Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
19-03-2023
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE


p a s    v e r s c h e n e n:

Van libricide

naar genocide

Over de uitbraak van W.O.III

(Jan Bauwens, Serskamp, 2023)

«Dies war ein Vorspiel nur, dort,

wo man Bücher verbrennt,

verbrennt man auch am Ende Menschen»

Heinrich Heine (Almansor, 1820)

 

Dit boek ligt in het verlengde van Panopticum Corona (2021) en Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld (2022) waar geschetst wordt hoe, onder het voorwendsel van een pandemie, de vrijheid van alle wereldburgers wordt beknot door een totalitair regime dat slechts één credo duldt.

In dit werk staat de bestraffing van de ongehoorzamen centraal: de boekverbranding met in haar zog de massamoord. Maar die wereldwijde praktijk ontgaat de massa daar die werd opgesloten in een kerker van virtualiteit.

De vooralsnog onovertroffen voorloper van deze gruwel is de Congo-historie: de pronkzucht van een megalomane vorst en de slachting van miljoenen zwarten welke nog steeds wil blijven doorgaan voor bekerings- en beschavingswerk.

Het slechte geweten van de demagogen creëert angst, angst roept om veiligheid en veiligheid eist controle. Meer bepaald controle op het onderhouden van de omerta. Wie het niet kunnen laten om de waarheid te spreken, hebben nu alleen nog uitzicht op het einde.

 

OOK DIT BOEK IS

ALTIJD TOEGANKELIJK:

http://blogimages.bloggen.be/tisallemaiet/attach/93208122231.pdf







Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
Klik op de afbeelding om de link te volgen
PAS VERSCHENEN


03-12-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het eindstation

Het eindstation

- U mag plaatsnemen in de witte stoel achter het gordijntje, de verpleegster komt zo!

- Maar... ik ben helemaal niet ziek!

- Zeggen ze allemaal, mevrouwtje: ga maar braaf zitten nu!

- Ik ben geen...

- Hoofdje mooi achterover nu...

- Maar...

- Niet bang zijn, het is zo gefikst!

- Maar ik heb helemaal niet gevraagd om een test!

- Dit is ook geen test, mevrouwtje: we maken uw neusgaten alleen maar een beetje proper, zo! Er zitten medicijnen in het mondmaskertje en zo vinden ze beter hun weg naar de holtes, kijk es aan, het past als gegoten!

- Het spant, het spant!

- Het moet een beetje spannen, dat ben je zo gewend: denk maar aan nieuwe schoenen, die spannen ook.

- Mijn oren... en ik krijg geen lucht meer!

- Ja: help I can't breath! Doe nu eens normaal, mevrouwtje. Kijk, daar is de uitslag al!

- Hemeltje...

- En de uitslag is... positief, mevrouwtje.

- Positief? Dat is dus goed?

- Welneen: positief betekent dat u het virus hebt. U bent besmet, mevrouwtje.

- Is dat zo?

- Jammer genoeg wel...

- Maar ik voel me kiplekker?

- He, wat gaat u doen? Blijft u nog eventjes rustig zitten, mevrouwtje, de dokter komt zo!

- Het spijt me maar ik moet naar huis, mijn katten wachten! Waar is mijn jas?

- Uw jas is veilig opgeborgen, mevrouwtje. Hier, drink een slokje!

- Mijn jas wil ik! Mijn pillen zitten in mijn jaszak, ik...

- U krijgt straks nieuwe pillen, kijk, daar is de dokter al!

- Maar ik ben niet ziek, zei ik! Ik wil naar huis!

- Rustig aan, mevrouw... Vandersnickt, zo staat hier, klopt dat, ja?

- Euh...

- Ik ben dokter Bijlemans, aangenaam. Wat is het probleem?

- Maar ik ben niet ziek, dokter, ik wil naar huis, maar mijn jas is weg, mijn pillen zitten in mijn jaszak en mijn katten zitten zonder korrels...

- Vrees niet: voor uw katten wordt gezorgd en uw jas is in goede handen. Maar vertel eens: wat voel je precies?

- Niets! Het is een vergissing! Ik voel me kiplekker en ik wil naar huis!

- Maar u hebt wel positief getest!

- Ik heb helemaal niet om een test gevraagd! Ik ben helemaal niet ziek!

- Een heel klein beetje wel, mevrouw... Vandersnickt. Is dat uw naam?

- Euh, ja...

- Wel, opdat het niet erger zou gaan worden, moeten we nog een heel klein onderzoekje doen...

- Als het echt niet anders kan, gauw dan, want ik moet nu echt naar huis!

- De verpleegster zal u helpen met uitkleden, okeetjes? Tot seffens dan!

- Uitkleden!?

- U mag uw kleren in de blauwe zak steken, mevrouwtje, ik kom u dadelijk halen!

- Maar moeten al mijn kleren...

- Het ondergoed mag u aanhouden. Mooi. Kijk es aan...

- Mijn kleren!

- Worden veilig opgeborgen hoor! Kom, want de dokter wacht!

- Dit kan niet rap genoeg voorbij zijn...

- Komt u binnen, mevrouw... hoe was het ook weer? Vandersnickt! Rita, heb je al een labeltje klaar voor mevrouw Vandersnickt? Niet schrikken, we bevestigen dit aan je dikke teen. Dat is om vergissingen te vermijden, ziet u: wij willen het niet nog eens meemaken dat een verkeerde patiënt een been wordt afgezet.

- Maar wat zegt gij nu!?

Grapje, grapje! U mag gaan liggen, mevrouw Vandersnickt, ik ga heel even uw bloeddrukje nemen.

- Ik blijf wel rechtop staan, dokter, ik val heus niet flauw, het is niet nodig om een bed...

- Ga nu maar rustig liggen. Rita, steek jij de infuus eens?

- Infuus!? Maar dit is een vergissing, dokter: ik hoef helemaal geen infuus! Ik ben niet ziek, dat zei ik toch!

- Rita, leg jij het eventjes uit aan mevrouw, ik ben direct terug...

- Niet bang zijn, mevrouwtje, iedereen krijgt een infuus, dat is allemaal preventief, er zit trouwens niks in dat zakje dan wat suikerwater. We doen het om snel medicijnen toe te kunnen dienen mocht het mislopen.

- En waarom zou het dan mislopen?

- U moet een paar kleine onderzoekjes ondergaan, mevrouwtje, dat is voor iedereen gelijk, het doet helemaal geen pijn hoor!

- Wat voor onderzoekjes dan?

- Een paar fotootjes. We brengen u nu een contraststof in, het kan en beetje koud aanvoelen maar dat is normaal. Er zijn mensen die daar allergisch op reageren maar met het infuus zijn we daar heel snel bij mocht het fout lopen. Maar u moet er niet voor vrezen, hoor: een contraststofreactie is uiterst zeldzaam. Komt niet eens bij één percent van alle patiënten voor!

- Eén percent!? En van hoeveel mensen neemt gij deze test af?

- Op deze afdeling? Een hondertal per dag, denk ik.

- Maar dan hebt gij hier elke dag een dode?

- We hebben hier dagelijks negenennegentig overlevenden!

- Hemeltje... Ik moet naar huis! Waar zijn mijn kleren? Maar ge hebt mij vastgebonden!?

- Stil maar nu, de tranquillizer werkt al zie. Geen allergie voor u, mevrouw: u bent bij de goei!

- Waar brengt ge mij heen?

- Rustig, we rijden u nu naar de covid-afdeling. Daar kunnen we u beademen.

- Maar ik heb helemaal geen ademnood!

- Dat kan nog komen: u hebt lelijke vlekken op uw longen, mevrouw. En u mag van geluk spreken dat we er zo vlug bij zijn: het komt wel allemaal in orde. We brengen u nu in een kunstmatige coma, dan hoeft u het allemaal niet mee te maken!

- Wat niet mee te maken?!

- Blijf toch rustig liggen, mevrouwtje...

- Wat hoef ik dan niet mee te maken vraag ik?

- Dat wilt u misschien liever niet horen, mevrouw Vandersnickt.

- Ik wil onmiddellijk mijn kleren terug! Geef hier mijn kleren, zeg ik! Ik wil naar huis!

- Dat zal wat moeilijk zijn, mevrouw: u moogt namelijk niet buiten omdat u besmet bent. U bent nu een gevaar voor de samenleving. U wilt toch niet dat andere mensen sterven door uw schuld? Wees blij dat wij er zijn voor u, mevrouw. U hebt overigens twee kansen op drie.

- Wat!?

- Twee kansen op drie dat u het zult halen.

- Maar ik ben niet ziek, zeg ik!

- Zeggen ze allemaal, mevrouwtje, maar het is helaas niet anders. U moest overigens allang slapen nu. Voelt u zich nog niet loom worden?

- Maar... waar brengt ge mij naartoe!? Mijn kleren zeg ik! Mijn...

(J.B., 3 december 2020)



19-08-2017
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.a
Klik op de afbeelding om de link te volgen a

03-06-2017
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Isaac

Isaac

Nog niet zo heel lang geleden woonde hier tegenover een kinderloos koppel, Mathilde en Isaac. Mathilde was een voorbeeldige vrouw, zij veegde dagelijks de stoep, onthield zich van roddelen en stond de armsten van de parochie bij in tijden van nood. Haar echtgenoot Isaac echter was uit heel ander hout gesneden, maar men zegt dat tegengestelde karakters het vaak goed met elkaar kunnen vinden. Isaac zag eruit zoals elke andere eenvoudige man maar hij hield er een wat vreemdsoortige hobby op na. Hij was in feite een goedaardige eersteklas bedrieger die erin slaagde graven en barons te tutoyeren. Zijn debuut vond plaats onmiddellijk na de oorlog: hij had duistere zaken gedaan met de nazi's maar geraakte veilig thuis vanuit Duitsland in een gevangenenplunje van Buchenwald. Isaac kon lezen noch schrijven maar op het hoogtepunt van zijn 'carrière' zou hij getafeld hebben met het koningspaar. Zelfs in zijn oude dag wist hij geregeld nog allerlei zaken buit te maken en voordelen te bekomen door zich in een of ander militair uniform, beladen met medailles en voorzien van een armband in de nationale driekleur, voor een sabelsleper uit te geven. Nu Isaac en zijn Mathilde dood en begraven zijn, vertellen de oudsten van het dorp nog over de onwaarschijnlijke avonturen van de zonderling en velen vragen zich af of hij dan kon toveren. Maar in principe kan iedereen wat Isaac presteerde, alleen moet men een nuchtere kennis hebben van de menselijke aard: men dient te weten dat mensen kuddedieren zijn die blindelings hun leider volgen en een scheutje mimicry doet de rest.

Een lange tijd voordat ene Stanley Milgram in Connecticut uitpakte met zijn gehoorzaamheidsexperiment, beoefende Isaac al duchtig de verbazingwekkende wetten die daaruit zouden worden afgeleid en zo was Isaac een socioloog avant-la-lettre die zijn wetenschap beoefende louter voor het eigen persoonlijke gewin. "Van zo een enkel zilveren lepeltje konden wij destijds vele maanden eten", aldus vertelden ze het hem na. Niemand was er die de dief terecht wees, daar allen stilzwijgend begrepen dat Isaac enkel de allergrootste dieven bestal, zoals het een echte Robin Hood past. Tonnen zware poorten openden zich voor de zelfverklaarde gezant van de Sjah, de meest verborgen geheimen ontfutselde hij als geveinsde miljardair uit de dronken mond van gierige en gretige edellieden en hij liet baronesjes dingen naar zijn hand nadat hij hen met poëtische bewoordingen reusachtige brokken geslepen glas had opgespeld.

Alle mensen kijken op naar wie zij machtiger wanen dan zichzelf terwijl zij hun ondergeschikten niet slechts minachten maar hun ook letterlijk over het hoofd zien. Een hoge hoed volstaat om groeten en heilswensen binnen te rijven en het zich vertonen met een hoge piet in 't openbaar catapulteert een mens in een fractie van een seconde naar de hoogste maatschappelijke regionen: waarom dan zou men o zo moeizaam macht verwerven als het volstaat om ze alleen maar voor te wenden, daar iedereen toch altijd zeker wil spelen en geen mens die bij zijn zinnen is het risico zal nemen om een potentaat voor de voeten te lopen? Isaac begreep dat het helemaal niets kost om iedereen het allerbeste toe te wensen en om allerminst zuinig om te springen met lofprijzingen omdat zelfs de grootste luiaard glundert als men hem voor zijn werkzaamheid prijst en het lelijkste eendje u op uw woord gelooft als gij haar schoonheid bezingt.

In de grond was Isaac een eerlijk mens, hij bedroog alleen maar voor de sport en nooit zou hij een arme drommel een haar hebben gekrenkt. In feite was de man een ongeletterde geleerde, de menselijke ziel houdt immers geen geheimen achter voor wie niet het opzet koesteren om haar te verschalken.

(J.B., 3 juni 2017)



06-01-2017
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Meilied

Meilied

https://vimeo.com/134527948


22-07-2015
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nosferatu (video)

Nosferatu (video)

Een korte meditatie bij 'Nosferatu' van Werner Herzog e.a.


Nosferatu from JB on Vimeo.

Een korte meditatie bij 'Nosferatu' van Werner Herzog e.a.


19-07-2015
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wij waren (video)

Wij waren (video)


Wij waren from JB on Vimeo.


22-12-2013
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)

Bijlagen:
canon pachelbel.mp3 (4.4 MB)   


09-10-2013
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zo is de dood

Zo is de dood

Over wie oud wordt, zegt men dat hij of zij minder goed gaat horen en zien en dat hij makkelijker vergeet en trager wordt. Maar de ouderling zelf weet wel beter: het zijn de anderen die niet meer articuleren wanneer zij iets vertellen, alsof zij willen verhinderen dat het buiten hun kleine kringetje wordt verstaan - zij murmelen. Of zij schrijven onduidelijk, zij letten niet meer op hun handschrift, waarom ook hebben ze in de scholen het schoonschrift afgeschaft? Ook dat vergeten vindt zijn oorzaak helemaal niet in de ouderdom doch in de wanorde waarin de dingen zich aandienen, in de ordeloosheid van het handelen; waarom leert men de kinderen niet meer om netjes te zijn in woord en daad? Tenslotte wordt men ook helemaal niet trager als men oud wordt, het is daarentegen de tijd die almaar rapper holt.

Indien de wereld een film was, dan zou de ouder wordende mens geloven op te merken hoe gestaag de helderheid verdwijnt uit klank en beeld en hoe de inhoud van wat men komt te tonen en te vertellen, mettertijd vervelen gaat: men vervalt in herhalingen van steeds weer hetzelfde, er worden steeds vaker fouten gemaakt, de creativiteit en de nieuwheid laten te wensen over, plagiaat wordt schering en inslag. Uiteraard krijgt men die indruk omdat men alles al eens eerder heeft meegemaakt, omdat men inmiddels zichzelf heeft bijgeschaafd in taal en tekens en omdat men allang weet wat voor het kleine kind nog nieuw is.

De slijtage die men oploopt in zijn oude dag, wijt men aan een slijtage van de dingen buiten zichzelf, in de wereld, en wie zal zeggen dat het omgekeerde het geval is? En wat maakt het tenslotte uit voor al wie ouder worden, of de achteruitgang in zichzelf gesitueerd moet worden ofwel in de wereld? Het is niet de gezondheid die het laat afweten, het zijn de pillen die niet meer werken zoals het hoort, het is de geneeskunde die niet deugt. Het is niet de maag die weigert de maaltijd te verteren, het is de kookkunst die niet langer wordt beheerst zoals in de tijd van toen, het eten is niet gaar genoeg met alsmaar weer die haast en spoed, het zijn de vruchten van het veld die niet meer deugen.

Op de keper beschouwd zou de ouder wordende mens ook helemaal niet merken dat zijn oren niet meer horen, ware het niet dat hij dit kon afleiden uit het feit dat mettertijd de geluiden stiller klinken. Hetzelfde geldt voor zijn ogen, aan zijn ogen immers merkt hij zelf helemaal niets: wanneer hij begrijpt dat hij slecht ziet, dan leidt hij dit af uit het troebel geworden beeld vóór hem in de straat of op het plein. En pas als hij merkt hoe de tijd met zevenmijlslaarzen voorbij snelt, kan hij besluiten dat hij zelf trager is geworden en dat er in zijn opmerkzaamheid en in zijn geheugen steeds meer gaten vallen.

Andermaal: of men de veranderingen aan zichzelf wijt of aan de wereld buiten, maakt niet uit, en beslist is het heel wat gemakkelijker om aan te nemen dat het de wereld is die ouder wordt en die tenslotte sterft. Want zo ervaart de ouderling tenslotte noodzakelijkerwijze ook de dood: de wereld wordt stiller en gedempter, wat helder was wordt troebel, wat scherpte had wordt stomp, wat trouw was, gaat ineens verraden, het zachte wordt hard, het warme wordt koud, het leven spoedt zich voort als een sneltrein en men blijft alleen achter op een leeg perron en men denkt: laat ze maar vliegen, eindelijk heb ik rust. Men gaat zitten op een bank, in een streepje avondzon, men stopt een pijp en men rookt terwijl men aan het verleden denkt en nooit meer aan de dood.

(J.B., 9 oktober 2013)


08-09-2013
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
 

Hoe gezond is sport?

Een interview met Omsk van Togenbirger



- Omsk Van Togenbirger, is het geen zegen om vast te kunnen stellen dat alvast hier in het Westen straks iedereen bijna zonder uitzondering dagelijks aan sport doet? Men hoeft slecht een blik door het raam te werpen op deze zonovergoten middag om dit vast te kunnen stellen: daar zien we twee joggers, wat verderop drie fietsers, een twintigtal wandelaars en daar op de hoek in het stedelijk zwembad is het een geplons van jewelste! En vaart de volksgezondheid daar niet wel bij? Zijn we niet in een gloednieuw tijdperk aanbeland, met een nieuw menstype, dat veredeld is, want zoals reeds de oude wijzen wisten: mens sana in corpore sano - een gezonde geest in een gezond lichaam? Sport voor jong en oud! Wat zeg ik? De ouderdom bestaat warempel helemaal niet meer! Dankzij de sport is iedereen eeuwig jong! Of is dat alleen maar schijn?

OVT: - Inderdaad, en hou nu om de liefde Gods toch op met het steken van de loftrompet over die waanzin!

- Maar wat krijgen we nu!?

OVT: - Op wat baseert u zich om deze dingen te vertellen? Iedereen kon onlangs in de nieuwsberichten kennis nemen van de cijfers naar aanleiding van het voorstel om langer aan de slag te blijven: langer werken, maar niet voor iedereen, zo luidt het: alleen voor diegenen die intellectueel werk verrichten, zij blijven immers veel langer gezond dan zij die zich dagelijks fysiek afbeulen, en het verschil spreekt boekdelen. Door de band blijven professoren gezond tot zij zeventig zijn of ouder, terwijl bouwvakkers reeds op hun tweeënvijftigste met serieuze ziekten te kampen krijgen en wel in die mate dat zij tijdelijk ofwel voorgoed werkonbekwaam worden.

- Maar sport is geen slavenarbeid...

OVT: - Sport wordt geprezen omwille van de fysieke inspanningen, terwijl het als een paal boven water staat dat fysieke activiteit het lichaam voortijdig doet verouderen!

- Maar werd ons dan niet altijd verteld dat sporters langer gezond blijven en ook langer leven?

OVT: - Dat sporters langer leven, is een puur verzinsel; uit vergelijkende statistieken over de levensverwachting blijken geen significante verschillen tussen sporters en niet-sporters. Meer zelfs: de opvatting dat sporters beter en gezonder zouden leven, is een gevaarlijke illusie.

- Maar wat beweert u nu!?

OVT: - Stel vooreerst eens dat mensen die aan sport doen, gezonder blijken, dan is de conclusie dat sport goed is voor de gezondheid een aanfluiting van de elementaire logica.

- Is dat zo?

OVT: - Men weet helemaal niet of het de sport is die gezond maakt ofwel of het de goede gezondheid is die maakt dat mensen geneigd zijn om veel te bewegen. Wat immers is de oorzaak van wat? Het gaat hier om een elementaire fout tegen de logica die wel meer voorkomt.

- Neen toch!

OVT: - Heeft men onlangs ook niet een verband gevonden tussen gezondheid en hoeveelheid slaap?

- Dat is inderdaad correct: volgens de kranten leven zogenaamde kortslapers langer.

OVT: - En binnen de kortste keren beweerden sommigen dat weinig slapen gezond is... met het gevolg dat er mensen zijn die hun slaap inkorten omdat ze denken dat dit hun welzijn ten goede zal komen.

- En dat is niet zo?

OVT: - Maar bigot neen! Wie dat geloven, doen zichzelf tekort. En dat alles omdat reporters onbekwaam blijken om de zaken weer te geven zoals ze zijn. Het is immers helemaal niet waar dat mensen die hun slaap inkorten, ook langer leven: wie dat geloven, spannen de kar voor het paard! Wél waar is dat gezondere mensen sneller recupereren en dus minder slaap behoeven...

- En toch ziet men iedereen die aan sport doet, getuigen over hoe weldadig fysieke activiteit wel is! Waarom anders blijven mensen sporten? Waarom zeggen ze allemaal dat, als ze dit eerder ervaren hadden, zij al veel vróeger met sport begonnen waren?

OVT: - Maar dat is een heel andere kwestie! Hebt gij al eens een bezoek gebracht aan een tehuis voor geesteszieken?

- Dat is al eens gebeurd, ja...

OVT: - En is het u daar niet opgevallen dat heel wat zieken onophoudelijk zitten te wiebelen, dat zij niet stil kunnen zitten, of dat zij onrustig en zonder ophouden ijsberen, soms de hele dag lang?

- Wat wilt u daarmee insinueren?

OVT: - Die mensen bewegen niet zomaar, ze bewegen omdat ze ziek zijn. Door hun repetitieve bewegingen stimuleren ze onbewust maar efficiënt de productie van bepaalde stoffen in de hersenen, zogenaamde encefalines, en dat zijn endorfines en nog andere lichaamseigen pijnstillers. Door te wiebelen, komen deze zieken tijdelijk in een trance vergelijkbaar met de trance die ook primitieven in stamverband bij zichzelf opwekken door de dans.

- Lichaamsbeweging als roesmiddel?

OVT: - Jazeker en het is een heuse verslaving: als deze zieken moe worden, dan slapen ze en dan valt de productie van die endorfines stil. Maar wanneer ze opnieuw wakker worden, snakken ze naar de hersendrug en herbeginnen ze met wiebelen, ijsberen of wat dan ook, want ze moeten aan hun dagelijkse dosis komen. In feite zijn deze geesteszieken drugsverslaafden en ze zijn verslaafd aan een drug die ze zelf produceren door te pompen; ze pompen zich vol met hun eigen drug door het maken van repetitieve bewegingen.

- Maar dat is niet te geloven!

OVT: - Friedrich Nietzsche leed aan schizofrenie en hij maakte dagelijks verre wandelingen in de bergen. Ook Immanuel Kant was een wandelaar en wie zijn werk kent, weet dat ook die man eigenlijk niet normaal kon geweest zijn. Mensen die intensief aan sport doen, drinken niet of roken niet, maar verslaafd zijn ze misschien nog meer dan de rokers en de drinkers samen. Het staat vast dat ze zich dagelijks volpompen met lichaamseigen drugs. Geen wonder dat ze zich goed voelen wanneer zij sporten, maar het is allerminst de blakende gezondheid die voor dat gevoel van welbehagen zorgt! Het is die hersendrug, en hij is nog krachtiger dan opium!

- Dat heb ik inderdaad nog gehoord, maar daar wordt dan wel aan toegevoegd dat het hier wel degelijk gaat om een gezonde verslaving.

OVT: - Tja, maar dan wel in de mate dat een verslaving gezond kán zijn...

- Kan dat dan niet?

OVT: - Als de stof waarvan men afhankelijk is, een lichaamseigen stof is, dan blijft men tenminste onafhankelijk van derden.

- Mag men dat dan nog een verslaving noemen?

OVT: - Het is hoe dan ook een afhankelijkheid die men zelf in de hand werkt door een bepaald gedrag, bijvoorbeeld joggen. Mensen die intensief de loopsport hebben beoefend en die op een gegeven ogenblik daar om wat voor reden dan ook mee kappen, belanden door de band in een vaak ernstige depressie die vele jaren kan aanhouden en dat wijst wel op probleemgedrag.

- Van leven ga je dood...

OVT: - Wel, het gaat er uiteraard om dat men het juiste midden vindt en dat is zeer zeker persoonsgebonden.

- Er bestaan geen algemeen geldende regels voor?

OVT: - Dat is inderdaad wat ik bedoel: dat sport gezond is, is een véél te algemene bewering. Er zijn mensen die beslist ziek zouden worden indien men hen zou beperken in hun fysieke bewegingsvrijheid, zoals sommigen het ook zouden besterven als men hen verbood om nog te praten. En dan zijn er ook anderen die depressief en misschien ook wel fysiek ziek zouden worden als zij verplicht werden tot dagelijks een uurtje op de home-trainer.

- Algemene regels zijn uit den boze?

OVT: - Algemeenheden horen thuis in statistieken en dat kunnen best gevaarlijke beesten zijn als ze met onverstand worden benaderd. Wat is uw beroep?

- Ik ben schoenmaker...

OVT: - Maar dat is nog eens een prachtig beroep! En gij doet dat ook graag veronderstel ik?

- Een mens leert voortdurend bij en naarmate men in zijn werk beter wordt, doet men het ook liever; dat is te begrijpen, denk ik.

OVT: - Zeer zeker. Wel, stel eens dat ge een bestelling krijgt voor vijftig paar schoenen, loopschoenen bijvoorbeeld. Wat moet ge dan weten vooraleer ge aan de slag kunt gaan?

- Wel, een van de belangrijkste gegevens die niet mogen ontbreken, zijn de schoenmaten!

OVT: - Uiteraard! En stel nu eens dat men u vijftig paar schoenen vraagt voor evenveel lopers die gemiddeld schoenmaat tweeënveertig hebben...

- Gemiddeld!? Hemeltje! Maar met die informatie kan ik helemaal niets aanvangen! Ik weet alleen hoeveel leder ik zal moeten inslaan, maar dat is dan ook alles!

OVT: - En kunt ge echt niet aan een eerste paar beginnen?

- Welneen! Hoe zou ik dan moeten beginnen? Stel dat ik één paar schoenen maak met maat tweeënveertig, dan is het nog heel goed mogelijk dat niemand van die vijftig lopers maat tweeënveertig heeft en dat paar schoenen zal kunnen dragen!

OVT: - Wel, zo ziet ge wat ik bedoel met algemene beweringen en waarheden: ze zijn beslist niet gelogen maar praktisch gezien helpen ze ons geen stap verder. En dat geldt even goed voor de bewering dat wij door de band genomen te weinig bewegen en dat sport gezond is. Op grond daarvan kan geen mens uitmaken wat hem te doen staat. Net zoals ook gij helemaal niet van start kunt gaan met de productie van uw schoenen op grond van kennis over de gemiddelde schoenmaat.

- Dat lijkt mij inderdaad correct!

OVT: - Ik geloof trouwens ook dat het gemiddelde tekort aan lichaamsbeweging samenhangt met het toenemende plaatsgebrek en dus met de dreiging van de overbevolking, en misschien worden wij - nog steeds gemiddeld genomen - niet ziek omdat we te weinig bewegen, maar precies ingevolge die overbevolking. Het op elkaar gepakt zitten van mensen zou dan wel eens zowel het ene als het andere kunnen uitlokken: stagnatie, verkramping, bewegingstekort enerzijds maar anderzijds ook de neiging tot het maken van repetitieve bewegingen om in trance te komen en op die manier enigszins te kunnen ontsnappen aan de terneerdrukkende realiteit van het plaatsgebrek. Hebt gij onlangs dat nieuwsbericht niet gelezen over de ontdekking van de oorzaak van bijna-dood-ervaringen?

- Waar gezegd wordt dat zuurstoftekort bij een naderend einde de hersenactiviteit fors doet toenemen, zodat onder meer hallucinaties worden uitgelokt?

OVT: - Precies. Wel, iets gelijkaardigs gebeurt misschien ook waar mensen zich verstikt weten door plaatsgebrek: zij gaan excessief aan het bewegen en pompen zich zodoende vol met endorfines zodat ze in een trance belanden, wat hen dan relatief ongevoelig maakt voor de ongemakken van overbevolking en plaatsgebrek. Het zuurstofgebrek dat gepaard gaat met een gebrek aan fysieke beweging wordt gecompenseerd met een uitbreiding van de psychische ruimte en de psychische bewegingsvrijheid welke door het gebrek aan zuurstof zelf veroorzaakt worden.

- Droomarbeid die de reële plooien glad probeert te strijken? Het geestelijk leven als compensatie van het gebrek aan fysiek leven?

OVT: - Zeer zeker, en zo belanden we bij een volgend thema, want is ook de zo geroemde geest niet een noodzakelijk kwaad om een tekort aan het fysieke te verbloemen? Is de geroemde cultuur dan niet een lapje op de wonde welke geslagen wordt door een gebrek aan natuur? Geest is een kenteken van een tekort aan lichamelijke slagkracht, cultuur is symptomatisch voor natuurlijke gebrekkigheid en sport is een symptoom van de ziekte die plaatsgebrek heet.

- Maar gaat het nu om symptomen of om remedies?

OVT: - De geest kan lichamelijk gebrek enigszins compenseren maar zou volstrekt overbodig zijn indien dat gebrek er niet was en hetzelfde geldt voor de cultuur, die immers de natuur nooit kan vervangen. En dat lijkt mij ook zo voor de sport, die immers aan de mensenplaag niets kan verhelpen.

- Maar sport lijkt mij dan toch een betere remedie dan helemaal niets? Noem het een noodoplossing?

- OVT: In zijn algemeenheid lijkt die bewering inderdaad correct: het geheel van de bevolking dat met het probleem van de overbevolking te kampen heeft, doet een poging om daaraan te verhelpen middels sport. Maar, andermaal: dat zegt twee keer niets over de kwestie of het nu al dan niet goed is voor u of voor mij om de loopschoenen aan te trekken. Of toch, maar dan wel onrechtstreeks, want als meer mensen de loopschoenen aantrekken, dan hebt gij, schoenmaker, ook uw werk!

(J.B., 24 augustus 2013)




21-12-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het recht van de sterkste

Het recht van de sterkste

- Wat heeft dat kabaal hier te betekenen? riep hij.

- Ze hebben een loopwedstrijd gehouden, zo probeerde zij hem uit te leggen, en er is ruzie van gekomen.

- Was men het dan niet eens over de winnaar?

Hij moest zijn stem verheffen om boven het getier uit te kunnen komen, er werd gedrumd en geduwd.

- Er waren duizend deelnemers, zo verduidelijkte zij, maar slechts achthonderd medailles. Tweehonderd mensen kunnen naar hun herinneringsmedaille fluiten.

- Zo? En die maken dus kabaal om een medaille?

- Neen, dat is niet de reden van het ongenoegen, zei ze.

- Wat dan wel? vroeg hij.

Ze trok hem uit de menigte weg omdat haar stem het anders zou begeven hebben als ze riep.

- De organisatoren weigeren zich te verontschuldigen voor het tekort aan medailles; ze beschuldigen de tweehonderd achterblijvers dat ze maar harder moesten lopen!

- Wat?!

- Uiteraard is er protest, de mensen laten zich niet zo makkelijk afschepen. Met duizend deelnemers en slechts achthonderd medailles, vallen er sowieso tweehonderd mensen uit de boot. Er zijn gewoon geen medailles genoeg voor iedereen.

- Helemaal niet leuk voor die mensen die toch ook hun best deden, besloot hij, maar gelukkig gaat het alleen maar om een domme medaille.

- Ja, dat dacht ik eerst ook, zei ze, maar wat blijkt? Alleen op vertoon van zijn medaille krijgt men wat te drinken.

- Maar dat kan toch niet! zo ging hij nu zelf aan 't protesteren: iederéén heeft dorst!

- Dat hebben ze aan die organisatoren ook gezegd, beaamde zij, maar kennelijk hebben ze daar helemaal geen oren naar.

Het gejoel groeide nog aan, en sommigen belden bij de huizen aan met de vraag om wat water. Er waren omwonenden die een glas water offreerden aan de dorstigen, maar er waren ook anderen die niet thuis gaven en die van boven door de ramen dat refrein herhaalden dat ze maar harder hadden moeten lopen. Er waren er zelfs die in luid gelach vanuit de vensters boven in de gevels emmers vol water naar beneden kieperden.

- Vreselijk, zo mompelde hij nu ongelovig, het bizarre gebeuren om zich heen overschouwend. En wie zijn de organisatoren?

- Een of andere vereniging, antwoordde ze: ze heet Het recht van de sterkste.

(J.B., 2012)


12-12-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.12.12.12.
Klik op de afbeelding om de link te volgen

12.12.12

Het was een stalen brug belegd met beton voor voetgangers, fietsers en misschien ook een niet te grote kar, een brug die als een boog over de ijskoude vaart lag, midden in de stad en ik was net over het hoogtepunt heen en dan ging het weer bergaf, toen ik in de rechter binnenzak van mijn winterjas tastte en gewaar werd hoe daar nog twee grote hompen brood staken, boterhammen die ik wellicht maanden geleden had meegenomen naar ik weet niet meer waar en die ik totaal vergeten was om op te eten. Terwijl ik tastte in mijn zak, brak een stuk brood van de ene homp af, het viel op mijn schoen, het zag al helemaal groen en zo schopte ik het ongewild voort, het rolde een eindje over het beton van de brug en gleed dan doorheen de reling om uiteindelijk te belanden op een van de stalen 'poutrels', zo'n meter lager dan het te belopen beton, omzeggens tussenin de gladde weg over de brug en het koude zwarte water.

Net op dat ogenblik kwam zij in tegengestelde richting bergopwaarts de brug op en viel zij in mijn blik: een klein, oud en uitgemergeld Kroatisch moedertje dat mij nu genaderd was tot op nog enkele passen en zij was duidelijk gebiologeerd door het met groene schimmel bedekte brood dat van de weg afrolde en dat op een van de ijzeren staven terzijde van de brug bleef liggen. Zij week uit en keek, mij gunde ze geen blik, ik hoorde haar iets zeggen in haar vreemde taal die nog verwant was aan de taal van Caesar en die in geen tweeduizend jaar veranderd was omdat daar de beschaving stil was blijven staan terwijl hier het verval al ver gevorderd was. Ik ken haar taal niet maar toch verstond ik dat zij iets riep dat moet betekend hebben: "O, mijn god! Kijk nu, wat een homp!" En dan, haast fluisterend: "Ze valt niet in 't water... ze blijft liggen... kan ik er bij? Ja, ik kan er bij, stil nu, ik kan er bij..."

In een reflex wilde ik de grote stukken uit mijn jaszak vissen om ze haar te geven en zo te vermijden dat zij gevaarlijke dingen zou gaan doen, maar ik hield mij in want van groene broodschimmel wordt men ziek, groene broodschimmel is kankerverwekkend, en zo hield ik een ogenblik de pas in, aarzelend en mij afvragend wat ik voor haar doen kon want nog steeds had ze mij geen blik gegund en zo te zien aan het grimas vol verachting vermengd met onverschilligheid dat haar oud doch rechtvaardig gezicht tekende, was zij ook niet van plan om mij een blik te gunnen en mij derhalve in de gelegenheid te stellen haar te helpen. Het is overigens een universeel gegeven dat mensen die hulp nodig hebben, daar nooit om zullen vragen zolang de trots groter is dan in dit geval de honger, en trots is al te vaak gigantisch.

Minuscuul was haar gestalte, haar ogen leken veel groter dan ze waren en zij volgden daarin slechts het brood na waarvan zij in haar verbeelding al gebeten had. Ik kon slechts toezien hoe zij naar de kant liep van de brug, het brood niet uit het oog verliezend en tegelijk ook zoekend naar een stok waarmee zij misschien bij die vermeende feestmaaltijd kon komen en met diezelfde blik ook pogend, alleen God weet hoe, om de vogels af te weren die immers ook hadden gezien dat er wat te rapen viel en die gewis en zeker honger leden net als zij, nu dikke ijsschotsen naar adem hapten in het stroperiger wordend kolken in de schaduw van die diepe spleet waarin zich sinds 't begin der tijden een slang van water waaraan maar geen eind kwam dapper een weg bleef banen door de stede.

Zij ging tot bij de ijzeren reling van de brug dewelke zij met haar magere handen niet omklemde omdat ijzer lichaamswarmte wegrooft wijl zij dringend brandstof nodig had; zij stak haar smalle hoofd al door twee stangen, hurkte, reikte met een lange dunne arm waarvan de mouw bleef haken aan een smeedijzeren krul, tot net niet aan de homp, toen daar een meeuw passeerde die zo behendig als zijzelf eens was, voor haar kleine vuistje net niet het brood wegstal in een geruisloze en elegante vlucht.

Op dat ogenblik kruiste mijn pad het hare terwijl wij elk in een zozeer verschillende wereld waren dat een ontmoeting uitgesloten was; ik durfde zelfs niet meer om te kijken toen ik haar voorbijgegaan was en toen ik helemaal beneden aan de overkant der brug gekomen was, had ik er het raden naar vanwaar hij dan afkomstig was, zo plotseling in de diepte achter mij, die plons.

(J.B., 12.12.'12)


25-09-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens

Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw.

Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens


- Omsk Van Togenbirger: waar vandaan die zogenaamde vertrouwenscrisis, de jongste jaren?

OVT:

- Bij de banken, bedoelt gij? Maar op die vraag werd al uitgebreid geantwoord, of niet? En er kan slechts worden aan toegevoegd dat niet alleen de banken onder een vertrouwenscrisis lijden: het wantrouwen is algemeen.

- Wat niet te verwonderen is want alles heeft met geld te maken.

OVT:

- Zeker en vast, maar vooreerst dient gezegd dat het wantrouwen uiteraard heel terecht is! En het is niet alleen terecht: het is nog altijd flink ondermaats!

- Ondermaats?

OVT:

- Ongetwijfeld! Kan men niet vaststellen dat men door de band nog altijd veel te lichtgelovig is?

- Is dat zo?

OVT:

- Het geloof blijkt een bijzonder hardnekkige verslaving! Een volstrekt verblindende verslaving is het!

- Wat bedoelt gij precies?

OVT:

- Om het niet weer over de banken te hebben...

- Neem misschien de gezondheidszorg?

OVT:

- De ziekteverzekering, bedoelt gij? Als dat geen geldzaak is!

- Neen, de zorg zelf: de dienstverlening, de zorg van geschoolde vaklui voor onze gezondheid en voor het algemeen belang. Want men kan toch zeker niet beweren dat wantrouwen hier op zijn plaats is?

OVT:

- Artsen kloppen overuren en schaden hun eigen gezondheid om die van hun patiënten te redden: is het die edelmoedigheid die gij bedoelt? Ze doen het zelfs als hun patiënten zich eerst net niet hebben gezelfmoord met roken, drinken, brassen, noem maar op!

- Ja...

OVT:

- Na de behandeling en de goede voornemens herbeginnen velen vaak aan die eigen zelfvernietiging, maar geen enkele dokter denkt eraan om hen niet opníeuw te gaan behandelen, en dan vaak nog met peperdure technieken!

- Dat kan niemand tegenspreken...

OVT:

- Het is niet alleen edelmoedig, het is verduiveld fanatiek! Het doet denken aan de pelikaan die de eigen borst openrijt om zijn jongen te voeden! Men zou haast denken dat geen moeder zo goed voor haar kinderen zorgt als een dokter voor zijn patiënten! Is het dat wat gij bedoelt?

- Zo is het toch?

OVT: -

Dat zou men op den duur gewis gaan denken, ja!

- Wel, wat kan er dan nog aan de basis liggen van dat wantrouwen? Is wantrouwen geen welvaartsplaag? Hebben wij het niet veel te goed? In Afrika bijvoorbeeld is er honger... Moet ons dat niet bescheiden maken?

OVT:

- Kijk eens, mijn beste... Als ik u een brood verkoop, en er staat groene schimmel op de korst, en gij pruttelt tegen, kan ik u dan het zwijgen opleggen met het antwoord dat ze in Afrika helemaal níets te eten hebben? En zult gij mijn schimmelbrood dan nederig betalen en gestaag naar binnen werken? Ik denk het niet!

- Mijn geld is ook niet beschimmeld!

OVT:

- Daar ben ik nog niet zo zeker van. Maar het is wel een feit dat mijn uitvlucht geen klant zal kunnen overtuigen. Tenminste niet zolang men bij de bakker een straat verderop terecht kan. Bij monopolievorming wordt het probleem vanzelfsprekend een beetje lastiger.

- Bij monopolievorming?

OVT:

- Concurrentie onder producenten en verkopers is een troef die door de consument wordt uitgespeeld. Maar als handelaren samenzweren of als ze zich verenigen, dan liggen de zaken anders: prijsafspraken en kwaliteitsafspraken, een dubbele boekhouding...

- Kunt gij het misschien wat concretiseren?

OVT:

- Inzake gezondheidszorg?

- Bijvoorbeeld, ja.

OVT:

- Wel, kijk: medici houden sensibiliseringscampagnes en gratis screening van prostaat-, borst-, baarmoederhals- en huidkanker, en wij nemen aan dat zij dat doen omdat ze belang stellen in ons welzijn, niet?

- Dat lijkt mij logisch, ja: het land is gediend met gezonde burgers.

OVT:

- Ja, maar tegelijk verbergen de klinieken voor hun bezoekers dat ze de ziekenhuisbacterie hebben, nietwaar?

- De wet verplicht hen niet om dat aan hun bezoekers mede te delen, en ze houden het dan ook verborgen, inderdaad...

OVT:

- Wel, zeg mij dan eens voor wiens welzijn hier dan eigenlijk geijverd wordt! Hoort men in de ochtend en op de nog nuchtere maag niet eenzelfde liedje zingen door de banken? Het rijmpje van "wij dragen zorg voor uw fortuin"? En dragen zij ook zorg voor ons fortuin? Of brengen ze ons er zodoende toe om voor het hunne zorg te dragen? Is het echt met uw gezondheid dat de dokters begaan zijn? Of doen zij maar alsof gelijk de bankiers, en zien zij hun patiënten eerst als klanten?

- Ik veronderstel dat zij een gulden middenweg bewandelen.

OVT:

- En wat mag dat dan wel wezen, zo'n gulden middenweg inzake het verschaffen van gezondheidszorg? Dit klinkt alvast al heel wat minder hoogdravend dan dat liedje over edelmoedigheid en zelfopoffering, me dunkt!

- Ik bedoel: voor wat hoort wat.

OVT:

- Gezondheid met twee snelheden? Is het dat wat ik u hoor zeggen? Men heeft er inderdaad de mond van vol, vandaag. Het is stilaan gedaan met de solidariteit! Jeder für Sich und Gott gegen Alle, zo klinkt het allernieuwste refrein, maar er is uiteraard niets nieuws onder de zon: stokoud is het recht van de sterkste!

- De zorg moet uiteraard betaalbaar blijven...

OVT:

- Geen geld, geen zorg dus. En de solidariteit mag men stilaan ook vergeten. Rest de regel dat alwie gezondheid wil, deze zoals elk ander goed met klinkende munt zal moeten betalen!

- Maar zo gaat het toch ook met voedsel?

OVT:

- Tja, er is uiteraard een minimumloon zodat men, althans in theorie, niet hoeft om te komen van honger; maar kan men zich daarmee voeden zoals het hoort? De omzet van de geneesmiddelenindustrie is tussen haakjes groter dan die der voedingsindustrie, en tussen die twee in zit godbetert nog de drank. Wij leven in een wereld waarin de nood aan drugs kennelijk groter is dan de nood aan leven. Ik zou zelfs zeggen dat wij leven onder het juk van een industrie van de dood.

- Maar keren wij terug naar de gezondheidszorg...

OVT:

- En daar hebben we het opnieuw, inderdaad: hetzelfde onder een andere vorm...

- Wat bedoelt gij?

OVT:

- De dood onder de vorm van het leven!

- Maar overdrijft gij nu niet een beetje?

OVT:

- Gaat gij soms naar de kapper?

- Neen, mijn moeder verzorgt mijn snit...

OVT:

- De tandarts dan?

- Zelden, zelden... Tja, ook ik vertrouw die lui niet langer... Fotootje maken eerst, zegt hij en hij verstopt zich achter een loden muur terwijl de hele mond gescand wordt. Waarvoor is dat in godsnaam nodig?

OVT:

- Inderdaad, dat is helemaal niet nodig: tot voor kort verzorgde men het gebit zónder ioniserende stralen!

- Ioniserende stralen?

OVT:

- Jawel, hebt gij dat nooit op school geleerd?

- Wat zijn ionen ook alweer?

OVT:

- Een ion is een geladen atoom of molecule, en die lading is het resultaat van een surplus of een tekort aan electronen, die zelf geladen zijn. Ioniserende stralen slaan uit de atomen van uw lichaamscellen electronen weg zodat die atomen een lading krijgen. Is de stralendosis hoog genoeg dan is die direct dodelijk voor onze lichaamscellen, maar ook een lage dosis verhoogt de kans op kanker.

- Een radiografie van de longen bijvoorbeeld?

OVT:

- Verhoogt de kans op kanker, zeer zeker, en dat werd aangetoond!

- Maar waarom wordt dit dan nog toegepast?

OVT:

- Het is een berekend risico, vergelijkbaar met de aanleg van oversteekplaatsen voor voetgangers.

- Hoezo?

OVT:

- Oversteekplaatsen voor zwakkere weggebruikers hinderen het andere verkeer, ze zorgen voor meer files en vertraging. Afwezigheid van veilige oversteekplaatsen zorgt dan weer voor meer verkeersdoden bij de zwakke weggebruikers. Men zoekt een compromis: oversteekplaatsen om meer veiligheid te brengen maar dan toch niet teveel van die hindernissen die dan toch maar voor dagelijkse vertragingen zorgen. Vertraging dus, maar niet teveel.

- Veiligheid maar niet teveel?

OVT:

- Zo is dat. En ook met stralen wordt dat spel gespeeld: ze doden soms maar toch moet men erkennen dat ze ook levens kunnen redden.

- Dat klinkt niet erg geruststellend. Hoe schadelijk zijn stralen dan?

OVT:

- Dat hangt er maar van af. Om te beginnen is het een feit dat de schadelijkheid van röntgenstralen vroeger sterk onderschat werd, mede doordat het effect ervan meestal geheel onzichtbaar is. Geïoniseerde atomen en moleculen kunnen door niemand zintuiglijk worden waargenomen. Marie Curie was amper zesenzestig toen ze stierf aan leukemie, zij had toen al twee keer een Nobelprijs in ontvangst mogen nemen: een eerste keer voor haar onderzoek naar straling en een tweede keer voor de ontdekking van twee nieuwe scheikundige elementen.

- Zij is haar eigen proefpersoon geweest?

OVT:

- Geheel ongewild.

- En hoe schadelijk is een röntgenfoto, of een scan?

OVT:

- De stralingsintensiteit van een röntgenfoto ligt ver beneden de dosis die wij jaarlijks van nature oplopen, al kan men hier alsnog opwerpen dat dit wellicht geen excuus is, aangezien bijvoorbeeld ook het innemen van een jaardosis alcohol in één teug, dodelijk kan zijn.

- En een scan?

OVT:

- Krijgt ge een scan van een tweehonderdvijftigtal röntgenplaatjes, dan hebt ge één kans op tachtig dat dit uw dood wordt.

- Eén kans op tachtig?!

OVT:

- Dat is dan een berekend risico. En het is uiteraard niet min. Als ik wist dat ik vandaag één kans op tachtig had om het groot lot te winnen, dan rende ik meteen naar de kiosk! Bijna iedereen koopt wekelijks loten in dit land, terwijl de kans op het winnen van een pak geld amper één op ettelijke miljoenen is. Als men goed nadacht, dan zou men dus voor zo'n reusachtige kans van één op tachtig om te overlijden, onmiddellijk op de vlucht slaan! Maar bijna iedereen laat zich uitgebreid scannen alsof daar helemaal niets aan gelegen was.

- En wordt men dan niet gewaarschuwd voor de gevolgen?

OVT:

- Ik kan slechts herhalen dat men spreekt van een berekend risico, af te wegen door de behandelende arts. Met dat cijfer van één kans op tachtig, zit men weliswaar in de theoretische sferen, maar men zou goed moeten beseffen wat dit heel concreet wil zeggen, en dat is vaak niet het geval.

- Wat wil dat dan concreet zeggen?

OVT:

- Stel dat wij in een hospitaal een scanmachine hebben die per dag van tachtig patiënten plaatjes maakt, dan weten wij zeker dat die machine één mens per dag doodt.

- Maar dat is niet te geloven!

OVT:

- Toch is het zo. Maar het is tevens zo, dat die dode ook kon overlijden door de ziekte voor dewelke hij in behandeling is. En bovendien neemt men uiteraard aan dat de machine van meer mensen per dag het leven redt, want zonder die foto's kan men moeilijk een preciese diagnose stellen of efficiënt ingrijpen.

- Toch vind ik het nog een gevaarlijke zaak, één dode per dag! En dat men daar kennelijk niet bij stilstaat!

OVT:

- Tja, de mensen geven hun vertrouwen aan de artsen, en meestal is dat heel terecht: men wil geholpen worden en als er dan mensen zijn die hulp aanbieden en die beloven hun best te zullen doen... Tegelijk is het ook zo dat de dood veroorzaakt door zo'n scan niet direct intreedt: het duurt namelijk meestal vele jaren vooraleer men ingevolge straling kanker krijgt en sterft. En dan is er nog het feit dat niemand op voorhand zeggen kan wíe van die tachtig elke dag weer de ongelukkige zal zijn.

- Maar zeker is dat van elke tachtig er één wordt opgeofferd?

OVT:

- En dat cijfer ligt zelfs nog een flink stuk hoger als ge 't mij vraagt, heel eenvoudig omdat na elke volgende ionisatie het herstel telkens wat moeizamer verlopen zal. De stralen maken ziek en een zieke is daar minder goed tegen bestand. De dosis stapelt zich op en dat geeft een zichzelf vermenigvuldigend effect. Dan hebben we nog helemaal niet in rekening gebracht dat de meesten van ons zich meermaals in hun leven laten scannen.

- Zijn er cijfers?

OVT:

- Beslist, maar het evolueert allemaal heel snel. Neem nu de tandartsen met hun fotoreeksen van uw hele bek. Het is vandaag een must voor kinderen om een perfect gebit te hebben en als hun ouders vermogend zijn, spenderen zij daaraan een heus fortuin. De behandeling duurt vaak meerdere jaren. Ik zou op dit ogenblik echt geen schatting durven maken van de hoeveelheid ioniserende straling die nog jonge kinderen te verwerken krijgen als zij blootstaan aan die vaak ongebreidelde 'fotosessies'. Komt daarbij dat recent onderzoek uitwijst dat kinderen extra gevoelig zijn voor röntgenstraling. De resultaten van statistisch onderzoek tonen sinds de ingebruikname van die toestelletjes door tandartsen een forse stijging van het aantal tong- en keelkankers, terwijl tevens werd aangetoond dat de kans op hersentumoren vervijfvoudigt bij het gebruik van die röntgenapparatuur in de mondholte. In feite zullen deze nieuwe kankers pas binnen enkele jaren gaan pieken, de trend is reeds gezet maar het griezelige is dat de praktijk gewoon doorgaat.

- Hebben tandartsen dan geen geweten?

OVT:

- Tja, een beetje geweten hebben ze misschien wel, zoals iedereen, maar dan ook niet teveel natuurlijk, want ze hebben ook schulden, ziet ge.

- Schulden?

OVT:

- Uiteraard. Hebt gij er een idee van hoeveel die röntgentoestelletjes voor de mondholte kosten? Dat zijn echt handenvol geld, leningen die zich uitstrekken over de hele duur van een carrière. Niemand zet zo'n toestel bij het grof huisvuil, ook niet wanneer blijkt hoe kankerverwekkend het wel is. Men zoekt dus ijverig het risico zodanig te berekenen dat het verantwoord kan worden genoemd, men past dus de normen een beetje aan, men maakt gebruik van de rekbaarheid van zekere begrippen, men laat zijn klanten als het ware kiezen tussen de pest en de cholera en als men hen daarbij een heel klein beetje stuurt, wie zal het merken? Andermaal: de resultaten van de stralen komen nog lang na het fraai schitterende gebit en hoe kon iets slecht zijn als men er zoveel heeft moeten voor betalen?

- Schulden...

OVT:

- Onderschat die factor niet, want schulden, dat is nog iets heel anders dan geldzucht. Geldzucht kan mensen aanzetten tot immorele praktijken, maar de druk van schulden kan voor nog veel meer ellende zorgen. Gij weet toch dat diegene die zich in de schuld gestoken heeft, zichzelf alras het recht toekent om gedane investeringen te doen renderen? Hij weet zich bovendien gesteund door de argumenten van de verkopers die hem tot zijn investering hebben overhaald met nota bene medische argumenten. En die berusten vaak op onderzoek waarvan het bedrieglijke karakter quasi onaantoonbaar is omdat dit meteen de wetenschap als zodanig in diskrediet kon brengen. Gij weet toch dat de wetenschap de religie is van heden en dat zij gehoorzaamheid afdwingen kan en daaraan ook haar stuurmanskunst ontleent en al haar macht? Dit middel kan men niet zomaar te grabbel gooien want dan gaat het bijgeloof weer tieren en breekt het tijdperk van de kwakzalvers aan en wie wil nu terug naar de krankzinnige middeleeuwen? Alleen al om die reden moeten medische tekortkomingen aan het oog onttrokken worden... Maar ik moet nu dringend een van mijn patiënten zien, excuses dus.

- Bent u dan zelf arts?

OVT:

- Ik beoefen momenteel de handopleggerij.

- Handopleggerij!?

OVT:

- Inderdaad. En mijn leuze is deze: baat het niet, het schaadt ook niet! Een goedendag nog!

- Hemeltje!

(J.B., 25 september 2012)


06-09-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De dienaar van

De dienaar van

- Mag ik u vooreerst van harte danken dat u ons dit interview hebt toegestaan?

- Ach wat, het is een kleine moeite, ik hoop alleen dat u er iets aan hebt, haha.

- Wij mochten u niet bij de naam bekend maken, maar kunt u zichzelf misschien heel beknopte typeren voor onze lezers?

- Tja, de lezer moet een idee hebben uiteraard, hij moet weten dat de bron betrouwbaar is, bedoelt u?

- Inderdaad...

- Laat ons zeggen dat ik een priester ben in het heiligdom van de mammon. Zou dat voldoende zijn?

- Een vooraanstaande priester?

- Een bisschop, als u in die terminologie wilt spreken.

- Een aartsbisschop?

- Ach wat. Ja, zo u wil, een aartsbisschop.

- Misschien kunnen we maar best met de deur in huis vallen: U spreekt over het heiligdom van de mammon. Kunt u kort uitleggen wat wij daaronder moeten verstaan?

- Zeer zeker. U weet wat een heiligdom is? Het sacrale? Het onaantastbare? Datgene wat wordt afgeschermd door het taboe?

- Dat is een moeilijke kwestie...

- Een ideologie, dat kent u wel? Een theorie over hoe het is en hoe het zou moeten, bijvoorbeeld in een maatschappij, een staat.

- Zoals het communisme?

- Het communisme is een ideologie, het socialisme, het liberalisme, het anarchisme, maar ook het katholicisme kan men zien als een ideologie, en in principe is elke religie dat, elk wereldbeeld. Al die wereldbeelden zijn opvattingen over idealen, waarden en normen. In het socialisme bijvoorbeeld is de gemeenschap de hoogste waarde. In het liberalisme is de individuele vrijheid waarde nummer één. In het katholicisme zou dat de naastenliefde moeten zijn...

- U spreekt in de voorwaardelijke vorm?

- Ja, maar dat geldt dan voor elke ideologie hoor. En het anarchisme erkent dit ook: het anarchisme is de ideologie die alle andere ideologieën beschouwt als louter verkappingen voor allerlei misdaden.

- En uw ideologie?

- Ha! Het heiligdom van de mammon? Dat is geen makkelijke vraag, weet u. In feite zou men ook ons anarchisten kunnen noemen, omdat wij geen echt beginsel hebben, geen hoogste waarde. Maar in feite is het tegendeel waar.

- Uw hoogste waarde is het geld?

- Tja, kijk, dat is nu net het probleem. Men zou kunnen zeggen dat het geld de hoogste waarde is voor ons, maar het geld is om het even welke waarde omdat het een ruilwaarde is. Anarchisten erkennen geen enkel beginsel, geen enkele waarde. Wij daarentegen erkennen om het even welke waarde, precies omdat geld op zich waardeloos is, omdat geld slechts een ruilwaarde heeft.

- Communisten zullen beweren dat de dienaren van de mammon, de kapitalisten, van het middel een doel hebben gemaakt: na de ruilhandel werd het geld ingevoerd, en het was oorspronkelijk bedoeld als ruilmiddel, maar de hebzucht heeft de mens geperverteerd, hij is het middel als doel gaan nastreven, ten koste van het doel.

- Ach ja, de communisten... werken zij dan niet met geld? Streven zij dan geen economie na die goed draait? Drijven zij geen handel en geldt het dan niet voor hen dat zij winst willen maken? Wie beweert dat hij handel drijft zonder winst na te streven, spreekt zichzelf tegen. Het is gewoon onmogelijk om handel te drijven zonder winstoogmerk. Het economiciteitsprincipe zit in de ganse natuur ingebakken, alsook de drang tot zelfbehoud en tot behoud van de soort.

- Wat bedoelt u precies?

- Het is ronduit belachelijk te beweren dat men zijn leven in stand wil houden zonder de belangrijke consequentie daarvan onder ogen te willen zien dat men dat niet doen kan zonder zich zo sterk mogelijk te maken, heel eenvoudig omdat het leven een strijd is, en het leven is een strijd omdat de levensmiddelen beperkt zijn, omdat er altijd schaarste heerst.

- Bijvoorbeeld?

- De dieren hebben elk een territorium, de mezen bijvoorbeeld; en zij zullen dat territorium verdedigen, want er is geen plaats voor twintig mezen op een plek waar er maar voedsel is voor twee. Waar er voedsel is voor twee mezen terwijl daar twintig mezen zijn, zullen zij moeten vechten, zij hebben immers geen keuze, het alternatief is de hongerdood, en de sterkste zal winnen. Het is niet anders!

- Het kapitalisme onderscheidt zich van het anarchisme omdat in die laatste ideologie geen enkele waarde wordt erkend terwijl in het kapitalisme het geld borg staat voor élke waarde, zo zegde u daarnet?

- Dat zei ik, ja.

- Maar met geld kunnen ook drugs en wapens verhandeld worden en zijn die dan waardevol?

- Zij behoren tot de oorlog, zei hij, en de oorlog is de vader van alle dingen: er is een opgang en een ondergang. Alles heeft zijn tijd.

Na die woorden ging hij opstaan van zijn stoel, knikte kort, liep zonder verder ook maar iets te zeggen de deur uit en zijn silhouet verdween in een dichte mist. Ik stond op en liep naar de openstaande deur, ik overwoog of ik hem misschien nog een laatste vraag kon toeroepen maar een soort van gelatenheid maakte zich meester van mij.

(J.B., 6 september 2012)


24-08-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.actueel: het orgaan
Klik op de afbeelding om de link te volgen Actueel: Oekraïense lijken massaal leeggehaald en doorverkocht : VRT Terzake - 22/08/12
- over hoe de werkelijkheid altijd onze stoutste fantasie overtreft - :
http://www.canvas.be/programmas/terzake/server1-1dee1cb1:13851ce346d:-63bd?guid=71690#page_top 

Zie ook ons nieuwjaarsverhaal "Het orgaan" d.d. 1 januari 2008:

http://www.bloggen.be/omskvtdw/archief.php?ID=74
 


04-06-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Juniregen

Juniregen

Reusachtige paraplu's in deze zomertuin, de bomen. Oorverdovend wandelen wij verwonderd in het droge en lachend vallen bakken water uit de lucht. Half donker is 't en grijs, haast groen daarboven, waar nog een grote zee moet kalven. Intussen: het gepraat onder het donkergroene lover van wel veertig kikkers in de vijver die de zee weerspiegelt, en dan ineens het weerlicht en zijn pauken aan de einder.

En nu het nat zo alom stroelt en zoekt naar putten en naar kloven in de aarde, moeten ook wij allen dringend ons ontlasten, en vrij laten wij schuimend 't warme water stromen in de bruisende beek vol schichtige blieken, gladde kikkerdril en diep rood-blauwe salamanders.

(J.B., 3 juni 2012)


16-05-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.U moet er af!

U moet er af!

De uitkeringen voor werklozen gaan drastisch naar beneden: samenwonenden verliezen tot 40 percent, alleenstaanden 17 percent, en zo komen zij allen onder het leefloon te liggen, wat wil zeggen onder de armoedegrens. Komt u met die uitkering niet meer rond, meneer, mevrouw? Begeeft u zich dan naar de OCMW! De lui van de Openbare Commissie voor Maatschappelijk Welzijn zullen u dan met een bezoek vereren. Uw inboedel wordt net niet aan de deur gezet, maar uw bezit wordt openbaar. U komt voor toeslag op uw uitkering, mevrouw, meneer? Een auto hebt u niet, maar u zult toch eerst die radio moeten verkopen! En die computer uiteraard, want wie zich een Apple kan veroorloven, die heeft beslist geen honger. Is dit niet uw bankrekening, meneer, mevrouw? Kijk dat es aan: daar staat nog tweeduizend euro op, en u komt schooien? Eerst opmaken dus, want met die som kunt u uw eigen uitkering nog enkele jaartjes aanzuiveren tot een schappelijk getal en tegen die tijd hebt u beslist een job gevonden, wat dacht u van het strijkatelier? Uw ingenieursdiploma is in generlei zin een beletsel! Het vloekt met de wet, zegt u? En welke wet bedoelt u dan? De wet over het recht op arbeid overeenkomstig uw opleiding? Jammer, meneer, mevrouw, maar wij hebben nu in uw plaats beslist, ziet u, dat die wet alleen geldt voor wie reeds werk hébben overeenkomstig hun opleiding. Inderdaad, zo hebben wij die wet overbodig gemaakt, en wat dan nog? Dit is een dictatuur, zegt u? Uiteraard. Of had u het nog niet door, dat de democratie allang uit de tijd is? U bent niet modebewust, meneer, mevrouw! U gaat een klacht indienen, zegt u? Tegen ons? En hebt u al een advocaat gekozen? Enig idee welke gek u de nodige duizendjes zal voorschieten? Als u het aan ons vraagt, dan kunt u nog beter de paus aanklagen, dan maakt u tenminste een kans op wat zwijggeld. En dat kennen we hier niet, ziet u? Er bestaan immers geen oren meer die zich zullen lenen voor het aanhoren van uw klacht. U moet weten dat de meesten er nog veel erger aan toe zijn. Wat zegt u? Dat dit de ondergang is van de maatschappij? Het is alvast úw ondergang, meneer, mevrouw, maar dat zal ons worst wezen, want er zijn zoals u heel goed weet teveel mensen op aard en wij dragen zorg voor de planeet! Ja, inderdaad, hier stopt de rit voor u, u moet er af!

(J.B., 15 mei 2012)


07-05-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012

Koningin Elisabethwedstrijd
 2012
voor Viool:
http://www.cmireb.be/nl/ 


16-04-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De geest in de fles

De geest in de fles

Onlangs was mijn zus in Boedapest waar zij het huis bezocht van de grote componist Zoltan Kodaly. Ze had zijn schrijftafel gezien met daarop zijn dagelijkse attributen: zijn bril, de onderlegger voor zijn muziekpapier, het papier zelf, zijn pennetjes en dan ook... de fles. Ze was leeg, zei ze, de fles: de inkt was op, of misschien wel uitgedroogd. En ze vertelde dat ze dacht: kijk eens hier, dat is nu de fles van Zoltan Kodaly, en hieruit is al zijn muziek gekomen, uit deze ene glazen fles gevuld met inkt: de Hary Janos-suite, de vele dansen, de sonata en de strijkkwartetten. En alle gaan zij nog steeds de wereld rond, zij zijn niet meer weg te denken uit de ether, zij vormen mede de cultuur die ons verheft, die onze geest uitmaakt, het allerhoogste goed, de zin van ons bestaan. Bedenk eens, zo ging zij gedreven verder, dat inkt in feite koolstof is, stof dat vanbinnen aan de blikken kachelbuizen plakt, de afval van de afval zelf die opgestookt wordt en waaraan wij ons alleen nog maar verwarmen kunnen, zoals dat gewild wordt door de wet der entropie. Maar elk einde is alweer een nieuw begin: koolstof met wat water alsook een flinke scheut azijn om 't te fixeren, eens schudden en ziedaar het speelgoed van een groot talent die misschien wel zijn schepper overtreft. God immers transformeerde klei tot vlees terwijl een componist inkt omzet in muziek, en is dat dan geen geest? De fles van Kodaly, zei ze, en de fles van Brahms, de fles van Bach en die van Beethoven, de fles van Strauss, de fles van Dvorak en de fles van Bruckner: allen hadden ze hun eigen fles, gevuld met inkt uit kachelroet, de plek waar het einde der dingen de hand reikt aan een nieuw begin; de fles, het toonbeeld van de hergeboorte, de opstanding, de lente.

Vandaag doen ze het anders, zo zei ze na een poos: de inkt is nu vervangen door de duisternis, het donker, ja, de nacht. De afwezigheid van licht, verklaarde zij, want is dat niet het zwart der letteren op de monitor van de pc? De geest is daar waar 't licht ontbreekt, de keerzijde der zon, de onderwereld waar Persephone die ene helft van 't jaar vertoeft als hier de dood rondwaart die ijs uitdeelt en kwalen.

En om aan haar kwalen wat te doen was zij ook naar Boedapest gegaan om daar een poos in warme baden te gaan liggen, in hete zoute meren en om te genieten van de aloude luxe van geneeskrachtige modderbaden volgestouwd met edele mineralen en met kruiden waaruit al duizend jaar de heksen zalven distilleren.

Een heuse fles had zij ons meegebracht: geen inkt daarin, het duurt immers te lang om daaruit geest te spinnen met de pen, maar wel een drank die zonder omwegen de tongen vlammend maakt en dichten doet en dromen. Puur scheikunde, zo zegde zij: de omweg van de inkt die maken wij niet meer nu elk geloof in hergeboorten is gestorven, en alles hier en nu moet komen. Zij schonk de glazen nogmaals vol, daar stond zij dan, de lege fles, slechts de muziek weerklonk nu van haar zwanezang toen ze daar viel en brak, de fles van zus, het was alsof de dichter zich versprak.

(J.B., 16 april 2012)


05-04-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Inzicht

Inzicht

- Vrouw, zo sprak hij vastberaden toen hij haar die ochtend aan de ontbijttafel vervoegde: vannacht ben ik mijn geloof definitief kwijtgespeeld!

Ze keek hem wat meewarig aan alsof ze dacht: wat heeft hij nu weer gedroomd?

- Ik meen het, zei hij: ik vraag me af hoe het in gods naam mogelijk is geweest dat ik zo lang blind geweest ben voor de waarheid! Ik verdien eigenlijk de allervreselijkste straf!

- Uw koffie wordt koud, zei ze: eet maar eerst een hap, ge verkeert blijkbaar nog in een andere wereld!

- Maar het is helemaal geen droom! riep hij: het is een inzicht, en het verwondert mij dat ik het niet eerder heb gehad, het is zo simpel!

- Wat dan? vroeg ze.

- Wat ze ons allemaal wijs hebben gemaakt!

- Och, dat, antwoordde ze kort: waar gij u druk om maakt!

- Het is toch ongehoord, zo draafde hij door, dat wij het als kind zijn ingelepeld, die onzin allemaal, die volstrekt onmogelijke zaken die men ons heeft wijsgemaakt! Dat wij het allemaal hebben geloofd, tot daar nog aan toe, we hebben ook geloofd in kabouters en in reuzen. Maar dat we dat zijn blijven geloven, ons leven lang! Dat is toch echt on-ge-hoord!?

- Drink uw koffie op, zeg ik, zo herhaalde ze, kennelijk helemaal niet solidair met de verontwaardiging van haar echtgenoot.

- Ik droomde terwijl ik wakker was, zei hij, over de pastoor die de mis opdroeg, vooraan in de kerk, achter het altaar. Het was koud in de kerk, het was mei maar koud en ik had net mijn plechtige communie gedaan. Dat komt bij dat hoge plafond, dacht ik: die ruimte geraakt nooit verwarmd, maar dit is ook het huis van god, en god is groot, vandaar die poorten, vier meter hoog. Ik had het mij al afgevraagd als kind: er zijn toch zeker wel geen mensen van die lengte? De zuster aan wie ik het vroeg, vertelde mij dat de pastoor toch binnen en buiten moest kunnen gaan met de monstrans, als het ommegang was, en met Onze-Lieve-Vrouw op de draagbaar, en met die hoge kruisen allemaal, en die stokken met lintjes en met trosjes eraan.

- Ze zouden de ommegang beter weer invoeren, repliceerde zijn vrouw, dat was nog eens een bezienswaardigheid!

- Al die verschrikkelijke onzin! riep hij.

- De zuster paste mij een blauw kleedje aan, prachtig bleekblauw was het, van een zachte, fluwelen stof, met goudomzoomde randen, en een rode mantel daar overheen, en een kroon met parels, en in de ene hand hield ik een houten torentje, ik was de heilige Barbara en ik kreeg kramp in mijn hand.

- Ze leerden ons dat de wereld geschapen werd in zeven dagen, zei hij. Helemaal op 't laatste schiep god de mens, en dat was dus de man, uit klei, en uit een van zijn zwevende ribben maakte hij een vrouw opdat hij niet meer alleen zou zijn. Maar herinnert gij u 't Lam Gods? We zijn het eens gaan bezichtigen, weet ge nog? Adam en Eva staan er op afgebeeld, bijna helemaal naakt, en zij hebben godbetert een navel!

- En dan? Alle mensen hebben toch een navel? wierp ze op.

- Wat een verschrikkelijke onzin! herhaalde hij. En dat we dit nooit hebben beseft!

- Onze Gustaaf was de heilige Jozef, ging zij door: hij droeg een staf, hij liep achter mij en als niemand het zag, gaf hij me met die staf een por, de deugniet. Hij is al zestig jaar dood... En ik had een snottebel. Ik dacht: als we passeren aan ons huis, zal moeder daar klaarstaan met de reddende zakdoek! Maar toen passeerden we aan ons huis. Moeder stond aan het hek te kijken en zij bleef staan terwijl we passeerden en zij wuifde alleen maar terwijl de bel aan mijn neus steeds groter werd. Eens de huizenrij voorbij, heb ik mijn neus maar zelf gesnoten, in de zoom van mijn kleed. Tegen de tijd dat de ommegang rond was en wij onze kleren weer moesten afstaan aan de zusters, was de snottebel gelukkiglijk verdroogd...

- Ze maakten ons wijs, zei hij, dat wij na de dood naar de hel zouden gaan als we niet deden wat ze ons opdroegen. Erger nog: we zouden al naar de hel gaan als we niet geloofden dat het waar was wat ze vertelden! Edgar zat naast mij op de bank en hij zei tegen de zuster dat zijn vader had gezegd dat ze hem eens moest tonen waar de hel dan wel was, en hij kreeg een oorveeg.

- Alle mensen strooiden bloemblaadjes op straat waar de ommegang passeerde, zo antwoordde zij. En wij rinkelden de hele tijd met onze fijne belletjes. Achteraan de stoet liepen de mannen van de fanfare, ook iets dat nu niet meer bestaat, ze kunnen niet meer blazen, maar dorst hebben ze wel nog!

- En dan die verhalen over de engelen, zei hij: mensen met vleugels! Maar probeer maar eens te zeggen dat ge er een hebt gezien, een engel! Onmiddellijk steken ze u binnen voor de rest van uw leven!

- Wij hadden prachtige vleugels, zei ze, voor de meisjes en voor de jongens, ze werden met ijzeren haakjes over de schouders gedragen. Ze waren gemaakt uit echte pluimen, witte pluimen van kippen, ganzen en kalkoenen...

- Ik ben eindelijk tot het inzicht gekomen dat het allemaal larie is, zei hij, als in trance.

Ze keek hem aan en dacht: ach ja, hij wordt oud, dit is alleen maar het begin van dementie, en hopelijk blijf ik er nog een poosje van gespaard, zodat we samen onze plan kunnen blijven trekken. Ze ging die middag naar de kerk en ging daar een kaars aansteken voor het beeldje van de heilige Rita, patrones van de hopeloze gevallen.

(J.B., 5 april 2012)


03-02-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het magazijn

Het magazijn


Als men zestig jaar getrouwd is, als men kinderen heeft voortgebracht die allang uitgevlogen zijn naar verre streken en die alleen nog met de Kerst een kort bezoekje brengen, als men daar met zijn mond vol vreemde tanden staat en als men hier en daar nog andere vervangstukken aan de binnenkant voelt schuren, als men zo nu en dan angstvallig moet verbergen dat men de naam van zijn eigenste vrouw vergat, nog niet gerept van die der kinderen of kleinkinderen, als men zich gaat vervelen in de lange dagen die nog te doorspartelen zijn in een steeds langer wordende fase van de derde leeftijd... welnu, dan zou men soms de muren oplopen. Men zou de muren oplopen maar men kan dat uiteraard niet meer en daarom zoekt men zijn toevlucht in bepaalde vormen van uithuizigheid.

Er zijn er die hun vlucht naar elders helemaal abstraheren, of beter: omturnen in een tocht met slechts de fantasie. Zij documenteren zich over exotische oorden en zij sparen voor een reis waarvan ze ergens toch beseffen moeten dat ze die nooit meer zullen maken, rekening houdend met de toestand waarin zij fysiek verkeren: velen hebben suiker of zij verplaatsen zich met plastic heupen; anderen krijgen toevallen in het midden van de straat; nog anderen hebben uren nodig, wegens arthrose, astma en nog andere kwalen, om een tram, trein, bus of enig ander voertuig te beklimmen en weer af te dalen; de meesten horen niet meer de antwoorden op de vragen waarmee zij zitten in deze veel te snel veranderende wereld, en hebben zij die toch gehoord en ook verstaan, dan vergeten zij ze nog terstond. Ik ga het eens noteren, zo stam'len zij, maar waar is nu mijn bril gebleven?

Er zijn er ook die reizen in de boeken, tijdschriften en muziekwerken ofwel, moderner nog, in films, video's en computers. Anderen nemen gewoon pillen en zij slapen en dan dromen zij over die verre oorden en het kost hun verder niks dan eens in zoveel weken dat voorschriftje van de arts en 't doosje uit de apotheek: zij zijn verslaafd, beslist, maar niemand weet het, niemand merkt het, zo'n pil is amper groter dan een speldenkop en zij oogt ook nog fraai van vorm en kleur, zoals ook al die andere moderne tuigen: auto's, scheerapparaten, gsm's en hoe heten ook weer die stukken zeep waarop je televisie kijken kan?

Maar tenslotte zijn er ook diegenen die het menen als zij vluchten, en die zich niet bedotten laten door de illusie van de taal, het beeld, de klanken en de vormen of de chemische reacties welke medicinale vergiften kunnen teweegbrengen in mensenbreinen of wat daar op den duur dan nog van rest. Geen vrede nemen zij met liederen, films, computers, tijdschriften of boeken: zij willen weg, fysiek, weg uit die luie stoel die elk van ons in geen tijd even stram maakt als hij zelf is. De deur willen zij uit, de wijde wereld in, de straat op om de verse lucht weer op te snuiven die zij zich herinneren van hun jeugd alsook van waarschijnlijk vroegere levens, toen zij ridders waren. Van kop tot teen geharnast bereden zij een met kleurige tapijten mantels bekleed ros met gulden sporen, in de linker hand de lederen teugels, in de rechter een nog te breken, glanzende lans; op de rug, gespijkerd tegen de maliënkolder, een pijlenkoker en een kruisboog; en in de zwarte gevlochten tas onder de riemen, mondvoorraad voor drie dagen en drie nachten, alsook zes pinten water en eenzelfde volume vuurrode wijn.

Er zijn helaas geen burchten meer waar men te paard nog heen kan draven om aldaar een deerne in 't vizier te krijgen en een romance aan te gaan welke beginnen kon met ruiterlijke demonstraties, spelen of gevechten, heldendaden of schavuitenstreken. En ook de lenigheid ontbreekt helaas, de jeugd, de glorie van de kracht van spieren en gebeente, de blos die 't vel doet gloeien als de witte sneeuw de wereld stil doet staan en ook de stem die brullen kan of zingen en die gelijk de diepe trechter van een waterput, van een nog ongeziene, donkere wereld spreekt die in verbinding staat met onderaardse beken, meren, geisers, kraters en vulkanen. Al die zaken, jammer maar helaas, behoren tot een ver verleden, zijn allang verzwonden in de tijd en keren nimmer weer. Maar er zijn gelukkig nog... de magazijnen!

Gaston Van Tater, sinds jaar en dag gepensioneerd, weliswaar al vele keren opgelapt maar nog lang niet versleten, is een jongeman van tachtig, zoals er in onze contreien ook steeds meer zijn. Vroeger immers stierven wij aan een verstopte ader, wij belandden na een beenbreuk in de rolstoel en dan alras in 't graf, of kanker velde ons voortijdig en fataal. Vandaag zijn al die kwalen omzeggens onder controle, zij vergen een beperkte 'ingreep', zoals men de hoog-technologische medische technieken kortweg noemt, en wij komen er als nieuwgeboren uit, vaak jaren jonger dan voordien en met omzeggens dan nog eeuwen in 't verschiet. Van Tater haalde onlangs de tachtig en hij kan nog zeker tot zijn negentigste blaken, aldus werd hem verzekerd toen hij laatst weer van de operatietafel wipte. En uiteraard kan hij niet thuisblijven in die veel te lange dagen en omdat hij met de virtuele vrijheid helemaal geen vrede neemt, trekt hij er op uit, recht in de richting van de grote magazijnen.

De "Giganteska", zo heet zijn allernieuwste ontdekking. De ingang van dat inderdaad gigantisch bouwwerk ligt vlakbij de steenweg op amper een boogscheut van de straat waarin hij samen met zijn vrouw een zeer bescheiden huis bewoont. Terzijde van het magazijn ligt een parking met verschillende verdiepingen en met roltrappen glijdt de bezoeker nadat hij zijn voertuig een plaatsje heeft gegeven, omzeggens recht de hemel in: hij wordt, zoals indertijd ook de werkstukken, op 'den band', via een soort gummi rups, getransporteerd naar de inkomhall, een ruimte die nog het meest doet denken aan het voorportaal van een treinstation in een metropool, maar dan nog vele keren groter. Het plafond aldaar steekt de gewelven van onze meest reusachtige kathedralen naar de kroon en allerminst overbodig zijn dan ook de waarschuwingsborden waarop te lezen staat: Gevoelige mensen gelieve hier niet omhoog te kijken!

De heer Van Tater betreedt de hall niet zonder die gevoelens van diep respect die een mens in zijn tijd aandeden bij het binnengaan van kerken. Een tijdlang zijn dergelijke emoties dan het voorrecht geweest van wie grote bankgebouwen betraden, ofwel musea, maar vandaag worden dus al die religieuze gevoelens overvloedig uitgestort in die zielen die zich in de magazijnen wagen. Gaston is op die manier omzeggens een pilarenbijter van de nieuwste lichting, een gelovige die niet meer uit zijn kerk is weg te slaan, een misdienaar, een biechteling en biechtvader tegelijk, een soldaat van zijn geloof, een prediker en nog veel meer. Sinds enkele maanden is de Giganteska zijn nieuwe stek, hij staat er elke ochtend voor op en pas omstreeks de tijd van sluiting keert hij naar huis terug, waar een vrouw zonder begrip hem opwacht, hem vervolgens uitkaffert en er ten slotte mee dreigt hem te zullen verlaten als hij nog één keer zo lang durft weg te blijven. Maar het deert de heer Van Tater niet want de magazijnen zijn nu zijn grote liefde, hij kan er zelfs eten voor geen geld, en die vrouw van hem, die zeur, kan hij best missen, zo heeft hij het eens gezegd aan iemand die zijn tweelingsbroer kon zijn en die daar ook rondspookte in de Giganteska.

Vooreerst is de Giganteska een waar ontmoetingsoord, een plek waar men, anders dan in de kroeg, niet eens hoeft te consumeren want er is vrije ingang, men kan er terug uit zonder ook maar iets te kopen. Bovendien en zoals gezegd, kan men er eten aan een spotprijs maar ook gratis, want onophoudelijk worden her en der producten uitgestald die men kan proeven. Er staat een host of een hostesje naast, bijvoorbeeld, een kan koffie van het nieuwste merk, en die ronselt voorbijgangers, roepende: "Mijnheer, mevrouw! Een kopje koffie? Brandenberg, mijnheer! De allerbeste! Proeft u maar!" Wat verderop dan staat een beenhouwer zwarte pensen te braden, hij snijdt ze in stukken en deelt ze op stokjes uit voor de passanten: "Brandenburgse worst, mijnheer, mevrouw, er bestaat geen lekkerder worst dan Brandenburgse! Proeft u eens, alstublieft! Ja, proeft u maar, 't is helemaal gratis!" En zij reiken wie het maar lust zo'n pens in een servietje aan, er hing een kermisgeur aldaar, een aroma van gebraden vlees. Bij een rayon een boogscheut verder deelt een dame koekjes uit, een ander vrouwmens leurt met chocolaatjes, een derde gaat met een bord nootjes rond en verderop, in de koeling, is er fruit bij de vleet, van kersen tot druiven en allerlei bessen, sinaasappelschijfjes, mandarijntjes en ook vele exotische vruchten.

De vrouw van de heer Van Tater moet het aanzien hoe haar man gestaag verdikt, terwijl zij hem nochtans op water en brood gezet heeft voor zijn straf. Zij gelooft hem niet als hij haar vertelt dat hij al dat eten gratis vond, ze denkt dat hij bij een ander gaat zitten en dát dan op zijn leeftijd en na zestig jaar getrouwd! Maar niets daarvan, Gaston moet lachen als zij op die wijze uitvaart tegen hem, en uiteraard terecht: de Giganteska is the place to be en dat weten alle heren van zijn leeftijd en daar ook ontmoeten zij elkaar terwijl de echtgenotes thuis blijven ofwel naar de kapper gaan of op de koffie bij vriendinnen in het ouderlingentehuis van de gemeente.

In de Giganteska zijn er wel duizend gangen of rayons, men kan er letterlijk alles krijgen, van voedingswaren tot auto's en zowaar ook helicopters. Maar GastonVan Tater vertoeft het liefst waar al de nieuwigheden staan: de laatste uitvindingen, om het zo te zeggen. En daar wandelen dan ook het merendeel van zijn collega's rond, de jonge tachtigers met nog een decennium in 't verschiet, wie weet misschien nog wel twíntig schone jaren. Dit is hun toevlucht en hier stromen zij tesamen, hier kunnen zij herademen. Zij tappen een Brandenberger koffie met gratis cake en eten dan ook een Brandenburgse pens in een servietje. En als het buiten sneeuwen gaat, dan is er voor onze 'oudstrijders' op de koop toe een flinke borrel.

Het moet een kortsluiting zijn geweest. Dagenlang nog rook het in de gemeente zelf maar ook in het omliggende naar geroosterd vlees. Er was een hitte die 't asfalt straten ver oprolde zoals men ook het deksel van een blik sardientjes moet oprollen. De rookpluim was tot in Nederland te zien en zij dreef naar het verre Oosten af en ooggetuigen zeggen dat zich in de wolk om beurt elk van de gezichten vormde van de ongelukkigen. Mevrouw Van Tater zag zowaar het vrolijke aanschijn van haar Gaston, zoals hij elke ochtend keek als hij zich opmaakte om naar de Giganteska te gaan. En nu hij met zijn dood getuigde van het feit dat hij altijd al de waarheid had gesproken, vulde zich haar hart met bitterheid omdat zij zich kwaad bloed gezet had en omdat zij hem in haar hart verwenst had, al die tijd dat hij daar toefde. De brand was van die aard dat er geen stoffelijke resten meer te vinden waren van het gros van de verongelukten. En op de plek van 't onheil verrees dra een nagelnieuw gebouw dat, hoger nog dan 't eerste, boven de huizen uit tornde en dat luisterde naar de naam Giganteska II. En vanaf de plechtige heropening bezocht mevrouw Van Tater dagelijks trouw het magazijn en zij deed dat nu ter nagedachtenis van haar Gaston, en ze ontmoette er in de rayon van de nieuwigheden ook alle andere weduwen.

(J.B., 3 februari 2012)






25-01-2012
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Erosie

Erosie

Waren er slechts twee mensen, dan zouden zij zich zeer verschillend voelen. Dat gevoel maar ook het verschil zelf verdwijnt naarmate het aantal soortgenoten toeneemt: hoe meer soortgenoten wij hebben, des te beter gelijken wij op elkaar. En hoe meer wij op elkaar gelijken, des te minder uniek zijn wij. Zeven miljard, een zeven met daarachter negen nullen, zoveel soortgenoten heeft nu elke enkeling, en dat gigantische aantal poogt elk van die zeven miljard enkelingen te verpletteren.

Elke enkeling verzet zich tegen het verpletterd worden door het grote aantal van zijn soortgenoten. Hij doet dat door op een veilige afstand van hen te blijven, door een territorium af te bakenen voor hem alleen, door muren op te trekken rond de plek grond die hij bezit of huurt, of ook nog door gewoon zijn soortgenoten uit te moorden. Dat laatste heeft vanzelfsprekend heel wat voeten in de aarde, want vooraleer men aan het moorden kan, moet men eerst de ander demoniseren, men moet hem eerst tot vijand maken en afschilderen als een bedreiging, een gevaar voor het eigen bestaan.

De 'goodies' en de 'baddies' vormen de twee delen waarin een cel zich opsplitst eenmaal zij groot genoeg geworden is en weer naar ademruimte hunkert. Elke helft beschouwt uiteraard zichzelf als de goede en de ander als de slechte en er volgt een strijd die ervoor zorgt dat ze beiden sterker worden, groter ook, té groot voor de beschikbare ruimte en dan herbegint het spel: de helften delen andermaal, de kwarten verheffen zich, vechten, groeien, delen, en dan is het de beurt aan de achtsten, tweeëndertigsten, vierenzestigsten, honderdachtentwintigsten. Alle machten van twee staan in de rij, hun reeks vormt de geest van de simpele fysieke deling die een verschijning van erosie is en tegelijk een beginsel van de eros die vermenigvuldigt om de loutere lust ervan.

Eens zullen de mensen zo talrijk zijn dat elk onderling verschil geheel weggewist zal zijn. Dan zal men zeggen: "Wij!". Als majesteitsmeervoud, uiteraard, want allen zullen één zijn, de ene zal niet meer zijn dan een spiegel van de ander. En zo ook zullen materiële spiegels overbodig zijn daar men zich in elkander spiegelen zal: "Hoe gaat het met mij vandaag? Ligt mijn haar goed? Wat zal ik aantrekken voor de mis?" Ook conversaties zullen niet meer hoeven, uiteraard. Men zal nog slechts spreken, misschien wel zingen, als uit één en dezelfde mond vol tanden, want verstomming zal ons slaan, wij majesteit, mensdom, gigantisch schepsel vergelijkbaar met een mierenhoop of met een wespenzwerm, een kolonie insecten, bijzonder broederlijk voor elkaar doch wee diegene die er naar durft te wijzen!

De aarde werd gekoloniseerd, zo zal men terecht zeggen. Het mensdom heeft alle andere insecten verorberd. Insecten, ook planten uiteraard, vissen, vogels, zoogdieren, konijnen. Ook alle ertsen zijn verorberd en de planeet, dientengevolge, is helemaal hol. En dan komt de tijd van de schaarste en de terugkeer. Honderdachtentwintig wordt weer vierenzestig, vierenzestig slankt af tot tweeëndertig, uiteindelijk schieten er nog zestien over, nog acht, vier, twee, nog één. Maar de resterende één zal alsnog een spiegel van het mensdom zijn, de zeven met de negen nullen, capabel om bij het minste gevaar op verstikking, onmiddellijk weer aan het delen te gaan.

Elke lichaamscel heeft zeven miljard soortgenoten, bij meer doorvoede individuen zijn dat er wellicht meer dan twintig. En elk lichaam kan zich weerspiegelen in één enkele cel. Als verstikking dreigt en de dood waart rond, bevrijdt zich van het lichaam die ene cel die het allemaal weerspiegelt, en zij gaat haar weg en zoekt een plaats waar zij delen kan dat het een lieve lust is. Eén wordt twee en twee wordt vier, vier wordt acht, zestien, tweeëndertig, vierenzestig. De machten van twee, de simpele geest van de stoffelijke deling, de geest van de nieuwgeboren mens.

De machten van twee, de dingen die hij voortbrengt, de mens naar zijn beeld en zijn gelijkenis, in machten van twee, binair, als een spiegel, de machten van twee, de peecee, het zelf gebreide brein, het bijgebreide mensenbrein, in machten van twee, het web, het interweb. De splitsing, de eros, de onherroepelijke erosie.

(J.B., 25 januari 2012)


24-11-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kort

Kort

Toen zij haar ogen opende, kon zij niet onmiddellijk iets zien ofschoon het helemaal niet donker was. Haar lichaam voelde aan als veel te kort, een meter korter dan normaal en dat verontrustte haar enigszins maar zij begreep ook dat het wellicht de perceptie was die ergens een deuk had gekregen. Ze hadden iets geamputeerd van haar maar nog steeds kon zij niet vatten wat dan wel, heel zeker waren 't niet haar benen, het was veeleer een borst, of misschien wel twee. Of drie, dacht ze, terwijl ze heel goed wist dat ze er maar twee kon hebben. Ze wist het, maar anderzijds ervoer ze ook dat ze als 't ware was ontdubbeld, of liever: verdubbeld, en dan moest ze er wel víer hebben.

Verdubbeld, ja, dat had ze vroeger nog ervaren. Een mens van wie het leven aan een zijden draadje hangt en die dan balanceert op 't randje van het leven, kantje boord, die ziet zichzelf eensklaps verdubbelen. Het lijkt dan alsof een tweede lichaam zich losmaakt van het eerste, eigenlijke lichaam, en het doet dat steevast in een poging om de eigenaar van het lijf in veiligheid te brengen, want die wordt als het ware in het tweede lichaam meegetrokken naar omhoog, terwijl het eerste in het bed blijft liggen, als het ware onbemand. Het maakt dan eigenlijk nog weinig uit of het zieke lichaam leeft of dood is: pas eerst wanneer de bemanning, om het maar zo te zeggen, niet meer terug kan naar de oorspronkelijke capsule - het eigenlijke lichaam - , zal die ook gaan beseffen dat die oorspronkelijke capsule onherroepelijk verloren is. Het voornaamste is en blijft dat de mens zelf niet aangetast wordt door 't gebeuren.

Het was een stekende pijn om er ineens terug te zijn en haar lijf was allerminst bereid haar te ontvangen, het had iets van een natgeplast gewas in de barre vrieskou, helemaal niet knus maar stekelig, of erger nog: gemaakt van potscherven die schrammen en die gaten prikken. Maar zij verzette zich niet omdat zij ook wel wist dat 't tweede lijf dat haar verleidde om mee óp te gaan, een puur bedrog was, meegegeven met 't verdovend gif waarmee de dood zijn prooien gewillig maakt alvorens hen mee te slepen naar het land van de eeuwige duisternis.

"Daar bent u dan terug, mevrouw De Corte!", zo klonk het met een geaffecteerd enthousiasme uit een veel te klein mondje dat haar met speeksel zegende: "U moet nu nog heel eventjes wachten en dan komen wij u halen!" En ineens wist ze het weer, hoe ze daar terechtgekomen was. Maar van zodra ze het wist, ontsnapte het haar en tastte ze opnieuw in 't duister.

Heeft het nu iets te maken met mijn naam? - zo viel het haar ineens te binnen: mijn naam, die dan toch deze van mijn echtgenoot is, dokter Herbert De Corte? En is het om die reden dat ik mij korter voel, of tenminste dan toch tekort gedaan - uiteraard ten onrechte? Het wilde maar niet passen in haar hoofd, ofschoon daar nog verschillende parkeerplaatsen vrij waren op het gelijkvloers, waar dergelijke gedachten hadden kunnen staan, ook zonder schijf, nu het tenslotte zondag was. En dan vroeg ze zich af hoe ze dan zo zeker wist dat 't zondag was. Tenslotte besefte ze dat ze dit helemáál niet wist, misschien was het wel woensdag of eender welke andere dag.

Stel eens, zo probeerde ze andermaal de helderheid te bereiken vanuit het donkere gat dat via een glibberig modderpad naar buiten leek te leiden: stel eens dat het vandaag niet één van de zeven welbekende dagen was, doch eentje dat tot heden volstrekt onbekend gebleven was en dat er ergens tussenin gesukkeld was, door een of ander foutje - laat ons zeggen: ramsdag. Dan doet zich wel een vreselijk akelig probleem voor, zo dacht ze ineens tot haar ontzetting. Want op een zondag volgt een maandag en elke maandag wordt door een zondag voorafgegaan, en zo ook volgt op een maandag, een dinsdag sinds de eeuwigheid en zo zal ook in de toekomst elke dinsdag door een maandag worden voorafgegaan. Elke ons bekende dag zal vooraf worden gegaan door een andere, ons welbekende weekdag, en elke dag zal door een andere, ons welbekende weekdag worden gevolgd. Maar dat wil dan ook zeggen dat op een ramsdag nimmer meer een van de ons vertrouwde zeven dagen uit de week kán volgen. Met andere woorden: eenmaal op een vreemde dag beland, zitten we ook meteen in een vreemde week, en dus helemaal buiten de ons vertrouwde tijd!

Het moet in mijn hersenen zijn dat ze hebben gesneden, zo viel het haar ineens te binnen, maar dat kon evenwel een knotsgekke gedachte zijn, zoals men er wel meer heeft als men beland is in een gekke situatie. Een gekke situatie - dat was wel het minste wat men er kon van zeggen, van die hele toestand waar zij nu kop noch staart aan kreeg. Toch leek het haar ook bij een tweede poging om na te denken een tamelijk plausibele gissing: men was met het scalpel onder haar schedeldak tekeer gegaan en daarom voelde zij zich ook tekort gedaan. Men heeft daar boven wat teveel weggehaald, zo murmelde zij nu half verstaanbaar, en het sap liep wijl zij sprak uit de hoeken van haar mond naar buiten. Niet het sap, het bloed. Ook niet het bloed, het speeksel! Het speeksel liep uit haar mondhoeken naar buiten, en het kwam helemaal niet, zoals eerst gedacht, uit het mondje van een vrouw die tot haar zou gezegd hebben dat ze terug was en nog eventjes moest wachten vooraleer men haar kwam halen.

Heette zij nu mevrouw De Corte, of voelde zij zich alleen maar korter dan normaal, na de al dan niet vermeende amputatie? Het kon best een kwisvraag zijn. En toen las ze daar ineens en ongewild de tekst op het doosje voor haar neus: "Cortisone". Dat moest het dus zijn. Zij was niet te kort, zij heette ook niet mevrouw De Corte en met een dokter was zij al helemaal niet getrouwd. Het woord "Cortisone" speelde door haar geest en associeerde zich met allerlei zaken die daar van dicht of van ver op geleken. En dat was alles.

"Is dat alles?", vroeg ze.

"Dat is alles", antwoordde een stem: "u kunt gaan".

Zij deed een stap naar voren, leek iets te kort te komen en zeeg in de diepte weg.

(J.B., 23 november 2011)


24-10-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De eeuwige wederkomst
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De eeuwige wederkomst

In het afgelopen voorjaar maakten wij welgeteld twee hittegolven mee. De zomer was daarna zeer vochtig en niet warmer dan de maand maart. En in de herfst brandde de zon alsof 't nog oogstmaand was. Wat zal de aanstaande winter brengen?

Toen ik me die vraag stelde, had ik een bijzonder voorgevoel zoals alleen bepaalde diersoorten dat hebben. Ik droomde dat ik zwemmen ging in een vijver waarvan eerst de ijskorst moest verbrijzeld worden. Ik droomde ook van koude kegels zo lang als de gestalten van de mensen. En van een noordenwind droomde ik: een strakke en aanhoudende, nijdige wind die snerpend floot en die pijnlijk diep in de lellen van de oren van de kleinste kinderen sneed, die dan luid weenden.

Hout had ik gezaagd en de stukken van de stammetjes die netjes in de kachel pasten had ik opgestapeld tegen de oostelijke gevel van het huis, zodat zij daar de wind die van over Rusland aan komt waaien, verhinderden om rechtstreeks in te beuken op de stenen muur die door de kachel wordt verwarmd omdat zich aan die zijde daar de schouw bevindt. Aan de binnenkant van de vensters, had ik overal een tweede raam getimmerd, geheel beglaasd en keurig dichtgemaakt, omdat de ondervinding leert dat als een storm woedt in het putje van de winter, het glas zo koud kan zijn dat het wel ijswater lijkt in 't rond te spuiten. Het pannendak had ik gerepareerd en ook versterkt met mortel aan de zijkanten boven de muren, omdat ik weet dat als de wind met kracht onder de pannen blaast, hij 't ganse huis zo op kan tillen, het dak verzetten kan en tafels, kasten, stoelen uit de kamers op kan zuigen alsof 't om speelgoedmeubels ging. Een verhaal doet overigens de ronde van onze betovergrootjes die leefden in de andere eeuw: een heuse orkaan werd geboren in een der wintermaanden, hij blies de pannen van het dak, zoog de eeuwenoude inboedel naar buiten en ook het bedje met het allerkleinste dochtertje erin. In luttele seconden gleed het allemaal door een slurf ten hemel en nooit werd er nog iets vernomen van het kind.

Mijn God, zo dacht ik: wat moet er van ons worden als het morgen zo hard waait dat van de versterkte burcht die wij bewonen geen steen meer overeind blijft? En wat kunnen wij meer doen om dat onheil te verhinderen, dan kaarsen branden voor de vele heiligen die in de gedaante van grote gipsen beelden, telkens als een boze wind opsteekt, deze woonst beschutten met hun alles doordringend geneurie en gezang?

Die beelden verbruiken teveel kaarsen, zo plachten onze betovergrootjes het te zeggen in de andere eeuw, en daarmee wordt allerminst de vorige eeuw bedoeld, doch deze die daar nog aan voorafgaat. Hun aantal werd derhalve gehalveerd en die halvering van het aantal beelden kreeg dan achteraf de schuld voor de onherstelbaar grote ramp die ons onmiddellijk daarop zo dodelijk zou treffen. Na de ten hemel opneming van het kind werd het aantal heiligen verdrievoudigd en op de kosten van de kaarsen werd nimmer meer gelet. Zoveel waren het er intussen dat zij welhaast de kachel overbodig maakten als zij brandden.

Een warme gloed ging van de kaarsen uit terwijl zij wegsmolten, zo haastig als de laatste sneeuw doet in een felle lentezon. Het gips ging van die hitte zweten, dikke droppels parelden erop, rolden via de vele nauwe geulen naar beneden op de donkere arduinen vloer alwaar zij warme plassen vormden die gelijk groteske spiegels het aantal van de zingende heiligen andermaal verdubbelden. Zij gonsden zoals bijen gonzen in hun korf - de zingende sinten die ons veilig inkapselden met hun heilige refreinen. De blanke kalk, eens leeg gezweet, werd glazig gelijk parelmoer en kreeg dan allerlei vervlochten kleuren. Soms dreigden de gordijnen vuur te vatten en daarom ook moesten er in de kamers alom koele bekers staan die dagelijks gevuld werden met helder water gewonnen uit het smeltijs van de toppen van de daken.

En ook dit jaar brak andermaal een strenge winter aan, met sneeuw en vorst en hagelbuien. En op een avond, 't was al donker, stak een storm op rond de volle maan die zich haastiger dan ooit in lange wapperende sluiers hulde en dan voorgoed leek te vergaan. Toen de kille wind aan 't gieren ging, ontstaken de gipsen heiligen in gezang en deden wij alle dunne witte wassen kaarsen branden. De kamers werden omgetoverd tot een ware hel, het gips kristalliseerde zienderogen, over het arduin vormde zich een spiegelmeer van warme tranen. En toen gebeurde het nimmermeer verwachte.

De wind blies uit 't noordoosten en hij verenigde in zich de polen en de vlakten van Siberië. Terwijl hij in kracht toenam, werd zijn gefluit zo hel dat hij zich God alleen weet hoe een weg doorheen de dikke muren boorde. Onze neusvleugels deden pijn van die helse vorst en het laatste beetje warmte verliet onze verkilde schedeldaken, onze hersenen verkleumden. De woonst daverde van de kracht die de verplaatsing van de lucht buiten teweeg bracht en de rode pannen op het dak gingen aan 't rammelen. Het ontij floot zo scherp als vers gewette messen en op de achtergrond in verre nachtelijke bossen rolden de gedrochten van de donder: monsters, torenhoog geklommen met al 't gewicht dat reuzen dragen kunnen, om dan gelijk smeedijzeren kettingen neer te kletteren.

Dan, in één enkele ruk, een ademstoot van 't onweer, werden van alle kaarsen de vlammen weggezogen en zaten wij in 't diepste donker. Het dak boven onze hoofden was niet meer en in de hoogte keken wij verdwaasd naar een of ander licht dat gelijk een grote lepel in de wolken roerde. Het gedruis van de orkaan was nu zo hevig dat wij minutenlang niets anders hoorden en het verdoofde onze geesten, samen met de kou, zodat wij nauwelijks zagen hoe uit de verten van de nacht met onpeilbare snelheid een slurf - hoe kan men 't anders noemen? - uit een vergaan verleden alsnog naar hier terugkwam en terugbracht wat hij van ons eens ontvreemdde: de eikenhouten wieg, gevuld met een in warme dekens gewikkeld kind dat feitelijk een zusje van ons overgrootje was.

Toen hieven samen alle gipsen beelden die onze weer warm geworden kamers vulden een refrein aan dat wij reeds als kleuters zingen leerden, en méé zongen we met hen dat schone lied van de eeuwige wederkomst dat onze harten dankbaar maakte voor 't mystieke wonder. Wij deden alle kaarsen weerom branden, het nieuwe dak werd op de muren neergeplant, een felle gloed omgaf de hoge tonen der gezangen, in grote kringen schaarden wij ons om een verre voorzaat die ons lang nog overleven zou. Hoe schoon is toch de winter, zo zongen we in koren, hoe helder is het ijs, hoe oud de kou, o, houten koe, hoe oud de gloed der vlammen!

(J.B., 24 oktober 2011)






22-10-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het hiernamaals
 

Het hiernamaals

Ik geloof dat ik nog een kind was toen ik op een keer vernam van oma die na vele maanden uit haar coma was opgestaan, dat zij alles wat intussen was gebeurd, gehoord had en gezien. Ik geloof dat de dokter had gesproken over haar hersenen die niet meer werkten, maar heel zeker weet ik het ook niet meer. Hoe dan ook stond men op het punt om definitief de stekker uit te trekken toen, zoals zij achteraf vertelde, een grote angst voor 't sterven haar beving, zodat ze erin slaagde om met een korte, heftige beweging onze aandacht te trekken. En dat was het begin van haar genezing, want men probeerde nu allerlei zaken op haar uit en binnen de paar dagen was zij weer de oude.

Wij spraken van een mirakel omdat het niet zo vaak gebeurt dat mensen terugkeren uit de dood, maar ik bleef mij vooral afvragen waarom men daar niet langer bleef bij stilstaan. Mijn grootmoeder was tenslotte volgens wat de dokters allemaal zegden, dood geweest en hoe kon zij ons gezien hebben of gehoord gedurende die vele maanden, als haar hersenen helemaal niet meer werkten? Ik stelde de vraag aan allen van wie ik enig antwoord mocht verwachten, maar blijkbaar zag niemand graten in dit vreemd verhaal en zo bleef ik maar zitten met dan toch wel een mysterie. Tenslotte beantwoordde ik zelf de vraag die ik mij zo dringend meende te moeten blijven stellen: oma's hersenen werkten niet meer en toch kon zij ons zien en horen, heel eenvoudig omdat men voor het doen van waarnemingen en voor het voortbrengen van gedachten helemaal geen hersenen nodig heeft!

Dit antwoord leek mij vanzelfsprekend, geheel logisch en het werd ook door niemand weerlegd. Ik was nog een kind toen ik het voorschotelde aan al diegenen die mij het antwoord schuldig bleven op de vraag hoe de vork daar dan wel aan de steel zat, en daarom ook nam men mij die vraag niet kwalijk én nam men mij nimmer ernstig. Later zult ge er wel over leren, zegde men: de hersenen zijn de zetel der gedachten en zonder zintuigen kan niemand horen of zien! Toen kort daarop mijn grootje sprak over de vele vlinders die te zien zijn in het najaar, wisten wij dat zij niet langer zien kon dat het bla'ren waren en zij werd blind, en ik stelde haar ook daarover vragen. Ik vroeg haar of het nu voor haar eeuwig nacht bleef, en daarop gaf zij een antwoord dat mijn eerdere veronderstellingen alleen maar kracht bijzette: er is geen donkernis, mijn jongen, zo zegde zij: er is een hel blauw licht alom, zoals gij ook kunt zien als ge naar de luchten van augustus kijkt, als er helemaal geen wolken zijn en ook geen lijnen van vliegtuigen, geen vogels en geen kruinen van bomen, alleen een smetteloos hemels blauw. En 't is nu warempel alsof ik voor immer op mijn rug lig in het zomerse hooi, de blik gericht op het Mariablauwe firmament!

Toen ik dit vernam, wist ik: het licht komt niet van buiten maar van binnen, en wat van buiten op ons af komt, remt het licht alleen maar af. En zo gaat het ook met al onze andere zintuiglijke gewaarwordingen en gedachten: ze komen in hun volle glorie uit onszelf en alle dingen die onze zintuigen aandoen, zijn alleen maar remmen. Onze zintuigen en onze hersenen: het zijn allerminst producenten van gedachten en van indrukken; het zijn daarentegen een soort van zeven, filters die niet alles doorlaten en die de volheid van gedachten en van impressies afremmen. En zo ook zou ons ganse lichaam niet vooreerst de zetel van ons leven zijn, maar wel iets dat ons het leven, dat geheel spontaan en gratis door de grote kosmos stroomt, voor het leeuwendeel ontneemt. Wij brengen helemaal niets voort, doch wij houden veeleer allerlei realiteiten tegen; onze ogen doen ons naar specifieke dingen kijken en zo verliezen wij het zicht op het geheel; onze gedachten spinnen ons in een of andere intrige in, zodat wij het heldere, zuivere denken van de gecontempleerde in zijn zaligheid moeten missen. Het iets berooft ons van het niets dat immers het nirwana is.

Toen ik enkele jaren ouder was, kreeg ik van Plato de allegorie te lezen van de grot: wij krijgen via onze zintuigen slechts schaduwen te zien die wij echter voor de werkelijkheid zelve houden; mochten wij ons van die beperkingen ontdoen, dan zouden wij de waarheid zien, maar die is danig anders dat wij uit angst maar snel naar de ons vertrouwde schaduwen zouden teruggrijpen, zo luidt beknopt 't verhaal. En ik bedacht dat het waar moest zijn wat de mystiekers uit de middeleeuwen schreven, toen nog met ganzenveer op perkament: dat men veel meer zien kan met gesloten ogen en dat men helderhorend wordt als men de gehoorgang vult met was. Dat men veel zuiverder kan denken als men de gevoelens bant en ook de gedachten en dat het vasten meer kracht kan geven dan ossenwit of paardenvlees. Maar om de een of andere reden liep het uitgerekend daar ook fout.

Ik geloof dat ik geen dertien jaar was toen ik weigerde om nog vlees te eten: niet uit empathie met de beesten of om een steentje bij te dragen aan het indijken der voedselschaarste, maar enkel en alleen omdat de mystici uit 't Oosten, vlees bedorven voedsel noemden, vulsel dat de geest traag maakt en dat alleen de laagste driften voeden kon. Het duurde dan ook geen jaar voor ik graatmager werd en licht in 't hoofd, want ik was nog in volle groei, zoals men dat zegt, en alras kon ik niet langer op mijn benen staan en zag ik meermaals hoe alles zwart werd voor mijn ogen. Maar dat die mystici ook maar enige schuld kon treffen, ging er bij mij niet in, en toen ik uiteindelijk bedlegerig werd en met een infuus gevoed moest worden, drong het langzaam tot mij door dat het niet waar kon zijn, dat verhaal over het zuivere voedsel.

Een tekort aan vlees betekent tevens een tekort aan bouwstenen voor de hemoglobine, zo legde mij een dokter uit, met engelengeduld gezeten bij mijn sponde die net niet mijn doodsbed werd, en de hemoglobine zorgt voor het transport van zuurstof in het bloed. Wie vlees derft, moet derhalve heel geleidelijk verstikken. Wie te weinig eet, heeft bouwstenen tekort voor het herstel der weefsels. En missen de hersenen suikers, dan gaan de hersencellen onherroepelijk dood. Het resultaat is allerminst een verlichte geest, het is daarentegen achterlijkheid. En gelooft ge dit niet, zo voegde de goede dokter er aan toe, dan zal ik u eens meenemen naar die gestichten waar kinderen worden ondergebracht uit kansarme gezinnen waar niet genoeg te eten was. Zij zijn allerminst verlicht, zij hebben leerstoornissen en gedragsproblemen die nooit meer te verhelpen zijn. Zonde ware het indien gij, die niets tekort hoeft te komen, uit zuivere onwetendheid alsnog zoudt kiezen voor dat wrede lot.

Uiteraard veranderde ik onmiddellijk mijn eetpatroon, en ik herzag ook mijn ideeën over het lichaam en de ziel. Voortaan nam ik aan dat het inderdaad de hersenen zijn die gedachten produceren en dat zonder de zintuiglijke indrukken, wij geen informatie over de buitenwereld kunnen krijgen. Ik aanvaardde nederig dat een mens niets meer is dan een ingewikkelde machine en dat wij ook vervangbaar zijn, exemplaren van een soort waarvan het wezen vastligt in de genen welke in principe eindeloos vermenigvuldigbaar zijn. Ik nam aan dat wat wij bestempelen als onze geest, een kostelijke illusie is, een fantoom, een droom, een waan. En dat al wat leeft, genoeg heeft aan het bevredigen van zijn noden: het laven van de dorst, het stillen van de honger en uiteraard ook het bevredigen van de nieuwsgierigheid, de informatiedorst. Ik geloofde voortaan dat de mens een soort was zoals elke andere, voortgekomen uit de aapachtigen, die op hun beurt afstammen van uiteindelijk eencelligen en die volstrekt ongestuurd dan door het toeval ontwikkeld zijn tot die nooit gedroomde gamma aan monstertjes die samen het planten- en het dierenrijk vormen. Op een dag zullen de soorten die elkander fokken, elkaar volledig vernietigd hebben, ofwel zal een of andere ramp een einde maken aan het leven op de aarde, zonder dat dit nog in ook maar één geheugen herinnerd zal worden.

Ik werd atheïst, materialist, bewonderaar van de wetenschap, en ik studeerde geneeskunde vanuit de nu gerijpte overtuiging dat het verminderen of het wegnemen van leed de allergrootste kunst of kunde was die een mens zich ooit kon eigen maken. Mijn grootmoeder stierf, haar hersenen stierven samen met de rest van haar oude en versleten lichaam en er bleef geen geest van haar hier hangen dan een beeltenis in mijn geheugen die mettertijd ook onherroepelijk vervaagde. Ik trouwde met Adinda, een beeldschone vrouw, en zij schonk mij tien kinderen. De jaren gleden weg alsof het slechts seconden waren, Adinda werd grijs en zij vertelde me dat ik mijn rug begon te krommen en niet veel later zaten wij samen op een serviceflat met uitzicht op de Schelde in het dorp waar ik ooit huisarts was. Adinda stierf, van haar bleef helemaal geen geest of ziel in leven en nog diezelfde maand stierf ook ikzelf.

Het was avond toen ik stierf, schielijk zoals men dat zegt, het was nog niet helemaal donker in de kamer waar ik dood zat in een zetel, naast het tafeltje waarop in een plastic lijstje het portret stond van mijn vrouw. Aanvankelijk besefte ik het niet, ik dacht dat ik nog leefde, maar er was geen hartslag meer, elk geruis dat men onbewust kan waarnemen in de eigen oren, had opgehouden en ook het ritme van de ademhaling leek gewis voorgoed geweken uit mijn lijf. Het deed wat vreemd aan daar ik dit nooit voordien ervaren had en ik ook nooit had kunnen denken dat het op een dag gedaan kon zijn, want over datgene wat op elk ogenblik opnieuw gebeurt, denkt men dat het ook elk ogenblik opnieuw gebeuren zal. Het moment dat de levensfuncties uitvallen, heeft men altijd enigszins gevreesd maar nooit geloofde men dat het er ook echt komen zou, men hoopte tegen alle logica in dat het nog zo ver weg was dat het wel nooit dichtbij kón komen, laat staan dat het voorbij zou zijn. En uitgerekend dát was nu kennelijk het geval: het uur van mijn dood was niet langer iets dat ik moest vrezen omdat het al voorbij was, mijn sterven had zich voltrokken zonder dat ik er erg in had en ik moest ze nu beamen, die woorden uit de bijbel die ons vertellen dat de dood komt als een dief des nachts.

Het is makkelijk, zo bedacht ik ineens, dat ik niet meer hoef te ademen, ik voel geen enkele nood meer aan lucht, ik heb geen dorst meer en ook geen drang om iets te eten, mijn lichaam is in rust, elke beweging, elke spanning is eruit geweken en toch voel ik me niet gevangen in mijn stoel. En toen begon het tot me door te dringen: mijn hersenen zijn dood, zij krijgen nu geen zuurstof meer en ook geen suikers, zij kunnen geen gedachten meer voortbrengen en ook mijn zintuigen werken niet langer. Toch kan ik alles zien en horen wat rondom mij gebeurt. Het tikken van de klok, het voorbijschuiven van een vrachtschip op de grote stroom, het wegzinken van de rode zon achter de wolken en de geluiden in de gang van naderende stappen.

Toen mijn kinderen arriveerden, was de rigor mortis al ingetreden. Geen van hen raakte mij nog aan, hoewel ik hun aanrakingen net zo goed had kunnen voelen als ik hen nu zag en hoorde dat ze helemaal niets zegden. Ze hadden kunnen spreken tot mij en misschien voelden zij daar ook een ogenblik de sterke behoefte toe, ik zou het trouwens allemaal gehoord hebben en verstaan en in gedachten zou ik hen wel een antwoord hebben gegeven. Maar dat antwoord zouden ze niet horen kunnen, want al wie oren heeft, beschouwt de woorden die niet langs zijn oren tot hem kwamen als ongesproken en zodoende ook als onbestaande. Mijn kinderen leken daarom zoals schimmen in de avond, met terneergeslagen ogen passeerden ze langs het rolbed waar men mij had opgelegd en dan gingen zij weer weg, er klaarblijkelijk rotsvast van overtuigd dat ik er niet langer was. En uitgerekend dat had ik hen ook geleerd: dat een stoffelijk overschot niets menselijks meer bevat en dat de dood het einde is, heel simpel. En nu wist ik, te laat helaas, dat het tegendeel waar was, ik kon het hen immers niet meer zeggen.

Ik probeerde wel nog om te roepen, maar mijn mond was stijf en koud, al slaagde ik erin om de afstand tussen mijn boven- en mijn ondertanden met een paar millimeters te vergroten. Een geluid uitbrengen kon ik helaas niet meer, al zag ik doorheen mijn wimpers dat toen ik daar aan dacht, mijn borst een weinig golfde. Ik herinnerde me wat ooit mijn grootmoeder had verteld over de tijd toen zij in coma lag en door een grote wilsinspanning erin geslaagd was om een plotse heftige beweging te maken en zo de aandacht van de omstaanders te trekken, met succes. En ik deed het haar na! Ik slaagde erin om met de grootste krachtinspanning een kleine zenuwschok doorheen mijn rechterhand te jagen, wat in een beweging resulteerde die op zich vrijwel onzichtbaar was doch die volstond om mijn hele arm naar beneden te laten glijden zodat die, weliswaar al stijf, terzijde langs het bed ging hangen en daar gelijk de slinger van een koekoeksklok heen en weer ging bengelen. Edoch, het kwam blijkbaar niet bij de omstaanders op dat ik het was die dit gebaar van leven vanuit de dood veroorzaakt had als een beleefd doch hoogst dringend verzoek om tenminste één poging tot reanimatie te ondernemen. Een van mijn schoondochters greep de arm - ik kon haar handen duidelijk voelen - en legde hem terug op 't bed zoals men ook een kussen teruglegt dat uit een zetel gleed. Toen zij dat deed, wrong ik wat tegen, en dat deed ik met de allerlaatste kracht die ik in mij had, maar ook dat leek zij noch iemand van de anderen op te merken, ze zullen zeker hebben gedacht dat het gewoon de intredende stijfheid was die tegenwrong.

Waar is nu Adinda? zo dacht ik ineens, mij voor het eerst realiserend dat ook zij moest zijn waar ik nu was, en ik keek aandachtig rond, probeerde ook haar naam te roepen maar andermaal gaf mijn lichaam helemaal geen gehoor meer aan mijn wil. Ik keek aandachtig in de kleine kamer rond, de zon was nog steeds niet ondergegaan, het vrachtschip op de Schelde bevond zich nog op exact dezelfde plaats, en ik realiseerde mij ineens dat ik nog in mijn zetel zat, het portret van mijn dode vrouw op het nabije tafeltje, en dat de komst van mijn kinderen in deze kamer slechts een verwachting was die nog helemaal niet was ingelost. Want toen ik opkeek naar de wandklok en aandachtig luisterde, merkte ik dat het steeds weer dezelfde tik was die zich daar herhaalde, de secondewijzer schoot welgeteld één enkel streepje vooruit om onmiddellijk daarop naar de voorgaande seconde terug te springen, en op die wijze stond de tijd nu stil, of net nog niet helemaal stil, zodat men niet zeggen kon dat het bestaan van een dode zich buiten de tijd afspeelt terwijl het ook niet waar was dat hij verder leefde. En hoezeer ik ook geduld oefende en wachtte: de tijd ging nu niet meer vooruit. En ik bedacht dat ik in een andere seconde gevangen zat dan mijn vrouw, die weken eerder was gestorven. Ik bedacht dat geen van de miljarden wezens die ooit op aarde hebben geleefd, exact gelijktijdig met een ander sterven kon en dat er derhalve een ontelbaar aantal hiernamaalsen waren, eentje voor ieder wezen dat geleefd had en gestorven was en elk van ons was in zijn eigen hemel of hel, moederziel alleen.

(J.B., 22 oktober 2011)


21-10-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens

Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens

1.

- Omsk Van Togenbirger, wij lazen daar zopas een wel bijzonder pessimistisch stukje over 's mensen wrede lot dat niet moet onderdoen voor dat der dieren, een stukje dat ons onze laatste moed ontnemen zou... hadden wij tenminste niet geleerd om alles met een flinke korrel zout te nemen... (1)

O.V.T.: - Een flinke korrel zout, jaja, een korrel zóut!

- U bent het daar dus niet mee eens?

O.V.T.: - Met wat door sommigen gezegd wordt over ons lot? En wat zeggen zij dan wel?

- Wel, zij zeggen dat het leven ons recht naar het graf leidt en dat daar onze enige toekomst ligt, daar in dat donkere koude gat!

O.V.T.: - Men kan natuurlijk ook verbrand worden of opgegeten worden en verteerd, door een wild dier bijvoorbeeld, of ook nog: door een kannibaal. Maar dat is nu eenmaal de kringloop van het vlees, als ik het zo mag noemen; daar is uiteraard niks wreeds aan!

- Is er niks wreeds aan kannibalisme?

O.V.T.: - Alle dieren en planten nemen andere dieren en planten tot dagelijks voedsel want anders gaan zij dood en dan is de aarde morgen helemaal onbewoond. Maar als een exemplaar van de mensensoort wordt opgegeten: o wee! Kijk maar eens naar wat er gebeurt als een mens wordt opgegeten door een beer, en dan nog een exemplaar dat hij op het punt stond om af te schieten. Nota bene: niet een beer die een mens ging aanvallen ergens in een zoo, welneen: een beer in zijn eigen territorium in het poolijs!

- En is dat dan niet wreed?

O.V.T.: - De natuur kent geen recht, geen wreedheid en geen goedheid: wat natuurlijkerwijze gebeurt, geschiedt uit noodzaak en zoals het in de aard der dingen ligt. Doet de maan er goed aan dat zij rond de aarde draait? Zij kan het gewoon niet helpen, zij is aan krachten onderhevig, krachten die resulteren in een beweging die wij wel de hare noemen maar die zij in geen geval veroorzaakt. De maan is overigens geen aparte entiteit, zij maakt deel uit van het geheel der dingen, en dat maakt op zijn beurt deel uit van het geheel zonder meer, waartoe niet alleen de dingen behoren maar ook hun afspiegelingen in ons bewustzijn.

- Ons lot is dus niet wreed?

O.V.T.: - Ons lot is ons lot. Wreedheid is geen eigenschap van gebeurtenissen, wreedheid kan alleen een eigenschap zijn van personen, meer bepaald waar dezen specifieke daden stellen. Gebeurtenissen zijn geen daden. Men zegt toch ook niet dat bepaalde kleuren luid zijn of dat geluiden geel zijn of moedig? Zo snijdt het evenmin hout om te spreken over wreedheid betreffende het lot.

- Maar vindt u het dan niet jammer dat ons leven onherroepelijk uitmondt in de dood?

O.V.T.: - Het woordje 'jammer' is een samentrekking van 'ja' en 'maar', en dat zijn ad-hoc-redeneringen, ik hou daar niet zo van, zij doen mij altijd denken aan verwende kinderen die koste wat het kost hun zinnetje doordrijven. Geef hen iets, en ze willen meer. Op den duur zijn ze er zozeer aan gewoon geworden om te krijgen, dat ze gaan geloven dat ze recht hebben op cadeaus en dan beginnen ze godbetert ook nog eisen te stellen! Ze hebben nooit genoeg! Geef hen een snoepje en ze willen meer en ze willen ook blijven snoepen tot ze er ziek van worden en niet meer kunnen. Honger die met een portie voedsel bevredigd wil worden, kennen zij niet meer; wat zij hebben is een zucht, en zuchten zijn geheel onbevredigbaar, ze leiden ons naar de ondergang en de vernietiging! En hoe ontstaat een zucht? Vanuit de idee van de oneindigheid! De idee dat er altijd meer en beter mogelijk is en dat iets nooit zal op raken. En dat is dan weer een idee die groeit op de bodem van het egoïsme. Welnu: het ego is een illusie, net zoals de oneindigheidsidee en net zoals die zuchten, die verslavingen. Het zijn allemaal tekenen van ziekte als ge 't mij vraagt. De mens is een ziek dier, hij gelooft dat hij een engel is... wat zeg ik? Een god!

- Maar hij is van stof en as?

O.V.T.: - Precies!

- En is dat dan niet jammer?

O.V.T.: - Maar nu draait gij in een kringetje, mijn beste: op die vraag heb ik zopas nog een antwoord gegeven.

- Inderdaad, verontschuldig me, het is wellicht de wet der gewoonte. Maar toch blijf ik het jammer vinden.

O.V.T.: - De wet der gewoonte, zoals ge zegt.

- Er is dus geen eeuwigheid mogelijk? Een eeuwig leven, een einde der tijden, een hemel en een hel?

O.V.T.: - Dat heb ik niet gezegd! Verdraai mijn woorden niet! Ik had het heel duidelijk over de kringloop van het vlees, geloof ik!

- Wij zijn dus meer dan vlees?

O.V.T.: - Maar uiteraard! Dat is toch evident! Zijn de woorden die gij spreekt van vlees?

- Welneen, natuurlijk niet, maar zij komen wel uit een mond van vlees.

O.V.T.: - Kijk, dat is nu een voorbeeld van de oppervlakkigheid die alles naar de haaien helpt! Het zijn níet de woorden die ontspringen uit een mond van vlees, het zijn de klanken die gevormd worden door stembanden van vlees, de klanken, de geluiden! Ook dieren maken geluiden, ook de wind maakt geluiden! Woorden zijn veel meer toch dan geluiden?

- Maar geen woorden zonder geluiden, geen geluiden zonder vlees?

O.V.T.: - Dat ontken ik niet! Maar dat betekent toch zeker niet dat de woorden voortkomen uit de geluiden?

- Maar het omgekeerde is evenmin het geval?

O.V.T.: - De geluiden worden voortgebracht ten behoeve ván de woorden, maar ze hebben elk een eigen oorsprong: de stof komt voort uit de stof en zij kan ook niets anders voortbrengen dan stof, en de geest komt voort uit geest!

2.

O.v.T: - Het is overigens ook een misvatting van jewelste dat de bouwstenen het gebouw veroorzaken, dat de atomen waaruit een molecule bestaat, verantwoordelijk zijn voor de molecule of dat de maatschappij gevormd wordt door de burgers.

- Is dat dan niet zo?

O.v.T: - Er moet eerst een maatschappij zijn, nietwaar, en pas dan kunt ge spreken van burgers. De maatschappij maakt de burgers. En op haar beurt wordt de maatschappij gemaakt door afspraken onder mensen, door wetten die van kracht worden: die wetten stichten zowel de maatschappij als het burgerschap. En een gebouw bestaat wel uit bouwstenen en uit niets anders dan bouwstenen, maar het zijn niet die stenen die er voor zorgen dat het gebouw is wat het is: het is de architect die dat doet. Spreekt men over atomen als de bouwstenen van moleculen, dan kan men ook hier zeggen dat het zeker niet de atomen zijn die de moleculen hebben gemaakt, ook al bestaan moleculen uit niets anders dan atomen. Hoe zouden atomen ook verantwoordelijk kúnnen zijn voor die grotere moleculen die hen hoe dan ook flink overtreffen, zowel in grootte als in eigenschappen als in complexiteit? De atomen kunnen het niet helpen dat zij onderdelen van een molecule zijn, net zomin als de stenen het helpen kunnen dat zij bouwstenen vormen van een of andere building. De building op zijn beurt kan het toch ook niet helpen dat hij het handelscentrum is, of de moskee, of het stadhuis? En toch is het stadhuis dat welbepaalde gebouw, ziet u?

- De geest, bedoelt u?

O.v.T: - Maar met de dingen die van geest zijn, bestaan er exact dezelfde problemen! Een zin bestaat uit woorden, nietwaar? Maar zijn het de woorden die de zin vormen? Uiteraard niet! De woorden worden in dienst gesteld van wat de zin uiteindelijk betekent, maar dat is dan ook alles wat zij doen! Hoe zouden zij ook iets kúnnen maken dat henzelf qua betekenis verre overtreft? Zinnen kunnen woorden maken, dat is waar, maar woorden maken in geen geval zinnen.

- Ik begrijp het niet helemaal, vrees ik.

O.v.T: - Stel nu dat het woord stoel nog niet bestaat. Dan zal de zin die zegt: "een stoel is een ding dat bedoeld is om op te gaan zitten", het woord 'stoel' definiëren, of dus maken. Het omgekeerde kan vanzelfsprekend niet, tenzij in het triviale geval waarbij een woord al een zin is, zoals in het bevel: "Loop!"

- De stof komt voort uit stof, de geest uit geest, zo zegt u?

O.v.T: - Uiteraard. Maar het is nog niet zo simpel, hoor. Het stadhuis is een idee, het gebouw is dat uiteraard ook, maar datgene wat we ermee bedoelen is van steen. En ook 'steen' is een begrip, terwijl wat we ermee bedoelen van stof is.

- Maar ook stof is een begrip?

O.v.T: - Zeer juist gezien!

- Maar datgene wat we met 'stof' bedoelen, is van stof?

O.v.T: - En daar raken we inderdaad aan een heel bijzonder punt, want u ziet het zelf al wel: het wezen van de dingen, of ze nu van stof zijn of van geest, is nooit ofte nimmer stoffelijk!

- Neen dan?

O.v.T: - Welneen! Want als iemand u vraagt om een ding te definiëren, dan vraagt hij naar de functie van dat ding, en dat is datgene wat ge met dat ding kunt doen, datgene waartoe het kan dienen, voor u of voor een ander. En een functie is een volstrekt geestelijke zaak, het is de betekenis van een ding, zijn zin.

- Een stoel is een ding om op te zitten, een huis is een ding om in te wonen, een appel is een ding om op te eten...

O.v.T: - Maar gij zijt een bijzonder goed verstaander! De dingen vallen samen met hun betekenis, en ga het maar na: het doet er niet toe uit welke stof ze bestaan, de stof waaruit ze bestaan is vervangbaar door een andere, en zo ook zijn zijzelf als stoffelijk exemplaar geheel vervangbaar. En kunt ge dan niet gerust zeggen dat stoffelijke dingen illusies zijn? Want in feite zijn ze allemaal wezenlijk betekenissen, ze vallen samen met hun zin.

- Nu gij het zegt, warempel, ja...

O.v.T: - Aan hen die u komen vertellen dat er slechts stof bestaat en dat alles verder zinloos is, kunt ge voortaan uitleggen dat het tegendeel het geval is. Ja, exact het tegendeel. Want alle dingen zijn in wezen hun zin en dat wil zeggen: hadden zij geen zin, dan konden zij ook niet bestaan!

- Heb je van je leven!

(J.B., 20 oktober 2011)

Noot: (1) Zie: Het wezen van de vrolijkheid  


19-10-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het wezen van de vrolijkheid

Het wezen van de vrolijkheid

Is het niet zo dat het ons van kindsbeen af wordt aangeleerd om altijd maar te glimlachen, belangstelling te tonen voor alles en nog wat, ons nimmer pessimistisch uit te laten en nooit op te houden met het smeden van plannen voor later? Wij worden geboren, geheel wars van ook maar iemands vrije wil, het bloed en de pijn verdwijnen alras onder blinkende suikerbollen in witte kant en het gewassen kind krijgt een klinkende naam. Hoe schoon dat gezichtje in de reine lakens, de toekomst lonkt, het verleden wordt vergeten, alle inspanningen die nu zullen worden gevergd om het nieuwe wezen groot te brengen, worden verontschuldigd door de ronkende beloften.

Maar als de kleine opgroeit, herinnert men zich alras de simpele doch bijzonder logische spreuk: "kleine kinderen, kleine zorgen; grote kinderen, grote zorgen" en die neemt men er dan maar bij, nu men immers al zo ver gevorderd is. Edoch, niet zoveel later is de volgroeide al over zijn toppunt heen en na de opgang gaat het uiteraard bergafwaarts: alles wat heeft moeten groeien, rijpen of ontwikkelen, krimpt nu weer, of wordt warempel rot, of geraakt verstrikt in veel te lastige parketten.

Bergaf gaat het dus en dat uitgerekend in een steeds sneller tempo, want eenmaal de wagen aan het rollen is, is er geen houden meer aan, en dat blijft duren tot recht in het graf, want dat, zo zeggen de stoute tongen, dát is onze werkelijke toekomst en geen andere. En vergeet nu alle beloftevolle sprookjes: zij waren de producten van moeder natuur die bijzonder egoïstisch is en die zich slechts bekommert om haar eigen telgen; de toekomstsprookjes dienden alleen om de noeste arbeid in gang te trekken, zoals ook sinds mensenheugenis de liederen dat doen: hun ritme maakt dat wij in de tred blijven en niet talmen, dat wij hun cadans helemaal tot de onze maken en zodoende voortdoen en niet ophouden voor al onze krachten zijn uitgeput.

Zoet bedrog dat nadien smaakt zoals zand in de mond, zo schrijft een of andere profeet, maar de mens heeft geen klagen want met de dieren is het warempel nog erger gesteld. De koeien geven melk tot zij helemaal leeggemolken zijn, de paarden trekken karren tot ze niet meer kunnen, de varkens vreten zich vet op hun plekje van geen halve vierkante meter. En als de koeien geen melk meer geven, de paarden oud en versleten zijn en de varkens dikgegeten, dan hopen ongetwijfeld ook zij op die ultieme beloning die ze zijn gaan vermoeden door de schouderklopjes die ze kregen, nu en dan, van vriendelijke boeren en boerinnen. Helaas, driewerf helaas: als beloning worden ze geslacht en door hun verzorgers opgegeten, en is dat geen nog veel ondenkbaarder lot dan het onze?

Ja, op den duur zou men zelfs moeten geloven dat men het beter echt ernstig neemt met de spreuk dat de mens een wolf is voor zijn medemens, want is het alles welbeschouwd niet al te optimistisch om niet eens te vrezen dat wij misschien wel eenzelfde lot delen als onze beesten? En wie nog twijfelt, moet maar eens goed de maatschappij beschouwen met de vele klassen of zijn het kasten? Hebben schoothonden en raspaarden het dan niet beter dan het door vooraanstaande professoren genaamde 'overschot' aan mensen die langs de grootsteden in barakken 'gisten', want leven kan men dat dikwijls nog bezwaarlijk noemen. Wordt het werkvolk dan niet eerst voor de zwaarste karren gespannen om levenslang andermans lasten te trekken, ternauwernood overlevend en al vroeg uitkijkend naar het beloofde pensioen, dat echter door een onbegrijpelijke storing in die grote en complexe wereld van de banken eensklaps in de mist gaat?

Dan zijn er nog diegenen die niet werken omdat zij een been missen of een arm of nog iets anders, of gewoon omdat zij niet sterk genoeg meer zijn en niet langer stressbestendig. Op een dag doen ze wat de affiches en de reklamespots op televisie van hen vragen en gaan ze op controle bij een arts die dan, ofschoon zij zich altijd perfect gezond hebben gevoeld, het ineens heeft over een of andere kwade kanker die dringend moet behandeld worden want anders gaan zij heel rap dood. En worden zij behandeld, ja! Met allerlei vergiften en met radio-actieve stralen die maken dat ze al vanaf de eerste dag der therapie veroordeeld zijn tot een volstrekt gehorizontaliseerde rest van hun bestaan, want hoop is er niet meer met kwade kankers, al mogen zij ook dan niet onbehandeld blijven. En wie zegt dat de wolf die de mens is voor zijn medemens, hem niet gewoon om zeep behandelt met eerst die kankersmoes waar hij wordt ingelokt met televisiepropaganda? Is er immers geen sprake van overbevolking en verspreken populaire professoren zich dan niet als zij het hebben over gedwongen sterilisatie voor de armlastigen, abortus voor de nuttelozen en het 'recht' op euthanasie voor wie de zware karren niet langer trekken kunnen?

Ja, vlucht maar weg; ga in een bos wonen, ver vandaan van de beschaafde wereld, dan komen ze u halen en dan steken ze u voor altijd vast. Dan wordt gij volgepropt met pillen die u leiden naar een slaap die altijd dieper wordt en waar gij op den duur ook zult naar verlangen, elke dag wat meer, totdat ge daar belanden zult alwaar gij ook belanden moet. Geen sterveling immers heeft zijn naam gestolen. O, wrede lot.

Voor het vervolg van dit verhaal, klik hier! 

(J.B., 19 oktober 2011)


18-10-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dante's afdaling ter helle (3)
Dante's afdaling ter helle (3)




Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dante's afdaling ter helle (2)
Dante's afdaling ter helle (2)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dante's afdaling ter helle (1)
Dante's afdaling ter helle (1)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tijd
De tijd


17-09-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De ets
De ets.



02-09-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het cultuurbegrip van Stephanos
Klik op de afbeelding om de link te volgen

HET CULTUURBEGRIP VAN STEPHANOS (1)

 

SOCRATES: Een prachtig vertoog over cultuur was dat, Stephanos: een intellectueel avontuur, ja, zo zou ik het noemen. Het is alleen maar jammer dat het niet klopt!

STEPHANOS: Klopt het niet? Wel dan, Socrates: ik zou geen wetenschapsman zijn, mocht ik niet open staan voor kritiek: falsificeer mijn theorie!

SOCRATES: Als ik het goed begrijp, definieer jij de klasse van de cultuurobjecten als de klasse van de vormen die door de mens bepaald zijn?

STEPHANOS: Inderdaad: het gaat om objecten die niet kunnen bestaan zonder de mens, die bovendien niet louter bepaald worden door het biologische in de mens, en de vorm als zodanig moet bepaald zijn door de mens!

SOCRATES: En wat bedoel jij ook weer met "vormen"?

STEPHANOS: Een vorm is een verzameling van toestanden van een energetisch of materieel substraat, en deze toestanden worden met elkaar geïdentificeerd en van andere onderscheiden door een informatiesysteem.

SOCRATES: En de mens?

STEPHANOS: De mens is zo'n informatiesysteem.

SOCRATES: En de werkelijkheid?

STEPHANOS: Alles wat is, is materie en energie. Analyseer je om het even wat, dan kom je uiteindelijk bij energetisch-materiële substraten. Zoiets als geest bestaat niet.

SOCRATES: En wat is dan een informatiesysteem?

STEPHANOS: Dat is een systeem dat vormen detecteert. Het is een soort verruiming van het stofwisselingssysteem, iets dat ons in staat stelt om efficiënter te handelen. Door onze kennis kunnen wij b.v. anticiperen, wat ons de energieverspilling van de "trial and error" in vele gevallen bespaart.

SOCRATES: Een mens bestaat, volgens jou, dus uit niets anders dan uit materie en energie?

STEPHANOS: Dat heb je goed begrepen.

SOCRATES: Waarin onderscheidt een mens zich dan van de natuur?

STEPHANOS: Aan een mens is er niets onnatuurlijks, niets geestelijks: een mens behoort volledig tot de natuur. Hij onderscheidt zich van het niet-menselijke door zijn specifieke eigenschappen: hij is een hoog ontwikkeld informatiesysteem.

SOCRATES: Je zegt dat de natuur van de mens ontdekt werd op het moment dat men het over cultuur ging hebben: de mensen verschillen onderling wat betreft de cultuur waarin ze leven, maar ze blijven iets gemeenschappelijks hebben, en dat is dan hun natuur.

STEPHANOS: Inderdaad. Zoals je weet, zijn het de sofisten die tot dit besluit komen. Ze beweren dat de verschillende culturen evenwaardig zijn, en dat er geen absolute waarden bestaan. Maar daar ben jij het niet mee eens, nietwaar?

SOCRATES: Dat klopt, Stephanos. Maar stel eens dat ik gelijk zou hebben, en dat er inderdaad absolute waarden zouden bestaan: zou het voor jou dan niet onmogelijk worden om nog langer het onderscheid tussen natuur en cultuur te handhaven?

STEPHANOS: Wat bedoel je?

SOCRATES: Neem bij voorbeeld de taal van de bijen: die valt niet onder jouw definitie van cultuur?

STEPHANOS: Bijen zijn geen mensen: hun gedrag wordt bepaald door een ingeboren releaser mechanisme: bepaalde prikkels lokken specifieke gedragspatronen uit; daar staan die beesten geen moment bij stil. De hele ethologie illustreert trouwens deze mechaniciteit, die door natuurlijke selectie en niet door reflectie tot stand gekomen is!

SOCRATES: Juist. Jouw onderscheid tussen natuur en cultuur steunt dus op jouw onderscheid tussen mens en dier?

STEPHANOS: De mens is een redelijk dier. De rede is het criterium voor het mens-zijn.

SOCRATES: Cultuurobjecten zijn dus objecten die door de rede bepaald zijn?

STEPHANOS: Zo zou je het kunnen zeggen, ja.

SOCRATES: Maar die rede dan: is zij geen produkt van de natuur?

STEPHANOS: Onmiskenbaar.

SOCRATES: En toch hou je vol dat ze dingen voortbrengt die essentieel verschillen van de natuur?

STEPHANOS: Ze brengt cultuur voort, en ik maak het onderscheid tussen natuur en cultuur...

SOCRATES: Omdat je anders niet meer zou kunnen spreken over de rede?

STEPHANOS: Kijk eens, je moet twee soorten rede onderscheiden: kennis-rede en doe-rede. Als jij b.v. beweert dat niemand vrijwillig slecht is, dat slechtheid enkel het gevolg is van een gebrek aan inzicht, dan heb je het verkeerd, want iemand kan voldoende inzicht hebben en tegelijk iets doen dat in tegenspraak is met zijn kennis-rede, want een mens wordt ook door passies bepaald!

SOCRATES: Dat is een andere discussie. Maar als jij dit onderscheid wil maken, dan versta ik hier onder rede: kennis-rede.

STEPHANOS: De maximale rationaliteit is een streefdoel.

SOCRATES: Je houdt dus vol dat er zoiets bestaat als "maximale rationaliteit"?

STEPHANOS: Uitspraken zijn redelijk als ze maximaal verifieerbaar zijn: als ze niet falsifieerbaar zijn, en bovendien waarschijnlijk.

SOCRATES: Goed. Maar kan je dan nog volhouden dat er een essentieel verschil bestaat tussen handelingen die gesteld worden op grond van de rede, en handelingen die het gevolg zijn van ingeboren releaser mechanismen?

STEPHANOS: Wil je dat ik er een tekeningetje bij maak? Kom me toch niet vertellen dat je het verschil niet ziet tussen een mechanisch gestuurde handeling en een handeling die het gevolg is van redelijk overleg!

SOCRATES: Eerlijk gezegd, mijn beste, zie ik alleen maar een gradueel verschil, geen essentieel verschil.

STEPHANOS: Je acht de rede gewoon een verlengstuk van...

SOCRATES: Van de natuurlijke selectie, ja!

STEPHANOS: Nu ben je me wel wat uitleg verschuldigd!

SOCRATES: Laat ik eerst een onderscheid invoeren dat de zaak duidelijker zal maken: wat jij "natuurlijke selectie" noemt, noem ik hier "selectie door de groep". En daarnaast voer ik een ander begrip in: "selectie door het individu". Ziehier waartoe dit onderscheid moet dienen.

Bekijken we eens het verleden door de bril van Darwin: de evolutie. We zien dat er allerlei dieren zijn, die elk op een eigen manier reageren op bepaalde prikkels. Diegenen die "ongepast" reageren, worden weggeselecteerd. Diegenen die "correct" reageren, worden behouden. Dat proces herhaalt zich steeds weer, zodat we na verloop van vele duizenden jaren dieren hebben die SCHIJNBAAR "verstandig" reageren op prikkels uit de omgeving. Maar eigenlijk is die "verstandigheid" er niet bij deze dieren, althans niet bij de afzonderlijke individuen: ze doen immers gewoon wat hun ingeboren is, en, indien al die andere dieren die intussen weggeselecteerd zijn, er nog waren, dan zouden we merken hoe bijna alle dieren "onverstandig" reageren, behalve die enkele soorten, die er effectief nog zijn. We zouden het gedrag van deze laatsten dan niet meer "verstandig" noemen, maar: "toevallig correct".

STEPHANOS: Dat is niks nieuws, Socrates. Dat is Darwin in levenden lijve. Maar vertel me nu eens wat dit te maken heeft met redelijkheid?!

SOCRATES: Dat was ik net van plan. Een mens is een dier dat individueel beschikt over hetzelfde vermogen waarover een hele brede gamma van dieren beschikt. Als er op een prikkel duizend antwoorden mogelijk zijn, en je hebt duizend dieren die elk op een verschillende manier reageren, dan is er eentje bij dat correct reageert. De andere negenhonderd negenennegentig worden gestraft met de dood. Voor zo één correcte reaktie moeten dus duizend dieren "vergokt" worden. Welnu, een menselijk individu beschikt over hetzelfde vermogen waarover die duizend dieren allemaal samen beschikken: wanneer hij een prikkel krijgt waarop duizend antwoorden mogelijk zijn, dan hoeft hij geen duizend soortgenoten te vergokken, want hij kan anticiperen: hij kan zich in z'n eentje alle mogelijke antwoorden op die situatie voorstellen, en hij kan zich ook de afloop ervan voorstellen, zodat hij precies dàt antwoord kan selecteren en ten uitvoer brengen, dat gewenst is. Zie je het verschil: het gedrag van dieren WORDT geselecteerd door de natuur, doordat deze dieren ZELF geselecteerd worden, want ze zijn elk onverbrekelijk met hun gedrag verbonden. Maar mensen kunnen van hun gedrag afstand nemen, en bij gevolg kunnen ze hun gedrag zelf selecteren. Een mens kan afstand nemen van zijn gedrag, omdat hij alle mogelijke reakties op de prikkel eerst kan laten gebeuren in zijn hoofd, waar hij een afbeelding van de werkelijkheid heeft, en ook een afbeelding van het mechanisme waarmee de natuur selecteert.

STEPHANOS: Dan is de rede volgens jou...

SOCRATES: Denken is niet iets dat wij ZELF doen, zoals we vaak geloven, neen: denken is het zich voltrekken van een selectieproces in ons hoofd, en dat proces verloopt volledig autonoom, het is immers onderworpen aan dezelfde objectieve werkelijkheid! Waar wij in ons denken verschillen, komt dat niet doordat dit proces bij jou anders zou verlopen dan bij mij, maar doordat wij anders geïnformeerd zijn: we hebben elk ervaringen in een eigen volgorde, intensiteit, ordening...

STEPHANOS: Maar daarmee ben ik het helemaal eens, Socrates.

SOCRATES: Toch? Welnu, beweer je dan niet dat de werking van onze hersenen niet wezenlijk verschilt van de werking van onze maag?

STEPHANOS: Het zijn beide organische werkingen, ja.

SOCRATES: Maar welke grond heb je dan nog, Stephanos, om culturele vormen te onderscheiden van natuurlijke? Een drol behoort tot de natuur, zeg je, maar een huis behoort tot de cultuur: de drol is een produkt van het spijsverteringsstelsel, het huis is een produkt van het spierstelsel.

STEPHANOS: En van je hersenen, van je hele denken.

SOCRATES: Ja, maar je hebt ook hersenen nodig om te eten, nietwaar?

STEPHANOS: Je wordt door de natuur gedwongen om te eten.

SOCRATES: De natuur dwingt je ook om een huis te bouwen!

STEPHANOS: De natuur dwingt je bij voorbeeld niet om een roman te schrijven.

SOCRATES: Er is altijd een reden waarom je die roman schrijft, of niet?

STEPHANOS: Juist...

SOCRATES: En de ultieme reden, die ligt toch niet in de zelfvernietiging, geloof ik?

STEPHANOS: Zeker niet.

SOCRATES: Dus ligt ze in de zelfinstandhouding, want de laatste reden-bepalende factor is de natuur: datgene waarvan je afhankelijk bent en waarmee je verplicht bent rekening te houden indien je jezelf wil handhaven?

STEPHANOS: Oké, dan noem je het maar een gradueel verschil...

SOCRATES: En wat doe je dan met de taal van de bijen? Is er ook een gradueel verschil tussen de excrementen van de bijen en hun dansen?

STEPHANOS: In die zin wel, ja. Je zou ook kunnen spreken van de cultuur van de bijen, inderdaad...

SOCRATES: Dan zijn cultuurvormen geen vormen die door de mens bepaald worden? De rede is dus geen criterium voor het definiëren van het cultuurbegrip?

STEPHANOS: Als je stelt dat de rede een natuurlijk proces is dat zich afspeelt in de menselijke hersenen, en als je bovendien stelt dat zo'n proces niet verschilt van een "selectieproces door de groep", zoals jij het noemt, dan verschillen culturele vormen inderdaad enkel gradueel van natuurlijke vormen...

SOCRATES: Jaja, maar als je een verschil maakt, zij het dan een gradueel verschil, welk criterium hanteer je dan?

STEPHANOS: Kijk eens, Socrates: kan jij ontkennen dat er een essentieel verschil bestaat tussen mechanische handelingen en bewuste handelingen? Ons bewustzijn en ons zelfbewustzijn zijn toch feiten, en zijn het ook geen feiten, en ik verwijs naar de ethologie, dat lagere diersoorten klakkeloos reageren?

SOCRATES: Goed, vriend, maar als jij het bewustzijn als criterium aanwendt, vind je dan ook niet dat je, naast materiële en energetische substraten, de geest invoert? Doe je dat niet, en acht je het bewustzijn materieel-energetisch van aard, dan blijf je opgescheept zitten met jouw "gradueel criterium", en met die taal van de bijen, en dan moet je je definitie hoe dan ook herzien, nietwaar?

(J.B.)

Voetnoot:

(1) Deze tekst vormt een kritiek op Etienne Vermeersch, An Analysis of the Concept of Culture, in: Ed. Bernardi Bernardo, The Concept and Dynamics of Culture, World Anthropologie, Mouton, The Hague, 1977.

 

 


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Opstanding

Opstanding

- Het leven is eindig en de dood ook, zei hij.

- Wablieft? antwoordde ik.

- Jazeker, zei hij zonder aarzeling: het leven vliegt voorbij maar de dood snelt nog veel rapper, aangezien een dode zich helemaal niet meer bewust is van de tijd.

- Dat begrijp ik niet, zei ik.

- Het ogenblik zelf van onze dood zal ook het ogenblik zijn van onze opstanding, want van de tijd tussenin hebben wij helemaal geen benul, zo verklaarde hij zich nader.

- Is dat evangelie? vroeg ik. Ik herinnerde mij ineens de titel van een boek van Frederik van Eeden: Pauls ontwaken, over de dood van zijn zoon Paul.

- Alleen tijdens het leven ervaren wij de tijd, die in wezen wachten is, zo ging hij door.

- Leven is wachten? zo probeerde ik.

- Inderdaad, zei hij.

- En wat is wachten? vroeg ik.

- Wachten is vooruit willen maar door een externe kracht in die opzet gehinderd worden. En klinkt dat niet te Spinozistisch?

- Nu ge het zegt, ja...

- Die kracht kan ons niet helemaal tegenhouden, maar ze remt ons wel af tot die traagheid waarop we recht hebben.

- Recht?

- Ja, we hebben nog een klein beetje krediet, dat is het leven.

- Vreemd, antwoordde ik.

- Het netelige van de hele zaak, zo ging hij door, is dat wij tegelijk vooruit willen én willen halt houden.

- Hoezo? vroeg ik verwonderd.

- Wie wacht, wil vooruit, maar hij wordt tegengehouden door de traagheid van de tijd die zijn eigen gangetje heeft: de tijd is zoals een loodzware wagon die in een eigen slakkentempo eindeloze afstanden aflegt, en niemand kan die wagon doen stoppen, niemand kan hem een duwtje geven. Zo wachten wij, terwijl we veel sneller vooruit willen dan we doen.

- Maar we willen tegelijk ook halt houden?

- Tegelijk schrikt de eindigheid van ons leven ons af, en dus willen wij stilstaan, we willen de tijd stopzetten en in het heden blijven vertoeven omdat wij het einde vrezen.

- Dat lijkt mij inderdaad een bijzonder netelige zaak, zo moest ik toegeven: twee dingen willen die elkaar uitsluiten, en dan nog tegelijk!

- Inderdaad, zei hij, maar het is niet anders. Wellicht is het uit die spanning dat de voortgang van de tijd ontstaat.

- Uit de spanning tussen willen en niet willen?

- Uit de spanning tussen, enerzijds, zo snel mogelijk vooruit willen en, anderzijds, willen stilstaan. Wachten is vooruit willen, maar wie het einde vrezen, die willen blijven staan.

- Wie wacht, verlangt dus naar het einde? zo redeneerde ik.

- Wij wachten bij de tandarts, maar wij wachten niet naar het einde, wij wachten alleen maar naar het einde van de pijn. Helaas is het leven een opeenvolging van allerlei pijnen, en zo blijven wij maar wachten, zo blijven wij verlangen naar steeds weer een ander einde. Maar op een keer belanden we dus bij het laatste einde...

- Het laatste einde?

- Ja, het einde waarop geen nieuw begin meer volgt, tenzij het begin van de eeuwigheid.

- Sta mij toe, zei ik, dat ik het eerst allemaal eens op een rijtje zet, want ik ben de kluts al kwijt.

- Doe gerust, zei hij, we hebben alle tijd!

- Het leven gaat snel voorbij, maar de dood gaat nog sneller voorbij.

- Uiteraard, want als we dood zijn, is er geen besef meer van de tijd.

- Als ons leven om is, dan belanden we dus meteen bij het ogenblik van onze opstanding?

- Alsof er helemaal geen dood was, zei hij.

- Maar die is er dus wél? vroeg ik hem.

- Zeer zeker, zei hij: zo zeker als het is dat wij momenteel leven, zo zeker is het ook dat wij op een keertje níet meer zullen leven.

- Wie sterft, belandt meteen op het ogenblik van de opstanding, zei ik.

- Juist.

- Maar wat als er helemaal geen opstanding is? Blijft dan de dood niet eeuwig voortduren?

- Niet te vlug, zei hij. Er is immers geen tijdsbesef meer in de dood; er is geen duur en dus is er ook geen eeuwige duur.

- Maar stel dat er geen opstanding is? zo wierp ik andermaal op. Dan is de dood het einde toch?

- Het einde van wat? zei hij. Het begrip van iemands einde heeft pas zin gezien van het standpunt van wie nog niet aan zijn einde is. Eenmaal wij ons einde bereikt hebben, bestaan we immers niet meer.

- Dat klinkt logisch maar ik begrijp het niet, zei ik. Maar antwoord nu eens op mijn vraag: stel dat er geen opstanding is!

- Maar die is er wél, zei hij.

- Maar neen, zei ik: dat is toch fantasie? Het zou in strijd zijn met alle natuurwetten!

- Inderdaad, zei hij. Maar ook ons huidige leven is met al die natuurwetten die wij kennen in regelrechte tegenspraak!

- Is dat zo? vroeg ik hem in alle ernst.

- Wat is dit? vroeg hij en hij toonde mij een ei.

- Dat is een ei, zei ik.

- En wat gebeurt er met een ei, gesteld dat het leeft en bebroed wordt?

- Daar komt een kuiken uit, zei ik.

- Precies, en kan iemand verklaren hoe dat komt? vroeg hij.

- Er bestaat een ganse wetenschap, zo begon ik, maar hij onderbrak mij.

- Dat is niet verklaren, zegde hij: het is beschrijven wat de embryologie doet; zij beschrijft wat zij waarneemt, maar dan ook niets meer.

- Akkoord, zo moest ik toegeven, maar dat is toch helemaal niet hetzelfde als... de opstanding?

- Stel dat er een opstanding plaats heeft, zei hij, en iemand begint die te beschrijven: de wetenschap van de opstanding, de resurrectiologie. Welnu, zou dat een verklaring zijn? Ook niet, inderdaad. Wij geven alleen beschrijvingen en wij wennen aan onze beschrijvingen en derhalve ook aan wat wij allemaal beschrijven, maar begrijpen of verklaren doen wij niet. Wij houden onze beschrijvingen voor verklaringen, maar dat is dan ook alles. En de opstanding ligt voor ons nog in de toekomst, zij werd door ons nog niet beschreven. Maar wel door anderen. De opstanding werd ons voorspeld!

- Voorspeld?

- Voorspeld! herhaalde hij. Iemand kan u voorspellen dat er uit dit ei een kuiken zal komen, toch?

- Iemand die dat weet, zei ik: iemand die het al eens gezien heeft, hoe dat werkt, of iemand die het gehoord heeft van iemand die het al eens gezien heeft, maar er moet eerst iemand zijn, al was het slechts één persoon, die het al eens gezien heeft, toch? En is er ooit al iemand opgestaan?

- Christus, zei hij. Christus is opgestaan en dus kan Hij de opstanding beschrijven of voorspellen. Onder meer Hij.

- Stel dat Christus níet is opgestaan, zei ik.

- Dat hadden wij geen hoop, zo gaf hij toe. Maar Hij ís verrezen! De Heer ís verrezen!

- Alleluja, antwoordde ik. Het is dus daarom dat zoveel mensen verregaand onderzoek historisch doen naar die zaak. Maar kijk naar wat zij vonden: weinig of niets, toch?

- Er is geen enkele reden om het geloof te verwerpen, zei hij. Het is immers niet fantastischer dan het leven zelf. Die zogenaamde onverklaarbaarheid van het onzichtbare geldt evenzeer voor al het zichtbare!

- Daar zit iets in, zo moest ik toegeven, maar ik heb toch liever één vogel in de hand dan tien in de lucht.

- Eén vogel in de hand? lachte hij.

- Een gespijsde bankrekening, antwoordde ik.

- Geld is niets anders dan een wapen waarmee ge anderen bedreigt, zei hij: het is een chantagemiddel. Met geld dwingt ge bijvoorbeeld gastvrijheid af als ge op reis gaat, op hotel. Gastvrijheid van mensen die ze u niet kunnen weigeren omdat zij het geld nodig hebben om te eten. Ze ontvangen u en ze bedienen u, en ze wensen u het allerbeste, zo wil het protokol het. Maar ze doen dat alleen maar om het geld dat gij in de hand hebt en dat zij nodig hebben om te eten. Probeer maar eens om zonder geld te gaan logeren in een hotel: voor nog minder dan een dier zal men u dan houden! In de gevangenis zult gij belanden! Het zal rap uit zijn met die allerbeste wensen en die hele poespas! Het is puur toneel, bedrog! Eén vogel in de hand? Een schijnvogel is het; wat gij daar in de hand houdt is immers niet meer dan wind!

Het kwam mij ineens voor dat hij misschien wel eens gelijk kon hebben, maar wat dan? Wat waren daarvan de consequenties?

- Stel dat gij gelijk hebt, zei ik.

- Dat heb ik zeker en vast, antwoordde hij.

- Maar of ge het ook zult krijgen, is een heel ander paar mouwen, niet?

- Per definitie zal ik het in deze wereld zeker niet meer krijgen, antwoordde hij onmiddellijk: deze wereld is des duivels, alles is begoocheling, wat ik u zopas verteld heb over die illusie van gastvrijheid, kunt ge doortrekken op elk gebied.

- Hoe kan iemand dan weten dat gij, of eender wie die een geloof verkondigt, de waarheid spreekt?

- Door het getuigenis, zei hij.

- Het getuigenis?

- Christus vertelde een aantal zaken en Hij stond persoonlijk borg voor de waarheid, Hij betaalde er een tol voor, hij betaalde met zijn eigen leven.

- Dat lijkt mij toch een beetje griezelig.

- Het is niet anders, zei hij: een zaak is zoveel waard als ge er wilt voor geven. Voor de meest waardevolle zaak betaalt ge met uw eigen leven, en dat is evangelie.

- En wat krijgt ge daarvoor dan in de plaats?

- Het is geen ruil hé, zei hij.

- Neen... Maar wat is dan die meest waardevolle zaak?

Hij keek mij aan, kennelijk bijzonder teleurgesteld, of was het met plaatsvervangende teleurstelling?

(J.B., 2 september 2011)



17-07-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rijk en dom

Rijk en dom

Het internet, Google, tik in: om het even welke componist, om het even welk van zijn werken, om het even welke uitvoering: in luttele seconden - in fracties van seconden - zijn daar klank en beeld, zit je in de schouwburg op de beste plaats, beveel je het orkest om van start te gaan, een beetje luider te spelen, op te houden... Op het moment dat je het zelf wil - na welgeteld zeven seconden luistergenot (je hebt er je geliefkoosde fragment uitgepikt), heb je de operazaal alweer verlaten en loop je in New York rond, in de Metropolitan, zij het voor amper twee seconden, want plotseling heb je zin om een gedicht van Michelangelo te lezen: klik en daar is het, je leest een strofe en dan zoek je in de encyclopedie nog op hoe oud de kunstenaar is geworden. Daarna ga je een koffie drinken en je eet iets, gezeten voor de televisie. Je zapt van ergens de nieuwsberichten op een zender in de Verenigde Staten naar Italië, waar de paus aan het spreken is, je voegt twee klontjes suiker aan je koffie toe, je bekijkt het weerbericht en de hoofdpunten van het nieuws, je zet de televisie uit, je drinkt je koffie op en je gaat plassen. In luttele minuten heb je een wereldreis gemaakt en ben je op de hoogte, niet alleen van wat er tot zonet allemaal gebeurde, maar ook nog over wat er te gebeuren staat. Bovendien komt wat je intussen snel achter je kiezen hebt gestoken, uit zowat alle werelddelen: koffie uit Ethiopië met chocolade uit cacaobonen uit Zuid-Amerika, een rijstwafel uit Azië en straks nog een Australische appel. Van de poolkappen heb je slechts een poster tegen de muur van je vertrek - een foto genomen vanuit een satelliet die je - van op Google Earth - zelfs een rechtstreekse blik gunt. Je hebt zopas een studierichting die je ligt, gekozen uit een honderdtal universiteiten en hogescholen, en straks laat je je genetisch materiaal scannen, zuiver uit nieuwsgierigheid. En zo kan men nog een tijdje doorgaan.

Overvloed steekt de ogen uit van wie ooit tekorten moesten lijden, maar overvloed leidt ook tot zappen: erop en erover, hooguit een enkele seconde blijven stilstaan bij een muziekwerk of een boek, nooit de tijd nemen om een volzin tot het einde toe te lezen - over een boek zwijgen we nog. Een klassiek muziekwerk moet meerdere malen beluisterd worden opdat het gehoord zou zijn. Hoe uitgebreider de keuze uit symfonieën, opera's en liedcycli, hoe geringer het aantal ervan dat ooit een mens zal kennen, het lijkt ineens wel alsof alle kunstwerken louter geschreven werden en worden om ergens op een harddisk te staan, en verder niets meer.

En zo krijgt men vanzelfsprekend het soort van publiek dat, bijvoorbeeld, op donderdag 27 mei 2010, middenin de finaleweek van de Koningin Elisabethwedstrijd, als de uitvoering van het derde pianoconcerto van Sergeï Prokofiev nog niet half gespeeld is, al aan het applaudisseren gaat.

(J.B., 27 mei 2010)


04-07-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over de verschillende graden van dood zijn
 

Over de verschillende graden van dood zijn

Wij leven nog in de tijd van het primitieve denken, het ongenuanceerde denken, het zwart-wit denken dat, zoals elkeen eigenlijk wel weet, geen echt denken kan geheten worden. We 'denken' dus in termen van goed en kwaad, schoon en lelijk, waar en onwaar, alsof wij ook perfect wisten wat het goede was, alsof wij konden zeggen hoe iets moet zijn om schoon te zijn, en alsof er een simpele en absolute waarheid bestond en aldus een onmiddellijk antwoord op elke vraag die men zich maar kon stellen. Echter, de wat minder onbeschaafden onder ons weten ondertussen wel dat het ongenuanceerde helemaal geen recht heeft op bestaan: bijna niets is absoluut, en de tweedelingen van de dingen zijn slechts kostelijke grappen uit de tijd van toen. Er is geen strakke scheidingslijn tussen goed en kwaad en schoon en lelijk, er is geen waarheid absoluut genoeg opdat hij niet in twijfel zou getrokken kunnen worden en, zo ook, bestaat er helemaal geen grenslijn tussen het leven en de dood.

Wat betreft dat laatste kennen wij allen wel het probleem omtrent de definitie van het leven. 'Leven' is een woord en een begrip dat wij naar believen kunnen invullen en van zodra wij in de werkelijkheid een zaak ontmoeten die aan dat begrip beantwoordt, mogen we zeggen dat zij op grond van onze definitie leeft. Als wij zeggen dat iets leeft van zodra het beweegt, dan leeft de aarde die tolt om haar as en die draait rond de zon. Als wij zeggen dat iets leeft als het ook eet en ademt, dan leeft een virus kennelijk niet. Bepalen wij het leven als datgene wat zich voortplant, dan stellen wij terecht de vraag of dan ook golven leven en, nog abstracter, opvattingen en ideeën. Analoog spreken we dan over sterven als een ding waarvan wij zegden dat het leefde, met bewegen ophoudt, of met eten, ademen of zich vermenigvuldigen. Toch weten wij allen dat leven en dood, hoe ook gedefinieerd, helemaal niet naast elkaar bestaan zoals bijvoorbeeld zwart en wit. Omtrent een wezen waarvan wij door de band zeggen dat het leeft, discussiëren wij over het tijdstip waarop het met leven aanvangt en ophoudt, en tussen die twee ogenblikken is het een en al verandering wat wij zien.

Ofschoon er veel discussie is over de bepaling van het leven, zal geen mens het in zijn hoofd halen om te betwijfelen dat een kind dat hier voorbij fietst, leeft, en laten we het bij die consensus houden die wij hebben zonder de diepste gronden ervan expliciet hoeven te maken. Met een heel ander paar mouwen moet worden afgerekend als een mens gekluisterd aan zijn ziekbed plotseling niet meer beweegt. Slaapt hij? Ademt hij nog? Klopt het hart? En als het antwoord op elk van die vragen negatief is, zo weten wij intussen, dan is het perfect mogelijk dat de hersenen van de zieke nog steeds werken en dat een reanimatie volstaat om de onderbreking in de andere genoemde lichaamsfuncties op te heffen. Een mens kan schijndood zijn zoals hij ook kan slapen, en soms weet niemand precies te zeggen of een ander levend is dan wel dood. En misschien is het in dat geval ook wel zo, dat iemand eigenlijk in een toestand kan verkeren waarin hij geen van beide is: geen levende en geen dode.

Onzin, zal men hierop zeggen: wie dood is, kan immers niet meer terug worden gehaald en wie teruggehaald werd, was niet dood. En wie zo spreken, die doen dat warempel met veel overtuiging. Edoch, waar anders halen wie zo oordelen hun zekerheid dan uit de feiten nadát zij zich ook voltrokken hebben? Men kan immers pas zeggen dat iemand níet dood wás nadát die eerst weer aan het ademen ging. Maar wat zou ons verbieden om hier te spreken over graden van bestaan of dood zijn? Of over onbepaaldheid daaromtrent? Of oordelen wij dan niet op die manier als wij het hebben over bijvoorbeeld de winnaar van een duel?

Als wij zeggen over een winnaar - uiteraard nadat hij ook de kamp gewonnen heeft - dat hij de sterkste was - tijdens de kamp - dan dreigen wij daarmee twee keer niets te zeggen. Zouden wij immers na het gevecht beweren dat de winnaar minder sterk was, dan stelden de feiten zelf ons meteen in het ongelijk. Ons besluit over de sterkte van de strijders tíjdens het gevecht mag dus rustig luiden dat geen van hen op dat ogenblik de sterkste of de zwakste is: zij worden dat pas nadien en wel op grond van de overwinning of het verlies die op de tweestrijd volgen.

Er is geen sterkste en er is geen zwakste totdat de strijd voorbij is, en tijdens het gevecht waren ze elk wat betreft hun sterkte volledig onbepaald ofschoon het zijn sterkte was die van de sterkste ook de overwinnaar maakte. Welnu, hetzelfde kon men misschien zeggen over het levend of het dood zijn van een bedlegerige die niet meer beweegt en ademt; pas als hij op een gegeven ogenblik rechtop springt, kunnen wij zeggen dat hij niet dood was, maar voor die tijd was het niet alleen zo dat wij hieromtrent onwetend waren: het was bovendien zo dat hij zich effectief niet in één van die beide toestanden bevond; hij was wat betreft zijn levend-zijn gebeurlijk volkomen onbepaald.

Vanaf welk ogenblik is iemand die door een rechter wordt berecht, ook schuldig? Het is een meer bekende, netelige vraag die ons doet nadenken en die ons met een flinke kater achterlaat, want eens wij ons bereid hebben verklaard om te erkennen dat het geweten een zaak van de gemeenschap is en van haar waarden, gaat onze schuld in feite aan het zweven op de winden die daar op dat ogenblik waaien. De uitspraak van de rechter betreft nochtans een toestand die op het moment van de veroordeling of van de vrijspraak allang aan de gang is. Zal de schuld van alles wat wij doen pas achteraf worden bepaald of, misschien nog erger: blijven wij omtrent onze schuld niet eeuwig in het duister tasten? En als onze schuld zo'n hoogst onzeker lot beschoren is, waarom dan ook niet ons bestaan zelf dat immers diep met schuld verbonden is?

Ons bestaan wordt bepaald door zaken die op hun beurt helemaal niet bestaan, of is men het verhaal van de belastingcontroleur dan vergeten? Hij controleert slechts één van elke honderd burgers, terwijl ook de negenennegentig andere zich gedragen alsof hij hen bezoeken zal. Hij komt niet maar zijn invloed doet ons onverminderd aan en hij haalt zijn sterkte niet uit een of andere materie of uit energie doch enkel en alleen uit onze onwetendheid omtrent zijn komst - omtrent de toekomst. Onze onzekerheid maakt hem sterker dan hij op grond van zijn eigen kracht alleen kon zijn, en zo gaat het ook met alle andere instanties die erop azen ons in hun macht te krijgen. De dood is een van hen, wij weten niet of hij ons heden zal bezoeken en die onwetendheid maakt zijn invloed groter omdat zij ons verlamt. Misschien bestaat hij zelfs helemaal niet en ontleent hij alles wat hij is aan de verlamming die uit al onze onzekerheden volgt.

Wij zweven dus, wij zijn onvast, fragiel en ijl, gelijk de spoken in een niet echt gebeurd verhaal, en ons bestaan hangt enkel af van 't feit of wij door de verteller effectief worden verteld en hoe dan wel. Waar hij ons Zijn verzwijgt, daar krijgen wij wellicht het voordeel van de twijfel, zodat ons dan een leven wordt gegund dat helemaal onbepaald blijft gelijk ook het bestaan is van een kabouter in een kast: hij is daar zolang wij de deur gesloten houden, zo wordt ons namelijk verteld, en wijselijk houden wij ons ook aan dat verbod omdat wij niet willen hervallen in wat men ooit de erfzonde heeft genoemd. Wij stellen ons eigen Zijn niet op de proef, wij verzaken aan de test die ons in leven zijn bevestigt, wij proberen niet of wij in de stoel die wij kregen ook kunnen gaan zitten, of het voedsel dat ons werd geschonken, eetbaar is, of de beloften die ons zijn gedaan, wel waar zijn. Dat alles laten wij wijselijk in 't midden, en zo ook blijft ons bestaan in 't midden, ons eigen leven blijft onzeker. Misschien zijn wij al dood of misschien leven wij niet meer voor de volle honderd percent, wij weten immers dat het stervensproces aanvangt bij de geboorte maar, andermaal, wij vertikken het om na te gaan hoe dood wij zijn omdat wij de confrontatie uit de weg gaan die ons van onze droom ontvreemdt waarin wij tenminste nog in het bezit zijn van de onzekerheid, dat is tenslotte onze allerkostbaarste schat: het is de hoop.

Ik heb gehoord van mensen die omtrent hun leven in de hoogste twijfel verkeerden. Vertel mij, zo zegden zij, of ik ofwel nog leef, ofwel al dood ben, maar vertel het mij niet abrupt, hou rekening met het feit dat ik een zwak hart heb dat helemaal niet bestand is tegen al te griezelige informatie. En als ik niet meer leef, vertel mij dan hoe dood ik ben, en ik bedoel: in welke graad ik dood ben. Want een mens kan slapen, lange tijd niet ademen en zonder beweging zijn, het hart kan ophouden met kloppen terwijl de hersenen intact blijven en verder denken, dromen, of ware ofwel onware veronderstellingen maken. Misschien ben ik wel dood maar blijf ik verder dromen dat ik leef: bewaar mij in dit geval dan alstublieft tegen het verlies van die vergissing en behoed mijn zoete droom daar hij, zoals gij ook wel ziet, het enige zou zijn dat ik nog had, indien dit alles het geval was.

Eens vertelde mij een man die zegde dat hij arts was - en hij was al oud, hij had veel ondervinding - dat een mens die sterft door vele graden van het dood zijn gaat, en dat hij neerwaarts dalen kan maar ook terug kan keren. Het vlees staat stil, vertelde hij, maar dat betekent niets: het is er namelijk allemaal nog en in het vlees van onze hersenen worden onze gedachten nog vele dagen en soms jaren vastgehouden, zoals ook de inkt wordt vastgehouden op het papier van oude, afgeschreven boeken. Het vlees van lijken kan ook kazig worden en doorschijnend zoals dat van engerlingen die eens rupsen waren maar die op een dag, na jaren in een graf, weer aan 't bewegen gaan en een prachtige kever worden terwijl geen mens weet hoe ze 't doen of hoe dat mogelijk is. En dit is geen verzinsel, zo bezwoer hij mij, en hij nam me mee naar zijn spreekkamer en toonde mij daar boeken met daarin foto's van mensachtige wezens, kazig en doorschijnend, sommige met een staart en grote en gesloten ogen, op engerlingen geleken zij maar hij zegde dat zij mensen waren: het zijn foetussen, zei hij. Zij leven ergens en zij weten niet dat na hun dood daar, zij straks elders zullen verder leven.

De dood is helemaal niet mysterieuzer dan het leven, zo vertelde hij me, of om het anders uit te drukken: wat wij zo vanzelfsprekend vinden in verband met ons bestaan, is in feite ongelooflijk wonderbaar. Een individu kent een opgang en een ondergang, het groeit en vooraleer het sterven zal, stelt het een daad waarbij het zijn dood als 't ware voor is: hij plant zich namelijk voort en als de dood hem wegmaait, blijft hij in zijn nazaat voortbestaan. En die doet uiteraard hetzelfde als hij de dreiging van zijn nakend einde voelt, en zo vereeuwigt zich de mens die anders een ééndagsvlieg was geweest. Let op, ik zeg niet zoals 't algemeen aanvaard wordt, dat een enkeling sterft en dat een nazaat een nieuw en ander individu is, neen: mijns inziens gaat van allen die zich voortplanten gewoon het eigen leven door. Wij zijn in zekere zin de genen die zich steeds herhalen, ook al bestaan we tegelijk op een heel andere manier, met name als een specifiek relatiecentrum, maar dat is een bijzonder zwaar probleem apart.

Moet je eens kijken naar die beelden, zo nodigde hij me opnieuw uit, en hij toonde me een cahier met een soort van Röntgenfoto's die mij deden duizelen. Ze hadden iets van de foto's die de NASA publiceert over de ruimte, het heelal, de melkwegstelsels en de nevels, maar 't waren beelden uit het microscopische dit keer, het waren mensjes zoals gij en ik, piepjong nog, amper één cel groot en dan een handvol cellen. Die ene cel leek al een wereld op zichzelf te zijn, een kosmos, microkosmos, duizelingwekkend ingewikkeld, welke zich ontvouwen zou tot een professor Kruithof, een mevrouw Tulp of een kabouter Pinnemuts. Ik onderbrak hem niet toen hij dit in alle ernst zo zegde, ik had ook niet de tijd, ik gaf mijn ogen nu de kost, zij zochten in de mystieke vormen van de kunstige foto's naar een andere verklaring voor ons menszijn dan deze die wij tot dan toe voor waar hadden gehouden. Kijk, zei hij: die ene cel in 't centrum van zijn moeder, bootst gewoon zijn moeder na: zij groeit, zij deelt zich en zij lijkt door 't lijf dat haar omhult gekneed te worden in welhaast exact dezelfde vorm. Het heeft er alle schijn van dat het moederlichaam tovert met die ene, uitverkoren cel: het bezweert ze, vormt ze, drukt ze op het hart dat zij zichzelf is, maar dan wel een tweede keer gelijk een echo die een roep nadoet maar die dan zelf tot roep wordt, aldus de aanvankelijke kreet die wegsterft, reddend.

Wanneer zijn wij dan dood? zo vroeg ik hem tenslotte, want ik was blijven zitten met de vraag van al die graden en met de wonderbare kwestie van het onbepaalde. Was het dan werkelijk zo dat alles onbepaald blijft totdat wij zelf het onbepaalde niet langer kunnen dragen, hysterisch worden en gaan roepen om de openbaring van de feiten?

Erger nog, antwoordde hij en hij had geen ogenblik over zijn antwoord hoeven na te denken: er zijn gewoon geen feiten, er is geen zekerheid, het leven is een droom en wie het leven échter hebben wil dan het in wezen is, die zal het zich voorwaar beklagen. Daarop keek hij me recht aan en fluisterde alsof het ging om een geheim: de dood is niet voor niets taboe. Het taboe mag niet geschonden worden. Uiteraard zijn er graden van dood zijn en laat men zich beter niet verassen. Ontelbaren ontwaken in hun graf, dagenlang, soms vele jaren nadat ze begraven werden, de toestand van de binnenbekleding van de kisten die als de huur niet meer betaald wordt, worden opgedolven, laat daaromtrent geen zweem van twijfel over. Sommigen klauwen zich een weg door 't harde hout en graven dan het begin van een tunnel naar boven, maar zij worden gedwarsboomd door de arduinen zerk die ook met die bedoeling op het graf ligt en zij stikken vooraleer zij er in slagen om zich te bevrijden. Het gebeurt wel eens dat iemand helemaal tot boven raakt en dan een tijd op 't kerkhof ligt, want meestal zijn de spieren van de dode al zo fel geatrofieerd dat na het graafwerk door de aarde 't lichaam helemaal is uitgeput. Er zijn toch meer voorbeelden van doden die zijn opgestaan? Na drie dagen in het graf? Of nadat iemand hen eens flink dooreen schudde?

Er is geen enkele reden om aan te nemen, zo ging hij verder, dat men direct na het zogenaamde sterven niets meer voelt of denkt, of dat men niet meer denken kan. Het lijf wordt weliswaar heel koud, maar ook het lichaam van een drenkeling geraakt vaak onderkoeld ofschoon het lange tijd nadat het is gezonken weer tot leven kan worden gebracht. Uiteraard kan men dan zeggen dat de drenkeling nooit dood wás, trouwens net zo min als iemand die verkeerd heeft in een diepe slaap zoals ooit Doornroosje. Het is precies de daling van de lichaamstemperatuur die ons behoedt voor de ontbinding, al moet men tegelijk ook zeggen dat ontbinding helemaal niet is wat men vermoedt.

Ik keek hem ongelovig aan en hij vervolgde: ontbinding is bevrijding, zegde hij: het is verbranding, en de verbranding wacht niet tot de dood intreedt om zijn werkzaamheden te voltrekken, daar reeds het leven zelf verbranding is. De vlam, die het licht, de warmte en het leven is, verbrandt de kaars en zet haar vaste vormen om tot ijle, grijze rook die oplost in de atmosfeer en die zich zo bevrijdt van alle enge vormen die haar tot dan toe in een keurslijf vingen. Een kaars die helemaal niet brandt, is ook haar naam niet waardig, zij is pas kaars als zij opbrandt en hoe vuriger zij brandt, des te meer licht en warmte geeft zij ook; hoe heller zij licht en warmte geeft, of leeft, des te eerder snelt zij haar dood ook tegemoet. Maar voor het zo ver is dat een lichaam helemaal gaat ontbinden - tenminste als er geen verassing plaats heeft - blijft er die toestand van het koude vlees waarvan wij pas zullen weten of het nog steeds met ons eigen wezen samenvalt op 't ogenblik dat wij zelf tot lijk geworden zullen zijn. Maar ik zie alvast geen reden om aan te nemen dat onze onbepaaldheid op zou houden te bestaan vanaf het ogenblik van overlijden.

Dat laatste snap ik niet zo goed, zo smeekte ik hem om wat meer uitleg en hij zuchtte eens diep, stopte een pijp en stak ze op vooraleer hij met praten doorging. Het was avond geworden, in de verte achter de Schelde zakte de rode zon achter purperen wolken weg, het was ook een beetje frisser nu op het terras van het ouderlingentehuis en tijdens deze korte pauze zag ik uit de garage in de kelders van het enorme gebouw waarin wij ons ophielden, haast geruisloos een dodenwagen wegglijden tussen het lover in de richting van de stad.

Het is de onbepaaldheid waarmee wij ons redden, zegde hij: onze onzekerheid is tevens onze enige hoop, en dat wil zeggen dat wij moeten leren leven met die allerdiepste twijfel aan ons eigenste bestaan omdat een alternatief volstrekt ondenkbaar is. In feite leven wij louter in de hoop en is de onzekerheid het lot van onze ziel, de onbepaaldheid is het lot van gans ons wezen.

Ik vrees dat ik het nog steeds niet snap, zei ik, en hij lachte eens en keek dan ernstig in het donkere water van de avond. Een vrachtschip dreef voorbij, er stak een felle wind op maar om de een of andere reden bleef de warmte hangen waar wij zaten, de tabak in zijn pijp had een aroma uit allang vervlogen tijden.

In feite bestaan wij helemaal niet echt, zei hij tenslotte, en ik zeg 'echt' in de betekenis van 'absoluut'. Precies om die reden kan de dood ook niet fataal zijn, en begrijpt ge nu waarom er sprake is van graden in de dood? Er zijn graden van bestaan, dat weet gij ook wel: stenen leven onbewust en dieren denken simpel, zij maken nauwelijks het onderscheid tussen wat zij beleven tijdens 't waken en de droom. Wij, mensen, leven wat bewuster, tenminste als we niet slapen, niet te jong of niet te oud zijn. De tijdstippen waarop wij geloven te voelen dat wij echt bestaan, zijn schaars, zij vallen ons te beurt middenin de bloei van onze jeugd en zonder dat wij er acht op slaan zijn deze stonden weer voorgoed voorbij. En dan verzinken wij gestaag in heel wat woeliger wateren, het licht gaat uit, wij tasten om ons heen, wij weten niet meer of het echt is wat wij nog beleven ofwel louter illusie. Het onbepaalde woekert dan, de chaos neemt toe en het is ook beter dat wij niet langer proberen om er achter te komen of het allemaal echt is wat ons lijkt te beurt te vallen. Kent gij het verhaal van Job?

Het boek Job uit het Oude Testament? vroeg ik. Precies, zei hij, dat bedoel ik. Job wordt gestraft terwijl hij niet kan denken waar hij dat verdiend heeft, niet? En zo eist hij uiteindelijk van God dat Hij aan hem de reden voor zijn tegenspoed kenbaar zou maken. Hij wil als 't ware de Heer zelf berechten, want dat is juist wat iemand doet die de rechtvaardigheid van andermans beslissingen wil onderzoeken. Maar van bij het begin van dat verhaal is het voor elkeen duidelijk dat er geen recht bestaan kan los van de ultieme Rechter, men kan immers geen rechter voor de rechter dagen, het recht ligt in zijn woorden welke eerst door hem gesproken moeten worden. Wij zijn producten van een rechtspraak, ons bestaan steunt op de woorden die ons eens het leven gaven, wij hebben geen benul van recht en van de kracht van het bevel waardoor 't gesproken woord ons schiep.

Ik keek hem onbegrijpend aan en hij ging verder: of neem het verhaal van de zondeval, zei hij. Het verbod aan de allereerste mensen om van de vrucht te eten van die ene boom. Met dat verbod wordt feitelijk aan de mens zijn vrijheid geschonken, want het is pas vanaf dat ogenblik dat hij vrij kiezen kan of hij het verbod zal onderhouden ofwel of hij het zal schenden, want dat kán hij voortaan ook doen. Welnu, zolang hij zijn vrijheid niet uittest, blijft hij ze behouden. Hij verliest ze echter waar hij ook wil dat zij zich manifesteert omdat zij zich niet anders manifesteren kan dan in de overtreding van dat enige verbod.

En toen hij nu die woorden sprak, ging mij ineens een licht op. Adam en Eva, zij waren vrij, maar hun vrijheid bleef in 't onbepaalde hangen, zij vervulde hen met een onzekerheid die zij blijkbaar niet dragen konden, ofschoon dat tegelijk hun enige hoop was: de hoop dat zij inderdaad vrij waren om in de eerste plaats over het eigen lot te gaan beslissen. Maar wilden ze nu echt ook wéten of ze beschikten over vrijheid, dan konden ze dat pas doen door het verbod te overtreden. En kijk, dat deden ze tenslotte, en toen zagen zij meteen dat ze vrij waren: ze waren vrij gewéést tot op dat ogenblik. Want uiteraard is het ná de overtreding van het verbod niet langer mogelijk om nog te kiezen om het alsnog te onderhouden. Uiteraard hadden zij vanaf dat ogenblik hun eigen vrijheid opgeheven.

Hadden ze gekozen voor het onbepaalde, zo ging hij door, dan hadden ze hun vrijheid ook behouden, of tenminste toch de hoop dat ze die ook bezaten. Maar zij kozen voor de zekerheid: door hun beslissing om het verbod te overtreden, ruimde het onbepaalde fataal plaats voor het bepaalde, en mét de onzekerheid verdween voorgoed de hoop; de vrijheid behoorde voortaan tot een voltooid verleden.

En zij bestonden niet meer echt? vroeg ik. Hij toonde zijn handpalmen, alsof hij zijn onschuld aan die zaak wilde bevestigd zien: waar men de onzekerheid niet meer verdragen kan, waar men bewijzen eist, moet men daarvoor een prijs betalen en uiteraard is die prijs hoog, er bestaan geen kortingen op die zaken. Maar laten we nu naar binnen gaan, zei hij, want het wordt koud, de nacht is al gevallen en morgen is er een nieuwe dag, als 't God belieft.

Zijn woorden waren nog niet koud of er ging plotseling een felle rilling door mijn rug. Ik zat tegenover hem, in 't laatste donkere licht boven de stroom en zag zijn silhouet, gebogen in de stoel, de armen stil rustend op de leuning, het hoofd wat achteruit, de blik ten hemel, de mond lichtjes opengevallen. Hij is dood. Het was de stem van een verpleegster achter mij. Ik schrok. Zij nam haar gsm en belde iemand op, zij vroeg of ik familie was, vertelde mij dat hij bij haar beste weten geen familie had. Er kwamen mensen met een rolbed en het duurde nog een hele tijd voor zij met hem vertrokken. En intussen keek ik naar het lijk en vroeg me af of hij al dood was en hoe onbepaald hij was. Heeft hij een wilsbeschikking achtergelaten? vroeg ik nog aan een verpleegster. Een testament? vroeg zij. Welneen, dat bedoel ik niet, antwoordde ik: een brief waarin hij bepaalt dat hij niet verast zal worden? Zij keek me aan: heeft dat belang? Ik geloof het wel, zei ik. Ik geloof dat hij helemaal niet verast wil worden. Hij vertelde het me zopas. Hij vertrouwde me ook toe dat hij geen zerk wilde op zijn graf. Kunt u daar rekening mee houden?

(J.B., 4 juli 2011)


01-07-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Koude oorlog

Koude oorlog

Medicamenten zijn helemaal niet zo goed en zo onschuldig als zij lijken, en dat mag blijken uit het feit dat zij in feite oorlogen ontketenen op micro-biologische schaal - oorlogen die voor het lijf waarin zij plaatshebben, fataal kunnen aflopen, wat dan wil zeggen dat zij leiden tot de betrokkene zijn dood.

Het is alom bekend dat het lichaam van elke mens - gezond of ziek - een container is van ettelijke miljarden micro-organismen. Daartoe behoren eigen micro-organismen zoals de darmflora, maar ook vreemde microben die wij principieel wel kunnen missen, en waarvan virussen, bacteriën en schimmels slechts enkele voorbeelden zijn.

Wij kunnen die microben principieel missen, waarmee dus wordt bedoeld dat het hier gaat om een principe waarvan kan afgeweken worden. Het schijnt immers zo te zijn dat microben van heel verschillende oorsprong en aard, zich als het ware gaan huisvesten in bijvoorbeeld de mondholte, waar ze met elkaar in een zekere harmonie gaan samenleven.

Een bepaalde, principieel ongevaarlijke hoeveelheid van de ene soort, wordt dan binnen de perken gehouden door een bepaalde hoeveelheid van een andere soort. De twee werken elkaar zodanig tegen dat geen van hen de overhand kan krijgen, terwijl zij toch gehuisvest blijven, zo bijvoorbeeld in de mond. En in werkelijkheid zou het nooit gaan om twee elkaar bestrijdende micro-organismen, doch om talloze soorten, vaak door de geneeskunde nog helemaal niet in kaart gebracht. Over de onderlinge wisselwerking tussen die ontelbare onbekenden kan dus zo goed als helemaal niets worden verteld of voorspeld...

Wie eraan twijfelt dat het er in ons lichaam zo aan toe gaat met die minuscule ziektekiemen, hoeft slechts te bedenken dat een medicijn een kwaad is waarmee een ander kwaad bestreden wordt. Zo worden bacteriën meestal uitgeroeid met medicamenten die in feite schimmels zijn, zoals het gros der antibiotica. Bepaalde soorten van microben werken andere soorten tegen, en kunnen dan vakkundig worden ingezet in een microbenoorlog die zich afspeelt in en ook ten koste van ons lijf.

De geneesheren bij wie wij met onze ellende te rade gaan, zijn dan de grootmaarschalken die het strijdperk in de gaten moeten houden en die ten gepasten tijde moeten bijsturen met het toevoegen van de geschikte minilegers. Daarbij is het in tegenstelling tot wat een leek zou kunnen denken niet altijd hun doel om alle ziektekiemen weg te krijgen, want dit ware vaak ook volstrekt onmogelijk. Wat zij daarentegen nastreven, is het bereiken van een evenwicht tussen de elkaar bestrijdende microlegers en dus een bevriezing van de oorlog of het tot stand brengen van een koude oorlog in het lichaam van de zieke, die aldus weder gezond wordt.

De zogenaamde "bijwerkingen" waarvan sprake op de bijsluiters van de medicamenten, hebben vaak te maken met die oorlog waarvan de zieke zelf vaak geen benul heeft. In feite gaat het niet zozeer om "bijwerkingen", want die benaming verbloemt heel mooi de "uitwerkingen" van het medicijn welke onbedoeld zijn maar daarom niet minder aanwezig. Een medicijn - een kwaad - bestrijdt een ander kwaad maar brengt gebeurlijk tegelijk een nieuw kwaad op de planken dat dan weer roept om een ander medicijn dat het in toom moet houden, en zo kan dat dan een lange tijd nog doorgaan.

De schimmel penicilline wordt ingezet in de strijd tegen bijvoorbeeld een streptokokkenbacterie, maar het plotselinge verdwijnen van die streptokok geeft onverwacht vrij spel aan weer een ander micro-organisme dat bovendien heel onbekend kan zijn. Nog ingewikkelder wordt het uiteraard wanneer de wisselwerking van de medicijnen met het lichaamseigen afweergeschut in rekenschap gebracht moet worden.

Het gebeurt dat mensen die aanvankelijk haast niks mankeerden, het zich nadien beklagen dat ze bij hun huisarts zijn gaan klagen omdat ze op den duur met zoveel pillen opgezadeld zitten voor evenzoveel verse kwalen dat ze er de tel bij verliezen. In een bui van ik heb er nu genoeg van, gooien ze dan al hun pillen weg en als zij dat ook nog overleven, gebeurt het nog al eens dat zij zich dan gewoon laten 'uitzieken', wat betekent dat het lichaam zich met de eigen middelen geleidelijk herstelt. Tijdens een kwade tijdspanne van koorts, vasten, diarree en zweten, sluiten dan de microlegers allerlei overeenkomsten af onder elkaar, wel wetend dat zij een levend lichaam nodig hebben om zelf te kunnen overleven.

De 'koude oorlog' die wij gewoonlijk onze 'gezondheid' noemen, beperkt zich echter allerminst tot ons eigenste lijf: van de menselijke soort alleen zijn er momenteel immers een zevental miljard exemplaren in leven, waarvan dan toch een merendeel in goede gezondheid verkeren of dus beschikken over een systeem in koude oorlog. Nog geheel afgezien van de koude oorlogen waarin macro-organismen kunnen verwikkeld zijn, bestaan er ook nog ingewikkelde relaties tussen de microben van de macro-organismen onderling. Een epidemie of een pandemie kent immers op het niveau van de daardoor aangestoken soort of soorten, een opgang met een piek en een terugval om dan weer te verwijnen voor een lange tijd, en geen mens die weet waarom ineens de middeleeuwse pest gehoorzaamde aan het bevel van de heilige Maccharius van Gent om te verdwijnen; er is niemand die kan voorspellen wat een griep allemaal in zijn mars kan hebben.

Met kwalen die nog zeer onbegrepen blijven en die zich verschuilen onder bijvoorbeeld de noemer 'kanker', wordt de geneeskunst vermoedelijk een nog duizend keer complexere bezigheid. Een schoenmaker dient bij zijn leest te blijven, maar aangezien zowat de helft van ons ooit kanker hebben zal, kan niet vermeden worden dat de interesse voor dat kwaad zoals de kanker zelf alom gaat woekeren. Zieken en verzorgers kijken met lede ogen toe hoe de bestrijding van het kwaad, dat kwaad lijkt aan te porren: een tumor die bestraald wordt, lijkt wel in paniek te komen en gauw uit te zaaien, alsof hij door die uitzaaiingen zijn hachje redden moest.

Het was de opmerking van een patiënt-bloemist, onlangs, op de afdeling oncologie. De arts van dienst zei dat tumoren helemaal niet kunnen nadenken, waarop de bloemist het volgende verhaal deed: "Ik kweek begonia's", zei hij, "met miljoenen tegelijk, en ik moet ervoor zorgen dat zij bloeien precies op het ogenblik dat ze geleverd moeten worden. De begonia's staan in een nogal warme ruimte met een constante temperatuur. Komt er een bestelling voor de volgende dag, dan hoef ik slechts die temperatuur met twee graden te doen zakken en alle bloemen staan meteen in volle bloei. De bloemen denken immers: oei, 't wordt koud, de winter komt eraan, wij moeten ons nu dringend voortplanten, nu het nog net kan!"

Misschien zijn er al artsen die niet langer willen volhouden dat tumoren, maar ook virussen, schimmels en andere microben die wij ziektekiemen noemen, geen verstand hebben. Misschien bestaat er al een horde van geleerden die gaan inzien zijn dat elke epidemie van microben in zijn geheel een groot en machtig en waarom ook niet verstandig organisme is. Misschien werken er al ergens in de States of in het verre China uitgelezen onderzoekers aan de studie van en aan de communicatie met die nog niet onderkende organismen. En misschien zullen wij op een dag gelijk van man tot man, rechtstreeks contracten moeten sluiten met de ziekten die de mens belagen, en waarvan men misschien ontdekt dat zij geen blinde massa's van microben zijn maar daarentegen reusachtige wezens die net als wij bestaan uit talloze 'cellen', met een alleen wat ijler lichaam dan het onze, en daarom sinds oudsher ook boze geesten genaamd. Wie zal het zeggen?

(J.B., 1 juli 2011)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken

Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken

Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken was pas één dag van start gegaan of er stond al een rij mensen tot aan de kerk te schuiven. Enkele reporters waren ter plekke afgezakt om bij de aanwezige hulpzoekenden te polsen naar het klimaat aldaar, en de eerste indrukken leken inderdaad heel positief. Heel wat meer mensen dan men zou verwachten bleken ineens hoopvol inzake Het Bureau dat op een vreemde manier dan toch tegemoet leek te komen aan een in feite onuitgesproken nood waarvan nochtans eenieder weet dat hij reëel is: de hoop dat een of andere niet zozeer onopgeloste als wel onoplosbare zaak misschien wél zal opgelost geraken.

Wie zal het zeggen, misschien lopen wel veel meer mensen dan men denkt een leven lang rond met een probleem dat niets anders doet dan knagen: knagen aan hun gedachten en op den duur ook aan hun lijf, aan hun portemonnee, aan hun humeur en aan hun gezondheid; misschien hebben wel heel veel mensen een probleem dat hen ten langen leste ook de kist in knaagt; misschien is het wel zo dat het merendeel van ons ingevolge dergelijke onoplosbaarheden dood gaan; misschien gaat het hier wel om wat wij vroeger betitelden als de erfzonde waarvan immers werd gezegd dat zij de oorsprong en de oorzaak van ons aller eindigheid zou zijn. En als dat inderdaad zo was, dan was er geen onder ons die bij de stichting van Het Bureau geen baat kon vinden: Het Bureau moest soelaas brengen voor élke mens omdat er géén ontsnapte aan het euvel dat het pretendeerde aan te pakken.

Het Bureau was gevestigd in de dorpskern op zo'n vijftig meter van de nu gesloten kerk, in een bescheiden herenhuis dat was verbouwd tot een centrum met tweeëndertig kleine spreekkamers en een reusachtige wachtzaal. In de wachtzaal waren zitplaatsen op stoelen en banken voor zowat honderd wachtenden en elk van de tweeëndertig spreekkamertjes werd bemand door een gespecialiseerd personeelslid met een adellijke titel die samen met zijn naam op een metalen bordje prijkte op de deur. Een gesprek duurde ongeveer een half uur, al waren sommigen ook na twee lange uren nog niet uitgepraat, en een sessie omvatte twee of drie gesprekken, soms ook meer. Maar het bijzondere aan de ganse opzet, dat een idee was van een telg van de Van Togenbirgers, bestond hierin dat zowat de helft van de hulpzoekenden zich reeds na één enkel geprek van hun probleem compleet verlost wisten, en dit zonder dat de specialist aan wie zij hun nood klaagden ook maar één woord had hoeven te zeggen.

Het is trouwens helemaal geen nieuwigheid dat een luisterend oor wonderen kan doen, zelfs als het een oor is van ivoor of gewoon een oor van steen - vraag het maar aan de papen van weleer, aan de paters die hun kerken dicht bevolkten met allerlei beelden van beider kunne welke eerbiedig toehoorden wanneer geknield op de stoelen onder hen, een besje of een oude man of een jonger exemplaar van 't mensenras een kort gebed kwam zeggen, en iets wat hem of haar op 't hart lag. Het oor van steen luisterde toe, de mond van steen bleef zwijgen, de bidder immers had op school geleerd dat hij het antwoord wel zou krijgen als hij aandachtig toehoorde en zweeg. Warempel, daar hoorde hij de wijze woorden klinken die hij zocht, hoog onder de nok van 't dak, in het vleugelklappen van de duiven of in de wind die door de regenpijpen blies!

Het Bureau had zodanig veel succes dat het dagelijks massa's mensen moest ontvangen, meer mensen dan men direct helpen kon, en het duurde dan ook niet lang of de specialisten in de spreekkamertjes konden de werkdruk niet meer aan. Maar nog net op tijd kwam men op het grandioze idee om hen door stenen beelden te vervangen.

Zo zuinig en zo efficiënt was Het Bureau nu als de kerk van toentertijd met haar Maria's van Altijddurende Bijstand en haar talloze heiligen, elk gespecialiseerd in een eigen kwaal of pijn of hindernis. Van kalk immers waren toentertijd de oren die daardoor met heel wat meer geduld dan oren van vlees en bloed konden luisteren, en wijzere woorden werden toen gesproken door de kalken monden daar die er immers het zwijgen toe deden. Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken werd geperfectioneerd toen het zijn bezoekers onderbracht in de nog grotere ruimte vijftig meter verderop, met een paar honderd stoelen en banken en met stenen heiligenbeelden, elk met zijn of haar specialiteit, aan wie men om raad kon bidden en van wie men dan het antwoord kon horen: in het wieken van de duiven onder de hoge gewelven, in de tonen van de orgelpijpen en in het latijnse geprevel van de litanieën.

(J.B., 30 juni 2011)


30-06-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In de kelder

In de kelder

In de voorgaande eeuw, toen wij nog kinderen waren met weinig werkelijkheidszin en met veel fantasie, vertelden wij aan onze ouders niet dat de kelders van ons grote huis bewoond werden door wezens die wij overigens slechts zelden zagen. Wij zwegen over hen uit mededogen daar wij vreesden dat, als wij daarvan gewag dorsten te maken, deze medebewoners werden uitgerookt of anderszins verdelgd, precies zoals de wespen die ooit de zolders onder 't dak bevolkten waar nu alleen nog muizen lopen. Wespen zijn insecten weliswaar, terwijl de wezens waar ik 't over heb geen dieren waren omdat hun verschijning veeleer aanleunde bij die van schuchtere en wat kleintjes uitgevallen mensen. Van hun aanwezigheid kwamen wij pas op de hoogte toen op een keer ons overgrootje zich versprak; moeder beweerde dat zij dementeerde, maar wij wisten beter: de oudjes in de kelder met wie overoma op goede voet stond en geregeld ook een kaartje legde, konden gewoon geen hersenschimmen zijn, daar wij hen somtijds bezig hoorden.

Gelukkig was ons overgrootje klein - zij was immers gekrompen door de vele levensjaren - en zo geraakte zij ook door het reuzenrattengat dat toegang gaf tot wat wij beschouwden als de holte onder onze vloer, want een echte kelderruimte had het huis nimmer gehad. Vader sprak wel eens met moeder over de nis die zou ontstaan zijn door stromend water van de regen en die mettertijd ook groter werd, maar het leven was toen al druk genoeg en herstellingen aan het huis die niet hoogst dringend waren, werden systematisch op de lange baan geschoven. Overgrootje ging net als wij vroeg slapen, maar elke woensdagnacht werd er geklopt beneden en dan stond zij op, trok zij haar beste kleren aan, haalde uit een kastschuif haar boek speelkaarten en verdween daarmee dan door het gat. Soms hielpen wij haar daarbij want zij had rheuma en dat bemoeilijkte het klefferen, en daarna kropen wij maar weer in bed. Op donderdagochtend stond zij op zoals ook ieder ander, alleen wat later, en dat werd als een verworven recht van haar beschouwd waarover haar helemaal geen uitleg werd gevraagd.

"Mensjes zoals wij zijn het niet echt", zo legde zij ons op een keertje uit toen wij haar ondervroegen naar de aard van onze onderburen: "het zijn veeleer dwergen, niet groter dan een grote rat zijn ze, en hun kinderen zijn nog kleiner. Ze vertrouwen alleen stokoude mensen van wie gezegd wordt dat zij al dement zijn, omdat aan hen toch geen geloof gehecht wordt als zij praten over of met dwergen, reuzen en nog andere wezens waarvan verstandige mensen menen te weten dat die alleen in sprookjes leven".

"Onze volwassenen zijn danig vervreemd van al het andere leven", zo ging zij door, "dat zelfs al zouden zij een dwerg zien lopen, zij wel direct een uitleg zouden verzinnen om hem naar sprookjesland te catapulteren!" En toen vertelde zij ons ook wat voor wrede straffen het mensdom had verzonnen voor lui die bij hoog en bij laag bleven beweren dat zij een dwerg hadden gezien, een reus of een kabouter: "Die mensen worden opgesloten", zei ze, "en vaak komen ze ook nooit meer vrij. Hun misdaad bestaat hierin dat zij niet kunnen of niet willen liegen".

Lang dachten wij na over die wijze woorden van ons overgrootje, en toen wij zelf volwassen werden, wisten wij het, elk voor zich, want met elkaar daarover spreken was taboe: dat in het leven welbepaalde leugens voor waarheid moeten doorgaan en dat welbepaalde waarheden voor immer onder leugens moeten schuilgaan. En vaak denken wij dan aan onze overoma en aan de holte onder 't huis waarin zij elke woensdagnacht verdween, todat zij op een donderdagochtend bij het ontbijt helemaal niet meer verscheen. En zwijgen deden wij, ook toen zij op teevee werd omgeroepen als vermist: wij zwegen dat we zweetten en zo redden wij wellicht het huisgezin dat onder onze vloer een onmogelijk bestaan moest leiden tot in alle eeuwigheden.

(J.B., 29 juni 2011)


25-06-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn oude grootmoeder
 

Mijn oude grootmoeder



Mijn oude grootmoeder had al vele jaren deze wereld verlaten, en het huis waar zij gewoond had sinds haar huwelijk en tot aan haar dood, stond daar nog een lange tijd leeg en verlaten. Het was een oud Vlaams landhuisje zonder verdiepingen, met een woonkamer, twee slaapvertrekjes, een keuken en een kelderkamer en dan nog, in een aanbouwsel, een kolenstal. Onder het grote pannendak was ruimte voor de opslag van graan en daar hielden sinds oudsher dan ook de muizen huis en uiteraard de katten, maar ook deze laatste bewoners waren nu geweken. Heden trachtten planten de lege ruimten in te nemen: in de keuken uit de gootsteen was een kerselaar opgeschoten wiens ene tak, hunkerend naar het licht, zich door een spleet van 't raam terug naar buiten wurmde en ook in de kelderkamer hadden boompjes wortel geschoten: twee okkernotelaars boorden zich een weg doorheen de zoldering en 't pannendak zodat hun vruchten jaarlijks en met veel lawaai naar beneden in de dakgoot rolden waar ook zij ontkiemden en de natuur quasi ongehinderd zijn gang ging. Van het plankier was welhaast geen steen meer te bespeuren: zand en modder begroeven het en op het zand bloeiden grassen en wilde bessen, maar ook restanten uit de ooit zo prachtige bloementuin die lang geleden grootmoeders bezoekers op de zomerse theekransjes met een sprookjesachtige geur bedwelmde. Het huisje lag achter een nu verwilderde voorhof waar een enorme en stokoude kerselaar nog jaarlijks bloeide en ook vrachten vruchten gaf en terzijde van het woonhuis voer een smalle wegel naar de nu verwilderde boomgaard die ooit gelijk de legendarische hoorn des overvloeds zijn rijkdommen uitdeelde.

Na grootmoeders dood kende deze ooit zo heuglijke plaats een tijd van diepe rouw. Er was geen sprake van het huis te slopen, alsof het verleden daar nog volop verder leefde, naast de toekomst die inmiddels aan de gang was. Op geregelde tijdstippen keerde iemand van de nazaten van grootje daar terug voor de duur van enkele korte ogenblikken: hij wierp een blik op het invallende pannendak, nam bitter de ruïne in ogenschouw, maakte zich een bedenking over de vergankelijkheid van alle dingen, tijden en mensen, en keerde met een zucht terug naar de wereld die geen stilstand kent en die zich steeds minder tolerant gedraagt jegens oases zoals deze.

Op een warme zomernacht kon ik de slaap niet vatten. Ik stond op, ging water drinken en begaf me daarna naar het vervallen landhuis op een boogscheut van de deur. Er scheen een nieuwe maan en het was donker maar algauw begonnen mijn ogen te wennen aan de duisternis en vrijwel ongehinderd kwam ik de dicht begroeide voortuin door. Voorzichtig duwde ik de voordeur open van het huis, ze sleepte en spande maar de kier was breed genoeg om er doorheen te komen en zo stond ik in wat eens de woonkamer was waar wij als kind op zomerse vakantiedagen op allerlei lekkers werden vergast.

Ik stond daar verdroomd tussen de schaduwen die het heden verborgen terwijl zij tegelijk licht lieten schijnen op 't verleden, toen ik een geluid meende te horen in het belendende slaapvertrek. De deur daarvan stond op een kier die een spleet van klaarte toonde van in de boomgaard met de nu bijzonder magere maan. Ik duwde de slaapkamerdeur wat verder open en mijn ogen vielen op een mij niet onbekend bed waarin ik als kind nog had geslapen: het was een eerder smalle 'twijfelaar' met hoge houten zijpanelen die aan de sponde het uitzicht gaven van een grote voederbak. Toen ik naderbij trad en beter toekeek, zag ik tot mijn ontzetting dat het bed beslapen werd: onder een deken uit stak een uitgemergeld gezicht waaruit angstogen mij aankeken en op datzelfde ogenblik herkende ik zonder een zweem van twijfel grootmoeder.

"Beloof mij dat ge het aan niemand zegt, dat ik hier lig!", zo smeekte mij mijn grootmoeder met een ijle, haast onhoorbare stem terwijl zij zich half oprichtte in het oude bed. Mijn blik viel op haar nachtkleed dat enkel bleek gebeente leek te bedekken, al blonken haar ogen fel, herkenbaar en zelfs vriendelijk zoals in de tijd dat zij nog onder ons was.

"Stuur mij toch niet terug", zo zette zij haar meelijwekkende smeekbede voort: "het is zo donker in dat graf daar en zo koud!", en zij wierp een schichtige blik doorheen het raam in de richting van de vergane boomgaard. Ik keek en zag de silhouetten van de bomen en ook die van de kerk en daaromheen de tekeningen van het hekken om het kerkhof en van de zwarte kruisen van de graven.

"Gij begrijpt het wel, nietwaar mijn jongen, dat ik ginder niet kan blijven liggen in die put, tot in de eeuwigheid? Geen mens kan het daar uithouden, zo nat en koud is 't daar, en diep, zo diep als ik nooit had gedacht, zo diep, ja, dat geen mens aan u nog denkt! Want kunt gij daar nog aan uw kinderen denken, en aan uw kleinkinderen en aan allen die gij hebt gekend, dan beangstigt het een mens toch zeer dat zij wellicht niet meer aan u denken, nu ge er immers niet meer zijt. En ik begrijp dat, jongen, geloof mij vrij, de mensen hebben weinig tijd, zij moeten hard werken zoals ook wij hard moesten werken in onze tijd, het leven is nu eenmaal een strijd. Maar anderzijds is het bijzonder erg als ge op een dag moet vaststellen dat ge in niemands gedachten nog bestaat, verstaat gij dat?"

Ik stond perplex haar woorden te aanhoren, ik had me naar haar toe genegen voor in geval ze in twee dreigde te breken, want zo broos was ze kennelijk geworden door de vele jaren in dat natte koude graf, terwijl zij zich zo inspande om dit allemaal te zeggen dat zij er zwaar van zuchtte, haar magere borst ging haastig op en neer en ik vreesde werkelijk dat zij een tweede keer had kunnen sterven.

"Beloof mij dat ge mij niet terug zult sturen naar mijn graf", zo smeekte zij mij andermaal: "Beloof het mij en zeg het ook aan niemand dat ge mij hier gezien hebt, het is tenslotte toch mijn huis, nietwaar? Ik zal mij zo stil en zo onzichtbaar mogelijk houden!"

Ik deed een stap achteruit, opnieuw stond ik in de woonkamer en zag ik door de kier van de slaapkamerdeur de sponde in het flauwe schijnsel van de maan. Geheel onbeweeglijk en geruisloos stond daar het bed, ik kon er niet meer in kijken vanwege de hoge houten zijpanelen maar ik was dat ook niet meer van plan. Zij houdt zich nu stil, dacht ik: zij heeft zoveel angst dat zij zich niet meer zal roeren.

(J.B., 25 juni 2011)






18-04-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De laatsten zullen de laatsten zijn

De laatsten zullen de laatsten zijn

- Niemand kan het helpen, zegt gij, dat hij lelijk is of schoon?

Ik stelde de vraag aan een 'expert'. Het waren dingen waar ik niet meer klaar in zag, of tenminste strookten mijn opvattingen daaromtrent niet langer met wat men vandaag blijkbaar verkondigde. Ik keek hem vragend aan, hij zette zich schrap.

- Niemand kan het helpen dat hij lelijk is of schoon, zo is dat, ja, beaamde hij: behalve dan waar het bijvoorbeeld gaat om lui die zichzelf hebben verminkt, maar dat bedoel jij ook niet? spotte hij.

- Uiteraard niet, antwoordde ik: ik wilde alleen maar van je horen dat niemand verantwoordelijk is voor zijn eigen uiterlijk, ofschoon hij daarmee samenvalt.

- Dat kan ik beamen, inderdaad, zei hij: men kan een al dan niet aantrekkelijk uiterlijk hebben, maar daaraan heeft men verdienste noch schuld. Niemand bepaalt immers zelf hoe hij of zij eruit ziet.

- En nochtans, zo wierp ik na een poosje tegen: nochtans bestaan er culturen waarin beweerd wordt dat men is wie men verdient te zijn, zélfs qua uiterlijk. En die culturen houden ons verantwoordelijk voor het feit of we in een arm milieu geboren worden of onder koningen. Of we als mensen ter wereld komen of als ratten. Het zou allemaal te wijten zijn aan ons zogeheten 'karma': schuld die wij opgelopen hebben in onze vorige levens...

- Dat lijkt mij immoreel, zei hij: dat men iemand de schuld geeft van zijn eigen geboorte, en dan wel met de uitleg dat die het gevolg zou zijn van daden in een zogeheten vorig bestaan. Dat is de kar voor het paard spannen, toch? Wie een fout maakt, kan in een lastig parket belanden, maar het omgekeerde is niet noodzakelijk het geval.

- Dat dacht ik ook, zei ik: alleen al de logica verbiedt het ons. De logica verbiedt ons om een implicatie zomaar om te keren. Het mag dan al waar zijn dat de straat nat wordt als het regent, dat betekent nog niet dat elke natte straat een gevolg is van de regen.

- Uiteraard, zei hij, en in de ethiek krijgt zo'n kromme redenering vaak dramatische gevolgen. Een misdaad kan worden bestraft met stokslagen, maar soms dient men iemand stokslagen toe met de bedoeling om de omstaanders te laten geloven dat de geslagene een misdadiger is! En vaak lukt dat ook, weet je. Om die reden trouwens is het Indische kastensysteem zonder meer verwerpelijk. De paria's en de zogenaamde onaantastbaren worden overgelaten aan hun droevig lot omdat men daar gelooft dat zij dit lot hebben verdiend, en wel door zich in een vorig leven te misdragen. Omdat men bovendien gelooft dat zij pas door boetedoening tot een zeker herstel kunnen komen, gelooft men ook dat men hen niet kán en zelfs niet mág helpen. En op grond van dat geloof is naastenliefde in feite uitgesloten.

- Goed dan, zo meende ik te mogen besluiten: men is niet verantwoordelijk voor wie men is, maar men is wel verantwoordelijk voor wat men doet?

- Als men toerekeningsvatbaar is wel, ja, zo bevestigde hij: wij staan in feite dichter bij ons eigen handelen dan bij ons eigen zijn.

- Wij zijn verantwoordelijk voor wat we doen? vroeg ik opnieuw.

- Men is verantwoordelijk voor wat men doet, herhaalde hij, maar hij voegde daar nog aan toe: behalve wanneer men struikelt, want dat kan men nooit gewild hebben.

Het leek mij weerom logisch wat hij concludeerde, maar ergens voelde het niet echt sluitend aan, er was een tochtgat als het ware.

- Falen is dus niet handelen? zo drong ik aan op enige verduidelijking.

- Wij zijn niet volmaakt en voor onze onvolmaaktheid zijn we ook niet verantwoordelijk, legde hij uit.

- Maar we worden er wel voor gestraft? ging ik door.

- Soms wel, ja, zo moest hij toegeven: wie struikelt, valt en kan zich flink bezeren! Maar soms ook worden onze fouten ons vergeven, en dan vooral als blijkt dat we ze niet hebben gewild.

Doen we dan dingen die we niet willen? zo ging het door me heen, maar in de plaats stelde ik hem een andere vraag:

- Waarom worden mensen voor hun fouten gestraft, als niemand verantwoordelijk is voor zijn onvolmaaktheden?

Hij zuchtte diep.

- Dat lijkt inderdaad paradoxaal, maar wellicht gelooft men dat straffen, net zoals beloningen, ons gedrag kunnen bijsturen, zo antwoordde hij tenslotte.

- Dat ze ons dus kunnen vervolmaken? vroeg ik.

- Dat blijkt men wel te geloven, ja. Men straft iemand voor een fout opdat hij dezelfde fout in het vervolg niet meer zou maken, zoveel is duidelijk.

- Maar is dat niet veeleer conditioneren? wilde ik weten.

- Dat zou men kunnen zeggen, ja. Gaat het om een fout die het gevolg is van een gebrek aan inzicht, dan kan men iemand pas vervolmaken als men hem of haar meer inzicht bijbrengt, dat is waar.

- Een bestraffing op zich kan geen inzicht brengen? Ik bedoel: een lijfstraf of een anderszins pijnlijke sanctie?

- Ze kan enkel leiden tot angst voor een zich herhalen van de straf. De fout kan dan in 't vervolg wel wegblijven, maar de oorzaak voor dat veranderde gedrag ligt dan niet bij een volmaaktere mens maar veeleer bij een... gekortwiekte persoon, zou ik zeggen.

- Heeft straffen dan geen zin?

- Een straf kan verhinderen dat ánderen nadelen ondervinden van het gebrek aan inzicht bij de gestrafte, maar ze kan de gestrafte niet wezenlijk verbeteren, vrees ik.

- Een mens blijft dus zijn onvolmaaktheden behouden?

- Daar ziet het wel naar uit, ja.

- Zowel de onvolmaaktheden van bijvoorbeeld zijn uiterlijk als die van zijn handelen?

- Er is uiteraard een onderscheid, maar het ligt niet zo eenvoudig hoor.

- Schuld is de kloof tussen wie je bent en wie je had moeten zijn, zei hij na een poosje, maar hij voegde daar aan toe: uiteraard betekent dit niet dat de schuld die men gewaar wordt, ook de eigen schuld is.

- Hoezo? vroeg ik hem.

- Tja, ook anderen kunnen je met een schuld opzadelen, zei hij: als men verwacht dat je iets doet, maar je beantwoordt niet aan die verwachtingen, bijvoorbeeld omdat je gewoon niet kunt doen wat men van jou verwacht. In dat geval is er een kloof tussen wie je bent en wie je had moeten zijn. Die kloof zul je dan voelen als een schuld, maar het is dan wel een schuld waarvoor je niet zelf verantwoordelijk bent, het is een schuld waarmee anderen je hebben opgezadeld.

- Vreemd, zei ik: ik heb altijd gedacht dat het schuldgevoel uit jezelf kwam.

- Schuldgevoel is geen schuld, zei hij. Maar, inderdaad, ook de schuld zelf kan van derden afkomstig zijn. Volgens de moderne ethica is dat in feite per definitie zo.

- Hoe dan? vroeg ik.

- Het geweten is de geïnterioriseerde wet, zo legde hij uit. Volg je de wet niet, dan besef je dat je kan gestraft worden, en dat is dan je geweten dat spreekt. Het lijkt alsof het uit jezelf komt, maar het is de wet die je je eigen hebt gemaakt.

Deze gedachte deed mij duizelen eenmaal de draagwijdte ervan tot me begon door te dringen.

- De hel, probeerde ik: stel eens dat de hel bestaat...

- Ja?

- Dat is dus een oneindige schuld?

- Wellicht, ja.

- De kloof die je voor eeuwig voelen zult tussen wie je bent en wie je had moeten zijn?

- Ja, dat kon de hel zijn, ja.

- Maar die kan dus van ánderen afkomstig zijn?

- Ik vrees het, zo antwoordde hij tot mijn verschrikking. Ik vrees dat de hel vol zit met mensen die daar zitten door de schuld van anderen. Hij liet me eventjes bekomen vooraleer hij doorging met zijn uitleg.

- Neem nu ouders die aan hun kinderen het goede voorbeeld geven, waarmee uiteraard niets mis is. Maar sommige van die kinderen volgen dat goede voorbeeld niet, bijvoorbeeld omdat het gegeven voorbeeld om bepaalde redenen niet bij hen past. Er bestaat dan een verwachting waaraan zij niet voldoen, en die vertaalt zich in een schuld die zij onmogelijk kunnen inlossen. Vaak wordt dat inderdaad een hel: niet zozeer voor diegenen die teleurgesteld worden in hun verwachting, maar voor hen die geen mogelijkheid zien om aan die verwachting tegemoet te komen. Vaak ook bestaat er helemaal geen begrip voor mensen die niet het geijkte voorbeeld volgen. Zij belanden dan inderdaad in de hel waar zij gebukt gaan onder een schuldgevoel waarvan zij onmogelijk nog verlost kunnen worden.

- Maar dat is vreselijk, zei ik.

- Inderdaad, beaamde hij, want dat wil zeggen dat de hel geen plaats is die men verdiend heeft maar een plaats waar men diegenen deponeert die niet in staat zijn om te volgen. En dat is het recht van de sterkste, waarbij die sterkste niet alleen wint maar bovendien in het gelijk gesteld wordt.

- Het roofdier verorbert zijn prooi en de prooi krijgt er de schuld van?

- Inderdaad, zei hij: de prooi had zich immers maar moeten kunnen verdedigen!

- Verschrikkelijk, zei ik. En dan wordt de hemel alleen door roofdieren bewoond?

Hij haalde de schouders op.

- Maar bestaat dat nu ook echt? drong ik aan.

- De hel is niets anders dan dat, bevestigde hij. Het christendom is geen zier menselijker dan het Hindoeïsme. Ik zou haast zeggen: zeer integendeel. Het concurrentiesysteem maakt het bovendien onmogelijk dat iedereen gered wordt; de winnaars zullen noodzakelijk een elite zijn, een klein groepje van uitverkorenen; de meerderheid is gedoemd om te behoren tot het kaf.

Hij wachtte een tijdje.

- Mensen die gebukt gaan onder schuld, beseffen het niet als zij niet zelf die schuld hebben veroorzaakt. Het is even moeilijk om te beseffen dat men niet zelf zijn schuld veroorzaakt heeft, als om toe te geven dat men feilbaar is.

Dit moest ik een ogenblik laten bezinken.

- Bedoel je nu dat het alsnog onze eigen schuld is dat wij ons schuldig weten?

- Paradoxaal genoeg wel, zei hij. Maar opnieuw is die schuld niet noodzakelijk van onszelf afkomstig.

- De schuld van het ons schuldig weten?

- Jazeker. Ook die schuld kan ons door derden worden aangepraat. Of ze kan het gevolg zijn van ons onbegrip.

- Maar als dat zo is, wat heeft schuld dan nog om het lijf? vroeg ik me af.

- Ha, nu snap je het, zei hij: het schuldbegrip is inderdaad een spook.

- Maar spoken bestaan?

- Op de planken wel, zei hij. En de wereld ís een schouwtoneel.

- Bedoel je nu dat schuld alleen gespeeld bestaat?

- Schuld bestaat op precies hetzelfde niveau waarop ook geld bestaat, zei hij.

- Op grond van afspraak?

- Inderdaad. Maar let op: dat is niet niks hoor! Bijna alles in de wereld bestaat enkel bij de gratie van afspraken. De zaak is dat afspraken horen nageleefd te worden. Het leven zelf wordt afhankelijk gemaakt van een ingewikkeld spel van afspraken.

- De beste spelers winnen?

- Precies, zei hij.

- Maar staat er dan niet geschreven dat de laatsten de eersten zullen zijn?

- Tja, dat houdt men aan alle gelovigen voor, zei hij, maar dat is wel bijzonder hypocriet. Niet alleen ons leven hier is van het spel afhankelijk: ook onze zaligheid hangt ervan af. Zoals gezegd gaan de verliezers naar de hel.

- Dat is dan wel ontnuchterend, zei ik.

- Ik kan u helaas helemaal niet tegenspreken, antwoordde hij.

(J.B., 16 april 2011)


17-04-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Leugens

Leugens

Er is niets gemener dan liegen, mensen op het verkeerde been zetten of foppen, de waarheid niet ernstig nemen. Niets is gemener dan dat omdat er van de waarheid zoveel afhangt: de waarheid is een zaak van leven en dood en daarom staat liegen gelijk met moord.

Des te wreedaardiger wordt het liegen als het weerlozen tot slachtoffer heeft: onschuldige kinderen die blindelings vertrouwen schenken of goede mensen, mensen die nog liever werden vermoord dan hun toevlucht te zoeken tot list en bedrog. En omdat ik nog steeds niet weet of wij als kind werden bedrogen met dat geloof over de hemel en de hel, ben ik verschrikkelijk gefrustreerd, want ik weet niet of ik de woede die in mij gegroeid is al die tijd, nu eindelijk los mag laten, en op wie dan wel; ik weet het nog steeds niet, nu mijn dagen geteld zijn, en ik niet zo heel veel meer kan doen.

Ik heb de koe bij de horens gevat en ik ben met mijn 'probleem' naar iemand toegegaan van wie ik dacht dat hij me helpen kon. Want hulp had ik wel nodig, om binnen een bijzonder korte tijdspanne een beslissing te kunnen nemen die misschien wel de beslissing van mijn leven worden zou.

We hadden afgesproken op een avond in zijn kantoor en hij viel met de deur in huis en vertelde me onomwonden dat ik eerst heel goed moest begrijpen dat, als ik volhield dat er sprake was van bedrog, er dan niet één doch twéé soorten van bedriegers waren en dat ik ze vooraf wel heel nauwkeurig diende uit elkaar te houden.

- Vooreerst zijn er diegenen die bedrog plegen met opzet, zo legde hij me uit, en dan zijn er die anderen. Hij vroeg me recht op de man af: geloof jij dan dat de nonnetjes in de kleuterklas je opzettelijk wat hebben wijsgemaakt, gesteld dat het geloof een fabeltje was zonder grond?

- Dat is wel bijzonder onwaarschijnlijk, antwoordde ik hem, want ik wist intussen al dat nonnetjes en broeders uit de voorgaande eeuw hun roeping meestal niet zelf hadden gekozen en dat zij vaak wezen waren ofwel vondelingen, kinderen met een onbekende vader die de familie te schande zouden maken als zij bij de geboorte niet bij de moeder werden weggehaald. Zij deden wat van hen verwacht werd door hun oversten, en dat waren dan diegenen uit wiens handen zij dagelijks te eten hadden. Waar immers kunnen nonnen die in opstand komen heen? De mensen weten gauw dat zij van 't klooster weggelopen zijn, dat zij dus hun geloften schonden en dat ze bijgevolg ook onbetrouwbaar zijn. Zijn ze nog jong en mooi, dan kunnen ze misschien wel bij een man terecht, maar de kans is wel veel groter dat zij oud zijn tegen de tijd dat zij aan hun geloof gaan twijfelen.

- En hun oversten dan? zo ging hij door: de bisschoppen en de pausen, liegen zij met opzet?

- De kans is groot dat zij liegen, zei ik.

- Dat is niet onwaar, beaamde hij, maar waar komen zij vandaan, de bisschoppen en de pausen? Waren zij niet eerst kleine kloosterlingen? En om welke reden zijn zij opgeklommen op die dan toch wel wereldse ladder, ook al gaat het om een carrière binnen de kerk? Was het niet om te ontkomen aan hun oversten, meer bepaald door zelf overste te worden? Is het dan geen bekend refrein dat het slachtoffer vaak evolueert naar misdadiger, al was het maar om therapeutische redenen, om op die manier zichzelf beter te kunnen begrijpen en zich zo van zijn verleden te kunnen bevrijden? Of is het simpelweg omdat men liever bevelen uitdeelt dan te moeten gehoorzamen? Al bij al kun je toch wel inzien dat de schuld voor al die al dan niet vermeende leugens niet bij de leugenaars zelf kan liggen?

Ik schrok niet weinig van zijn woorden want hij had het ineens over schuld, hij leek meer bepaald de schuld in de hele zaak van het toneel te willen weghalen, terwijl ik juist zocht naar schuldigen om dan op hen mijn woede te kunnen koelen.

- Is de mens dan verantwoordelijk voor zijn eigen ontoereikendheid? zo stelde hij op strenge toon die oratorische vraag, en hij liet me de tijd om de betekenis van zijn woorden goed tot mezelf te laten doordringen vooraleer hij verder sprak: in feite kunnen wij, mensen, helemaal niet liegen omdat we niet eens weten wat de waarheid is, als die al bestaat. En in verband met de allerdiepste vragen omtrent ons bestaan, kan men werkelijk alle kanten uit.

De mens heeft inderdaad zichzelf niet gemaakt, hij kan niet verantwoordelijk zijn voor zijn eigen beperkingen, zo moest ik toegeven, en hij ging verder:

- Als die nonnen en die broeders al gelogen hebben tegen weerlozen, dan ligt hun leugen zeker niet in het feit dat zij aan kinderen vertellen dat God bestaat, dat het goede na de dood beloond wordt met de hemel en dat het kwaad bestraft wordt met de hel. Als zij liegen, bestaat hun leugen alleen daarin dat zij voorhouden dit met zekerheid te weten, terwijl zij het hooguit geloven.

Hij sprak het woord 'geloven' op een heel bijzondere manier uit, alsof hij daarover nog iets te verduidelijken had en kijk, ik had het goed geraden:

- Ja, ik weet het, zei hij: zij zullen je vertellen dat geloven de zekerste vorm van weten is, want geloven is in wezen niets anders dan willen, en er is geen sterkere vorm van weten, dan willen. En ik moet u eerlijk zeggen dat dit een optie is waar ik helemaal niets tegen in kan brengen.

De man had gelijk in wat hij beweerde, zijn uitleg was nog niet ten einde:

- Hou er ook rekening mee dat je relatie van destijds met kloosterlingen, in feite in de eerste plaats een relatie is tussen volwassenen en onvolwassenen, en dat die laatsten naar leiding vragen, en ook naar zekerheid. Breekt dat het hart niet van een ouder, als zijn kind hem vraagt waar hij vandaan komt en wat de toekomst brengen zal? Moet een vader of een grootvader dan aan zijn kind of kleinkind gaan vertellen dat mensen dwaze dieren zijn, volstrekt onwetend omtrent hun eigen oorsprong en doel? Producten van een blind en redeloos genot die op hun beurt nooit zullen weten waar zij dan wel aan toe zijn? Zeg het mij: wat kan een ouder die zijn kind liefheeft dan anders antwoorden op die pertinente vraag, dan dat het allemaal wel goed komt? Of had jij liever opvoeders gehad die je vertelden dat er zin noch doel is in 't bestaan? Zo'n opvoeders bestaan niet, moet je weten: als zij al bestaan, dan zullen zij immers geen opvoeders zijn, maar immorelen die hun kroost te baat nemen, lui die kinderen uitbuiten en die hen leren hoe zij moeten stelen, moorden en liegen!

Ik schrok. Het werkwoord 'liegen' was gevallen en ik schrok omdat het mij ineens te binnen schoot dat zij het waren die ons leerden dat wij niet mogen liegen. Als zij al logen, dan zouden zij ons zodoende ook leren liegen, maar dat deden zij nu juist níet: zij brachten ons een afkeer van de leugen bij en zij probeerden ons een liefde voor de waarheid aan te kweken. En ook al ging het om een waarheid die zij op de keper beschouwd moesten betwijfelen: zij wilden inderdaad de waarheid kennen aangezien zij er ook in geloofden terwijl er geen sterker weten dan het willen is.

- Je kent wellicht die paradox, zei hij: de paradox van de leugenaar. In zijn meest eenvoudige vorm zegt in die paradox de leugenaar dan van zichzelf dat hij liegt, wat dus nooit waar kan zijn omdat het immer waarheid is, terwijl een leugenaar moet liegen, anders was hij helemaal geen leugenaar, nietwaar?

- Dat is zeker waar, beaamde ik.

- Wel, wat staat de clerici dan anders nog te doen, als aan de broeders en de nonnen de opvoeding van onze jeugd wordt toevertrouwd, dan te zeggen dat zij de waarheid spreken? Of moeten zij dan zeggen dat zij helemaal onwetend zijn? Maar, mijn beste: dan vervielen zij meteen in een andere en nog veel ergere paradox, een paradox met historische proporties en dan nog een paradox waaraan zelfs de grote Socrates zich heeft bezondigd en dan nog zonder dat ooit beseft te hebben, want hij geloofde inderdaad te weten dat hij onwetend was!

- Nu je het zegt, zo moest ik toegeven: zo had ik het nog nooit bekeken.

- Wij apen anderen na, zei hij, maar wees maar niet bezorgd, het is een algemene kwaal: noch u noch ik noch eender wie ontsnapt daaraan, wij zijn nu eenmaal apen of althans daaraan verwant. Als het maar dikwijls genoeg herhaald wordt, dan klinkt het op den duur gewoon als vanzelfsprekend, ook al spreekt het zichzelf helemaal tegen.

- U zegt het, antwoordde ik. Maar wat schiet er dan nog over?

- Er is geen waarheid, er is geen leugen, zei hij: er zijn alleen de wil en de onwil, en dat zijn het geloof en het ongeloof. Wij weten inderdaad niet waar we staan, maar we staan toch ergens, niet? We weten niet, maar we willen wel, en is dat dan niet hetzelfde als geloven? Zijn kinderen dan niet blij met de verhalen die zij uit de monden van de zusters en de paters horen? En worden zij op die wijze niet gevoed met het manna van de hoop en het vertrouwen dat vervangen moet - en kàn! - wat zich vandaag nog niet verwerkelijkt maar misschien wel morgen? Leugens zijn gemeen, zeg jij, maar nog gemener is het voor te wenden dat men de waarheid kent, want dát is pas een leugen, en doet men dat niet als men gelooft dat men al wie liegen aan kan wijzen?

Ik moest toegeven dat ik tegen deze terechtstelling geen verweer meer had. Ik boog het hoofd, kuste zijn ring en aanhoorde gelaten de penitentie en zijn woorden van vergeving.

(J.B., 26 januari 2011)


13-04-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Enkelvoud

Enkelvoud

Men hoort het te pas en ten onpas: geboren worden en sterven doet men alleen, alsook verdriet hebben; lachen daarentegen doet men meestal met anderen samen.

Oppervlakkige lieden vinden in die zegswijze een soort van reclame voor het plezier, maar voor de betere verstaander leert zij ons veeleer iets over het gehalte van de lach dat zeer in contrast blijkt te staan met de ernstige en de ware dingen des levens.

Zijn geboorte kan men niet delen, tenzij ongewild, met name waar men een deel vormt van een meerling, al komt men ook dan nog de een na de ander. En sterft men al samen, dan nog is men alleen in de dood. In het leven daarentegen is men met anderen samen, maar dan wel op voorwaarde dat men lacht.

Het is een wat vreemde overtuiging, aangezien de lach ons zelfs aan onszelf onttrekt, zoals allen die zich ooit in die extase te buiten gingen, dat onverwijld zullen bevestigen - tenminste als zij goed hebben geobserveerd en als zij eerlijk zijn: wie lacht, verlaat zichzelf voor een wijl; hij verliest zich in het lachen, precies zoals men zich verliezen kan in een niesbui of ook nog in het spel.

Pas in de werkelijkheid vindt men zichzelf terug en dit belooft helaas niets goeds, noch voor de werkelijkheid noch voor het eigen zelf, noch voor die anderen maar ook en vooral niet voor het samenzijn dat bij nader toezien warempel een kostelijke illusie blijkt.

Waarom dan, zo hoor ik in de verte van de lente iemand morren: waarom dan zouden wij niet samen kunnen zijn?

Maar het is hem aan te horen dat hij eigenlijk niet gelooft in zijn eigen protest en wellicht zal hij nu denken aan het samenzijn met zijn geliefde en aan de eenwording waarin zij zich verliezen, de wederhelften van het paar - wel te verstaan: elk apart!

Want niemand zal miskennen dat het verduiveld dromen is wat ze dan doen, en spelen, ook al wordt dit een ernstig spel geacht te zijn, het spel bij uitstek dat misschien wel de kroon vormt op het hele leven.

Dromen immers kunnen zij niet samen doen, tenzij ze spelen, maar in het spel verliest de werkelijkheid zichzelf daar hij het spiegelbeeld dat wij bedenken, abrupt doet samenvallen met de ander.

Met wederzijds akkoord, hoor ik u morren? Ja, maar toch overtuigt het mij niet meer, de leugen blijkt immers alras uit 't onvermogen om langer één te zijn dan de periode die een bliksemschicht behoeft om toe te slaan, terwijl het verlangen eeuwigdurend is en standhoudt als de dood de eenwording en zelfs de hoop daarop voorgoed uit 't leven heeft verbannen. Het taaie verlangen blijft totdat de eigen dood de pezen doorsnijdt waarmee het zich heeft doen vergroeien met 't gebeente van het leven.

't Is slechts een droom, zo blijkt, dat men met anderen kan tesamen zijn; edoch, is het dan niet de werkelijkheid zelf die ons doet dromen? Is de droom, net als de slaap, dan niet een voortbrengsel van 't wakkere leven, een kostbaarheidje als het ware, een truuk die ons onttrekken kan, al is het voor een nog zo korte wijl (die een geoefend slaper heel wat langer kan doen lijken), aan dat wat nimmer gespeeld kan zijn? En als de droom, net als de slaap, een kind is van het wakkere en eenzame bestaan dat enkel harde wetten kent: is 't samenzijn dan niet een kleinkind van het wakkere leven?

Maar kind en kleinkind spelen slechts, zegt gij - terecht: zij zijn in 't spel tesamen en zij lachen wijl hun grootjes zorgen dat zij geen tekorten lijden en dat ook al hun illusies dagelijks worden gevoed, zodat zij kunnen standhouden. Zoals trouwens wijzelf, die elke dag weer eten moeten om die illusie van een lijfelijk bestaan niet te verliezen als de tijd aanbreekt dat ons de schellen van de ogen gaan. Want op een dag zien wij dat stof tot stof en as tot as moeten vergaan, en dan zal niet alleen het illusoire samenzijn worden verbroken omdat wij de weg des doods alleen moeten begaan, maar ook de samenhang van gans ons lijf zal plotseling ontbinden. Waar zullen wij ons dan bevinden?

Als 't spel weg is, de droom van 't samenzijn en zelfs de droom der samenhang van onze lichaamscellen, dan rest alleen het poeder van de stof, de straf van het heelal, datgene wat gaat samenklitten om zich tegen kou en leegte te beschutten, tot een bol, geperst, en harder nog geperst tot het gaat vunzen, tot een ster, een zon met daarrond allemaal planeten. En zo ontstaat uit leegte, duisternis en kou, dan toch nog hier en daar een vonk, een lichtje, een klein houvast voor elke lang verdwaalde blik die naar zijn oorsprong zoekt, zijn moeder en zijn oorzaak, zijn begin of 't punt waar hij vanuit het zalige niets zichzelf fataal moest vinden. En zo gaat wellicht alles rond: eenmaal, andermaal, een derde keer en nogmaals - een einde kent de rondgang niet - de krans, de kroon, de dans.

Dansen doen wij meestal samen, nimmer dansen wij alleen, maar dansen is, als dromen, in de ban van een onwezenlijk ritme komen, een verlangen om zich te verbinden zoals atomen doen als zij moleculen willen worden en moleculen als zij eiwitten of iets anders willen zijn, weefsel misschien, organen, lichamen, lijven, volkeren of soorten.

Ja, het is allemaal een droom. En de ontbinding begint met de onbarmhartige herleiding van de mens tot zijn enkelvoud alleen; de groep die hem gemaakt had tot persoon, laat hem prompt vallen als een steen, en zo wordt hij ook, verliezend gans zijn ziel, een steen. Pas dan - als de ontbinding jegens anderen zich heeft voltrokken - start ook 't uiteenvallen van 't eigen vlees. Het lijf ontbindt wijl 't zich uit alle macht verzet; kwam dan de groep het maar ter hulp! Want het uiteenvallen der cellen neemt geen aanvang als niet eerst het lijf zich van de anderen in de groep gescheiden weet. Doch drastisch is de rondedans en alles wat tot stand kwam, moet verdwijnen. Tot alles herbegint, en dat wie weet wel zonder ooit een einde.

(J.B., 12 april 2011)


25-02-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zonde

Zonde

- Mijn beste, zei hij: mijn allerbeste..., en hij liet mij zowaar wachten en kennelijk had hij daar ook plezier in, hij wist immers dat ik nieuwsgierig was naar wat hij zeggen zou, we hadden immers pas nog een geanimeerd gesprek gehad...

- Jawel? zo probeerde ik hem aan te zetten om eindelijk met spreken te beginnen.

- Mijn allerbeste, zo herhaalde hij andermaal: wat ge mij daar verteld hebt over die popfiguur uit de golden sixties, hoe was haar naam ook weer?

- Brigitte?

- Juist, ja. En wat zou zij gezegd hebben? vroeg hij.

- Over de zonde, bedoelt gij?

- Uiteraard over de zonde, ja, daar ging het gisteren toch over?

- Zeker. Wel, zo herinnerde ik hem: zij zou ooit hebben gezegd dat zij geen échte zondares was omdat zij zich bewust is van wat ze doet: echte zondaars daarentegen zouden zich helemaal niet bewust zijn van wat ze doen.

- Vreemd, mompelde hij: bijzonder vreemd...

- Hoezo? vroeg ik.

- Ja, vreemd, herhaalde hij: ik zou exact het tegenovergestelde willen verdedigen.

- Het tegenovergestelde?

- Uiteraard! Want om te kunnen zondigen, moet men eerst wéten wat mag en wat niet mag.

Het leek mij volstrekt logisch wat hij nu zegde.

- Men moet weten wat goed en kwaad is vooraleer men kan zondigen? zo begreep ik hem.

- Dat lijkt mij zo te zijn, ja. Al zou ik het niet hebben over goed en kwaad; ik zou veeleer spreken over de regels of de wetten, zo specifieerde hij.

- Wat bedoelt gij dan?

- Wel, ik bedoel heel eenvoudig dat het werkwoord 'zondigen', zonder meer, nergens op slaat: als men zondigt, dan zondigt men altijd tegen de een of andere regel of wet. Het volledige werkwoord is dus niet 'zondigen' maar wel 'zondigen tegen'. En het werkwoord ontleent zijn inhoud dan ook aan het bestaan van die regels, of die wet, zo legde hij uit.

- Wie de wet niet kent, die kan ook niet zondigen tegen de wet? zo wilde ik weten of ik het nu goed begreep.

- Uiteraard niet, zo stelde hij mij meteen gerust: wie de wet niet kent, die wéét hoe dan ook niet dat hij zondigt tegen de wet, en daarom ook treft hem geen schuld. Wie de wet niet kent, kan immers niet kiezen om al dan niet de wet te volgen: kennis is een voorwaarde voor keuzevrijheid en wie niet vrij kan kiezen, kan zich ook niet met schuld beladen.

- Dat lijkt mij logisch, ja, zo beaamde ik, al was mij nog lang niet alles duidelijk, en ik gaf hem meteen ook mijn twijfel te kennen:

- Gij spreekt over regels tegen welke men zondigt, maar er is toch ook het geweten? Kunnen wij dan niet handelen in strijd met het geweten?

- Kijk, daar hebt ge het weer, nietwaar, morde hij: het goede, het kwaad, het geweten... Dat zijn geen op zichzelf staande begrippen, ziet ge? Ze zijn verbonden met welbepaalde regels. Men spreekt over het goede waar de regels gevolgd worden en waar dat niet gebeurt, spreekt men van het kwaad. Welnu, ook het geweten is verbonden met regeltjes en wetten: ons geweten is niets anders dan het geheel van regels - meestal maatschappelijke regels - zoals wij ons die eigen hebben gemaakt. We interioriseren de regels van kindsbeen af, en dan zitten die zo diep dat het wel lijkt alsof ze uit onszelf komen.

- Is dat dan niet zo? schrok ik.

- Vergelijkend onderzoek toont aan dat het geweten de specifieke regels van een cultuur volgt, en niet andersom, antwoordde hij en er klonk pret door in zijn stem.

- Er zijn geen universele regels?

- Er zijn blijkbaar wel regels die quasi overal voorkomen, maar dat ligt dan aan het feit dat, alvast vanaf een zeker punt, alle mensen van nature op elkaar gelijken. Er kunnen altijd uitzonderingen zijn...

Het leek mij logisch wat hij zegde, maar vergat hij de dimensie van het gevoel dan niet? Ik moest het hem vragen...

- Waarom beschouwen wij de zonde dan als iets verwerpelijks, als iets dat onze afkeer opwekt, en niet als iets dat gewoon fout gaat? probeerde ik.

Zijn antwoord klonk zelfzeker:

- De zonde is taboe en de zondaar schrikt af omdat het gedrag van wie zich niet houden aan de afgesproken regels, volstrekt onvoorspelbaar is!

- Ja, dat lijkt mij wel hout te snijden..., zo begreep ik.

- Of Brigitte kwaad doet, of deed, met haar zogenaamd 'progressief' gedrag in de zestiger jaren, betwijfel ik overigens ten zeerste, ging hij door: zij zal wel kwaad doen in de ogen van de papen, maar is dat een referentie?

- Alle gekheid op een stokje, maar ik vind de zangeres een kleurrijke dame, zo moest ik toegeven, en om het met de onlangs nog geopenbaarde woorden van een groot schrijver te zeggen: zoals alle mooie vrouwen, is zij geschapen speciaal voor diegenen die te kampen hebben met een gebrek aan verbeelding!

Hij lachte, leek diep na te denken, en keerde dan naar de woorden van de befaamde zangeres terug:

- En zij zou ooit hebben gezegd dat zij geen échte zondares was omdat zij zich bewust is van wat ze doet? En echte zondaars zouden zich helemaal niet bewust zijn van wat ze doen? Was het dat wat zij zei?

- Jazeker, beaamde ik, al benieuwd waarom hij nu ineens terugkwam op haar woorden.

- Wat zij waarschijnlijk bedoelt te zeggen, zei hij, is dat echte criminelen zich niet bewust zijn van het kwaad dat ze doen, omdat zij geen geweten hebben.

Ik moest er een ogenblik over nadenken: hij maakte onderscheid tussen zondaren en misdadigers...

- Maar... dan kunnen echte misdadigers ook niet zondigen? zo wierp ik op.

- Kennelijk niet, zei hij, al is ook dát niet helemaal waar, maar 't blijkt wel een algemene regel.

Misdadigers zondigen niet. Wat een stelling! Misdaad is geen zonde? Ik kon geen fouten vinden in zijn redenering maar zijn conclusie onderschrijven leek mij waanzin. Ik groette hem ten afscheid en begaf mij met de auto in 't verkeer. Het regende, het water viel met bakken uit de hemel, de ruitenwissers op de hoogste snelheid leken te verdrinken in de vloed, de weg werd wazig, het wegdek glad, ik voelde de wagen drijven op de stroom, ik wist wel hoe gevaarlijk aeroplaning was en ik moest denken aan Jezus die over het meer van Galileia liep zonder te zinken. Een collega van me maakte daar een grapje over, hij vertelde dat de Heer op paaltjes liep, maar de pointe van de grap bleek ik te zijn vergeten, de grapjas kwam daags nadien om door verdrinking. De autobaan leek nu onder mij weg te schuiven, de wereld draaide om de as die ikzelf was, er was een klap en alles kwam tot stilstand.

Er stond een man aan mijn portier te trekken, hij riep maar ik kon hem niet horen, ik hoorde de regen bijna niet meer, er was iets met mijn oren gebeurd, want alle geluid was vaag en alleen nog een geruis als van een televisietoestel met een scherm vol sneeuw kon ik nu horen. Hij trok het portier open, haalde me eruit, ik dacht dat hij me redde uit een brand of zo, maar neen: hij schold me de huid vol en maakte aanstalten om mij een slag toe te brengen met de koevoet die hij met de beide handen omklemde, dit was geen reddingspoging maar verkeersagressie, een sensationeel onderwerp dat weliswaar de krantenkoppen haalt maar dat mij echt geen zier kan interesseren. "Verkeersagressor maakt dodelijk slachtoffer met koevoet op de stadsring in de pletsende regen" - het soort van artikels die mij nog minder zeggen dan de reklameboodschappen.

De man week weer achteruit, ik stapte uit, trachtte mij te oriënteren, zag dat mijn wagen in een vangrail hing, daarachter gaapte kennelijk een afgrond vol minuscule vrachtwagens, maar ook dat onderwerp kon mij niet boeien, en toen de man van zopas weer op me af kwam, stelde ik hem de vraag, of hij dat wist, dat echte misdadigers niet kunnen zondigen.

Hij bekeek mij twee keer, ik herhaalde mijn vraag, hij zei iets maar ik kon hem niet verstaan, wellicht omwille van mijn oren waarmee kennelijk wel iets ingrijpends was gebeurd.

- Om te kunnen zondigen moet men eerst de regels kennen, zo legde ik hem uit: men kan niet zondigen in onvrijheid en men is pas vrij als men kennis heeft en als men weet wat moet en wat niet mag.

- Zo? zo hoorde ik hem nu duidelijk roepen: en kennen criminelen dan de regels niet?

Ik was verward, ik kon zijn vraag niet eens beantwoorden, wat mij zopas nog helder toegeschenen had, leek mij nu duister als de nacht, ik kon geen woorden vinden, zocht en zocht, herinnerde me dat ik de ganse uitleg had gehoord en dat ik er niets tegenin kon brengen: criminelen kunnen niet zondigen. En nu...

- Wel? riep hij weer: hebt gij dan gedronken? Da's pas tegen de regels! Da's pas crimineel! Zie daar mijn auto eens! Twee weken oud! Twee weken!

Ik keek over het wegdek, wat verderop in de vangrails hing een wrak waaruit een zwarte rook opsteeg. Ik begreep dat ik dit ongeval veroorzaakt had maar de omvang ervan werd me pas duidelijk het ogenblik daarop: tot hoog in de wolken boven ons, lagen splinternieuwe wagens gelijk afval op een hoop geveegd, en in de gapende afgrond brandden de brokstukken van talloze wrakken.

Het hield maar niet op met regenen, de zondvloed nam slechts toe in intensiteit en het wegdek was een waterval geworden. En het regende zo hard dat ik geheel verdoofd werd van 't lawaai. De vrouw van mijn belager kwam plotseling opdagen en zij ging zitten waar wij zaten, op een stuk van de vangrail die nog overeind bleef en zij keek, zoals ook wij deden, geheel verwonderd over het enorme spektakel. Water stroomde nu in beken voorbij en in het water stroomden grote vissen mee, pladijzen, kabeljauw, dolfijnen en walvissen. Reusachtige schaaldieren dreven voorbij, roze en lichtblauw met witte scharen en schelpen als van jade. Geheel doorschijnende kwallen werden met de stroming mee gesleurd, soms trachtten zij zich in 't passeren vast te hechten aan de wrakken, maar het ontbrak hen kennelijk aan kracht daar ze zich meten moesten met de wilde watervloed, de draaikolken en het gutsen dat alom hoorbaar was. Het regende zo hard dat van wie wat zegde, alleen de mond bewoog, zonder dat er nog klanken leken uit te komen. En het gedruis verging in een lawaai als van honderden straalmotoren van vliegtuigen en raketten.

(J.B., 15 februari 2011)






24-02-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!

Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!

"Nu de wereld toch in brand staat en op zijn laatste benen loopt, heeft het nog weinig zin om het geheim te houden", zei hij: "en uit zichzelf zullen de mensen het ook niet meer vinden. Er zijn meer zaken te vertellen, maar ze hangen samen, uiteraard, en het meest tastbare en ook het meest zichtbare en bewijsbare van dat alles betreft, zoals je weet, de kosmos." Hij keek eens naar buiten, naar de grijze luchten boven de bomen, en zuchtte, alsof hij dacht: daar gaat hij dan, de kosmos!

"Is het een lang en moeilijk verhaal?", vroeg ik hem. Hij keek wat teleurgesteld op van mijn vraag, alsof zijn antwoord, dat tenslotte het antwoord bij uitstek was op de meest prangende aller vragen - hij keek op alsof zijn antwoord wat teveel van iemands tijd in beslag had kunnen nemen. Hij beantwoordde die indiscretie dan ook met alleen maar een lange minuut van stilte, en uiteraard ging ik niet weg en wachtte ik geduldig, terwijl het helemaal tot me doordrong hoe dom mijn opmerking wel was geweest. Maar ook hij had geen keuze: er was behalve ikzelf geen interviewer meer die hem aan bod kon laten komen, en dat wist hij ook: wij moesten allen roeien met de riemen die we hadden en dat probeerden we nu ook te doen.

"Je weet beslist", zo begon hij uiteindelijk, "dat alles in het heelal onderhevig is aan de zwaartekracht?"

"Dat heb ik ooit vernomen", antwoordde ik: "zelfs het licht zou een valbeweging maken".

"Precies", zei hij, "zelfs een lichtstraal buigt af waar zij bijvoorbeeld een planeet passeert, en daarover wilde ik het hebben, ik zal je niet onledig houden met overbodigheden. Maar eerst dan toch nog dit..." Ik zette me schrap.

"De Copernicaanse revolutie, dat ken je wel?"

"Al van gehoord", zei ik: "Gaat dat niet over de overgang van het geocentrisme naar het heliocentrisme? De aarde draait rond de zon in plaats van andersom?"

"Zo wordt het toch verteld", zei hij, "al moet men opmerken dat de rondgang van de aarde om de zon niet mag verward worden met het draaien van de aarde om haar eigen as, want dát is wat de illusie veroorzaakt dat de zon om de aarde draait. Indien men van op de zon altijd dezelfde kant van de aarde zou zien, zoals wij van op aarde altijd dezelfde kant zien van de maan, dan zouden wij er misschien nog steeds niet achter gekomen zijn dat het allemaal in beweging is. Voor ons zou de zon daar dan hangen, altijd op dezelfde plaats, en onze dag zou eeuwig duren, alvast aan één kant van de aarde. De achterkant zou nachtelijk blijven, koud en onbegroeid. En misschien zou ook de zonnekant door een gebrek aan afwisseling geen leven kunnen dragen. Maar hoe dan ook zouden we de beweging die we maken niet meteen kunnen zien. Je weet overigens toch wel dat men de ganse kosmos perfect kan beschrijven vanuit de veronderstelling dat de aarde onbeweeglijk in het centrum hangt?"

Ik had daar nog nooit bij stilgestaan, maar wat hij opperde leek mij niet in strijd met de intuïtie: men kan zich indenken dat men zelf niet beweegt terwijl al de rest om zich heen draait, en wellicht zijn er wetten te vinden die dat dan allemaal toelaten en die dat zelfs noodzakelijk maken.

"Zo'n wereldbeeld is weinig elegant", zei hij, "maar theoretisch is het misschien niet helemaal uit te sluiten. Maar wat ik je nu ga vertellen, is alles behalve ver gezocht: het gehoorzaamt perfect aan de wetten van de fysica, en als ik je het verhaal doe, dan zal je verstomd staan dat men daarvoor tot nog toe alom blind blijkt te zijn geweest."

Ik wist niet of ik hem begreep, ik had er geen idee van wat hij van plan was te gaan vertellen, maar de openbaring die dan volgde, klonk me vanzelfsprekend in de oren en ongelooflijk tegelijkertijd.

"Licht is onderhevig aan de zwaartekracht", zo herhaalde hij zijn woorden van zo-even: "Een lichtstraal vormt geen rechte maar zij buigt. En omdat zij vertrekt van op de massa van de ster waaraan zij ook ontspringt, is het dan ook in de richting van haar eigen oorsprong dat ze afbuigt. Ben je hiermee akkoord?"

Met deze woorden kon ik het niet oneens zijn en ik knikte.

"Een lichtstraal die langs een planeet voorbijschiet, zal zich een weinig naar die planeet toe neigen. De banen die lichtstralen beschrijven zijn geen rechten, trouwens net zoals de banen die andere projectielen beschrijven, zoals bijvoorbeeld een voetbal. Een lichtstraal die op de zon vertrekt, zal zich buigen in de richting van de zon, precies zoals een bal die ik de lucht in schop, terug zal keren naar de aarde."

"Dat lijkt mij heel correct te zijn", antwoordde ik.

"Een lichtstraal die op de zon vertrekt, zal een kromme beschrijven welke uiteindelijk naar de zon terugkeert", zei hij.

"Dat zou ik niet kunnen tegenspreken", gaf ik toe.

"Een lichtstraal die van de zon afkomstig is, keert na een reis door de ruimte naar de zon terug, of althans naar de ruimte in de omgeving van de zon."

"Zeer zeker", antwoordde ik.

"Een lichtstraal die in een spiegel schijnt, doet dat trouwens ook", zei hij: "zij keert terug, en als de spiegel loodrecht op de straal staat, dan keert zij terug naar haar plaats van oorsprong. En stel eens dat wijzelf met een zaklampje die lichtstraal door de ruimte joegen, terwijl wij niet eens zouden weten dat er spiegels in de ruimte hingen, dan zouden wij beslist denken dat de schijnsels die ons vanuit de ruimte tegemoet kwamen, van derden afkomstig waren, terwijl zij de reflecties waren van onze eigen zaklampjes."

"Waarschijnlijk zouden wij dat dan denken, ja", zo moest ik toegeven.

"Als wij met een zaklampje in die spiegel daar schijnen", zei hij, "dan hebben wij het uiteraard direct door dat de terugkaatsing van onze eigen lamp afkomstig is: de bewegingen die wij met onze zaklamp maken en de teruggekaatste verlopen immers quasi gelijktijdig, niet?"

"Vast en zeker", zei ik.

"Maar als die spiegels ergens héél ver in de ruimte hingen", zo ging hij nu door, "dan zouden zij beslist een geruime tijd onderweg kunnen zijn, nietwaar?"

"Vast en zeker", zo herhaalde ik: "Zij zouden secondenlang onderweg kunnen zijn. Dagenlang. Jarenlang..."

"Vele lichtjaren lang zouden zij door de ruimte kunnen reizen vooraleer terug te keren naar hun plaats van oorsprong", zo vervolledigde hij mijn zin: "Hoe groter de massa van de zon waar zij vertrokken, des te rapper zouden zij terugkeren", zei hij, "want des te groter was de aantrekkingskracht, des te sterker de afbuiging van de vertrekkende én terugkerende stralen".

"Het lijkt mij dat ik dat ten volle moet onderschrijven", zei ik, en reeds vermoedde ik de omwentelingen die nu niet lang meer op zich zouden laten wachten.

"De nachtelijke sterrenhemel", zei hij, en hij herhaalde het en liet zijn woorden uitdijen zoals het heelal zelf: "de nachtelijke sterrenhemel..."

"De nachtelijke sterrenhemel?", zo probeerde ik hem tenslotte op een welvoeglijke manier uit zijn verzonkenheid terug te halen.

"Wat een kostelijke illusie!", zei hij, mij aankijkend alsof hij zelf van een andere planeet kwam.

"Hoezo een illusie?", probeerde ik het nog tegen te houden.

"Al die lichtstralen die hier vertrekken: maken zij niet een wijdse kring door de lege ruimte?", zo vroeg hij mij.

"Dat heb je net uitgelegd", antwoordde ik.

"En keren zij na hun reis niet weer naar ons terug?"

"Zeker", zei ik.

"En krijgen wij dan niet eenzelfde valse indruk die we ook kregen als we met zaklampen op verre spiegels in de ruimte schenen?"

Ik verwonderde me er ineens over hoe moeilijk het wel was om een volstrekt logische gedachtengang te voltooien als die leidt naar een conclusie die in tegenspraak blijkt met datgene wat wij altijd al hebben geloofd.

"Denk je ook niet dat die vele sterren die wij in de nachtelijke hemel kunnen zien, gewoon teruggekeerde stralen zijn van onze eigen zon?", zo voltooide hij de redenering die mij volstrekt onschuldig leek terwijl ik ze wantrouwde, meer nog dan het grootste kwaad dat een mens belagen kan: het kwaad van de onwaarheid.

"Ik weet het niet", zei ik verward.

"Ik weet het wél", zo sprak hij me nu tegen en ik had geen wapen meer om deze strijd te voeren: "Ik weet het wel, en let goed op want dit is nog maar een allereerste begin. Wat wij om ons heen zien, is slechts de reflectie van onszelf: de sterren zijn reflecties van onze eigen zon, de mensen om ons heen zijn niets dan spiegels, en ook de geschiedenissen die wij proberen te doorgronden staan niet buiten ons, zij liggen binnen in de kelders van onze ziel verscholen. Maar met het einde van de wereld is de tijd gekomen dat zich het binnenste naar buiten keren moet: het Zijn zelf gaat nu aan het kotsen, de walging is van start gegaan, de duivel rekt en strekt zich, overschouwt zijn land, wordt vrijgelaten voor een tijd van duizend jaar zoals ons al de heilige geschriften leren..."

"Verontschuldig me", zo onderbrak ik hem, "maar dit kan ik niet meer beamen. Ik vind uw conclusies ronduit ongehoord!"

"Dat zijn ze ook", zei hij: "En mijn verhaal is nog niet af, veel meer zaken immers zijn tot vandaag nog ongehoord!"

En toen hij dit gezegd had, begon het luid te regenen, zodat men reeds na relatief korte tijd de indruk kreeg dat het een zondvloed was die opstak. Dat kon men overigens allang verwachten, overeenkomstig de meest klassieke en eenvoudige theorieën: opgewarmde luchten nemen zeeën water in zich op, die er bij een algemene afkoeling weer uit vallen. Zijn mond bewoog nog, maar er leek geen geluid meer uit te komen, de regen sprak in zijn plaats en hij sprak zo overtuigend dat hij alom gehoor vond en dat de mensen overal verzonken in een diepe slaap, waarin zij kennelijk een en al oor werden voor dat ene, ware en overdonderende verhaal.

(J.B., 23 februari 2011)






15-02-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Christus en de kardinalen

Christus en de kardinalen

- Sinds de kardinalen hier in opspraak kwamen, is mijn ontzag voor het christendom alleen maar toegenomen, zei hij.

Hij bedoelde weliswaar de bisschoppen, maar ik verbeterde hem niet, het was immers slechts een tikfout in zijn te geleerde hoofd. Met een breed gebaar bood hij me een stoel aan en hij nam ook zelf plaats. Zijn vrouw bracht thee in een met blauwe bloemen beschilderde, witte kan. Ze plaatste midden op het donkergroene tabelblad een witte suikerpot boordevol kandijsuiker, romige melk in een kannetje, veelkleurige kopjes en minuscule lepeltjes. We zaten aan een tafeltje bij het raam en we keken naar de gutsende regen buiten. Het leek wel alsof het water dat neerviel uit de hemel alles weer wit wou wassen, alsof straks alle zonden zouden weggeregend worden, en daar vandaan kwam wellicht ook de benaming 'zondvloed': dat was geen straf voor begane zonden doch een goddelijke poging om ze met heel veel water weg te spoelen en ons aller zieltjes weer nagelwit te wassen. Maar zonden zijn geen vlekken in kleren, zonden zijn blijkbaar een veel hardnekkiger vuil en er bestaat geen waspoeder dat dit van ons losweken kon. De regen viel met bakken uit de luchten, doch dat gevoel van in een grote wastobbe te zitten, leek bedrieglijk: iedereen wist dat na de stortvloed onze zonden nog even zwaar zouden wegen als voorheen.

- Alleen Christus kan ons weer witwassen, zei hij en hij leek nu zijn geloof wel uit te stralen: alleen Hij is in staat om ons van die lasten te bevrijden! En na een ogenblik van vervoering voegde hij daar nog aan toe: Hij kan dat uiteraard pas doen omdat Hij zelf onschuldig is terwijl Hij werkelijk boet zoals iemand voor zijn eigen zonden boeten moet.

Hij wachtte een tijdlang toen hij dit gezegd had, het bleef pijpenstelen gieten buiten en in de belendende keuken deed zijn vrouw de vaat. In een hoek in een zetel lag opgerold een grijze kat te slapen, het was alsof zij mee luisterde naar ons gesprek, doch zij bleef daarbij zo rustig dat zij de indruk gaf dat zij alles ook zoveel beter kon begrijpen. Katten hebben geen kardinalen, zij hebben ook geen erfzonde begaan, zij hebben derhalve geen verlosser nodig voor hun heil, zes keer verrijzen ze en daarmee uit. Katten leven nog altijd in het paradijs. Ikzelf begreep niet veel van al die zaken: hoe het mogelijk is dat iemand anderen van zonden kon verlossen, alsof het slechts een schuld betrof die met munten te betalen was of met wat anders, alvast iets dat verband hield met een wraak...

- Toont de hele zaak niet aan hoe ondraaglijk het wel moet zijn om onschuldig te worden gestraft en vervolgd? zo ging hij verder. Een zieke bisschop begaat wandaden en maakt een onschuldig slachtoffer, zoals ook Onze-Lieve-Heer er een was, of is. Een kind dat nog niet eens aan zijn Eerste Plechtige Communie toe is, kent immers nog geen zonde. Maar de collegae-bisschoppen, die eerst alles dood trachtten te zwijgen, kunnen plotseling niet rap genoeg zijn om in speciale conferenties aan de ganse wereld kond te doen dat zij met die verschrikking helemaal niets te maken hebben. Het lijkt er alvast heel sterk op dat hun zorg nooit Onze-Lieve-Heer geweest is die daar onschuldig lijdt, maar wel het gevaar dat zij zelf in een parket dreigden te belanden waarin ze wel eens leed zouden kunnen ondervinden - schuldig of onschuldig. En boeten voor de eigen zonden is één zaak, maar boeten voor de zonden van een ander... hoe onmenselijk moet dat niet zijn?

- Boeten voor de eigen zonden doen wij toch allemaal? zo vroeg ik hem.

- Dat weet ik nog zo niet, antwoordde hij met stille stem: het geweten knaagt, dat is wel waar maar naar men zegt, knaagt dat van heiligen heel wat pijnlijker dan dat van booswichten. Die pijn houdt bovendien niet op totdat vergeving werd geschonken door al wie onder de fout in kwestie hebben geleden. Kunnen de doden nog vergeven? En diegenen van wie de geest vertroebeld is, hetzij door het kwaad dat hen werd aangedaan, hetzij door de tand des tijds of ten gevolge van nog andere zaken? En kan Christus dan vergeven aan wie geen spijt hebben over hun zonden? En wat is vergeving dan? Zegt de kerk niet dat alleen God kan vergeven omdat Hij ook eerst betááld heeft voor de schuld die Hij dan wegwast? En is vergeven dan niet gewoon verkapte wraak? Is vergeving zoals menigeen zich dat nu blijkbaar voorstelt geen kostelijke grap want een onmogelijkheid omdat, als puntje bij paaltje komt, blijkt dat voor álles maar dan ook voor álles betaald moet worden?

Regen geselde de ruiten en de wind joeg door de takken van de bomen en gierde langs de gevel van het huis, de luchten kleurden verderop zo donker dat het wel nacht leek in plaats van dag, en het ware beangstigend geweest als men hier alleen geweest was, maar nu we samen deze plaats deelden, had het ontij warempel iets gezelligs.

- Bestaan er mensen die hun zonden niet betreuren? vroeg ik hem.

- Wie zal het zeggen? antwoordde hij gelaten. Alvast zijn er die niet weten wat ze doen, en de Gekruisigde vroeg voor hen vergeving aan zijn Vader, maar dan wel met het argument dat ze niet wísten wat ze deden: "Vader, vergeef het hen, want ze weten niet wat ze doen". En wordt aldus niet geopenbaard dat wie zich wél bewust zijn van wat ze aanrichten, nimmer op vergeving kunnen rekenen?

- Tenzij ze nadien berouw tonen...

- Tja, berouw... Kan men berouw hebben maar het niet tonen of het niet openbaar maken? Ik vrees dat dit een soort van een hel moet zijn voor de zondaar: spijt hebben voor eeuwig. Het uitdrukken van de spijt lijkt mij noodzakelijk om daarvan verlost te kunnen worden. Wat nog niet wil zeggen dat men ook verlost zál worden...

- En de zieken dan? Hoe zit dat nu? Wanneer is iemand zondaar of patiënt?

- Dat lijkt ook mij een kluwen maar, zoals gezegd, zal de kwestie of men zich al dan niet bewust is van wat men aanricht, doorslaggevend zijn: wie niet weet wat hij doet, is duidelijk ziek; wie daarentegen wetens en willens kwaad berokkent... die gelooft overigens niet dat hij echt fout is, denkt u dat ook niet?

- Hoezo?

Zijn vrouw nam de kan met de blauwe bloemen op en schonk thee. Dan ging zij rond met de suikerpot en met het kannetje vol verse room. We roerden met de kleine lepeltjes in onze kopjes, het maakte een muziekje dat bij het getrommel van de waterdroppels op de ruiten welhaast geheel onhoorbaar was.

- Neem nu een inbreker, zo zei mijn gastheer: een dief. Hij weet heel goed dat hij niet mag stelen, maar hij doet het toch, hij wil in bezit nemen wat hem niet toekomt. Welnu, in zijn eigen ogen maakt hij pas een fout als hij zich laat betrappen! Zolang zijn wandaad niet geopenbaard werd, zal hij ook niet vinden dat hij in de fout is gegaan.

- Maar dan ziet hij het misdadige van zijn misdaad ook niet in! zo wierp ik tegen. En is dat gebrek aan inzicht dan geen ziekte?

- Niet van stapel lopen! riep hij: de dief weet heel goed dat hij niet mag stelen, anders zou hij toch zeker geen maatregelen nemen om niet betrapt te worden? Waarom anders komt hij midden in de nacht als iedereen slaapt? Waarom loopt hij op de toppen van zijn tenen? Waarom draagt hij zo vaak een wapen mee? En om welke andere reden zal hij over de inbraak blijven zwijgen voor de rest van zijn dagen, als het niet is omdat hij ook heel goed wéét dat zijn daad een misdrijf is?

- Uiteraard omdat hij vreest voor straf! zo geloofde ik te moeten antwoorden.

- Dat is wel waar, zei hij, maar hij vreest voor straf, zo zegt u zelf: hij vréést! En kan men uit het feit dat hij vreest dan niet afleiden dat hij ook wéét en heel goed beseft dat dit niet mag?

Hij begreep duidelijk niet wat ik precies bedoelde, ik had me niet goed uitgedrukt en ik zag me genoodzaakt om mijn standpunt te verhelderen:

- Hij weet zeker wel dat dit verboden is, zei ik, maar misschien vindt hij, persoonlijk dan, dat het geen zonde is en dat het niet bestraft zou moeten worden.

- Zei ik dat dan net zelf niet? zo vroeg hij zich af. Hij keek me aan, wachtte totdat ik met een voorbeeld aan kwam.

- Neem nu al diegenen die ervan overtuigd zijn dat alles aan iedereen toebehoort en dat bezit diefstal is... Onze maatschappij stoelt vooral op rechten en we hebben recht op al die zaken die we ook kunnen betalen; de nood is bijna van geen tel. Wie de tien laatste broden op kan kopen, mag dat ook doen, ook al gooit hij ze in zijn beerput terwijl hongerlijders zonder centen daar staan op te kijken. Dat is nu eenmaal onze rechtsstaat. Maar zijn er niet heel andere samenlevingen denkbaar? Staten waarin niet het alles overheersende geld maar wel de nood voorop staat? In zo'n staten zou het wegwerpen van broden strafbaar zijn! Niet het geld, maar de honger zou daar recht geven op brood!

- Daar is wat voor te zeggen, gaf hij toe: soms zijn de wetten van een land onrechtvaardig en dan begaat men somtijds helemaal geen kwaad door ze met de voeten te treden als men maar recht doet. Soms ook moet er op gewezen worden dat men de geest van de wet moet volgen en niet de letter. Ja, zo zuchtte hij, de wereldse wetten vallen niet altijd met de goddelijke samen. Geen enkele wereldse wet komt perfect met de goddelijke overeen.

Hij neeg nu wat voorover en vervolgde:

- Daardoor is het ook mogelijk dat schuldigen vrijuit gaan en dat anderen onschuldig worden gestraft, zoals bijvoorbeeld Christus. Indien de wereldse en de goddelijke wet één waren, dan hadden wij ook nooit een Verlosser kúnnen hebben!

Ik schrok van de vreemdheid van zijn redenering. Intussen was het nog veel harder gaan regenen en zijn vrouw ging even kijken bij de deur, alsof ze ervoor vreesde dat het water naar binnen kon stromen. Bij wijlen maakte de stortvloed zoveel lawaai dat het gesprek gedurende enkele seconden onderbroken diende te worden omdat we elkaar onmogelijk nog hadden kunnen verstaan. Ik kreeg overigens het gevoel dat ons gesprek ons helemaal niet wijzer maken kon, dat er geen antwoord was op zekere vragen, dat alle zogenaamde verduidelijkingen zeer bedrieglijk waren en dat voorbeelden onmiddellijk tegenvoorbeelden opriepen. Toen het onweer tenslotte weer wat luwde, ging hij verder:

- Socrates zegde ooit dat niemand kwaad doet tenzij uit onwetendheid, wat wil zeggen dat men altijd zelf gelooft het goede te doen. Het handelen gevolgzaam aan een tirannieke wet kan maken dat men niet gestraft wordt terwijl men nochtans kwaad berokkent. En het overtreden van die wet kan soms kwaad jegens anderen voorkomen terwijl men aldus voor de eigen veroordeling en straf kiest. Het goede valt zoals gezegd niet altijd samen met wat de wet voorschrijft, maar bovendien is het zogenaamde geweten een bijzonder gámmel kompas!

Hij leunde in zijn stoel achteruit:

- De ene heeft een reuzengeweten, de ander heeft er compleet geen, maar bovendien... blijken wij het helemaal niet eens over wat goed en kwaad dan wel mogen zijn! Het geweten kan u iets anders dicteren dan de wet... maar uit vergelijkend onderzoek is wel gebleken dat het zogenaamd persoonlijke geweten uitgerekend door de wetten werd gevormd! Het heet interiorisering: mensen maken zich de wetten van hun land zo grondig eigen dat ze het gevoel krijgen alsof die wetten uit hun eigen ziel voortkomen ofwel uit een onfeilbare, goddelijke bron.

- Heeft Immanuel Kant daar in de achttiende eeuw niet wat op gevonden met zijn universele, gulden regel: "Doe nooit aan een ander wat gij niet wilt dat een ander u aandoet"? zo probeerde ik.

- Tja, in feite zijn dat wat andere woorden voor het Christelijke gebod: "Bemint uw naaste zoals uzelf!", antwoordde hij. Maar ook dan blijft het soms nog de vraag of wat wij van anderen verwachten en verlangen wel voor iedereen hetzelfde is.

- Over belangrijke zaken zijn we het toch zeker wel eens? wierp ik op.

Hij liet met een klein handgebaar merken dat hij daarmee akkoord ging.

- Het probleem van de onverdiende straf dan, zo trachtte ik tot het eigenlijke onderwerp terug te keren: werd Christus onverdiend gestraft daar Hij geheel zonder zonden was? En zegde ook Job niet in dat geval te zijn? En wat met die miljarden kinderen die onverdiend want geheel onschuldig de doodstraf krijgen, want zij verhongeren terwijl miljoenen anderen geheel onverdiend met overvloed worden beladen?

- Niet teveel ineens, zo legde hij me het zwijgen op: dit zijn overigens vragen die zich gedragen zoals het zaad van levende wezens: ze zijn vruchtbaar, ze roepen op hun beurt telkenmale weer heel wat andere vragen op; ze worden door hun antwoorden niet weggewerkt doch ze vermenigvuldigen zich ermee! Maar laten we nu stap voor stap te werk gaan, en eerst eens kijken naar de onverdiende straf van Christus, zoals u ze noemt.

- Om te beginnen heeft Christus naar verluidt geheel vrijwillig onze zonden op zich genomen, zei hij. Maar betekent dat dan dat hij daardoor ook schuldig is geworden? Ik bezweer u dat niemand zonden op zich kan nemen die hij niet begaan heeft! Men kan niet aan zichzelf daden gaan toeschrijven als men die niet eerst zelf heeft gesteld. Of dat nu zonden zijn of weldaden is daarbij eender.

Ik haalde mijn schouders op.

- Stel dat ik ga rondvertellen dat ik de uitvinder ben van de straalmotor, zei hij: dat is absurd, toch? Frank Whittle heeft de straalmotor uitgevonden en, wat ik ook onderneem, ik kan voor die uitvinding nooit de eer opstrijken.

- Dat lijkt mij duidelijk, beaamde ik.

- Evenmin kan ik andermans zonden opeisen, zei hij. Christus heeft, zo dunkt me, niet onze zonden op zich genomen, waar wel de schuld daarvoor, wat iets heel anders is, en dat is mijns inziens wél mogelijk. Als een schuldeiser mijn buurman met een proces bedreigt omdat hij zijn huur niet heeft betaald, dan kan ik in zijn plaats die schuld aflossen. Het maakt voor de schuldeiser immers helemaal niets uit wie hem die schuld betaalt want op geld staat geen naam; wat telt voor hem is dat hij zijn geld ook krijgt.

- Maar zeg me eens..., zo onderbrak ik hem. Ik neeg me over het tafelblad en ik articuleerde goed om aldus te onderstrepen dat deze vraag me echt ter harte ging: wie is eigenlijk de schuldeiser in ons geval... ik wil zeggen: in het geval van het grote kosmische drama van de zondeval?

Hij keek me ineens aan alsof ik uit een boom kwam vallen.

- Tja, wie? herhaalde hij.

- Is het God de Vader zelf? vroeg ik. En, zo ja: kon Hij dan deze schuld aan zijn Zoon niet vergeven? Het gaat hier toch zeker wel over de religie die de vergeving allerhoogst in 't schild voert? En is de schuldeiser God de Vader niet, dan moet het wel de duivel zijn... hoe kan die dan macht verkrijgen, niet alleen over de mens, maar tevens over zijn eigen Schepper, daar hij Hem in dat geval verschrikkelijk kan doen lijden en Hem, geheel onschuldig dan nog, ter dood kan brengen?

Hij keek me wat verweesd aan, sloeg de blik neer, keek daarna door het venster naar buiten in de regen en leek voor een lange tijd afwezig.

- Het is nochtans de duivel, antwoordde hij tenslotte: het is de duivel die de mens ten val bracht, en het is de Schepper zelf die ons weer bevrijd heeft.

- Eerlijk gezegd kan ik me daar helemaal niets bij voorstellen, zo biechtte ik hem tenslotte op. Ik zag alleen een man die uit de wolken neerviel op de aarde, en vervolgens een Jezus die uit diezelfde wolken kwam gedoken om de gevallene op te rapen en dan weer mee te voeren... de wolken tegemoet.

- Heb jij kinderen? vroeg hij.

- Kleinkinderen, zei ik. Een kleindochter en een kleinzoon, zeventien en achttien zijn ze nu. Het is een lange geschiedenis...

- Goed, zei hij. Stel eens dat uw kleinzoon op het internet zit te surfen en hij vindt een site waar hij uitgenodigd wordt om aan een gokspel mee te doen. Hij waagt zijn kans, zet geld in en verliest. Het is een stommiteit die heel wat kinderen begaan, maar hij is achttien, hij is meerderjarig, hij is verantwoordelijk voor wat hij doet. Hij vertelt er eerst niets over maar enkele weken later krijgt hij een aangetekende brief die hem van slag brengt en hij legt u die voor: de advocatuur van een of andere organisatie vordert een grote som geld van uw kleinzoon die een klein fortuin blijkt vergokt te hebben. U gaat inlichtingen halen bij de politie, maar niets mag nog baten, de schuldeiser is in zijn recht, er moet hoe dan ook worden betaald...

- U gelooft dat de mens in die situatie verkeert? zo vroeg ik hem.

- Het kan denk ik niet anders, zei hij. De Schepper wil het goede voor al zijn schepselen en de mens wil het goede voor zichzelf: waar vandaan kan het kwaad dan nog komen als het niet van het kwaad zelf komt, van de duivel?

- Het kwaad is zijn eigen bron?

- Sommigen, en niet de geringsten, zeggen dat het kwaad slechts een tekort is aan het goede, en derhalve geen werkelijkheid op zichzelf. Maar ik vrees dat in het licht van die opvatting heel wat zaken onuitgelegd moeten blijven. De vraag naar de oorsprong van het kwaad is daar niet het geringste voorbeeld van. Het kwaad ontspringt aan de vrije wil, in dit geval aan de vrije wil van, achtereenvolgens, de duivel en de mens. In feite is de boze diegene die niet wil vergeven, hij die op vergelding zint, op genoegdoening, op wraak. En dat staat loodrecht op de liefde, die immers geeft om niet.

Hij keek me aan, ik verstond zijn woorden wel maar zij overtuigden mij toch niet, en het leek mij dat de reden daarvoor lag in het feit dat het woorden waren die al heel dikwijls waren gezegd en nagezegd. Die verknabbelde theologie over goed en kwaad bezorgde me bij tijden een ware indigestie maar ik wilde mijn afkeer niet laten blijken en ik liet hem uitspreken.

- Het kwaad wordt hier dan ook onmiddellijk beantwoord met de liefde zelf, zei hij: de duivel eist bloed en de goede God geeft hem wat hij verlangt, Hij geeft zijn eigen bloed, zijn eigen, onschuldig bloed, geheel uit liefde. God volgt immers de logica van de duivel niet; hij verstaat ze ook niet en daarom raakt ze hem niet. Het kruis en de verlossing vallen voor Hem samen, zoals het ergste leed met de grootste vreugde en het eeuwige leven met de dood. Het kwaad kan de goede God niks maken.

- Het klinkt mij enerzijds wel vertrouwd in de oren, antwoordde ik, maar anderzijds moet ik zeggen dat ik er niet veel van snap.

- Ach, wat is verstaan? zuchtte hij na een poos. Het is niets, weet u. Wie gelooft iets te verstaan, die heeft slechts opgehouden met vragen stellen. Hij gelooft dat een welbepaald antwoord sluitend is. En een antwoord kan heel overtuigend zijn, onmiskenbaar! Maar helaas gaat ook het sterkste antwoord op een dag aan 't wankelen en dan duiken ineens duizend nieuwe vragen op. Het middeleeuwse wereldbeeld bleef meer dan duizend jaar lang gespaard van deze vragen, onwankelbaar, geen mens koesterde ook maar enige twijfel daar omtrent. Maar vandaag is dat wereldbeeld hopeloos verouderd, niets daarvan is overeind gebleven. En afstand doen van zijn wereldbeeld is zoals snijden in het eigen vlees; het is afstand doen van zichzelf, het is warempel sterven.

- Okee, zei ik: sommige dingen zijn blijkbaar niet te vatten. Maar mits wat inspanning konden we misschien wél begrijpen hoe het dan zit met het opnemen van schuld voor ándermans zonden.

- In dat geval, zo klonk zijn stem nu ineens heel helder, wordt men aanzien voor de zondaar die men helemaal niet is, en aan dat feit kan en mag men ook niets doen, omdat men zich voorgenomen heeft om werkelijk de schuld van een ander uit te boeten. Men moet dan smaad en laster verduren, zaken die onwaar zijn, zonder dat men zich ertegen verzetten kan. Ja, zonder dat men het kan wíllen zich daartegen te verzetten.

- Moeilijk te vatten.

- Tja, maar nog veel moeilijker te volbrengen! En het bewijs daarvan vindt men, zo geloof ik, in die historie van de kardinalen: een van hen geraakt compleet van slag van zodra hij in de mot krijgt dat hij, ingevolge een of andere list, beschuldigd dreigt te worden van een fout... niet eens van een fout die hij niet gemaakt had maar, godbetert, van een fout die hij niet had wíllen maken! Wat dan indien men hem had beticht van een zonde waaraan niet hijzelf doch een ánder zich schuldig had gemaakt? Wat denkt u? Was hij dan niet meteen compleet gek geworden?

Ik dacht nu ineens aan de Oud-Testamentische figuur Job. Hij werd gestraft met alle plagen van Egypte, wat hem ertoe dwong om koortsachtig op zoek te gaan naar zijn schuld. Wat heb ik dan aangericht dat ik danig word gestraft, zo vroeg hij zich af. Maar hoe hij ook zocht, hij vond bij zichzelf geen overtreding van Gods wet. Het pijnlijkste was wel dat Jobs beste vrienden hem niet langer geloofden en zij wezen hem op het feit dat hij gestraft werd: in hun ogen immers waren deze straffen het bewijs zelf van zijn schuld, daar zij geloofden dat God rechtvaardig is en dat hij niemand straffen zou die dat ook niet verdiende...

- Ik leer daaruit, zei ik, dat het wellicht onmenselijk is om andermans schuld op zich te nemen en uit te boeten, en zeker als men met het eigen leven daarvoor boeten moet.

- Jazeker, bovenmenselijk is dat, beaamde hij. Maar niet onmogelijk. Heel wat mensen geven hun leven uit liefde voor hun naaste.

- Daarvan ben ik nog niet zo zeker, zei ik. Ik weet alleen dat aan velen het leven wordt ontnomen, geheel buiten hun eigen wil...

- Inderdaad, zei hij: dat bestaat...

- Al wie in slavernij verkeert, zo ging ik door, wordt van zijn leven beroofd op straffe van de onmiddellijke hongerdood. Vele mensen zijn het slachtoffer van allerlei vormen van slavernij en van onvrijheid. Velen leggen beslag op het leven van anderen door uitbuiting in allerlei gedaanten.

- Zeker, zei hij. De slachtoffers hebben er niet voor gekozen om aldus hun leven door te brengen, maar soms merkt men dat zij zich erbij neerleggen, en voor het weinige dat zij overhouden, vaak amper genoeg om in leven te blijven, vergeten zij nimmer God te danken. Maar er zijn ook mensen die vrijwillig hun leven geven voor hun naaste.

Hij wachtte nu een poos.

- We kunnen hier zelfs nog twee gevallen onderscheiden, zei hij. Enerzijds zijn er diegenen die dit doen in het openbaar en, anderzijds, zijn er diegenen die dit doen in het grootste geheim.

- En wat houdt dit dan in? vroeg ik.

- Een missionaris - bijvoorbeeld pater Damiaan - vertrekt naar de wildernis ten aanschouwe van de ganse wereld. Hij staat geboekstaafd als zijnde van een menslievende congregatie en iedereen is het er over eens dat hij het goede doet. Wat uiteraard zijn goedheid principieel niet aantast! Maar er zijn ook mensen die goed doen voor een ander zonder dat zij als zodanig worden erkend, zelfs zonder dat zij als zodanig kúnnen worden erkend, omdat zij geheel in het verborgene handelen. Meer nog: er zijn ook mensen die goed doen en die om goed te kúnnen doen, verre van beloning te verlangen, de allerzwaarste prijs betalen door welbewust te dulden dat zij daarvoor worden gestraft!

- Dat lijkt me een logische mogelijkheid, maar is het ook een reële?

- Het bestaat vaker dan u denkt, zei hij op zachte toon. En het geruis van de regen die op deze woorden van hem volgde, was als een wonderzachte zalf die alle wonden ooit nu heelde.

Er bestonden mensen die goed deden en niets dan goed, ongeacht of zij daarvoor werden beloond. Mensen die goed deden omwille van het goede, en die daarvoor werden gestraft. Er waren mensen die zo goed waren dat ze met hun leven zelf betaalden om het goede te kunnen doen. En het regende zo hard dat wij elkaars woorden niet meer konden horen nu. Zijn vrouw naderde onze tafel en ook zij ging zitten op een stoel en keek naar buiten, zoals ook wij deden, geheel verwonderd over het spektakel daar achter de ruiten. Water stroomde nu in beken voorbij en in het water stroomden grote vissen mee, pladijzen, kabeljauw, dolfijnen en walvissen. Reusachtige schaaldieren dreven voorbij, roze en lichtblauw met witte scharen en schelpen als van jade. Geheel doorschijnende kwallen werden met de stroming mee gesleurd, soms trachtten zij zich in 't passeren vast te hechten aan de ruit, maar het ontbrak hen kennelijk aan kracht daar ze zich meten moesten met de wilde watervloed, de draaikolken en het gutsen daarbuiten dat nu doorheen de pijp van de schoorsteen hoorbaar was. Het regende zo hard dat van wie wat zegde, alleen de mond bewoog, zonder dat er nog klanken leken uit te komen. En het gedruis verging in een lawaai als van honderden straalmotoren van vliegtuigen en raketten.

(J.B., 09.09.2010)


29-01-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het labyrint

  Het labyrint

Hypnos en Nyx
(De Slaap en de Nacht) [Vrij naar Everlyne De Morgan]

Elke nacht bouwde ik eraan verder. Ik begon nadat ik mijn hoofd op mijn kussen had neergelegd en ik werkte voort totdat de haan mij in de ochtend wekte. Mijn bezigheden overdag waren zowat bijzaak geworden, ik keek telkens uit naar de avond, naar bedtijd verlangde ik, en ik moest fit zijn dan, want het was een hard labeur. Overdag spaarde ik mijn krachten, ik at goed, ik nam de rustperioden na de maaltijden in acht, ik verfriste me met nu en dan een bad, verschoonde me, verzorgde me, bezocht geregeld ook de kinesist en nam extra vitaminen.

Het bezoek aan de kinesist was overigens allesbehalve overbodig: vaak had ik teveel melkzuur in de spieren en dan wreef hij me in met Algipan en masseerde ze, in mijn armen en mijn benen, mijn schouders en mijn lendenen.

- Wat doet u dan voor werk, als ik dat mag vragen? zo vroeg hij me op een keer. En toen ik niet onmiddellijk antwoordde, herpakte hij zich:

- U hoeft het niet te vertellen hoor, ik vraag het alleen maar omdat uw spieren zo sterk ontwikkeld zijn; ik tel een paar topsporters onder mijn patiënten maar u hebt wel de meest ontwikkelde spieren van allemaal, moet ik zeggen... Ik vroeg het alleen omdat ik u niet van de televisie ken, u doet me nog het meeste denken aan een tienkamper, maar u hoeft het mij uiteraard niet te zeggen, het zijn tenslotte mijn zaken niet, ik vroeg het alleen maar uit professionele interesse...

- Het is zeker geen geheim, zei ik in een poging om de man te bevrijden uit het moeilijke parket waarin hij zich nu had gewerkt, maar het is ook niet bepaald iets om over naar huis te schrijven, ziet u... Maar ik kan alvast beamen dat het klopt wat u vermoedt: ik heb mijn spieren inderdaad hard nodig bij mijn bezigheden!

Handenarbeid was het en dat bleef het ook, omdat ik geen alaam mee kon nemen naar bed, laat staan allerlei grote machines: ik gebruikte enkel wat mij ginder ter beschikking stond en dat was in feite ook ruimschoots voldoende.

Wie niet weet waarover ik het heb, die kent alleen de weg niet, zoals trouwens de meesten onder ons. Dat is overigens geen aardigheid, want het mensdom is sinds zijn ontstaan kennelijk zeer fel veranderd. Daarmee bedoel ik dat wij eenzijdig zijn gaan hechten aan de wakkere wereld, terwijl wij die andere als het ware laten verdampen, ofschoon die vaak veel interessanter zijn kan. Diegenen die de beide werelden onderling vergelijken en die het altijd over het al dan niet 'echt' zijn ervan hebben, dienen zich bovendien rekenschap te geven van het feit dat zulks in het licht van het eindpunt - ik praat niet graag over de dood - geen enkel verschil meer uitmaakt.

Wat ik hiermee bedoel, kan ik misschien nog het beste illustreren met het vervolg van het gesprek dat zich tussen mijn kinesist en mezelf ontwikkeld had.

Onlangs had ik het immers nog met hem over die zogenaamde echtheid. Hij had me zo ver gekregen dat ik hem had verklapt waar mijn zo sterk ontwikkelde spieren dan hun oorsprong vonden. Ik had hem dus verteld over de activiteit die mij dagelijks volledig in beslag nam vanaf het ogenblik dat ik mijn ogen sloot totdat ik ze weer opende. Terwijl ik dat verhaal deed, merkte ik ongeloof in zijn ogen en zelfs wantrouwen, een vreemde achterdocht. Maar toen hij daarna weer doorging met kneden en masseren, verdween het wantrouwen opnieuw, uiteraard omdat de aanblik van mijn musculatuur hem overtuigde van het feit dat ik de volle waarheid sprak.

Ik vermoed dat hij me slechts geloofde voor een deel, en dat ik voor dat andere gedeelte loog op een manier waarmee hij zelf maar passend moest zien om te gaan. Toch was het daar waar hij op in ging met zijn pertinente vragen.

- Het bouwwerk dat je gedurende de nacht maakt, daar werk je dag na dag aan verder? zo vroeg hij me nu al voor de tweede keer.

- Zo is dat, zei ik, een beetje verwonderd omdat hij daar kennelijk problemen mee had, en ik vroeg hem ook wat hij daarvan dan niet begrijpen kon.

- Wel, zei hij: als je daar keer op keer aan verder werkt, dan wil dat zeggen dat het werk dat je daar verricht, niet nodeloos is?

- Mocht mijn arbeid daar geen enkel effect hebben, lachte ik, dan zou ik elke avond weer van nul af aan moeten herbeginnen!

- En dat hoef je niet te doen? zo wilde hij zich nogmaals daarvan vergewissen dat ik het meende.

- Uiteraard niet, zei ik: indien ik dat ondervond, dan zou ik mij daarmee zeker geen ogenblik langer meer uitputten. Je ziet toch zelf wel, dunkt mij, dat ik telkenmale werk verzet heb?

- Dat lijdt niet de minste twijfel! zo beaamde hij snel: alleen intense spierarbeid levert dit resultaat op en ik kan het weten! Maar wat ik me dan afvraag...

- Zeg het gerust!

- Als je niet elke avond weer moet herbeginnen van nul... als je dus voortwerkt waar je de avond... of liever de ochtend voordien gebleven was, dan kan dit toch alleen maar het geval zijn als jouw... werk, zal ik maar zeggen... als jouw werk ook ergens bestáát?

- Uiteraard, zo bevestigde ik zijn vermoeden dat in feite geen vermoeden was maar slechts een hypothese: mijn werk bestaat wel degelijk érgens. Maar waarom betwijfel jij dat dan, want kennelijk maak je daar een punt van, is het niet?

- Dat doe ik inderdaad, zei hij: ik ga er namelijk van uit dat deze wereld hier waarachtiger is dan de wereld die wij tegemoet gaan als wij ons te ruste leggen. Ik heb namelijk niet het gevoel dat ik ginds enige continuïteit ervaar waarmee ik iets kon aanvangen.

- Dat begrijp ik wel, zo replikeerde ik naar waarheid: de meeste mensen leggen al te zeer de nadruk op de zogenaamde wakkere wereld, en zij verwaarlozen datgene wat zij dan verslijten voor slechts de slaap. Maar dat iemand het zogenaamde wakkere bestaan ook échter vindt dan datgene wat hij de droomwereld noemt, is naar mijn bescheiden mening aan helemaal niets anders te wijten dan aan het simpele feit dat zij dan ook meer waarde hechten aan wat zij het wakkere noemen, zie je?

- Nog niet helemaal, zei hij.

- Er zijn mensen die als het ware dood zijn als ze slapen, niet? Bij het vallen van de avond kruipen ze in bed, ze trekken het deken over zich heen, sluiten de ogen en verdwijnen als het ware in het niets. Omzeggens één enkele seconde later, arriveren ze in de ochtend van de volgende dag, alsof de nacht niet acht of negen uren had geduurd, maar amper één seconde. Zij dromen nauwelijks, hun slaap vertoont wellicht bijzonder veel gelijkenis met de dood.

- Zo'n mensen zijn er zeker wel, beaamde hij.

- En dan zijn er ook mensen die de godsganse dag in hun zetel bij de kachel zitten te soezen, en als het avond wordt, verhuizen ze naar bed om daar precies dezelfde activiteit verder te zetten: zij slapen en zij dromen, zij praten vaker luidop in hun slaap, dikwijls vergeten zij te eten, hebben zij geen tijd om zich te wassen en te verzorgen en zij gaan amper het huis uit, om niet te zeggen dat zij ternauwernood de bedstee verlaten.

- Ja, zo'n mensen heb je zeker en vast, zo beaamde hij andermaal.

- Welnu, zo concludeerde ik: de eerste soort mensen, en dus de mensen van de zogenaamde wakkere wereld, die zijn in de wakkere wereld actief en zij slapen gedurende de nacht. Maar de mensen van de tweede soort, slapen in de zogenaamde wakkere wereld en zij zijn actief in die wereld waarin de mensen van de eerste soort in feite slapen. En met 'actief zijn' bedoel ik precies hetzelfde als met 'dromen', zo verduidelijkte ik tenslotte.

- Ik moet zeggen dat ik het toch niet helemáál begrijp, zo pruttelde hij tegen, en ik dacht diep na, op zoek naar een of ander voorbeeld, zoals een onderwijzer doet als ook maar één van zijn schapen in de woestenij van de onwetendheid verloren dreigt te lopen: de goede herder laat zijn kudde achter en begeeft zich op pad, de wildernis in, om de achterblijver gauw terug te halen.

- Het werk dat de wakkeren in de wakkere wereld verrichten, is feitelijk hun droom, zei ik: zij gaan helemaal op in werkzaamheden waarvan die anderen, die in de wakkere wereld helemaal inactief blijven, slechts verre toeschouwers zijn. Kijk, zei ik: hou jij van politiek?

- Begot neen! riep hij: politiek? Wat is dat voor een beest? Heb ik nooit iets van begrepen! Er zijn er zelfs die beweren dat politici volledig overbodig zijn!

- Kijk, dat wilde ik nu zeggen, lachte ik: politici gaan zodanig op in hun dan toch heel abstracte vak, dat het allemaal écht lijkt wat ze doen - althans voor henzelf. Maar voor wie daar buiten staan, is politiek gewoon een spook, een brouwsel van dure woorden die twee keer niks om 't lijf hebben, ja... een droom! Politici staan elke ochtend op en zij duikelen als het ware in hun droom, zij werken voort waar zij de avond voordien gebleven waren, en zij doen dat tot de dag om is. Dan kruipen zij in bed en sluiten zij de ogen, zij hebben beslist een droomloze slaap en voor hen lijkt het steevast alsof de nacht amper één seconde heeft geduurd. De volgende ochtend spinnen zij hun dromen verder uit.

- Als je het zo bekijkt... prevelde hij, kennelijk verzonken in gedachten.

- Kunstenaars dan: doen die niet net hetzelfde? Dromen zij hun eigen wereld niet, in 't volle daglicht? En geleerden dan? Wiskundigen bijvoorbeeld? Of mensen die zich bezig houden met geschiedenis, met zaken die allang voorbij zijn en die misschien niet eens écht hebben bestaan? Maar ook architecten, bouwmeesters en metsers dromen: zij gaan immers op in een activiteit die hen volledig overstijgt, ze zijn ondergedompeld in een wereld waarvan de pointe hen ontgaat, zij hechten zich alleen maar vast aan een ritueel, aan de bezwerende herhaling die de ziel zelf van hun werk uitmaakt en die dezelfde is als deze die de dromer in zijn bed uitvoert als hij verzinkt in 't ritme van zijn ademhaling of in het regelmatige bonzen van zijn hart.

- Blijkbaar, zei hij. Blijkbaar hebben zij allemaal hun eigen droom.

- Zij hechten geen belang aan wat zij doen als zij gaan slapen, zo ging ik verder. Zij slaan geen acht op hun slaap omdat het zwaartepunt van hun activiteiten in de droom van de dag gelegen is. Maar voor velen onder ons is het net andersom: zij doen ogenschijnlijk helemaal niets, althans in de ogen van wie overdag actief zijn... of dus dromen... maar des te actiever zijn zij in hun slaap.

- Neemt u mij niet kwalijk, maar er is iets aan uw uitleg dat mij niet kan overtuigen, zegde hij na de lange poos van stilzwijgen die op het bereidwillige aanhoren van mijn woorden was gevolgd.

- En dat is?

- Ik heb altijd horen beweren dat de werkelijke wereld zich van de wereld van de droom onderscheidt in het feit dat wij hem allen delen; de droom daarentegen is voor ieder van ons anders, elk heeft zijn eigen droom.

- Ja, dat beweren inderdaad de zogenaamde 'wakkeren', zei ik. Maar voor de anderen is het uiteraard net andersom.

- Ben je daar wel zeker van? vroeg hij.

- Waarom twijfel je daar dan aan? vroeg ik, als jij toch gelooft dat voor een dromer in zijn droom het onderscheid tussen echt en onecht niet betekenisvol kan zijn? Je beseft toch wel dat wij op dit eigenste ogenblik niet in de wakkere wereld vertoeven?

- Wie? vroeg hij, kennelijk door mijn woorden opgeschrikt.

- Jij en ik, zei ik, en alles wat behoort tot onze conversatie! Daar kan je niet omheen: wij zijn van papier!

- Verduiveld! vloekte hij. Maar als dat zo is... als ik het goed begrijp... dan bevindt zich de wakkere wereld aan de... ándere zijde?

- Zo is dat, zei ik: de échte wereld... als jij dan toch de twee wil onderscheiden... bevindt zich daar waar ik hard labeur verricht en ruwe spierarbeid, aan mijn bouwwerk...

- Lieve hemel, riep hij op een toon die slechts wanhoop verried: je hebt warempel nog gelijk ook; ik zie van hier op de bladzij dat daar aan de muur de wijzers van de klok op vijf voor twaalf staan, binnen vijf minuten legt de schrijver dezer meedogenloos zijn pen neer en is onze litanie ten einde; zeg mij nog gauw: waaraan werk je dan, ginds in je droom... ik bedoel: in 't échte, wakkere leven?

- Ik bouw een labyrint, antwoordde ik.

- Een labyrint, bij God! En waartoe moet dat dan dienen?

- Zoals elk labyrint dient ook het mijne om mensen te verhinderen dat zij zouden ontdekken waar ze zijn: in het echte leven of alleen maar in de droom.

- Uw werk verdient alle lof, lachte hij. Maar ik kon horen aan zijn stem dat zijn lach geen vreugdelach was, doch veeleer een zenuwachtige manier om uit te drukken dat men goed beseft dat het nu met alles voorgoed afgelopen is.

(J.B., 28 januari 2011)






25-01-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het geloof en de werken

Het geloof en de werken

Dat ik die dag te laat was op de afspraak bij mijn vriend, was te wijten aan het feit dat ik een ommetje had moeten maken: ze hadden de voetgangersbrug over het kanaal prompt afgebroken en zo moest ik de hele weg terug om via het voetpad op de autobrug te gaan. Toen ik arriveerde in ons zondags stamcafé, had hij mijn glas al klaar gezet bij het biljart en ik merkte dat hij weer in zijn goede doen was.

- Kijk naar die vrouw daar, zei hij: zie je haar staan? Wat doet ze? Kijk!

Ik keek de kant op die hij me aanwees en zag daar een vrouw staan die haar handen leek te wassen. Of liever: zij wreef in haar handen alsof ze die warmde boven een vuur.

- Het lijkt mij alsof zij haar handen staat te warmen boven een kachel, zo antwoordde ik hem, maar ik zie geen kachel.

- Er is ook geen kachel, zei hij: zij denkt alleen dat er een kachel is, ze is blind, zie je? Ze denkt dat er een kachel staat te branden en ze warmt daar haar handen aan. Maar het vreemde is nu dat zij het daarvan wel degelijk warm krijgt.

- Is dat zo? vroeg ik verwonderd.

- Vraag het haar maar, zei hij: ik heb het haar zopas gevraagd en ze zegde dat het vuur weliswaar al bijna uit moest zijn maar dat het hoe dan ook een slok op de borrel scheelde en dat het deugd deed.

- Vreemd, zei ik.

- Het vreemde is dat zij het ook echt warm krijgt, zei hij weer. Er is geen vuur, maar omdat zij gelooft dat er wél vuur is, krijgt zij het ook warm. Haar geloof is sterker dan de werkelijkheid.

- Het geloof verzet bergen, antwoordde ik, teneinde hem tevreden te stellen. Ik hou niet zo van dergelijke onderwerpen, mensen met bijgeloof moesten maar psychiatrisch behandeld worden en ook een label krijgen, zodat ze minder schade berokkenden dan ze heden doen. Ik hoorde onlangs nog over een of andere helderziende, zoals die bedriegers zichzelf dan noemen, die een patiënte met een kwade kanker van de dokters weggehouden had, met uiteraard de dood tot gevolg. Die toverkol werd dan niet eens gestraft: mensen, stel je voor, zijn immers vrij in hun geloof! Er is godsdienstvrijheid!

- Het geloof verzet bergen, zo beaamde hij, en nu moet je eens horen...

- Ga je gang, zei ik, met tegenzin maar toch een tikkeltje benieuwd naar wat hij zeggen ging.

- Er is geen kachel, maar zij gelooft dat er een kachel is en daarom ook krijgt zij het werkelijk warm, nietwaar?

- Blijkbaar, zo antwoordde ik, aldus een toegeving doende waarvan ik dacht dat zij toch wel ongevaarlijk was.

- Een kachel is een materieel-energetisch object, zei hij, en haar lichaam is dat ook. Het is dus haar geest die maakt dat zij het warm krijgt, niet?

- Haar lichaam kan in geen geval worden verwarmd door een vuur dat er niet is, antwoordde ik: als zij het warm krijgt is het omdat zij dat ook gelooft.

- Maar ze krijgt het ook écht warm hoor, zo probeerde hij me te verzekeren.

- Tja, zei ik slechts.

- Zoals ik dus zei, is ook haar lichaam een materieel-energetisch object, zo herhaalde hij. We zien dat haar geloof, en dus haar geest, er voor zorgt dat een object dat niet aanwezig is, nochtans dezelfde invloed heeft als in het geval waarin het wél aanwezig zou zijn.

- Schijnbaar, antwoordde ik, zodoende mijn toegeving van zo-even een mespuntje afzwakkend.

- Welnu, zo ging hij door: als haar lichaam een object is zoals ook de kachel er een is, en als haar geloof er kan voor zorgen dat een kachel die er niet eens is, haar nochtans verwarmt... waarom zouden wij er dan nog moeten aan twijfelen dat hetzelfde voor haar lichaam gold?

- Ik denk dat ik u niet goed kan volgen nu, zei ik.

- Het is nochtans niet moeilijk hoor, zei hij. We waren het er over eens dat een afwezig object dezelfde invloed kan uitoefenen als een object dat wél aanwezig is, mits men maar gelooft dat het er is, niet?

- Je bedoelt die kachel?

- Precies. Maar ook het lichaam van die vrouw is een object, zie je?

- Je bedoelt toch niet dat...

- Inderdaad, zei hij: als zij dood is terwijl zij gelooft dat zij nog leeft, dan maakt het helemaal geen verschil uit of haar lichaam leeft: het volstaat dat zij het gelooft!

- Vreemd, zo moest ik toegeven.

- Maar kijk nu eens, zo ging hij nog steeds door: stel dat zij op een gegeven ogenblik met leven ophoudt...

- Ja?

- Zou zij dat dan ook beseffen?

- Dat zij met leven opgehouden heeft, bedoel je?

- Dat bedoel ik, ja.

- Ik geloof het niet, antwoordde ik, mij Socrates herinnerend van op school, of was het een andere filosoof? Niemand kan zijn eigen dood ontmoeten, zei hij, want als wij er zijn, is de dood er niet en als de dood er is, dan zijn wijzelf er niet meer.

- Heel juist, beaamde hij niet zonder pret in zijn stem. Maar wil dat ook niet zeggen dat deze vrouw... als haar lichaam op een gegeven ogenblik zou ophouden met leven... en zij zou het dus niet eens weten... wil dat niet zeggen dat zij dan zou geloven dat ze nog steeds verder leefde?

- Ha, op die manier, zei ik.

- Uiteraard, zei hij: zij zou geloven dat haar lichaam verder leefde. Maar als geloof volstaat om echte warmte te krijgen van een kachel die niet meer brandt, en als een lichaam ook een materieel-energetisch object is net zoals een kachel...

- Dan zou zij geloven dat zij verder leefde? zo probeerde ik zijn zin af te maken.

- Neen! riep hij woedend: neen en nog eens neen! Je hebt niet goed geluisterd! Zij zou dat niet alleen geloven, mijn beste! Zij zou het ook doen, verdorie! Zij zou effectief verder leven! Precies zoals zij zich effectief kan warmen aan een vuur waarvan zij alleen maar gelooft dat het er is!

- Dat lijkt mij wel bijzonder vreemd, zei ik tenslotte.

- Niet in het licht van mijn theorie, zei hij.

- Uw theorie?

- Jawel: het zijn van de dingen heeft geen diepere grond dan het geloof. De dingen zijn er alleen maar omdat wij geloven dat ze er zijn.

- Jamaar, zo pruttelde ik tegen, want ook ik had ooit een puberteit gehad waarin ik mij die rare vragen stelde, en op deze vergissing herinnerde ik mij het antwoord nog heel goed: uw theorietje kan niet kloppen, zei ik, want als gij gelooft dat daar een kat zit, dan zou ze daar ook moeten zitten, ja, daar op die mat, wees ik. Als ik dat daarentegen niét geloof, dan zit zij er niet, akkoord? Er kan een kat op die mat daar zitten en er kan ook geen kat op die mat daar zitten, maar die twee zaken kunnen niet tegelijk gebeuren: een van ons beiden heeft dus ongelijk in wat hij gelooft. Zodoende kan het niet zomaar ons geloof zijn dat bepaalt wat waar is en wat niet!

- Jamaar, pruttelde hij nu tegen: wij kunnen niet om 't even wat geloven hoor! Ons geloof in de ene zaak moet verenigbaar zijn met ons geloof in alle andere zaken! Als ik geloof dat daar een kat zit, dan geloof ik ook dat jij die daar ziet zitten, akkoord? Maar als jij zegt dat ze er niét zit, dan heb ik me ofwel vergist, ofwel hou jij me voor de gek, niet? Als ik dan ontdek dat jij de waarheid spreekt... zal ik wellicht zien dat ik niet goed gekeken heb...

- Verduiveld, ik moest al thuis zijn! zo maakte ik me uit de voeten en ik zwaaide hem ten afscheid en verdween. Het was een leugentje om bestwil, ik kreeg het immers op de heupen van de theorieën van die anders toch niet onsympathieke kerel. Op weg naar huis was ik ternauwernood vergeten dat ik weer die omweg maken moest, en toen ik passeerde op de plek waar gisteren nog die brug stond, vielen mij de ogen haast uit de kop. Op een hoogte van een vijftal meter boven het kanaal, wandelde door de lucht de vrouw van zopas. In haar rechter hand had zij haar witte stok waarmee zij voor zich uit tastte door het ijle, haar voeten raakten grond noch water, haar blik was zoals altijd gericht op oneindig. Ik stond perplex, ik wilde haar naam roepen, maar ik besloot ineens dat het veiligste was om helemaal niets te ondernemen.

(J.B., 25 januari 2011)






24-01-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sparen en plunderen

 Sparen en plunderen

Ik denk dat hij een professor in de economie moet zijn geweest, maar dan wel een prof die met de staat een eitje had te pellen want hij klapte uit de biecht en niet onzacht, zoals men dadelijk wel begrijpen zal. Om te beginnen vertelde hij me over dat verschrikkelijke bedrog met onze allernieuwste munt, zoals hij 't noemde en hij vroeg me of ik wel besefte dat de graanprijs in het jongste jaar met zowat een derde de hoogte was ingegaan en wat dat dan betekende voor de spaarders hier te lande. Ik wilde de man eerst ontwijken en had me al omgedraaid, ik geloof dat zijn 'speech' nog het best op Speakers' Corner werd gehouden, maar aan de reacties van de andere omstaanders af te lezen, moest wat hij zegde wel degelijk ernstig worden genomen: vorig jaar kostte een kilo graan ongeveer dertig cent, dit jaar was dat veertig cent geworden, er was dus inderdaad een derde bij. Uit het geroezemoes alom maakte men op dat deze spreker een echte hoogleraar was, een publicerend econoom die om een of andere duistere reden of gewoon om zijn frustraties af te reageren, nu luidkeels op straat stond uit te bazuinen wat eigenlijk thuishoorde in een column van een gerespecteerde krant, te lezen op een terrasje bij een sterke koffie en een croissant of in een eersteklascompartiment van een TGV op weg van Brussel naar Parijs.

Als de graanprijs met een derde omhoog gaat, riep hij, dan volgen de prijzen van alle andere goederen, want alles wordt tenslotte voortgebracht door mensen die met brood de honger stillen. Als jaarlijks de prijs van alle goederen met één derde stijgt, dan wordt het leven in een tijdspanne van een jaar met een derde duurder, zo legde hij omstandig uit alsof hij een lezing gaf voor eerstejaars. Nog anders uitgedrukt, verklaarde hij, daalt dan de waarde van het geld met zowat een derde. Dames en heren: als gij nu honderd euro spaargeld op de bank hebt staan, dan is dat bedrag precies een jaar later nog 66,66 euro waard. En laten we, nu we toch goed bezig zijn, noch heel eventjes doorgaan met rekenen, want ik zal u bewijzen dat u niet rekenen kunt! zo schreeuwde hij.

Uw honderd euro is volgend jaar nog uitgerekend 66,66 euro waard, herhaalde hij, en binnen twee jaar gaat daar uiteraard weer een derde af, en schiet daarvan dus nog welgeteld 44,44 euro over, wat al een heel stuk minder is dan de helft. Binnen drie jaar, dames en heren, is die honderd euro die u op de bank aan 't sparen bent voor later, nog 29,62 euro waard en 't jaar daarop schiet daar nog precies 19,74 euro van over. Na vijf jaar sparen dan, geacht publiek, hebt gij van uw honderd euro nog 13,16 euro over. Dat is na zes jaar 8,77 euro geworden, na zeven jaar 5,84 euro. Die 84 cent zijn er dan allang af aan onkosten uiteraard, en kijk nu wat er van uw kapitaal van 100 euro is geworden na zeven jaren sparen: amper het twintigste deel houdt gij daarvan over. Ja, bijna al uw geld, dames en heren, is zowaar verdampt!

Laten we hier weggaan, zei mijn vrouw en zij trok mij verder bij mijn jas, de auto in, waarna ze mij huiswaarts praatte, kijvende dat de man een gek was en zeggende dat zij hoopte dat hij rap werd opgepakt. Maar we waren nog niet goed thuis, we hadden nog maar net gegeten en dan plaatsgenomen achter de TV, of kijk: daar verscheen hij weer, en dit keer op de plaatselijke zender, met een verhaal over de staatsschuld en of wij wel beseften wat dat in feite betekende voor onze portemonnee, dat fabeltje over de staatsschuld. Mijn vrouw kreeg het op haar heupen en zij verdween weer in de keuken, maar ik bleef nog twee minuten verder kijken naar de zonderling, benieuwd als ik was wat hij zou gaan doen, want de regen was intussen met bakken uit de hemel komen vallen. De man bleef dapper staan, zijn publiek had kennelijk drogere oorden opgezocht, op uitzondering dan van de camera van deze plaatselijke post.

De staatsschuld is de schuld die het land heeft bij de banken, zo legde hij geduldig uit en het verwonderde me dat het allemaal zo simpel was, ik moest bekennen dat ik dit niet wist tot op dit eigenste moment en nu begreep ik het ook eens en voorgoed. De banken brengen het geld van alle rijke spaarders samen, zei hij, en dat lenen zij tegen woekerintresten uit aan het land dat immers zijn ambtenaren moet betalen terwijl het geen geld meer in het laatje heeft. De armen lenen dus bij de rijken, zij bouwen een schuld op die door de banken kunstmatig wordt in stand gehouden, zodat die voor eeuwig en drie dagen afbetaald moet worden. Dames en heren: de banken verhuren ons ons burgerschap! riep hij. Zij verhuren ons, en wel tegen woekerprijzen, de status van schuldenaar! Als dat geen kostelijke grap is! De rijken moeten op die manier wel altijd rijker worden en de armen altijd armer, zei hij, en dat is ook evangelie, het staat immers bij Mattheüs en daarom ook wordt deze sprookjesachtig gigantische diefstal het Mattheüseffect genoemd: "Zij die hebben, aan hen zal gegeven worden; zij die niet hebben, het weinige wat ze hebben, zal hen nog worden afgenomen!"

Ik riep mijn vrouw uit de keuken terug omdat zij in tegenstelling tot ikzelf nog regelmatig naar de mis ging en ik vroeg haar of zij wist wat het Mattheüseffect dan was. Toen zij alleen de schouders ophaalde, citeerde ik de zinsnede van de prediker op TV, en ja, dat kende ze dan wel, maar blijkbaar interesseerde het haar voor geen moer en haar norse woorden gingen concurreren met de motor van de stofzuiger. Maar de preek was nog niet afgelopen, want nu had de man het als ik 't goed begreep ook over Europa, en dat circus van de armste Europese lidstaten die in Brussel de hand moeten komen uitsteken als zij een slecht rapport hebben gehaald, zoals dat dan heet. Europa is derhalve niets meer dan een verzekeringsmaatschappij voor de banken, zo concludeerde hij, en kennelijk beleefde hij aan zijn uiteenzettingen heel wat pret ofschoon hij als verzopen in die genadeloze zondvloed stond te schreeuwen: als een land zijn schuld niet meer op tijd bij die nota bene multinationale banken inlossen kan, dan springen andere landen gewoon bij, en zo halen de superrijken bij voorbaat elke slag thuis.

De stofzuiger doorkruiste nu de woonkamer, ik kon, helaas niets meer verstaan van deze wel bijzondere colleges in de regen en toen die avond onze buren laattijdig nieuwjaar kwamen wensen met een flesje goede wijn, hadden zij het over een moord op 't plein in de stad en dan nog op klaarlichte dag. Een moord? Mijn vrouw die was in alle staten. Een moord, jawel, het slachtoffer was een vijfenzestigjarige aan lager wal geraakte burger, een clochard in feite, die al geruime tijd de buurt onveilig maakte, zoals men dat in 't nieuws had gezegd. Een man met psychische problemen die de voorbijgangers aanklampte en raaskalde de godsganse dag. Ziet ge, zei ik tot mijn vrouw: dat zal die prediker wezen die we deze middag zagen op het plein en die het had over de spaarders. Spaarders? Jawel, hij had berekend dat elke opgespaarde honderd euro na amper zeven jaar nog slechts vijf euro waard was. Spaar honderd euro bij de bank en zeven jaar later heeft zij die gewoon verteerd! Die man kon niet rekenen, hij was psychisch labiel, zegde mijn buurvrouw. Tja, hij had het ook over de dictatuur Europa, ging ik verder, en, over de staatsschuld, het klonk me al te simpel, moet ik zeggen, om waar te kunnen zijn. Tegenwoordig, zei mijn buurman, loopt de wereld vol met gekken, er komt trouwens een euthanasiekliniek speciaal voor hen, zo heb ik gisteren op 't nieuws gehoord. En we proefden van de wijn en aten daar een goede kaas bij.

(J.B., 24 januari 2011)






21-01-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?

Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?

Negen koppen, vrij naar Ingres' "De apotheose van Homeros"

Kijk, zo sprak hij, en zijn woorden werden wolken in de koude winterlucht: dat is nu de befaamde portretschilder van wie gezegd wordt dat hij de ziel van wie hij afbeeldt in zijn werk verplaatst, en hij wees naar de man achter het smalle hoge raam dat zich als een vage lichtvlek uit de mist verhief die het huis omtoverde tot een onwezenlijk kasteel. Spontaan hielden we halt, als werden onze passen door een vreemde invloedssfeer gestremd zoals wij tot dan toe dachten dat het alleen met melk gebeuren kon als daaraan een zuur werd toegevoegd om er kaas uit te maken. Ja, gewis vreesden wij dat hij ons misschien al aan het schetsen was en dat wij zodoende dreigden op te lossen in die mist nog vooraleer wij de voordeur van zijn huis hadden bereikt. Was zijn naam niet Ingres, of heette hij nog anders?

Er is een tijd geweest dat ik deze zaken als onmogelijk bestempelde, zo begon hij uit te leggen, en dat ik aan toverij moest denken en aan nog dingen die niet kunnen waar zijn, behalve dan in de verhalen van fantasten, maar die tijd is om. Ik weet nu dat het leven uit de sprookjes komt in plaats van andersom, ik heb geleerd hoe de ziel uit de expressie wordt geboren, hoe zij volgt op het verhaal. En zo zou de zogenaamde werkelijkheid er ook niet zijn zonder 't toneel waarvan hij een schaduw is; het 'echte' leven is zowaar een echo van de mythen.

Hij sprak een lange tijd en ik begreep hem niet totdat ik deze zaken ook echt ging studeren. Toen ging ik inzien dat het vasthouden aan essenties feitelijk een nog middeleeuwse vorm van denken was. Er is immers geen ziel die in de kern zit en waarmee wij samen zouden vallen, terwijl al wat haar omgeeft - het toebehoren en de vele eigenschappen - slechts franje was en overbodig; het zijn daarentegen al die eigenschappen aan de oppervlakte die de ziel zelf uitmaken van een wezen en niets anders. En ik verstond dit pas compleet toen ik de volgende ingrijpende ervaring opdeed.

Na vele jaren keerde ik op een dag terug naar mijn geboortedorp om daar een plicht te gaan vervullen waarover ik nu niet uitwijden kan. Ik nam de trein en arriveerde nabij de plaats waarvan de naam nog steeds dezelfde was als toentertijd, maar dan alleen de naam. Het vertrouwde kerkje immers was verdwenen - het was vervangen door een betonnen gebouw dat een moskee herbergde - en ook het franciscaner klooster in het centrum bleek gesloopt en in de plaats stond daar een wellicht peperduur maar lelijk bankgebouw. De kasseien van weleer zaten onder een laag asfalt en de molenberg was blijkbaar uitgezaveld. Toen ik uitkeek naar oude bekenden, vond ik hun huizen niet meer terug: flatgebouwen hadden hun plaats ingenomen en die werden door inwijkelingen bewoond die een taal spraken die ik niet thuis kon brengen. Ik vroeg me zelfs een ogenblik af of ik dan niet beland was in een ander dorp met slechts dezelfde naam als mijn geboortedorp, zo vreemd deed mij dit alles aan, en ik begreep toen eens en voorgoed dat de ziel van een dorp niets anders is dan haar bewoners, haar gebouwen, heuvels, heggen, bomen en al die andere attributen die men altijd voor slechts toebehoorselen had gehouden.

De ziel van een ding is niets anders dan het geheel van zijn toebehoorselen: zijn eigenschappen, zijn geschiedenis, de optelsom van alles wat zich daaraan ooit heeft vastgekleefd. Neem al die attributen weg, en niet een of andere essentie die tot op dat eigenste moment onder al die oppervlakkigheden verborgen zat, schiet over: wat nog rest als alle kenmerken verdwenen zijn, is bitter weinig, om niet te zeggen niets. Het is alvast zeker niet iets dat de zaak in kwestie van andere zaken onderscheiden kon. Als alle dingen van hun eigenschappen werden ontdaan, dan bleven alleen hun namen over, en die waren dan niets anders dan verschillende namen voor eenzelfde niets. Maar men zal begrijpen dat op die manier zelfs de namen van hun ziel worden ontdaan, die immers samenvalt met hun betekenis, en dus met datgene waar zij op slaan.

Altijd had ik als vanzelfsprekend aangenomen dat het slechts gold voor dingen, niet voor schepselen of levende wezens, dat hun ziel met al hun attributen samenviel. Een portret, bijvoorbeeld, is wezenlijk niets anders dan een laagje olieverf op lijnwaad, weliswaar gerangschikt in een welbepaald stramien qua vorm en kleur. Verwijder de verf en mét zijn afbeelding is ook de afgebeelde zelf verdwenen; hij is onherkenbaar of zelfs geheel onzichtbaar geworden. De ziel, de essentie of het wezen is puur begoocheling, en het bewijs daarvan ligt in het simpele feit dat men zowaar het portret van een volstrekt onbestaande man kan schilderen, terwijl toch niemand zich zorgen zal maken over de vraag of de afgebeelde wel echt bestaat of heeft bestaan. De vraag is ook niet relevant want zelfs al zou de afgebeelde niet bestaan en ook nooit hebben bestaan, dan nog kon in een verre toekomst wel eens een man geboren worden die in dit dan vergeeld portret uit een zo ver verleden, zichzelf herkennen zou. Hij zou het ophangen in zijn huis en niemand van zijn gasten zou ooit in twijfel trekken dat dit een afbeelding van hemzelf betrof en dat zij derhalve jonger moest zijn dan de afgebeelde. Hoe heb je het gedaan om dit portret het uitzicht te geven van een driehonderd jaar oude prent? - zo zou men hem alleen herhaaldelijk vragen.

Het geldt voor dingen, dat is duidelijk, dat hun ziel niet een of andere essentie is maar samenvalt met al hun eigenschappen. Maar zeker gold dat niet voor mensen, zo had je steeds steevast geloofd: mensen hadden een essentie want wij waren door God geschapen. Maar toen brachten historici aan 't licht dat verhalen voorafgaan aan geschiedschrijving, dat er zonder de verzinsels die wij maken ook geen beschrijvingen van zogenaamde feiten mogelijk zijn. Psychologen ontdekten dat de emoties die wij hebben, uitgelokt worden door uitgerekend die gebaren die de emoties in kwestie uitdrukken, in plaats van andersom. En mensen, zo beweren sociologen, danken hun zogenaamd persoonlijke geweten aan de verinnerlijking van een algemene wet. Kunstenaars weten dat Vincent Van Gogh met zijn unieke doeken de Provence schiep zoals wij die sindsdien kennen. En ook is het zo dat wij pas een gezicht hebben sinds de dag dat tekenaars portretten gingen maken. Maar als dat allemaal waar is, waarom zouden wij dan nog een ziel hebben? Danken wij onszelf niet louter aan de erkenning door de ander?

Een heel bijzondere zaak raak je hier aan, zei hij, en je mag ze niet laten schieten of je bent ze ook kwijt, want zo gaat het met dingen die zo subtiel zijn dat je ze in een oogwenk van verstrooidheid kunt verliezen, en wel voorgoed, terwijl je ze maar één keer in je leven tegenkomt. Wat zeg ik? Eén keer in je hele leven? Eens in de zoveel duizend levens, misschien slechts één keer per honderd miljard levens komt er een gedachte, schuwer dan een duif, zo dicht bij je zitten pikken dat je ze ook pakken kan!

Ik keek hem aan en hij herhaalde nu mijn laatste zin: wij danken het bestaan van onszelf aan de erkenning daarvan door de ander. En dat geldt dan ook voor elk levend wezen, zo ging hij door: een levend wezen kan daar trouwens niet aan uit, want als het weigert om het bestaan van een ander wezen te erkennen, dan risceert het door dat wezen met haar en huid te worden verslonden! Ja, zo lachte hij nu: wij danken ons bestaan aan elkander, maar denk dus niet dat wij aldus elkaar begunstigen en dat we voor elkander 't leven scheppen, welneen, het is net andersom: ons eigen voortbestaan hangt van de erkenning van het bestaan der anderen af! Levende wezens, schepselen en dus ook mensen zijn niet zo alleredelst als zij ogen of als zij afgeschilderd worden in die dikke bijbelboeken. Het is met andere woorden zeker niet omdat wij elkaars scheppers zouden zijn dat wij hier lopen - zeer integendeel: het is omdat wij elkander naar het leven staan, dat we bestaan. Ja, zo geniaal heeft blijkbaar iemand van het kwaad een goed gemaakt, en wel van 't allergrootste kwaad - de onverschrokken moord - het allergrootste goed - het welbewuste leven.

Ik wil alleen maar zeggen, ging hij door, dat er wezens bestaan die de ziel van andere wezens zo goed kennen, dat zij in staat zijn om hen volmaakter te herscheppen dan op de manier waarop zij op zichzelf bestaan. En kan het dan nog iemand tot verwondering strekken dat, als de herschapenen zichzelf zo ergens afgebeeld zien staan, dat ze dan op die afbeelding van zichzelf toesnellen en uitroepen: maar kijk dat nu toch eens aan! Dat is verduiveld niemand minder dan ikzelf ten voeten uit! En hoe gelijk ik op mezelf! Mijn god! Beter gelijk ik hier op mezelf dan ooit voordien! Het portret dat tot op heden van me aan de wereld werd getoond, is vergeleken bij dit beeld een zo gemene leugen! Maar kijk dat toch eens aan! Wat een geluk! Wat een werkelijk onverhoopt geluk dat eindelijk eens iemand daarin is geslaagd om mij ook af te beelden zoals ik werkelijk ben! Weg met dat oude waanbeeld! Weg ermee, zeg ik! En leve het nieuwe portret! Ja, dat ben ik, zie, die man daar op dat doek en niemand anders!

Toen hij een beetje tot bedaren was gekomen, kuchte ik eerst eens want hij zat met de blik op oneindig in extase en ik wilde hem niet wekken uit zijn misschien wel superschone droom. Ik voel me zoals iemand over wie men altijd kwaad sprak, zo ging hij plots verder vooraleer ik ook maar de kans gekregen had om iets te zeggen - iemand die nu ineens door de koning zelf wordt opgehemeld en die luid applaus ontvangt van alle mensen. Dan zeg je toch: dat is de waarheid, inderdaad! Ik ben een held en eindelijk wordt dat nu eens van op de kansel uitgeroepen! Ik voel me, ging hij door, en nu zelfs nog een toontje hoger - ik voel me zoals iemand van wie 't portret geschilderd wordt door eens een échte kunstenaar! Iemand die schilderen kan en die mij heeft weten vast te leggen in zijn volle glorie! Ja, dat is mijn blik, kijk naar die blik, kijk naar de schittering in die blik! Ja, dat ben ik! En wég nu met dat oude portret daar aan de muur, die vervloekte schets daar van die klungelaar die op de koop toe geld vroeg voor zijn prutsen! Als een hazewind wég met die prullen en gauw die ware afbeelding hier van mezelf daar aan de muur, zodat ook allen ten langen leste kunnen zien wie ik echt ben, uiteindelijk!

Zullen we dan aanbellen? vroeg ik hem. Hij werd zich kennelijk pas nu opnieuw bewust van de omgeving. Wij stonden in de voortuin in de melkachtige mist en hoewel er nog geen sneeuw lag, waren onze zolen als aan de grond gevroren ofwel, zoals gezegd, gestremd zoals wij tot dan toe geloofden dat alleen melk kon stremmen als men daaraan een zuur toevoegde om ze in een kaasklomp te veranderen. Wij stremden, gans ons wezen stremde in de mist als werd onze figuur tot kaas daar in de voortuin die in feite het decor was van zijn fijn penseel. Want zonder het te weten, stonden wij mét de mist in die voortuin nu al op het doek dat rustte daar achter het smalle hoge raam waar hij als verwoed penseelde aan zijn nieuwste doek, en wij voelden hoe de olie om onze lijven plakte en al opdroogde, ons fixeerde, hardde met de hars die ze bevatte, en hoe ze van ons engerlingen maakte, of stijve rupsen die moeten verpoppen, omzettingen van vlees in verf, van bloed in terpentijn, van pus en andere lichaamsvochten in lijnwaadolie en in balsems allerhande. En zo werden wij tenslotte stijf door dit proces dat ook de farao's in hun bewegingen verstilde, zo droogden wij op en uit en gaven wij geen kik meer dan die allerlaatste kik, die zeggen wilde: kijk, hoe wonder toch is het bestaan; wij denken dat wij leven uit onszelf maar voor we 't weten dat we slechts ijdele afbeeldingen zijn, is het met ons gedaan.

(J.B., 21 januari 2011)


17-01-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gesprek in de winter

Gesprek in de winter

Hij vertelde mij dat het onderscheid tussen wat wij, enerzijds, de werkelijkheid noemen en, anderzijds, de droom, slechts relatief was, en wel in die zin dat de droom helemaal niet onwerkelijk was op zich: hij was dat enkel en alleen vergeleken bij het wakkere leven; de zogenaamde werkelijkheid dan, was in feite ook een droom terwijl hij de status 'echt' pas hebben kon als men hem plaatste naast de droom.

- Dat klinkt wel interessant, zo antwoordde ik hem in alle eerlijkheid, en zeker wat u zegt over de werkelijkheid kan ik beamen: die wordt uiteraard tenminste gedeeltelijk bedroomd. Heel wat meer moeite had ik echter met zijn stelling dat dromen op hun beurt helemaal niet onwerkelijk waren, en ik vroeg hem wat er dan aan dromen echt kon zijn, daar zij bij mijn beste weten niet meer dan schimmen waren, zoals gedaanten die zich in de wolken wanen of gedachten die alleen bestaan uit toevallig samenklonterende woorden in ogenblikken van verstrooidheid, vermoeidheid of koorts.

Door een gelukkig toeval kon ik mijn woorden illustreren, namelijk met een ongetwijfeld kostbaar schilderwerk dat daar prijkte aan de wand. Het was een olieverfschildering op doek, wel figuratief maar alles behalve realistisch. Het decor was een zeezicht met op de achtergrond een dijk met gevels van hotels en verder ook een strand. Op de voorgrond: een pijprokend kind dat uitstak boven de rand van zijn koets. De koets was duidelijk nageschilderd van een model dat de schilder toevallig bij de hand zou hebben gehad en de pijp moest een anders lege plek vullen tegen de zeelucht. Er kwam rook uit de pijp die zich vermengde met de wolken, ofschoon het mondstuk niet een tuit om aan te trekken was maar wel een fopspeen. Uit het voeteneinde van de koets kwam een opgekrulde, zandgrijze staart die van de rokende baby een half zeepaardje maakte, en bij het uiteinde van die staart zat een gaatje waaruit de schilder nog gauw een rood doorbloed eindje wormvormig aanhangsel liet komen.

- Alles aan dit werk, is droom, zo stelde ik: de afgebeelde zaken werden weliswaar uit de werkelijkheid geplukt, maar hun samenstelling is volkomen irreëel. De schilder heeft zich verlustigd in de vormen en de kleuren, maar de inhoud liet hem duidelijk koud. Weliswaar zullen sommige toeschouwers naar verborgen betekenissen willen zoeken, maar dat neemt niet weg dat de artiest zich daarom helemaal niet bekommerd heeft: hij schilderde gewoon wat hem goed uitkwam inzake vorm en kleur, een inhoudelijke betekenis was zelfs niet aan de orde. En doen wij dit niet als we dromen? Zaken samenstellen die inhoudelijk niet bij elkander horen, maar die toevallig nog op 't netvlies smeulen of die ergens in het binnenoor nagonzen? Verhalen brouwen uit achtergebleven slierten van gedachten, alleen omdat we aan onszelf dit of dat avontuur vertellen willen waar we nood aan hebben op dat eigenste moment? En werd de werkelijkheid hier niet herleid tot louter grondstof voor de droom?

Hij had aandachtig zitten luisteren, had zijn blik een tijdlang laten rusten op het doek dat hij goed kende en dat, zoals ik nu kon lezen, van de hand was van Ray Caesar, en toen keek hij door het raam naar buiten in de wintertuin waar alles grijs en stil was, koud achter het dikke glas dat de warmte van de nu luid ronkende kachel binnen hield.

- De werkelijkheid wordt opgesmukt met hier en daar een beetje droom, maar de droom, op zijn beurt, bedient zich onverschrokken van de werkelijkheid alsof die niks meer voorstelde dan haar grondstof?

Hij liet de zin traag en doordacht weerklinken in de kamer, zijn stem was nog steeds helder en krachtig zoals in de tijd toen hij voor volle collegezalen sprak en zonder twijfel kwam hem nu opnieuw zijn gehoor voor de geest.

- Dat is exact wat ik bedoel, sprak hij tenslotte en hij keek mij aan: alleen is die opsmuk essentiëler dan men wel vermoedt, en precies dat blijkt uit het feit dat, als wij dromen, de zogenaamde werkelijkheid niets meer is dan grondstof.

- De opsmuk is belangrijker dan men vaak vermoedt?

- Inderdaad, zo bevestigde hij met klem, en dat staat nu ook proefondervindelijk vast. Men weet nu dat het uitdrukken van zijn gevoelens niet op die gevoelens volgt maar er daarentegen aan voorafgaat. De zogenaamde expressie van het zogenaamde innerlijke, is niets anders dan datgene wat het innerlijke ook máákt. Het innerlijke is er gewoon niet zonder de expressie, en daarom moest men in feite niet zozeer zeggen dat het innerlijke wordt uitgedrukt maar veeleer dat het uiterlijke wordt ingedrukt, dat het wordt naar binnen gedrukt. Zo ook geloven de mensen dat zij handelen overeenkomstig hun geweten en dat de wetten uitdrukkingen van een innerlijk geweten zijn, terwijl het er in werkelijkheid net andersom aan toe gaat: de wet verinnerlijkt zich tot het geweten, wij maken ons het uiterlijke eigen, sluiten het in ons innerlijke in, we zwelgen het naar binnen of het wordt ons, zoals men 't oneerbiedig uitdrukt, tegen heug en meug door het strot geramd.

- De opsmuk, het uiterlijke, de expressie... het lijkt franje maar het is de essentie? zo probeerde ik zijn theorie samen te vatten.

- De verwoording is de essentie, zei hij, en men kan ook duidelijk inzien waarom dat zo is: er bestaan immers geen innerlijker zaken meer dan woorden, terwijl taal toch niets anders is dan uitdrukking, expressie, verwoording? Ha, wij die denken, als we de term 'verwoording' tegenkomen, dat het om de verwoording van een of andere essentie gaat! Alsof er onder die woorden nog een diepere werkelijkheid verborgen zat waarvan de klanken die wij vormen slechts spraken, zoals wij ook spreken kunnen over mensen die immers heel wat meer voorstellen dan wat wij over hen zeggen kunnen.

- Maar dat doen ze toch?! zo wierp ik tegen.

- Ja, mensen zijn veel meer dan wat er over hen gezegd kan worden, gaf hij toe: maar zijt gij er al bij stilgestaan dat mensen vaak hun leven, dat zoals gij tegenwerpt veel meer is dan wat wij er over zeggen kunnen, helemaal in dienst gaan stellen van wat men daarover allemaal zeggen kon? Leven heel wat mensen niet omwille van de roem en offeren zij aan hun roem niet gans hun leven op?

Bedoelde hij nu écht dat iemands leven niets meer om het lijf heeft dan de praatjes die daarover de ronde doen? De roem? De 'rumores' of de geruchten? Het verhaal of de bespreking? Of suggereerde hij misschien net het tegendeel, en opperde hij zijn stelling dan misschien met milde spot en in de overtuiging dat hij op die wijze de waarheid hieromtrent veel beter tot zijn recht kon laten komen? En is er dan wél een essentie? Hebben wij juist wél een ziel? Is de roem, zoals wij toch wel weten, dan een luchtspiegeling van zeer voorbijgaande aard, enkel door de dwazen nagestreefd, zoals zij zeggen die in een hiernamaals geloven en in meer innerlijke waarden? Is wat hij daar allemaal zo cynisch beweerde dan niet eigen aan het onwerkelijke, aan het toneel en aan het spel?

Ik wilde het hem vragen, maar het was al te laat: zijn gestalte leek op te lossen in het gordijn toen zich de zon die daarin speelde, plotseling terugtrok. Ik probeerde op te staan uit mijn stoel, het kostte mij elke dag meer moeite en ik vroeg me af hoeveel dagen mij nog restten, nu de artrose, of hoe die kwaal ook heet, zich ook in mijn kleinste bloedvaten had genesteld. Alle franje is in feite de essentie, zo probeerde ik te resumeren, en zo is de droom veel echter dan wij dachten. En anderzijds is ook alles waarvan wij geloofden dat het echt was, slechts grondstof, of was het nu net andersom? Ik tastte naar papier en pen, vond ze ook, maar waar was nu mijn bril gebleven? Mijn wérkelijke bril, herleid tot grondstof van mijn droom? Of was het andersom? Hoe was het dan ook weer?

Ik zag hoe op het vloerkleed aan mijn voeten die twee tegengestelde gedachten zich erg verwikkelden in een bonte woordenstrijd. En van terzijde leek een derde toe te kijken, en ik moest denken aan het been, aan de spreekwoordelijke derde hond die, als puntje bij paaltje komt, met het been gaat lopen. Wellicht, zo drong het traagzaam tot mij door, is de uitdrukking niet de essentie, maar is het tevens ook niet helemaal waar dat er achter de histories nog een beschutte ziel schuilt welke zich onaantastbaar ophoudt in een andere wereld. Waarschijnlijk is er nog een derde mogelijkheid die wij helaas niet kunnen zien. En misschien is deze jammerlijke blindheid wel te wijten aan een tekort in onze dromen, ofwel in de werkelijke hersenen die ze huisvesten, ofwel is er nog een derde mogelijkheid die wij niet kunnen zien. Wie zal het zeggen!

(J.B., 17 januari 2011)


16-01-2011
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Inspiratie

Inspiratie

(Vrij naar Ingres: Oedipus en de Sphinks)



Inspiratie is een schone zaak zolang ze ook bestaat. Eenmaal zij wegblijft immers, wenst men alras dat zij er nooit was want men mist ze precies zoals men ook oude bekenden mist die voortaan wegblijven. Men weet niet waar ze zijn gebleven, zelfs weet men niet of ze nog leven, voor 't zelfde geld zit men te wachten op een held die allang geleden op het slagveld is gesneuveld.

Soms bestaan ze nog, de oude vrienden, maar zijn ze immobiel geworden. Komt daarbij dat ze het niet altijd zo breed hebben dat zij zich naar believen met allerlei hulpmiddelen konden verplaatsen. En met gedachten heeft men dat klaarblijkelijk ook: op de een of andere manier lopen ze mank en blijven ze achter.

Andere oude bekenden duiken niet meer op omdat zij zich diegene die op hen aan 't wachten is, niet meer herinneren. Ze zijn dementerende, in hun hersenen vallen gaten en als men er los doorheen kan kijken uitgerekend op het plaatsje waar jij zit, dan ben je de sigaar: je bestaat niet meer voor hen.

Zo ook zijn sommige gedachten misschien wel dement: zij zouden nog wel aan jou denken als er niet dat gat was in hun hoofd. Jammer maar helaas is er dat gat precies waar jij zat, en zo denken ze zeker en vast nog wel aan koetjes en aan kalfjes maar van de wei in hun hoofd staat de poort wijd open en zo loopt zij leeg: de runderen zijn op stap.

Op dezelfde manier worden de gedachten uitgelaten van wie niet meer bij machte zijn om ze in te tomen: ze dromen zich een terrein dat niet eens bestaat en daar trachten ze wanhopig de werkelijkheid bij te benen terwijl zij niet te spenen zijn van wanen en zich door alle banen in de onmogelijkste bochten wringen om toch nog mee te kunnen zingen met de andere dingen.

Als de gedachten niet meer komen, welnu dan blijven ze maar weg; men moet daar niet om malen. Zonder gedachten gaat het ook. Gedachten zijn toch maar een last. Zoals trouwens ook oude bekenden die op visite komen. Ze drinken om te beginnen je ganse wijnkelder leeg en jij blijft achter met een kater. Je kan hen toch geen water voeren als ze komen om je te helpen dromen over vroeger en soms ook over later? Veel beter is het om hen zelf te gaan opzoeken en in tussentijd gewoon alleen te blijven met wat boeken en wat koeken.

En zo is het ook veel beter als de gedachten bij je weg blijven. Gedachten verbruiken immers teveel vet, en dat is schadelijk in de winter. En wil je toch eens wat te denken hebben, dan ga je beter zelf maar naar hen toe.

Maar het probleem is dan wel vaker dat je niet weet waar ze zich ophouden, de gedachten. In de hersens, zegt men, wonen zij: daar slapen, eten en werken zij altegader. Alleen weet men wel vaker niet waar precies zij dat doen want de hersens, zo zegt men, zijn een labyrint. Zo leeg als de hele zwarte kosmos is, zo vol zijn de hersens van een mens en zelfs die van een mus, zo zegt men, en bijgevolg loopt men daar in verloren, in dat doolhof van den geest.

Als men dus zonder gedachten is en men wil ernaar op zoek gaan, dan neemt men beter een gids bij de ingang van het hoofd, teneinde niet verloren te lopen. Onder het schedeldak is het niettemin niet donker: er schijnen zonnen, helderder dan de zonnen aan het firmament. Het best zingt men het zonnelied terwijl men kuiert langs de zenuwbanen, zo zegt men, en dat is een goede raad voor wie heelhuids terug wil keren van daar binnen.

Want soms gebeurt het dat wie zonder gedachten zijn, in paniek de hersenen in rennen en daar een vreemde plaag opdoen met als voornaamste kenmerk dat zij niet meer ophouden met praten. Men zou denken dat zij ineens een overvloed aan gedachten hebben opgedaan, maar dat ware naast de roos gemikt: hun denken schiet immers helemaal niet meer op, de woorden die zich in galop via hun mond een weg naar buiten banen, weten van zichzelf niet langer hoe zij heten, en zo roepen zij alleen hun eigen naam wild in het rond. Als zij hun echo horen, herhalen ze hem dapper. Rapper dan de bliksem volgt op elke naam een synoniem, hecht zich aan elke zin een bijzin en krijgt elk substantief een bijvoeglijk naamwoord cadeau, ook als het daar helemaal geen nood aan heeft - het is immers gratis - en nog een gratis uitleg erbij over etymologische kwesties in de marge en nog heel veel meer. Totdat de elektriciteit uitvalt, zo zegt men, want voor die tijd houdt het gewis niet op.

Misschien is 't beter om helemaal zonder inspiratie te zijn. Zoals een grondgebied vol bartsen in de hitte van de zon, een groot tekort aan water, een groeiende woestijn met alleen hier en daar een schorpioen, een kaktus en een luchtspiegeling die verdwijnt als men ze nadert.

(J.B., 16.01.2011)



28-12-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tourette

Tourette
http://www.theater-maretak.be/


21-12-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.

 

Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.


Kwalen zijn geen kwalen, kwalen zijn in wezen grote stappen voorwaarts die er alleen maar zoals kwalen uitzien: tot die conclusie komen al wie bereid zijn om onbevooroordeeld te redeneren over het bijzondere vraagstuk der aftakeling en zelfs over de kwestie van de dood. En de sleutel tot deze op zijn minst gezegd schokkende ontdekking wordt ons gegeven door de mysteriecultus die wij van oudsher beleven in niets minder dan het christendom.

Een minder bekende Vlaming schreef intussen misschien al een kwart eeuw geleden eens een boek met de titel Het lied van iram, over foetussen die op een helderziende wijze onderling communiceren over hun toestand in de baarmoeder. Zij beschouwen hun groei en het krijgen van armpjes en benen als het gewisse naderen van hun einde, want de volgroeiden verdwijnen uiteindelijk met een luide schreeuw voorgoed uit het gezichtsveld. Wat de ongeborenen niet weten, is dat de volgroeiden dan geboren worden in een wereld die voor hen alsnog verborgen blijft.

De schrijver wilde zeer zeker dat de lezer de vergelijking maakte van die toestand van vóór onze geboorte met het leven dat daar dan op volgt. Geloven wij immers niet dat het verlies van tanden, maar ook dat van armpjes, benen en nog vele andere zaken, een voorbode is van onze gewisse dood, terwijl het ons misschien kon voorbereiden op een leven dat wij van hieruit onmogelijk in ons blikveld kunnen vangen?

De giganteske vraag luidt echter of wij dergelijke vergelijkingen wel maken mogen, want analogieën zijn er vaker niet zonder de geesten die ze fabriceren, wat wil zeggen dat ze onafhankelijk van onze fantasie niet alleen een reden missen van bestaan, maar tevens een geboorte. Zo herinnert men zich ongetwijfeld wel de kwestie uit zijn kindertijd toen men met sterrenkunde kennis maakte alsook met de beginselen van de chemie - de kwestie of een atoom dan niet iets was zoals een zonnestelsel, maar dan slechts in een andere orde van grootte. Niet makkelijk te beantwoorden bleek toen die vraag die wel wat leergierige leerlingen prikkelde, maar die alras moest onderdoen voor feiten die helemaal niet van plan blijken om met onze schone fantasie rekening te gaan houden.

Planeten zijn geen elektronen in het groot en de zonnestelsels herhalen zich niet eindeloos in universa van telkenmale andere orden van grootte. De analogieën die wij hier als kinderen maakten, bleken alras even naïef als de ideeën die men zich soms fabriceert over de ruimte en de tijd als men de Euclidische meetkunde verabsoluteert. Uiteraard moeten wij allen van de meetkundige denkbeelden van de genoemde Griek vertrekken als wij over de ruimte na gaan denken, maar op zeker ogenblik nemen andere theorieën het van de zijne over en dan lijkt het wel alsof wij de pedalen gaan verliezen. De nieuwe begrippen waarmee wij dan moeten werken, blijken immers geen aansluiting meer te kunnen vinden met wat wij met ons eigenste lijf en leden gewaarworden, en ons voorstellingsvermogen dat zijn beelden immers regelrecht haalt uit wat wij zien en horen, voelen, ruiken en betasten kunnen, verliest zijn grond en wordt zodoende geheel absurd.

Toch dringen vergelijkingen zich voortdurend in onze hoofden op, alleen al omdat wij zonder hen niet denken kunnen daar analogieën niets anders zijn dan associaties, terwijl het maken van associaties met het denken zelve samenvalt. De vraag blijft of wij dat geoorloofd doen, dat associëren, dat vergelijken, dat aan elkander afmeten en passen van totaal verschillende dingen. Temeer daar hier niet slechts de zaken zomaar naast elkaar worden gelegd maar bovendien worden gespiegeld in hun tegendelen: het goede dat een kwaad zal blijken en, ook andersom, het leed dat ons tot voordeel strekt in een hiernamaals waar de eersten, de laatsten zullen zijn en omgekeerd. De rijken die in feite armer zijn dan Job en dan de bedelaars aan wie het rijk der hemelen zal toebehoren.

In de mysteriecultus die het reilen en het zeilen van de ganse westerse beschaving heeft beheerst in niet minder dan tweeduizend jaren, verkeert de oppermachtige godheid in de schamelste en meest beklagenswaardige figuur die men zich indenken kon. Zonder te verpinken wordt de grootste schooier aller tijden dan ook aan de schandpaal vastgemaakt totdat hij helemaal is doodgebloed en, alsof de perversie hier zichzelf nog wilde overtreffen, staat Hij prompt op uit de dood, verrijst en wordt ten hemel opgenomen. Aufersteh'n, ja aufersteh'n/ wirst du, mein Herz, in einem Nu!/ Was du geschlagen/ zu Gott wird es dich tragen! - zo weerklinken de koren die sinds Mahler's grootste schepping de Auferstehung uitvoeren: het leed, steeds beschouwd als een tekort en als iets dat men mijden moest en vooral missen kon, blijkt in een heel nieuw perspectief niets minder dan een hefboom naar het heil in die heel andere wereld welke wij, gelijk die foetussen die in de baarmoeders opgesloten zitten, nog helemaal niet kunnen zien.

Het leed en alles wat het leed veroorzaakt, wordt in 't licht van een heel ander leven dat vooralsnog aan ons oog ontsnapt, een goed, een enig heil, een hulp voorwaar of moet men het dan noemen: een tol welke men te betalen heeft als toegang tot die vreemde poort die niet zomaar een uitgang van dit leven zijn zal maar tevens een entree naar wat hier op volgt?

Wij wisten al dat kwaaltjes de tol vormen voor de toegang tot de oude dag en dat men geen eeuweling wordt zonder die ook te betalen. Edoch, zijn op een gelijkaardige manier dan niet de vreselijkste kwellingen te bestempelen als de tol die men betalen moet om binnen te mogen in de hel? En vangen alle mogelijke vergelijkingen die men op dit niveau probeert te maken dan ook niet bot?

Misschien is het een waarheid als een koe dat waarheden zeer tijdelijk bestaan en dat zij, als hun tijd gekomen is, moeten verkeren in hun tegendelen. Ons lijf en zijn gezondheid hebben ruimschoots alle tijd, maar als die tijd dan om is en de geest de plaats inneemt die eerder aan de spieren toebehoorde, dan blijken ziekten voedsel voor de ziel te zijn en laten zij met pijn die soms ondraaglijk lijkt, de deugden wassen waarvan wij in feite al sinds onze geboorte de kiemen droegen. In 't licht van 't leven dat we kennen, is het vergaan van dit bestaan op aarde niets dan wreedheid, maar reeds 't natuurlijke voordeel dat de opruiming der oud geworden exemplaren biedt, bewijst ons dat er veel meer goeds verbonden is aan wat wij eerst vanuit ons egocentrisch en daarom ook onwetend wereldje als kwaad hadden bestempeld. Misschien - neen: zeer waarschijnlijk - is het zo dat wij veel breder konden kijken dan wij heden doen, en dat er perspectieven zijn die ons meteen zouden bevrijden, alleen al door de visie die zij schenken zouden. Misschien - neen: heel waarschijnlijk - is het voor die mogelijkheden dat wij verder moeten leren openstaan, zoals ook nesten openstaan voor vogels die dan op een goede dag daarop neerstrijken en er hun kostbare eieren in leggen om ze daar uit te broeden.

J.B., 21 december 2010


19-12-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Koude winters...

 

Koude winters...

In het jaar 2010 sneeuwt het in de eerste helft van december en er breekt zowaar paniek uit want zo'n vroege ijskegels hebben we nog nooit gezien. Dat vertellen althans zij die een geheugen missen dat verder reikt dan de geschiedenis van de allereigenste persoon. Zij kunnen zich geen vroege sneeuw of kou herinneren en zonder zelfs maar bij de ouderen navraag te gaan doen, geloven zij in afwezigheid van elke verdere informatie zomaar te mogen besluiten dat de ijstijden zijn teruggekeerd.

Edoch, op enkele tikken en klikken op het bij de handse klavier van hier vandaan, leest men in de geschiedenis van het eerste het beste Scheldedorp dat in de jaarwisseling van 1844 naar 1845 de winter zo streng was dat - bijvoorbeeld te Wetteren - de Schelde dicht vroor. Niet één keer, maar tot drie keer toe, en dat in één en dezelfde winter. Een eerste keer was daar de Schelde haar eigen brug vanaf 6 december tot 1 januari, een tweede keer van 11 tot 26 februari en dan ook nog een derde keer van 5 tot 21 maart, en dat was toentertijd zodoende een échte Witte Donderdag. (1)

Volgens de - overigens niet onomstreden - theorie over de opwarming van de aarde, zorgt het afsmelten van het Poolijs voor het stilvallen van de Golfstroom. Onze Golfstroom is immers een soort van transportband welke aan de oppervlakte warm zeewater uit de Golf van Mexico naar West-Europa aanvoert. Die warme stroom beukt tegen het Poolijs aan, duikelt de diepte in en voert dan in de diepere lagen van de oceaan koud Poolwater naar Mexico terug. De motor van die rupsband is het Poolijs en ook het zoutgehalte speelt een rol, maar om een lang verhaal kort te maken: door het afsmelten van de Poolkap raakt de warme Golfstroom zijn motor kwijt, zodat in onze streken de winters niet langer getemperd worden. Zo zou in het decennium voorafgaand aan het jaar 2005 de sterkte van de Golfstroom met één derde zijn afgenomen. (2)

Sneeuwlandschappen en mensen die zich massaal op het ijs vermaken vindt men ook in de schilderkunst terug, met name in welbepaalde geschiedkundige perioden die men ook wel 'kleine ijstijden' noemt. In het oog springend is in dat verband het werk van Pieter Brueghel de Jonge (°1564 of 1565) of dat van Hendrick Avercamp (°1585) die leefden aan het begin van zo'n kleine ijstijd die zich voordeed van de vijftiende tot de negentiende eeuw. De gemiddelde temperaturen liggen dan een tweetal graden lager dan normaal, zo zeggen de weerkundigen. Volgens sommigen onder hen zouden we overigens al aan een nieuwe kleine ijstijd toe zijn want het Poolijs groeit sinds kort weer aan. (3)

Bovendien vertelt ons de aanwezigheid van ijskappen op Antarctica en Groenland dat wij momenteel in een echt ijstijdvak leven, het Quartair genaamd - overigens het tijdvak waarin de mens ontstond, en dat al bijna 2,6 miljoen jaar aan de gang is. Het Quartair omvat vele ijstijden, afgewisseld met wat warmere perioden, zoals de huidige. Sub specie aeternitate - in het licht van de eeuwigheid - is de tijd die wij kunnen kennen nog minder dan een bliksemflits.

Maar misschien precies daarom zijn er redenen om alarm te slaan, want als in géén tijd het klimaat zo'n grote sprongen maakt zoals het nu doet volgens heel wat meteorologen - wat zal het resultaat dan wezen van een dergelijke 'storing' op een wat langere termijn?

Iedereen weet dat water dat in ijs verandert, toeneemt in volume. Het zou best kunnen dat 't vervriezen van het Scheldewater de beide oevers eensklaps zo ver uit elkaar drijft dat onder het ijs een spleet ontstaat die reikt tot in de diepten van de aarde waar de lava zit te wachten op zo'n scheur. Dan kregen we misschien wat onlangs ook in IJsland was te zien en wat het luchtverkeer gedurende geruime tijd verstoorde: een reusachtige stoomwolk ingevolge de hitte van een uitbarsting onder een gletsjer, dra gevolgd door asse, puimsteen en ook lava.

Op die manier, mijnheer, zijn ganse eilanden, misschien zelfs continenten, gevormd én van de kaart geveegd - wie zal het zeggen. Op die manier waarop de aarde boert en zich ontlast van gassen, kwam ooit de maan los uit haar kerker in de aarde en ging zij zweven boven het geboomte en de toenmalige alleen door haar verlichte steden. Men zou het niet geloven maar het gebeurde klaarblijkelijk daar de middelpuntvliedende kracht een weinig groter dan de kracht der zwaarte was, en op dat ogenblik zagen alle aardbewoners hoe zich uit de grond een continent loswrikte en verhief gelijk een reus die opstaat uit zijn graf, tot hoog boven de wolken, waar het nog steeds hangt te zweven als een geamputeerde borst van 't organisme waarin wij samen met het andere gedierte achterbleven. Het volume van de maan vertegenwoordigt iets meer dan één percent van het volume van de aarde.

Koud is het op die plaatsen op de maan die zonnestralen te ontberen hebben: één liter ijs per kubiek stof vindt men aldaar. Aan de zuidpool van de maan zou het tot welgeteld min 240 graden Celsius vriezen, maar in de lege ruimte van de kosmos kan het nog veel kouder zijn: waar de zon niet schijnt, is het zo'n 3 graad Kelvin - dat is 3 graden boven het absolute nulpunt van -273,15 graden Celsius. Al wie zijn lichaam aan die koude blootstelde, die zou op staande voet versplinteren zoals het dunste glas dat met geweld tegen een granieten muur geslagen werd. Alleen een rookpluim zou van zijn bestaan na 't ongeval een korte wijl niet langer dan een paar tellen getuigen.

Al bij al valt de winter tot nu toe nog mee, zo moeten wij besluiten, al blijft de vrees bij sommigen toch wakker liggen van 't idee dat er wat mis kon zijn met onze zon. Die wonderbare ster van wiens stralende warmte en wiens kostbare licht wij leven, is tenslotte geen onsterfelijke god. Zij is een vuur in 't groot dat zonder zuurstof, gas of kolen brandt en opbrandt: gratis weliswaar maar niet tot in de eeuwigheid. En om het dichtst bijzijnde exemplaar dat dan misschien als een reservekachel dienen kon, in huis te halen, zijn dan tweeduizend komma zoveel lichtjaren vandoen.

(J.B., 19 december 2010)

Noten:

(1) http://www.wetteren.be/hongerjaren%201845-1850/3653/default.aspx?_vs=0_N  

(2) Volgens een publicatie in het tijdschrift Nature d.d. 1 december 2005. 

(3) http://www.blikopnieuws.nl/bericht/105150/Weerman_BlikopNieuws_kondigt_een_kleine_ijstijd_aan_na_2013.html


17-12-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De toren
De toren




10-12-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De fles

De fles

 Er is een wereld denkbaar waarin het goud in de straten voor het rapen ligt terwijl het zand er schittert als een zeldzaamheid. Bijgevolg is niets daar kostbaarder dan glas. In die wereld rijden mensen wekelijks naar de afvalcontainer met goud: wit goud in het linker gat, geel goud in het rechter. Daar draaien koppels dertig jaar lang in dubbele shifts om dan als kroon op de carrière over te kunnen gaan tot de aankoop van een fles.

Het lijkt onmogelijk maar het is dat niet, het heeft zelfs een zekere vanzelfsprekendheid. Zand is weliswaar geen edel metaal maar niemand kan er omheen dat glas een wonderbaarlijk materiaal is dat veel meer tot de kinderlijke verbeelding spreekt dan goud en zilver tegelijk.

De laatst genoemde edele metalen appelleren allerminst aan de prilste fantasieën, en ik herinner me uit mijn vroege jeugd een hardnekkig onbegrip voor lui die hoog opliepen met blinkende ringen, armbanden, halskettingen en munten, terwijl wij anderzijds hadden geleerd om na de consumptie van ons stukje chocolade de - evenzeer schitterende - aluminiumfolie in de vuilnisemmer te deponeren.

Terecht hebben heel wat kinderen het moeilijk met de idee van glas als wegwerpspecie, terwijl het zo wonderlijk blijkt dat het harde gesteente dat glas tenslotte is, zomaar door zich heen laat kijken alsof het helder water was of reine lucht. Het is niet ondenkbaar dat in een ogenblik van verstrooidheid iemand geloofde dat er vissen bestonden die in glas konden zwemmen, vogels die konden vliegen in glas en die het inademden zoals ze ook doen met de koude winterluchten als zij wegtrekken naar streken waar het warmer is.

Over de gigantische Sahara heen vliegen zij in pijlen, en de woestijnen in de wereld waarover wij nu schrijven, zijn uiteraard van korrels goud. In ónze wereld daarentegen is er zoveel zand dat wij het allang niet meer interessant vinden om het van wat nader bij te gaan bekijken.

Zand bestaat uit korrels, en dat zijn stukjes steen, zo klein en licht dat ze makkelijk massaal kunnen worden verplaatst, zodat het zand ook wel doet denken aan de zee. Zo kunnen zandduinen en zelfs bergen zich verplaatsen over grote afstanden, alleen maar door de wind, alsof zij vloeibaar waren zoals water of licht zoals de wolken. Soms verplaatsen zich ganse zandstranden, met de seizoenen mee. Maar in zand kan men ook verdrinken.

Toen mensen nog een eigen huis hadden en zij vooraan in de boomgaard een steenput groeven om daar met een handpomp dagelijks hun drinkwater uit op te diepen, waren er bij het graven alsook bij het schoonmaken van de put altijd drie grote zorgen. Een eerste zorg was het dat beneden in de put wel eens kruipgas kon gaan hangen dat zonder te waarschuwen diegene die afdaalde, bedwelmde zodat hij snel en quasi geruisloos verdronk. Een tweede zorg was het water zelf dat koud genoeg was om iemand van de adem te benemen, met hetzelfde onfortuinlijke gevolg. Maar een derde niets of niemand ontziende doder in de put die nog veel gevreesder was dan water of gas, was drijfzand, ook wel rampsande genoemd, of kwelm.

Het verhaal is bekend dat gedurende de oorlogsjaren ergens in de buurt van het Rabot te Gent een wagon met kostbare lading ontspoorde. Om het gevaarte terug in het spoor te krijgen, verliet de machinist de plek kortstondig, op zoek naar hulp. Toen hij echter enkele uren later terug kwam, bleek de wagon mét zijn lading te zijn verdwenen - een bijzonder raadselachtige diefstal. Edoch, toen werd overgegaan tot de inspectie van de plek des onheils, werd alras de geheel verdoken dief herkend: het was de aarde zelf die de wagon had verzwolgen, daar hij op drijfzand was beland.

Zand zijn kleine stukjes steen, afkomstig van rotsen waarop de branding beukt, van lava dat verpulverd wordt onder gigantische gletsjers, van witte kalken schelpen ook of van koralen. De korrels hebben onregelmatige, hoekige vormen, maar wrijving gedurende miljarden jaren maakt ze mooi rond. Er zijn zandkorrels die, behalve dan qua grootte, in niets verschillen van die prachtige parels waaraan ontelbare duikers hun leven gaven, daar zij tot een half uur lang met ingehouden adem de diepe bodem van de zee afspeurden - een activiteit welke alleen mogelijk is door onderdrukking van het ademhalingscentrum, wat dan resulteert in een levensverwachting van pakweg vijfentwintig jaar. En wie wist nog niet dat alle korrels op de witte zandstranden - maar ook die van de rode, roze of nog anderskleurige paradijselijke stranden - bestaan uit uitwerpselen van de koraalvretende papegaaivis?

Zand kan zijn samengesteld uit allerlei mineralen en gesteenten, maar ook uit ertsen, zoals ijzer en goud. In zand kunnen ook halfedelgesteenten liggen zoals olivijn, granaat en saffier - dat staat in elke encyclopedie - en er bestaat ook sterrenzand: zandkorrels in de vorm van sterretjes. De boeken vermelden eveneens het zingend zand, 'akoestisch zand' genaamd, en het geluid ervan hangt van zijn samenstelling af. Maar bovenal is zand de grondstof voor glas!

Glas wordt geblazen en de eerste glasblazer was de bliksem. Na een blikseminslag wordt in het zand soms een witte, holle fulguriet gevormd - een bliksembuis of een bliksempijp - en dat is een soms meterslange streng van glas. Misschien werd het fabriceren van glas ontdekt dankzij de bliksempijpen. Hoe dan ook wordt glas geblazen en het is een ware kunst die men niet leren kan dan van de meester zelve. Glasblazers moeten hittebestendig zijn, het beroep is ook niet zonder gevaren, maar het materiaal en het resultaat maken deze stiel bijzonder noodzakelijk en waardevol. Wat immers kan de fonkeling van een kroonluchter evenaren? Welk object bevat meer vorm én mysterie dan een fles? Wat is wonderlijker aan een huis dan de ruiten en wie zal ooit het geheim kunnen verstaan dat zich schuil houdt achter alle spiegels?

In de wereld waar zand een zeldzaamheid is, zijn al die wonderen niet zo vanzelfsprekend. Wij zitten aan het raam met een bril en een boek, warm door de ruitjes naar buiten te kijken, waar in witte sneeuw zwarte merels schooien om kruimels brood, en wij hebben geen kou. Maar in het land waar het goud in de straten voor het rapen ligt, kent men niet de luxe van glas. Daar werkt men van de vroege ochtend tot laat in de nacht, daar spaart men zich het eten uit de mond, daar telt men des avonds zijn zuur verdiende centen en dan denkt men aan de dag dat die ultieme wens bewaarheid wordt. Reeds beschikt men over de eiken kast met houtsnijwerk die het kleinood op zal baren, de kast die men enkel voor de hoogste gasten opendoet, de kast wiens holte met slechts één doel is geboren, en dat is de woorden vol bewondering te aanhoren telkenmale als zij gapen mag.

Wijzelf konden er niet van dromen, wij waren van simpele komaf en wij moesten ons nu eenmaal tevreden stellen met zilver en met goud, ook wel genoemd 'de blinkende doch ijdele troost der armen'. Maar bij de buren ging het er anders aan toe: meneer Fransen maakte carrière, hij werd zowaar een hoge piet, en ook zijn vrouw ging in de politiek. En op een dag was het zover, en zag en hoorde ik van door het raampje van het kleine mediteerkamertje boven, hoe het kleine buurmeisje onze tuin kwam ingerend, recht naar mijn zoontje, luid fluisterend: "Emiel! Emiel! We hebben er een! We hebben er een!" En dan mijn zoon, even verbijsterd als ikzelf die aldus ongewild de mare vernam: "Wat hebben jullie dan wel, Emmaatje? Zeg mij wat het is: wat hebben jullie dan?" En haast benam haar de aangeslagenheid de adem toen dit keer haar fluisteren oversloeg in een luide gil: "Een fles!"

Er werd over gepraat tot uren in het rond: de familie Fransen had een fles! De deur werd platgelopen door mannen met camera's en microfoons en des avonds verschenen de heer en mevrouw Fransen met hun dochtertje op teevee en dan zegden wij tot elkander: "Kijk, dat zijn onze buren! Jaren is het geleden dat we hen nog zagen, en nu zitten ze hier in onze eigen huiskamer te vertellen! En wat hebben zij geluk! Straks zullen ze de fles filmen, en dan krijgen we ze ook te zien! Maar misschien doen ze dat ook niet, omdat de kostbaarheid opgeborgen zit in een kluis? Wie zal het zeggen!" En grootmoeder die zelf geen televisie bezat, kwam bij ons kijken; gedurende de ganse reportage hield ze haar handen tegen de mond gedrukt van de opwinding en zij zegde: "Misschien bouwen ze wel een speciale kapel voor de fles, een soort bedevaartsoord, dan kunnen we ze met onze eigen ogen gaan bewonderen! Oh, maar kijk dat toch eens aan: is zij niet schoner dan Onze-Lieve-Vrouw? Maar zie ze daar nu eens te schitteren staan, de fles van de familie Fransen! Wat hebben deze mensen toch geluk!"

Maar op een dag, heel onverwacht, gebeurde iets bepaald onzacht: het was warempel de fles die brak. Het kostbare kleinood sprong zomaar in één ruk, in honderdduizend scherven stuk!

De hele familie Fransen wierp zich op de brokken en daarbij sneed Emmaatje, die ijverig hielp, zich met een van de scherven in de pols. Daar waren paniek, en glas, en bloed; de brandweer kwam, de buurt begaf zich in stoet naar het oord waarvan men niet veel later zou zeggen: daar heeft de fles een kind vermoord!

Alras stond het glas synoniem voor de vloek die op alle bezitterige mensen rust die lust beleven aan 't bezit van een fles. Onthoud de wijze zedenles!

J. B., 10 december 2010




22-11-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwakzalvers
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Kwakzalvers

Hier om de hoek woonde een dame die vorig jaar kloeg van een pijntje in de buik. Op aanraden van een vriendin van haar raadpleegde ze géén dokter - dat zijn, zo zei ze, toch allemaal zakkenvullers. Welneen: zij bezocht een zogenaamde helderziende die voor haar de kaarten las tegen betaling. Ik mocht niks zeggen, maar soit: het was zo'n slordige 40 euro... én belastingvrij - kunt gij een beetje rekenen? Die lui hebben géén jaren moeten studeren, hoeven niét slim te zijn en moeten zich ook tegenover niemand verantwoorden, alleen al omdat ze op grond van blind vertrouwen werken - als puntje bij paaltje komt, hebben ze immers helemaal niks gedaan, toch?

De dame van hier om de hoek ging dus bij die kaartenlezeres met haar buikpijntje en die vertelde haar dat het niks was om over naar huis te schrijven: gewoon wat zenuwen, zei ze, en ze verkocht het mens op de koop toe voor de som van 60 euro nog een magnetische wondermedaille om om de hals te hangen. Maar de pijn verergerde en toen de mij welbekende dame van hier om de hoek uiteindelijk bijzonder ernstige krampen kreeg en ook een bloederige stoelgang, belandde zij tenslotte toch in de kliniek, alwaar werd vastgesteld dat zij een kanker had in 't eindstadium en dat het wel wat laat was nu om daarmee nog voor de dag te komen. Ze zijn geheel ongevaarlijk, zegt u, die handlezeressen?

Wij wisten al dat kwakzalvers leugenaars zijn, maar hoe durft men heden nog te zwaaien met die zogezegd verschonende omstandigheid dat ze behalve dader dan toch ook wel slachtoffer van de eigen leugens zijn aangezien ook zijzelf erin geloven? Is het al geen bijzonder gelukkig toeval dat zij van hun eigen leugentjes allerminst verarmen? De dame over wie hier sprake, komt aan huis, zoals men dat zegt, en zij doet dat - schrik niet - met een elegante donkerblauwe Porsche. Ter vergelijking: onze huisdokter moet het met een doordeweekse Fiat stellen zoals er twaalf rondrijden in een dozijn. Maar veel meer redenen tot ergernis vindt men in 't schromelijk misbruik van 't volkse spreekwoord "Baat het niet, het schaadt ook niet". Jawel, dat is wat ik bedoel: de dame van hier om de hoek, is 't hoekje om!

(J.B., 21 november 2010)


20-11-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Fijn wit zand

Fijn wit zand

Zoals elders al gezegd, is er iets grondig mis met de tijd en dat is niet zomaar een gevolg van ouder worden want mensen van elke ouderdom moeten delen in de klappen: de tijd gaat nu veel rapper dan pakweg veertig jaar terug. De tijd versnelt, precies zoals een valbeweging, alsof ook hij onder de invloed van een krachtbron stond die immers de versnelling opwekt. Precies zoals de zwaartekracht de val opwekt. Die kracht blijft uiteraard ook trekken, en in dat licht is het niet meer dan logisch dat de val versnelt in het geval der zwaartekracht. Zwaartekracht op zich is, tussen haakjes, geheel onzichtbaar en ook is zij helemaal hypothetisch: haar bestaan wordt verondersteld om uit te kunnen leggen waarom een valbeweging aanving en - uiteraard - een versnelling ondergaat. Maar kijk, met exact hetzelfde recht kan men die andere kracht veronderstellen die de tijd rapper doet gaan - tenminste als het waar is dat hij rapper gaat. En twijfelt men daar alsnog aan, dan kan men opmerken dat de tijd nu eenmaal aan de gang is: hij had dat niet gekund indien hij niet dat initiële duwtje kreeg dat hem tenslotte in beweging bracht en dat uiteraard ook aan 't werk blijft, wat hem in die toestand van voortdurende versnelling houdt.

Andermaal: met de vraag of de tijd dan inderdaad almaar rapper gaat, kan heel vlug afgerekend worden. De tijd blijft immers helemaal niet ter plekke staan en, als hij in beweging werd gebracht, dan kan zulks niet het geval zijn zonder de inwerking van de ene of de andere kracht. Duidelijk is alvast dat dezelfde kracht die de tijd ooit in beweging heeft gebracht, er door haar blijvende inwerking ook voor zorgt dat zijn beweging een versnelling is. Of althans principieel, want het is best mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat heel wat weerstanden overwonnen moeten worden, zodat van een versnelling na verloop van tijd dan helemaal niets meer terecht komt. Zo zal de snelheid van een voorwerp dat uit de lucht komt vallen, na een poos niet meer toenemen omdat de luchtweerstand dit verhindert. Die weerstand zelf neemt immers toe naarmate de valsnelheid van het voorwerp toeneemt, en zo wedijveren die twee zaken met elkaar totdat zij een evenwicht lijken te bereiken en de versnelling ophoudt. En vanzelfsprekend wordt de snelheid van het voorwerp nul van zodra het de grond raakt.

Uiteraard zijn deze dingen met een korreltje zout te nemen, maar het principe van de traagheid is alvast niet iets om zomaar onder de mat te vegen. Het zou ook best kunnen dat weerstanden allerhande bestaan of dat zij tijdelijk zijn, aan erosie onderhevig, dat zij plotseling kunnen opdagen of verdwijnen. En zo kon het ook best zijn dat de versnelling die menigeen nu in de tijd ontwaart, zeer tijdelijk was, en dat zij ook kon overgaan in een vertraging of, wie zal het zeggen, in een stilstand, bijvoorbeeld bij de dood of ter gelegenheid van 't eschaton. Misschien ook kan de snelheid van de tijd een grens bereiken waarna er iets speciaals gebeurt, zoals dat ook het geval blijkt met de dingen waarvan de snelheid deze van het licht benadert. Die zouden dan gaan stilstaan in de tijd of, meer nog, zich terugtrekken in hun eigen verleden.

Maar bij een oppervlakkige beschouwing, zoals ook deze, houden we het bij wat wij aan den lijve ondervinden - en de getuigenissen zijn legio: de tijd holt alsmaar sneller, een jaar duurt nu geen dág meer, het eigen leven glijdt door onze met arthrose getekende tentakels zoals fijn wit zand.

(J.B., 20 november 2010)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wolk

De wolk

De tijd dat alles vast lag, definitief was en ook zeker, behoort voorgoed tot het verleden. In die tijd leefde men wanneer men leefde, men sprak een aantal woorden uit wanneer men sprak, men deed iets of men liet iets na te doen en daarop werd men dan ook aangesproken. Maar dat alles is nu voltooid verleden tijd, want vandaag zit alles los. Men leeft niet meer voluit, men bestaat slechts voor een welbepaald percentage; wat men zegt, is bij voorbaat troebel en zo ook kan alles wat men doet of laat, verklaard worden op meer manieren, zodat men eigenlijk nooit meer zeker weet wat men in feite deed, wie men is en of de wereld waarin men zich bevindt wel helemaal de ware wereld is.

Ooit was het bestaan nog echt in de betekenis van onverzonnen, maar die tijd is heden lang voorbij, daar mensen nu in sprookjes leven. De idee dat 't echte leven volgt op het gespeelde, stamt uit de wetenschap van de esthetica: mensen spiegelen zich aan helden op de scène welke te voorschijn kwamen uit de pen van een dramaturg of een romancier. Pas die spiegeling van het eigen zelf aan een verzonnen ander op 't toneel, maakt ons tot wie we ook echt zijn: de nabootsing van een figuur uit een wereld die aanvankelijk alleen bestond in de fantasie van een auteur. Wij zijn acteurs.

Dat feit zou ons meteen met verstomming slaan, ware het niet dat wij wel ergens konden vermoeden dat een kunstenaar de dingen niet zomaar uit zijn mouw schudt: een artiest wordt geïnspireerd, wat wil zeggen dat hij zijn spullen gaat halen in een andere wereld die vooralsnog hij alleen kan zien. Hij gaat ze daar halen en brengt ze dan mét zijn kunstwerk in onze gemeenschappelijke wereld binnen. Of tenminste in de wereld waarvan wij geloven dat we hem delen. Onze wereld telt dan overigens niet veel meer zaken dan al deze die daar mettertijd werden binnengebracht door artiesten allerhande. Onze wereld blijkt een allegaartje van artikelen uit fantasieland, alhier geraakt via de geïnspireerde pen van menig schrijver. Onze wereld gelijkt daarom op een huiskamer die welhaast uitsluitend is gevuld met zaken uit de supermarkt: door anderen gefabriceerde goederen welke wij ons toe-eigenen met zo'n ijver alsof we ze zelf hadden bedacht.

De taal die wij spreken, was ons aanvankelijk volstrekt vreemd: Chinees was het wat wij als kind moesten aanhoren, en slechts met heel veel moeite maakten wij ons dat Chinees tenslotte eigen. En nu spreken wij de taal die wij voortaan de onze noemen; wij spreken ze met zoveel zwier alsof we ze zelf hadden bedacht. En waar we ons tenslotte realiseren dat wij niet de scheppers zijn van onze eigen taal, blijven we niettemin hardnekkig geloven dat dan toch de ínhoud van onze dagelijkse verhalen van eigen makelij moet zijn. Edoch, in die illusie zijn we zoals vissers die menen dat zij de vissen die zij vingen voor het aquarium eigenhandig leerden zwemmen.

De taal die wij spreken, is niet de onze. Maar niet alleen de taal valt ons te beurt: ook het lichaam dat wij zijn, blijkt bij nader toezien van elders en van anderen afkomstig. De vele biljoenen cellen waaruit ons lijf blijkt te bestaan, komen uit één eicel van een moeder voort, die eensklaps aan het delen ging, en tot vandaag worden onze lichaamscellen om de haverklap door almaar nieuwe exemplaren dagelijks vervangen. Wij bevinden ons in ons lichaam zoals we ons bevinden in ons eigen huis: niets daarin is van onszelf afkomstig, ons eigen zijn blijkt een bezit in bruikleen en een raadsel blijft het hoe wij daarmee samen konden vallen, daar wij de link tussen, enerzijds, die zaken die de onze zijn en, anderzijds, ons eigen ik, niet kunnen vinden. De waarheid blijkt ontnuchterend genoeg dat naast de spullen die wij in bruikleen houden, de lener zelf weinig meer om 't lijf heeft dan zijn eigenste niet-zijn, zijn leegte die behoefte is en wacht om ingevuld te worden, precies zoals een plaatsje leeg blijft totdat het op een dag bezet wordt door een ding of door een ander.

En zo komt alles wat wij zijn, of beter: wat wij onszelf wanen, uit een soort van super-markt - heel letterlijk. Een boven-markt, een markt die over onze wereld hangt gelijk een witte hemelwolk waaraan de kunstenaars zich inspireren. Met artistieke tentakels kunnen zij tasten in die wolk, en vinden zij daar allerlei nieuwe zaken welke ze ons dan naar beneden brengen. Zo brachten ons de gebroeders Van Eyck het unieke uitzicht op het Eschaton dat vóór die schilders alleen blinden konden zien. Na Vincent Van Gogh kan geen mens nog de Provence bezoeken zonder daar de schilderijen van de kunstenaar te ontwaren in de plaats van de nietszeggende velden die er voordien waren. En welhaast zijn wij geneigd in ons gigantisch ongeloof om hier de zaken op hun kop te zetten, alsof de schilderwerken van de begenadigde artiest zich inspireerden aan de louter stoffelijke wereld. Hetzelfde denken wij soms in eenzelfde ongeloof waar wij romanschrijvers toedichten dat zij uit het dagelijkse leven inspiratie putten zonder daar ook maar iets aan toe te voegen. Intussen weten wij genoegzaam dat de stof op zich welhaast geen vormen heeft, geen kleuren en geen tinten, geen indrukken, verhalen, noden of beloften. Alles wat wij meemaken, gebruikt de stof uitsluitend als een voertuig - ons eigen zijn incluis. Alles komt tenslotte uit die grote, witte wolk.

Ons leven komt gewis niet uit de aarde voort zoals sommigen dit zeggen over de patatten waarmee wij ons voeden: dat alles daarentegen komt van boven, uit het zonlicht en de zegen van de regen. Zelfs de aarde waarin al wat leeft gedijt, is niets anders dan de asse onzer vaders die zich eens gezwind over het land bewogen. Alles komt van boven. En daarom ook zit alles los.

Alles is van wind en uitgerekend dat maakt dan dat niets meer vastgevezen worden kan, en zo hangt alles los, een zuchtje wind volstaat opdat het lichte leven vlood van hier naar daar - een lege stal blijft over.

Alles zit nu los. Wij leven niet meer voor de volle honderd percent - alleen wie rijk genoeg is, zegt men, kan een leven leiden dat zich min of meer onttrekt aan 't continu labeur en 't gepalaber dat de wereld gonzen doet en dat de mensen reduceert tot minder nog dan mieren. Vandaag moet men gezond zijn, jong en mooi, zoals de voorbeelden het zeggen dat het hoort. Eenmaal voorbij de vijfentwintig leeft men nog voor amper tachtig percent. Heeft men bovendien een dikke neus maar tegelijk geen stuiver om hem bij te laten vijlen, dan gaat daar nog ruim vijftien percent van af; wie bovendien zijn dag beginnen moet met, om maar iets te zeggen, een spuitje insuline, diens levenskwaliteit zakt andermaal met ruim een derde en mist men dan ook nog een eigen stek omdat de zo noodzakelijke job op zich laat wachten, dan is men alras zo goed als dood, een levend lijk teweeg.

Maar 't ergste moet nog komen: vandaag is niets meer wat het lijkt te zijn omdat vandaag alles voorlopig is geworden. Alles wat gebeurt, gezegd wordt, opgevoerd wordt, is slechts repetitie - het definitieve immers is voor later, voor het echte leven, "voor als wij groot zijn", hoor ik opa nog steeds zeggen. En zo verkeren wij voorlopig in de waan van een bestaan dat op de keper een probeersel is en verder niets meer om naar huis over te schrijven. Want onze samenleving is verworden tot een lab op elk terrein sinds 't allereerste labo uit zijn voegen is gebarsten. Op een mansarde ving gans die historie aan: het laboratorium van de profs die alles beter wilden weten. En alras werd ook de gang gevuld met distilleerkolven en vazen, flesjes met enorme halzen, draden, vijzen, op een gasvuur sissende slijmen en kleurige lampionnen. Eenmaal goed begonnen ging ook de bovenverdieping eraan, de trappenhal, het ganse huis, de kelder incluis, de aanpalende gebouwen en de straten aan de overkant, het waterland, de beddingen der rivieren, de bossen die de kim nog sieren, zelfs de wolken moesten eraan geloven: zij hingen ginder boven, ogenschijnlijk onaantastbaar totdat daar de laser scheen, ja, zelfs de maan werd niet gespaard en omgetoverd in een kokakolagaard.

Omstreeks negentienzeventig kreeg een minister het in zijn bol om het aloude middelbare onderwijssysteem te gaan hervormen tot het zogenaamde V.S.O. - zijn eigen kinderen liet hij echter de klassieke scholing volgen want, voorspelbaar genoeg, bleek het om een proef te gaan die ongelukkiglijk aan vele mensen vele jaren vruchteloze arbeid kostte. Veertig jaar later herhaalt een blijkbaar geheel onwetende minister op dezelfde post diezelfde stunt - niet te verwonderen in een land waar het vak 'geschiedenis' niet langer op de agenda staat en allen inmiddels zijn gaan denken dat auto, televisie, computer en telefoon er sinds 't begin der tijden waren. Leerlingen zijn niet langer mensen aan wie kennis dient te worden bijgebracht - zij blijken heden proefkonijnen die de 'geniale' invallen van de door 't volk verkozenen met een leeg hoofd moeten bekopen. En uiteraard zijn ze eerst klanten die de kas van het schoolbedrijf moeten spijzen en die men 't daarom naar hun wens maakt, ook als dit betekent dat zij, en mét hen gans de toekomst, naar den duvel gaan.

Klinieken dan, die liggen allang vol met proefkonijnen allerhande, want nadenken doet men daar blijkbaar niet meer: de uitwerking van medikamenten wordt afgelezen aan het effect dat zij hebben op sommige patiënten, als waren deze laatsten grijze muizen die in patattenkelders huizen. Genezing werd een voorrecht voorbehouden aan de rijken - de armen zijn er slechts voor de probering. Scholen, ziekenhuizen, allerlei instituten en waarom dan ook niet meteen de rest van de hele maatschappij: alles is verworden tot een lab, een proefbuis, en de mens degradeerde tot zijn eigen muis. De zogenaamde samenleving is vandaag vervallen tot een experiment, mijnheer: wij werden spinnen, draaiend om de eigen as, flessen tot boven in onze lange halzen opgevuld met andermans vergiften, tot gruis vermalen, werden wij gedraaid tot pillen die wel sierlijk ogen maar niet deugen, alleen de leugen slaat in deze tijd de vleugels uit.

Een experiment zijn wij geworden, maar ook een kwis en waarom ook niet meteen een tombola met wegwerpkraskaartjes die nu en dan een miljardair opleveren die zich te pletter eet of drinkt of snuift, om 't even, maar vooral ook dagelijks miljoenen of miljarden krassers met een leeg blijvende maag en dito kop. Tot het geduld op is, zal het duren, dat experiment, want het went niet als men eeuwig in het land van de voorlopigheid zijn echt bestaan moet blijven huren. En dan zal de bom vallen en zal alles binnen de kortste keren leeg zijn, zoals ook de rest van heel de kosmos leeg is, eenmaal en voorgoed. Is het niet de gedachte aan die grote witte wolk die ons de voorlopigheid aanvaarden doet?

(J.B., 18 november 2010)


14-11-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Water & Over de klimaatsverandering

Water
&
Over de klimaatsverandering



Bijlagen:
Water en Over de klimaatsverandering smal zw (b).pdf (213 KB)   


03-11-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Spoken
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Spoken

Zij die zeggen dat spoken niet bestaan, negeren een werkelijkheid die misschien nog omvattender is dan al datgene wat zij zelf voor de werkelijkheid houden. Dat er spoken zijn, is een zaak van ondervinding en van getuigenissen; hoé ze kunnen bestaan, is een meer technische kwestie. Het is die laatste, technische kwestie die ons hier aanbelangt.

Om te beginnen moeten wij ons een fundamentele waarheid voor ogen houden met betrekking tot al het zintuiglijk waarneembare, en dat is, als we ons hier bijvoorbeeld beperken tot het zien, dat er in het zien verschillende componenten zitten die op een uiteindelijk onnaspeurbare manier onderling samenhangen.

In het zien zijn er vooreerst de ziener en het geziene. De ziener, diegene die kijkt, kan kijken en zien, hij kan ook kijken doch niet zien, en verder kan hij ook zien zonder dat hij in feite kijkt.

Waar wij kijken, bijvoorbeeld naar de bomen, en zien, bijvoorbeeld dat ze hun bladeren laten vallen, doen wij iets dat we allemaal kennen: we kijken of we richten onze aandacht op een bepaalde zaak en vervolgens zien we, wat wil zeggen dat we waarnemingen doen of informatie ontvangen uit de buitenwereld.

We kunnen echter ook kijken zonder dat we zien: we horen bijvoorbeeld het gejank van een kat, ergens in de tuin, we kijken in de tuin, maar hoezeer we ook rondkijken en speuren: we krijgen de kat helemaal niet te zien.

Tenslotte kunnen we ook zien zonder dat we kijken, bijvoorbeeld omdat we onze ogen gesloten houden. In dat geval zien we iets dat niet rechtstreeks via onze ogen in ons gezichtsveld komt, maar bijvoorbeeld wel via onze herinneringen of gedachten.

Maar naast de ziener is ook het geziene een allerminst eenvoudige zaak. Het geziene is om te beginnen een stoffelijk of een materieel-energetisch voorwerp, en dus iets dat in de fysische wereld bestaat. Het heeft twee componenten die onderling zozeer vervlochten zijn, dat ze in feite alleen maar louter theoretisch kunnen uit elkaar worden gehaald, en dat zijn uiteraard de stof en de vorm van het ding.

Alle dingen hebben een materiële grondslag én een vorm: er bestaan geen vormen los van elk mogelijk substraat en er zijn ook geen stoffelijke zaken die een vorm missen.

Tenslotte moet er, opdat een ding gezien kon worden, tevens licht zijn dat op het ding als zodanig weerkaatst. Het licht toont ons dan een vorm, die wij dan verbinden met een stoffelijk ding dat we wel kunnen voelen als we het zouden betasten, doch niet kunnen zien, tenzij men het zien zelf als een vorm van betasten beschouwde.

Wanneer we het nu moeten hebben over de waarneming van spoken, dan gaat het om een heel bijzonder geval van waarneming, waarbij de 'normale' waarneming op zich in feite dienst doet als substraat voor datgene wat wij het spook zijn gaan noemen.

Zo zien we in die zogezegd normale waarneming bijvoorbeeld een gordijn: we zien het stoffelijke weefsel wapperen in de stille tocht die door het half openstaande venster in de kamer naar binnen waait, en we kunnen dit spektakel van vormen zien omdat van buiten in dat gordijn het maanlicht weerkaatst in die bewegende vormen. Tot nog toe hebben we dus stof, vorm en licht - in dit geval bovendien in beweging - alsook een waarnemer die kijkt en ziet, maar van spoken is nog steeds geen sprake. Maar dat kan plotseling veranderen, namelijk op het ogenblik dat de toeschouwer in al die (bewegende) vormen, een nieuwe vorm ontwaart die niet langer het gordijn suggereert als zijn substraat, maar bijvoorbeeld wel een lachende vrouw.

Het is mogelijk dat iemand die 's zomers van in het gras in de tuin naar de wolken ligt te kijken, daarin ineens een gezicht herkent. Hij zal een ogenblik schrikken als hij dat ziet, omdat hij op dat ogenblik in feite allesbehalve aandachtig was: hij was namelijk onaandachtig genoeg om gedurende een fractie van een seconde te vergeten dat het de wolken waren waar hij naar keek en dat de vormen welke het licht weerkaatsten, vormen van wolken waren en niet vormen van gezichten.

Het gezicht verdwijnt zo snel als het verschenen is, het heeft slechts een fractie van een seconde bestaan, het heeft geen enkel spoor nagelaten, behalve dan dat efemere spoor op het netvlies van diegene die er getuige moest van zijn en die nu helemaal niet in staat is om zijn waarneming aan ook maar iemand mee te delen.

Indien hij op het eigenste ogenblik een foto had kunnen maken van wat hij zag, dan had de ganse wereld kunnen zien dat in de wolken daadwerkelijk een welbepaald gezicht verscheen, en misschien wel het gezicht van een mens die echt bestond of die echt had bestaan. Zeer zeker was dan de 'illusie' van het gezicht in de wolken zo overtuigend dat men het verschil niet had kunnen zien tussen dit zogezegd illusoire gezicht en een pasfoto van het echte. Wie dan de foto had gezien van het gezicht in de wolken, die had warempel geoordeeld dat het om trucage ging, want zo sterk is ongetwijfeld de 'illusie' van een spook, als het inderdaad gaat om de verschijning van een 'geest'.

Buitenstaanders zullen wel oordelen dat al wie beweerde een spook te hebben gezien in een gordijn of in een wolk, dat niet in die gordijn of in die wolk zag, doch in zijn eigen geest. Die uitleg kan weliswaar correct zijn omdat wij nu eenmaal kunnen dromen, maar dat sluit geenszins uit dat mogelijkerwijze, één tel lang, ook werkelijk het gedetailleerde lichaam was te zien van bijvoorbeeld een welbepaalde vrouw.

Maar stel nu eens dat men dit op foto had vastgelegd, dat gedetailleerde portret van een vrouw - welnu, dan kon men over dat gedetailleerde portret met recht en rede zeggen dat het berustte op een enorm toeval. Het is immers perfect mogelijk om een gordijn in zo'n plooi te leggen dat men er een vrouw in ziet, helemaal in detail; elke getalenteerde artiest kan dit immers doen, met gordijnen of met verf, het maakt niet uit. En waarom zou het toeval dit schilderij niet kunnen scheppen, als men vandaag immers ook zo makkelijk aanneemt dat het toeval het échte leven heeft geschapen, en het ganse mensdom waarvan we zelf een deel zijn?

(J.B., 2 november 2010)


12-10-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De nieuwe god

De nieuwe god


["1939"- J.B., potlood op papier].

Het gebeurde in het op één na wreedste tijdperk dat God had geschapen en met - godbetert - godsdienst had het dan nog te maken. Er hing een mist over de wereld, een donkere mist, het leek veeleer een damp, of was het een rook, want hij had een welbepaalde geur, een stank, om niet te zeggen een somtijds onhoudbare stank die gevoelige zielen misselijk maakte en aanzette tot langdurig braken. Er was een nieuwe god in de maak, nu vrijwel alle mensen hun aloude godheid loochenden en zegden dat zij Hem niet meer nodig hadden, dat Hij zelfs niet was tussengekomen in het proces van hun schepping en dat het tenslotte geen enkel verschil zou maken indien Hij niet eens bestond. En zij waren gaan geloven dat Hij niet bestond, toen ineens een nieuwe godsdienst in de maak bleek.

Sommigen zegden dat het geen godsdienst was maar iets helemaal anders, iets nóg ergers - godbetert - dan een godsdienst. Maar zij zegden alvast dat het een godsdienst was, wellicht omdat hij zijn bestaansrecht opeiste op grond van een wet die de vrijheid waarborgde. Geen goddelijke wet, uiteraard, maar een wet gemaakt door mensen, die in die tijd geen andere goden naast zich duldden.

Het vreemde was nu dat, geheel in contrast met al zijn voorgangers, deze nieuwe god onschendbaar bleek. Hij werd niet onschendbaar verklaard, welneen, hij wás het gewoon en het bewijs daarvan had zich al enkele keren herhaald op een bijzonder overtuigende manier. Wie het immers aandurfde om de nieuwe, opkomende god te beledigen, hetzij rechtstreeks, hetzij via zijn profeten, hetzij via zijn gelovigen, die kon er van op aan dat hij niet heel lang meer te leven had. Een handvol lieden hadden onderhand de onvoorzichtigheid begaan zich tegen de rijzende ster te keren, sommigen op een eerder ludieke manier, anderen met een schoolse ernst, nog anderen met veel tumult. Telkenmale reageerde het publiek eender: men keurde het optreden van deze onvoorzichtige enkelingen telkenmale noch goed noch af; men hield alleen de adem in en men keek toe, gespannen wachtend totdat de kop in kwestie rolde.

In die tijd herinnerden de oudsten van het volk zich ook het tijdperk van de grote dictator, die massa's mensen onderbracht in kampen omdat zij niet voldeden aan de maatstaven die hij hen oplegde: zij waren niet van 't ideale ras, ze hadden niet de goede kleur van haren of van ogen, ze gedroegen zich niet volgens zijn persoonlijke moraal ofwel waren ze een last voor de gemeenschap omdat zij ziek waren of zwak. Heropvoedingskampen, zo zegde men dat het waren waar zij met bange harten in lange treinen heen reisden na een afscheid waarvan zij aanvoelden dat dit het allerlaatste was. Maar van heropvoeding was alras geen sprake meer omdat men nu eenmaal bruine ogen niet tot blauwe heropvoeden kan en zwarte haren niet tot blonde, en daarom installeerde men in die kampen kamers waarvan men zei dat het badkamers waren met douches voor velen tegelijk, alsof men aldus alle zogezegde tekorten uit die bevolking van de kampen weg kon wassen. Pas wanneer zij in de kamers binnen waren, en zij merkten dat de enige deur ervan vergrendeld werd, en zij zagen, hoorden, roken, voelden dat het geen water was dat uit de douches kwam, wisten zij hoe men komaf ging maken met de bruine ogen en de zwarte haren en 't verkeerde ras, de andere zeden en de vreemde goden.

Sommigen dáchten het doch niemand durfde het te zeggen, dat de nieuwe godheid die werd ingevoerd, geen vader was wiens kinderen wij zijn, maar een dictator of een potentaat, een slavendrijver en een moordenaar. En omdat zij allen zwegen, leek het wel alsof zijn intrede in de ganse wereld werd toegejuicht, wat alras ook verplicht werd te gebeuren: bij elke kop die hij deed rollen, rees de massa recht in luid gejoel en met applaus, alle tronies ontmenselijkt en scheefgetrokken van de hypocrisie, verborgen achter het obligate masker. En hoe groter de angst werd voor de megademon, des te luider klonk 't applaus, des te dieper boog men ook voor hem het hoofd, ja, ging men over de aarde kruipen gelijk wormen.

En wie was die megademon, zult gij vragen: wie was deze onmiskenbaar antichristische figuur die het bestaan hertekende en die het bijna-paradijs waarin wij leven konden, fnuikte en omkneedde tot een hel? Wetende dat al wie in dezer waarheid spreekt, zijn eigen kop alras ziet rollen, gebiedt de wijsheid er het zwijgen toe te doen, ofschoon er al teveel gezegd werd hieromtrent. Maar omdat de prijs van de leugen al te hoog is - 't is de échte hel -, moet men 't liegen mijden over deze zaken, en de dingen zeggen zoals zij ook zijn. De nieuwe god, voorwaar, is de mammon, en aan zijn greep ontkomt klaarblijkelijk geen non.

(J.B., 12 oktober 2010)






07-10-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De witte krokodil

De witte krokodil



Vannacht droomde ik over een witte krokodil die wij hier hadden lopen in de tuin, zo zei hij, en daar was niks vreemd aan, want het was klaarblijkelijk een huisdier dat wij hielden, precies zoals er ook mensen zijn die een hond hebben lopen om het huis.

Dat dit in een droom gebeurde, maakte het dan nog wat aannemelijker, antwoordde ik hem: vandaag zijn heel wat dingen die ons ooit vreemd toeschenen, heel normaal geworden, maar het vreemde wordt pas echt geloofwaardig als het zich in een droom voordoet. Zelfs het bizarre lijkt dan geaccepteerd te kunnen worden.

Ons gesprek was plotseling afgesprongen en na een wijle moest hij de trein verlaten die mij nog een heel eind verder brengen zou. Tja, neem nu gewoon maar deze trein, zo dacht ik ineens: onze niet zo verre voorouders keken de ogen uit hun kop naar dit gevaarte dat vandaag de allergewoonste zaak ter wereld blijkt. Nog niet gerept van die vliegtuigen hoog in de lucht: ik kan het aantal mensen niet meer tellen van wie ik weet dat zij daarmee geregeld op reis gaan; ik moet eigenlijk zeggen dat ik er haast géén ken die nog nooit vlogen. En als men het dan heeft over de man op de maan en over de landing op Mars... dan weet ik echt niet meer of dit behoort tot die allervreemdste, sprookjesachtige zaken die men vroeger volstrekt onmogelijk had geacht maar die vandaag hun weg hebben gevonden naar de echte wereld, ofwel of dit behoort tot de wereld van de droom die het bizarre enigszins aanvaardbaar maakt. Uiteraard maakt men zich die bedenking niet zonder het gevoel te krijgen dat men zich niet in de wakkere toestand bevindt doch in een of andere droom, en alvast ikzelf ga dan soms twijfelen aan al die zaken waaraan men niet hoort te twijfelen.

Mag men er dan aan twijfelen of men wakker is, als men dat ook is? Als men slaapt, en men droomt, dan mag men twijfelen aan zijn droom, maar is men eenmaal wakker, dan past het blijkbaar niet langer om zich af te vragen of men dan niet slaapt en droomt. Dit lijkt heel vanzelfsprekend maar het geeft problemen, net zoals de twijfel aan het absoluut zijn van de waarden van weleer: het goede en het kwaad. Zaken waaraan eertijds niemand zou hebben dúrven twijfelen dat ze slecht waren, gaan heden door voor goed en omgekeerd, al zal ik mij ervan weerhouden om voorbeelden hiervan te geven, elkeen bedenkt die wel vanbinnen waar het minder kwaad kan dan in de wereld van het uitgesprokene. Maar niet alleen de waarden zijn gaan zweven, ook de waarheden delen blijkbaar stilaan hetzelfde trieste lot, en grote filosofen vertellen ons dat dit niet anders denkbaar is, omdat tenslotte ook alle waarheden op waarden berusten.

Of zaken al dan niet waar zijn, lijkt een klare en heldere aangelegenheid waaraan niemand twijfelen moet, neem maar het voorbeeld van wit en zwart: geen mens die niet blind is of die niet aan een of andere ernstige oogziekte lijdt, zal beweren dat het nacht is als het dag is, en omgekeerd want wit is nu eenmaal wit en zwart is zwart. Het is dag, zo zegt een stem, en men hoeft zelf maar om zich heen te kijken om die uitspraak te kunnen bevestigen of ontkennen, men kan onmiddellijk vaststellen of wat gezegd werd al dan niet waar is. Maar wat dan gedaan met de uitspraak van bijvoorbeeld een rechter over de schuld van een beklaagde? Is de man of de vrouw schuldig als de rechter ook zo oordeelt? Is hij of zij schuldig van zodra de rechter die uitspraak doet, en geen seconde vroeger? Of kan een rechter ook náást de waarheid spreken en, met andere woorden, liegen? Is het mogelijk dat hij iemand schuldig acht terwijl die dat niet is? Iedereen zal beamen dat de rechtspraak zich vergissen kan en dat een man, van moord beschuldigd en daarvoor ook veroordeeld, geheel onschuldig kon zijn omdat valse getuigenissen de doorslag gaven in een proces. En betreedt men nu het terrein van de sport, dan stelt men niet zonder een gevoel van beklemming vast dat men zich bij de beslissing van bijvoorbeeld een grensrechter in het voetbal volkomen dient neer te leggen. Men moet warempel voor waarheid houden dat een bal buiten de lijn valt als een grensrechter zo oordeelt, ook al stelt men met zijn eigen ogen vast dat de bal bínnen de lijn viel - en dat heet dan sportiviteit. Daar valt uiteraard heel veel voor te zeggen, daar niet van, maar het is slechts een van die talloze zaken die onze werkelijkheid in feite oplichten of doen zweven. De sport brengt iets van de droom in de wakkere wereld naar binnen: iets van het mooie van de droom, maar ook iets van het bizarre en het onzekere, en ook de rechtspraak doet dat, en nog talloze andere zaken drukken ons met de neus herhaaldelijk op dit eigenlijk verschrikkelijke feit: dat de waarheid wankelen kan, dat de leugen heersen kan, dat die twee voortdurend dansen met elkaar in een onhoorbaar doch springlevend stuk muziek waarvan de componist onkenbaar blijft, als hij tenminste al bestaat.

Het is niet te verwonderen met dat verwateren der waarden, dat gevolgd wordt door het onzeker worden van ook de waarheden, dat steeds meer mensen daaraan gaan twijfelen: of ze ofwel wakker zijn of dromen. Maar meer nog dan dat, komt het steeds vaker voor dat mensen daaraan gaan twijfelen of zij wel echt bestaan, en is dat geen tragedie? Echter, erger nog is het lot van al diegenen die slechts dénken dat zij bestaan: misschien hebben zij ooit bestaan of misschien hopen zij ooit te zullen bestaan, maar intussen staat het wel zo goed als vast dat zij in het beste geval vooralsnog niet bestaan, dat zij niet meer bestaan of, wat uiteraard heel wat vaker voorvalt, dat zij nooit hebben bestaan en ook nooit zullen bestaan. Het ware een schromelijke vergissing om nu te geloven, zoals jammer genoeg zovelen dat doen, dat de genoemde ongelukkigen er helemaal niet waren. Het denken waarin wij zijn opgeleid kan daar moeilijk bij, maar dat zegt slechts iets over de gebrekkigheid van dat denken. Er bestaan mensen - en het zijn niet de minsten - die klaar en helder kunnen vatten dat al het onzekere waarover wij het hier heel eventjes hadden, niet de uitzondering is maar veeleer de regel. Bovendien is de uitzondering niet het zekere maar slechts de illusie daarvan.

Er bestaan mensen die geheel consequent met deze inzichten leven omdat zij zich, weliswaar na een lange en lastige, innerlijke maar ook uitwendige strijd, verzoend hebben met wat feitelijk met het menselijke onverzoenbaar is. Zij wéten niet alleen dat hun bestaan onzeker is maar, overeenkomstig deze wetenschap, ís hun bestaan dat ook, en zo bevinden zij zich in een gebied waarvan niemand zeggen kan of het behoort tot de wakkere wereld ofwel tot de droom. Echt niemand is in staat om te oordelen of zij er al dan niet zijn, deze mensen die bereid waren om in te zien dat het bestaan niet zo eenduidig is als menigeen dat graag geloofde, en daarom weet men soms ook niet goed of zij het echt zijn, als men gelooft hen te ontwaren, ofwel of zij slechts schimmen zijn die enkel op het eigen netvlies dwalen. Ja, echt niet meer leuk is het wanneer het niet langer gaat om onbekenden of om personages in verhalen. Eng is het wanneer tot diegenen die zomaar ergens zweven, ook mensen van het eigenste volk behoren, en op een keer komt men beslist zichzelf daar tegen, op de rand van zijn en niet zijn, kantje boord.

(J.B., 7 oktober 2010)






29-09-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geloof (1)

Geloof


Nog niet eens zo heel lang geleden twijfelde echt niemand eraan - of hij moest een ongeletterde zijn, een outcast, een ketter - dat zich in het middelpunt der aarde de hel bevond, waarheen de zielen gingen der verdoemden, na de dood. En hoog boven onze hoofden, achter de hoogste wolken, was de hemel, met in het midden de troon Gods, omgeven door de engelen, met onder hen de heiligen en al de zielen van hen die waren gered van het eeuwige vuur. Ja, er was geen sprake van twijfel aan deze waarheden bij de weldenkende burger, geen zweem van twijfel was er, en zij die daar anders over dachten, waren godbetert zelf verdoemd. En men geloofde dit met heel zijn hart en met heel zijn verstand, omdat diegenen naar wie men opkeek, het zo voorzegden: de pausen en de bisschoppen, de pastoors, de onderpastoors, de paters, de broeders en de zusters. Grote heiligen hadden nog gigantischer systemen bedacht die de waarheid compleet bevatten: de waarheid over de wereld, de hemel en de hel, de mensen, de dieren, de duivelen en de engelen, de heiligen en God de schepper zelf.

Vraag nu aan een willekeurig iemand of hij deze dingen ooit zou hebben geloofd indien hij had geleefd in de tijd waarin zij vanzelfsprekend waren, dan is de kans bijzonder groot dat hij die vraag ontkennend zal beantwoorden: mogelijkerwijze hebben velen dit geloofd, zo zal hij zeggen, maar ik zou dit nooit hebben geloofd - nu niet, in de toekomst niet en ook niet in het verleden! Maar kijk.

Vandaag hebben de pausen, de bisschoppen en de pastoors niet veel meer in de pap te brokken, althans niet in onze contreien: hun gezag is eraan, wat de heiligen beweerden, wordt niet alleen betwijfeld maar wordt door elk weldenkend mens als kostelijke fantasie van de hand gedaan, als beeldspraak in het beste geval voor zaken die op hun beurt alleen op het toneel bestaan. De rol van deze gewezen gezagsdragers werd allang overgenomen door zogenaamde wetenschappers, en vooral de fysici onder hen dragen een welluidende naam, en de astronomen, de wis- en scheikundigen, de eugenetici, de astrofysici. Astrofysica: het klinkt zo sprookjesachtig als in duizend en één nacht, edoch het is wel pure wetenschap, mijnheer: het gaat over de big bang, de entropie, de parallelle heelallen en de zwarte gaten. Pure wetenschap, maar dan zo sprookjesachtig als in duizend en één nacht, zegt gij?

Inderdaad. En vraag nu aan een willekeurig iemand uit het verleden of uit de toekomst of hij deze dingen ooit zou hebben geloofd indien hij had geleefd in deze tijd waarin zij vanzelfsprekend klinken, dan is de kans bijzonder groot dat hij die vraag ontkennend zal beantwoorden: mogelijkerwijze hebben velen dit geloofd, zo zal hij zeggen, maar ik zou dit nooit hebben geloofd: nu niet, in de toekomst niet en ook niet in 't verleden! Maar kijk.

Jawel, ik wend mij nu tot u: zeg mij in alle eerlijkheid wat gij dan denkt over de man op de maan en over de reis naar Mars! Vanzelfsprekend, zo zegt gij, niet? Maar verstaat gij ook hoe men mensen op die verre maan kan planten en hoe men met een raket naar Mars kan reizen? Helemaal niet nodig om dat te verstaan, zo antwoordt gij zelfzeker: er zijn immers ánderen die dat verstaan, er zijn specialisten, astrofysici, die dit verstaan en die dit ook realiseren! En gij zegt dat met volle zekerheid en zonder de minste zweem van twijfel, en reeds bekijkt ge mij, die u dat vraagt, met argusogen, en zo zeker zijt gij van uw gelijk dat ge mij er zelfs niet durft van te verdenken dat ik daaraan zou twijfelen - is het dan niet zo? Jawel hoor: zo vanzelfsprekend vindt gij uw geloof in de autoriteiten van vandaag dat gij het zelfs onmogelijk acht dat ook maar iemand zou twijfelen aan wat zij allemaal vertellen - is het niet zo?

Natuurlijk wel! Natuurlijk slikt gij alles wat zij van af hun katheder in het rond bazuinen over 'ons' zonnestelsel, het heelal, de man op de maan en de reis naar Mars! Gij gelooft het - niet zoals een tienjarige jongen de vertelsels van Jules Vernes gelooft, want die wéét dat zij slechts mooie fantasie zijn! Gij gelooft het... precies zoals die onnadenkende lieden uit de middeleeuwen de verhalen van de heiligen geloofden, over de duivel die gelijk een worm knaagt aan het hart der aarde, over de hemel met de engelen, het einde der tijden en 't laatste oordeel! Ja, op die manier en op geen andere gelooft gij wat de specialisten van vandaag u allemaal vertellen; gij slikt het allemaal zonder daarover na te denken en gij denkt er zelfs niet aan om ook maar één ogenblik te twijfelen aan al die sprookjes - is het niet zo?

Welnu, indien ík had geleefd in onze middeleeuwen - en ik geef dat grif toe - dan had ik waarschijnlijk wél geloofd in de verhalen van de heiligen over de hemel en de hel: zij lijken mij immers bijzonder redelijk. Want is het onrecht in de wereld niet veel te groot en te aangrijpend om ook maar toe te staan met het hart én met het verstand dat het kwade immer onbestraft kon blijven en het goede onbeloond? Ja, beslist had ik geloofd wat Thomas Van Aquino schreef over de engelen en de duivelen, de zondeval en de verlossing, de hemel en de hel. Maar wat de specialisten van vandaag vertellen over de wereld en de hemel - de big bang, de zonnestelsels en de sterrenstelsels, de man op de maan en de reis naar Mars: ik wil best een ketter zijn, maar díe onzin verkoopt men niet zonder meer aan mij! zegt Omsk.

(J.B., 28 september 2010)






25-09-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Orde

Orde


(vrij naar Vermeer)

Wat is orde? Gesteld dat er aanvankelijk chaos is of wanorde, dan wordt die chaos geordend van zodra ergens een of andere 'vaste' maatstaf verschijnt. En het hoeft, terloops, niet gezegd dat zelfs de geringste waarnemer reeds een ontzaglijk geheel van maatstaven en van normen vertegenwoordigt. De Eros die in de Griekse mythologie de chaos ordent, is die maatstaf, of die waarnemer, die zijn begerige blikken richt op alle dingen, uiteraard met de bedoeling om ze op de een of andere manier in zijn bezit te nemen: hij keurt ze, wikt en weegt ze, onderwerpt ze aan zijn maatstaven, kortom: hij ordent ze. Waar orde heerst, heerst Eros; het geordende is het begeerde; het ordenen zelf is een begeren. Het begeerde transformeert op het ogenblik van de begeerte zelf van chaos naar orde, van onbepaald naar bepaald, van bestemmingsloos naar doelgericht.

Maar hier moet vooral dit worden vermeld: de bij de ordening gehanteerde maatstaven zijn noodzakelijkerwijze het werk van een subject; ze zijn dus subjectief. De ordening welke in een chaos wordt teweeg gebracht is derhalve geen verlichting van de duisternis; het is geen ontsluiering van een tot dan toe verborgen orde en betekenis. Een ordening is veeleer een schepping, het is het kneden van een lompe massa in een welbepaalde vorm, beantwoordend aan de specifieke betekenisgevingen van diegene die orde brengt. En zo zal elk geordend geheel het uitzicht hebben van de specifieke Eros die zijn oog liet vallen op wat voordien slechts chaos was.

Wat nog zeker niet wil zeggen dat men zomaar in elk geordend geheel de Eros kan herkennen die daar werkzaam was. Vooreerst omdat zijn ordening als zodanig voor ieder ander chaos blijft in de mate dat zij 'persoonlijk' is. Men her-kent immers pas datgene wat men reeds kende. Wanneer men dus ergens enigerlei orde onderkent, dan doet men dat alleen omdat men op de een of andere manier participeert aan de aldaar werkzame Eros. Zo zal men de lettertekens op de bladzijden van geleerde boeken als zodanig herkennen als men reeds weet wat lettertekens zijn; men zal ze kunnen lezen als men reeds heeft leren lezen; men zal ze verstaan als men de taal kent waarin zij betekenis hebben. Heeft men van die dingen helemaal geen kennis, dan ontwaart men helemaal geen lettertekens, zelfs geen tekens, doch slechts chaos. Men ontwaart derhalve niets, men neemt niet waar. Edoch, als men niet waarneemt, blijft men blind; men weet zelfs niet of men dan zelf niet ziet, ofwel of het licht ontbreekt. Meer nog: het zien als zodanig wordt zelfs niet in vraag gesteld, en zo ook het horen, het tasten, kortom het bewustzijn, het besef. Er is geen onderscheid meer tussen werkelijkheid en droom, er is nog slechts de chaos die er ook in het begin was.

Of net niet. Want de stelling dat er in 't begin slechts een ontzagwekkende orde was, is goed verdedigbaar. We zitten immers met het feit van de eeuwige entropie, en dat is het geleidelijk verdwijnen van de orde, het egaal worden van alles wat er is totdat er nog slechts 'warmte' overschiet: dat roept de vraag op waar vandaan dan die orde komen moet die aan 't verdwijnen is, want als de orde voortdurend taant, vermindert, wegkwijnt, dan is zij noodzakelijk groter naarmate men verder teruggaat in 't verleden. De fysica zelf dwingt ons tot het besluit dat in 't begin der tijden de orde groter was dan ooit.

Edoch, als er in 't begin géén chaos was, zoals de Hellenen dat vertellen, met een Eros die dan de wanorde tot orde bracht, maar als er daarentegen maximale orde was: wat heeft dan voor die allerrampzaligste entropie gezorgd? Een kracht tegengesteld aan die van Eros? Thanatos, de doodsdrift? Alleen snijdt hier het genoemde krachtenkoppel der Hellenen niet langer hout. Een begin der wereld in maximale orde heeft immers geen Eros nodig. Als in het absolute begin der tijden orde heerste, dan was daar niemand minder dan God, punt uit. Het bestaan van de entropie getuigt van het bestaan van God. De entropie is het voetspoor van een zich uit zijn schepping verwijderende Schepper.

(J.B., 21 september 2010)






20-09-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In de toekomst is geen heil...

In de toekomst is geen heil...


[Schets vrij naar A. Karssen]

Misschien is het niet de waarheid wat hier boven staat maar hoe dan ook is het een feit dat alvast in de verre toekomst het heelal de zogenaamde warmtedood zal sterven. Op voorwaarde dat de wetenschapslui het daaromtrent bij het rechte eind hebben, uiteraard. En er zijn redenen om aan te nemen dat dit niét zo is.

Men hoeft immers geen sterrenkundige te zijn om zich in alle ernst te kunnen afvragen hoe men er dan bij komt om, enerzijds, het toekomstige heelal een warmtedood in de schoenen te schuiven omdat dit nu eenmaal fysisch gezien noodzakelijk lijkt in de huidige wetenschappelijke context terwijl men er, anderzijds, blijkbaar geen graten in ziet om het verre verleden van datzelfde heelal wetenschappelijk volstrekt onuitgelegd te laten.

Want het begin van het heelal is, hoe men het ook draait of keert, niet met wetenschap uitlegbaar en de zogenaamde big bang is niets anders dan een vermoderniseerde deus ex machina. Men hoeft zelfs niet te kunnen lezen en schrijven om klaar en duidelijk te kunnen verstaan dat uit niets nooit iets kan voortkomen.

Er is noodzakelijkerwijze altijd al iets geweest: deze en geen andere conclusie laat zich trekken uit wat voorafgaat. Oók als men aanneemt dat alles waarvan wij geloven dat het bestaat, onecht is, want ook in dat geval moet het bestaan van die illusie worden verklaard, en dat is onmogelijk middels nog een andere illusie.

Uit de stelling dat er noodzakelijkerwijze altijd al iets geweest is, volgt rechtstreeks een tweede stelling, namelijk dat er wel altijd iets zal blijven bestaan. Want als het waar is dat er uit het niets nooit iets kan voortkomen, dan moet het even waar zijn dat iets nooit tot niets kan worden herleid.

En nu komt uiteraard de aap uit de mouw, want de huidige fysica leert ons dat alles degradeert: alle stof en alle krachten die het heelal vullen, vervallen van hogere naar lagere vormen; alle orde wordt omgezet in wanorde; ooit zal alles zijn omgezet in niets dan warmte en dat is dan de gewisse dood van het heelal. Maar dan stel ik u, die dit alles voor waar aanneemt, de zeer terechte vraag: als alle orde voortdurend wordt omgezet in wanorde, waar vandaan komt dan die orde die in wanorde wordt omgezet? Want als de toekomst van het heelal pure wanorde zal zijn, en als de wanorde slechts kan toenemen, dan moet er in 't begin van het heelal, ontzaglijk lang geleden, uiteraard ook ontzaglijk veel orde zijn geweest. Ja, waar komt die orde dan vandaan?

Als er geen heil is in de toekomst, dan moet er heil geweest zijn in 't begin - een ander besluit laten deze feiten niet toe. Tenminste indien heil ook 't zelfde zeggen wil als orde. We kunnen slechts met lede ogen aanzien hoe orde of heil blijkbaar gedoemd zijn om heel geleidelijk maar even zeker over te gaan in wanorde of onheil, want uiteindelijk gaat het slechts in die ene richting.

Precies zoals de tijd in slechts één richting loopt: alles gaat voorbij, wij leven op de overgang van toekomst naar verleden en die overgang, dat heden, is zo oneindig dun dat wij aan de echtheid daarvan twijfelen. Echt is het heden echter wel, we weten zeker dat die overgang er is, anders zou de tijd niet meer voorbijgaan en wij weten zeker dat dit het geval is. Maar is het heden echt, het is dan ook oneindig dun. Alles wat in de toekomst ligt, komt op ons toe en, eenmaal het ons bereikt heeft, kijken we er al op terug. Het is één minuut voor vijf, zegt iemand in de fabriek, en wij kijken er naar uit, naar klokslag vijf, omdat het werk er op zit dan. En als het werk er op zit, kijk, is het vijf uur voorbij. Het is dus ooit écht vijf uur geweest want, gesteld dat klokslag vijf niet had bestaan, dan waren wij nog steeds aan 't werk geweest.

Het ogenblik mag dan oneindig dun zijn, de veranderingen waarin de ogenblikken de tijd opdelen, zijn werkelijk, definitief en onbetwijfelbaar. Men zou welhaast moeten geloven dat het bestaan met de verandering als zodanig samenvalt. De wolk van een uur geleden is niet meer dezelfde als de wolk van nu, en dat geldt evenzeer voor de steen, het geldt ook voor onszelf. Wij kunnen pas bestaan omdat wij veranderen. We bestaan slechts omdat we ons bestaan onophoudelijk voor een ander verwisselen, en dit in die ene richting van de tijd - van jong naar oud. Indien we, al was het slechts één ogenblik, onszelf zouden kunnen blijven en indien we aldus zouden weigeren om een seconde ouder te worden, dan hielden wij terstond met leven op. Ontsnappen aan de verandering is ophouden met leven en, andersom, is sterven in feite... zichzelf blijven.

Vergaan is de prijs voor het bestaan omdat bestaan zonder meer gelijk is aan vergaan. En dat geldt voor iedereen en ook voor alles. Het heelal bestaat omdat het vergaat en het vergaat omdat het bestaat. Het kan vreemd klinken, maar heel bijzonder is het niet; is het immers niet eigen aan het leven zelf dat het niet alleen voedsel en allerlei andere vormen van energie maar tenslotte ook zichzelf verteert of op-leeft, zoals men dat zo treffend zegt? Terwijl men eet, kan men geloven dat men de gebraden kip soldaat maakt, maar ten langen leste verorbert men zichzelf. De lezer van een boek, consumeert niet zozeer het boek als wel zijn eigen levenstijd. Wie in bezit neemt, wordt bezeten. Al wie of wat ademt, verbrandt zichzelf precies zoals de kaars waarvan de warme vlam de lucht opmaakt maar ook de was.

Er is geen heil in de toekomst, zo zegt men daar, maar zonder de toekomst was er geen vergaan en zonder dat vergaan, was er niet eens bestaan. En zo zijn nu de gedenkenissen, ingegeven door het lichte poeder dat uit gescheurde hoeden van zwammen opstuift door de winden van de tuin die straks in brand staat van de allernieuwste herfst.

(J.B., 20 september 2010)






16-09-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kaos

Kaos


[Schets vrij naar Jongkind]

Het Griekse woord chaos gelijkt een beetje op het Nederlandse woord kaas en, wie zal het zeggen, misschien is er ergens wel een zweem van etymologische verwantschap te bespeuren tussen die twee. Chaos is wanorde, wat het tegendeel van orde is, zodat men eigenlijk kon zeggen dat chaos zich verhoudt tot orde zoals de hoofdschotel van een middagmaal zich verhoudt tot de soep. De hoofdschotel, zijnde: het geordende bord met aardappelen, met eventueel een kuiltje voor de saus, groenten, vlees of vis, gestoofd fruit en noem maar op. De soep daarentegen is chaos, zeker sinds de uitvinding van de zogenaamde 'mixer', al zorgde zijn voorganger, de 'passe-vite', er ook al voor dat men pas mits heel wat moeite de ingrediënten van het dagelijkse groentenbord reconstrueren kon.

Chaos is dus wanorde, maar ofschoon het woord 'wanorde' van het woord 'orde' werd afgeleid en, bovendien, de soep een afgeleide is van een geordende groentenschotel, moet het er met betrekking tot de werkelijkheid als zodanig helemaal andersom zijn aan toegegaan en ging de chaos feitelijk aan de orde vooraf. Eerst was er wanorde of chaos, pas later werd daar orde in gebracht. Zo zou men misschien wel beter kunnen spreken over 'chaos' en 'wanchaos'. Maar om de een of andere diep filosofische reden is zoiets echter nimmer te rechtvaardigen.

Ik heb me altijd afgevraagd hoe het mogelijk kon zijn dat uit chaos orde voortkwam als daar niet eerst een tweede principe werd bijgehaald, want het lijkt me bijzonder onwaarschijnlijk dat chaos uit zichzelf kon veranderen in orde. En kijk, in de Griekse mythologie vertelt men over zo'n tweede beginsel, Eros genaamd, dat Kaos op de een of andere manier aansteekt om in orde te veranderen, precies zoals het zuur dat aan de melk wordt toegevoegd, de melk doet kabbelen. Alleen is het daarbij zo, dat de chaotische mengelmoes van de melk dan geschift of gescheiden wordt in, onder meer, ordentelijke kabbelingen, 'kaas' genaamd. De kaas zou dan geen chaos zijn, doch orde, uit de chaos geschift. En daar zien wij dan ook elk mogelijk etymologisch verband aan onze neus voorbijgaan.

Chaos ging vooraf aan orde in 't begin der tijden en, in feite, is orde dan niets anders dan geschifte chaos. Chaos lijkt hoe dan ook veel 'groter' te zijn dan orde, want orde blijkt iets tijdelijk, iets dat van zodra het tot stand is gekomen, alweer snel dreigt te vergaan. Denk maar aan het leven zelf dat voortkomt uit een wirwar van elementen, een chaos door Eros aangestoken en aldus geschift, zodat daaruit een geheel voortkomt dat danig is geordend dat wij er warempel een eigen identiteit aan toeschrijven: chaos is daar zo geordend dat het uitmondt in een heuse persoon.

Edoch, de voorgeschiedenis van de persoon is onmiskenbaar chaos. Hij werd immers samengesteld uit allerlei slijmerige substanties die aan elkander zijn gaan klitten, ja, die herhaaldelijk werden geschift door allerlei zuren, tot nog veel meer kazen. Vervolgens is hij beginnen groeien, wat wil zeggen dat hij allerlei papjes en soepjes tot zich nam, die tot geordende onderdelen zijn geworden van zijn persoon. Daarop heeft zich vanuit zijn kinderlijke fantasie die, zoals elkeen uit eigen ervaring weet, één grote onordentelijke soep is, een geest ontwikkeld waarin flarden van verzen en van volstrekt onsamenhangende verhalen veranderden in gedefinieerde woorden, termen en begrippen. Afgebakende begrippen, definities, theorieën, wetenschappen en ook kunstwerken: allen blijken zij ordentelijke gehelen, ontstaan uit een chaos van jewelste.

Edoch de orde in die zaken blijkt van bijzonder korte duur. Vooreerst in die zin dat theorieën en wat al niet meer, maar zeer tijdelijk stand houden. Maar ook en vooral omdat wijzelf, die van al deze zaken die ons welhaast overtreffen, kennis nemen, dat niet voor eeuwig kunnen doen. Een theorie, een wetenschap of een symfonie - om maar iets te zeggen - zijn immers geen dingen die op zichzelf bestaan: zij hebben hoofden nodig om in te leven. Een symfonie zonder oren en hersenen waarin zij weerklinkt, bestaat niet, en hetzelfde geldt voor theorieën allerhande en eigenlijk voor álle ordentelijkheden van de wereld. En een symfonie of een theorie mag dan gedrukt staan in onuitwisbare inkt: het hoofd waarin zij weerklinken moet, is slechts zeer tijdelijk geordend.

Zoals gezegd komt de orde in het hoofd pas na de kindertijd tot stand, als een persoon leert spreken, denken, rekenen, becijferen en lezen. Maar eenmaal iemand denken kan en zijn geest zich geheel ontwikkelt, dreigt alras al wat in zijn hoofd zit, aangetast te zullen worden door spoken die de zo moeizaam tot stand gekomen orde snel weer ongedaan maken. Hersenen zijn van vlees en vlees vergaat:

Denn alles Fleisch, es ist wie Gras

und alle Herrlichkeit des Menschen

wie des Grases Blumen.

Das Gras ist verdorret

und die Blume abgefallen.

Maar wat gedaan met de zin die daar op volgt:

Aber des Herrn Wort

bleibet in Ewigkeit?

Want mag men nu de zaken op hun kop gaan zetten en doen alsof de woorden en al die andere ordentelijkheden in eeuwigheid bleven bestaan, zo helemaal los van onze hersenen van vlees en bloed, zo onaantastbaar ordevol en onaangeroerd? Of stáán die zaken ook werkelijk op hun kop eenmaal al wat van vlees en bloed is zijn werk hier heeft gedaan? Wordt uit de tijdelijke orde dan inderdaad een orde voor de eeuwigheid geboren die nimmer wordt aangetast door vergankelijke stof, doch die uit pure geest bestaat?

Vooralsnog lijkt het er sterk op dat wij, in wie die grote zaken leven - woorden, wetenschappen, symfonieën - al heel snel dementeren, wat wil zeggen dat in al onze hoofden de ooit zo klare orde alras tot een papje van jewelste wordt. De toestand die voorafging aan de orde, komt terug, zij het nu in een nog veel chaotischer vorm: alle rede wordt weggewist, versjes keren weer, zij het nu met daarin heel wat gaten, zoals er gaten zijn in kaas, vergetelheden ook en leemten of lacunes, placques, letterlijke verkazingen, verbeningen of bindweefselvormingen. De geleerdheid vergaat met de geleerde die na lutttele levensjaren alleen nog stamelen kan zoals een kind dat nog geen versjes kent, en zo vergaat het zonder enige uitzondering álle zaken die in orde waren: tot de chaos keren zij terug voor immer.

(J.B., 16 september 2010)

 






05-09-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Doeltreffende medicatie

Doeltreffende medicatie

Op een ochtend kreeg ik een man op consultatie met een op het eerste gezicht banaal probleem, maar toen hij begon te praten, bleek het allemaal ernst en kreeg ik met hem te doen. Hij had plaatsgenomen op de sofa, zijn beentjes waren zo kort dat zijn voeten boven het tapijt bengelden, wat hem het aanzicht gaf van een kind - een oud kind dan - waardoor ik nog meer met hem te doen kreeg. Hij had me opgebeld de avond voordien en hij was door zijn huisarts gestuurd. Op de brief die hij van deze laatste had meegekregen stond weinig meer dan de vermelding dat de reden voor de doorverwijzing lag in het feit dat de patiënt in kwestie kennelijk een probleem had. Toen ik hem ook vroeg waarmee ik hem kon helpen, kwam het mij aanvankelijk voor dat hij ronduit over zijn probleem wenste te spreken, maar bij nader toezien meende ik te moeten concluderen dat hij zijn probleem alleen maar verstopte.

- Ik achtte het wenselijk om mijn huisarts te raadplegen, zei hij, en dat was niet meer de eerste keer, maar uiteindelijk leek het mij dat het probleem zich opdrong en zo voegde ik dan ook de daad bij het woord. En mijn huisarts, die mij altijd al heeft bijgestaan met raad en daad, heeft mijn probleem onderkend en stuurde mij daarom naar u toe. Ik heb de brief die hij me voor u mee gaf niet opengemaakt, maar ik kan vermoeden dat de inhoud ervan een aanzoek betreft, met name de vraag of u zich over mijn probleem zoudt willen buigen, waarvoor bij voorbaat reeds mijn beste dank.

- Dat is ons werk, mijn beste man, zei ik, maar omschrijft u nu misschien eens uw probleem, dan kunnen we het eens van naderbij bekijken.

De man leek wat naar beneden gegleden in de sofa en trachtte nu weer rechtop te gaan zitten door zich met zijn handen tegen de armleuningen omhoog te duwen.

- Ik moet u zeggen, zo begon hij nadat hij eerst eens keurig zijn keel had geschraapt, dat er een bijkomend probleem opduikt, dat naar mijn mening vooraf moet worden behandeld, want de twee zaken hangen samen en het ene kan zich zonder het andere niet oplossen.

- Dat is niet erg, antwoordde ik, vermoedend dat hij zenuwachtig was en in een poging om hem gerust te stellen: u kunt eender welk probleem aankaarten hier, u bent in medische handen, wij zijn gehouden aan strikte regels en we hebben slechts de bedoeling om u te helpen!

- Precies, zei hij. Maar eenvoudig is het niet...

- Moeilijk gaat ook hoor, dat zijn wij hier gewoon!

- Wel dan, zo leek hij uiteindelijk van start te gaan: het bijkomende probleem is namelijk dat het eigenlijke probleem zich niet zo makkelijk laat bespreken...

Ik zegde niets, ik liet hem de tijd om alles nogmaals te formuleren - om het te herformuleren. De zieken zijn zich daar niet zo van bewust, maar als men zwijgt, dan volgt er meestal een herformulering, en twee omschrijvingen geven bijna altijd een perspectief dat ontzaglijk veel dieper is dan de som van de twee. Ook in dit geval leek de patiënt tot een herformulering over te gaan.

- Het tweede probleem, zo probeerde hij zich te verduidelijken, zit als het ware zoals een schelp om het eerste heen, ziet u... Het kernprobleem kan zich derhalve niet tonen vooraleer die schelp gekraakt werd. Wat dus inhoudt, zoals u uiteraard al zult geraden hebben, dat het tweede probleem éérst dient opgelost te worden.

- Zeg mij dan eens wat precies het eerste probleem zo onbespreekbaar maakt, zo probeerde ik.

Hij zuchtte, zijn ogen zochten lange tijd naar een houvast ergens op het plafond, tenslotte keek hij me weer aan.

- Die schelp, zei hij. Die schelp die er omheen zit.

- Jamaar, zo probeerde ik hem nu van zijn denkfout bewust te maken: mijn vraag luidt precies wat de aanwezigheid van die schelp mag veroorzaakt hebben. Wat precies maakt uw probleem voor u zo onbespreekbaar?

Hij boog voorover en fluisterde nu, een weinig opgewonden.

- Dat kan ik uiteraard niet zeggen, dokter. U begrijpt toch zeker wel dat ik dat niet kan zeggen zonder het probleem zélf aan te kaarten? Maar uitgerekend dát is dus het tweede probleem dat, zoals ik eerder zei, zoals een schelp om het eerste heen zit. Indien het eerste probleem, het kernprobleem, er niet was, dan zou vanzelfsprekend ook het tweede er niet zijn. En nu had het ook wel gekund dat het eerste er was zónder het tweede, wat dus wilde zeggen dat het probleem meteen bespreekbaar was en misschien ook heel snel opgelost kon worden. Helaas is dat nu niét zo: het tweede probleem is uit het eerste voortgekomen en het zal niet wijken. Uiteraard zou het in het niets verdwijnen mocht door de ene of de andere gebeurtenis het eerste probleem plotseling in het niets verdwijnen. Ja, gesteld dat dit gebeurde, dan was meteen ook dat tweede probleem opgelost, dat is nogal wiedes...

De patiënt, die ik voortaan X zal noemen, hield een tijdlang met spreken op. Ik begon nu te vermoeden dat ik hier wel eens te maken kon hebben met een niet eens zo zeldzame doch heel vaak volstrekt onderkende geestesziekte met een buitengewoon complexe benaming die ik aan de lezer nu bespaar. Het gaat om het syndroom waarbij iemand, om het wat oneerbiedig uit te drukken, de geesteszieke uithangt om op die manier alle aandacht naar zich toe te trekken. Maar men kan meteen ook makkelijk inzien dat in dit geval uiteraard onmiddellijk ook sprake is van een échte geestesziekte, aangezien geen geestelijk evenwichtig persoon het in zijn hoofd zal halen om zich voor te doen als zijnde geestelijk onevenwichtig. Tevens zal men meteen begrijpen dat wie zich voordoet als zijnde krankzinnig terwijl hij dat niet is, dan toch wél onmiddellijk als zijnde zielsziek beschouwd zal moeten worden, trouwens net zoals al diegenen die geloven dat zij Napoléon Bonaparte zijn. In dat laatste geval ligt het krankzinnige er vingerdik op want Napoléon is allang dood zodat wat deze patiënten voorwenden, volstrekt ongeloofwaardig is. Maar in het geval van patiënt X is dat niet zo: wij kunnen daar namelijk niet zeggen dat de patiënt, tegen zijn eigen bewering in, helemaal niet ziek is, omdat wij zijn probleem niet kennen; zijn probleem wordt immers verborgen in de harde schelp van wat hij zijn 'tweede probleem' noemt. Het tweede probleem maakt niet alleen het eerste onbespreekbaar: het zorgt er ook voor dat wij niet kunnen weten of het wel bestaat. En gesteld dat het een verzinsel is, dan zal daar meteen uit volgen dat niet het tweede uit het eerste doch het eerste uit het tweede probleem voortkomt. En dat zijn de zaken op hun kop!

Mijn ervaring met patiënten die om aandacht vragen, is doorheen de jaren tamelijk uitgebreid geworden, maar echte oplossingen zijn niet voorhanden om de heel eenvoudige reden dat zulke patiënten - in hun eigen logica overigens geheel terecht - niet genezen als zij niet de ontbrekende aandacht krijgen. Maar iedereen weet dat het schenken van aandacht aan een medemens een tijdrovende en dus een peperdure zaak is. In mijn geval zou een toegeving van mijnentwege betekenen dat ik nog slechts één patiënt overhield, en dat deze toestand dan aanhield totdat een van ons beiden stierf of met pensioen ging. Ik weet dus heel goed hoe ik de patiënt die om aandacht bedelt, helpen kan, maar ik vertik het om dat ook te doen omdat ik hem per slot van rekening niet helpen wíl. Ik moet grif toegeven dat ik zijn psychiater wil blijven en dat ik wens dat hij mijn patiënt blijft, en dus mijn klant, en het liefst gedurende een geruime tijd. Als hij dan tenslotte geneest, dan gun ik hem dat ook, want zo maakt hij reklame voor mijn winkel.

Ik zal u, lezer, nu verklappen hoe de hedendaagse psychiatrie een schijnbaar onmogelijk probleem zoals het probleem van X uit het onderhavige verhaal, oplost. X vraagt zoals gezegd om aandacht, en dat is een algemeen menselijke nood: wie eenzaam is en zich verlaten voelt, ontbreekt in de hersenen een welbepaalde stof die pas wordt aangemaakt als er gezelschap opduikt. Welnu een psychiater kan die stof in pilvorm voorschrijven aan zijn om aandacht smekende patiënt. Een patiënt die deze pil inneemt, zal niet meer klagen over een tekort aan aandacht, omdat hij niet langer lijdt aan een tekort aan de genoemde stof. De stof werkt natuurlijkerwijze in onze hersenen als een alarmbelletje, terwijl de pil die de dokter voorschrijft, er voor zorgt dat de klepel van dit belletje omzwachteld wordt met watjes. Toegegeven, het is bedrog: de patiënt wordt zich voortaan niet meer bewust van zijn tekort aan menselijk contact, en hij doet ook geen inspanningen meer om dat te creëren. Hij verzint niet langer het verhaal dat hij Napoléon is ofwel een geesteszieke, en vooral: hij blijft uiteraard renderen...

(J.B., 05.09.2010)


04-09-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Surrealistische werkelijkheid

Surrealistische werkelijkheid

Men moet eerst vele jaren geleefd hebben en daarbij moet men ook nog eens met veel aandacht hebben geleefd, om uiteindelijk te kunnen ontdekken hoe vreemd een mensenleven wel ineen kan zitten - 'vreemd' in de betekenis van 'wonderlijk'. Edoch, eenmaal die ontdekking gedaan, kan men ook alras inzien dat onze realiteit in wezen surrealistisch is, wat in feite niets minder wil zeggen dan dat het zogenaamde realisme wel betrekking moet hebben op een werkelijkheid die niet bestaat. De kunstzinnige strekking van het zogenaamde surrealisme dient slechts als hefboom om tot dit besef te kunnen komen.

Een gelijkaardige ontdekking zullen al wie met veel aandacht leven, doen met betrekking tot het zogenaamde rationele, het redelijke, het verstandelijke, het berekenbare en het zekere: evenals het zogenaamde 'werkelijke', behoren ook die zaken tot een schimmenrijk dat wellicht werd gecreëerd om er mensen mee om de tuin te leiden. Het leven is irrationeel, onnadenkend en onzeker terwijl de zogenaamde rede slechts misleiden kan omdat zij het werkelijke, dat in meer dan één opzicht oneindig is, in een keurslijf wringen wil om niet te spreken van een dwangbuis.

Dat wij ons verkijken op het werkelijke is ongetwijfeld aan onze eigen zondigheid te wijten, aan hebzucht of begeerte die bezitten wil wat uiteindelijk geen bezitsvoorwerp kan zijn. Tragisch is dat, want bezit is een illusie en men moet blijkbaar eerst op 't punt staan naar de maan te gaan om dat ook in te kunnen zien. Zeker en voorspelbaar is slechts al wat dood is, terwijl het leven altijd nieuw zal zijn, verrassend en volstrekt bevrijd van reglementen en van wetten, die er alleen maar waren omwille van die fantastische 'uitzonderingen' waarvan het leven zelf het schoonste voorbeeld zijn mag.

De droom is koning van het leven en niet de wakkerheid, de nuchterheid, het bewijsbare of de realiteit - die zaken zijn slechts nonsens omdat alles uit de droom geboren wordt en uit de roes, de vreugde en de kreet. Over het leven heerst altijd de slaap waarin men zich moet drenken en wie niet meer slapen kan, die is gewis en zeker aan het eindpunt van zijn weg gekomen. Al datgene waarvan wij aannemen dat het 'bestaat', is noodzakelijkerwijze eerst een droom geweest en zal dat in wezen ook voor eeuwig en drie dagen blijven.

Er is geen waarheid zonder woorden waarin die waarheid wonen kan, maar wat zijn woorden anders dan fantomen, klankenvormen, letterlabyrinten die geheel uit volstrekt onstoffelijke staketsels bestaan? Wat zijn woorden anders dan gedichten, verdichtsels, opvullingen van de leegte met wind en hier en daar wat geklak van de tong, wat gesis tussen de tanden, een vernauwing van de stembanden en het doffe geplof van de vlezige lappen van de lippen? Woorden zijn spoken, zinnen zijn louter vertoningen, toneelstukken die verdwijnen van zodra ze verschijnen, even onwerkelijk als de tijd zelf waarvan wij allen ondervinden dat hij is zoals een gladde aal. Ook de opperste waarheid bewoont een surreëel kasteel.

Want leven wij heden niet in de toekomst, in 't einde van de tijden, het eschaton, het laatste oordeel tegemoet? Maken televisiebeelden alle goden van vandaag niet alomtegenwoordig? Vermenigvuldigen zich niet de broden eindeloos in ons luilekkerland en ook de vissen? Kunnen wij, almachtig als we zijn, geen paddenstoelen bakken die in één klap alles wat beweegt en leeft voorgoed van onze kaarten vegen? En weegt het woord van God nog op tegen wat de grote, geniale geesten uit de wetenschappen leren over het heelal, de zwarte gaten, water, koolstof en nog meer?

Als men aandachtig naar de wolken kijkt, dan kan men Hem gewis al zien zitten op zijn troon in vol ornaat, omgeven door de cherubijnen wiens gezangen nu al fluisteren in de oostelijke luchtgordijnen. Het einde is begonnen, allen zitten zij reeds op de hen toegekende plaats, men wacht alleen nog op 't ultieme teken en dan kan men beginnen spreken; men wacht alleen nog op 't geschal van de bazuinen dat direct vanuit vier windstreken weerklinken zal.

Maar vooralsnog wordt de stilte slechts verstoord door het zich eindeloos herhalend woord dat door de straten boort: 't is niet het heiligenkoor dat talmt, het is de stem van de ijsventer die weergalmt.

(J.B., 04.09.2010)

[P.S.: "paddenstoelen" - vroeger "paddestoelen" - zou logischerwijze eigenlijk "padstoelen" moeten zijn. Zie daarvoor: K. Vansteenbrugge, "O Jerum", inleiding.]




19-06-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De gasknop
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De gasknop

Welke huisvrouw heeft het nog niet meegemaakt dat zij, eenmaal de deur uit, er ineens begint aan te twijfelen of zij de deur wel heeft op slot gedaan of, erger nog, of zij het gasvuur wel heeft uitgedraaid? Geen nood, zij keert terug en gaat kijken, stelt vast dat de deur vergrendeld is of dat het gasvuur uit is, en gaat dan met een gerust hart winkelen.

Eenmaal 'op jaren', zoals men dat zegt, kan deze hysterie echter gaan toenemen en dan wordt de ceremonie die ze begeleidt een beetje ingewikkelder: mevrouw plant om te gaan winkelen, zij draait zorgvuldig de gasvlam uit, zegt halfluid: "Ziezo, de gas staat af!", zij gaat naar buiten en vergrendelt de deur en zij begeeft zich in de richting van de plaatselijke supermarkt. Edoch, halverwege wordt zij eensklaps een lichte paniek gewaar, al weet zij niet meteen wat de oorzaak daarvan mag wezen. Ze houdt halt om beter na te kunnen denken, en zij denkt voorwaar: heb ik de gaskraan wel dichtgedraaid? Diep denkt zij na, en dan herinnert zij zich inderdaad dat ze de gaskraan heeft dichtgedraaid want tevens herinnert ze zich deze belangrijke daad onmiddellijk daarop bevestigd te hebben met de woorden: "Ziezo, de gas staat af!" Maar daarmee is de kous niet af: mevrouw kan zich immers helaas ook niet meer herinneren of het vandaag was dat ze dit zegde, ofwel gisteren!

Het gebeurt vaker dat een dame op jaren, of zelfs op nog jonge leeftijd - ofwel een heer, want dat kan ook - halverwege van huis naar de supermarkt, terugkeert om zich daarvan te verzekeren dat de deur op slot is. Vervolgens, als zij of hij zich terug op pad heeft begeven, kan het zijn dat zij of hij opnieuw aan het twijfelen gaat en zich genoodzaakt ziet om andermaal terug te keren teneinde helemààl zeker te zijn van het feit dat de deur op slot is. Mogelijkerwijze herinnert men zich zodoende wel dat men al eens terugkeerde, maar opnieuw herinnert men zich niet of men dit een ogenblik geleden deed ofwel de dag voordien. Dezelfde twijfel doet zich immers bijna dagelijks voor en precies doordat niet alleen het dichtdraaien van de gasknop en het sluiten van de deur routine zijn geworden, maar ook de controle op deze handelingen, is ook dit laatste moeilijk in de herinnering terug te roepen. Men doet de deur vast, men controleert of men de deur wel degelijk heeft vastgedaan, vervolgens verzekert men zich ervan dat men deze controle wel degelijk heeft uitgevoerd, namelijk door andermaal aan de deurklink te gaan heffen.

Edoch, eenmaal het hek van de dam, is er vaak helemaal geen houden meer aan: wie twee keer teruggaat naar de gaskraan of het deurslot, ziet zich alras genoodzaakt om dat ook een derde keer te doen, een vierde keer zelfs, een vijfde en een zesde keer. Er zijn misschien wel gevallen bekend van mensen die op deze wijze geheel onverrichter zake blijven pendelen tussen het huis waarin zij wonen en de supermarkt waar zij hun voedsel willen halen, om tenslotte van de honger om te komen. Misschien, want wie zo kort zijn van memorie, die weten alras ook niet meer waar ze wonen: zij springen in het oog, worden uit het straatbeeld geplukt en belanden binnen de kortste keren 'veilig' want 'tegen zichzelf in bescherming genomen' ergens op een kamertje in een demententehuis.

Op een stoel bij het raam gezeten tot zichzelf komend nadat ze eerst een kopje koffie kreeg opgedrongen met daarin een medicatie tegen paniekaanvallen, vraagt Irmaatje zich af wie het in godsnaam zijn kan die het huis bewoont op welker gevel zij daar al de godsganse dag zit te kijken. Stilaan dringt het tot haar door dat zij dit huis nooit eerder zag. Vervolgens stelt zij vast dat de ongemakkelijke stoel waarop zij zit, niet de hare is. Tenslotte herkent zij ook de kamer niet waarin zij zich bevindt en weet zij niet meer goed of zij nu ofwel haar eigen interieur niet meer herkent, ofwel of zij helemaal niet thuis is. Wie is trouwens dat veel te vriendelijke meisje dat om de haverklap en zonder aan te kloppen in het deurgat staat met een glas water, pillen, koffie, een boterham met speculoos of middageten in een plastiek vorm met vreemd bestek? Zij vraagt of het gesmaakt heeft maar zij is haar dochter niet, haar dochter zou zij immers onmiddellijk herkennen.

Op een keer vroeg ze aan het meisje dat niet haar dochter was waar nu haar eigen huisje was gebleven, maar zij kreeg slechts tot antwoord dat zij zich geen zorgen meer moest maken om die dingen: er werd voor haar gezorgd, zo zei ze, voor alles werd er nu gezorgd, en was zij hier nu niet gelijk een koningin? Zij was zich welbewust dat zij hier tegen geen verweer had en daarom klonken deze woorden in haar oren eigenlijk als een bedreiging.

Aan de koningin moest zij nu denken en zij vroeg zich af of zij nog leefde, onze oude koningin, en toen het meisje dat niet haar dochter was, weer in het deurgat van haar kamertje verscheen, vroeg ze het haar, of onze koningin nog leefde. Maar het meisje antwoordde alleen dat ze van de dynastie geen kaas gegeten had en dat ze het wel eens na zou vragen. "De die nas tie": wat zou dát kunnen betekenen?

Misschien zat zij daar al maanden, ofwel jaren, want voor wie zich nauwelijks nog iets herinneren, is de tijd genadeloos. Wel begreep zij dit heel goed en wist zij dat wat van haar memorie overschoot, het laatste was wat haar nog vasthaakte aan dit leven. Indien wij geen geheugen hadden, dan was het ogenblik van onze geboorte voor ons tevens dat van onze dood. En voor de geheugenloze buitenstaander die daar stond op toe te kijken, gold precies hetzelfde. Ergens herinnerde zij zich nog dat het over dit onderwerp was dat zij als jonge vrouw een lijvig boek schreef en soms passeerden paragrafen daaruit nog letterlijk door haar hoofd: "een louter stoffelijke wereld, een wereld zonder geheugen, kon slechts buiten de tijd bestaan en bestond derhalve niet". En zie je wel dat zij de gasknop niet had dichtgedraaid, want toen eensklaps was alles weg!

(J.B., 19 juni 2010)


17-06-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Van Togenbirger's 'atheïsme'
 

 

Van Togenbirger's 'atheïsme'

Wij zien dingen die er helemaal niet zijn en tegelijk zijn er ook dingen die we helemaal niet zien. Omdat we kuddedieren zijn, kijken we meestal selectief en, meer bepaald, op de manier waarop de leider ons dat voordoet. De ervaring leert dat de meesten onder ons zich daarvan niet of nauwelijks bewust zijn en dat zij dit eigenlijk niet kunnen geloven, ofschoon deze werkelijkheid zich voortdurend voor onze eigen ogen afspeelt. Als het klaar is buiten, maar de leider zegt dat het donker is, dan praten wij hem meestal na, en beamen wij zijn oordeel: jazeker, het is donker! Vertel dat aan willekeurig zeven mensen en zes onder hen zullen vol onbegrip de schouders ophalen. Edoch, tweeduizend jaar lang hebben leiders tot het volk gezegd tijdens de ontelbare ceremonies ter gelegenheid waarvan zij hun doden begroeven: en nu leven zij voor eeuwig! Even zoveel keren hebben tallozen dit ook blindelings geloofd.

Duizenden jaren lang hebben zogenaamde geestelijken aan de volkeren verteld dat er na de dood een hemel was, een vagevuur en een hel. Ofschoon tallozen met de allerbeste bedoelingen aan hun nazaten beloofden terug te zullen keren daar vandaan om hen over dat andere land eindelijk wat inlichtingen te verschaffen, is niemand ooit van daar met nieuws over de brug gekomen. Nochtans hebben tallozen aan de waarheid van de verzinsels van die geestelijken geen ogenblik getwijfeld, bewijze het feit dat de handel in aflaten één der bloeiendste ooit geweest is. Met de opbrengst daarvan kocht de kerk zowat alle aardse bezittingen op en nadat zij op bijna alles de hand had gelegd, hield zij nog steeds niet met schrapen op: zij belaadde terstond alle zielen met vrachten schuld die nooit ofte nimmer konden worden ingelost - niet tijdens het eigen leven van de beschuldigden en beslist ook niet tijdens dat van hun nazaten - het ging immers om een 'erfschuld' - en aldus werd de zogenaamde 'erfzonde' geboren. Napoleon ontnam de kerk haar wereldse bezittingen in ruil voor haar betaalde dienst aan de staat tot in de eeuwen der eeuwen, en lang nadat de bisschop van het ijdele Rome zichzelf had uitgeroepen tot paus over alle anderen, schonk Benito Mussolini hem met het Vaticaan de macht van een wereldlijk leider. Ik stond erbij en ik keek er naar, zo kunnen wij met een gerust hart zingen, en er was geen vuiltje aan de lucht.

De leider bepaalt wat waar is en wat niet, hij zegt wat wij zien en niet zien, wat goed is en kwaad, schoon en lelijk. Ten aanschouwe van elkeen die ziende ogen in zijn kop heeft, worden vandaag in de meest gerenommeerde musea hoopjes vuilnis tentoon gesteld die slechts de superrijken in staat zijn op te kopen, en zij doen het nog ook; aan afval en aan drollen hangen prijskaartjes van ettelijke miljoenen dollars. Uiteraard is dit zuiver machtsvertoon, durf maar eens te zeggen dat ge er niets van begrijpt, gij klein sukkelaartje op den dop dat zeven dagen heeft moeten vasten om een ticket beet te krijgen van de grote expositie, en dat daar nu ronddrentelt met kapotte schoenen over het glanzende marmer van de tempels van de mammon waarin het amper durft te kuchen omdat die zwakheid van met fijn stof gevulde longen door de echo's onder duizelingwekkende plafonds onverbiddelijk wordt uitvergroot ten gehore van elkeen.

Speel met een bal en uw hond zal achter de bal aan lopen; speel met een ingebeelde bal, en dat raakt uw hond zijn koude kleren niet: hij ziet wat gij hem zegt dat er te zien is. Het kuddebeest verlaat zich op wat zijn leider hem vertelt en nimmer op wat de ogen die hij van zijn Schepper kreeg hem tonen. Deze blindheid is derhalve geen cultureel verschijnsel, zij zit in de natuur zelf ingebakken, net zoals de ogen die dienen om mee te zien. Wij zien dingen die er helemaal niet zijn maar tegelijk zijn er ook dingen die we helemaal niet zien.

Er zijn namelijk dingen die wij niet kúnnen zien omdat we ze niet begrijpen. We zien immers slechts datgene wat we begrijpen kunnen en verder dan ons begrip kan ook onze blik niet reiken. Analfabeten die geen flauw idee hebben van het bestaan van de schrift, missen niet alleen het vermogen om te lezen: zij hebben er ook geen flauw idee van dat er in de boeken iets geschreven staat. De boeken van de grote bibliotheek zijn in hun ogen, zoals een groot schrijver het eens zei, louter dingetjes waarmee in de leeszaal een te korte tafelpoot kon worden onderstut. Toen, inmiddels lang geleden, een 'wilde' uit de Afrikaanse brousse door een 'psycholoog' naar een westerse stad werd gehaald om zijn reacties te kunnen observeren, bleek het enige wat hem tot verwondering had gebracht, een met fruit beladen camion te zijn: de man verstond niet hoe het dan mogelijk was om zoveel fruit ineens zomaar te verplaatsen. Het fruit kende hij, en zag hij ook; voor al het overige bleek hij gewoon blind omdat hij het niet kende. Om dezelfde reden moeten blindgeborenen nadat de geneeskunst hun ogen gezond gemaakt heeft, eerst léren zien want anders blijven zij ziende blind. Mussen zijn rotsbewoners en als zij hun nesten bouwen in de holten van de stenen gevels van onze huizen, zien zij allerminst huizen, zij zien rotsen. Een oude Indische leer zegt dat de leeuwin voor haar welpen een moeder is, voor de mens een bedreiging en voor de hyena een prooi. Voor de lava die uit een vulkaan vloeit, is zij helemaal niets, en zo ook is het leven voor het levenloze zonder enige betekenis, terwijl daarentegen het levende al het levenloze in zich integreert: zoals huizen uit bakstenen bestaan, bestaan onze cellen uit zowat alle levenloze elementen uit de tabel van Mendeljev.

We zien slechts tot waar we kunnen kijken, en over wat we niet zien omdat we het ook niet kúnnen zien, neigen we te zeggen dat het ook niet bestaat. Alsof alleen datgene wat paste in ons kraam, recht had op bestaan. Alsof onze eigen onwetendheid de maatstaf was voor wat aan de Schepper van hemel en aarde al dan niet geoorloofd was te maken. Deze blindheid - vergezeld dan nog van de waan het wél te zien en te weten - die groteske arrogantie is paradoxaal genoeg de bron van alle 'religie'. Dixit O. Van Togenbirger. Maar daarmee is lang niet alles gezegd...



- Omsk Van Togenbirger, uw 'atheïsme' verdient gezien de specificatie die gij daar aan toevoegt eigenlijk een heel andere naam?

- Words, words, words!

- Shakespeare.

- Heb ik nooit gelezen. Hier en daar iets, ja. Mijn wereld is armer dan hij had kunnen zijn, precies omdat ik veel van Shakespeare mis, maar het is nu eenmaal zo gelopen, het loopt voor iedereen anders, dat is uiteindelijk wellicht geen slechte zaak. Bovendien las ik misschien auteurs die Shakespeare eigenlijk in hun schaduw stellen, want wie zal het zeggen? De leider zegt wel dat Shakespeare de grootste is, maar dat verhaal kennen we intussen al...

- Overdrijft u nu niet een beetje?

- Ach wat! Neem nu die words, words, words: mijn ongeletterde buurman geeft dit vrij vertaald heel wat poëtischer weer, hoor.

- Nee toch?

- Allemoal dikke zjiever! zegt hij. En wees nu eerlijk: klinkt dit dan niet veel dichterlijker?

- Alle gekheid op een stokje, maar... om bij de zaak te blijven: wat is er nu van uw atheïsme en wat denkt gij dan over God?

- Ach. Om te beginnen kan ik pas een consequent antwoord geven als ik wat zopas gezegd werd, niet tegenspreek.

- "We zien slechts wat we kennen en wat we niet kennen, kunnen we ook niet zien"?

- Inderdaad. Maar ik zou niet zo direct over een God beginnen: dat begrip is eigenlijk een windei, er zit niets in, of er zit om het even wat in, zoals de vergelijkende cultuurwetenschap ons dat onder de ogen brengt.

- Verklaar u nader!

- Wel, het is denk ik niet nodig om over God te praten. Laten we eens gewoon verder bouwen op wat we al hadden.

- "Wij zien dingen die er helemaal niet zijn en tegelijk zijn er ook dingen die we helemaal niet zien"?

- En vooral dat laatste belangt ons hier aan, en niet alleen inzake de dingen, maar veeleer inzake de wezens die deze wereld bevolken.

- Over wat voor wezens hebt u het dan?

- Kijk eens hier, mijn beste... en schenk mij nog wat bier, ten langen leste is dat een geestrijke drank: een wezen, en let nu heel goed op, want dat geldt voor álle wezens... een wezen kan slechts die wezens kennen en ook zien, die aan hemzelf omzeggens ondergeschikt zijn. Denk aan wat wij eerder zegden: wat wij niet verstaan, kunnen we ook niet waarnemen. Wezens die meer ontwikkeld zijn dan mieren, kunnen door mieren niet worden begrepen en derhalve is het voor mieren ook alsof die meer ontwikkelde wezens eigenlijk helemaal niet bestaan. Een amoebe heeft er geen idee van wat een kat mag wezen; zij is veel te simpel om daarvan ook maar iets te vatten. Een mier staat al wat dichter bij een kat, maar veel begrip hebben mieren niet van katten. Beesten die andere beesten overtreffen, worden door hen hooguit zeer vervormd waargenomen. Ik vermoed dat apen die naar mensen kijken, apen zien. Zij zien ons als apen die misschien wel veel te korte armen hebben naar hun eigen maatstaven. En ge ziet al waar ik naartoe wil?

- Nog niet, neen. Of bedoelt gij dat sommige mensen geen mensen zijn?

- Tja, zo zoudt ge het op de keper beschouwd wel kunnen zeggen.

- Versta ik het goed? Gij zegt dat sommige mensen eigenlijk geen mensen zijn?!

- Gesteld dat er wezens bestonden die meer ontwikkeld waren dan ons, mensen, dan zouden wij niet in staat zijn om hen waar te nemen, aangezien wij slechts datgene kunnen zien wat wij ook eerst kunnen begrijpen.

- Maar is het niet een tikkeltje overdreven om te stellen dat hier mensen rondliepen die eigenlijk tot een hogere diersoort behoorden terwijl wij daar blind voor bleven omdat we dit sowieso niet konden vatten?

- Ha, ziet ge wel! Het wil er niet zo makkelijk in, nietwaar? Denk nu maar eerst eens terug aan de ongelooflijke vaststelling die we eerder hebben gedaan: er zijn dingen die wij niet kunnen zien omdat we nu eenmaal slechts datgene kunnen zien dat we ook eerst kennen en begrijpen. Ik geef nog een klein voorbeeldje dat misschien een beetje bevattelijker kan maken dat het met die waarheid een en al ernst is. En laat ik nog zwijgen over de computers, en het over onze televisie hebben, meer bepaald de vroegere draadloze televisie die, zoals sommigen zeggen, opnieuw in de plaats zal komen van de kabel-TV, die eigenlijk een stap achterwaarts was om redenen van winstbejag. Maar wat er ook van zij: de overdracht van geluiden en van beelden doorheen de zogenaamde ether, is een gebeurtenis die sinds het begin der tijden mogelijk is geweest, maar die zich pas ook echt realiseerde toen grote geleerden de eerste TV-beelden máákten. De mogelijkheid om elektriciteit te benutten was er sinds de bliksem bestond, maar wij bleven daar blind voor totdat - andermaal - één zeer uitzonderlijk man de bliksem begreep en temde. De stoffen waaruit een ontploffingsmotor bestaan, zijn er altijd al geweest, maar de motor zelf volgde op zijn begrip, en zo ging het met alle dingen en zo zal het ook in de toekomst blijven gaan: de dingen komen onze wereld niet naar binnen totdat wij ze eerst begrijpen.

- Wat niet belet dat we er gebruik van maken?

- Uiteraard, en dat geldt zelfs voor bijna alle dingen, ons eigen leven incluis: we verstaan niet hoe we dan kunnen leven, maar toch doen we het, toch leven we. Ge ziet: dit kan slechts waar zijn als iémand verstaat hoe we dat kunnen doen.

- Leven?

- Jazeker. Het merendeel onder ons heeft er geen benul van hoe een telefoon werkt, en toch kunnen zelfs kleine kinderen van de telefoon gebruik maken. Telefoneren, autorijden, maar ook maatschappelijk functioneren, een taal spreken, dingen voelen en verstaan en, uiteindelijk, leven: niemand weet hoe het werkt maar iedereen doet het.

- Er bestaat noodzakelijk ergens een groot, goddelijk brein dat het eerst allemaal bedacht heeft?

- O, o, o! Nu loopt ge wel wat van stapel, hoor! Ha, ik zal de laatste zijn om die Intelligent Design te gaan verdedigen. Wie daarin geloven, trappen trouwens in die verraderlijke val waarvoor Aurelius Augustinus al gewaarschuwd heeft, intussen meer dan anderhalf millennium geleden.

- En dat is?

- Wij maken huizen, karren, schepen... uit voorhanden zijnde grondstoffen, en we transponeren dat gebeuren verkeerdelijk op de natuurlijke dingen, op de grondstoffen en op het leven zelf, terwijl het leven veel meer is dan een loutere samenstelling of een metselwerk. Wat leeft, is daarentegen niet geconstrueerd zoals een huis dat is: elk levend wezen is gegroeid, het is geboren uit een moederwezen, het is niet gemaakt maar wel geschapen. En wat dat ook moge betekenen: 'scheppen' is vooral iets heel anders dan 'maken'; het is tot ontstaan gebracht worden vanuit 'niets'. Iets maken is iets samenstellen uit bestaande onderdelen. Het is iets dat er reeds is, naar zijn hand zetten, zoals men een oude beek omleidt, bijvoorbeeld om daarmee de Augiasstallen uit te spoelen.

- Een levend wezen is geen machine?

- Uiteraard niet. De constructie van een telefoon volgt op zijn begrip, en eens die op de markt is, kan elkeen hem naar willekeur gebruiken. De uitvinder is dan eigenlijk overbodig geworden; hij heeft zichzelf overbodig gemaakt, zoals ook de goede leermeester doet. Maar dat geldt vanzelfsprekend niet voor de 'geschapen' dingen, die immers geen samenstellingen, geen constructies zijn. We weten allen welke stoffen een boom allemaal bevat, maar hem namaken dat kunnen we niet; een boom is immers geen maakwerk, hij is gegroeid uit een moederboom, zijn oorsprong ligt uiteindelijk in het begin der tijden, we zeggen dat hij 'geschapen' is, 'gemaakt uit niets'.



- Omsk Van Togenbirger, verstaan wij u nog goed? Want wat is er dan van God, als gij zegt niet te geloven in het Intelligent Design, terwijl ge Augustinus citeert en benadrukt dat er zaken zijn, en ook wezens, die wij niet kunnen zien?

- Opgelet nu: die zaken en die wezens zijn er noodzákelijk! Ik heb ze niet uitgevonden of bedacht, prent dat vooral goed in uw hoofd! Hun noodzaak volgt gewoon uit het feit dat onze kennis helemaal niet zo ver reikt, terwijl het grotesk ware om te geloven dat alles wat wij niet begrijpen kunnen, ook niet kon bestaan!

- Precies.

- Daarom en om geen andere reden is het bestaan van ons onbekende zaken en wezens een noodzaak. Het spreekt vanzelf dat er meer is dan wat wij begrijpen kunnen, en dat is trouwens ook de motor van het zoeken van elke positieve wetenschapper: indien hij geloofde dat hij al alles had ontdekt, dan zou hij met zoeken immers allang opgehouden hebben. Het is precies omdat hij ervan overtuigd is dat er nog dingen bestaan waarvan hij nauwelijks benul heeft, dat hij ze zoekt... en uiteindelijk ook vindt. Als ge het mij vraagt, is dat een zoeken en een vinden zonder einde. Men kan zelfs niet zeggen of men op die weg hetzij vooruitgaat, hetzij gewoon stilstaat in de illusie dat men vordert, gewoon omdat het om een onuitputtelijke ontdekking gaat, ziet u?

- En wat betreft dan die ons onbekende wezens... kunnen wij ons daarvan een voorstelling maken?

- Jazeker, zij het dat die tamelijk abstract moet blijven. We zien slechts tot waar we zelf kunnen begrijpen, en zodoende kunnen we zelfs onszelf niet zien zoals we zijn... ofschoon we daardoor niet worden gehinderd in ons bestaan: we blijven geheel onverminderd bestaan. We zegden dat ook volstrekte leken inzake techniek kunnen autorijden en telefoneren: we hoeven niet te begrijpen wie of wat we zijn om te kunnen zijn; we hoeven niet te doorgronden wat we doen om 'mee' te kunnen doen: participeren blijkt wonder genoeg geheel gratis en moeiteloos mogelijk. Gesteld dat er wezens waren die wij als zodanig niet in staat waren te zien omdat wij ze ook niet konden vatten, dan zouden zij er misschien wel uitzien zoals al onze andere medemensen. Denk eraan: gedomesticeerde honden beschouwen waarschijnlijk ook ons, mensen, als soortgenoten. Vandaar kan men misschien wel stellen dat de Übermensch - om eens een lelijk woord te gebruiken - er in onze ogen net zoals ieder ander uitziet.

- En dat zou dan tegelijk het verborgen karakter van zijn bestaan verklaren?

- Zo men wil, ja. We zouden dan ook niet geneigd zijn om een andere, hogere diersoort te onderscheiden wanneer we het over die 'supermensen' hadden, om maar iets te zeggen, veeleer zouden we het hebben over een aftakking binnen de eigen soort.

- Onze huidige geleerden?

- Ach, loop niet zozeer van stapel! Dat heb ik helemaal niet gezegd! Het kan trouwens ook niet zo simplistisch zijn, begrijpt u? Misschien zitten de superwezens, als die er zijn, wel verspreid onder ons allen, en vormen zij een of ander 'team' veeleer dan dat ze een persoon waren; groepen zonder een afgegrensde identiteit. We kennen de categorieën 'dingen' en 'personen', en al heel wat filosofen hebben het gehad over de 'mensheid', bijvoorbeeld als het 'lichaam van Christus': dat toont aan dat ergens het vermoeden leeft dat er nog hogere categorieën bestaan... terwijl wij niet in staat blijken om ze op het spoor te komen...

- Hoe zoudt gij dan besluiten?

- Och, conclusies trekken is voorbarig nu. We kunnen enkel zeggen dat het gekende en het bestaande nimmer samenvallen, ook en vooral met betrekking tot de levende wezens. De middeleeuwse 'uitvinding' van de engelen is alleen daarom al helemaal niet zo vergezocht. Maar dan belanden we in een nieuw verhaal...

- Wordt vervolgd?

- Zoals heel wat beesten heeft wellicht ook deze zaak een staart...



J.B., 12 juni 2010

 


05-06-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zomer

Zomer

Zomer is een woord dat hitte oproept en ook zon, licht en nu en dan een frisse duik in 't water, drinken aan een straatfontein en later op de avond dwalen in nog volle straten. Ergens bestaat er een seizoen dat op de zomer volgt en dat een veelvoud daarvan is: een veelvoud van de zon, het licht, de warmte en het water. Een veelvoud ook van bloemen en fonteinen, dorst en laven langs de stadsstandbeelden in de stegen, en dan regen zonder remmen, plassen met bolle bellen, koelte, rust en in de verte saters die, goed hoorbaar nog, door zeer ondiepe grachten waden, die in witte nachten baden, hitte blussen, bellen blazen, boeken lazen, sinterklazen, brilleglazen.

Het kwam zo plots dat zij, zo jong nog, zag hoe hij, zo jong nog, lag terzij, gevallen na twee glazen amper. En daar lag hij languit als een tak en roerloos hij niet sprak, niets zegde hij niet meer. Er stak een peer in de lantaarn toen hij, meneer doktoor, haar zegde dat zij hem zopas verloor. Het is de warmte, juffrouw, fluisterde onmachtig om zich heen de brave man: ik kan 't niet helpen, echt, en het gebeurt wel meer in dit seizoen dat op de zomer volgt en dat hem overtreft in alles wat zich hecht aan hitte, licht en zon, aan water en fonteinen op een ver perron naar oorden waar slechts woorden over zijn. Perron, ballon, coupon, baron, Charon.

De Styx, ziet u, laaft amper onze dorst, hij vloeit niet over naar 't seizoen dat op de hoge zomer volgt, hij is wellicht van water dat niet vochtig is maar dan toch koud, en oud, een woud vol druppels, hagelstenen ook en tranen. Wenen deed zij, zittend naast haar dorre tak, de levensdraad die brak, de band die ooit de grote brand ontstak, die hitte die zelfs de zomer overtreft en thuishoort in 't seizoen dat op hem volgt, dat ligt tussen de zomer en de herfst, het verst van hier, het allerverst...

(J.B., 5 juni 2010)


17-05-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn

Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn


Daags na een vergeefse poging om mijnheer Dupont te redden, stelt zijn chirurg vast ook zelf aan de fatale kwaal te lijden. Die vaststelling gebeurt onrechtstreeks en laattijdig, want de gevreesde ziekte tast ook het geheugen aan: noch over de mislukte operatie noch over zijn patiënt, kan dokter Spincemaille zich ook maar iets herinneren.

Ziedaar een korte inhoud van "Mijnheer Dupont", een novelle van de Vlaamse romancier en dramaturg Kris Vansteenbrugge, overigens zelf chirurg van beroep. Het verhaal dateert van een kwarteeuw geleden, toen het aan een uitgever werd voorgesteld. Dat het werkstuk toen niet voor publicatie werd weerhouden, zegt helemaal niets over de kwaliteit ervan: zowel stilistisch als inhoudelijk is die allerminst middelmatig. Qua diepgang resoneert de op het eerste gezicht bizarre geschiedenis perfect met de authentieke kern van de Griekse tragedie, die zonder meer de mal van onze beschaving mag heten.


De tragiek van het Zijn betreft immers de uiteindelijke tegendoelmatigheid van alle menselijk streven, waarvan wij het meest directe voorbeeld vinden in het mysterie van de dood, die fel contrasteert met een onsterfelijkheidsverlangen dat hem slechts in de hand kan werken. Artsen weten maar al te goed dat uitgerekend de geneeskunde voor steeds meer ouderen en zieken zorgt, en zij doet dit in de twéé mogelijke betekenissen. (*) Contraproductiviteit zit in de ganse cultuur ingebakken. Erger nog: dat men moet ondergaan wat men buiten zichzelf wil verhinderen, dat men de fout die men aanklaagt, eigenhandig maakt: het blijkt niet alleen ingeschreven in onze cultuur, maar ook in onze genen en in de mathematica waarop hun code is geënt.


De echo, de herhaling, het ingebed zitten van het geheel in elk van zijn onderdelen is de essentie van het genoom, en die kern toont zich ook in de fractalen - in de wiskunde dus - én in de kunst: in die Kunst der Fuge van Johann Sebastian Bach, maar ook in de tekenkunst van bijvoorbeeld Maurits Cornelis Escher.


Escher wil het oneindige vatten, de vermenigvuldiging der vormen en hun complementen; de fuga of het contrapunctus tracht verleden, heden en toekomst samen te brengen in de tijdloosheid door de verschillende momenten van de melodische zin in de gelijktijdigheid van het akkoord te vatten, de harmonie geeft aldus het eindpunt van de tijden weer; fractalen zijn eindeloos onderverdeelde vormen die zich telkenmale in de moedervorm herhalen (**) zoals ook de nazaten doen van de biologische vormen of de levende soorten.

Maar die herhaling kan pas eindeloos voortgaan als zij in zichzelf een mechanisme bevat dat voor de voortplanting zorgt, een onstuitbare aandrift die zijn bezitters tot bezetenen maakt welke onvoorwaardelijk van de vermenigvuldiging in dienst staan. Elk 'kind' moet op zijn beurt van het allereerste voortplantingsmechanisme bezeten zijn en blijven opdat het zich herhalen van steeds weer dezelfde oervormen tot het eindpunt van de tijden een feit zou zijn. Alle vormen moeten bezeten zijn van de vorm welke zij bezitten, wat betekent dat zij ook wezenlijk met hun vormen samenvallen, dat zij het vlees waaruit ze opgebouwd zijn, niet zomaar bezitten of beheersen, doch zijn, zonder meer. En omdat alle delen waarin alles zich eindeloos opdeelt, ook werkelijk eindeloos zouden kunnen blijven bestaan - tenminste als zij léven -, zijn die delen ook telkenmale gedoemd om te groeien, anders zouden zij op den duur in het niets verdwijnen. Wie wil groeien, moet eten; wie wil eten, moet doden; wie wil leven, moet derhalve doden.

Misschien is dit de paradox welke in alle dingen en in alle wezens ingebakken zit, en die zorgt voor die tragiek welke door merg en been snijdt als hij zich ontplooit in de vorm van een geschiedenis op de scène. De dramaturg kent hem als geen ander en daarom ook ontleedt hij de rusteloze en schijnbaar chaotische bewegingen van ons, stervelingen, teneinde onze fatale oervorm in het licht te kunnen stellen. Het is niet zo dat de mens probeert en mislukt, het is veeleer zo dat de mens probeert, mislukt, doch opnieuw probeert en dat na elke mislukking ook telkens doet. Veeleer dan ons einde, is onze mislukking het signaal om te herbeginnen en zo doende ook de garantie voor het eindeloze heropstarten van onze betrachtingen:

De moeder baart een kind en sterft,

het kind wordt moeder,

de moeder baart een kind en sterft,

het kind wordt moeder.

Het lijkt wel de tweeledige beweging van een rups die vordert door zichzelf bij te benen. Zelfs in de verzen zit het principe van het leven vervat: in het ritme van de versmaat, in de klim van de rups en, zoals hoger uitgelegd, in de voortplanting, in de genen, in de wiskunde en in de kunst van Bach.

Een verhaal dat zich nederig aan dit principe onderwerpt, weet van zichzelf heel goed wat het vertelt, en het onderscheidt zich van de oeverloze mix van tekens die men in deze smakeloze tijden de massa door het strot ramt. "Mijnheer Dupont" van Kris Vansteenbrugge is een compositie volgens dezelfde gulden regels die kortom àlle grote kunstwerken schragen en ook doen behagen, omdat het tevens die regels zijn, het weze herhaald, die muziek maken en ook ruimtelijke vormen, wiskundige figuren en biologische soorten, kortom: die regels, die de gigantische klok van de sterrenhemel in alle eeuwigheden in de pas houden. (***)

(Jan Bauwens, 16 mei 2010)

Noten:

(*) Voor de slechte verstaander: de geneeskunde verzorgt weliswaar ouderen en zieken, maar precies daardoor zorgt ze er ook voor dat hun aantal toeneemt. Het alternatief is immers de volstrekt immorele 'dienst' aan de 'volksgezondheid' door onder meer systematische euthanasering van de 'onvolmaakten' en de zwakkeren, bijvoorbeeld bij de Nazi's.

(**) Zie bijvoorbeeld het 'Buddhabrot': http://nl.wikipedia.org/wiki/Bestand:Buddhabrot-deep.jpg  

(***) Zie het item d.d. 15 mei 2010 op de site: http://www.bloggen.be/pierpont/  


09-05-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het ei van mei
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het ei van mei

Dat de dood van de geboorte tevens de geboorte van de dood met zich brengt, hoeft niet te verwonderen; maar dat dit meer inhoudt dan louter een woordspeling, is een heel ander paar mouwen.

Alles wat bestaat, moet het bestaan langs de een of andere poort naar binnen komen. Wat leeft, dient te worden geboren; wat dood is, dient ook nog eens te sterven. En alles wat bestaat maar toch niet uit zichzelf leeft, bestaat in onze geest maar ook in onze wereld: het zijn de woorden waarmee we spreken, maar ook de werktuigen waarmee wij huizen bouwen, wetenschappen en sprookjes, om maar iets te zeggen.

Geboren worden betekent altijd voortkomen uit ander leven, bij uitstek uit een moeder. Er is geen kikker en ook geen haan, geen eik en ook geen halmpje graan welke geboren worden uit een kei: alles komt daarentegen voort uit zijn eigen ei. Het is inderdaad het ei waarop alles en allen zo dringend willen gaan gelijken.

En het ei komt van de moeder. Een brok van een kei komt voort van een kei, maar leven komt uit leven voort, zelfs woorden kunnen ontstaan uit moeder- en vaderwoorden; het kind komt voort uit moeder en vader, zoals waterplas uit plas en water.

Het kind welt uit de moeder eindeloos op: het kind wordt moeder, het baart een kind dat moeder wordt dat baart en groeit en baart en groeit. Eindeloos, zo zeggen wij, zoals de dagen eindeloos uit de dag van gisteren zijn voortgekomen, of is het uit de dag van morgen dat ze allemaal zijn ontstaan? Edoch eindeloos is dat niet, het gaat alleen totdat de tijden opgebruikt zijn, ofwel de eieren, onze kinderen.

Niets is immers eindeloos; het zal zo zijn dat op een dag een ei wordt uitgebroed dat zelf geen ei meer leggen kan, omdat de cyclus zich zal hebben uitgespeeld. "Allen die geboren moesten worden, zijn nu voor eens en voor altijd geboren", zo zal dan uit duizend klokken weerklinken aan het firmament. En daarmee is meteen de dood geboren, het einde van het ei of de voltooiing van de soort: mensen, maar ook muggen, kruipdieren en vogels, vissen, bloemen en limoenen, kleine witte honden maar ook vlinders en viooltjes, paddestoelen, rode kooltjes.

Het is de angst voor de dood die maakt dat alles en ook allen willen gaan gelijken op het ei. Het is de angst voor het einde van het ei, en voor het uitgelegd zijn van de eierkransen, die ons in onze wanhoop naar de vorm drijft van het ei. En wat is nu de vorm van het ei?

 

Het ei heeft een vorm die alles afstoot, zoals ook de waterdruppel doet, maar het ei opent zich niet, is ondoorlaatbaar, krijgt in geen tijd een schaal als het in aanraking komt met lucht. Het ei is wat in zichzelf gebald zit, afgekeerd van de wereld waar het willens nillens naartoe groeit, en het herneemt zijn vorm ook in de foetushouding die een wezen aanneemt dat de dood naar binnen gaat, waarvan het zich eveneens afkeert.

Het ei zit in een kramp gevat van niet willen groeien, terwijl bij uitstek het ei datgene is wat groeien moet en zal. Het ei keert zich van alles wat er rond zit af, en dat is meer bepaald de ganse kosmos, maar het barst daar niettemin in open, zoals ook de knoppen van de bloemen doen, in weerwil van hun trachten dat feitelijk gericht is op wat duister is en warm, en op wat eeuwig slapen wil en dromen.

De bek van de hen klopt een gat in de schelp en sleurt de nieuwe hen naar buiten in de frisse luchten waarin het fiere kraaien van de haan weergalmt, en meteen hoort het kuiken dan hoe eindeloos de ruimten zijn waarin het wordt geboren, en het springt op en loopt.

Wat in het ei zit, keert zich van de ruimte en ook van de wereld af - vandaar de vorm van het ei. Alles wat in het ei zit, is gericht naar binnen, het is geconcentreerd op het eigenste middelpunt dat het centrum is van het bestaan. In één oogwenk wordt de schaal verbrijzeld en zo ook het 'binnen', en klapt alles wat gericht is naar het centrum open van dat centrum weg, naar 'buiten'. Het kuiken is dan zichzelf voorgoed verloren, het is van zijn droom beroofd, van zijn binnenste, het wordt geofferd aan de grote ruimte. Misschien is de kosmos op zijn beurt een ei.

(J.B., 12.01 en 09.05/2010)


07-05-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Martha
Klik op de afbeelding om de link te volgen

 Martha

Martha - jawel, dé Martha; de Martha uit de wereldberoemde song van Tom Waits - zij had meermaals last van dromen, maar dit keer viel het echt niet mee. Men hoort te weten dat Martha intussen een respectabele leeftijd had bereikt, ik weet niet hoe oud zij was, maar zij liep een beetje krom, haar haardos was dunnetjes en zo goed als wit en zoals alle mensen van haar leeftijd had zij kwaaltjes, kleinere en ergere: wonden die door suiker niet zo erg goed meer beterden, een allerminst pijnloze artrose in de knieën, spijsverteringsklachten ook en hier en daar een ader die ontstak. Maar het allerergste, zo vond ze zelf, dat waren haar dromen. Met die pijntjes kan ik leren leven, zei ze, maar die dromen worden nog mijn dood.

Uiteraard begreep de huisdokter van Martha niet waar zij het over had; de brave man had immers geleerd op school dat dromen bedrog zijn, geen aandacht verdienen en trouwens niet met zalfjes kunnen ingestreken worden. Er waren nog de 'psychofarmaca', zoals hij zegde, maar daar blijft een mens het best af als hij niet wil veranderen in een ander wezen. Olga, dat schaap, had zich door haar huisarts naar een psychiater laten sturen die haar dus met psychofarmaca bewerkt had, en zij had aan Martha verteld, nog net voor zij 'opgenomen' werd, dat zij door die pillen geleidelijk zichzelf wég voelde vloeien uit haar eigenste botten, en dat haar plaats werd ingenomen door een ander wezen dat gevoelens noch gedachten had. Het lijkt wel een rubberen beer, zo had zij het aan Martha gezegd, die op de plek komt te zitten waar het merg weglekt.

Toen Martha dit aan haar huisdokter vertelde, lachte hij het weg, en hij zegde haar dat de zogenaamde rubberen beer niet door de pillen werd veroorzaakt maar juist door de ziekte welke die pillen poogden te bestrijden. Martha zegde daar verder niets meer op, al wist zij wel beter: Olga had haar gezworen dat het allemaal door die pillen kwam. Maar wat moet ik dan doen? - zo had ze nog gezegd: als ik de pillen niét neem, dan heb ik het gevoel dat ik helemaal verwater.

Greta was op die manier totaal verwaterd: ze verzweeg dat ze lastige dromen had en zo vermeed ze dat ze pillen kreeg die haar in een rubberen beer veranderden. Maar het duurde niet lang, of Greta's voeten zwollen, haar onderbenen en haar knieën. Zij kreeg dikke polsen en ook kussentjes onder de oksels en in de hals. Dat is water, zo zei de huisarts, en hij schreef haar bijzondere plaspillen voor die zij innam, dagen naeen. Edoch, niet alleen het water uit haar voeten, onderbenen, knieën, polsen en hals plaste zij uit. Tot haar ontzetting merkte Greta hoe zij op den duur àl haar gewicht dreigde te verliezen als zij met plaspillen en met plassen doorging. Ja, het drong tot haar door dat zij zichzelf uit plaste - een mens bestaat voor negentig percent uit water. Zichzelf uit plassen was ook wat zij in die kwade dromen had gedaan. En om geen andere reden verkoos Martha het om voor haar dromen geen pillen te gaan nemen.

Martha's dromen hadden een steeds terugkerende inhoud: het was hoogwater, het waterpeil bleef stijgen, de sirenes gingen al, op straat reden auto's rond met luidsprekers gewapend om ook vlug nog de hardnekkigste thuisblijvers aan te sporen er vandoor te gaan en zij begreep dat ze niet blijven kon, ze wilde wel vertrekken, maar zij vond haar schoenen niet, haar handtas en haar jasje. Ook had zij enkele zaken opgeborgen die zij in geval van hoge nood niet ter plekke kon laten, maar zij wist niet meer precies in welke schuif, in welke kast zij die dingen opgeborgen had en, omdat zij zo belangrijk waren, bleef ze zoeken en zou ze liever samen met ze vergaan dan dat zij ze moest achterlaten.

Ze stonden daar immers al, aan de overkant van de straat: die lui die wachtten totdat zij zónder haar zaken weg zou trekken, om ze vervolgens zélf te gaan halen, en dat kon zij uiteraard niet dulden, zo legde zij uit aan de ambtenaren die tot in het portaal van haar deur waren gekomen om nogmaals aan te dringen, nu zij toch haar schoenen had gevonden alsook haar handtas en haar jasje. Het ging niet om geld, verklaarde ze, maar om haar eigen leven: het ging uiteraard om een heel pak geld, want zij had haar bankrekening leeggehaald nog net voor de grote crisis laaide, maar die vele biljetten vertegenwoordigden elk apart verschillende weken van haar intens arbeidend leven. Als ze die nu achterliet, dan liet ze eigenlijk haar eigen leven in het water vallen.

Ja, meneer, u moet niet lachen: ik heb met noeste arbeid mijn leven omgezet in bankjes, zoals het ons geleerd werd toentertijd, en uiteraard ben ik niet bereid om die hier nu achter te laten: als die dieven die daar al de ganse ochtend op de loer staan, ze ook niet vinden, dan spoelen ze straks met de stroming mee, en dan zou ik nog het liefste willen dat ik zelf ook mee spoelde, want beeldt u zich eens in dat ik mijn kostbare geld verlies waar ik zo hard voor gewerkt heb, en dat ik achterblijf, gepluimd gelijk een kip, en dat ze zeggen: kijk daar, die arme sloor, die heeft geen nagel om aan haar gat te krabben; ze zegt dat ze hard gewerkt heeft maar dat ze door een forse tegenslag haar laatste cent verloor! Maar zeggen ze dat niet allemààl? En evengoed diegenen die nooit een duit hebben verdiend, zij die nooit een dag hebben gewerkt, de profiteurs, die andermaal op de kap van vreemden zullen teren? Bah!

En of Martha dan zo hard gewerkt had en zoveel geld had opgespaard dat nu in een of andere schuif verloren lag? Ach neen, dat had zij natuurlijk niet. Maar zij dróómde het wel, precies zoals Greta ook droomde dat zij zichzelf uit plaste. Het weze herhaald: het gaat er om dat Greta haar dromen wáár werden van zodra ze er pillen tegen innam: haar dromen wandelden zó de werkelijkheid naar binnen. En wat moest zij, Martha, nu doen?

Het is best mogelijk dat uw kwade dromen te maken hebben met een verborgen ontsteking, bijvoorbeeld aan de kleppen van uw hart, of met een tekort aan een of ander element, een aneurysma, een kankergezwel dat gif loslaat... er zijn wel duizend mankementen die zich in nachtmerries vertalen, zei de huisarts, en daarom raad ik u ook aan om u eens van kop tot teen te laten onderzoeken.

Martha zuchtte en zij bezweek: als het niet anders kan, goed dan, zo besloot ze. Maar zij schrok aardig toen zij hoorde dat zij opgenomen diende te worden voor een termijn van enkele weken. En enkele weken in de kliniek wilde ook zeggen dat zij enkele weken bedlegerig zou zijn. Zij protesteerde bij haar huisarts dat het, afgezien van het feit dat zij haar huisje nu alleen moest laten, toch niet goed kon zijn voor iemand met haar jaren om zo lang het bed te houden. Het zal u de gelegenheid geven om eens helemaal tot rust te komen, zo antwoordde de geletterde man, en hij liet haar ophalen met een ziekenwagen; zij werd, alsof zij niet meer lopen kon, op een draagberrie geladen en ten aanschouwe van de ganse buurt onder oorverdovend sirenegeloei richting AZ gereden. Trekt u zich daarvan vooral niets aan, zo zei de arts: het is volledig kosteloos.

Ook het verblijf was kosteloos én het onderzoek. En kijk, men vond meteen al een kleinigheid: iets aan de lever, of de gal, die op termijn sowieso weg moest, en waarom niet nu zij tóch hier was? Wat een geluk: de chirurg was toevallig ook in 't land, zij kon er net nog bij. Een kleine operatie, een prikje, meer was het niet. En kosteloos uiteraard.

Na amper een week was Martha helemaal hersteld van de dan toch niet simpele operatie, en kon het onderzoek pas goed van start gaan. En dat bleek andermaal niet overbodig, want kijk wat men daar vond: een lichtjes ontstoken appendix, wellicht de oorzaak ook van de klachten aan haar spijsvertering. Had men dàt geweten, dan had men hem verwijderd bij het wegnemen van de galblaas, maar helaas moest zij nu wachten, twee keer kort naeen onder het mes was té riskant, zoals elkeen begrijpen zal. Ontstekingsremmers dus, slecht voor de maag, en daarom in te nemen samen met een maagpil... die haar wat duizelig maakte.

Kwam daarbij dat zij van het lange liggen eigenlijk al flink duizelig wás, en zo kwam het dat zij op een ochtend op weg naar de WC-pot, omviel en een heup brak alsook nog een beentje ergens in haar schouder, dat nu dwars doorheen haar huid naar buiten stak. Alle aandacht uiteraard ging naar de heup, de schouder belandde erdoor op 't achterplan, hij werd zowaar vergeten en Martha voélde hem ook niet door al de pijnstillers die ze zo al te slikken kreeg. Ook het openspringen van haar appendix voelde ze niet en de bloedvergiftiging die daar op volgde. De verpleger dacht dat het van de wonde aan haar schouder kwam, waar nog steeds dat beentje dwars doorheen stak dat nu onmogelijk gerepareerd kon worden gezien het kritieke van de ganse toestand. Edoch, dat overleefde ze allemaal wel.



Ik heb nog niet verteld dat de kliniek aan de oever van de Schelde lag, een met grote zorg uitgekozen plek: water immers is rustgevend voor de zieken; kijken naar voorbij stromend water is op zich een wonderbaarlijk medicijn. Water geneest, tenzij het gaat om té veel water, té kan immers nooit goed zijn, zo zegden het de wijzen reeds millennia geleden. En op die dag trad de Schelde buiten haar oevers: op de plaats waar de kliniek lag, maar ook op vele andere plaatsen. Bovendien gingen die dag zowat àlle stromen in het ganse westen hun perken fel te buiten. Er waren reddingsploegen, uiteraard, maar omdat die nu in feite overal tegelijk moesten zijn, verdronken in die dagen heel wat mensen, en dan vooral mensen die bedlegerig waren, ouderen en zieken.

Zij zat onder de pillen, pijnstillers en nog andere, en zo dacht zij dat ze alleen maar droomde, dat het een kwalijke nachtmerrie was, zoals ze die vaker had: het was hoog water, het waterpeil bleef stijgen, de sirenes gingen al, op straat reden auto's rond met luidsprekers gewapend om ook vlug nog de hardnekkigste thuisblijvers aan te sporen er vandoor te gaan en zij begreep dat ze niet blijven kon, ze wilde wel vertrekken, maar zij vond haar schoenen niet, haar handtas en haar jasje. Ook had zij enkele zaken opgeborgen die zij in geval van hoge nood niet ter plekke kon laten, maar zij wist niet meer precies in welke schuif, in welke kast zij die dingen opgeborgen had en, omdat zij zo belangrijk waren, bleef ze zoeken en zou ze liever samen met ze vergaan dan dat zij ze moest achterlaten. En zo verging zij ook. Of droomde ze dat slechts? Of was haar droom haar nu fataal geworden? Zelfs de specialisten kenden het antwoord niet op deze vragen.

J.B., 7 mei 2010

*


23-04-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een zeer gezond besluit
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een zeer gezond besluit

Meneer Vandurpe heeft een pijntje aan zijn hart gefingeerd om van zijn huisarts een briefje los te krijgen voor vrijaf op 't werk, maar die scène is een weinig anders verlopen dan hij had verwacht.

- U kunt zich maar best eens laten onderzoeken, zo sprak zijn dokter nadat hij hem langdurig had beluisterd met de stethoscoop, want het is niet allemaal zo kosjer wat ik geloof te horen door dat ding. Het is natuurlijk maar een stethoscoop en ik hoop ook dat ik mij nu erg vergis, maar een bezoekje aan de specialist zal uitsluitsel geven. Erg gerust ben ik er niet in en werken mag u in tussentijd beslist niet meer doen.

En zo kwam meneer Vandurpe zonder moeite aan zijn afwezigheidsattestje: niet voor één dag, maar voor een ganse week en misschien voor nog veel langer.

- Ben ik dan verplicht om mij door een specialist te laten onderzoeken, dokter? zo had hij verbouwereerd gevraagd, en de dokter verstond zijn vraag niet goed en zei:

- Wat bedoelt u dan, meneer Vandurpe? Een onderzoek houdt helemaal geen gezondheidsrisico's in en de kosten worden op het remgeld na vergoed door het RIZIV!

- Ik weet het, zo aarzelde Vandurpe, maar ik heb gehoord over die proef op de hometrainer, en...

- En u bent bang geworden? Ha, daar moet u nu precies helemààl niet bang voor zijn: die test gebeurt in wetenschappelijk verantwoorde omstandigheden en is helemaal verzekerd. Weet dat u op die hometrainer zowat op de allerveiligste plaats van 't hele land bent!

- Mijn vroegere buur, pruttelde Vandurpe nog tegen...

- Ja, ik kende uw buurman, zo viel de dokter hem in de rede: uw buurman was een uitzondering. Er zijn altijd uitzonderingen, ze zijn er altijd geweest en ze zullen er wel altijd wezen: in de geneeskunde maar ook elders, op élk vlak, en dat weet iedereen; er bestaan gewoon geen regels zonder uitzonderingen. Of denkt u daar anders over?

- Wel..., zo aarzelde Vandurpe weer: ik ben ooit eens op bezoek geweest bij dokter Bach... u was toen met verlof en ik moest dringend iets weten, ik weet niet meer wat het was... maar hoe dan ook... híj vertelde me dat élke patiënt een uitzondering is. Iedereen is uniek, zo zei hij: er bestaat geen algemene regel. En de geneeskunde zou daarmee rekening moeten houden. Nu, dat zei hij dus...

- Dokter Bach, zegt u, meneer Vandurpe? U bedoelt toch niet die kwakzalver van een 'kraker' die ginds onder de toren woont? Bent u daar dan om raad geweest?

- Ja, ik herinner me niet meer wat ik toen per se wilde weten, maar...

- Om te beginnen is dat geen dokter, meneer Vandurpe: dat is een bedrieger; het verwondert me trouwens dat hij nog niet is opgepakt, want die lui maken vele slachtoffers.

- Is dat zo? protesteerde Vandurpe: die man schrijft naar verluidt nooit geneesmiddelen voor!

- Ha, maar dat kàn hij ook niet! Kijk, eens: ik kreeg onlangs een patiënte met een kanker in de darm die vandaag al goed behandelbaar is, tenminste als die tijdig wordt behandeld. Helaas was die mevrouw eerst bij een handlezeres geweest. Ze had die madame Blanche verteld over de pijn in haar buik en daarop had die haar handpalmen gelezen. Stel u voor, in haar handpalm had zij gezien dat er helemaal niets aan de hand was met die dame, op wat psychische spanningen na. Die dame geloofde de toverkol en ze verbeet haar buikpijn. En toen ze met haar klachten naar mij toe kwam, meneer Vandurpe, was de kanker helaas uitgezaaid. Haar eigen fout, zult u zeggen? Jazeker, maar kon die dame het dan helpen dat zij niet verstandiger was? Dienen onverstandige mensen dan niet tegen zichzelf beschermd te worden? Moet de kwakzalverij derhalve niet ten strengste verboden worden?

Vandurpe had wat zijn arts zei, beaamd en hij was huiswaarts gegaan, echter alles behalve gerustgesteld. Aan zijn vrouw durfde hij slechts weinig kwijt over wat hem en haar misschien te wachten stond. Ofschoon dat helemaal niet goed kon zijn voor zijn hart, kropte hij het op en hij bedacht dat het onderzoek zeker niet zo onschuldig was als de dokter hem wilde laten geloven. Er zijn mensen gewéést die bij die fietstest de geest gaven. Daar wordt immers gevraagd om tot het uiterste te gaan. In beschermde omstandigheden weliswaar, omstandigheden die er helemaal niét waren indien men een infarct kreeg op de openbare weg, op een verlaten weg misschien, of in zijn bed, of bad, of waar dan ook. Het is nergens beter om de geest te geven dan in een kliniek alwaar men u die met een heel klein beetje geluk onmiddellijk terug kan geven. Reanimatie heet dat, en dat is een geleerd woord dat bij sommigen angst inboezemt... een angst die even onterecht is als bijvoorbeeld vliegangst.

Er bestaat geen veiliger voertuig dan het vliegtuig, en dat is intussen een allang bewezen stelling. Als meneer Vandurpe schrik heeft voor dokters en klinieken, dan is dat beslist een zeer onterechte schrik, een fobie, die vooral beledigend is voor die toplui van de medische wetenschap die het goed voor hebben met ons en die volharden in hun pogingen om ons te redden, ook als wij werden vermassacreerd door eigen schuld. Rokers, dronkaards, snelheidsduivels, agressievelingen en vechtersbazen krijgen automatisch vergeving en worden op staande voet geopereerd, opgelapt, gered, ook als de kostprijs van al die geheel onverdiende barmhartigheden duizelingwekkend hoog is. Waar vandaan aldus die twijfel en die angst als men in zulke goede handen is?

Edoch, het bleef meneer Vandurpe aanvreten: las hij enkele weken geleden niet in dat tijdschrift bij de tandarts een interview met die oncoloog, hoe heette hij alweer, die nu hij met pensioen was openlijk vertelde dat gezwellen die misschien wel beter met rust werden gelaten, met veel graagte behandeld worden, omdat zij naast mogelijke bedreigingen toch ook wel een soort van... goudaders zijn? Preventieve geneeskunde, zo stelde een befaamd professor in een ander blad daar op het tafeltje in de wachtkamer, maakte gebeurlijk nog meer mensen ziek. Hoeveel borstamputaties en prostaatbehandelingen waren niet helemaal overbodig? Soms toonde een analyse van gezwellen post mortem dat zij geheel onschuldig waren; de patiënt overleed aan de overdosis Röntgenstralen die nu eenmaal door de behandeling werd vereist...

Meneer Vandurpe werd er echt niet goed van, van al die onderling tegenstrijdige gedachten. En wat gedaan als het onderzoek alles behalve geruststellend uitviel? Een collega van hem was een tijdje geleden voor een routineus preventief onderzoek naar de kliniek gegaan, en daar had men hem gezegd dat hij zich toch beter wel voor enkele dagen 'op liet nemen'. Het is een wat vreemde manier van zeggen, zo had Vandurpe altijd al gedacht toen hij dat werkwoord in die context las of hoorde: 'opnemen' en 'zich laten opnemen' verwijzen haast spontaan naar 'oplichten' en 'zich laten oplichten'. Maar die collega van hem had er wel kunnen van mee spreken indien hij ooit vandaar was weergekeerd...

Mensen dienen beschermd te worden tegen hun eigen onwetendheid, zo had zijn huisdokter het gezegd. Maar toen het onderzoek was afgelopen en de uitslag was neergetikt in een geleerde brief, bleek al die bescherming ineens zoek te zijn. Aan meneer Vandurpe, die al geen jota begreep van de reeks ziekten die men nu bij hem ontdekt had, werd gevraagd om een snel besluit te nemen met betrekking tot een keuzelijst van mogelijke behandelingen. Toen hij dit aan zijn huisarts zegde, goochelde die nu met de vrijheid die wij allen hebben om te beslissen over ons eigen lot.

- Ik moet er nog eens heel goed over nadenken, zo had Vandurpe aan zijn huisdokter geantwoord.

- Maar niet te lang! zo had die hem nog nageroepen. En toen was Vandurpe huiswaarts gegaan, mediterend over wat hem in 't grootste geheim was toevertrouwd: er was geen alternatief voor de open hartoperatie, en zij diende zo spoedig mogelijk te worden uitgevoerd, het liefst nog voor het eind van de lopende maand. Het vooronderzoek diende dan de volgende dag al plaats te hebben.

- Niets om over naar huis te schrijven, zo stelde hij zijn vrouw gerust, er alvast terécht van overtuigd dat zijn huizenhoge leugen tenminste bijzonder goed was voor haar hart!

(J.B., 23 april 2010)


09-03-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Aan de ontbijttafel - illustratie
Aan de ontbijttafel - illustratie




28-02-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Aan de ontbijttafel

  Aan de ontbijttafel

1.

- Het principe is doodsimpel, zo mompelde hij: het is gewoon zo klaar als pompwater!

- Welk principe nu? vroeg zij, teneinde hem uit zijn verdroming te wekken. Ze keek op de klok, het was zeven uur.

Haar man durfde de jongste tijd nogal eens met zichzelf praten. En toen ze hem dat op een keer ook zegde, maakte hij zich kwaad. Hij ontkende het en zei dat hij alleen maar luidop nadacht, want zijn gedachten waren soms moeilijk om volgen, ook voor zichzelf. Geniale gedachten zijn nooit gemakkelijk, en had hij ook dit keer geen ideeën die...

- Het is fenomenaal, zei hij: het is gewoon fenomenaal!

Hij ging rechtop zitten en spoelde het laatste stukje van zijn boterham door met koffie. Zijn vrouw was al enkele minuten klaar, ze had hem zitten gadeslaan omdat hij plotseling met kauwen had opgehouden. We gaan direct nog eens wat te horen krijgen, zo had ze gedacht, en ze bleek zich niet te vergissen, ze kende haar Kamiel nu ook al zestig jaar.

- Fenomenaal? zo probeerde ze andermaal. Nieuwsgierig was ze intussen wel. Kamiel was voorspelbaar in die zin dat ze het zag aankomen als hij met iets op de proppen kwam, maar wat hij dan ging vertellen, had geen mens ooit kunnen raden, alleen al omdat het zo vreemd wàs wat hij soms allemaal bedacht. Het woordje 'vreemd' zou men zijn Elodie in dat verband overigens ook nooit horen uitspreken; zij was een tactvolle vrouw, en ze noemde de invallen van haar echtgenoot 'origineel'.

- Vanmorgen werd ik wakker, zo begon hij, en toen stond ik op...

- Wat? zo verzette ze zich, want zij was als eerste opgestaan. Edoch hij gebood haar zich te kalmeren en eerst goed te luisteren naar wat hij te vertellen had.

- Ik kwam het bed uit, ging de trap naar beneden en schoof de gordijnen voor de vensters weg. Tot mijn verwondering bleek het al klaar te zijn. En toen ineens...

- Ja, en toen? zo drong zij aan.

- Toen werd ik wakker! zo zei hij.

Ze ging wat achteruit leunen, bekeek hem eens goed en ze ruimde de tafel af.

- Ge waart dus niét opgestaan?

Het was een overbodige vraag, maar ze stelde ze dan toch maar omdat het niettemin logisch was haar te stellen, zodat hij er in zekere zin waarschijnlijk wel op wachtte. En wie weet wat hij nu nog allemaal te zeggen had.

- Neen, zei hij: ik had gewoon gedroomd dat ik wakker geworden was, dat ik uit bed gekomen was, dat ik de trap naar beneden gegaan was, dat ik de gordijnen weggeschoven had en dat ik gezien had dat het al klaar was. Ik had dat allemaal gewoon gedroomd. En toen ik mij ervan vergewiste dat het al klaar was... toen werd ik ineens wakker. Vreemd genoeg had ik al die tijd geloofd dat ik al wakker wàs.

- Tja, ik hoop dat ge er nù zeker van zijt dat ge wakker zijt! lachte ze, want ik ben namelijk wakker en... stel nu eens dat gij eigenlijk nog zoudt slapen, en dat ge binnen vijf minuten nog een keer opstond, begrijpt ge?

Haar woorden waren nog niet koud of daar hoorde men, eerst stilletjes en twijfelachtig, maar alras heel luid en duidelijk, voetstappen van de trap naar beneden komen. Het waren onmiskenbaar de voetstappen van Kamiel. Zij keken elkaar over de ontbijttafel in volstrekte vertwijfeling aan.

2.

Wat zij niet konden geloven doch tegelijk gevreesd hadden, geschiedde: de keukendeur ging open en niemand minder dan Kamiel kwam binnen. Hij mompelde een korte groet, zag dat zijn plaats aan tafel al bezet was en knikte peinzend. Elodie kon er geen woord uitbrengen, ze keek tersluiks naar het kantje brood dat nog over was en vreesde al voor hongersnood als dit 'originele' spel nog een tijdlang zou doorgaan.

- Precies wat ik gedacht had! zegde Kamiel - de 'twééde' Kamiel - en hij ging zitten, tussen 'zijn' Elodie en de 'eerste' Kamiel in. Deze laatste gunde hij nauwelijks een blik, hij richtte zich daarentegen uitdrukkelijk tot Elodie die al niet meer wist aan wie zij toebehoorde, en verklaarde zich nader:

- Let maar niet op hem daar, zei hij, een steelse en verachtelijke blik werpend op de éérste Kamiel, want hij is niet de echte. Hij denkt alleen maar dat hij wakker geworden is, en opgestaan, maar het bewijs dat hij zich vergist heeft, mag nu duidelijk wezen: hij heeft het alleen maar gedroomd.

Ongelovig keek Elodie nu in de richting van haar eerste Kamiel en vertwijfeld vroeg zij zich af of zij hem nu als een schim moest gaan beschouwen. Had ook hij haar immers niet verteld over zijn droom, en stond zijn verhaal niet borg voor het feit dat hij wél echt was? En kon hij overigens geen aanspraak maken op zoiets als een 'eerstgeboorterecht', of 'verworven rechten'?

Haar eerste Kamiel bleef zwijgen; hij keek nauwelijks op en hij liet het hoofd hangen alsof hij even overtuigd was van het verlies dat hij nu wel moest lijden, als van zijn gelijk inzake de waarheid van die dan toch onmiskenbaar weer geniale 'droom'. Maar de tweede Kamiel had nog niet gesproken, of daar hoorde men, eerst stilletjes en twijfelachtig, maar alras heel luid en duidelijk, andermaal voetstappen van de trap naar beneden komen. Het waren onmiskenbaar de voetstappen van Kamiel. En nu was het de twééde Kamiel die angstvallig het hoofd boog, terwijl de eerste een weinig opveerde omdat nummer twee weldra in het ongelijk zou worden gesteld. Edoch, de heropleving van nummer één was zeer kortstondig, daar die ook wel meteen begreep dat het ongelijk van de tweede, de eerste geen enkel voordeel opleveren zou. Elodie keek de twee nummers die niet meer durfden op te kijken, met ongeloof aan. De keukendeur zwaaide open en daar stond nummer drie. De enige echte? Dat zou uiteraard ook Elodie nu niet meer kunnen geloven. En zij voelde zich plotseling bijzonder verwant met de mythologische figuur die luistert naar de naam van Sysiphos, omdat het haar toescheen dat zij nu wel op het punt stond om ergens een stukje van zijn lot te delen. En allen keken ze elkaar over de ontbijttafel in volstrekte vertwijfeling aan.

3.

Ofschoon het winter was, de dagen kort waren en het derhalve vroeg avond werd, zat tegen de tijd van de deemstering de keuken van Elodietje overvol met ontbijtende Kamielen die als het ware, de ene na de andere, elkaar verloochend hadden. Maar omdat zij intussen ook wel hadden ingezien dat dit geen zin had en dat het daarentegen allemaal voor grote moeilijkheden kon gaan zorgen wat zij deden, hadden zij besloten om de koppen bijeen te steken en om de toestand tenminste aan een al was het maar elementaire verklaring te onderwerpen. Weldra immers was het bedtijd en als zij dan allen, de ene na de andere, zich naar de slaapkamer zouden begeven, dan zou in geen tellen de bovenverdieping van het huisje waar zij tot dan toe en gedurende zestig lange jaren met slechts hun tweetjes hadden gewoond, zonder twijfel instorten. Om maar te zwijgen over al het andere.

- Het probleem is, zo begon één van de Kamielen, dat wij blijkbaar niet aan de weet kunnen komen wie van ons de ware is. En misschien ook is ons uitgangspunt fout en moeten we dat gewoon herzien.

- Zonder twijfel, zo beaamde een tweede: de logica zelf zegt mij dat het niet opgaat om telkens de laatste die de trap naar beneden komt, als de echte te beschouwen. Zijn echtheid, zo leert ons de ervaring, is van bijzonder korte duur en derhalve intussen geheel ongeloofwaardig geworden. Volgens mij zijn wij ofwel allemaal vals ofwel allemaal echt, maar een derde mogelijkheid ontbreekt.

- En ik dan?! zo kwam Elodie ineens bezorgd tussen: het kan toch niet zijn dat ik nu ofwel ineens geen man meer heb, ofwel een paar dozijn! Wat voor een logica is me dat!

Hierop bekeken alle Kamielen elkaar in stilte en tenslotte nam weer een van hen het woord en sprak:

- Het is inderdaad een netelige zaak: enerzijds lijkt het vanzelfsprekend dat wij, Kamielen, ofwel allemaal echt zijn, ofwel allemaal vals. Maar anderzijds, als wij dit eens gaan bekijken vanuit het standpunt van Elodie...

- Het is ook mogelijk dat de ware nog in bed ligt, zo opperde ineens één van de Kamielen, en allen keken zij in zijn richting. De Kamiel die dit gezegd had, leek wat kleiner dan alle anderen. Was hij dan de allereerste Kamiel en begon hij misschien al wat weg te kwijnen? Zouden zij allemaal wegkwijnen, nu de waarheid aan het licht moest komen daar de duisternis reeds over de aarde was gevallen? Want het sprak nu ook vanzelf: ze moesten gewoon gaan kijken of de ware Kamiel dan nog in bed lag. En allen keken zij nu in de richting van Elodie, die zich hier niet bepaald gemakkelijk bij voelde, alsof zij ineens wist, of altijd al geweten had...

- Goed dan, zei ze: ik zal gaan kijken. En zij stond van de ontbijttafel op en schuifelde naar de gang toe, traagjes en met vermoeide stappen, alsof zij alles behalve nieuwsgierig was. In de keuken kon men een muis horen lopen. Alle Kamielen zaten daar - een gros waren het er intussen geworden - onbeweeglijk, de oren gespitst, en zij volgden de stappen van Elodie die de trap op ging, en ze telden de treden mee in stilte.

 

4.

- Zesentwintig, zo prevelde een van de Kamielen en toen had het kraken van de traptreden inderdaad opgehouden. De Kamielen zagen er allemaal eender uit - zij waren tenslotte ook allen slechts één en dezelfde Kamiel, al telde deze Kamiel dan wel verschillende personen - naar schatting, en zoals eerder gezegd, een gros... Edoch, dat zullen ze zeker en vast geen ongerijmdheid gevonden hebben, aangezien zij allen gelovig waren en dus ook zullen geweten hebben dat ook hun schepper God meerdere personen in zich telde, meer bepaald drie. Maar of ook het drievuldigheidsmysterie iets te maken had met opstaan en heropstaan, dat kon men slechts vermoeden.

Zesentwintig treden telde inderdaad de trap, en na de zesentwintig kraakgeluidjes was er helemaal niets meer te horen. Het bleef stil, de Kamielen durfden amper te ademen, en één van hen - als ik me niet vergis was het Kamiel de éérste - bleek zich nu echt wel ongerust te maken over zijn Elodie, en hij stond op, mompelde iets van "dan toch eventjes gaan kijken" en "ben direct terug", waarna hij de keuken verliet. Alle overgebleven Kamielen zwegen, spitsten de oren, hielden de adem in en telden de krakende treden.

- Dertien, zo mompelde uiteindelijk een van de overgebleven Kamielen en een tweede beaamde zijn woorden en zei iets van "uiteraard twee treden tegelijk". Daarna bleef het weer een lange tijd stil en groeide alras opnieuw de onrust onder de overgeblevenen, en weer was er een Kamiel die opstond - het was de twééde, zo te zien - en hij begaf zich de keuken uit en de trap naar boven, teneinde zich daarvan te kunnen vergewissen dat er niets ernstigs was gebeurd met zijn Elodie, en intussen uiteraard ook met de éérste Kamiel. Maar omdat ook de tweede Kamiel na dertien krakende treden door een grote stilte leek te zijn opgeslorpt, ging nu ook een derde opstaan om exact hetzelfde te doen als die tweede, en dan volgden een vierde, een vijfde, een zesde... en dat ging zo door totdat er nog één enkele Kamiel in de keuken overbleef.

- Kamiel jongen, zo mompelde hij tot zichzelf, denk toch maar eens goed na vooraleer ook gij u naar boven begeeft, want het kan daar zo te zien niet pluis zijn. Hij fronste zijn wenkbrauwen, forceerde zijn oude hersentjes en deed het denkwerk zoals gewoonlijk luidop teneinde alles wat hij nu bedacht ook nog eens auditief te kunnen controleren.

- Ik ben opgestaan, zei hij, zonder dat ik in feite ook echt opgestaan wàs: ik heb namelijk gedroomd dat ik opstond. En dat werd mij duidelijk toen ik wakker werd, zo ging hij door: ik werd wakker, en toen realiseerde ik mij ook dat ik gedroomd had dat ik was opgestaan. Waarna ik ook écht het bed ben uitgekomen en ben opgestaan. En dat vertelde ik dan aan mijn Elodie. Elodie, zei ik: nu moet ge dàt eens horen, kijk. Ik ben vanmorgen wakker geworden en opgestaan en toen ik beneden de gordijnen voor de venster weg schoof en zag dat het al klaar was... werd ik wakker. En op dat ogenblik realiseerde ik me ook dat ik niet écht was opgestaan: ik had het gedroomd! Ja, ik lag nog in bed. Maar luister nu eens goed, zo sprak hij, en hij vulde zijn kopje met wat restte in de koffiekan, leunde wat achterover en voegde suiker aan de koffie toe.

- Het vreemde is dat wat ik haar vertelde, niet één enkele keer gebeurde, maar een tweede en ook een derde keer en meer nog. Telkenmale dacht ik dat ik opstond, naar beneden ging, de gordijnen open schoof, vaststelde dat het al klaar was... om vervolgens... wakker te worden! Een dozijn keren een dozijn gebeurde dat, zei hij, en dat noemen ze bij ons nog altijd een gros. Toen ik de eerste keer geloofde wakker te worden, werd ik dus niet écht wakker: ik werd alleen maar wakker in een droom. Toen ik dan een tweede keer geloofde wakker te worden, en ik dan moest vaststellen dat het ook dàn een onecht ontwaken was, moest ik besluiten dat mijn alleréérste ontwaken, een ontwaken was in een droom bínnen een droom. En om nu een heel lang en vervelend verhaal, kort en tevens zo bevattelijk mogelijk weer te geven: toen ik de honderdvierenveertigste keer ontwaakte, wist ik dat mijn eerste ontwaken geschiedde binnen de droom van een droom van een droom... als ik goed geteld heb, zo'n honderdvierenveertig dromen diep!

Kamiel dronk nu in één teug zijn kopje leeg.

- Hoe ik ooit honderdvierenveertig dromen diep geraakt ben, weet ik niet, zo bekende hij eerlijk aan zichzelf. Het is wellicht de werkelijkheid zelf die zich hier op de een of andere manier, als het ware in zich steeds herhalende plooien, ineen gevouwen heeft. En misschien heeft die realiteit zich nu weer geheel ontplooid, nu allen die mij zijn voorgegaan van boven naar beneden, weer de ene na de andere de zesentwintig treden van de trap heropgestegen zijn.

Hij wilde zich nog wat koffie bijschenken maar de kan bleek helemaal leeg. Niettemin roerde hij met zijn lepeltje in het lege kopje en dat was een bijzonder luidruchtige bedoening, het had iets van een bel en zijn Elodie zal er waarschijnlijk door gewekt zijn want hij hoorde nu de treden kraken van de trap, het was ongetwijfeld haar stap. Zij verscheen in de keuken, ging aan de ontbijttafel zitten en begon te eten.

- Het is vreemd, zo zei ze na een poosje, maar vanmorgen werd ik wakker, ik kwam mijn bed uit en ik stond op. Ik kwam beneden, schoof de gordijnen voor de vensters weg en zag dat het al klaar was. En toen pas werd ik wakker.

- Verduiveld, zo mompelde hij: dat hele spel gaat nu toch zeker niet herbeginnen!? Hij keek naar de klok en kon ondubbelzinnig vaststellen dat het exact zeven uur was. Het was eruit voor hij zich goed en wel realiseerde wat hij had gezegd:

- Ik hoop dat ge er dit keer zeker van zijt dat ge wakker zijt! lachte hij... want stel nu eens dat gij eigenlijk nog sliept, en dat ge binnen vijf minuten nog een keer opstond...

Zijn woorden waren nog niet koud of daar hoorde men, eerst stilletjes en twijfelachtig, maar alras heel luid en duidelijk, voetstappen van de trap naar beneden komen. Het waren onmiskenbaar de voetstappen van Elodie. Zij keken elkaar over de ontbijttafel in volstrekte vertwijfeling aan. (Niet die voetstappen weliswaar.)

(J.B., 26 februari 2010)
 

*



Een beknopt commentaar



Het gebeurt dat men opstaat, men gaat de trap naar beneden, men schuift de gordijnen voor de vensters weg, men ziet dat het al klaar geworden is en dan plotseling wordt men wakker.

Men wordt wakker en men merkt dat men in feite niét was opgestaan, men had slechts gedroomd dat men was opgestaan, men had het slechts geloofd.

Het verschil tussen, enerzijds, geloven dat men is opgestaan en, anderzijds, werkelijk opstaan, is veel kleiner dan men zou vermoeden, tenminste als er tussen die twee zaken al een verschil bestond.

Men kan geloven dat men opstaat, terwijl een weinig later blijkt dat dit helemaal niét zo was. Men gelooft dus dat men opstaat, zonder dat men ook wéét dat men dit slechts gelóóft of dat men het in feite niet echt doét. En dat men het slechts gelooft zonder het ook echt te doén, weet men pas op 't ogenblik dat men klaarblijkelijk voor een tweede keer wakker wordt. Edoch, dat tweede ontwaken beschouwt men pas als het échte, als er een eerste aan voorafgaat. Het is immers pas in het licht van het twééde ontwaken, dat het éérste als zijnde onecht ontmaskerd wordt.

Op de keper beschouwd kan men niet uitsluiten dat er ook nog een dérde ontwaken zal komen, hetwelke ook het tweede in een kwaad daglicht zal stellen. Of een vierde dat hetzelfde zal doen met het derde, en zo verder. Het is dus geheel ten onrechte dat men zijn jongste ontwaken als zijnde het waarachtige wakker worden beschouwt, maar wellicht doet men dit alsnog omdat men nu eenmaal in een 'echte wereld' wil geloven.

Want voor hetzelfde geld is er geen echte wereld en zijn alle werelden relatief aan elkander: de laatste verschijnt telkens weer als de enige en echte, maar zijn glans vergaat van zodra hij door een nieuwe wordt gevolgd.



In dit licht vergaat het de ogenschijnlijk vele werelden zoals het ook de mensen en alle andere levende wezens vergaat: zij verdwijnen in het niets, zij sterven, en zij doen dat van zodra zij kinderen baren, precies zoals de droom sterft van zodra men zijn ogen in een andere wereld open doet. Want, kijk: bij elk ontwaken baart een droom een nieuwe werkelijkheid. Of beter: bij elk ontwaken verandert een werkelijkheid tot niets meer nog dan een droom. Hij wordt onecht in het licht van het nieuwe. Men verwerpt hem en men klampt zich aan het nieuwe vast, precies zoals het leven zich verplaatst van de ouder naar het kind. Het bloed, de melk, het ganse lichaam en de ziel, de vruchten van de arbeid: alles neemt deel aan de grote overgave, de transactie waarbij zich tot in de eeuwigheid alle leven vernieuwt: het kind wordt geboren, de ouder sterft.

Pas in het licht van de nieuwgeborene verschijnt de ouder als onecht, als louter schil, als schulp, als dood, als schuld. En allen houden wij ons aan het leven vast, maar het leven zelf hecht zich nimmer aan ons: het is erop en erover, gelijk een verterend vuur dat brandt en verbrandt, en zo ook dichtte de Fee:

Het leven vlood en d' as blijft in onz' handen (1)


De as, of de droom; hetgeen verteerd is door het vuur van de tijd. En vruchtbaar is dat restant, zo wordt gezegd, zoals ook het mest vruchtbaar is voor de akker, want zonder mest zijn er geen vruchten, er is geen leven zonder dood, geen heropstaan zonder droom, geen echte wereld is er zonder de meest fantastische gedachten, de zogenaamde fictie - eigenlijk de moeder van al wat leeft onder het 'ware' firmament.

Want alles wat ons als echt toeschijnt, is puur verhaal dat ons zó boeit dat wij erin geloven. Ik weet het, het doet pijn, maar alles wat ons echt toeschijnt, werd vorm gegeven uit de chaos voor een zeer beperkte tijd. Het kerft door het hart zelf van onze ziel, maar alles en ook allen waarin en in wie wij ooit geloofden, waren slechts schaduwen en schimmen, gezien in het donker, met van 't eeuwige verlangen doodvermoeide ogen.

Vergeeflijke vergissing omtrent een wereld die nooit heeft bestaan tenzij in woorden. Woorden, altijd maar weer woorden. Wij luisteren naar schone woorden en eenmaal zij gesproken zijn, vragen wij verder en komen we terecht bij de mond van de spreker waaraan ze zijn ontsprongen, en vragen wij ons af hoe het dan mogelijk is dat zo'n diepe put, zo'n bloedige, rode tong omringd met onwelriekende tanden, een keelgat en een huig en verder enkel nog een darm die slechts opslokken en verteren kan... die schone taal kan spreken die ons dromen doet, en opstaan en heropstaan, laag na laag zoals ook Sisyphos, steen na steen en woord na woord.

Alleen bij de ontbijttafel valt het ons te binnen, als wij op het punt staan om andermaal te herbeginnen, dat wij in feite uit geheel verzonnen, onsamenhangende en chaotische dromen, gekarnde vlokjes zijn. Botervlokjes uit de tobbe van een melkwegstelsel of gigantische kristallen uit bevroren water dat ons anders door de vingers glijdt gelijk de tijd en dat nu blanke sneeuw is, dankbaar in het voorjaar omwille van het witte licht.

De dag is nog niet goed begonnen, de zon staat hoog, wij zwoegen zwetend op de geurige akker, of onze dorst wordt stilaan geheel onlesbaar, averij wordt onherstelbaar, schuld niet langer uit te boeten, en etterbeken stromen gul uit wonden die niet langer kunnen bloeden. Kijk, nu worden alle schaduwen al langer, zij slorpen de ware gestalten gulzig op, zij dekken alles toe wat ons zonet nog écht leek en ook onverwoestbaar, zij wissen 't licht weg en mét het licht ook alles wat bij de gratie van de klaarte leefde. Zo ook worden de woorden zwaar, onvindbaar als het avond wordt en nacht, en lam lijkt wel de tong, verstommen doet de spraak, vermoeide armen staken het maken van gebaren, alles gaat liggen in de stilte van enkel nog de wind en de muziek van de regen die met zijn zoete water alle resten weg zal wissen van wat ooit was. De grachten en de beken wassen nu, de stromen zijn in schikbarende versnellingen gekomen, rivieren treden buiten hun oevers, dijken breken, landerijen lopen onder, mens en vee verdrinkt, zelfs schepen worden meegesleurd naar duistere diepten. Chaos verheft zijn bulderende stem; geheel verstoken van woorden veroveren louter donderslagen nu de wereld; alles gaat ten onder in een grote dood en van wat eenmaal was, rest in de nieuwe wereld - als die ooit komen zal - nog slechts 't verhaal, de woorden of de droom.

 

27 februari 2010

Noten:

(1) Felix Timmermans, Adagio, 1945-'46, eerste gedicht, regel 9.


*

Een interview met de auteur over het verhaal "Aan de ontbijttafel": de tijd loopt noodzakelijk achterwaarts


- Omsk Van Togenbirger, u bent de auteur van het kortverhaal getiteld: Aan de ontbijttafel. In dat verhaal ontwaakt iemand herhaaldelijk zonder tussenin in slaap te zijn gevallen, zodat het lijkt alsof hij telkenmale in een 'echtere' wereld wakker wordt. Maar wat is 'echt' met betrekking tot deze fictie? Als lezer kan ik me immers niet van de indruk ontdoen dat het verhaal een zekere overtuiging verkapt die allerminst een verzinsel is...

- Ach, om te beginnen moet ik u zeggen dat de grens tussen fictie en niet-fictie misschien wel het grootste verzinsel ooit is. Er bestaat namelijk geen werkelijkheid op zich, los van elke interpretatie; en interpreteren is vertellen, inkleuren, inpassen in een eigen wereld die aan bepaalde wensen tegemoet komt. Voor de welp is de leeuw een moeder, voor de jager is hij een prooi, voor de schilder is hij een esthetisch beeld.

- U bedoelt dat alles relatief is?

- Neen, niet zomaar relatief, maar wel altijd gerelateerd aan een subject, aan iemand die de realiteit in kwestie beleeft. Men kan de werkelijkheid slechts van binnenuit bekijken. Probeert men hem te overzien of in kaart te brengen, dan kijkt men er naast: het is dan niet langer de realiteit die men waarneemt, het is slechts een afbeelding ervan, en dat is dan een object tussen de talloze andere objecten binnen de realiteit. Maar de realiteit als zodanig is het vast en zeker niet.

- Om terug te keren naar het verhaal: is het dan zo dat Kamiel nooit aan zijn droom kan ontsnappen en dat hij gedoemd is om er altijd in gevangen te blijven?

- Geen mens die bestaat, kan geloven dat zijn bestaan onecht is, of louter een droom. Van zodra we ons bewust zijn van een zekere wereld, kunnen we niet anders dan die wereld voor echt aanzien. Deden we dat niet, dan zouden we ook onze eigen waarnemingen én ons eigen ik niet meer vertrouwen, en uiteraard kan geen mens zich dat veroorloven. We geloven in de echtheid van de dingen die ons omgeven; we geloven met andere woorden altijd dat we wakker zijn.

- Ook als we slapen?

- Ook als nadien zou blijken dat we sliepen en dat alles wat we voor 'echt' hielden, slechts onze droom was. De lucide droom is een bijzonder geval waarop we hier niet kunnen ingaan. Maar, andermaal: er bestaat geen realiteit op zich, alles wordt noodzakelijkerwijze subjectief ingevuld of 'be-droomd', als ik dat werkwoord mag gebruiken.

- Kamiel is gedoemd om voor eeuwig in zijn droom verstrikt te blijven?

- Elk subject lijkt daartoe gedoemd, tot op zekere hoogte. Wij allen lijken niet anders dan in een droom te kunnen bestaan. Er is een spanningsveld tussen droom en werkelijkheid, zoals er ook een spanningsveld is tussen subject en object. Nooit is iets volledig subject of gedroomd; nooit is iets volkomen objectief of op zichzelf staand. De twee zitten altijd overal in verweven en nu eens wordt het subjectieve benadrukt, dan weer het object; het is een voortdurende beweging. Alles vloeit.

- Het ontwaken als zodanig is dan wel problematisch, of tenminste raadselachtig, niet?

- Het ontwaken is de subjectieve beleving bij uitstek. Als men ontwaakt, dan voelt men hoe men overgaat van de ene werkelijkheid naar de andere, en daarbij beschouwt men de ene als een droom en dus als onecht, en de andere als 'wakker', of echt. Maar wat er in wezen gebeurt als men ontwaakt, gaat nog veel dieper dan dat. Wie ontwaakt, ziet op datzelfde ogenblik dat hij de voorbije werkelijkheid van zich afgeworpen heeft, of tenminste dat hij er van losgemaakt werd. Wie wakker werd, is immers niet langer onderhevig aan de voorbije droomwereld.

- Maar hij krijgt het juk van een nieuwe 'werkelijkheid' boven zich?

- Ja, maar die nieuwe werkelijkheid was er voordien ook: wie droomt, is onderhevig aan zijn droomwereld, maar die is op zijn beurt al onderhevig aan de werkelijkheid waarin de dromer terecht komt als hij ontwaakt. De overvolle maag van de slaper zal zijn droom beïnvloeden, ook als hij zich daarvan nog niet bewust is omdat hij nog niet wakker werd. Wie ontwaakt, krijgt dus geen nieuwe werkelijkheid in de plaats van zijn droom; hij wordt zich dan wel bewust van een werkelijkheid die er altijd al was.

- En die, volgens het verhaal alvast, ook niet de ultieme werkelijkheid is?

- Men kan in het verhaal de suggestie vermoeden dat men eindeloos ontwaken kan zonder ooit in de ultieme werkelijkheid terecht te komen. De suggestie dat sterven ontwaken is. Of dat men slechts van droom naar droom verhuist. Zoals gezegd is er onmiskenbaar altijd een subjectieve component waarvan men zich nimmer bevrijden kan; kon men dat wel, dan zou men er immers meteen zichzelf bij verliezen. Toch zijn die opeenvolgende werkelijkheden niet onderling gelijkwaardig: ze zijn zoals de schillen van een ui, en zo ook kapselen ze elkaar in. De overvolle maag van de slaper beïnvloedt zijn droom, en dat betekent dat die maag ook echt is voor de wereld van de droom, ook al wordt ze daar zelf allerminst àls overvolle maag waargenomen. Maar het omgekeerde is pertinent niét het geval: de droom kan de maag niet beïnvloeden, want in de werkelijkheid waarin zich de maag bevindt, is de droom geheel 'onbestaande'. Dat moet men dus verstaan onder 'inkapselen'.

- De werkelijkheid is een proces?

- De werkelijkheid is noch een stilstaand, noch een bewegend object, want hij is geen object. En dus ook geen proces in de betekenis van een bewegend ding of een machine. De subjectieve betrokkenheid in het geheel is even essentieel als de echtheid van het object zelf. Maar er is nog een bijzonder belangrijke kant aan dat verhaal...

- Ja?

- Er is een belangrijke consequentie met betrekking tot de tijd. U zult beslist wel inzien dat het voortdurend 'onecht' worden van het verleden, noodzakelijk moet leiden tot het inzicht dat de tijd feitelijk 'omgekeerd' verloopt.

- Omgekeerd? Achteruit dan?

- Als ik uit een droom ontwaak, waarvan ik dan direct kan inzien dat hij onecht is, dan kan die verleden droom onmogelijk de drager zijn van het 'echte' heden dat deze wakkere toestand is. Het is duidelijk andersom: mijn droom werd gedragen door het lichaam dat nu wakker is. Het lijkt alsof dit lichaam pas nà de droom ontstond, maar dat is slechts schijn: het lichaam was er voordien al, zonder het lichaam was de droom immers onmogelijk. De schijn van het tegendeel was een gevolg van dat ontwaken. Het lichaam was er voordien al, maar het sliep. Evenzo moet, in een werkelijkheid die zich, gelijk een ui, beurtelings van al zijn schillen ontdoet, de toekomst er éérst zijn. De toekomst is immers de wakkere toestand die de slaap en de droom uit het verleden heeft mogelijk gemaakt. Zonder het lichaam dat pas nà de droom ontwaakt, is er geen droom mogelijk. We kunnen pas dromen omdat we ooit uit die droom zullen ontwaken. De werkelijkheid waarin wij zullen ontwaken, zal noodzakelijk aan de droom voorafgaan.

- Dat is dan wel een zeer fatalistische kijk op de werkelijkheid. Alles ligt dus al vast, alles is in feite al gebeurd?

- Welneen, zo simplistisch is het niet: indien alles al gebeurd was, dan zou dit verhaal niet eens kunnen kloppen. Dit verhaal maakt precies mogelijk dat alles nog te gebeuren staat, terwijl daarentegen de toekomst noodzakelijk voorafgaat aan het verleden. En het is meer bepaald het verschijnsel van het ontwaken dat dit mogelijk maakt - die subjectieve component dus.

- Wij staan buiten de tijd?

- De ganse werkelijkheid staat buiten de tijd want de tijd zit binnenin de werkelijkheid. De tijd is helemaal geen lijn waarop zich de werkelijkheid ontrolt: de tijd maakt deel uit van de werkelijkheid. Vele eeuwen geleden zei Augustinus al dat de tijd een schepping was van God, en zo werd tevens duidelijk waarom God niet aan de tijd onderhevig kon zijn. Onze voorstellingen van de werkelijkheid mogen dan simplistisch zijn, de werkelijkheid zelf is dat zeker niét.

- Worden wij dan in ons verleden wakker?

- Welneen: als we spreken over ons verleden, dan hebben we het over dingen die voorbij zijn, en van die dingen resten nog slechts sporen, herinneringen of gedachten. We worden wakker in het heden, maar het gaat wel om een heden dat er altijd al was: het was er in het verleden en het is er ook nu. En in die mate dat het écht is, zal het er ook in de toekomst zijn.

- Zoals het lichaam van de slaper?

- Tot op zekere hoogte, ja. Maar vanaf een bepaald punt ook weer niet. Als we ontwaken, dan weten we dat de droom helemaal niet voorafging aan de werkelijkheid van ons wakker zijn: de droom bestaat binnenin onze wakkere realiteit. Maar die wakkere realiteit verliest als het ware van zijn pluimen van zodra wij gaan 'zondigen', omdat alleen het leven "in waarheid" een toekomst heeft. De leugen, bijvoorbeeld, schept als het ware fictie binnen de werkelijkheid, soms overwoekert die onwaarheid al het andere, zoals de chaos de orde overwoekert in tijden van oorlog. Dan kan alleen een nieuw ontwaken nog redding brengen. Door dat ontwaken worden de chaos of de onwaarheid als het ware opgeheven, alsof ze nooit echt hadden bestaan.

- Er is dus wél een ultieme werkelijkheid... after all?

- Noodzakelijkerwijze, zo vermoed ik.

(J.B., 26 maart 2010)



14-02-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Milieuleugentjes om bestwil?
 

Milieuleugentjes om bestwil?

Een interview met Omsk Van Togenbirger

over de klimaatkwestie



Ik herinner me van in mijn lagere schooltijd een buurjongen die zijn nul op zijn wiskundehuistaak aanvocht met het argument dat hij zeven uren lang aan het opgegeven vraagstuk had zitten zwoegen. Een golf van hilariteit volgde uiteraard op deze dappere en kostelijke apologie.

Hilariteit is ook wat kon resulteren uit de publicatie van een recente open brief van 11 februari 2010, waarin een commissie van "55 vooraanstaande Nederlandse klimaatwetenschappers" iedereen wil aansporen tot het verder verlenen van krediet aan zogenaamde wetenschapslui met hun rapporten aangaande het milieu, en dit omdat na de veel te laat toegegeven flaters van het IPCC inzake onder meer de afsmelting van de Himalayagletsjers, het gezag van de geleerden - naar hun eigen zeggen - een flinke deuk kreeg.

In dat rapport worden voornamelijk twee zaken gezegd: vooreerst dat het IPCC in het vervolg haar fouten wat ruiterlijker zou moeten toegeven, maar vooral ook wordt in het rond gezwaaid met overvloedig cijfermateriaal inzake het aantal deskundigen dat aan de onderzoeksresultaten heeft bijgedragen! (1) Blijkbaar snappen die zich wetenschappelijk achtende kringen evenmin als mijn buurjongen van toentertijd, dat dit laatste argument hun kredietwaardigheid slechts verder kan ondermijnen.

Naar de tekst van die open brief wordt ook verwezen van op een heel andere webstek welke wordt beheerd door wetenschappers die zich "de groene rekenkamer" noemen en die eerlijke info beloven te brengen inzake 't milieu. Over de open brief van de "55 vooraanstaande Nederlandse klimatologen" zeggen zij (namelijk: www.klimaatgek.nl ) spottend dat zij niet wisten dat Nederland er zo'n aantal van had! In die weliswaar indrukwekkende lijst worden inderdaad slechts 3 personen vernoemd die meteorologie of klimatologie studeerden; er zijn ook 15 mensen die iets studeerden dat verwant kon zijn met de klimaatwetenschap, iets zoals natuurkunde of geografie... maar verder worden blijkbaar zonder omzien een aantal economen, politicologen, rechtsgeleerden en zelfs gezondheidskundigen als "vooraanstaande klimatologen" opgevoerd. (2)

Nog op "klimatosoof" wordt een urgente brief gepubliceerd van prof. em. dr. ir. Arthur Rörsch aan de president van de KNAW, prof. R. Dijkgraaf te Amsterdam, waarin deze stelt dat de klimatologen die heden de staat van ons klimaat onderzoeken, aanhangers zijn van de AGW theorie (Anthropogenic Global Warming) en dat zij derhalve niet onafhankelijk en dus onwetenschappelijk bezig zijn. (3)

*

Er zijn steeds meer plaatsen waar de heisa omtrent het milieu, maar ook en vooral de zogenaamde wetenschappelijke benadering daarvan in dure rapporten, stevig wordt bevraagd. In dat verband hadden we een vraaggesprek met Omsk Van Togenbirger de Waelekens.

- Omsk Van Togenbirger, wat is er nu eigenlijk aan de hand met onze dure wetenschappelijke milieurapporten, dat men ze met zoveel argwaan bekijkt?

- Tja, dat is intussen een bijzonder complexe materie aan het worden... zo complex, dat ik vrees dat op uw vraag geen eenduidig antwoord meer kan gegeven worden...

- In welke zin?

- In meer dan één zin. Vergelijk het hele zaakje voor mijn part maar al met bijvoorbeeld religie. Een algemene vraag over religie en over wat er aan de hand kon zijn met het geloof, als er tenminste zoiets bestond, kan allang geen hout meer snijden, nietwaar? Met dat onderwerp zijn zoveel zaken gemoeid, zoveel belangen, betekenissen, waarheden en leugens... dat het één grote kom spaghetti geworden is. Spaghetti mét saus, en dat alles bovendien lichtelijk verduft, begrijpt u?

- Kunt u de zaak wat concreter schetsen?

- De zorgen omtrent het milieu bestaan natuurlijk allang. Plato maakte zich luidens zijn geschriften al zorgen over de houtkap in en rond Athene, in zijn tijd, en dat is 24 eeuwen geleden: hij vreesde voor een algehele ontbossing met fatale gevolgen. Dat probleem kennen we hier trouwens ook al sinds die tijd, kijk maar naar het kaal gekapte Schotland: waar eens de Caledonische wouden groeiden, zijn nu enkel nog rotsen en meren te vinden. In de middeleeuwen waren onze straten open riolen en de pest woedde altijd wel ergens. En ten tijde van de industriële revolutie tierden de longziekten welig onder alle Europese proletariërs. In bijna alle gevallen verhinderde het kortetermijndenken dat die problemen werden aangepakt.

- Het kortetermijndenken is de grote boosdoener?

- Voor een stuk wel, zo blijkt. De mensen doen maar op, nietwaar: ze kappen hout, voor de scheepsbouw, voor de hoogovens of voor de industriële aanmaak van lucifers, en daar gaan ze dan mee door totdat al het hout op is. Dan verhuizen ze naar een nog beboste streek, en daar herbegint de kap. Dat gaat zo door totdat ook daar al het hout weg is. En is er geen hout meer... dan doet men gewoon iets anders, ziet ge?

- Men denkt niet genoeg vooruit?

Wat direct rendeert, is goed - dat is de enige, simpele regel. Er zijn nooit controle-organismen geweest, en als men ergens afstapt van het onmiddellijke winstprincipe, dan is het omdat men daar welhaast fysiek toe gedwongen wordt, bijvoorbeeld omdat men niet meer vrij kan ademhalen. Denk aan het smogalarm, het fijn stof, de benzeen- en loodvergiftiging die bij steeds meer kinderen in grootsteden achterlijkheid veroorzaken. Of ongevallen met kerncentrales, radio-actieve besmetting, vergiftiging door insekticiden of door voedingssupplementen. Eén mens op twee sterft aan kanker, zo dringend is het nu. Maar blijkbaar schrikt ook dat nog niet genoeg af...

- Wat is er dan wel aan te doen?

- Natuurlijkerwijze wordt het menselijk gedrag niet bijgepast door overleg maar veeleer door het leed en door de doodsdreiging. De mens heeft lange tijd geleefd van de jacht en van de pluk. Hij had honger en die honger moest direct bevredigd worden of anders ging hij dood. Pas relatief laat in onze cultuurgeschiedenis kwam de teelt van vruchten en van vee. Het land bewerken vergt immers geduld: er verloopt welhaast een gans jaar tussen het bewerken van het land en de oogst. Ook de veehouderij vergt tijd en geduld. We moeten leren regelen: met de vrije markt of door een vorm van planeconomie van staatswege. De westerse economie is concurrentieel en concurrentie kan tot op zekere hoogte wel een motor zijn tot productverbetering. Men gelooft namelijk te mogen verwachten dat het beste ook zal zegevieren op de markt: wie succes wil, moet kwaliteit maken. Maar dat blijkt toch niet helemaal zo te zijn. Het is gewoon te simpel, ziet u?

- Te simpel?

- Het blijkt een vergissing te denken dat het beste ook het meest gegeerde is. Slechts een kleine minderheid van mensen zoeken wat het beste voor hen is; een meerderheid zoekt helemaal niet.

- U bedoelt dat het redelijke handelen niet de regel is?

- Inderdaad, en dat is gewoon een feit: wij denken niet na, we dromen veel liever weg in allerlei sprookjes. Een koppel wil een auto kopen, maar hij noch zij hebben verstand van motoren. Ze hebben alleen verstand van kleuren. Ze kopen dus een blauwe auto...

- Moeten de mensen dan beter geïnformeerd worden?

- Informatie is er in principe te over. Iedereen wéét dat roken ongezond is, maar die info brengt het percentage rokers niet omlaag. Dat geldt ook voor zaken zoals overdreven snelheid. En het geldt uiteraard ook voor nog andere milieuzaken naast drugsconsumptie en onveilig gedrag.

- Wat kon dan nog een oplossing bieden?

- Waar inzicht ontbreekt, rest alleen nog dwang, een of andere vorm van dwang. Maar die komt er ook spontaan, zij het onvoldoende. Denk aan de snelheidsdrempels op de weg. Die verhogen de veiligheid, maar ze doen dat niét omdat ze de autobestuurders doen nadenken over het gevaar dat zwakke weggebruikers lopen, want zo werkt het menselijk geweten blijkbaar niet. Het zijn meestal de kosten voor het vernieuwen van de schokbrekers die automobilisten afschrikken.

- Wie niet horen wil, moet voelen?

- Neen: afschrikken is beter dan straffen; men moet anticiperen op het kwaad, eventueel door met sancties te dreigen. Dat is inderdaad een vorm van onmiddellijke vrijheidsbeperking. Maar wie redelijk handelt en de argumentatie volgt die schuilt achter de wet, die ziet ook in dat die schijnbare beperkingen op langere termijn ieders vrijheid ten goede komen. Maar dat is uiteindelijk... politiek.

- Politiek?

- Kijk naar de oorsprong van de milieubewegingen hier, de Europese groene partijen: hadden zij dan geen welbepaalde politieke kleur? Zij waren uitgesproken links, want anti-kapitalistisch. Is niet het kapitalisme met zijn winstprincipe en zijn teugelloze markt een grote oorzaak van de vervuiling? Overproductie, afvalbergen, niet duurzame producten die dan immers gauw vervangen moeten worden zodat de fabrieken kunnen blijven draaien... In de wegwerpmaatschappij is tenslotte de grootst mogelijke verspilling het stompzinnige maar ultieme statussymbool...

- Kwatongen beweren nu dat de milieupartijen verkapte communisten met verborgen agenda's herbergden.

- Het is een feit dat het milieuvraagstuk zich niet op de vrije markt zal oplossen: zonder planning en overleg staat men nergens. En de zaak bestrijkt zowat àlle domeinen van het maatschappelijke leven, want ze hebben allemaal met het milieu te maken. We hebben de industriële revolutie gehad, de massaproductie, de fabrieksellende die daaruit voortkwam en tenslotte de sociale wetten. Maar die sociale wetten blijken nu reeds onbetaalbaar... ten gevolge van de vrije markt zelf!

- Andermaal: is dit een pleidooi voor meer communisme?

- Het Westen heeft zijn mooiste kans voor meer redelijkheid in het bestuur jammerlijk gemist of, erger nog, verschalkt! Het milieuvraagstuk heeft namelijk zowat elk redelijk schepsel wakker geschud met de boodschap dat alleen een eengemaakte wereldregering de aarde nog van haar ondergang kon redden. En dan duikt plotseling Halgoor op, die de ganse beweging naar zijn hand zet, of liever: naar de hand van het kapitalistische Westen!

- Heeft die man dan geen goed werk gedaan? Bewustmaking?

- Die bewustmaking is gebeurd in de afgelopen decennia, dat was een langdurige investering die bijzonder veel idealisme heeft gevraagd van talloze, zichzelf wegcijferende, edelmoedige en nadenkende mensen. Wat Halgoor deed, was: de oogst van andermans akker binnenrijven.

- Hoe dan?

- Via Halgoor heeft het kapitalistische Westen de ganse milieukwestie naar haar hand gezet. Want zie wat er gebeurd is: in het jaar 2009 is de kapitalistische economie ingestort. Het gouden kalf is gelijk een kaartenhuisje in elkaar gezakt. Maar in de eigen westerse landen moesten de armen wel opdraaien voor de verliezen van de rijken: de regering schonk het geld van de eerlijke werkmens prompt aan de banken. En op wereldschaal dreigt een gelijkaardige roof.

- Hoezo?

- Herinner u de conferentie van Kopenhagen: waarop liep zij spaak? Wat bleek daar? China en India wilden niet volgen, zo luidde het. Maar was dat de waarheid? In het geheel niet! De waarheid is, dat het kapitalistische westen al vele jaren lang met lede ogen moet toezien hoe China en India zich met nooit geziene snelheid en kracht ontplooien tot dé naties van de toekomst - een toekomst die reeds werkelijkheid geworden is. In China rijzen steden uit de grond die New York herleiden tot een boerendorp! En hoe kan het westen dit nog stoppen? Onmogelijk is het, er valt immers niet te concurreren met een natie die niét verspilt, die niét ten onder gaat door drugs en door geweld, maar die gezond is en een grote bloei beleeft. Zo'n groei kan men niet stoppen... tenzij men er iets op vindt om de groei als zodanig te doen stoppen. En daar is het dat Halgoor de milieukwestie naar zijn hand zette: de goed gesubsidieerde man heeft namelijk berekend dat de wereld zal vergaan als wij niet met zijn allen onmiddellijk ophouden met groeien, China en India incluis! Wat zeg ik? China en Indië éérst!

- Dat klinkt straf, mijnheer Van Togenbirger. Maar is het ook waar?

- Ha, wat is waarheid? Mao zei ooit dat de waarheid komt uit de loop van een geweer, ziet u. De vraag is dus deze: wie is de sterkste op het wereldtoneel? En hoe anders komt men dat te weten dan middels een wedstrijd, een krachtmeting?

- U ziet de toekomst zwart.

- Niemand kent de toekomst en daarom ook is hij altijd duister. Men kan niet in de toekomst kijken én optimistisch zijn.

- Kunnen wij dan iets doen?

- Ik vrees van niet. Tevens valt te vrezen dat de mening dat men wél iets zou kunnen doen, niet ongevaarlijk is. En het zijn niet de westerlingen die deze mening delen: het zijn de planeconomen en de elitaristen die zo oordelen. Met in hun kielzog alle niets vermoedende idealisten, van welke strekking ook.

- Waarin ziet u dan dat gevaar?

- Vooral in de menselijke arrogantie, in de overmoed, de zelfoverschatting, de hoogmoed, waarvan men terecht zegt dat zij de grootste zonde is. Een schip moet een stuurman hebben, dat is waar. Maar moeder Aarde is geen schip. Want in tegenstelling tot een schip, is onze Aarde geen maaksel van onze handen. Veeleer het tegendeel is het geval: de Aarde is onze moeder. Wij moeten dus niet denken dat wij haar moeten besturen. Het omgekeerde is immers waar: de Aarde, die onze moeder is, bestuurt ons. En begrijpt u nu waarom men over al die dingen niet lichtzinnig mag doen en ook niet mag liegen?

(J.B., 14 februari 2010)



Noten:

(1) Open brief Nederlandse onderzoekers over IPCC en over fouten in Klimaatrapport 2007: http://www.sense.nl/news/5753 . Daarin wordt gezegd dat aan het IPCC-rapport van 2007 zo'n 144 landen samenwerken, 44 schrijfteams ook, 450 hoofdauteurs geselecteerd op basis van hun expertise, 4 Technical Support Units van elk 5 à 10 medewerkers. En verder: het rapport telt 3000 bladzijden en daarin wordt verwezen naar 18.000 bronnen. Een bijzonder strenge procedure van evaluatie en re-evaluatie staat garant voor de kwaliteit: "Bij het laatste rapport gaven 2.500 referten samen ca. 90.000 (beargumenteerde) commentaarpunten op de 44 hoofdstukken", zo luidt het in die open brief.

(2) http://www.klimatosoof.nl/node/1087.

(3) http://www.klimatosoof.nl/node/1084 en http://www.klimatosoof.nl/klimafiles/images/BriefKNAW.pdf


13-02-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het tanen van de Noord-Atlantische drift
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het tanen van de Noord-Atlantische drift



In 1752 werd Thor, de god van de donder, getemd door Benjamin Franklin (1706-1790), die dan namelijk de bliksemafleider uitvond. Deze Amerikaanse wetenschapper was van meer markten thuis: hij hielp bij het ontwerp van de eerste luchtballon en de zeppelin, hij schreef over stormen, over de dreiging van de overbevolking en over nog andere moreel gekleurde onderwerpen. Ook bracht hij een onderwerp ter sprake dat ons nu grote klimatologische zorgen zou moeten baren, met name de Golfstroom en zijn temperende invloed op het weer in, onder meer, West-Europa. Ofschoon New York op dezelfde breedtegraad ligt als het warme Rome, is het daar 's winters veel kouder dan in Brussel: de Golfstroom is voor ons, West-Europeanen, een chauffage in de winter. Of dan toch voorlopig nog.

De stroom uit de Golf van Mexico - kortweg de Golfstroom - is in feite een transportband van water die aan de oppervlakte warm water uit de Golf naar onze streken aanvoert. De warme stroming passeert hier en, eenmaal in de koude ijszee aangekomen, duikt het water naar de diepte en keert het, als diepere laag, in tegengestelde richting naar de Golf terug. Daar warmt het water weer op, komt naar boven, en de cyclus herbegint. De Golfstroom brengt ons warmte en voert de koude af.

De beweging van de waterband (vroeger "het kanaal van Bahama" genoemd of, ook nog, de "Floridastroom") wordt niet alleen door temperatuursverschillen op gang gehouden; ook het wisselend soortelijk gewicht van het water ingevolge zijn wisselend zoutgehalte (dat nu door een snelle afsmelting aan de noordpool sterk daalt), is een essentieel onderdeel van die machtige motor. En een machtige motor is dit natuurfenomeen wel, want de stroming verplaatst zo'n honderd keer meer water dan alle rivieren ter wereld samen; haar vermogen evenaart dat van een paar miljoen moderne kerncentrales.

Om nu een ingewikkeld en lang verhaal kort te maken: het afsmelten van het poolijs doet volgens sommige klimatologen deze massale watercirculatie... stilvallen! En wat ons bedreigt als we niet langer zullen genieten van die gigantische aanvoer van tropisch water, zijn winters zoals ze die momenteel ook in Siberië hebben. Een feit is alvast dat metingen uitwijzen dat sinds de millenniumwende de kracht van de Golfstroom al met zowat één derde is afgenomen...

Voor alle duidelijkheid: in Siberië bedraagt het temperatuursverschil tussen de zomer en de winter tot 100° Celsius; in de zomer wordt het in bijvoorbeeld Ojmjakom tot 30°C. warm, in de winter kan het vriezen tot -70°C. De plaats is slechts leefbaar door de aanwezigheid van een natuurlijke warmwaterbron. In Irkutsk, dat evenals Vlaanderen op 50 graden Noorderbreedte ligt, is het vorstrecord -50°C, het januarigemiddelde -15°C. Maar wij hebben geen vulkanen en dus geen geisers met stomend water, en ook geen olie of gas...

 

Edoch, dit ganse schrikbarende verhaal kan ook vrijwel helemaal weggerelativeerd worden. Zoals onze Golfstroom, zijn er immers meer zeestromingen, over de ganse aarde verspreid. Bovendien zijn er ook luchtstromingen. Het zijn immers die transportbanden in het water en ook in de lucht die zeedieren, trekvogels maar ook de vroegere zeilscheepvaarders en de ballonvaarders benutten voor hun periodieke migraties en wereldreizen. Soms worden onvoorstelbare afstanden afgelegd in bijzonder korte tijdsperioden, doch dat blijkt niet te danken aan alleen maar mankracht, vleugels of vinnen: vogels en vissen laten zich als het ware drijven op die snelwegen in het water en in de lucht, zoals ook ervaren ballonvaarders en schippers dat ooit deden: ze zoeken de juiste hoogten of stromingen op, en verder verloopt de verplaatsing geheel moeiteloos en met snelheden die anders alleen sterk gemotoriseerde vliegtuigen of atoomduikboten halen. Nu is het nagaan van de werking van één zo'n stroming al een heel karwei: het is een alfabet aan kennis en aan kunde, waarvan tot heden alleen de A goed is gekend. Het op elkaar inwerken van de talloze stromingen over de aarde, alsmede de ontelbare wisselwerkingen van die stromingen met nog eens talloze andere krachten die het reilen en zeilen op, onder en boven het aardoppervlak mee bepalen, is gewoonweg een volstrekte onmogelijkheid en het zal dat zeer waarschijnlijk ook altijd blijven. De Golfstroom neemt af in kracht, maar blijkbaar doet hij dat zonder dat de temperatuur daar voelbaar door getroffen wordt, en hoe dat dan mogelijk is, wéét men gewoon niet. Of is het nu toch uitzonderlijk aan het winteren? Ja, ook de geslonken zonne-activiteit kon hier voor een stuk wel mee te maken hebben. Of wat dacht u van een zogenaamde "kleine ijstijd", zoals onmiskenbaar te zien op de nu bijna vijfhonderd jaar oude winterlandschappen van Pieter Brueghel de Oude? Wie zal het zeggen!

Bronnen:

Google Earth;
http://nl.wikipedia.org/wiki/Pieter_Bruegel_de_Oude  ; http://nl.wikipedia.org/wiki/Geiser_(bron)  ; http://en.wikipedia.org/wiki/Irkutsk  ; http://nl.wikipedia.org/wiki/Ojmjakon  ; http://nl.wikipedia.org/wiki/Siberi%C3%AB  ; http://nl.wikipedia.org/wiki/Golfstroom  ; http://nl.wikipedia.org/wiki/Benjamin_Franklin  ; http://nl.wikipedia.org/wiki/Waterstof_(element)  ;
en andere.

(J.B., 13 februari 2010)


08-02-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Februari
Februari

Bijlagen:
februari_0001.wmv (3.7 MB)   


07-02-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tijd is krediet
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Tijd is krediet

Het kwam al eerder en zelfs al meer dan eens aan bod: de tijd gaat vandaag veel sneller dan gisteren, de beweging van de tijd verloopt - trouwens net zoals de valbeweging - allerminst met een eenparige snelheid; de tijd verloopt versneld. Dit is weliswaar moeilijk voorstelbaar, maar laten we eerst nogmaals stilstaan bij de tijd als zodanig.

In de filosofie wordt algemeen gesteld dat het tijdsbegrip noodzakelijk verbonden is met het begrip van de oorzakelijkheid. Dat betekent dat we ons de tijd pas kunnen voorstellen in termen van oorzakelijkheid. De oorzaak immers is wat aan het gevolg daarvan voorafgaat en het gevolg volgt op zijn oorzaak. Dat is wat de filosofie hierover zegt. Maar gaat men daar niet wat slordig te werk en vergeet men zodoende niet enkele bijzonderheden?

Er ligt immers nog een dieper begrip aan de grondslag van het denken in termen van oorzakelijkheid, een begrip dat over het hoofd wordt gezien, en dat is het begrip van de wil: de oorzakelijkheid, en bijgevolg ook de tijd, zijn pas voorstelbaar in termen van de (persoonlijke) wil. De wil - of de onwil, de vrees - is immers wat voorafgaat aan de handeling - of aan de gebeurtenis, welke een afgeleide is van de handeling - en de fysieke daad volgt op de wilsact, die in feite een 'geestelijke' daad is. Want gesteld dat de wil niet voorafging aan de handeling, dan zou die wil ook niet kunnen bestaan: indien de wil ook op de handeling kon volgen, dan zou hij niet langer de wil zijn aangezien hij dan helemaal niet in staat was om de handeling te sturen.

De aandachtige lezer zal hier meteen opmerken dat aan de grond van het wilsbegrip, het begrip van de geest moet liggen, aangezien het binnen de ruimte van de geest moet zijn, dat zich een wilsact voltrekt, die immers nog steeds geen fysieke daad is. In het fysicalisme zal weliswaar ook de wilsact fysiek worden genoemd - bijvoorbeeld als een gebeurtenis of een beweging in de hersenen die bepaalde bewegingen van de spieren veroorzaakt - maar anderzijds kan die gebeurtenis in de hersenen ook worden beschouwd als een eerste fase van die fysieke daad welke, in zijn geheel, door de niet-fysieke wil veroorzaakt wordt.

Teneinde nu onmiddellijk te antwoorden op een voor de hand liggende tegenwerping vanuit fysicalistische hoek, moeten we onder de geest niet een of ander onstoffelijk beginsel verstaan, maar wel een noodzakelijk product van het maatschappelijke bestel, precies zoals de eigen identiteit dat is. In twee woorden: een maatschappij kan pas functioneren als haar leden verantwoordelijkheid dragen, en dat is pas mogelijk als zij zich gedragen als 'redelijke' of 'consequente' personen of als personen die in staat zijn om hun daden te rechtvaardigen in relatie tot de wet. Maar de wet kan het gedrag pas sturen als mag verondersteld worden dat dit gedrag op zijn beurt gestuurd kan worden door de betrokkenen die noodzakelijk willende personen zijn. Dat de wil geestelijk van aard is, betekent zodoende dat hij een verplichting is, en in die zin is hij dus niet fysiek van aard.

Uit het bovenstaande volgt dat de tijd pas kan bestaan als eerst de geest bestaat. En over de geest hebben we zopas gezegd dat hij in feite de pijler is waarop een maatschappij rust, aangezien een samenleving slechts kan bestaan als haar leden het bestaan van hun eigen wil of geest aanvaarden. Het zijn zodoende de burgers die hun eigen persoonlijke geest en wil stichten of maken, en zij doen dat op straffe van de tenietgang van hun burgerschap of van de maatschappij. De wil en de geest zijn een 'afspraak' of, beter nog, een 'belofte' welke het bestaan van een maatschappij grondvest. Nog eenvoudiger: zowel het bestaan van de maatschappij als het bestaan van de persoonlijke geest, de wil of de convoceerbaarheid, berusten op afspraken of op (sanctioneerbare) beloften.

Bijzonder vreemd is de conclusie die hier op een weliswaar zeer dwingende manier uit volgt. Immers, als de tijd enkel bestaat bij de gratie van de geest, en deze laatste is niets anders dan een belofte, dan bestaat de tijd zelf bij de gratie van een belofte. Maar als dit inderdaad klopt, dan moet het bestaan van de tijd ergens samenhangen met zoiets als trouw. En voor de tijd waarover wij al dan niet beschikken, zijn we dan persoonlijk verantwoordelijk. Is dan onze tijd - in metafysische zin - niet gelijk aan het krediet dat we (vooralsnog) genieten?

(J.B., 6 februari 2010)


31-01-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het hoofdgerecht des levens dis...
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het hoofdgerecht des levens dis...

Dikwijls wordt de dood vergeleken met de slaap, maar dat is voorwaar bijzonder onterecht. Of moet men dan geloven dat de dode stof zich gedurende eeuwen - wat zeg ik: gedurende miljarden lichtjaren! - heeft ingespannen tot het onmogelijkste uiterste, om zich los te weken uit het slijk, om cellen daaruit op te bouwen en daaruit dan weer organismen, slakken eerst en insekten, kraaien, vissen, katten, apen en tenslotte mensen met een wakker bewustzijn... die hun kunsten moeizaam tot ontwikkeling brengen in culturen welke honderden generaties duren... teneinde uiteindelijk het summum van genot te kunnen vinden in uitgerekend datgene waarvoor zij sinds het begin der tijden op de vlucht zijn, met name de slaap?

Ja, wie de dood vergelijken met een eeuwige slaap, die houden ons warempel voor dat niet de slaap "het hoofdgerecht des levens dis" is, zoals de grootste literator ooit het zegde, maar wel de dood, en dat is een theorie die, op zijn minst, als bijzonder onvanzelfsprekend aangeduid moet worden - zo'n theorie raakt kortom kant noch wal!

Neen, de slaap kan geen terugkeer zijn naar 't onbewuste waar de stof uit voortkomt: dat te geloven ware een aanfluiting van alles wat ons werd geopenbaard. De zozeer nagestreefde toestand van de slaap moet veeleer nog een trapje hoger liggen dan datgene wat wij als de wakkerheid van ons bewustzijn plegen te omschrijven. Maar wàt is dan de slaap?

Alvast is het zo dat men niet slapen kan, als men niet eerst leeft: de slaap heeft het leven nodig, zoals het leven er niet zijn kan zonder de dode stof. Alleen levende wezens kunnen slapen, stenen doen dat beslist niet, wat men er soms ook durft van te zeggen. De slaap is dan naar alle waarschijnlijkheid een bestaansfase die voorafgegaan wordt door de fase van het wakkere individu dat zich moeizaam handhaaft in een wereld overvol van lastige parketten en gevaren.

Wellicht is er geen sprake van een slaap bij wezens die niet al beschikken over een volwaardige geest. Men zou misschien wel kunnen stellen dat alleen mensen volwaardig kunnen slapen omdat alleen zij, dankzij hun geest, volwaardig kunnen dromen. Uiteraard blijkt vooralsnog een relatief klein deel van de mensheid in staat tot het voortbrengen van werkelijk ontwikkelde dromen, maar ook hier is de kwantiteit van geheel ondergeschikt belang aan de kwaliteit.

Niet toevallig spreken wij hier over het voortbrengen van dromen, want dromen ontspringen niet zomaar toevallig aan de takken van de slaap zoals appelen aan de takken van de bomen groeien: zij dienen daarentegen zorgvuldig te worden gekweekt. Dromen zijn, meer bepaald, producten van de geest: zij komen voort uit de taal van woorden, beelden, klanken en van alle denkbare zintuiglijke indrukken waarmee wij dan aan het vlechten gaan.

Eerst zijn er dus de vleselijke organen, de ogen en de oren en al die andere gaten waar doorheen wat buiten ons bestaat, naar binnen komen kan, en dan is het de beurt aan 't grote vlechtwerk dat met die schat aan indrukken aan 't weven gaat door ze met vele talen tot gans nieuwe orden om te vormen die daarbuiten niét bestaan. Hoe puur zintuiglijke klanken middels ingeboren rasters tot woorden worden, is een zuivere magie die bovenop de wereld van het individuele dier, een luik opent op een heel nieuw bestaan daarboven: een Zijn vol zinnen en gebaren, tekens die uit louter vormen komen, schilderijen uit flarden kleur en spatten verf, symfonieën vanuit losse klanken en uit de gewone, gesproken taal, ontspringen gedichten die welhaast onnaspeurbaar iets heel anders verklappen dan wat zij letterlijk lijken te zeggen.

Ja, die mysteries van de ruimte en de tijd die de chaos van 't heelal omtoveren tot de donkere orde die het heden is, die zijn er opdat de dode klompen klei konden bestaan. De dode klei op haar beurt is er voor het leven van de cellen en de beesten en tenslotte ook de mens. Dat leven is er dan voor de geboorte van de geest, want uit maatschappelijke samenwerking ontkiemen talen en culturen... die op wonderlijke wijze uit onze dromen worden geboren.

Wij bestaan echt om te dromen, want slechts in de droom kunnen wij ontsnappen aan die donkere holte die de kosmos is en die niets goeds belooft omdat zij alles wat zij voortbrengt, ombrengt in welhaast dezelfde beweging. Zoals de oergod Kronos die zijn kinderen ombracht, meer bepaald dan door ze op te eten. Op uitzondering van de kleine Zeus, die zich door toedoen van zijn moeder liet vervangen door een steen. Zeus deed zijn vraatzuchtige vader braken en wekte aldus het eens verslonden leven uit de doden op. En misschien is het wel dàt wat onze dromen moeten doen: het paradijs dat eens onze eigen thuis was, terughalen uit die vooralsnog in het licht van de duisternis van de slaap verholen oorden.

(J.B., 31 januari 2010)


28-01-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wij waren
Klik op de afbeelding om de link te volgen

 Wij waren

NET zoals ikzelf was zij van eenvoudigen huize. Ze was altijd simpel maar goed gekleed, hield zich wat afzijdig zonder dat dit al te veel opviel, en ze vermeed grotere groepen van mensen als het ware instinctief. Toen we elkaar leerden kennen, waren er nog helemaal geen tekenen dat de wereld weldra zou ten onder gaan. Het leek alsof de toekomst voor ons open lag met zelfs een vergezicht op kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen met daarbij slechts vooruitgang, vrede en geluk in het verschiet. Geheel argeloos stichtten we een gezin, welhaast zoals tortelduiven hun nest maken: ze halen takken en stro en zelfs stukjes plastiek en ander afval waar ze die maar vinden kunnen en vlechten daarmee in alle ernst een warme woonst, hoog en droog, uit de wind en in de zon. Aan deze hemelvaarders namen wij een voorbeeld en net zoals zij leefden ook wij in de hoogten en dicht bij het licht van de zon. We lieten ons drijven op de winden uit het zuiden en als het pijpenstelen regende, verscholen we ons in het hout waarvan we de sterke geuren opsnoven terwijl de ouderen die ons omringden, onophoudelijk verhalen vertelden. Neen, de ziekmakende televisie met zijn opdringerige leugenaars was aan ons niet besteed, en van zijn lawaaierig bestaan wisten we toen alvast niets af. Ook door de enerverende, kunstmatige geluiden van radio's en andere afgoden werden wij niet gehinderd, want er was niet het geld dat op de koop toe voor het bezit van deze kwellingen betaald moet worden. Alles wat we hoorden, waren naast de wind, de regen en de gezangen van de vogels, de stemmen van onze stamgenoten. Ze klonken bezwerend en zo ook geruststellend, en ze vertelden altijd uitgerekend datgene wat passend was op dat eigenste moment. Voorouders doen alles voor, ze zeggen ook alles voor, ze zetten op rijm wat doorgezegd moet worden en onthouden, omdat het uit de oudste tijden stamt, nog van hun ouders en de ouders van hun ouders. Het duurt vaak tot men zelf oud wordt, vooraleer men het belang begrijpt van het bezit uit goede bron van wat geschied is in die tijden die voorafgaan aan het eigen bestaan en aan dat van zijn kinderen, en dan gaat men op zijn beurt aan het vertellen, men rijmt en men stafrijmt en men hoopt dat de jongsten het allemaal tot zich zullen nemen, want het kan kostbaar zijn als er hoge nood is, om te weten hoe de voorvaderen daar zijn mee omgegaan.



Met de hemelbewoners stonden wij ook op wanneer de zon opstond en zij de luchten in het oosten kleurde met het eerste rood van de dageraad dat algauw de hemel in brand zette en dat in een soms oorverdovend concert van jubel ontstak, beginnende met het kraaien van de hanen, die allereerste herauten van de nieuwe dag, vanuit de vier windstreken van de aarde. Zij lieten ons dan ook begrijpen dat zij in feite de engelen waren die, zoals in de Apocalyps voorspeld over het eschaton, op de bazuinen bliezen om de eindtijd aan te kondigen en de lang verwachte, nieuwe wereld. Maar eigenlijk was het alsof wij al in die beloofde wereld van de toekomst leefden, en dat kwam doordat wij toen eigenlijk zoals de kleinste kinderen waren: wij dachten niet na over de eindigheid van onze dagen en als beminden verdwenen, spraken wij nimmer over de dood. Daarentegen sponnen wij al wat triest kon zijn, in het holst van fantasierijke verhalen in, zodat het onzichtbaar werd, zoals de pop die in een cocon slaapt aan elk oog is onttrokken.



Maar die hemel die eigenlijk een geluk zoals van struisvogels meebracht, kon uiteraard niet blijven duren. Het kostte ons steeds meer moeite om de rauwe werkelijkheid te gaan ontkennen, om wat lelijk was te gaan verbloemen en om pijn en kwellingen voor te stellen als bijzondere genaden waarvan ons de diepe zin ooit wel in vol ornaat zou worden geopenbaard. Waar onze dagelijkse maaltijden aanvankelijk welhaast rituelen waren die wij in stand hielden om aan de godheid eer te brengen, drong het na verloop van tijd toch tot ons door dat wij niet aten voor de schone ogen van arduinen beelden en voor de goede sier: als het voedsel ons ontbrak, dan voelden wij een gruwelijke pijn, een leed dat om zich heen greep en dat ons krenkte in het diepst van onze ziel omdat ons lichaam dat van stof is, vlees van ander leven nodig heeft. Wij gingen honger lijden als de zon niet lang genoeg geschenen had op akkers die niet zo heilig bleken; als droogte kloven in de aarde trok of als een zondvloed de gewassen wegspoelde van onze velden in de heuvels waar de nimfen en de faunen dansten. Soms bleef de lente maanden langer weg dan wij gewoon geworden waren en haalden onze regendansen niets meer uit; soms was er slechts de koude oostenwind die al wat groeide met zijn snijdend ijs verstijfde; soms werd het warm, veel vroeger dan gewoonlijk, en rees het leven in geen tijd ten hemel, om dan eensklaps door een plotse strenge vorst meedogenloos te worden afgemaaid. Poëzie blijkt jammer maar helaas geen hulp te bieden tegen honger, pijn en allerlei gevaren; gedichten blijven voor zover ons de ervaring leert van louter klanken te zijn gemaakt die hooguit een eigen echo produceren en verder gedoemd zijn even vruchteloos te blijven als de weeklachten en smeekbeden van al wie van kou en honger gestaag vergaan.



En zo kwam het dat ons zorgeloos bestaan geleidelijk veranderde, net zoals de dag die overgaat in duisternis, de warmte van de zon in kille regenvlagen. Het goede voedsel werd met schimmel overdekt; frisgroene twijgen uit de schone lente, eens hun vruchten afgeworpen, bogen donker neer ter aarde; het zinderend' ultramarijn van de augustushemel ging over in 't bedrukkend en chaotisch grijs van de novemberdonkerten. Gedwongen werden wij om aan onze zo keurig rijmende paradijsverhalen te gaan twijfelen, gedwongen werden wij om onze doden te begraven, gedwongen om gekromd te lopen door de natte akkers in de glorie van alleen de dood. Kwam het door de zorgeloosheid van de mensen voor de aarde? Was de oorlog oorzaak van al het leed en het tekort? Of rustte op het mensdom sinds oudsher die vloek waarover geen van alle heilige geschriften zwijgen kunnen, en die wij niet anders verstaan dan in al wat onze leden te verduren hebben? Het leven is geen licht met hier en daar een schoonheidsvlekje duisternis; aardedonker is immers gans 't heelal en welhaast alle sterren zijn daarin vergeefse fonkelingen die ten ondergang gedoemd oplichten gelijk kinderlijk onschuldige kreten, zich nauwelijks van 't eigen zijn bewust. Er zijn geen wegwijzers, er is geen lering die een mens met zijn verstand bevatten kan, wij moeten ons behelpen met kwatrijnen en terzinen.



En daarom ook ziet men des avonds in de kleine huisjes in de velden, vlammen als van kaarsen achter 't glas te wapperen staan, ofwel het vuur in kachels en, wijl vele, kleine en nog niets vermoedende kinderen slapen, zitten oudjes met de vingers in elkaar gestrengeld, 't hoofd gebogen of geknield als zij nog kunnen, hun gebeden op te zeggen. Zij praten met hun ouders alsof die, nu zij allang vergaan zijn en tot as herleid, over alle macht beschikken waarvan nog levenden slechts kunnen dromen. Zij praten met hen over de ellende die blijft duren, zij vragen niét zoals Job uit 't testament naar het waarom, puur uit bescheidenheid - zij bidden enkel: als gij het goed vindt, als 't u behaagt, als het geen moeite kost en als ge eens wat tijd teveel mocht hebben... wilt gij dan zo goed zijn om eens aan ons te denken. Alleen denken, dat volstaat, het is immers het gebaar dat telt.



Wij waren van eenvoudigen huize, wij leefden gans ons leven uit, wij zagen onze kinderen groeien, er kwamen vele jaren, zij vlogen al te snel voorbij, en nu zijn onze dagen allemaal geteld, de weelde behoort voorgoed tot het verleden, er is geen vijand en er is geen held.



J.B., 28 januari 2010


24-01-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Saint-Denis
Saint-Denis




22-01-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Stenen en mensen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Stenen en mensen

Toen wij daar in die oude, koude kerk stonden, bij het koor, waar op de muur geschilderd nog een paar heiligen staan in bijna helemaal weggesleten kleuren, zegde hij dat hij niet begrijpen kon hoe mensen daaraan ooit geloof geschonken hadden. Hij wees nu naar een plaasteren beeld van ongeveer een meter hoog, voorstellende een rechtopstaande man die zijn hoofd onder zijn arm droeg.

- Een kopie, zei hij: het origineel prijkt in de gevel van de Notre Dame. Het is Saint-Denis, Sint-Dionysius: de eerste bisschop van Parijs - in de derde eeuw de Gallische stad Lutetia. Samen met twee gezellen werd de missionaris daar door heidenen in een oven geworpen, maar omdat het vuur weigerde hen te verbranden, onthoofdde men hen dan maar op Montmartre - de 'martelaarsberg'. De heilige wilde echter in Saint-Denis begraven worden en trok er daarom onmiddellijk heen, met zijn hoofd in zijn handen. Ik hoor mijn eigen grootvader nog zeggen dat hij het nu niet meer zou moeten proberen, in dat drukke verkeer.

Het beeld bleef me bij, de verschoten binnenmuren, de gebroken ruiten van de eens zo betoverende glasramen, heden tochtgaten en roestig schroot, en ik bedacht dat de beelden, en ook de doeken die daar als het ware halfstok aan hun eikenhouten kaders bengelden in de ijskoude adem van januari, ooit heel anders waren geweest. Nu waren ze 'dood', zoveel was zeker, maar toentertijd werden zij verzorgd, gezalfd, ze stonden in een warme kerk, omgeven door gelovigen die de legende van hun patroonheilige aan elkaar vertelden, jaar na jaar, en er was het licht van honderd kaarsen, gewijde gezangen weerklonken onder het gebinte van de torens, de kerk was dagelijks overvol, zij werd eigenlijk bewoond: door de talloze gelovigen, maar vooreerst ook door al die hemellieden. Uiteraard waren zij nu begraven onder de arduinen vloer, maar aan de wanden stond nog hun gestalte, alsof zij bezig waren in hun dagelijkse doen, in de fleur van hun dagen, predikend, ofwel op het toppunt van hun getuigenis, terwijl ze afgeslacht werden zoals het Lam Gods zelf.

Ooit zat daar op de voorste rij mijnheer Bach, zei hij: onze koorleider, die wekelijks nieuwe muziek maakte voor de zangers en de muzikanten. Het orgel speelde samen met de strijkers, de houtblazers en het koper; allemaal instrumenten van de hoogste kwaliteit, met engelengeduld gemaakt door de vaklieden van deze stad. De muziek bracht de taferelen telkens weer tot leven, het koor sprak in de plaats van Dionysius terwijl het zong, het orgel overtuigde ons ervan dat het de stem was van de heilige die sprak, de fijnbesnaarde strijkers beaamden elk van zijn heldhaftige frasen. En door vertellende glasramen scheen elke morgen weer een nieuwe zon die een eeuwige zondag schiep. Zoals het zonlicht de stenen warm maakte en de ganse duistere aarde omdoopte tot een feest van licht, zo ook wekten de muziek en de gezangen, de heiligen uit de doden op.

Stenen dienen te worden aangekleed, zo docht het mij: beelden komen pas tot leven als zij worden bekeken en als iemand hun geschiedenis vertelt aan anderen die toehoren. Het gaat er met beelden trouwens helemaal niet anders dan met mensen aan toe, want ook wij zouden dood blijven als wij niet baadden in de weelde van de taal. Gezangen en legenden, gebeden en relieken, glasramen, wierook, kaarsen en schilderijen: zij verhullen de waarheid niet, doch zij brengen hem tot spreken door het dode aan te kleden, leven daaruit los te weken en stemmen met smeken tot spreken te bewegen.

- Stenen verschillen hierin warempel niet van mensen, zo liet ik me ontgaan. Hij keek geschrokken op, vroeg me wat ik dan bedoelde, maar omdat hij alweer verder praatte, hield ik mijn antwoord stil, misschien tot een andere keer.

(J.B., 22 januari 2010)


08-01-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De binnen- en de buitenkant
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De binnen- en de buitenkant

Van de mens, wel te verstaan, want ook dozen hebben een binnen- en een buitenkant. Mocht men een mens kunnen vergelijken met een doos, dan bedoelde men zijn ingewanden van zodra men over zijn binnenkant sprak. Maar een mens is niet louter de fysieke ruimte die hij inneemt; dat is alleen zijn lichaam. Zij die de mens met zijn lichaam identificeren, zien de ingewanden als de binnenkant, incluis die ingewanden die 'hersenen' heten. Voor hen is dat de "binnenste binnenkant" en dus de geest of de ziel, al om het even. De wil ook, en de gevoelens, het gemoed en het karakter, noem maar op: het zit allemaal op een welbepaalde plaats - vanbinnen uiteraard - net zoals de maag en ook de darmen. "De mens is een buisje met een input en een output", zo verwoordt het de momenteel als meest invloedrijke intellectueel van Vlaanderen uitgeroepen man, in zijn uiteraard bijzonder materialistische visie.

Edoch, indien een mens meer is dan zijn stoffelijk lichaam of, in bewoordingen die beter bij onze vraagstelling hier passen: als de binnenkant van een mens meer is dan zijn ingewanden en zijn hersenen, wat is die binnenkant dan wel?

Laten we zelfs verder gaan, nu we toch al op dit pad beland zijn, en laten we nu meteen de evidente vraag stellen wat dan de buítenkant is van een mens. Immers, we stelden al dat zijn buitenkant niet samenvalt met zijn vel waarop het licht van de zon en van de maan weerkaatst. Nog anders gesteld: als de mens niet zijn vlees is, maar als zijn ganse vlees alleen de buítenkant is van de mens, het binnenste van de lichaamscellen inbegrepen, de hersenen en de zenuwbanen inbegrepen, en ook de hormonen en al die andere stoffen die te pas worden gebracht als hij kijkt, twijfelt, wil of nog anderszins voelt ofwel tast... wat mag dan wel de binnenkant zijn? Wat is onze binnenkant als onze buitenkant ons vlees is?

Te stellen dat ons vlees louter onze buitenkant is, doet ons wel heel fel gelijken op het woord. Valt de buitenkant van een woord immers ook niet samen met zijn letters en met alles wat zij alleen maar op zichzelf betekenen, gaande van de tekeningetjes die ze zijn, tot de soldaten die, elk op hun eigen plaats, marcheren in de kolomme van het alfabet? De binnenkant van een woord daarentegen heeft niets meer met zijn lettertekens te maken: het is immers zijn betekenis, en die verwijst niet langer naar het alfabet en naar de letters, laat staan naar de tekeningetjes die alle letters op zichzelf kunnen zijn, maar wel verwijzen woorden naar de wereld waarin zij namen zijn van dingen en waarin zij ook zowel naar andere woorden als naar andere dingen kunnen verwijzen.

Mensen hebben blijkbaar dat gemeen met woorden, dat hun binnenkant puur betekenis is, ook al hebben zij de stof broodnodig, zoals ook de woorden inkt of klanken nodig hebben, en ook de grammatica en wat niet allemaal meer, zoals het levend vlees de cellen nodig heeft en al die wetten die het reilen en zeilen daarvan in goede banen moeten leiden.

Maar mensen zijn nóg meer dan woorden, want woorden leven niet zoals de mensen leven: aan het bot van de woorden zit veel minder vlees dan aan het menselijk gebeente en sommigen zeggen zelfs dat woorden niet op zichzelf kunnen bestaan doch dat zij op mensen parasiteren. Woorden kunnen mensen zelfs het hoofd op hol brengen en aanzetten tot allerlei bewegingen ofwel hen daarvan weerhouden, ook als zulks in weerwil is van alle andere neigingen in de natuur. Woorden kunnen massa's mensen doden, zoals ook microben dat bij tijden doen, al zitten woorden en microben elk in een àndere binnenkant verborgen.

Hoe mensen dan meer dan woorden zijn, blijft zeer zeker voor altijd een raadsel. Men zegt dat niet slechts mensen doch alle schepselen Gods, de woorden van de Schepper zijn waarmee Hij spreekt, of zingt, of vloekt of roept, wie zal het zeggen? En wellicht heeft ook de schepping zelf een buiten- en een binnenkant, en die laatste te verstaan is ongetwijfeld een Gezellige kunst waarvoor nog lang geen scholen bestaan.

(J.B., 8 januari 2010)


06-01-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Thuis
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Thuis

"Emma? Maar waar gaat gij naartoe, mijn kind?"

Over haar stok gebogen voortschuifelend gelijk een trage rups, onderbreekt Emma haar ernstige gang. Nog pientere oogjes kijken op vanonder de zwarte kap. Zij hoort bijna niets meer maar toch herkent zij de vertrouwde stem van Marie die naast haar staat, bezorgd glimlachend. Marie is een bejaarde vrouw, maar Emma is nog een generatie ouder; stokoud is zij al.

"Waar gaat gij naartoe, mijn kind?", herhaalt Marie, nog luider.

Emma lacht, verrukt gelijk een kleuter: "Ewel, naar huis, mijn kind! Naar huis ga ik, mijn kind!"

"Maar Emma: naar huis is niet dààrlangs, mijn kind!", roept Marie nu heel luid in haar oor.

"Ah neen?", kijkt Emma weer op.

"Bah neen gij! Kom, geef mij een arm!" Emma geeft Marie een arm en zij draaien de andere richting op. Twee besjes, Marie is klein maar Emma is nog een graadje kleiner. "Ik zal meegaan met u tot thuis, Emma! Want nu waart ge een beetje mis hé? Hihi!"

Geen week later werd er met twee klokken geluid, voor Emma. Nog een drietal pogingen had zij ondernomen om naar huis te gaan, en dat wil zeggen: naar een naburige gemeente, naar het gehucht waar zij geboren was, zesennegentig jaar geleden. En zij ging wel degelijk de goede kant op, langs de kortste weg ging zij, een binnenweg die zij nog heel goed kende. Tot op de plaats waar ooit het huis stond van haar vader en haar moeder, zou zij zijn gegaan... als men haar niet telkenmale halverwege had opgehouden, met uitleg overladen, in een auto geduwd en teruggebracht.

 

Elke mens wil altijd weer terug daarheen waar hij vandaan komt. Het is blijkbaar een natuurwet, net zoals de valwet. Een appel die van een boom valt, kan men halverwege opvangen en terug proberen op te hangen aan zijn tak, maar als hij eenmaal viel, dan zal hij opnieuw vallen en op een keer zijt ge te laat om zijn val te onderscheppen en dan valt hij voor de laatste keer. Alle lichamen zijn immers onderhevig aan de zwaarte. Alle mensen willen, oud geworden, weer naar huis.

De oorsprong is tegelijk altijd het doel, de start is ook de finish en de eersten zullen de laatsten zijn, want alles wat gebeurt, is precies zoals de wereld zelf: volkomen rond. Rond, bolvormig zelfs, meer nog dan wij met ons verstand bevatten kunnen want, waar wij ons ook bevinden op een bol: wij vallen er niet af, alleen maar omdat wij geloven dat we thuis zijn waar we zijn.

De mieren komen uit een gaatje in het zand, zij moeten op zoek naar allerlei lekkers om op te eten, bevoorradingen ook voor de winter, en die slepen zij dan naar hun gaatje mee, naar die onderaardse mierenspelonken; het is hun thuis, de plaats waar zij uit het ei kwamen en het levenslicht aanschouwden voor het eerst, zoals alle wezens dat doen die onder de zon worden geboren. Als de zon wegdrijft naar het westen, wegzinkt achter de boomgaarden, zwaar van rijpe vruchten, als de hemel rood wordt, roder nog dan in de kleurigste sprookjes, en als de koele vrede van de zomeravond neerdaalt uit de hemel in de vorm van zilte regen, dan kruipen alle mieren content weer in hun nest, zij gaan naar huis voor de duur van de nacht, en zij slapen.

Eenmaal op zijn sterfbed roept een mens weer om de nabijheid van zijn moeder, en zelfs bij hen die niet het geluk hebben in een bed te sterven, weerklinkt zeer waarschijnlijk de roep om de moeder, al was het maar als een gedachte, een scherf van een gedachte, heel ver weg ergens in een achterkwabje van het hoofd. Twee keer hoort een moeder haar kind echt schreien: een eerste keer bij de geboorte, in de geboortekreet, welke geen vreugdekreet is; een laatste keer als het soms oud geworden kind door de dood wordt bezocht, die géén moeder is, en met een kreet die evenmin een kreet is van verlossing. De eerste kreet van een mens is een antwoord op het krijten van de weeën van de moeder. Maar de doodskreet, als zij al weerklinkt: wie zal zeggen wat zij inhoudt? Is zij niet een roep om moeder? Wordt zij beantwoord?

Emma's reis duurde zeker uren, maar op een gegeven ogenblik kwam zij aan op de plaats waar eens de woonst stond waar zij opgroeide en speelde: een klein hoevetje was het, dat diep terzijde naast de steenweg lag, wat verborgen achter dichte hagen. Er was een zwart smeedijzeren hek en het beeld ervan was onlosmakelijk verbonden met dat van Loebas die daarachter onvermoeibaar kwispelend heen en weer liep van de morgen tot de avond. Het huis lag nog dieper, middenin de stallingen en achter de mesthoop, in de schaduw van een eik en van een linde. In de stallen knorde het varkentje en loeide de koe, zij waren kleine keuterboertjes toen, en Emma zag zichzelf daar lopen, haar eerste pasjes, achter de geit aan liep zij. Er waren nog geen middelen om dat ogenblik vast te leggen, misschien juist daardoor lag het nog ongerept in het binnenste van haar hart. Zoals ook het beeld van moeder en van vader.

 

En was het moeder die haar nu de hand reikte, of was het de dood? Zij was als een rups tot daar gekropen; zij leunde op haar stok, het was geen zicht haar zo te zien terzijde van de lawaaierige snelweg, haar blikken rustend in een schuimende greppel vol met colablikjes en met plastic dozen. Zij viel om zoals een bordkarton dat omgeblazen wordt door amper één stoot van de wind. Het was bijna niet meer de moeite om haar kleine lichaam uit het vuilnis weg te vissen.

(J.B., Driekoningen 2010)


03-01-2010
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Doorheen de winterse depressie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Doorheen de winterse depressie

Ergens zegt Shakespeare dat wij maar liever het lastige leven blijven verduren omdat we niet weten wat voor dromen de lange slaap, die de dood is, ons dan te bieden heeft. We nemen het zekere voor het onzekere, ook al is het zekere van ellende overvol: het kan immers nog altijd erger. En eigenlijk moest men zeggen dat wij vooralsnog het zekere voor het onzekere nemen, want die keuze ontspringt slechts aan een uitstel dat zeker geen lang leven is beschoren.

Geen mens treedt het leven binnen op eigen verzoek: deed hij dat wél, dan moest hij er al zijn vooraleer hij het bestaan naar binnen trad. Over wie men is en waar men terecht komt, heeft men dus nog minder inspraak, en dat wil zeggen: nog minder dan helemaal geen.

Maar terwijl een mens voor zijn geboorte, of voor zijn ontvangenis, in feite helemaal geen problemen had met het bestaan dat hem te wachten stond omdat hij helemaal nog niet bestond en derhalve ook geen enkel besef had, laat staan een besef van wat komen zou, liggen de kaarten uiteraard helemaal anders met betrekking tot wat er volgt na onze dood. De dood is niet zomaar een "niet zijn"; de dood is altijd onze dood, ons "niet meer zijn". Erger nog: de dood is de mijne; hij is mijn niet meer zijn. En die gedachte die qua verschrikkelijkheid geen gelijke heeft, vult ons kortstondige leven dag in dag uit.

Als het sneeuwt en de nacht valt maar het wil niet donker worden omdat een volle maan over de witte wereld schijnt, dan kan men een korte wijl de indruk hebben dat leven en dood er eigenlijk niet toe doen, omdat achter die tegenstellingen nog een ander bestaan schuilging, zoals zich achter de tegenstelling van dag en nacht nog een andere klaarte ophoudt welke het magere vermoeden voedt dat dan toch niet àlles wat wij ooit durfden te hopen, ijdel was. Wij voeden deze maanbeschenen durf met magere en witbesneeuwde, nachtelijke takken in een wereld glanzend als van jade in die halssnoeren van Chinese keizersvrouwen uit een prehistorisch tijdperk vol van vazen. We gaan niet slapen nu, we kijken in de witte nacht, we betreden dit tapijt, fris van fonkelende edelstenen, en we laten onze zielen schaatsen in betoverende oorden die misschien niet eens bestaan, maar dat raakt onze koude kleren niet, in dat uitgelezen ogenblik dat overstroomt van vreemde weelde.

Heel even lijkt het alsof de aarde en de hemel slechts decorum waren bij dit onnoemelijk onwezenlijke licht dat in kristallen watervallen luchters zingt van ijspegels en dat schijnt doorheen de vorstbloemen op 't glas. Er was nooit sprake van een leven of een dood, alleen die stille droom bestond, ofwel ook niet. En droomde hij zichzelf, droomden ook wij onszelf, droomde de volle maan zichzelf en ook het ijs, het licht, de kroonluchters en de diepe, vorstfrisse ademteugen. Allen droomden wij onszelf en ook elkander, totdat het almaar kouder werd - totdat wij droomden dat het almaar kouder werd, en wij vastvroren in dat nachtelijke ijs - en wij droomden dat wij vastvroren in het nachtelijke ijs dat we ons droomden - voor eens en voor altijd.

En zo rijmen wij de tijd gelijk een zijden kanten kraag aan onze knagende gedachten vast tegen een al te felle noordenwind; zo glijden wij gestaag door de besneeuwde bergtoppen van januari, februari tegemoet. Maart moet sinds oudsher uitgerekend twaalf zonnige dagen leveren, en dan komt eindelijk april - Aprilis, het klinkt reeds lang de sneeuwklokjes voorbij en ook de krokussen, en daar daagt reeds in de verte Gorter's Mei.

(J.B., 3 januari 2010)


22-12-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een lucide droom (illustratie)

Een lucide droom (illustratie)

 






19-12-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een lucide droom
Een lucide droom




07-12-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wiens brood men eet...

Wiens brood men eet...

Bestaan er werkgevers die arbeiders in dienst nemen met de bedoeling dat deze worden betaald om hun bazen tegen te werken? Bijzonder onwaarschijnlijk is dat, en àls ze bestaan, dan zullen ze beslist niet lang bestaan want aldus doen ze zichzelf alleen maar de das om. Werkgevers nemen uiteraard uitsluitend lui in dienst van wie ze geloven dat ze hen geen windeieren zullen leggen. Welnu, zo gaat het er ook aan toe waar de werkgever de staat is, ook als de staat een zeer onrechtstreekse werkgever is: wie het bestel bekritiseren, die worden afgeweerd en wie het promoten, die worden aangeworven. En dat geldt voor werknemers allerhande: ambtenaren en bedienden, leerkrachten en professoren maar ook kunstenaars, wetenschappers en religieuzen. Allen die invloed uitoefenen op een samenleving, worden op hun beurt maximaal beïnvloed door de regering welke die samenleving regelt: zij die zich aan de bestaande staatsvorm conformeren en die haar politici huldigen, worden onder de schijnwerpers geëtaleerd; zij die de staat en haar leiders aanvallen, worden zoveel mogelijk uitgeschakeld. Of de lof en de kritiek terecht zijn, is wat betreft de regering helemaal niet van tel, want niet de waarheid is hier in het geding, doch haar macht.

Ambtenaren en bedienden hebben de plicht om het staatsapparaat gesmeerd te laten lopen en onder alle beroepen ziet hun taak er de meest eenduidige uit; zij hoeven immers slechts correct en naar waarheid formulieren in te vullen en dossiers samen te stellen en af te handelen. Edoch, reeds hier dreigen leugenachtige en corrupte beheerders de plichtsgetrouwe klerken naar het leven te staan. Zij geven opdracht om kelders 'per abuis' met water vol te laten lopen, zodat de daarin opgestapelde en zorgvuldig door klerken bijgehouden dossiers, welke de processen moeten ondersteunen die de waarheid belichten, geheel onleesbaar worden.

Opvoeders allerhande houden zich niet bezig met politiek, zo zou men denken: zij dienen hun leerlingen en studenten bij te brengen wat een waterstofatoom is, een integraal of een oratorische vraag en zo kunnen zij ongestoord doen wat elkeen van hen verwacht. Edoch, de leerstof wordt bepaald door een inspectie die gelijk een leger poppen aan een zeel naar de pijpen danst van 't staatsapparaat; als teveel moorden en baldadigheden van de leiders geschiedenis geworden zijn, dan schaft die inspectie het vak geschiedenis prompt af. De perceptie wordt hoedanook aangepast en in elkaars handboeken stellen rivaliserende staten elkaar te boek als schurkenstaten, zodat alles in het teken van de oorlog komt te staan.

En de religieuzen dan? Zitten zij niet van de wereld afgezonderd in hun cel, in kloosters die bengelen boven hoge ravijnen, ontoegankelijk en zo ook van de geschiedenis zelf afgesneden in de goddelijke eeuwigheid van het gebed dat deze wereld niet begrijpt?

Vergeet het maar! Het vroege christendom werd reeds door de Romeinse keizers geheel gedomesticeerd, waardoor een win-winsituatie werd geschapen - dat is althans wat de participanten aan die samenzweringen geloven. In de praktijk van alledag, bijvoorbeeld in de godsdienstlessen in de scholen, verbieden dezen die zich Christus' plaatsvervangers wanen aan hun docenten om zich te verzetten tegen scheld- en moordpartijen welke door de staat werden geïnstitutionaliseerd. Zij doen dat om de vet betaalde postjes die zij alsnog van de staat mogen bekleden, te vrijwaren; het gouden kalf is immers heerser over deze wereld waartoe zij krachtens hun optreden ten voeten uit behoren.

De wetenschap dan: wat is zij anders dan de nieuwe religie, die de aloude hogepriesterlijke taken op zich moet nemen, nu de oude religie versleten is door al te veel en te opzichtelijke corruptie en andere misdaden doorheen de eeuwen? De mensen gaan niet meer bij de pastoor te biechten waarvan immers voortdurend lekt dat hij zelf niet eens gelooft - méér dan gek zouden zij moeten zijn, of niet? Zij verkiezen het de huisdokter te raadplegen of de specialist, die hun problemen wegsnijdt als het moet. En wie op de maan gewandeld hebben, die kunnen nog spreken met gezag en ontzag inboezemen zoals toentertijd alleen een sint dat kon die met zijn ezel over de daken wandelde. Neen, in deze tijd zijn daken heus niet hoog genoeg nie meer.

De artiesten tenslotte: wat is er met de kunst gebeurd? Heeft het kunstenaarschap, dat per slot van rekening een roeping is daar deze stiel het schone uit de wereldbrand moet slepen vooraleer het allemaal vergaat, dan geen inspraak meer in deze tijd? Want de artiest beschikt toch zeker wel over één van de allerkrachtigste middelen om het oog, het oor en 't hart te roeren en te boeien van zelfs de geringste mens, met name de schoonheid zelf?

Hemeltergend is het, maar zozeer blijken mensen vandaag vervreemd van de taal van hun eigen hart, dat zij zelfs over het schone zijn gaan liegen. Niet langer immers is de lente heilig, de eik, het perk vol rozen, de zomerse zon en de maan in de mist. Niet langer weerspiegelt het geringste van Gods feeërieke kunstwerken - de "dauwdrop aan der aarde bloeme" - het heelal. Niet langer laat een verliefde jeugd zich door de mystieke zang van de vogels inspireren als de ochtenden diep ademhalen terwijl het daget in het oosten en de vroege lucht al vol met beeldhouwwerken staat. Er is immers geen oog meer voor de seizoenen, alle oren zijn verdoofd door een fel drogerend lawaai dat gelijk een parasiet de plaats van de muziek der sferen nu voorgoed heeft ingenomen. De reukzin is een allang verloren zintuig, de betoverendste bloemengeuren welke dichters tot verhalen inspireerden, vele epen lang, zijn voortaan ineens niets meer nog dan wat paarlen voor de zwijnen; de schepping Gods verdwijnt achter de smog der steden waar in stenen buildings - bunkers - nog slechts bedrieglijke, afmattende computerschermen de aandacht van onze kinderen trekken.

De arrogantie etaleert zichzelf in de musea voor de zogeheten hedendaagse kunst. Doeken, huizenhoog doch in een handomdraai beklad en van een vooruitgeschoven naam voorzien, fungeren feitelijk als dekmantels voor 't witwassen van misdaadgeld, of ook nog als belegging ter vervanging van de sowieso devaluerende biljetten. In musea etaleren nieuwe rijken ook zichzelf; zij schuifelen kunstliefde veinzend door de paleizen van de waanzin en ontmoeten daar hun evenbeelden met wie zij concurreren in de hypocrisie terwijl zij gesprekken veinzen en zelfs grote mystici citeren, zoals ooit wandelende monikken dat deden, in Ruusbroeck, onder de reuzen van het Zoniënwoud.

De nieuwe rijken brengen kunst ter sprake en op teevee eren zij hun idolen in wiens uitwerpselen zij de vruchten van hun arbeid investeren. De ene zelfverklaarde halfgod overdekt de andere met lover op het podium - eenmaal àchter de tribune onthoofden zij elkaar als waren zij fantastische insecten. Slechts banaliteit schiet over waar het simpele zonlicht wordt geschuwd dat door de bla'ren valt des avonds, het leven zelf wordt door wat heden 'kunst' heet, helemaal verkracht.

 

Hij zegde dat omdat hij zelf geen succes had met zijn geschrijf: dat 'artiesten' gepromoot worden door een establishment dat zij op hun beurt bereid zijn om te promoten. Of dat dan nog 'artiesten' zijn, is een heel andere vraag, zei hij. Door de band leent een kunstenaar zich niet voor dergelijke louche zaakjes, het is er trouwens aan te zien dat wie die toer opgaan, niet veel kaas gegeten hebben van het artistieke. En de domme massa doet de rest: het volk applaudisseert voor een doek van zodra een zogenaamde leidinggevende figuur dat aan het volk voordoet, ook als op dat doek helemaal niets afgebeeld wordt, ofwel alleen een drol: apen apen apen na. Het volk, zeg ik - zo ging hij door - maar uiteraard bedoel ik niet het volk: het volk is passief omwille van de weg van de geringste weerstand; het volk laat gewoon begaan. Maar is het niet zo dat mensen die het establishment dwars zitten, een voetje worden gelicht, om het zacht uit te drukken? Ooit gehoord over zogenaamde dissidenten? De Goelag archipel? Krankzinnigengestichten en psychopolitiek? Politiek correct denken? Politisering in de aanwervingen? Demonisering van de tegenstander? Het creëren van vijandbeelden? En zo raasde hij nog een hele tijd door. Het was echter niet nodig om hem uit het straatbeeld weg te halen: dat deden de meewarige blikken van de omstanders wel, en zij isoleerden hem, veel scherper nog dan enige muur of medikament dat ooit had gekund. En al wat hij vertelde, driewerf helaas, was onherroepelijk waanzin. At hij immers niet het brood der goden?

(J.B., 7 december 2009)


06-12-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Evolutie en inwikkeling

Evolutie en inwikkeling

1.

Er is het geloof bij het gros van de mensen, dat alles wat leeft, in evolutie is. Stenen en allerlei energieën slijten af en devalueren, maar wat leeft, lijkt te groeien: het wordt groter en ook 'ingewikkelder' naarmate het zich 'ontwikkelt'. Het woord 'evolutie' betekent overigens ook letterlijk 'ont-wikkeling': het komt van het Latijnse werkwoord 'e-volvere', wat letterlijk '(zich) ont-rollen' is, of '(zich) ont-wikkelen'.

Maar opdat een zaak zich zou kunnen ontrollen of ontwikkelen, moet zij eerst opgerold of ingewikkeld zijn, zoals bijvoorbeeld een klos garen dat is, of zoals een boekrol dat vroeger was.

Wat zich ontrolt, wordt in zijn kleinere onderdelen zichtbaarder dan voorheen, toen het nog in een opgerolde toestand verkeerde. Want wat opgerold of ingewikkeld is, ziet eruit zoals een verpakt cadeautje, waarbij de verpakking haar inhoud aan het oog onttrekt; ofwel zoals iets dat zich als het ware in zichzelf verpakt, zoals een opgerolde sjaal of een paar ineen gevouwen sokken.

In opgerolde of ingewikkelde toestand geraken de dingen tijdens hun groei of tijdens hun productieproces. In het laatste geval gaat het om voorwerpen, die bij uitstek door mensen worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld een weefsel, een machine of een tekst; en dat laatste, uit het Grieks stammende woord, betekent oorspronkelijk ook 'weefsel'. Die zaken hebben hun bestaan dan ook aan hun bijzondere manier van 'oprolling' of 'inwikkeling' te danken, wat wil zeggen dat zij, eenmaal in onderdelen uit elkaar gehaald, vernietigd werden of hebben opgehouden zichzelf te zijn. Een tekst die in letter- en leestekens uiteen werd gehaald, heeft opgehouden een tekst te zijn. En een lees- of letterteken dat wordt afgezonderd van de andere lees- en lettertekens, houdt ook op een lees- of letterteken te zijn: in het beste geval is het nog een tekening, een loutere vorm. Elk teken zit noodzakelijk in de rest van de tekst verpakt.

Waar niet de producten van onze arbeid in het geding zijn, doch de levende wezens, is hun toestand van oprolling of ingewikkeldheid waarmee zij samenvallen, niét te danken aan ons eigen werk, maar wel aan dat van de natuur. Tenminste voor zover we kunnen zeggen dat de natuur arbeid verricht, want dit woord is een toekomstige vorm van het Latijnse nasci, wat betekent: 'geboren worden'; Natura is het geheel van alles wat geboren zal worden, het is de som van alle dingen die tot leven komen. En al wat leeft, is in-gewikkeld, precies omdat het gegroeid is, omdat het zich ont-wikkeld heeft.

Hoe het leven tot ontwikkeling of tot groei komt, kunnen wij voortdurend vaststellen - vooreerst bij onszelf, maar ook bij anderen en bij anderssoortige levensvormen. Edoch, hoe een levend organisme zich ooit heeft kunnen inwikkelen of oprollen tot wat het is, of beter: hoe, door wat of door wie dat gedaan werd, blijft een open vraag.

Naar analogie van wat wij zelf doen als we zaken in elkaar steken, voortbrengen of samenstellen, hebben wij lang geloofd dat het leven als zodanig werd voortgebracht door de scheppende arbeid van een godheid. Later stapten steeds meer mensen af van die idee en hielden zij het bij een zogenaamde natuurlijke scheppende werkzaamheid, maar dan wel een werkzaamheid die - in tegenstelling tot de menselijke - volslagen blind zou zijn.

Edoch, als wij dan tevens kunnen vaststellen dat zelfs het simpelste levende wezen onvergelijkbaar veel fijner ineen zit dan onze meest ingewikkelde machine - wat moeiteloos bewezen wordt door de onnamaakbaarheid van het leven - dan rijst uiteraard de vraag of wij het niet door ons geschapen leven, dat veel ingewikkelder is dan onze eigen producten, zomaar blind en doelloos mogen achten terwijl wij uiteraard wél weten hoe we onze eigen maaksels hebben bedoeld. Misschien is het wel zo, dat wie dit dan beweren, gewoon niet wéten waartoe het leven werd geschapen of met welke bedoeling het een aanvang heeft genomen. Is het immers niet een tikkeltje aanmatigend om van al datgene wat men met zijn menselijk verstand niet vatten kan, dan maar meteen het bestaan te gaan ontkennen?

Andermaal: dat het leven groeit en zich ontwikkelt, zien we met onze eigen ogen; maar hoe het opgerold of ingewikkeld werd tot wat het is, dat blijft voor ons een raadsel. Zeker is alvast dat het niet zichzelf heeft opgerold of ingewikkeld tot wat het is. En een tikkeltje arrogant ware het om over wat veel fijner nog dan onze eigen maaksels in elkaar zit, te gaan zeggen dat dit geheel toevallig en zonder zin of doel bestond.

Tenzij we er van uit gaan dat ons menselijk gedoe danig lamentabel is, dat zelfs het blinde reilen en zeilen der natuur het kwalitatief in onvergelijkbare mate overtreft. Maar in dat geval is het menselijke vernuft niet het kruim van die natuur, doch veeleer haar beerput. In dat geval maken uit rede gesproken woorden zich belachelijk naast het gieren van de wind. In dat geval zijn misschien wel de meest ingewikkelde wezens, de armtierigste, en staan bovenaan op de ladder van de schepselen de insecten, het plankton, daarboven de bacteriën en de virussen, en nog hoger, de engelen, die immers de allersimpelste schepsels zijn - na God. Wie zal het zeggen?

 

2.

Maar hiermee is het mysterie van de evolutie allerminst opgelost. Hebt gij het gemerkt, beste lezer, hoe wij dan toch met bijzonder weinig tact de moeilijkheden hebben omzeild die in onze tekst naar boven kwamen borrelen gelijk kwalijke dampen, ontsnappend uit veel minder fraaie entiteiten dan deze waarover de tekst zelf handelde? Reeds de eerste paragraaf is van die dampen verrot, daar de tweede zin zonder blikken of blozen scandeert dat wat leeft, lijkt te groeien en groter en ook 'ingewikkelder' wordt naarmate het zich verder 'ontwikkelt'. Hoe immers kan iets zich inwikkelen als het precies het tegenovergestelde doet, met name zich ontwikkelen? Want al wat zich ontwikkelt, zal noodzakelijk simpeler worden aangezien, zoals betoogd, de ontwikkeling het ding in zijn onderdelen belicht en aldus veel helderder maakt wat aanvankelijk door zijn inwikkeling of verpakking aan het (al dan niet kwade) oog onttrokken werd.

De vergelijking die wij sinds oudsher maken tussen onze eigen, menselijke arbeid en de goddelijke scheppingskracht, loopt mank op veel meer plaatsen dan deze die door Aurelius Augustinus werden aangewezen, in casu in zijn bondig doch bijzonder fraai werkje: De fidei et symbolo. Augustinus was het immers die er op wees dat wij geneigd zijn om onze werkzaamheden - weliswaar begrijpelijkerwijze doch geheel verkeerdelijk - te projecteren op de godheid, wat ons er toe brengt om alles in de schepping - uiteraard andermaal ten onrechte - te gaan interpreteren als een geheel van samengestelde of geconstrueerde zaken. We bekijken dan bijvoorbeeld de levende wezens alsof zij, zoals ook onze huizen, uit elementen waren opgebouwd, en wanneer dan elke poging tot (weder)samenstelling van het geheel door een opeenstapeling van zijn elementen, niet het gewenste resultaat oplevert - met name een levend wezen - dan ontneemt een kortsluiting in onze hoofden ons ineens elk verder begrip. De samenstelling van al die elementen waaruit een boom lijkt opgebouwd te zijn, kan op haar beurt nimmermeer een boom opleveren; het tot mislukking gedoemd zijn van al onze pogingen hieromtrent heeft echter niets te maken met die elementen, doch alles met ons bijzonder tekort schietende begrip inzake het onderscheid tussen, enerzijds, samenstellen, construeren of bouwen en, anderzijds, scheppen - een activiteit die wij ons niet anders kunnen voorstellen dan zoals wij die beoefenen wanneer wij dode dingen maken, zoals hamers, tangen en huizen. Die stellen wij immers samen uit voor handen zijnde elementen en helemaal niet uit het niets, zoals de godheid of de godheden dat wél blijken te kunnen. Ons beperkt begrip van wat de goden doen, maakt dat wij aan bouwen en aan samenstellen denken, maar dat is het helemaal niet wat het goddelijke doet: de activiteit van het construeren verhoudt zich tot die van het scheppen zoals de schaduw van een mens zich verhoudt tot zijn levende lichaam van bloed en vlees. Maar er zijn méér verschilpunten dan dit ene dat door Augustinus werd belicht.

Een menselijk product - een voortbrengsel van onze arbeid - is steeds een instrument: iets dat moet dienen om een of ander door ons vooropgesteld doel te helpen bereiken. Een hamer wordt samengesteld uit bijvoorbeeld een relatief lichte houten steel en een zware metalen kop. Hij dient om te hameren, om het gewicht van de kop tegen een voorwerp aan te laten beuken, en dit hameren maakt dan ook zijn wezen uit: elk instrument valt samen met zijn functie. De samenstelling of de inwikkeling - namelijk van de steel en de kop tot een hamer - hoeft zich echter niet te ontwíkkelen tijdens het gebruik van de hamer; indien dit wél zou gebeuren, dan viel de hamer door zijn gebruik uit elkaar, en dat kon bezwaarlijk de bedoeling van zijn maker zijn. Maar ontwikkeling blijkt wél de bedoeling van de godheid met betrekking tot zijn levende schepselen: god heeft klaarblijkelijk zijn schepselen zodanig ingewikkeld, dat hun bestaan zijn hoogste vervulling pas vindt in hun ontwikkeling. Op die manier zou dan ook onze menselijke ontwikkeling niets anders zijn dan een passend antwoord op de goddelijke inwikkeling; onze inwikkeling door god en onze ontwikkeling, mede door onszelf, waren dan zoals twee complementaire bewegingen welke samen een of andere voortgang bewerkten.

Dat de goddelijke schepping niet vergelijkbaar is met de menselijke arbeid, en dat schepselen geen dingen zijn, is één zaak die ons begrip op de proef stelt. Maar kijk: brengt Augustinus ons hier niet op de goede weg inzake een tweede, even moeilijke en daarmee samenhangende zaak, met name dat, in tegenstelling tot onze eigen producten, schepselen helemaal niet 'gemaakt' of ingewikkeld werden om gebruikt te worden, maar dat zij klaarblijkelijk bestaan om zich te ont-wikkelen.

Maar die ont-wikkeling doet dus allerminst de inwikkeling teniet: ze voltooit ze daarentegen als ware ze haar complement. En in die zin is evolutie helemaal niet een of andere verandering in het wilde weg bepaald door toeval of door noodzaak: in dit licht is evolutie of ont-wikkeling het antwoord op de reeds gestelde vraag die de inwikkeling is ofwel de schepping. Is de evolutie niet een luik van de wondere dialoog van de Schepper met zijn schepselen? Een dialoog waarvan de woorden dan het leven zelf zijn? Wie zal het zeggen?

 

3.

Wij geloven dat er evolutie is, maar iets kan zich pas ont-wikkelen als het eerst in-gewikkeld werd, en zo kunnen we misschien stellen dat in de dialoog tussen de godheid en zijn creaturen, de ontwikkeling der schepselen het antwoord is op hun schepping of hun in-wikkeling. Het is dan niet alleen zo dat inwikkeling aan ontwikkeling vooraf moet gaan, want de ontwikkeling van de schepselen, maakt ze ook ingewikkelder of wikkelt ze dus verder in.

De dialoog in deze paradox geeft pas iets van zijn diepte prijs op het ogenblik dat wij het mechanisme van de ontwikkeling wat van naderbij gaan bekijken. Een zich onmiddellijk opdringende vraag luidt dan of een schepsel zelf verdiensten aan zijn wezen heeft. In wat andere bewoordingen vraagt men zich dan af of, en in welke mate, de levende wezens voor hun inwikkeling zelf verantwoordelijk zijn. Maar om die vraag te kunnen beantwoorden, moet men het perspectief verbreden, in die zin dat niet het individu doch de soort, ofwel het levende in zijn geheel, dient te worden beschouwd.

We bekijken dan een levend wezen als een onderdeel van bijvoorbeeld een soort, die wat zij verworven heeft, ontplooit in elk van haar exemplaren apart. Edoch, men ziet nu ook onmiddellijk dat het niet de afzonderlijke exemplaren zijn die zorgen voor de in- en ontwikkeling: het is pas de confrontatie van de soort met de rest van de natuur - zijnde alle omstandigheden - in een 'spel' van differentiatie en vervolgens 'gissen en missen', dat resulteert in nauwkeurig (voor de verdere voortplanting van de soort) uitgeselecteerde, nieuwe exemplaren.

Op de keper beschouwd vernieuwen zich de exemplaren van een soort voortdurend, in die zin dat er geen twee identiek zijn. Pas omdat de aan de omgeving best aangepasten de meeste voortplantingskansen krijgen, kan men over evolutie spreken. Maar hier moet nog worden aan toegevoegd dat die ontwikkeling dan in feite wel te danken is aan eigenschappen die de uitverkoren exemplaren reeds in zich hadden van bij het begin! Met andere woorden werd datgene wat zich verder zal ontwikkelen, niet aan de uitverkoren exemplaren toegevoegd door de omstandigheden: het werd door de omstandigheden niet weggewerkt, en dat is iets heel anders.

In feite zou men op grond van deze vaststellingen kunnen stellen dat een levende soort gebeurlijk om het even wat in zich heeft en dat zij aldus aanvankelijk het vermogen bezit om principieel tot elke denkbare levensvorm te evolueren. Het zijn dan de omstandigheden waarin de soort tot ontwikkeling komt - de omgevingsfactoren - die als het ware al het ongewenste wegsnoeien, precies zoals een beeldhouwer uit een blok marmer een beeltenis van Adam kapt, slechts door het overtollige marmer te verwijderen.

Edoch, schiet het nu ook u te binnen, waarde lezer, dat zulks zonder een gedreven beeldhouwer met concrete plannen in zijn hoofd, quasi onmogelijk is? Laten wij dus alle essentialisme varen want, hoezeer men ook zoekt: in het marmer als zodanig is geen wil tot vormgeving, tot leven te bespeuren! Of kan men die beeldhouwer dan gelijkstellen aan de natuur zelf, waarvan de ene helft telkens de soort in kwestie is, de andere helft haar omstandigheden en dus haar complement?

Maar herinneren we ons nu dat het denken dat wij o zo hoog achten, feitelijk een afgeleide is van het natuurlijke selecteren, en niet andersom. En is het niet zo dat, in dit licht, geen persoonlijke gedachte volmaakter kan wezen dan het sowieso feilloze selectieproces in de natuur, het geheel waarvan alle soorten en, op hun beurt, al hun exemplaren, slechts pogingen tot nabootsing zijn?

(J.B., 3-6 december 2009)






04-12-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sneeuw

Sneeuw

Er zullen altijd mensen zijn die beweren dat sneeuw slechts een ordinair weersverschijnsel is, zoals er ook altijd mensen zullen zijn die beweren dat mensen slechts toevallige organismen zijn. Menselijke gevoelens zijn slechts chemische reacties, zo dicteert ons de arrogantie, en sneeuw is bevrozen water. Ook die sneeuwkristallen - geen twee kristallen zijn gelijk - zijn toevallige fenomenen die slechts de illusie van schoonheid geven, zoals trouwens àlle symmetrische dingen, omdat de hersenen nu eenmaal verrukt reageren op symmetrieën - aldus de hoogmoed. Maar de werkelijkheid is lichtelijk anders. Zij die nadenken, beseffen dat het waar is dat muziek tussen de noten wordt geschreven, en zo ook verheft poëzie zich ver boven alle woorden die immers meer zijn dan geluiden. Het scheikundige staat in dienst van de gevoelens en niet andersom. Wie nadenken, beseffen dat sneeuw slechts in de platte wetenschapstaal van de weerman, bevrozen water is, verwant met ijs en van de familie van de stof. In werkelijkheid is sneeuw veel meer dan dat.

Om te beginnen is sneeuw: koud licht. Wit licht is sneeuw heel zeker - wit is de kleur van de dood - maar sneeuw is tevens koud: het is de combinatie van het licht met de koude, die sneeuw maakt tot wat sneeuw in wezen is - koud licht.

Licht is vreugde, licht is leven; koude is daarentegen stolling, stilstand, dood. In het koud licht van de sneeuw zijn het leven en de dood zoals nergens anders één geheel, bijna zoals, in het beeldhouwwerk, de steen één is met zijn vorm. Die eenheid in spanning - haast onhoudbaar - spreekt van verrijzenis en ook van onderaardse hemelen. Pas met de dooi blijkt zij een leugen.

De eerste sneeuw in iemands leven brandt zich in de herinnering vast als een niet in te tomen pret, een koud geschater, ofschoon helemaal niet kil, doch fris zoals ook witte bloemen fris zijn: sneeuwklokjes en witte anjers, rozen of zelfs tulpen. In 't witte van de sneeuw is elke kleur van 't spectrum één gemaakt en dat zonder ook maar een enkel spatje morsen. Witte kleren maken mensen rein, witte bergen toveren de nacht om in een bijna-dag en alle licht dat door hoge glasramen kantelt, vormt fonteinen die lijnrecht door koude ijsbekers schijnen.

Indien sneeuw warm was, zij zou zo klaar niet zijn; indien zij zwart was, niet half zo koud. Indien sneeuw vloeibaar was, zij zou niet zo schuimig zijn; indien zij ijs was, niet half zo wit.

(J.B., 02.02.2009)


02-12-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bijwerkingen
 

Bijwerkingen

Ruim dertig jaar geleden kreeg hij zijn eerste infarct, er volgde dra een bypass-operatie, die verliep opperbest maar de techniek zelf stond toen nog in haar kinderschoenen. Er volgde een operatie aan de benen en later in datzelfde jaar nog moest een nier verwijderd worden. De klachten ingevolge hoge bloeddruk en aderverstopping konden met zware medicamenten wat getemperd worden. Een zorgeloos bestaan was voor hem niet meer weggelegd maar dankzij het dagelijks innemen van handenvol pillen en papjes, kon hij quasi zonder noemenswaardige pijnen toch in leven blijven: eten, slapen, converseren... hij kon zich zelfs in een beperkte doch bevredigende mate verplaatsen. Het grootste probleem waarmee hij in zijn dan toch mooi gestabiliseerde toestand nog wel te kampen had, dat waren de zogenaamde 'bijwerkingen'.

- Het leven zelf heeft talloze bijwerkingen, zegde de dokter, maar zolang dat draaglijk blijft, laten we ons niet ontmoedigen: we beschikken trouwens over al aardig wat vervangstukken, en tegen de pijn hebben we pilletjes en pleisters. Ook die hebben bijwerkingen, maar ook daar hebben we vaak pillen tegen. Het gebeurt zelfs dat placebo's helpen...

- Placebo's? vroeg hij geschrokken: maar dat zijn toch suikerbolletjes?

- Een placebo bevat zelfs geen suiker, zo verbeterde de dokter hem. Maar het is intussen eens en voorgoed bewezen dat het in bepaalde gevallen helpt, en dat is vooral goed nieuws waar échte geneesmiddelen teveel bijwerkingen hebben. Er is uiteraard ook slecht nieuws...


- Toch?

- Welja: het slechte nieuws is dat ook placebo's bijwerkingen kunnen hebben...

- Ongelooflijk, stotterde hij.

- Tja, maar nog een stuk vervelender is dat die bijwerkingen volstrekt onvoorspelbaar zijn!

- Is dat zo? schrok hij.

- Uiteraard, antwoordde de dokter, er zit immers niks in!

- Onvoorstelbaar, mompelde hij weer.

- Maar dat is dan vooral een streep door de rekening van de verzekeraars...

- De verzekeraars?

- Welja: als geneesmiddelen pretenderen doeltreffend te zijn tegen een of andere kwaal, dan zijn ze vaak ook werkzaam waar ze dat niét hoeven te zijn: in die gevallen spreekt men dan van bijwerkingen. Ik hoef je niet meer uit te leggen, wat dat zijn, niet?

- Ik kon er warempel over doceren!

- Wel, voor die bijwerkingen dient de bijsluiter uiteraard te waarschuwen, en dat is een zaak van de verzekeraars. Dat zij zich goed proberen in te dekken, maakt dat die bijsluiters zo erg lang zijn. De lettertjes worden almaar kleiner, het papier dunner... Mocht men de bijsluiter in leesbare tekst drukken, dan moest men een boek meegeven bij elk pillendoosje. En in geval van placebo's...

- Een telefoonboek! lachte hij.

- Tja, zei de dokter: maar wat die bijsluiter ook vermeldt... àlle mogelijke bijwerkingen opsommen, kan men nooit, precies omdat ze onvoorspelbaar zijn.

- In de praktijk loopt het zo'n vaart niet, wees gerust, krabbelde hij nu terug: de werkzaamheid van het placebo is immers niet te wijten aan een bepaalde substantie in de pil, want die pil bevat niks dan vulsel: het effect wordt teweeg gebracht door het gelóóf van de patiënt. Je ziet intussen wel waar ik naartoe wil?

- Je bedoelt dat ook de bijwerkingen door de patiënt veroorzaakt worden?

- Tja, dat is dus wat de verzekeraars zouden willen bevestigd zien, zo beaamde de dokter, maar heel zuiver op de graat is die redenering natuurlijk niet...

- Neen?

- Bepaalde bijwerkingen van geneesmiddelen, en dus ook bijwerkingen van placebo's, kunnen veroorzaakt worden door een specifieke angst daarvoor bij de patiënt. Iemand die angst heeft om hoofdpijn te krijgen van zijn pilletje, kan ook een stress ontwikkelen die voor die hoofdpijn garant staat. Maar... er is uiteraard een grote maar!

- Een grote maar?

- Ja, in het geval van een placebo is het wel zo dat er van werkingen of bijwerkingen helemaal geen sprake kan zijn zónder die pil, ook al bevat ze alleen maar vulsel, zie je?

- Dus komen de bijwerkingen dan toch van het vulsel? vroeg hij benieuwd.

- Van belang is dat voor dat vulsel betaald moet worden, zei de dokter, want dat maakt ook dat de schuld terecht komt op de nek van wie achter dat vulsel geld verdienen.

- Erger nog is dat de werkzaamheid van placebo's de geldigheid van de dubbleblind tests teniet doet, of dan toch voor een gedeelte. Je weet wat dubbleblind test zijn?

- Ik heb daar nog van gehoord, ja...

- Zij dienen om de werkzaamheid van een medicament te testen. Men geeft aan de ene helft van een groep proefpersonen met bijvoorbeeld hoge bloeddruk, een pil om die bloeddruk te doen zakken; de andere helft krijgt een placebo dat er eender uitziet als de echte pil. Tijdens de proef weten noch de proefpersonen noch de artsen wie een échte pil te slikken krijgen. Welnu, als diegenen die de échte pil kregen, beduidend vaker genezen dan de anderen, dan is bewezen dat de pil werkt.

- Uiteraard... Maar hoe heeft men dan aangetoond dat ook placebo's werken?

- Tja... het onderzoek moet daar uiteraard een beetje aangepast worden. Ik vermoed dat de ene helft van de groep proefpersonen een placebo te slikken krijgt, de andere helft helemaal niets. Maar om nu terug te keren naar de zaak... en ik geloof dat ze mij is ontsnapt...

- Je zei dat de werkzaamheid van placebo's de geldigheid van die dubbleblind tests voor een stuk teniet doet.

- Inderdaad, ja, want in het allerergste geval werkt het placebo even goed als het medicament, zie je?

- En gaat het dan nog om een ziekte?

- Dat blijft uiteraard de vraag. Maar als er klachten zijn, dan moeten wij ervan uit gaan dat er iets scheelt, nietwaar? Neem nu dat vermoeidheidssyndroom: vroeger dacht men dat het luiheid was, vandaag spreekt men over een virus... Migraine, nog zo'n lastig geval: de oorzaak is dikwijls gewoon onvindbaar!

- En wat is dan de oplossing, dokter?

- Oplossing! De geneeskunde heeft door de eeuwen moeten leren leven met lapmiddeltjes en ook met onoplosbaarheden, al blijven vanzelfsprekend altijd de hoop en de wil bestaan dat er ooit oplossingen komen. Alleen de dood is een absolute uitkomst, maar zo ver zijn we nog niet he? Zolang we leven, kunnen we schipperen, en laten we dat dan ook doen, en met veel plezier!

- Uiteraard...

- Lig maar niet wakker van het vulsel van placebo's, zei de dokter: het is iets bijzonder merkwaardigs, iets veeleer van metafysische dan van medicinale aard.

- Maar meen je dat nu?

- Wat?

- Dat het placeboprobleem metafysisch is.

- Jij hebt zeker al gehoord van de transsubstantiatieleer? vroeg de dokter. Vroeger, in de kleine dorpen, waar wij met de burgemeester en de pastoor soms vergaderden om de bijzondere problemen van de dorpelingen te bespreken, wilden de gesprekken onder invloed van een Saint-Emilion nogal eens ontaarden, en dan durfden allerlei duistere onderwerpen de kop opsteken...

- Zoals de transsubstantiatieleer?

- Inderdaad, het is een op het concilie van Trente bevestigd geloofspunt, dat trouwens de kern vormt van de heilige mis: in de consecratie wordt de wijn veranderd in het bloed van Christus en het brood van de hostie verandert in zijn Lichaam.

- En wanneer precies is dat geloofspunt er gekomen?

- Och, als ik me nog goed herinner dateert dat concilie uit de zestiende eeuw, maar het was al drie eeuwen eerder aan de orde hoor, in Lateranen, en het begrip zelf gaat terug tot Aristoteles, uit de vierde eeuw vóór Christus!

- Aristoteles?

- Aristoteles ontwierp een zogenaamde categorieënleer. Hij geloofde dat alle dingen enerzijds een wezen hebben, maar daarnaast ook allerlei eigenschappen, zogenaamde 'categorieën', zoals kleur en vorm, om nu maar iets te zeggen, want op de keper is wat ik nu zeg niet correct. Maar met Aristoteles zijn begrippen hebben de bisschoppen dan beslist dat in de consecratie de categorieën of dus de eigenschappen van wijn en brood dezelfde blijven, maar dat hun uiteraard geheel onzichtbare wézen voor een ander verwisseld wordt.

- Dat van Christus.

- Precies!

- En dat is ook met placebo's het geval?

- Wel... men zegt dat het geloof bergen kan verzetten. Ik moet nog de eerste berg onder invloed van het geloof zien weglopen, maar uit onze praktijk blijkt dan toch wel dat het geloof een zekere kracht kan geven aan bepaalde mensen, zij het niet aan iedereen; het geloof is dan ook een gave, zegt men...

- Het vulsel van het placebo verandert door het geloof van de patiënt in een werkzaam medicijn?

- Niet het vulsel, niet het vulsel! haastte zich de dokter: Indien er aan het vulsel iets veranderd werd, dan zou dit vast te stellen zijn! Het zogenaamde 'wezen' van de pil verandert!

- En geloof jij dat, dokter?

- Ha, geloven! Ik kan je alvast dit zeggen: als men afspreekt dat de pil gelijk is aan haar stoffelijkheid, dan verandert haar wezen uiteraard niét. Maar als men afspreekt dat de pil niet alleen dat stoffelijke bolletje is, doch alles wat daarbij komt kijken...

- Zoals?

- Zoals... de wetenschap, uiteraard, waarin wij terecht geloven, en het gesprek met de arts die de patiënt raadpleegt, en betaalt, de prijs van het medicijn, de zorg die besteed wordt aan de uitleg over de kwaal en ook nog al de goede zorgen en de raad die op de koop toe worden meegegeven... wel, als men afspreekt dat die ene pil in feite dat alles vertegenwoordigt, dan is het innemen van een pil uiteraard veel meer dan het inslikken van een paar milligram kalk, versta je?

- Interessante uitleg.

- Tja, we hebben allerminst een vervelend vak, dat is waar. En de tijd dat genezing een eerder zeldzame bijwerking was van medicatie, is gelukkig voorbij.

- Zal men ooit alle ziekten kunnen genezen?

- De ziekten niet, maar misschien wel de zieken, ha!

- En dan zal ook de dood verdwijnen?

- Dat durf ik niet te zeggen. Er zullen uiteraard nog altijd ongevallen gebeuren, en wat doe je met iemand die helemaal verhakkeld is? Naast de nieuwe ziekten, want die blijven er natuurlijk ook altijd komen... Maar een deel mensen, die voorzichtig zijn, en die wat geluk hebben, zullen beslist steeds ouder worden. Op het eeuwig leven durf ik, eerlijk gezegd, niet te hopen. Hier lijkt het mij in alle ernst zo te zijn... dat het leven een bijwerking is van de dood in plaats van andersom.

(28 november 2009)


26-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lucide droom

De lucide droom


Onder een 'lucide droom' verstaat men: een droom wiens dromer zich bewust is van het feit dat hij in bed ligt, slaapt en droomt. Alle woordenboeken vertellen met plezier dat de benaming 'lucide droom' afkomstig is van de Nederlandse psychiater, schrijver, significus en ook spiritist, Frederik van Eeden, die leefde van 1860 tot 1932. In een van zijn lucide dromen zou deze zijn zoon Paul hebben ontmoet, kort nadat die, overeenkomstig een eigen voorspelling uit zijn kindertijd, op zijn vierentwintigste stierf aan tuberculose. Er is sindsdien al aardig wat geschreven én geëxperimenteerd rond de lucide droom, en ook veel vroeger al kwam het wat bizarre fenomeen ter sprake, bijvoorbeeld in de brieven van Aurelius Augustinus, geboren in de vierde eeuw. Edoch, een aantal zaken omtrent lucide dromen blijven toegedekt met een waas van geheimzinnigheid.

Het vreemde inzake lucide dromen is dat het besef van de onechtheid van zijn ervaringen, de dromer helemaal niet wakker doet schieten. Het is immers de te verwachten reactie van een gezond persoon, dat hij zich onmiddellijk afwendt van een zaak waarvan hij in de mot krijgt dat ze bedrieglijk is. Tenzij het natuurlijk gaat om zelf gezocht 'bedrog', in dit geval 'amusement' geheten. In dat opzicht zou de lucide droom dan ook veel gemeen hebben met de dagdroom, waarin men zich immers nestelt teneinde voor een korte periode alvast de illusie te hebben dat men aan de soms bijzonder kille realiteit ontkomt.

De lucide droom verschilt grondig van de dagdroom, ofschoon in beide gevallen de dromer beseft dat zijn ervaringen 'onecht' zijn. In het geval van de dagdroom, zoekt wie wakker is via verlangende gedachten een schijnwereld op te wekken, of althans een wereld waarin hij het aangename accentueert en het onaardige probeert te verdoezelen. Dit gebeurt dikwijls reeds in het denken als zodanig, dat immers goed in staat is om werelden te creëren die beantwoorden aan de wensen van hun schepper, zonder rekening hoeven te houden met bijvoorbeeld de natuurwetten. Gedachten dienen niet voor zelfbedrog maar somtijds zijn aardige gedachten gewoon bevorderlijk voor de gezondheid en begaan zijn met z'n gezondheid is iets heel anders dan zichzelf in 't ootje nemen.

Tenslotte worden alle dingen met gedachten aangekleed, en zonder deze kunnen zij gewoon geen kant op en bestààn zij niet. Alles wat is, dient immers een naam te hebben; over al het bestaande moet kunnen worden gepraat, geschreven en ook nagedacht; geen bestaande zaak presteert het om niet de overdenking van al was het maar een mus te zijn. En gedachten kleden de dingen aan maar ook uit; ze smukken ze op, ofwel halen ze die door het slijk. Gedachten zorgen voor de perceptie en zij hebben macht, zij maken dat dezelfde diepvriesmaaltijd die in de frituur twee euro kost, in het driesterrenrestaurant in 't centrum van de stad makkelijk geprijsd kan worden aan het honderdvoudige van dat bedrag. Het lapje grond hier aan de gracht dat geen cent waard is, is met geen miljard dollar te betalen als deze gracht de Hudson heet. Een krabbel met potlood op papier getekend door een heel braaf kind, is waardeloos - dezelfde krabbel waar de naam van Picasso onder prijkt, kunnen slechts een handvol aardbewoners zich veroorloven. De lof verandert zoals koning Midas de dingen bij eenvoudige aanraking in goud, en de vloek doodt ze genadeloos. Die Gedanken sind frei, zo zongen de joden in Auschwitz, maar de gedachten zelf kunnen ook bevrijden ofwel aan ketenen verankeren.

Concrete dingen en gedachten - dromen - hangen onderling altijd even onverbrekelijk samen als de twee componenten die sinds het opstellen van de kwantumtheorie in de oermaterie zelf worden erkend: enerzijds is er het louter stoffelijke, het 'deeltje', anderzijds de 'golf', de 'lading' of de 'geest' van het deeltje, wat eigenlijk nog het best vertaalbaar is als zijn 'invloed'... perfect vergelijkbaar met de invloed van een belastinginspecteur, zoals de wiskundige, René Coppitters het ons leert (1): de kans dat hij komt, zorgt dat ook als hij niét opdaagt, de belastingplichtige zich aan de spelregels onderwerpt. De inspecteur oefent druk uit, ook als hij afwezig is, gewoonweg omdat men niet wéét of hij zal komen. Op dezelfde manier beïnvloedt ook wat helemaal niét bestaat ons handelen en ons leven, van zodra wij slechts de mogelijkheid van dat bestaan gaan overwegen. Woorden kunnen waarschuwen maar de keerzijde van die medaille maakt dat zij ook angst inboezemen voor spoken. Alle dingen hebben namen; soms zijn die namen verwaarloosbaar, soms ook hebben de dingen zelf nauwelijks vlees aan hun botten terwijl hun namen alle andere zaken in het gelid verplichten te marcheren. Het ontbreken van de ene component, zorgt als het ware voor een compensatie door de andere; de stof en de geest lijken elkaar aan te vullen en aldus het geheel in evenwicht te houden. Wie niet sterk is, moet slim zijn, zo wordt sinds mensenheugenis gezegd: het niet bestaande moet het tekort aan het bestaande compenseren - als dat geen magie is!

In de lucide droom beseft de dromer dat zijn droom een droom is en dat wat hij droomt, helemaal niet bestaat in de wereld waarin hij in een bed ligt met gesloten ogen, slaapt en snurkt. Als in zijn lucide droom een operazangeres tot Frederik zegt dat zij vandaag jarig is, dan kan Frederik, eenmaal ontwaakt, haar woorden letterlijk herhalen - "Heden ben ik jarig" - omdat hij ze ook gehoord heeft in zijn droom. De vraag kon dan uiteraard rijzen wat die woorden dan in feite waren, aangezien zij nooit hoorbaar uitgesproken werden en bijgevolg ook nooit met oren konden worden gehoord. Konden zij iets anders zijn dan zijn eigen woorden, onuitgesproken en slechts gedacht - woorden die het stadium van het uitgesproken en het gehoord worden hebben overgeslagen?

In de familie van de auteur dezer doet het verhaal de ronde dat een betovergrootvader - toentertijd de enige geletterde dorpeling - door zijn buurvrouw werd verzocht om haar een brief voor te lezen die zij ontvangen had. Hij toonde zich direct bereid, maar de vrouw verzocht hem eerst uitdrukkelijk om tijdens het voorlezen de oren met zijn vingers dicht te stoppen: zij wilde vermijden dat ook hij van de inhoud van de brief kennis nam.

Uiteraard weten wij inmiddels dat mensen in staat zijn tot stillezen en dat het geschreven woord ons even duidelijk kan zijn als wat luidop gezegd wordt, maar dat die waarheid onbekend was aan wie geen notie van het lezen hadden, is niet verwonderlijk. De anecdote dateert uit de eeuw waarin Frederik van Eeden werd geboren, die het begrip 'lucide droom' in voege bracht; misschien was het toen inderdaad voor de meesten nog geheel onduidelijk of onuitgesproken gedachten mogelijk waren en of zij wel recht hadden op bestaan. Het is immers pas middels een moeizaam en langdurig cultureel proces, dat de welhaast dierlijke, fysieke schreeuw tot gesproken woord geworden is, het gesproken woord tot schrift, en wat neergeschreven werd, tot geheel onstoffelijke gedachte en zelfs tot ideologie, tot stroming en tot levende geest, welhaast gespeend van elke materie.

Wat in de lucide droom gezegd wordt, geschreven, gehoord en gelezen, wordt noch gezegd noch geschreven noch gehoord noch gelezen, terwijl men het zich wel herinneren kan alsof het werd gezegd, geschreven, gehoord of gelezen, en zulks is slechts mogelijk als de spreker of de schrijver dezelfde is als de toehoorder of de lezer... tenzij die twee op een andere wijze met elkander in verbinding staan dan middels de stoffelijke wereld waarin de gedachten van de ene tot gesproken of geschreven woorden worden, en de gesproken of geschreven woorden dan weer tot de gedachten van de andere. Voor mijn part is het duidelijk dat zonder de wereld van de stof die 'mededeling' geheel onmogelijk blijft, tenzij uiteindelijk de spreker of de schrijver en de toehoorder of de lezer, één en hetzelfde wezen zijn, wat moet uitmonden in een solipsistisch universum. Met andere woorden: als blijken mocht dat mensen via dromen met elkander in verbinding kunnen staan, dan kunnen wij er donder op zeggen dat de solipsist het bij het rechte eind heeft: de wereld met alles en allen daarin vervat, is dan een spook van jewelste, de eventuele godheid al dan niet incluis. Wie zal het zeggen!

(J.B., 26 november 2009)

Noten:

(1) Coppitters, René, Het dualistisch en complementair karakter van schepping en evolutie, 1964 (1961), Moregem, uitgeverij Universa, Wetteren, hoofdstuk 14.




24-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de golem

De golem



***



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De golem
 

De golem

Niemand zal het betwisten: er is een enorme vooruitgang geweest in de jongste decennia, met echt tot de verbeelding sprekende ontdekkingen. Hoe wij fysiek én mentaal ineen zitten, dat weten we nu haast perfect en échte namaak is niet ver meer af. Wat zich achter de 'grenzen' van de kosmos verbergt, zal straks op ons eigen beeldscherm ontsluierd worden. Door de nieuwe communicatiemiddelen zal al die kennis alleen maar sneller toenemen en ook nog veel straffer worden, en dit reeds in de eerstkomende jaren. Maar tegelijk met al die grootse dingen, kan men ook vaststellen dat de zin uit het leven aan het wegsijpelen is - en dat blijkt even tastbaar als in kaart gebrachte genen of kleurenfoto's van sterrenstelsels, triljoenen lichtjaren hier vandaan.


Geen jubel omwille van de vooruitgang, maar wél een explosie van drugsconsumptie, vluchtgedrag, misdaad en zelfmoord. Het gelijkt er stilaan op dat die vooruitgang zeker niet ons, mensen, betreft, doch iets helemaal anders. Wijzelf immers gaan onmiskenbaar en met rasse schreden àchteruit!


De doorsnee lezer zou het hoger gezegde uiteraard meteen in verband brengen met een welbepaald links gedachtengoed dat slechts bestond uit leugens met geen andere bedoeling dan de orde van het gangbare bestel te verstoren, ware het niet dat ook hij niet om de feiten heen kan, welke zich immers vertalen in de koele cijfers waar hij dan toch altijd naar vraagt als het er op aan komt zaken zoals geluk, vooruitgang of zin te gaan meten. De zelfmoordcijfers zijn bekend, zij rijzen de pan uit en vormen de eerste doodsoorzaak bij jonge en gezonde mensen, trouwens evenals de cijfers met betrekking tot geweld tegenover derden. Verder zijn daar nog de zorgwekkende cijfers inzake geestelijke gezondheid, of moet men botweg spreken over de recente explosie van allerlei geestesziekten waarmee reeds kleine kinderen te kampen krijgen? En dan hebben we het nog niet gehad over lichamelijke kwalen, zoals kanker, waaraan meer dan de helft van ons zal overlijden, over sociale en ideologische ziekten, of over bijzondere deviaties die nu nog nauwelijks worden onderkend.


Laten we om te beginnen vooral één zaak heel goed voor ogen houden om onvergeeflijke vergissingen desbetreffend voor te zijn: het is niet altijd zo geweest! In de tijdspanne die voorafgaat aan de tijd die wij de onze noemen omdat hij volledig in het teken staat van de mens, was er weliswaar zo goed als geen 'vooruitgang', maar de mensen leefden toen ook niet in onzekerheid en in een gebrek aan zin en aan geluk. De middeleeuwers waren immers diepgelovig, wat wil zeggen dat de geschiedenis niet om hen draaide, doch om God. Meer zelfs: het kwam gewoon niet op bij de mens om zichzelf in het centrum van de belangstelling te plaatsen - zoiets gold op zijn minst als volstrekt ongepast en arrogant, het was een teken van een slechte opvoeding. De mensen bogen nederig het hoofd voor de Heer en voor diens vertegenwoordigers aan wie Hij een stuk van zijn almacht delegeerde: zij gehoorzaamden hen blindelings, ze dachten niet na, ze droegen derhalve ook geen verantwoordelijkheid voor zichzelf: dat gewicht lag op de schouders van die maatschappelijke klassen die het volk regeerden en die bevelen uitdeelden, beloningen maar ook straffen.


Er is een aantrekkelijke kant aan slavernij, die wij niet meer kennen, maar die wij soms via allerlei omwegen en niet zelden tegen forse betaling gaan opzoeken en opnieuw proberen te installeren, en dit alles heeft te maken met de onwil - of is het een onkunde - om verantwoordelijk te zijn voor zichzelf. De slavernij is immers allerminst verdwenen: slaaf zijn is een schande als het een openlijke realiteit betreft, maar via verborgen kanalen is het een kostbaarheid of zelfs een ware lekkernij in de betekenis van een lust. En hier wordt niet zozeer de slavernij van bijvoorbeeld vooraanstaande heren jegens hun maîtresses bedoeld, doch heel eenvoudig het afgeven van de verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan via het verkopen van de eigen wil aan gespecialiseerde instellingen die daar dan uiteraard veel geld uit slaan, want verantwoordelijkheid torsen is altijd een last.


Spontaan gaan wij nu aan politici denken, maar de politici van vandaag kunnen lang niet meer realiseren wat voor de middeleeuwse koningen vanzelfsprekend was. En veeleer nog dan koningen, waren het toen kerkvorsten die de last van elke enkeling op zich namen, in ruil voor een aantal andere zaken.


Kleine mensen gaven hun vrijheid af aan oversten en op die manier herstelden zij het geluk dat quasi alle kinderen kennen die zich door zorgdragende ouders geborgen weten: kinderen gehoorzamen immers hun ouders in ruil voor een gemoedsrust die wij vandaag met het ontgroeien van de kinderjaren volkomen verliezen. Misschien is het precies het verlies van die rust die de harten van jongvolwassenen danig uit hun evenwicht brengt dat zij blijkbaar somtijds de dood verkiezen boven een leven waarin men niet langer kind kan zijn. Want met het afstaan van hun vrijheid aan oversten aan wie zij gehoorzaamheid bieden, winnen kinderen of slaven immers een heel andere en misschien wel veel kostbaardere vrijheid die zogenaamde vrije mensen in feite onmogelijk nog kopen kunnen.


Tenzij ze zich volkomen onderwerpen aan het gezag en de macht van het gouden kalf. Maar het is zo klaar als een klontje dat de goudkoorts, qua perversie, elke andere slavernij a priori in haar schaduw stelt. Dit moet vooraf worden gezegd, teneinde de zaken bespreekbaar te maken.


Het gaat hier immers om tegenstellingen die elkaar gaan raken: enerzijds de hoogste macht en eer en, anderzijds, de verfoeilijkste machteloosheid. We kennen ze al van ergens en zij zit feitelijk ingebed in de fundamenten van onze christelijke cultuur die immers draait om een oppermachtige God die zich vrijwillig aan de geringsten onderwerpt en die ook spreekt over een hemel die men niet binnengaat als men niet wordt zoals de kinderen. Edoch, de weg naar zelfs maar een begin van inzicht in dit vreselijke probleem, blijkt bij nader inzien dik bezaaid met taboes van welker bestaan wij in feite geen flauw vermoeden hadden.


***


Elk gezond kind beschikt over een krachtige verbeelding die maakt dat wat dan ook uit zijn droom geboren wordt, terstond werkelijkheid is. Een kind fantaseert zich een kasteel, en het hééft ook een kasteel; het verbeeldt zich een koning te zijn en het ís er ook een. De jongvolwassene kan, als hij verliefd wordt, nog geloven dat de door hem aanbedene het schoonste wezen op aarde is, maar voor definitief volwassenen is het verder ten strengste verboden om zich op een dergelijke losbandige manier aan zijn fantasieën over te geven, en wel op straffe van beschuldiging van algehele krankzinnigheid of zelfs van misdaad. Het taboe dat rust op spelen na de kindertijd is dermate groot dat bijvoorbeeld een rechter die in zijn eigenste slaapkamer met zijn wettige echtgenote zogenaamde sm-spelletjes doet, steevast wordt geruïneerd als men daar achter komt.


Edoch, waarom wordt de verbeelding zo gevreesd? Is het dan niet omdat zij magisch is, wat wil zeggen dat zij ook écht ingrijpt in 't leven? Men dient trouwens in rekening te brengen dat vele van die zaken welke voor 'echt' doorgaan, in feite helemaal niets anders dan verbeelding zijn... maar dan vormen van verbeelding die zich in de werkelijkheid als het ware hebben ingekocht.


Neem nu het Vaticaan met de paus, de bisschoppen en het hele santenkraam van de balletten van de kindse grijsaards: zij amuseren zich voortreffelijk, zij gaan op in hun - geef toe - echt onbetaalbaar spel, maar zij kunnen dat alleen omdat zij zich hebben ingekocht in deze wereld, precies zoals politici dat doen. Probeer maar eens te zéggen dat het een spel is wat zij spelen, dat het onecht is wat zij doen en dat de ernst op hun tronies slechts verkapt dat zij zich rot amuseren! Probeer maar eens te spotten met 'religie', zoals deze spelers hun bezigheid graag noemen! 'Religie' betekent trouwens 'overgave', en wat is spel anders dan overgave, met name aan de verbeelding of dus aan het 'onbestaande' dat bij nader inzien misschien wel grotendeels samenvalt met wat wél geacht wordt te bestaan? Vreemd genoeg is de clerus vaak de eerste om andermans spelletjes en spelen te veroordelen - denk maar aan de veroordeling van de Olympische Spelen tot ketterij onder keizer Theodosius I in 393.


Edoch, als religie en politiek tenslotte vormen zijn van spel - spelen die zich, heel anders dan het kinderlijke spel, hebben ingekocht in deze wereld - dan is ook de slavernij een spel in al zijn vormen. Slechts het ernstig nemen van het spel - en het spelen met de ernst - kan meebrengen dat er kwaad gezien wordt waar er geen vuiltje aan de lucht is of, daarentegen, dat het kwaad wordt toegedekt en aldus welig tieren kan.


Een kind dat uit zijn spel teruggeroepen wordt - bijvoorbeeld door zijn moeder, omdat het etenstijd is - biedt weerstand aan die terugkeer naar de 'werkelijkheid'. Het liefst zou het nog langer blijven opgaan in zijn spel, en wel omdat het spel verslavend is, want extase biedt waar al de rest vaak slechts pure verveling te verkopen heeft. Uiteindelijk heeft slechts de noodzaak het recht om ons los te rukken uit de klauwen van het spel, of beter: uit haar liefhebbende armen waarin men zich verliezen wil, meer nog dan men zich wil verliezen in de dood. Alleen de noodzaak heeft dat recht: zonder te eten en te slapen immers verliest men ook de lust in 't spel en, omgekeerd, gaat men terecht in hongerstaking van zodra men verhinderd wordt om te spelen of om mee te spelen.


Verslaving aan het spel, onderwerping aan de god van 't spel, spel en religie, oersport van de Olympos! De grens tussen spel en ernst is niet zo klaar, en - meer zelfs - die grens is er niet, daar alle spel in ernst geschieden moet terwijl geen ernstige bezigheid, geen werkzaamheid, het uithoudt als zij zich niet verlaten kan op een of ander ritme, op een melodie, al was het maar een radiootje op de achtergrond. De Cubaanse sigarenrollers bijvoorbeeld: zij werken niet; zij luisteren naar een voorlezer die wereldliteratuur debiteert. De tapijtwevers van weleer: zij werken niet; zij bewegen met het gonzend ritme van de machines mee, geëxalteerd door de gigantische kaleidoscopen die zich verheffen achter de getouwen, de enige ware abstracte kunstwerken, ook wel tapijten geheten. De leraren in de scholen: zij werken niet; zij scheppen goud en edelstenen uit een onpeilbare geschiedenis van wetenschap en kunde en zij delen die aan hun kinderen uit, voor elk wat wils, en niets dan spelen doen zij daarmee, en vragen stellen, zoeken, uitpluizen en ontdekken! Snel gaan wij onze boterhammen verorberen als het middag is, om even rap weer aan de slag te kunnen, want het spel wacht met ongeduld op ons, het spel heeft ons in zijn macht, wij willen spelen tot we niet meer weten waar we staan, in 't spel zelf willen wij zowaar vergaan!


***


Men zou het op het eerste gezicht zeker niet vermoeden, maar de ervaring zelf doorheen de jaren toont aan elkeen die niet blind wil blijven, dat het tegendeel van de Waarheid niet zozeer de leugen is, maar wel de zekerheid. Waarheid immers, vereist eerst en vooral vrijheid, terwijl absolute zekerheid slechts kan bestaan in een volstrekt gedetermineerde wereld. Dat de mens van vandaag zich voor alles en nog wat denkt te kunnen verzekeren, maakt ook dat het leven wegsijpelt uit zijn hart. Het vertrouwen wordt ingeruild tegen contracten die feitelijk getuigen van het tegendeel, met name wantrouwen, en contracten zijn pas van kracht als wat zij vastleggen op zijn beurt verzekerd wordt door de wet. Dat de wet wordt nageleefd, wordt dan verzekerd door het leger dat immers dreigt met geweld tegen wie de wet durft te weerstaan. Aldus is zekerheid onloskoppelbaar van geweld - zekerheid is het kenteken van de dood. Het leven daartegen is onzeker, kan niet gedijen zonder vertrouwen, geloof en hoop, hoe ijl die zaken ons ook toeschijnen. Het leven is veel brozer dan de dode stenen, de zerken bestaan vele jaren langer dan diegenen wiens lijk zij bekleden, en de dichters zeggen daarom ook dat alles van waarde weerloos is. Kinderen zijn nog het meest waardevol, en foetussen, want zijn zij niet weerloos? Maar wie voelt zich nog geroepen om hun bestaan te gaan verdedigen, in een wereld waar het recht van de sterkste de regel is geworden, waar concurrentie niet langer van sportiviteit getuigt maar daarentegen van gewetenloze machtswellust - een wereld die het Zijn heeft ingeruild tegen het Hebben? Waarheid vereist vrijheid, zekerheid vraagt om een wereld waarin alles vastligt en niets meer kan veranderen of groeien. Maar precies omdat leven groeien is, is de drang naar zekerheid een doodsdrift en zeker geen verlangen naar het leven - ook niet als men zichzelf voorliegt zich uiteindelijk te willen verzekeren tegen zoiets als de dood.


Niets is onzekerder dan het spel, en niets benadert de waarheid ook dichter dan wat spelers welgemeend aan elkander zeggen en beloven. Mensen die opgaan in het liefdesspel, spreken tot elkander waarheden uit die zelfs de waarheid der wiskundige stellingen in hun schaduw laten. Waar de geniale hedendaagse componist en dichter, Philip Glass, in zijn opera Einstein on the beach (1975) [*] geliefden tot elkaar laat zeggen dat ze elkaar meer beminnen dan het aantal sterren in het heelal en meer dan het aantal zandkorrels op het strand, spreken zij waarheden die nimmer in twijfel getrokken zullen worden door wie ze kent. En wie deze waarheden niet kennen, verkeren zeer helaas in het jammerlijke onvermogen om de diepte der wiskundige waarheden te peilen omdat ook zij, uiteindelijk, niet zonder de waarheid van de liefde te begrijpen zijn.




Verzekeraars hebben slechts de dood te bieden, in ruil voor heel veel geld en dus in ruil voor de slavernij zonder welke al dat geld onmogelijk verzameld kan worden. Maar steeds meer mensen willen zekerheid en dood in plaats van leven en daarom ook hoesten zij geld op om die te verwerven; daarom ook ruilen zij alle levende dagen die God de schepper hen schenkt, tegen dode munten. Er is schoonheid nodig om deze trein recht naar de dood te doen ontsporen, er zijn 'ongelukken' nodig in de betekenis van niet nagejaagde wendingen van het lot die tegen onze wensen in gaan, om aan de duivel die gruwelijke macht te ontnemen die ons betovert met cijfers, zekerheden, munten, stenen, dode wetteksten en witgekalkte graven; er zijn aardbevingen nodig en natuurrampen om erger te voorkomen. En soms volstaat ook het genie van een Philip Glass om het tij voorgoed te keren, om de diepste depressies om te turnen in een jubel die nooit meer eindigt, want dat is wat men zijn minimalisme noemt: het is jubel, het is extase, het is het buiten zichzelf verheven worden, het weggetrokken worden uit de stof, het opstijgen, het verrijzen en het verdwijnen in de verzen, voor eens en voor altijd, om nooit meer weer te keren. Ik zei al, lezer, dat omtrent dit onderwerp de uiteinden elkaar raken.

 

***


De zogenaamd geciviliseerde mensen waarvoor wij doorgaan hebben de onvergeeflijke fout gemaakt zich te hebben laten wennen aan allerlei zogenaamde hulpmiddelen, en wel in die mate dat we zijn gaan geloven dat we van nature hulpeloos zijn. Wij zijn er bijvoorbeeld van overtuigd dat we ons zonder auto niet meer kunnen verplaatsen, er zijn immers nog nauwelijks mensen die niet chaufferen en in menig huishouden heeft elk gezinslid naast een pc nu ook al een pa of een persoonlijke automobiel. Nochtans is het onzin dat wij auto's nodig zouden hebben, het omgekeerde is veeleer het geval: auto's hebben bezitters nodig, die benzine verbruiken en nog vele andere artikelen, en die aldus hier en daar geld in het laatje brengen. Dat de gemiddelde automobilist zich in werkelijkheid veel trager verplaatst dan de fietser en zelfs trager dan de voetganger, wordt geheel verdoezeld. Dat wie zich per auto verplaatst, zelf slechts een fractie weegt van die kar van vele honderden kilo's of zelfs enkele tonnen ballast welke zonder enige zin overal moet worden meegesleept, daaraan denkt geen kat. Dat aan het autoverkeer een steeds groeiend percentage van kinderlevens dient geofferd te worden, komt gewoon niet meer ter sprake. Zeer in tegenstelling tot wat men onder invloed van de beschavingsmanie gelooft, zijn de snelheden die auto's halen als er geen files zijn - zoals op de reklamespots - in feite helemaal niet om over naar huis te schrijven: de mens met als enige voertuig een paar schoenen, haalt topsnelheden van quasi vijftig kilometer per uur en legt als hij dat tenminste niet geheel ontwend is, makkelijk afstanden van vijftig en zelfs honderd kilometer af en meer. Op de fiets halen wij topsnelheden ver boven de honderd kilometer per uur, alsook op een paar skieën, en zo kunnen we op eigen kracht dagelijks afstanden van vele honderden kilometer afleggen. Als een mens dat geleerd heeft, dan zwemt hij rivieren over en zelfs het kanaal aan de Noordzee, en een geoefend duiker gaat zonder instrumenten tot dertig meter diep en blijft daar een half uur onder water, zoals bij uitstek de parelduiker doet. Sommigen varen zonder hulp van motoren en alleen geholpen door de wind, de aardbol rond - in een ballon of met een zeilschip. Met omzeggens een klein beetje vernuft kan men rijtuigen zo licht als fietsen aandrijven met de krachten uit het licht en zich aldus moeiteloos en waarheen dan ook verplaatsen. Het is de gewenning aan de auto maar ook aan die talloze andere instrumenten, die in feite lasten zijn, die de mens verlammen en die hem uiteindelijk laten geloven dat hij armen en benen mist en op den duur zelfs een hoofd!


Misschien wel het allerergste van al die instrumenten is het verraderlijk simpele ruilmiddel geld. Wie thuis de deur uitgaat, kijkt niet of zijn schoenen er nog mee door kunnen voor de duur van de reis, of hij mondvoorraad en water bij zich heeft en eventueel een wapen om zich te verdedigen in geval van nood. Hij vraagt zich ook niet af waar hij terecht zal kunnen en of diegenen aan wiens deur hij zal aanbellen, gastvrij zullen zijn voor hem. Welneen: het enige echte wat men gelooft nodig te hebben als men zijn luie stoel verlaat, is geld, en heeft men er voldoende van op zak, dan voelt men zich zowaar gerust. Geld is immers de verzekeraar bij uitstek, die ons voorliegt al de rest overbodig te maken, want het geld vertelt ons dat alles daarmee gekocht kan worden, zelfs gastvrijheid. Velen onder ons merken zelfs niet meer de grove leugen op die hier in schuilt, en zo doen zij zichzelf de das om: zij geloven immers geen gastvrijheid vanwege anderen meer nodig te hebben, aangezien zij aannemen dat hun geld hen het recht zal geven om in andermans huizen naar binnen te gaan. En zij proberen er abstractie van te maken dat die anderen pas tegen betaling hun woonst voor hen open stellen omdat zij hetzij noodlijdend zijn, hetzij hebzuchtig. Zij danken dan hun logement niet aan de gastvrijheid van hun broeders doch zij hebben het te wijten aan hun nood waarop zij derhalve altijd moeten hopen, of op hun hebzucht, welke a priori betekent dat de gastheer niet de bedoeling heeft om iets te geven doch het doel om zoveel mogelijk te nemen want niet langer vriendschap doch winst is zijn heilige zaak. De gastheer is hier een rivaal geworden, hij deelt zijn huis niet langer met zijn gasten, maar hij versjachert het omdat nood of hebzucht hem geen keuze laten. Geld is misschien wel het allerergste van al onze moderne instrumenten, omdat het zich, meer nog dan auto's, diepvriezers en noem maar op, heeft ingekocht in deze wereld en derhalve reeds heel diep verankerd zit in alle dingen. Het geld is precies zoals het gevaarlijk giftig afval dat zich met de bodem heeft vermengd en dat zelfs het drinkwater heeft aangetast, zodat men alles duchten moet en men niet meer gerust kan zijn. Ja, door al zijn instrumenten welke bedoeld waren als hulpmiddelen die hem zweet zouden besparen, heeft de mens uiteindelijk zijn meest elementaire vorm van vrede kwijtgespeeld, en zo ook die rust welke broodnodig is om bijvoorbeeld aan het schrijven van al was het maar een eenvoudig gedicht te kunnen beginnen. Men ziet inderdaad geen mensen meer die buiten deuntjes lopen te fluiten, men hoort geen huisvrouwen meer zingen, en steeds meer kinderen spelen niet meer tenzij met dat peperdure speelgoed uit de winkel en dan nog het liefst computerspelletjes die van mensen in de prille lente van hun leven die nog in al hun tentakels moeten ontwikkelen, geen andere bekwaamheid vragen dan het drukken met de vingertjes op het plastic toetsenbord. Is het dan echt verbazingwekkend dat die kinderen veranderen in vetbolletjes, om het oneerbiedig uit te drukken, en dat zij neerslachtig worden, niet ontwikkelend zijn en geestesziek nog vooraleer die geest een kans kreeg om zich aan hen te openbaren?


***


Tegelijk met de enorme vooruitgang van de jongste decennia, lijkt de zin uit het bestaan gewoon weg te sijpelen. Maar is dat te verwonderen, als die vooruitgang ons zoveel hulpmiddelen heeft verschaft dat wij zijn gaan geloven dat we zonder die middelen hulpeloze wezens waren? In een rolstoel zitten lijkt makkelijker dan lopen, maar wie aan de rolstoel gekluisterd is, die weet wel beter. De hedendaagse beschaving heeft rolstoelmensen van ons gemaakt, en als wij die beschaving niet snel de rug toekeren, dan kunnen wij straks niet meer op onze eigen benen staan. Of is het inmiddels al zo ver? Zijn wij afhankelijk geworden van onze middelen, ofschoon wij die in het leven riepen om onze onafhankelijkheid te vergroten? Het is het aloude verhaal van de golem.


De legende van de golem is van Joodse origine, al komt die in allerlei varianten eigenlijk in alle beschavingen voor. Een golem is een mens die, naar het voorbeeld van de Schepper zelf, uit klei gemaakt wordt - het woord 'golem' betekent immers 'klomp klei'. Dit keer wordt hij echter niet door God gemaakt maar door de mens... die de godheid naar de kroon wil steken. Maar van de mens die God wil overtroeven, kan men verwachten dat hem een gepaste straf te wachten staat: de ongehoorzaamheid van Adam en Eva werd bestraft met de verbanning uit het paradijs, de zonden van Noach's tijdgenoten werden met een zondvloed overspoeld en ook de bouwmeesters van de toren van Babel werden overeenkomstig het misdrijf gezegend met een algehele spraakverwarring. Bij de Grieken en ook elders vertellen mythen gelijkaardige verhalen: de mens die zijn lot tracht te ontlopen, loopt dit lot slechts tegemoet. De golem dreigt uiteindelijk de mens te overheersen, precies zoals de mens probeerde om boven zijn god te gaan staan. Het is de geschiedenis die zich herhaalt, het is de eeuwige nabootsing welke zodoende tot begrip wil komen - begrip is niets anders dan nabootsing of afbeelding - het is het rad waarvan het eind telkens weer een nieuw begin is, en zo is dit het mysterie zelf van het bestaan dat uiteindelijk nimmer kan ontsluierd worden.


J.B., 20 - 23 november 2009


Noten: [*] http://www.philipglass.com/music/recordings/einstein_on_the_beach_cbs.php  


23-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Domesticatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Domesticatie

Ze zeggen dat katten luie beesten zijn, maar zo te zien zijn ze zeker niet dom. Lui, want ze logeren bij mensen - de wilde katten uitgezonderd. Katten zitten met mensen aan tafel en als die mensen eenzaam zijn - wat vaker voorvalt als zij eens wat ouder worden - dan durven zij galant hun eisen te stellen. Van heel wat katten kan men zonder aarzeling zeggen dat ze mensen in dienst hebben. Een aardig aantal soortgenoten functioneren zonder overdrijven als personeel van katten. Kortom, in het land van de mensen, is de kat koning.

Grote katholieke filosofen hebben ooit bedisseld dat dieren geen personen zijn, en dit zeer in tegenstelling tot mensen. Tot de menselijke soort behoren slechts unieke exemplaren, terwijl alle katten - om het nu maar bij dit beest te houden - eigenlijk eender zijn, wat wil zeggen: vervangbaar. Pas in de jongste jaren duiken kerkhoven voor katten, honden, cavia's en papegaaien op, maar als je het mij vraagt, denk ik wat betreft die modes eigenlijk nog altijd katholiek. Men kan evengoed kerkhoven aanleggen voor pluche teddybeertjes en voor plastic eendjes die bijvoorbeeld ontsnapten aan de aandacht van hun huisgenoten totdat een zekere stank hen daar attent op maakte dat ze met hun zitvlak op de kookplaat stonden.

De genoemde filosofen hebben in dezelfde adem (of in dezelfde tractaten) waarin zij dieren met mensen vergeleken, ook nog de engelen in rekening gebracht. En zij zegden dan - met wat meer woorden - dat de mensensoort zich verhoudt tot de andere dieren zoals de engelen zich verhouden tot de mens. Eigenlijk is die uitspraak nogal wat diepzinniger dan men zomaar bevroeden kon: zij betekent immers dat élke engel een eigen soort vertegenwoordigt. Tenminste als ik het allemaal goed en wel heb verstaan, want er zitten nogal wat jaartjes tussen, enerzijds, de lektuur van de niet bij naam genoemde tractaten en, anderzijds, deze toevallige overdenking.

Edoch, als men van katten zegt dat zij bij de mensen logeren, dan kan men ook zeggen van de mensen dat ze logeren bij de koeien. In India bijvoorbeeld, is de koe een heilig dier, precies omdat wij, mensen, bij haar te gast mogen zijn zoals we als kind te gast zijn bij onze eigen moeder. De koe is een verpersoonlijking van de eeuwige godin omdat ze ons dagelijks voedt. Als men beweert dat zij om die reden niet gedood mag worden, dan begrijp ik dit niet alleen, ik beaam het ook en ik betrap mezelf er op dat ik hier niet langer katholiek doch Indisch denk. Een koe kan weliswaar niet praten op zo'n manier dat ik ook versta wat zij zegt, maar voor wat zij ons te bieden heeft - en dat is zeker niet weinig - is er ook niet zoveel uitleg nodig.

Geleerden zeggen dan weer dat het onzin is om te beweren dat de mensen te gast zijn bij de koeien: de mensen hebben de koeien gedomesticeerd, zo corrigeren zij de Indiërs, en dat is iets heel anders. De koe immers heeft geen keuze als de mens haar dagelijks haar melk ontneemt. Hetzelfde zou dan gelden voor de relaties die wij hebben met de honden, met de katten en met alle andere huisdieren. Er zijn zelfs dieren die door ons gehouden worden omwille van hun vlees, wat wil zeggen dat wij hen sowieso dood willen. En zeg nu zelf: een dergelijke intentie zou een gastheer van zijn gasten toch bezwaarlijk kunnen dulden!?

Maar misschien geldt evenzeer het omgekeerde. De aapjes die in India in het wild leven, trekken steeds vaker en in groten getale de steden binnen, waar zij zich alom verspreiden in de huizen en zich dan warempel als huisdier gaan gedragen. Zij verkiezen het zichzelf aan allerlei huisregels te houden, in ruil voor nu en dan een maaltijd en wat veiligheid ook tegen nog veel wildere beesten die nog lang niet toe zijn aan deze vormen van menselijke beschaving. Het is geen sprookje: deze aapjes willen niet meer naar de wildernis terug; de vrijheid kan hen voortaan gestolen worden. En zo denken ook de tamme honden erover, en de katten, ofschoon zij eigenzinnig blijven, en wellicht ook de koeien en al het andere vee... dat uiteindelijk door mensen zal worden opgegeten. En waarom niet, in ruil voor een dan toch warm en veilig nest met dagelijks goede kost zonder te hoeven werken, vaak gedurende vele jaren...

Toen ik deze losse bedenkingen zomaar wat uit mijn mouw schudde op de trein, teneinde de tegenover mij zittende passagier wat te amuseren, hoorde ik tersluiks een wat diep in zijn kraag gezakte medereiziger die wat verderop mijn litanie klaarblijkelijk had meebeluisterd, mompelen dat ook mensen worden gedomesticeerd door andere, hogere soorten.

- Engelen? vroeg ik.

- Zou ook kunnen, zei hij, maar ik denk veeleer aan hogere wezens van dierlijke aard.

- Leg eens uit! zo porde ik hem aan en ik zag een glimlach verschijnen in de schaduw van zijn kraag.

- Hoger noem ik al die soorten die minder nodig hebben om te bestaan, begrijpt u?

- Neen, zei ik, dat begrijp ik niet.

- Hoe groter iemands behoeften, hoe armer die ook is, akkoord?

- Akkoord, zei ik.

- Engelen kunnen zonder vlees bestaan, zij staan dus hoger dan de mensen, akkoord?

- Fantastisch! zo moest ik toegeven.

- En dan zijn er de dieren die met heel weinig vlees kunnen bestaan, zei hij.

- Waarachtig, ja! moest ik bekennen: u draait de orde om, en hoe! Ga door, ga door!

- Onderaan bij de dieren staat dan de mens, die immers heel veel nodig heeft. Boven hem staan de zogenaamde hogere diersoorten. Dan volgen de lagere diersoorten: de wormen, bijvoorbeeld...

- Ja, inderdaad, de wormen, gaf ik toe, en ik voelde hoe mijn stem verzwakte.

- En de schimmels, zei hij: de bacteriën en de virussen, waarvan sommigen betwijfelen of zij eigenlijk nog wel tot het dierenrijk behoren, ziet u?

- Ach ja, zei ik, maar ik wist daar helaas veel te weinig van af.

- Virussen planten zich voort, zei hij, en in die zin kon men wél zeggen dat ze leven. Anderzijds zijn ze zo simpel...

- U bedoelt, zo probeerde ik zijn zin af te maken, dat ze nauwelijks vlees aan hun botten hebben?

- Precies, zo beaamde hij: het zijn bijna engelen. Het zijn misschien wel de allerhoogste diersoorten.

- En de planten?

- Tja, dat is een verhaal apart...

De trein stond al een tijdje stil, er klonk een fluitsignaal, ik moest mij te vierklauw naar buiten reppen nu of anders kwam ik honderd kilometer ver van huis terecht, midden in de nacht en zonder hoop op nog een trein terug die dag. Hoorde ik nu heel kleine diertjes aan mijn oren knagen en onderonsen dat ze van geluk spreken mochten dat die nieuwsgierige spraakwaterval het foute portier had genomen net toen op volle snelheid een goederentrein langs kwam?

(J.B., 19 november 2009)


18-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De tijd gaat achterwaarts te vierklauw

De week is nog niet van start gegaan of ze loopt weeral op haar einde, en hetzelfde geldt voor de maand - wat zeg ik? Het jààr loopt op zijn einde! Het jaar, het leven en zelfs de ganse geschiedenis ontsnappen niet aan het klaarblijkelijk plotselinge voorthollen van de tijd. Ja, daar komt het al aanwandelen, geflankeerd door de voorspelde verkoeling, de rampen en de oorlogen alom: het eschaton!

Edoch, anders dan men het zich pleegt voor te stellen, loopt de tijd niet voor- doch achterwaarts. Het zijn immers niet wijzelf die ons voortbewegen van vandaag naar morgen en vervolgens dan weer een stapje verder, naar overmorgen toe. Want indien wij zelf het waren die deze beweging maakten, hoe kon men dan verklaren dat wij ons zodoende allen tegelijk en in een pas, zo keurig geijkt als het tikken van Zwitserse klokken, naar de toekomst toe bewogen? Hoe kon wat zelfs onmogelijk was voor een klein legertje getrainde marcheerders gedurende één enkel uur, een geschiedenis lang aanhouden voor de ettelijke miljarden die zich geheel ongetraind voortslépen moeten, zich zelfs van enige cadans volslagen onbewust?

Neen, het zijn inderdaad allerminst wij, stervelingen, die ons voortbewegen in de tijd: het is daarentegen de tijd zelf die ons vanuit de toekomst tegemoet treedt! Ja, de dag van morgen stapt uit de toekomst weg en komt in dezelfde beweging het heden binnen, dat wij voor korte tijd het onze wanen. Tegelijk verlaat de dag van heden ons via de achterdeur van 'onze' dag en hij verhuist aldus naar gisteren, wat eigenlijk wil zeggen dat hij helemaal is opgebruikt. En zeggen de woorden het nu niet zelf, dat tijd in feite energie is en dat onze dagen zich nog het best laten vergelijken met batterijen die wachten om door ons te worden opgebruikt?

De tijd onderscheidt zich op dit vlak in feite niet van het voedsel dat wij dagelijks tot ons moeten nemen om in leven te kunnen blijven: het voedsel komt op ons af en wij moeten het nuttigen, willen wij een gewisse hongerdood ontvluchten. Voedsel, water, zuurstof, noem maar op: allemaal samen lijken zij wel, mits enig geschuifel en getrek, gelijk aan de tijd zelf die op ons afstevent, door ons beleefd wordt en tenslotte opgebruikt gaat postvatten in het verleden waar alleen de herinneringen nog in de buurt kunnen komen. In een waas van vergetelheid doen zij dat, weliswaar, want in zo'n waas baadt alles in de onderwereld en, wil men daar iets of iemand uit terug gaan halen, zoals Orpheus zijn geliefde, dan zal het alsnog fataal aan de verlangende greep ontsnappen. Het zal ontsnappen, omdat het ook de eigen aard is van herinneringen dat men ze voor echt aanziet als men verdroomt in zijn verlangen, daar zij toch niet louter luchtkastelen zijn want tastbaar echt hebben bestaan, terwijl zij zich niettemin niet laten vatten door handen die van vlees zijn en van bloed, want die grijpen er zomaar doorheen, als waren zijzelf van water of, ontastbaarder nog, van louter woorden.

Van louter woorden is ook dit verhaal dat o zo graag zichzelf vertelt, gewoon omdat het de aard is van een verhaal dat het zichzelf vertellen moet. Vertelsels immers hebben datgene met de tijd gemeen, dat ook zij vanuit de toekomst, in de richting van 't verleden afkomen op ons, die hen aanhoren. Machteloos aanhoren wij ze, uiteraard, zoals wij ook machteloos het voedsel nuttigen dat zich aandient en de lucht inademen waar wij naar snakken, zoals we met het koele water onze dorst lessen en met het licht van de dag onze ogen de kost geven.

Van louter woorden is de toekomst dus, die 'onze' dag naar binnen treedt, terwijl vandaag reeds met de stille trom en langs de achterdeur naar gisteren is verhuisd om daar voorgoed Euridicè te vergezellen in Orpheus' plaats die immers aan het heden vasthaakt met zijn nimmer ophoudende treurzang, zonder hoop op een soelaas. De toekomst die ons aandoet, is van taal; 't verleden dat ons enkel bijblijft in gedachten, is van woorden en, het heden dat daar ocharme tussenin geperst zit in dat flinterdun gebied waarin al wat echt bestaat en tastbaar is zijn grondvest heeft, mist zelfs de tijd om zich te zeggen, daar al 't sprekende vanuit de toekomst haastig in dit heden aangekomen, sterft in ademnood en reeds de achterdeur uit is en aldaar uitdooft in de kelders van de hel alwaar 't gelijk bevriest en dan voor eeuwig ligt gebeeldhouwd achter mistgordijnen in het ijs.

(J.B., 18 november 2009)


14-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Worden wij abstract, mijnheer?

Worden wij abstract, mijnheer?



Het is niet om mee te lachen: wij beginnen echt abstract te worden. Misschien zijn daar wel voordelen aan die we nog niet goed kunnen zien omdat de tijd daartoe nog helemaal niet rijp is - voordelen die bijvoorbeeld te maken kunnen hebben met het zogenaamde 'eeuwig leven' of de 'onvergankelijkheid', de 'geest' - maar voorlopig zie ik alvast slechts nadelen, echt griezelige nadelen, aan dat abstracter worden, dag na dag.

Het is vanzelfsprekend onvermijdelijk dat wij abstracter worden, alleen al door het aantal van de in leven zijnde exemplaren van onze soort. Zeven miljard, dat is een zeven, gedwee gevolgd door negen nullen. Als men elke seconde iemand de hand kon drukken, dan had men zeven miljard seconden nodig om iedereen te begroeten. Ik ben lui, maar 'k heb dit wel eens uitgerekend: zeven miljard seconden, dat zijn zo'n 222 jaren. Ons leven is dus veel te kort om iedereen de hand te schudden want als we dachten rond te zijn, dan stonden daar al drie keer zeven miljard nieuwe medemensen voor een handje in de rij.

Uiteraard is dat al één factor die maakt dat wij abstracter worden - voor elkaar en dus ook voor onszelf. We weten dat we hier met zijn zeven miljard rondlopen, maar we zullen elkaar nooit allemaal kunnen zien, het merendeel van ons bestaat voor de ander slechts als onderdeel van een getal, zeg maar als een 'eentje' dat van een nogal langcijferig getal deel uitmaakt. Al diegenen die wij nooit zullen ontmoeten, zijn zodoende allemaal eender want zij zijn allemaal vergelijkbare eentjes, ofschoon wij weten dat geen onder hen zo sterk op een ander gelijkt dat hij of zij met die ander samenvalt of door hem of haar zou kunnen vervangen worden. Maar er zijn nog talloze andere factoren die maken dat wij onherroepelijk moeten inboeten aan concreetheid.

Een tijd geleden verloor ik een goede vriend, maar toen die dood was, zag ik plotseling in dat ik mij moest gaan afvragen of ik werkelijk iemand had verloren. Ik had namelijk alleen maar zijn stem gekend, een stem in de telefoon, zeven jaren lang. En enkele van zijn gedachten, uiteraard, maar dat was dan ook alles. Op een keer belde ik hem op en een heel andere stem vertelde me, toen ik naar hem vroeg, verbijsterd omdat voor het eerst in die zeven jaren een ander de hoorn opnam - die andere stem vertelde me dat hij net gestorven was. Ik zegde dat het mij speet, haakte na een tijdje in en schrapte dan maar het nummer in mijn notitieboekje. Indien ik mijn overleden vriend daags nadien op straat tegen het lijf was gelopen, ik was daar niet eens van geschrokken, en precies dat bedoel ik met 'abstracter worden'.

Vroeger, 'op den buiten', was dat allemaal ondenkbaar: zelfs alle dieren hadden eigen namen. Maar in de steden is de abstractie heel gewoon. Men praat op café niet meer met - uitgerekend - de achterneef van zijn vrouw langs haar vaders kant: men praat met zomaar iemand - iemand die men op het eigenste moment dat men iets kwijt moet, voor 't eerst in zijn leven ziet, en die men nooit meer terug ontmoeten zal. En loopt men die een week later alsnog tegen 't lijf, dan wordt er misschien zelfs helemaal niet meer gegroet. Het lijkt er wel op alsof diegenen die op een gegeven ogenblik zin hebben in een gesprek, naar een kroeg gaan en daar met elkander spreken, waarbij zij er helemaal geen acht op slaan wie zij zelf zijn en tot wie zij zich richten, alsof zij slechts acteurs waren die andermans teksten debiteerden - teksten van op hun beurt volstrekt onbekende auteurs. En was het in die omstandigheden dan ook niet zeer goed mogelijk dat de toehoorder niet eens de taal verstond waarin de ander zijn verhaal deed? En dat die toehoorder ook helemaal niet liet merken dat hij slechts aandacht veinsde, heel eenvoudig omdat zulks de gang van dat toneel op geen enkele wijze kon verstoren!

Ik hoor u nu al luidop denken dat dit spel niet slechts de onschuldige conversaties betreft over koetjes en kalfjes, doch ook de gesprekken die ooit voor diepzinnig moesten doorgaan, en mogelijkerwijze ook alle andere contacten en vormen van communicatie en relatie die men zich maar kan bedenken. Het is al langer zo dat kinderen niet uitsluitend meer van hun ouders leren doch ook van vreemden die voor de gelegenheid 'leraren' heten en die deze rol bijvoorbeeld gedurende een tiental maanden spelen, waarna ze uit het leven van de opvoedelingen even abrupt verdwijnen als zij daarin opgedoken zijn. Op die manier worden alle mensen gewoon geïdentificeerd met de rollen die zij spelen: ze vallen met hun rollen samen gedurende de tijd dat zij spelen, en dan lossen ze gewoon op in het niets, om korte tijd daarop elders uit het niets weer op te duiken, en dit volgens door een alles overheersend spel vastgestelde schema's.

Het spel waarvan hier sprake, is voor een deel natuurlijk, en voor een ander stuk is het cultuur. Waar het natuurlijk is, zou men 't nog heel goed kunnen begrijpen. Men zou immers kunnen redeneren als volgt.

Vooreerst moeten alle individuen zichzelf handhaven, en dat doen ze ook, vanwege een instinct waarover zij zelf quasi niets in de pap te brokken hebben. Als er gevaar opduikt, dan verdedigen zij zich, ofwel slaan zij op de vlucht, en het zijn daarbij hun benen die een loopje met hen nemen, waarmee gezegd wil zijn dat zij inderdaad volstrekt overgeleverd zijn aan het lopen van die benen. Of zij dat nu willen of niet: zij gaan op de loop, heel eenvoudig omdat er gevlucht moet worden, want zo zijn zij geprogrammeerd: de bedreiging creëert angst en die prikkelt het lijf, dat adrenaline in het bloed stort en ook nog een aantal andere stoffen, die uiteindelijk de benen doen lopen, of men dat nu graag wil of niet.

Van personen is hier dus geen sprake want de natuur houdt slechts rekening met aantallen, en dat zijn meer bepaald vergelijkbare en dus perfect vervangbare individuen. De natuur 'weet' dat, als allen die bedreigd worden, op de vlucht slaan, dat dan alleen de sterksten zich zullen kunnen redden, terwijl de zwakkeren door hun belagers beslist worden verslonden. De natuur wil een bepaald aantal individuen overhouden van een soort, terwijl een zeker percentage nuttig zal zijn als voedsel voor een andere soort. Wie wie is, heeft hier klaar en duidelijk geen belang en evenmin is het van tel of het dan wel rechtvaardig heten kan dat de haas Piet eraan gaat met zijn manke poot - hij klaagt immers over onrecht aangezien hij die manke poot heeft opgelopen bij het edelmoedig redden van zijn nichtje op de kouter uit een nijdig strop. Neen, zo'n zaken kunnen de natuur geen barst schelen: wat moeder natuur betreft, is het goed dat Piet zijn nichtje redde uit dat strop, zij kan zich nu immers voort vermenigvuldigen; dat hijzelf er het hazenleven bij inschiet, is dan het geringste kwaad en de beloning voor de weldaad komt ook niet aan de haas Piet toe, doch aan de natuur die immers Piet via zijn mannelijke hormonen tot deze edelmoedige daad heeft aangezet. Indien niet haas Piet doch haas Hans in de buurt was geweest, dan was voor de gelegenheid Hans de tol geweest van die 'transactie'.

Vervolgens handhaaft zich ook een soort vanuit een innerlijk instinct - de drang tot behoud van de soort, zoals men het zegt - en ook hier is elk lid van een soort aan die aandrang onderworpen. Weliswaar is daar ook nog wel de cultuur die een en ander een beetje in banen leiden kan, maar uiteindelijk zal dat de natuur nimmer verhinderen om het grote werk te voltrekken dat voltrokken dient te worden: in elke nieuwe lente breken uit het ijs de oerkrachten los, zij gaan het licht tegemoet, zij richten zich op, zij gehoorzamen aan de oerroep die sinds het begin der tijden alles meetrekt in een glorieuze dans van de natuur, die zelfs doordringt tot diep in de cultuur, waar hij uit de pen van Igor Stravinsky, Le Sacre du Printemps te voorschijn tovert, dat alle individuele leden van het ballet van Maurice Béjart dansen doet in het gelid, in de rol die hen wordt toebedeeld door de grote choreograaf die in zijn eigen rol welhaast de natuur nabootst en wellicht daarom ook zo succesrijk is - of was.

Om kort te gaan: de natuur erkent geen 'personen', zij zijn slechts exemplaren van een soort, precies zoals er exemplaren van een boek bestaan, allemaal gedrukt naar één en hetzelfde model dat wet is zonder meer. Er bestaan niettemin individuen die zich personen wanen en die geloven dat zij elk afzonderlijk zijn geschapen en gewild, en het vreemde is dat zij geen uitzonderingen zijn doch regel: door de band gelooft immers vrijwel elkeen dat hij of zij uniek is, onvervangbaar, en dat daarom zijn dood ofwel de hare, een onvergeeflijk onrecht is dat hem en haar kwaad bloed doet zetten, ofschoon dat daar helemaal niets meer aan verhelpen kan.

Bijna alle individuen van alvast de menselijke soort - aan de andere soorten kunnen wij het niet vragen aangezien wij hun taal niet spreken - geloven dat zij unieke en onmisbare personen zijn. En in zekere zin hebben zij ook wel gelijk. Maar dat zij uniek zijn, is anderzijds niet te wijten aan hen zelf, doch aan de rol die zij vervullen, de plaats die zij bekleden, de functie die zij uitoefenen. Zij zijn noodzakelijk, precies zoals elk schakeltje van mijn fietsketting noodzakelijk is, want als er daarvan één ontbreekt, dan stopt mijn fiets ermee een fiets te zijn, dan kan ik er niet langer mee rijden.

Ik kan dat schakeltje wel terugplaatsen waar het hoort te zitten, maar als het kapot is, dan vervang ik het door een gelijkaardig exemplaar. En op dat eigenste moment is het vervangen schakeltje zijn plaats voorgoed kwijt, en ook zijn functie en zijn wezen, zijn 'persoonlijkheid'. Het komt terecht in een vuilnisbak - in het beste geval - maar veel vaker ligt het daar maar wat te liggen roesten langs de weg. Iemand trapt erop en vraagt zich af: wat is dit akelige ding en waarvoor heeft het dan wel gediend als het tenminste ooit een functie heeft gehad?

Het schakeltje van de fietsketting dat vele jaren lang getrouw heeft meegetrokken aan de wielen van dat wonderlijke voertuig dat een welbepaalde heer of dame dagelijks door weer en wind hielp op weg naar zijn of haar werk, wil nu zeer zeker protesteren, want het voelt zich beledigd, maar praten kan het niet, het kan slechts zichzelf tonen, ofschoon reeds half verroest, en hopen dat het wordt herkend. Maar precies omdat het niet langer op zijn juiste plaats zit - in de ketting van een fiets - wordt het door de band ook niet meer herkend en moet het zijn bitter lot ondergaan: het verliest zowaar gestaag maar zeker zijn eigenste persoonlijkheid, het sterft voorwaar.

En is dat niet ook het lot van alle mensen die zich personen wanen? Kunnen zij dan niet veel beter van bij 't begin aanvaarden dat zij slechts te vervangen exemplaren zijn van een soort waartoe zij, zonder het zelf goed en wel te beseffen, behoren?

En hier heb je dan weer zoiets, want er zijn beslist individuen die de eigenschappen van de soort waarmee zij toevallig samenvallen - heb je van je leven! - aan zichzelf toeschrijven. Ja, zo ongeremd en teugelloos blijkt het egootje van menig exemplaar, dat het niet alleen zichzelf persoonlijk en uniek gaat wanen, maar dat het bovendien alle eigenschappen van de soort als pluimen op de individuele hoed gaat steken!

Alle goede eigenschappen, wel te verstaan, want de minder goede of zelfs de wat vervelende trekjes worden, zoals iedereen wel dagelijks kan vaststellen, toegeschreven aan 'productiefouten'. En dan ineens blijkt men gewillig niets méér dan een vervangbaar exemplaar te zijn, een exemplaar dat alvast eist dat een of ander vijsje dat wat krom is en niet past, door een keuriger vijsje wordt vervangen.

Zo loopt de helft van het mensdom probleemloos met een mond vol tandprothesen te pronken alsof het om een eigen gaaf en verleidelijk gebit ging. Tandprothesen, maar ook andere prothesen, wisselstukken en hulpmiddelen, waarvan de totaliteit gewoon de naam 'cultuur' draagt. Ja, men zou welhaast kunnen beweren dat de cultuur omzeggens de plaats van de natuur is gaan innemen, precies zoals het (giftige) moederkoren - dat een schimmel is - op de plaats gaat zitten in de korenaar waar het de (voedzame) graankorrel heeft weggevreten: alleen zijn zwarte kleur verraadt dat het geen graantje is.

Maar wie zoals ook de toevallige passant die het schakeltje van de fietsketting niet herkennen kan, niet opmerkt dat dit gif is en geen graan, moet de gevolgen dragen, en die kunnen hard aankomen, zoals de geschiedenis ons leert: het moederkoren doet immers mensen die het eten, hallucineren, en die worden dan door de priesters van het volk van hekserij beschuldigd en vervolgens levend op de brandstapel geworpen ten aanschouwe van de massa. Zij worden immers in de rol geduwd van heks, precies zoals het moederkorengraantje op het plaatsje was gaan zitten waar een graantje hoorde. De heks op de brandstapel wordt nu zwart, want zwart is de kleur die haar toebehoort sinds zij het gewaagd heeft van het zwarte graan te eten: de orde is verstoord, de dingen zijn van hun plaats gegaan, al was het slechts voor eventjes, en alleen een of andere oorlog kan de plooien weer glad strijken.

Neen, personen blijken ficties; individuen danken zichzelf aan hun plaats en aan hun soort; zij bestaan bij de gratie van de veel grotere gehelen waarvan zij deel uitmaken. Maar hebben die gehelen dan een eigen naam? Zijn zij personen, uniek en onvervangbaar? Of maken ook zij op hun beurt deel uit van een groter geheel waarin zij een functie hebben - een functie waaraan zij zichzelf te danken hebben?

Het lijkt mij inmiddels alvast uit te lopen op een volstrekt onhoudbare stelling, als men eenmaal aanneemt dat personen ficties zijn en dat zij slechts berusten op hun functies. Onhoudbaar, aangezien die schakels niet eeuwig buiten zichzelf kunnen blijven wijzen zoals ook de onderdelen van fietsen moeten doen teneinde het eigen bestaan te kunnen rechtvaardigen. Of is het dan ook mogelijk dat ze eeuwig naar elkaar verwijzen, zoals dat het geval is met de punten van een cirkel of met de stadia van een cirkelgang?

Zijn wij abstract geworden? Zijn we dat misschien altijd geweest? Glipt ons eigenste 'ik' ons zoals een gladde paling door de vingers? Wordt dat erger met de dag of is er een lichtje aan het einde van de tunnel? En moeten wij dit alles niet herschrijven, aangezien het onderhand zichzelf aan 't schrijven is geweest zodat het eind daaraan verloren is? Wie zal het zeggen! Ja, wie in godsnaam zal het zeggen!

(J.B., 14 november 2009)


24-10-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak

Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak

Een doosje met 32 wasknijpers uit kleurige plastic en glimmend metaal voor amper een halve euro, het is haast niet te geloven. De kosten voor het monteren van de onderdelen alleen moeten tenminste het drievoud daarvan bedragen - in die prijs werd dan niet eens het materiaal verrekend. Een spotprijs is het, een koopje dat de klant doet jubelen. Hoe is het mogelijk, zo zeggen hij en zij, dat ze het daarvoor kunnen doen!

Maar niets is onmogelijk, ook niet het drukken van de arbeidskost. Dat deed men hier trouwens al ten tijde van de industriële revolutie, die aanving na de uitvinding van de stoommachine, in de achttiende en de negentiende eeuw. De textielfabrieken in het binnen de kortste keren totaal verziekte Manchester stonden voorbeeld voor die mensonterende uitbuitingen met in hun kielzog een ellende die de wereld nog nooit had aanschouwd. De slavernij met ongeziene kinderarbeid en kindersterfte, alcoholisme, tuberculose, beri-beri en een totaal verlies van menselijkheid was zo'n schok dat arbeiders alom ter wereld gevolg gaven aan de noodkreet zich te verenigen teneinde niet voorgoed te worden vernietigd, want de toestand was plaatselijk nog erger dan in de latere concentratiekampen van W.O.II.

De schok was groot genoeg om binnen de kortste keren via het protest van Marx en Engels zowat de ene 'helft' van de mensheid onder de vleugels van het communisme te gaan onderbrengen: warempel een gloednieuwe, revolutionaire maatschappij en economie, waarin de arbeiders zelf de eigenaars van de fabrieken werden en uitbuiting derhalve onmogelijk werd gemaakt. Een samenleving waarin elke burger doet wat hij maar kan en waarin niet langer het wraakprincipe heerst dat aan de rijken het recht geeft om zichzelf vet te mesten terwijl de armen verhongeren, maar waarin elkeen ontvangt naar zijn behoeften. Had die uitvinding van het socialisme niét plaatsgehad, de catastrofe was wellicht fataal geweest. Anderzijds bleek ten langen leste ook die vernieuwingspoging helemaal geen soelaas te brengen: meermaals ontstonden uit dit schone ideaal even ongeziene tirannieën...

De schrijnende kinderarbeid uit de industriële revolutie, eens kenmerkend voor het wilde liberalisme van het niets ontziende kapitalisme, ontsiert vandaag paradoxaal genoeg geen ander regime dan het communistische dat uit de kritiek tegen die mensonterende wantoestanden is ontstaan. Daaruit moge al blijken, zoals Friedrich Nietzsche opmerkte, dat elke wil om de gang van zaken te systematiseren, voortkomt uit een gebrek aan rechtschapenheid. Systemen kunnen het menselijk tekort immers niet wegwerken en verantwoordelijkheid blijft hoe dan ook ons deel, dat uiteraard nimmer op systemen af te wentelen zal zijn.

Dat de gemene uitvlucht van de uitbuiters, namelijk dat kinderarbeid beter is dan helemaal geen arbeid, bij een groot deel van het publiek niet eens verontwaardiging wekt, illustreert simpelweg het feit dat het uiteindelijk dit publiek zelf is dat die kinderen uitbuit: de lustige koper bedreigt die arbeidende kinderen immers met niets minder dan de hongerdood. Uiteraard doet hij dit niet zonder door geld verblinde tussenpersonen die aan deze vormen van uitbuiting - kindermarteling - gestalte geven.

Men hoort die uitvlucht trouwens ook weerklinken uit de mond van organenhandelaars die er niet voor terugdeinzen om te verkondigen dat de beide partijen daar wel bij varen: enerzijds zij die een orgaan behoeven en, anderzijds, diegenen die bijvoorbeeld een nier afstaan, "omdat zij dat immers doen voor geld dat zij nodig hebben om te kunnen leven". Men hoeft helemaal geen academicus te zijn om onmiddellijk in te zien dat wie zo redeneren, het opeisen van organen op straffe van de hongerdood verdedigen. In het algemeen is het overigens zo dat op de vrije markt het onbeschreven geld waarmee betaald wordt, zonder meer recht geeft op wat te koop wordt aangeboden. Dat aan die handel stilaan paal noch perk meer wordt gesteld, volgt uit een nieuwe hiërarchie der waarden welke alle deugden van weleer op hun kop zet: goed is wat geldelijk voordeel oplevert, want alles is voor geld te koop, en het beste is zelf alle geld ter wereld te bezitten. Absurder kan het niet, als men er slechts één ogenblik over nadenkt, maar tegelijk zijn wij welhaast tot de laatste mens danig gehersenspoeld dat vrijwel niemand nog aan het rijk van het gouden kalf durft te raken.

Probeer maar eens tussen te komen in bijvoorbeeld die zaken van Indische draagmoeders of van arme vrouwen in het algemeen die, in ruil voor geld en dus in een poging om aan dood en ellende te ontsnappen, hun baarmoeder ter beschikking stellen om de foetussen naar de geboorte te leiden van rijkelui die zich er niet bij neerleggen dat zij geen kinderen kunnen krijgen... omdat zij nu eenmaal in het gouden kalf geloven, wat wil zeggen dat zij van oordeel zijn dat ze met hun goud àlles willen kunnen kopen, en dus ook mensen. Staan zij er dan echt niet bij stil dat hen dit slechts lukken kan omdat zij daarbij moeders wiens kinderen met de dood worden bedreigd, voor een verschrikkelijke keuze stellen en aldus niet slechts fysiek maar ook psychisch, sociaal en moreel martelen?

Zwartwerk is vaak nog een andere oogverblindende activiteit, vaak door werkgevers opgedrongen aan werknemers die zelf niet te kiezen hebben: hen wordt verteld dat zij hun voordeel doen met die omzeiling van de wet, maar tegelijk wordt hen verzwegen dat zij nu door de wetten niet langer worden beschermd en, meer nog, dat zij vogels voor de kat zijn van zodra te voorziene problemen aan de oppervlakte komen. Het zou niet de eerste keer zijn dat een zwartwerker uit een heel ver land die op de werf van de stellingen valt, in het beton verwerkt wordt en aldus samen met de misdaad van het zwartwerk zelf wordt 'opgeruimd'. Maar uiteraard altijd aan de orde is de ondergraving van alle sociale bescherming ingevolge zwartwerk: van zodra een zwartwerker werkonbekwaam wordt, zullen hij en al de zijnen onmiddellijk van de regen in de drop belanden want honger kent geen regels, zoals Bertolt Brecht het zei: Erst das Fressen, dann die Moral. Zonde dat aldus eeuwen van sociale strijd om elementaire rechten door de praktijk van het zwartwerk zomaar oplossen in het niets, en het is voorwaar het gouden kalf dat daar op aandringt met haar vrije markt zonder scrupules.

De supermarkten in het rijke westen: ze zijn gevuld met kleurige wasknijpers voor nog geen cent het stuk, in elkaar gezet door bloedende kinderhandjes. Want men kan toch bezwaarlijk gaan geloven dat die kleine, tere vingertjes gemaakt zijn om het puntige metaal in zo'n plastic gleuf te trekken en te duwen: niet één keer, niet duizend keer maar miljoenen keren na elkaar, dag aan dag, met een quasi lege maag, zonder moeder en vaak in de kou. Wat voelen deze kinderen? Wat wordt er reeds binnen twee, drie dagen van hen? Zij horen slechts hun naam als zij de snelheid waarmee zij knijpers maken, dienen op te drijven omdat ze anders misschien zonder melk naar bed moeten, of tenminste: naar een slaapplaats die zelfs met heel veel fantasie niet op een bed gelijken kan.

Het westen staat er niet bij stil. Edoch, de werkloosheid neemt toe en menigeen zegt: tiens, hoe zou dat nu toch komen! Er is warempel geen werk meer voor ons! Tja, dat is dan de slang die in haar eigen staart bijt, de man die in de put valt die hij voor een ander groef, de mens die zichzelf de das om doet, de tegendoelmatigheid, het noodlot, de toren van Babylon, de erfzonde en het eschaton, waarin de eersten de laatsten zullen zijn. Warempel zal het gouden kalf geen sprankel medelijden tonen tegenover wie haar hebben gediend, een leven lang: het kalf kent immers geen andere moraal dan die van de winst, en al wie niet langer winstgevend is, die hoeft voor haar part helemaal niet meer te bestaan, zo simpel is dat. Waar waren tot koopwaren werden herleid en het geld de ultieme waarde van alle dingen bepaalt, gaat al wat niet tot geld herleidbaar is er onherroepelijk aan, want de markt van 't kalf is blind en doof voor gratis zuurstof, zuiver water, bomen, bossen, groen en blauwe lucht - dan nog gezwegen van intenties en emoties, dromen en verlangens. Al die dingen worden vertrappeld en vroeg of laat schieten er ook helemaal geen mensen meer over op aarde, doch slechts geld, en automaten die het tellen en hertellen om de verveling te verdrijven.

Verwondert het dan nog iemand dat, in zo'n impasse gekomen, op een gegeven ogenblik de Schepper van hemel en aarde zegt: zo kan het niet verder, hier zitten wij sloot; zand erover nu, of water, en een grote zondvloed moet er komen nu, zodat we kunnen herbeginnen, want dit was zeker de bedoeling niet? Verwondert het nog iemand dat onze hemelse Vader aldus zijn kleine kinderen in nood verlossen wil en dat hij hun bloedende handjes van het vele knijpers puzzelen in de zijne neemt en hen ontslaat van die slavernij waarvoor zij helemaal niet waren bestemd? Verwondert het nog iemand dat Hij desnoods al het leven van de aarde weg zal vagen of, erger nog, dat Hij de gedwongen onderwerping van de ganse wereld goed zal keuren, al was het maar om hen te sparen wiens namen in de palm van Zijn hand geschreven staan?

(J.B., 24.10.2009 - dag van de V.N.)


21-10-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht

Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht

Het is in de allereerste plaats een volstrekt natuurlijke of, veeleer nog, een biologische zaak en ook een noodzaak, dat levende individuen, en ook groepen, allerlei dingen uit hun omgeving naar zich toe trekken, dat ze zich dingen toeëigenen of dat ze zich dingen eigen maken. De hebzucht lijkt in de biologie datgene te zijn wat de zwaartekracht is in de fysica, waar grote lichamen de kleine naar zich toe trekken en ook niet anders kunnen doen dan dat. Grote vissen eten kleine vissen op en de grote worden op hun beurt door nog grotere opgegeten. Doen ze dat niet, dan komen ze van honger om en worden zij opgegeten door vissen die kléiner zijn dan zijzelf. Maar als dat zo een tijdlang doorgaat, dan schieten op den duur uiteraard alleen nog de allerkleinste visjes over, en tenslotte zullen ook dié omkomen. Het is dus voor het ganse bestand aan levende wezens en voor het voortbestaan van het leven op aarde zonder meer, volstrekt noodzakelijk dat al wat leeft, gehoorzaamt aan de wet van het recht van de sterkste. Zo noodzakelijk is het, dat de natuur hier niets aan het toeval overliet, en er voor zorgde dat een welbepaald instinct borg stond voor de goede gang van zaken: een biologische aandrang, qua sterkte vergelijkbaar met de zwaartekracht die orde houdt in de wereld van de dode lichamen. En dat zijn de hebzucht, de leergierigheid en nog vele andere vormen van zelfinstandhoudingsdrang of kortweg van honger. Waar die drang ontbreekt, verdwijnt niet alleen het individu, maar tevens komt dan het voortbestaan van de soort en van alle leven op de helling te staan, om de hoger aangegeven, simpele reden. En uiteraard ook waar deze drang geperverteerd wordt, verschijnt de dood als overwinnaar ten tonele.

Hebben heeft met Zijn te maken, hoe men het ook draait of keert - tenminste is dat zo op het gebied van het natuurlijke. Want in de geschiedenis van de menselijke soort, die zowat de enige is die op een geschiedenis kan bogen omdat alleen mensen kunnen nadenken, spreken, schrijven en derhalve verworven kennis of leerstof doorgeven en evolueren, werden al meermaals rare bokkensprongen gemaakt. Vreemde sprongen in de ontwikkeling, want sprongen die niet zelden bijzonder kronkelig zijn zoniet rechtsomkeert maken. Immers, reeds het leven zelf revolteert tegen de wetten die de levenloze materie dwingen om bijvoorbeeld te vallen, te eroderen en te vergaan tot as of gas: het levende legt zich niet neer bij die toestand en het staat op, verheft zich van de grond, zoals dat bij uitstek de vogelen des hemels doen. En zij bieden ook weerstand aan de vloek van de dood: in mei legt elke vogel een ei, en uit dat ei staat weer een vogel op. En zo verzet zich al wat ademt en wat leeft tegen de doem die vanouds rust op de materie.

Op dezelfde manier gaan mensen zich verzetten tegen de doem die op de levende wezens rust, die immers elkander moeten doden om zelf in leven te kunnen blijven. Zij gaan samenwerken, eerst binnen de eigen soort, maar ook vaak samen met heel wat andere soorten. Mieren sparen bladluizen omwille van hun zoete 'melk' en dergelijke vormen van symbiose komen zeer veelvuldig voor en werden in de hand gewerkt door onze eigen soort. De mens teelt vee én planten, welke hij beschermt en voedt, en hij leeft daar ook van, op velerlei manieren. Boeren melken koeien, houden kippen voor de eieren, mesten varkens vet, temmen trekpaarden om daarmee de akkers te bewerken, imkers telen zelfs insecten - bijen - die zij eveneens beschermen en voorzien van suiker, in ruil voor hun honing en voor de bevruchting van allerlei zaden- en vruchtendragende planten die ons tot voedsel dienen. De mens heeft zowat de ganse dieren- en plantenwereld gedomesticeerd, maar dit leidde niet tot de vernietiging van de andere soorten: het was een win-win-situatie waarbij uiteindelijk allen wel vaarden. Alles in Gods schepping blijkt wonderbaarlijk in elkaar te passen.

Hier mag het ons nu niet ontgaan dat de symbiose tussen, enerzijds, de mens en, anderzijds, de dieren- en de plantenwereld - een samenwerking die nota bene vele, vele duizenden jaren oud is - sinds kort fameuze klappen dreigt te krijgen ingevolge een of andere ontregeling die nog nader onderzocht moet worden. De mens immers, begint zich vanaf een welbepaald ogenblik in zijn cultuurgeschiedenis te goed te achten om samen met het paard zijn akkers te bewerken: hij laat het trouwe paard voor wat het is en kiest voor gemotoriseerde tractoren, graandorsers en nog andere tuigen van eigen fabricaat; machines waarvan hij zélf de schepper is en waarmee hij de Schepper van alle leven naar de kroon steekt. Die aberratie staat nog in haar kinderschoenen maar haar gevolgen zijn niettemin reeds desastreus. In de overtuiging dat hij nu zelf veel beter en massaler suiker winnen en ook raffineren kan uit bieten en nog andere planten - veel beter dan de bijen doen - verklaart hij het beroep van imker tot voorbijgestreefd. Maar omdat tegelijk met zijn minachting voor Gods schepping, ook zijn kennis daarvan slinkt, ontgaat het hem dat precies daardoor enorme misoogsten hun intrede doen. Bijen immers hebben een niet onaanzienlijk aandeel in de bevruchting van de planten, terwijl onbevruchte planten uiteraard niet langer vruchten dragen en aldus met uitsterven worden bedreigd. In de eerste jaren van het derde millennium liep op die manier de opbrengst van de graanoogsten bij een der grootste wereldproducenten - de Verenigde Staten van Amerika - met zowat één derde terug.

De genoemde aberratie is nu net niét het gevolg van hebzucht, zoals menigeen dat kon geloven: een heel andere en volstrekt niét door de natuur meegegeven zucht ligt immers aan de basis van een onevenwicht dat niets goeds voorspellen kan - een zucht die in een nog heel andere zin dan de hebzucht, zondig kon geheten worden, want het gaat hier om de mens die zijn eigen Schepper naar de kroon steekt, Hem tot rivaal uitroept en aan Hem de oorlog verklaart. De mens zelf wil over de schepping heersen die hij immers middels deviante pseudowetenschappen tot een toevallig en chaotisch zootje uitgeroepen heeft: hij wil in die 'warboel' - zoals hij Gods enige creatie noemt - correcties aanbrengen en, als het hem zo uitkomt, wil hij ook kunnen vernietigen wat hem niet bevalt en uitroeien wat en wie zijn waardigheid wel eens zouden kunnen aantasten. De dankbaarheid van weleer die hem aanzette tot de bouw van kathedralen - rozenkransen uit steen die recht naar de hemel wijzen - maar ook van ontelbare kapelletjes alom tussen onze aloude akkers, heeft plaatsgemaakt voor een niets en niemand ontziende arrogantie die zichzelf nu kroont tot keizer van de nieuwe deugden.

Het oude trekpaard sterft uit; machines, auto's nemen zijn plaats in en zij eisen dagelijks hun vaste aantallen aan onschuldige kinderlevens als tol. De bijenkorven in de rustige, oude boomgaarden van onze geduldige grootouders zoemen niet meer; met tonnen pesticiden, door het menselijk vernuft vervaardigd in zijn chemische fabrieken, worden de insecten uitgeroeid wier verrukkelijke schoonheid de hedendaagse kinderen nimmer boeien omdat zij niet meer in bossen en in beken spelen. Geen ander monster neemt de plaats in van het nuttige insect dan het monster van de kanker. Kanker doet onze lichaamscellen woekeren en zorgt ook voor een reuzengroei van de klinieken en de hospitalen, die zich met mensen vullen: met ouderen, maar ook met kinderen die de taal van hun moeder net goed genoeg hebben leren spreken om nog te kunnen vragen wat zij verkeerd hebben gedaan zodat zij kanker kregen. Want het is inderdaad meer dan hebzucht, wat de mens vandaag in zijn greep heeft: het is zowaar vanbuiten én vanbinnen, in het lichaam én in de ziel... kanker.

(J.B., 21.10.2009)


07-09-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Overbevolking
Klik op de afbeelding om de link te volgen  

Overbevolking

De wereld kampt met een overbevolking aan mensen en die wasemen allemaal samen zoveel hitte en gassen uit dat de poolkappen ervan afsmelten, ten gevolge waarvan de ijsberen aldaar verdrinken en binnenkort de zeespiegel met vele meters zal stijgen zodat bijvoorbeeld de Brusselaars niet langer tot in Oostende zullen moeten rijden om pootje te gaan baden, want het strand zal in Brugge liggen of zelfs in Aalst. De teller staat momenteel op een kleine zeven miljard - dat is het zevenvoudige van tweehonderd jaar geleden - en dagelijks komen er zo'n tweehonderdduizend soortgenoten bij. Demografen schuwen de benaming 'overbevolking' niet en zij hebben het ook vaker over een naderende catastrofe.

Nochtans geldt tegelijkertijd dat elke dode er een teveel is, en men stelt werkelijk alles in het werk om zelfs het leven van een honderdjarige in comateuze toestand nog één enkele dag te rekken. Dat laatste lijkt een tegenstrijdigheid maar het is er geen, het is slechts een paradox - een schijnbare tegenstelling. Zij die er een echte tegenstelling in zien, ontbreken iets in hun hoofd of in hun hart, zoveel is duidelijk, en we kennen nog het voorbeeld uit de Tweede Wereldoorlog van de uitroeiingskampen - want dat was pas een catastrofe.

Nochtans blijven er blijkbaar mensen geboren worden bij wie het ontbreekt aan die elementaire morele zin die ons door de band weerhoudt van moord en genocide, en het gebeurt zelfs dat zij openlijk hun mening gaan verdedigen. Daartoe brengen ze dan het liefste cijfers te berde: kille getallen, zoals het getal zeven miljard, dat aanduidt dat de wereld van mensen overbevolkt is, en dan suggereren zij heel eenvoudig dat het kleiner maken van dat getal een goede zaak is in alle opzichten; het bestrijdt immers de catastrofen die ingevolge het grote getal onvermijdelijk onze aardbol zullen aandoen.

Logica en logica is twee. Ooit hoorde ik een niet onbekende professor van op zijn preekgestoelte in de universiteit debiteren dat het verschaffen van voedsel aan arme Afrikanen slechts kan zorgen voor een verveelvoudiging van hun aantal, en dat het daarom beter ware indien men bij het horen van de noodkreten, gewoon de andere kant opkeek. Dat ware beter, zegde hij, want dat zou het aantal noodlijdenden flink reduceren, binnen de perken houden en misschien wel uitroeien. Ook de uitroeiingskampen van Adolf Hitler hadden de edele bedoeling om allerlei ziekten, ongemakken en andere onvolmaaktheden die alvast tot dan toe bij het leven hoorden, uit te roeien.

Er is inderdaad iets zéér grondig mis met mensen die zo denken. Zij pleiten dan ook voor achteruitgang in plaats van voor vooruitgang, want is het niet zo dat het toenemende aantal van onze zieken en bejaarden gelijke tred houdt met de grote vorderingen van de medische wetenschap? Worden de afstanden niet groter naarmate de mogelijkheden toenemen om ze te overbruggen? Wordt het analfabetisme niet een ernstiger kwaal in de mate dat meer mensen kunnen lezen en schrijven? En tenslotte: zouden er niet veel minder mensen sterven indien er ook veel minder werden geboren?

Niet zo heel lang geleden kwam ik door toeval in een hospitaal terecht en wie daar ooit gelegen heeft, die weet ook dat daar de dagen en de nachten zo lang kunnen zijn dat het wel lijkt alsof de tijd stilstaat. Gelukkig deelde ik de kamer met een uiterst onderhoudende figuur, een wetenschapper zo te horen, die ik er aanvankelijk van verdacht dat hij daar met geen andere bedoeling kon zijn dan om een flink stuk van zijn tong te laten snijden, want hij hield met ratelen maar niet op. Edoch, toen de tijd begon te wegen zoals hij dat in hospitalen kan doen, bleek dit ongemak alras in een grote zegen te verkeren en eigenlijk moet ik zeggen dat mijn verblijf in de kliniek in feite veel te kort was, want zeer waarschijnlijk heb ik slechts een fractie van het ganse - bizarre én boeiende - verhaal gehoord.

- Over de uitroeiingskampen van Hitler hebt ge zeer zeker al gehoord, zo begon mijn kamergenoot, nadat ik hem alleen maar teneinde de stilte te breken had gezegd dat ik mij in een rolbed in dat enorme gebouw net voelde zoals iemand die naar de gaskamer moet - een bijzonder ongelukkige uitspraak, zo realiseerde ik mij helaas te laat.

- Jazeker, over de shoa had ik al gehoord...

- En is het u nooit opgevallen, zo ging hij door, dat de mensen die daar werkzaam waren, in die kampen, helemaal geen moeite bleken te hebben met het uitvoeren van hun dagelijks werk?

- Daar heb ik ooit wel eens bij stilgestaan, zo moest ik bekennen, maar wij waren er niet bij, en het zal wel geen sinecure wezen om zich de concrete situatie voor de geest te halen zoals ze werkelijk was. Ja, soms betrap ik mezelf er op dat ik ergens dacht dat er in die tijd nog geen kleuren waren... alleen omdat wij er slechts beelden in zwart-wit van hebben...

- Tja, zegde hij, daar zegt ge wat: het menselijke inlevingsvermogen is relatief groot maar tegelijk bijzonder beperkt. En men kan er ook alle kanten mee uit, zo stelde hij me voor een raadsel.

- Alle kanten? - zo drong ik aan.

En toen was het dat hij over die paradox begon, die mij niet onbekend was: volgens de professor die ik net citeerde, getuigde het bieden van voedselhulp aan arme Afrikanen van een tekort aan empathie, aangezien het gevolg daarvan een toename van het aantal hongerlijders was, terwijl ik altijd had gedacht en overigens nog steeds blijf denken dat het niet betaamt om mensen die om brood bedelen, een steen te geven. Men doodt toch geen mensen die de middelbare leeftijd achter de rug hebben om hen de lasten van de oude dag te besparen? Men kan een hond afmaken, of een paard, omdat het afziet terwijl geen beterschap in het verschiet is en het ook niet langer dienstig zijn kan; maar een mens? Is het dan sinds de rage van de diervriendelijkheid dat men dat ook met mensen doen mag - hen afmaken van zodra ze lijden?

- Het gaat niet om de eerste betrokkene alleen, verklaarde hij toen ineens: als iemand met een terminale kanker in een bed aan allerlei snoeren vast hangt, dan heeft de vraag of hij of zij in leven dient te worden gehouden, ook op vele anderen betrekking: hier wordt immers tevens beslist over het leven van mensen die duizenden kilometer hier vandaan verblijven, en zelfs over dat van mensen die nog helemaal niet geboren zijn. Om het heel cru te stellen: gij weet toch ook wel dat voor de prijs van één enkele euro een Afrikaans kind een volle dag kan leven en desnoods een ganse week? Een honderdjarige in coma die een week lang in dit hospitaal aan allerlei darmpjes hangt, kost algauw het duizendvoudige of nog veel meer. Het Afrikaanse kind hoeft enkel de periode van de misoogst te overbruggen; de comapatiënt daarentegen heeft geen enkel vooruitzicht meer, hij zal nooit meer beseffen dat hij leeft, of dat hij daarmee ophoudt.

Ik gaf de man gelijk en ik geloof ook nog steeds dat hij gelijk heeft, maar toen trok hij zijn redenering door, en dat zinde mij op den duur niet meer, ofschoon hij heel consequent leek te redeneren. Naarmate zijn 'toespraak' - zo zal ik het maar noemen ofschoon ik zijn enige toehoorder was - zich voltrok, leek het alsof de werkelijkheid zelf van gedaante veranderde. Het was zonder meer huiveringwekkend en nog steeds weet ik niet wat ik er uiteindelijk moet van denken. Was hij een geleerde, zoals hij zelf beweerde, die door de slag van zijn ongeval zijn tong voorbij praatte zonder dat hij zich daarvan ten volle bewust was? Voorwaar, als hij zo doorging en dit zou ontdekt worden, dan ging er beslist een stuk van af!

- Er zijn teveel mensen, zegde hij, en hij zegde dat met een zekere berusting, want er was niets aan te doen: mensen hebben sex, ze trouwen of ze doen dat niet; vrouwen willen kinderen, kopen kinderen, voeden die op... En er is ook nog voedsel genoeg voor iedereen, voegde hij daar aan toe: er zijn nog geen tekorten, wat men er ook van zegt; er wordt nog steeds veel meer voedsel vernietigd dan er tekorten zijn...

- Men laat het zijn gang gaan? Vroeg ik. En toen liet hij me schrikken:

- Ja, dat is wat gij denkt, trouwens samen met vele, vele anderen.

- Wat bedoelt gij? Drong ik aan.

- Zijt gij dan zo naïef om te geloven dat ge alles aan de weet komt van hetgeen gebeurt? Kom nu!

Ik wist allang dat burgers voor de aap gehouden worden, en ik wist dat samen met vele van mijn medeburgers: in principe kan elkeen die niet loopt te slapen, vaststellen dat bijvoorbeeld ten tijde van de ramp in Tsjernobyl, amper een kwart eeuw geleden, alle Belgen werden belogen door de minister, die dacht dat ze met haar leugens de kalmte handhaafde onder de bevolking. De weerman deed op het einde van zijn leven nog snel de bekentenis dat zijn weerbericht, met daarin de boodschap dat een radio-actieve wolk tot in Schotland de schapen van hun poten deed vallen, op commando van onze politici geschrapt werd en vervangen door een onschuldig praatje voor de vaak. Ik wist ook dat het ganse Zuid-Amerikaanse continent decennia lang onvruchtbaar werd gemaakt middels additieven in de dagelijkse voeding welke mensen kopen in supermarkten. Ik had ook weet van de gevangenenkampen in het Rusland van de Sovjets, en van censuur en oorlogspropaganda zowat alom ter wereld. Maar van wat mijn toevallige kamergenoot mij nu kwam te vertellen, had ik nog nooit gehoord; ik had daarover zelfs niet durven dromen.

- Er zijn gewoon veel te veel mensen, zegde hij, en dus moet daar hoe dan ook een deel van dood. Een niet gemakkelijk te nemen besluit voor bewindslieden, maar er is nu eenmaal geen enkel alternatief. Of gelooft gij dan dat men mensen er kan toe brengen om zich te beheersen, zeg maar om hun schone dagen in slotkloosters te gaan slijten, mannen en vrouwen onderling gescheiden? Of om zich onvruchtbaar te laten maken, al weze het op kosten van de staat?

- Daar valt niet mee te lachen, vriend! Zo berispte hij me nu ineens: ten tijde van de tweede wereldoorlog gebeurde dit. Ik kan u documenten tonen uit die tijd: brieven met voorstellen aan de Führer en aan zijn trawanten; brieven van grote geleerden, doktoren, mensen die de eed van Hypocrates hadden afgelegd. Kent gij trouwens niet die brief van Albert Einstein aan de Amerikaanse president, waarin hij die informeert over die krachtige bom die hij had uitgevonden, en die men niet nagelaten heeft te droppen op Hiroshima en op Nagasaki ofschoon de strijd toen al beslecht leek? Welnu, in precies dezelfde stijl schreven Duitse geleerden brieven aan hún Führer, waarin ze methoden voorstelden om de overtollige bevolking van Duitsland op een zachte manier, of althans geheel ongemerkt, uit te roeien. De gaskamers waren één van die voorstellen, maar er waren ook de bestralingsstoelen, hebt gij daarvan ooit gehoord?

- Het staat gedetailleerd beschreven in die documenten, mijn allerbeste vriend: de te ontmannen burger wordt geïnviteerd voor een gesprek met een overheidsbeambte, die hem een plaats aanwijst waar hij kan gaan zitten om een aantal formulieren in te vullen. Het karweitje kost zo'n twintig minuten tijd en gedurende die poos worden de genitaliën van onze niets vermoedende burger van onderuit bestraald met röntgenstralen, een dosis die zijn leven spaart doch die hem voorgoed onvruchtbaar maken zal. Een techniek die weliswaar tijdrovend was en weinig efficiënt, maar in die zin waren er dan ook talloze voorstellen, uitvindingen en experimenten. U kunt het raden: proeven in het belang van de ganse natie!

Ik kon het al raden waar hij op aan stuurde: vandaag gaat het er niet anders aan toe dan in die tijd, en de meesten onder ons weten ook niet dat het gebeurt, zoals ze het ook toen niet wisten. En hier te lande gaat het er net zo aan toe als elders: bestaat er trouwens één goede reden waarom men zou geloven dat pakweg Chinezen kwaadaardiger wezens zouden zijn dan Belgen? Alleen willen de mensen het niet weten, zij willen immers bedrogen worden.

- Uiteraard plukt men de mensen niet van de straat, ging hij tenslotte door; men zegt niet: meneer X of Y, kom maar mee, zoals elke derde voorbijganger die wij hier toevallig tellen... Kom dus maar mee, want één derde van alle mensen moet geliquideerd worden in het algemeen belang, maak zelf maar de proef op de som, dan zult ge zien dat als we helemaal niks ondernemen, wij ons straks in verschillende lagen zullen moeten opstellen om allemaal op de aarde te kunnen staan... Neen, uiteraard doet men dat niet!

- En wat doet men dan wél? Zo vroeg ik hem, want het kon toch helemaal geen makkie zijn om een methode te verzinnen teneinde een derde van alle burgers ongemerkt om zeep te kunnen helpen...

Hij lachte een hele tijd aan een stuk door, zijn lachen werd tenslotte een zuchten, en ik moest hem als het ware herinneren aan mijn vraag want hij leek ver weg te zijn met zijn gedachten.

- Ach, zei hij: de mens is een kuddedier! Een écht kuddedier, bedoel ik! Ongelooflijk hoe mak...

- Vertel het me dan! Zo drong ik aan, al ongeduldig.

- Ach, herhaalde hij: het is zo simpel en tegelijk zo eng... Wat doet gij als ze u zeggen, van hogerhand uiteraard, dat ge eens per jaar onder de scanner moet... bijvoorbeeld voor het opsporen van testikelkanker, of prostaat? Dat doet ge dan toch, niet? Ge twijfelt er toch zeker niet aan dat het voor uw eigen bestwil is dat men u dat vraagt? En zoudt ge achterdochtig worden als ge tenslotte niet verplicht wordt om u door te laten lichten? Neen toch? Ha, men zou het werkelijk nooit geloven, nietwaar! Over al te grote leugens denkt men immers direct dat ze onmogelijk zijn!

- En dan? Zo drong ik weer aan, terwijl hij nog spraakzaam was, want het was mij nu ineens een zaak van grote haast geworden, het was immers niet zeker dat hij praatziek zou blijven totdat hij mij alles had verteld, en nu wilde ik het ook wel weten, nu was mijn nieuwsgierigheid gewekt en ook mijn bezorgdheid uiteraard.

- Als ge opgeroepen wordt, dan gaat ge onder de scanner, zo ging hij door, en als men u hebben wil, dan heeft men u!

- Wees wat duidelijker, berispte ik hem.

- Als men u hebben wil, zei hij, dan vertelt men u dat gij kanker hebt, zo simpel is het. Of gaat gij twijfelen aan de diagnose?

- Ik kan altijd een tweede mening vragen elders, antwoordde ik snel, ervan overtuigd dat hij zomaar wat bazelde.

- Tja, dat kunt gij inderdaad doen, zei hij. Maar als gij te horen krijgt dat ge kanker hebt, dan is uw doodvonnis wel allang getekend! Of denkt gij misschien dat men u gaat doodvonnissen zonder dat gij in de ganse sector, en dat is internationaal, mijn beste, geregistreerd staat als ter dood veroordeeld? Zo dom kan men toch niet zijn, nietwaar?

- Maar bedoelt gij dan echt... dat gij gelooft dat één van elke drie mensen vermoord wordt!?

- Geloven doe ik helemaal niets, zei hij kordaat: ik zeg slechts wat ik wéét, mijn vriend. En wat ik weet, is dat één op de drie wordt uitgekozen om ter dood te worden veroordeeld. Eén op de drie krijgt te horen dat hij of zij kanker heeft, en ondanks het grote ongeloof op dat moment, gaat reeds na enkele dagen, soms zijn dat slechts minuten, tot de laatste man geloven dat het ook waar is wat de dokters zeggen.

- Vervolgens krijgen de kankerpatiënten te horen - afhankelijk van het soort kanker waaraan ze zogezegd lijden - dat zij nog een zekere kans hebben op genezing. Soms is dat een kans van vijftig of zelfs van negentig percent, soms een waterkansje van niet veel meer dan nul ten honderd. Genezen kan dan mits een welbepaalde therapie, en dat is dan meestal chemo of bestraling.

- Bij chemo laat men uw bloedvaten rechtstreeks vollopen met celdodend vergif, bij bestraling straalt men de cellen kapot, wat eigenlijk op precies hetzelfde neerkomt. Bij sommige mensen plant men zelfs een stukje radio-actieve materie onderhuids in. Men sterft dan dezelfde dood als de slachtoffers van de rampen in Hiroshima, Nagasaki of Tsjernobyl. Of men gaat ten onder aan vergiftiging of verstikking, terwijl men eigenlijk gelooft dat men geneesmiddelen krijgt toegediend...

- Dat kunt ge niet menen! Zo maakte ik me tenslotte kwaad.

- Waarom zijt ge hier? Vroeg hij ineens.

- Dat zijn uw zaken niet, antwoordde ik.

- Kanker?

Ik weet niet hoe hij het aan de weet gekomen was. Ik was opgenomen na een hersenscan die een tumor in beeld had gebracht, welke bestraald moest worden, want anders had ik helemaal geen genezingskansen meer. Door de tumor hallucineerde ik en kreeg ik welhaast dagelijks te kampen met verschrikkelijke angsten en met allerlei waandenkbeelden. Zo ging ik onder meer geloven dat de gestelde diagnose vals was, en slechts een voorwendsel van het 'sanhedrin' of hoe men het ook noemen wil, om mij net zo lang te kunnen bestralen totdat ik onder de zoden lag. Is de overbevolking immers niet het probleem bij uitstek vandaag de dag?



J.B., 6 september 2009

 


30-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bram Stoker
Bram Stoker




Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kinski
Kinski


29-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.N
N



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nosferatu
 

Nosferatu



1




Er is een oud houten schip dat over bijna rimpelloos water, stilletjes klokkend, in melkdichte mist, tussen koude stellingen, een verlaten haven welhaast ongezien naar binnen schuift. Het zwalpt, botst tegen de kade aan, draait vanzelf zijwaarts, botst opnieuw, leunt tegen de oever, schommelt, raakt vast in 't slijk. Daar duiken uit de buik van 't schip dat eerst verlaten leek, rappe ratten op, naarstig snuffelen zij zich een weg naar de rand van hun container, zij hebben land geroken, in lange, grijze colonnen gaan zij aan wal. Het land slaapt nog, de mensen hebben geen zorgen en hun dromen zijn quasi ondoorzichtig zoals de nevelen van deze ochtend die een vreselijk tijdperk inluidt. Nog in de stille morgen wordt het schip ontdekt, wordt de dode schipper die kennelijk zichzelf aan 't stuurwiel knevelde, losgemaakt, wordt het ruim doorzocht, wordt het logboek ingekeken, wordt ontdekt dat de ganse bemanning omkwam ingevolge de zogenaamde zwarte dood. Nosferatu, zo hebben zij hem genoemd, is hen voor geweest, hij is al ontscheept, hij heeft het continent reeds ingenomen en hij heerst zoals alleen de dood kan heersen.






Stultiferi navis, de boten der krankzinnigen, want in de middeleeuwen werden de gekken op een schip geplaatst en dan helemaal zee-inwaarts gejaagd, zogezegd naar het beloofde land maar eigenlijk om nooit meer weer te keren. Ergens worden schepen weldoordacht van duistere ladingen voorzien en 't land van golven ingestuurd, met de vaste overtuiging dat ze zullen stranden waar ze dat ook moeten doen, zoals oude paarden die vanzelf naar huis gaan wijl hun boer al op zijn karre slaapt, alsof elk van deze boten zijn lot kende en beminde, zoals men zijn bezit bemint. Naarstig worden zij geladen, deze schepen die schijnbaar hun baan al kennen sinds het begin der tijden; maar wij weten wel beter want het zijn hun banen die hen dragen, het zijn de stromingen die de schepen brengen waar ze stranden moeten, precies zoals ook de scholen vis in de zee en de zwermen vogels in de hoge luchten op hun eigen stromen drijven en aldus belanden waar die wegen van water en van lucht hen als vanzelf afleveren en waar zij thuis horen. De ganse ruimte en de tijd: zij liggen vast en alles is sinds het begin in orde, het draait zoals een speeldoos, noot na noot wordt het programma afgewerkt, het draaiboek en het drama, want alles komt uiteindelijk goed daar alles rust vindt in de dood voor immer.






Lang heeft het grote continent aldaar gelegen, wachtend op haar meester als een bruid, aanzwellend van levend bloed, dag na dag en jaar na jaar, de eeuwen gleden weg, totdat de tijden kwamen die steeds zullen blijven wederkeren. De tijd van de geboorte was nu lang voorbij, en die van de groei en daarna die van de overmoed, tenslotte deze van de ondergang. Al die tijden, zij waren voorbij, en in deze ochtend van stille waters en van mist kwam met het oude schip dat deze stroming bracht, de tijd aan wal van Nosferatu, zoals ook de tijd komt van de made als de vruchten rotten in de o, zo schone herfst der dichters. Hij wachtte totdat 't gehoorzaam schip tegen de kade leunde en zette dan voet aan wal zonder ook maar een ogenblik te aarzelen, alsof hij dit al duizend keren had gedaan. De melkwitte mist deed zijn zwarte mantel grijs uitslaan en leek zijn gestalte uit elkaar te halen in ontelbare delen: kleine, grijze en haastige vlekken die gelijk in een wirwar dooreen wriemelden. De vage vlekken zochten orde, zij vormden een colonne en kregen poten, kropen snuffelend voort, elk gevolgd door een lange, grijze staart en een muziek voortbrengend van zo hoge tonen dat zij de oren doof maakten van al wie het tafereel van te dichtbij wilde aanschouwen.






Het gebeurde allemaal in een zeer verlaten verte, want de haven lag die ochtend in de verte, het zwakke ochtendlicht waaruit de nacht voortijdig weggewassen was door melkachtige nevels, bedroog het oog verraderlijk van elkeen die wilde zien wat eigenlijk niet voor mensenogen is bestemd tenzij ze slapen, dromen en niet weten of wat op hun netvlies speelt, afkomstig is van buiten uit het licht der wereld of van binnen uit de nachten van de ziel. Die verten leken reeds na luttele minuten, of waren het slechts seconden, op te lossen in de spiegelingen van het water: het schip leek wel gezonken nu, gezien geen spoor meer achterbleef van 't statige visioen, maar toen het licht hoog in de luchten klom, wist ieder die ontwaakte dat deze dag heel anders was, dat hij gekomen was en dat hij met stille hand, zoals het een dief past in de nacht, het land voorgoed had ingenomen.



En is zij niet zacht, de hand van de dood, die de furie van de hoop verjaagt, die 't gek en overspannen doen van dove blinde meuten tot bedaren brengt, die kermissen verstillen doet en die alleen het zachte wenen duldt en het geknars van tanden? Heelt zij niet de in vuurwerk en in wild lawaai ontaarde steden van kille graniet die ooit vruchtbare akkers waren? Brengt zij niet weer tot rust die uit zichzelf gebarsten zijn en die hun oorsprong en hun moeder zijn vergeten, die zich helden, ja, goden wanen wegens een of andere beurs vol met gestolen goud? Dapper zwijgen doen zij allen als de dood voorbijtrekt, deze anders zo luidruchtige lieden, en hun gebrul verstomt, onder de aarde verbergen zij hun lijf zoals onooglijke dieren dat doen als in de verten donderslagen de aarde doen beven, als was er een golem in aantocht.






Het is Nosferatu wiens gestalte opdoemt aan de kim, een nerveus gefluister vermengt zich met de dunne winden en nauwelijks stijgt iets daarvan ten hemel. Nosferatu spreekt tussen zijn tanden, zijn stem klinkt kalm alsof hij ons de eeuwige rust kon schenken en op de keper liegt hij niet eens als hij zijn wijsheid voorlegt aan wie leven willen, hij scandeert: elk levend wezen is in zijn voortbestaan afhankelijk van ander leven omdat elkeen nu eenmaal eten moet. Wij eten elkaars vlees en ook drinken wij elkanders bloed en op die wijze nemen wij andermans levenskracht tot ons, leven wij voort, planten wij ons voort en leren wij aan onze kinderen hoe zij slechts met het bloed van anderen verder kunnen gaan. Goddelijk zijn al wie hun vlees en bloed offeren opdat anderen zouden kunnen voortbestaan, en zij verenigen zich in de Kristus die hen voordoet hoe dat allemaal moet, daar Hij de Tegenvampier is, de Anti-Nosferatu, terwijl ikzelf, die gij zo gaarne 'Nosferatu' noemt - zo loopt zijn betoog ten einde - toch niemand anders zijn kan dan de Anti-Krist?!






En antwoordt gij mij nu eens in alle eerlijkheid: passen zij niet perfect samen zoals het water en het land, de dag en de nacht, de ouders en hun kroost, ja, zoals man en vrouw: enerzijds diegenen die het bloed van anderen op mysterieuze wijze drinken en, anderzijds, zij die zich in een misschien nog groter sacrament, offeren aan die gulzige slokken?

Hij ging, zijn gestalte verzwond tegen de donkere onweerswolken, nog eenmaal zette de bliksem zelf Nosferatu in lichter laaie en dan was en bleef hij zoek; alleen in de verten hoorde men nog zijn stappen daveren en wapperde zoals een enorme donderwolk tegen de onweershemel, de nachtzwarte cape. Hij liet een land achter, vol van zijn sporen, jammerklachten stegen uit de wakke grond ten hemel en er was geknars van tanden en gekrijs en ook was er een gesmoord gehuil te horen.





2


De zwarte dood ontleent zijn naam aan het zwart uitslaan van de huid door inwendige bloedingen van geïnfecteerden met de septische pest. Zij kwam uit Mongolië mee met de rattenvlooien op de ratten op de graanschepen, en ze doodde tussen 1347 en 1351 één derde van alle Europeanen. Tot in 1663-'64 keerde de pest zevenendertig keer terug naar Amsterdam, van waaruit ze met een lading katoen in 1665-'66 in Londen belandde. De verdachtmaking van katten en honden werkte haar verbreiding nog in de hand door de afslachting van deze rattenvangers. Maar de pest bracht nog meer genociden mee: de uiterst zindelijke joden gebruikten namelijk geen openbare waterbronnen, zo werden ze ook zelden ziek, maar de verdenking groeide dat zij het waren die het drinkwater met de pest vergiftigden; bijgevolg werden ze vervolgd en uitgeroeid (- de 'pogroms'). Milaan bleef pestvrij omdat de aartsbisschop daar de eerste drie met de pest besmette huizen liet dichtmetselen met hun bewoners erin en paus Clemens VI verbleef in Avignon tussen grote vuurhaarden die de vlooien op afstand hielden. Toch wist men pas in 1894 dat de pest zich via de rattenvlo verspreidde. Alsof de pandemieën nog niet erg genoeg waren op zich, werd in de Tweede Wereldoorlog de pestbacil door de Japanners ingezet als biologisch wapen tegen de bevolking van Mantsjoerije.




Naast de septische pest of de zwarte dood, de builenpest en de longpest, maakten de pokken in het Romeinse Rijk van 165 tot omstreeks 180 al 5 miljoen doden; ingevolge de Spaanse Griep in 1918-'19 stierven 50 miljoen mensen en sinds 1980 kostte het AIDS-virus al aan meer dan 25 miljoen mensen het leven. In ontwikkelde landen sneuvelen 1 man op 50 en 1 vrouw op 100 in het verkeer - dat is zoveel als hartziekten en longkanker samen - en nog een groeiende doodsoorzaak blijkt zelfmoord, met op wereldschaal een miljoen zelfdodingen per jaar. In de twintigste eeuw - de gewelddadigste ooit - kwamen zowat 200 miljoen mensen door geweld om het leven.



Onderzoekscentra alom ter wereld doen hun uiterste best om statistieken op te bouwen, relevante factoren inzake gezondheid en ziekte te verzamelen en doodsoorzaken in kaart te brengen, en dat alles in de stille hoop dat op den duur elk van de gevonden doodsoorzaken zal kunnen worden teruggedrongen en uiteindelijk uitgeschakeld. Het is namelijk de logica zelve dat aan de dood van ongeacht wie, een oorzaak ten grondslag ligt, dat die oorzaak ontdekt kan worden en dat zij gebeurlijk verdrongen of zelfs weggewerkt kan worden. Neem bijvoorbeeld het rookgedrag, dat onmiskenbaar een belangrijke doodsoorzaak is in landen waar niemand nog door honger sterft en waar pakweg lepra en pokken overwonnen zijn: het roken kan voorkomen worden en dus ook de sterfte ingevolge dat gedrag. Uiteraard zal dan een andere doodsoorzaak voor de uiteindelijke genadeslag zorgen maar per definitie komt die dan toch weer maar wat later. En zo kan men doorgaan, zo hoopt men de dood stelselmatig voor zich uit te schuiven en hem misschien een duw te kunnen geven, zodat hij voor lange tijd uit het gezichtsveld verdwijnt, en misschien verdwijnt hij op een keer wel voorgoed?



Er bestaat een theorie die deze hoop helaas verijdelt. Als de honger overwonnen is omdat misoogsten voortaan uitgesloten worden en kansarmen menswaardig worden behandeld, als epidemieën zoals de gele koorts, de pest, de griep, het aidsvirus en noem maar op, voorgoed bedwongen zullen zijn, als het verkeer veilig zal zijn en de mens zo pijnloos en tevreden dat hij zal ophouden met moorden, aborteren, zelfmoorden en euthanaseren, dan zullen als uit het niets nieuwe doodsoorzaken opduiken, zo zegt die theorie: de Nosferatu van de pest zal opgaan in de mist en zo ook die van elke andere lichamelijke en geestelijke ziekte; hetzelfde lot zullen de Nosferatu's delen van oorlog en geweld, teveel om op te sommen. Maar eenmaal al die Nosferatu's geweken zullen zijn, en er geen ochtenden meer zullen zijn in melkwitte mist waarin schepen geruisloos de havens naar binnen zullen schuiven om zich daar van hun onheilspellende vracht te ontdoen, zullen de lege boten die in de havens alom ter wereld aan de kade liggen, vollopen met stervelingen die elk hun eigen Nosferatu zullen zijn. Ja, het getal der Nosferatu's zal dat der stervelingen evenaren, omdat op dat ultieme moment waarop alle kwalen overwonnen zullen zijn, de dood zijn eigen oorzaak zal wezen. Het is immers niet een of andere ziekte die de dood veroorzaakt, en ook niet een of ander geweld: zoals het woord van God zelf het zegt, is het vooreerst de Dood zelf, die de ziekte voortbrengt, ofwel het geweld, en dezen - ziekte of geweld - op hun beurt, de dood.






De theorie die alle hoop verijdelt waarvan medische onderzoekscentra alom ter wereld getuigen, stelt geheel abrupt dat alle hoop vergeefs is omdat de dood voorafgaat aan het leven, zodat een leven dat in leven blijven wil, slechts streeft vanuit het onweten omtrent haar eigen onleven. Al wie het leven naar binnen stapt, heeft reeds een contract getekend met de dood die hem of haar op tijd en stond komt halen, en de vele spookbeelden die dat karwei lijken te voltrekken, blijken uiteindelijk slechts een begoocheling van de zinnen: niet zij zijn het die de dood meebrengen: zij zijn slechts attributen van de dood.



Het is derhalve niet Nosferatu die de ratten meebrengt, zoals het ook niet de ratten zijn die de rattenvlooien naar ons toe brengen; het zijn op hun beurt niet de rattenvlooien die ons de pest brengen, en het is ook niet de pest die ons de dood brengt - neen, het is net andersom: het is de dood die ons dat alles brengt en niets of niemand anders, en als de pest zal overwonnen zijn, en ook al die andere zaken die wij als oorzaken van het levenseinde geloven te mogen beschouwen, dan zal de dood voor andere schepen zorgen die quasi ongezien en geruisloos doorheen de melkwitte ochtendmist onze havens zullen naar binnen schuiven. Nog indrukwekkender zullen hun ladingen zijn dan wij ooit zagen, nog zekerder de stap van die aan wal zullen treden alsof ze dit al voor de honderdduizendste keer deden, en nog veel betoverender zal de grijze cape van elk van hen zich in fragmenten sneeuwen, dit keer wellicht niet van rappe ratten met poten en met graten staarten, maar gemaakt van cijfers, letters, getallen of geheel abstracte, immateriële tekens waartegen geen kruid meer kàn gewassen zijn.



Nosferatu, de dood is een spook en daarom ook zo machtig: de dood is geheel geestelijk en immaterieel... daar hij nu eenmaal een afwezigheid is, de afwezigheid van het leven zelf, No-sferatu...


J.B.


09-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de tuinen
de tuinen




08-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tuinen
 

De tuinen


“Wel!? Zijt ge daar alweer!?”

Omsk wist niet goed wat te zeggen. Het was al de tweede keer die nacht, en ook gisterennacht was hij daar geweest, misschien wel al zeven keer die week.

Daar stond hij dan, in die… mist. Eigenlijk was het geen mist, want het voelde niet koud aan of niet nat; het had alleen het witte, het half-doorzichtige van mist. Maar met mist kon je het wel het beste vergelijken.

De man tegenover hem – hij keek eigenlijk op hem neer, want hij stond wat hoger dan Omsk – werd nu eens door het mistgordijn omhuld, en dan weer was hij helemaal klaar te zien. Die man kon er blijkbaar niet om lachen, al maakte hij zich ook niet kwaad. Het kwam hem veeleer voor alsof hij er flink mee verveeld zat, en dat gaf hij ook aan Omsk te kennen:

“Ge doet mij weer lopen, beste vriend! En dat telkenmale voor niets! Ge blijft daar staan en ge komt niet verder? Gisteren zijt ge hier tot op de tweede onderste trede van de trap geklommen, en dan hebt ge rechtsomkeert gemaakt; en nu staat ge daar weer te drentelen… op welke trede staat ge nu, ik heb mijn bril hier niet… Vertel het eens!”


Omsk keek naar beneden, zag zijn eigen beeld weerspiegelen in het witte marmer dat met rode adertjes doorspekt was, alsof er bloed doorheen pompte, en hij moest zich concentreren om de treden te kunnen tellen, want daaronder duizelde het allemaal op de een of andere manier weg:

“Op de derde trede, meneer”, zei hij, en er was nog angst te bespeuren in zijn schuchtere stemmetje, als gevolg van de blik in de diepten.

“Zo… en hebt gij hoogtevrees misschien?”, merkte de man dan ook op.

“Eigenlijk niet, mijnheer…”, antwoordde Omsk.

“En waarom komt ge dan niet verder?”

“Het is weer beginnen kloppen, mijnheer…”, zo excuseerde Omsk zich.

“Zo… Ja, dat zeg je telkenmale, is het niet? Wat vervelend voor mij!”, riep de oude man uit, en hij wierp een blik in het gesternte, en keek dan weer op Omsk neer: “Ge begrijpt toch dat ik een oude man ben; gij doet mij telkens lopen voor niemendal!”

“Mijn verontschuldigingen, meneer, ik kan het echt niet helpen…”, klonk nu het dunne stemmetje van onze vriend.

De man zuchtte diep, zoals iemand zucht die ten einde raad is: “Ik sta hier al duizenden jaren, aan deze poort…”, en met een armzwaai wees hij naar de dikke, witte wolken achter zijn rug, waarmee zijn eveneens sneeuwwitte kleed zich wel leek te vermengen:

“Ik heb wel meer van die twijfelgevallen, weet u: lui die niet goed weten wat ze willen, en die eerst aankloppen en dan terugkeren…weer aankloppen, weer teruggaan… Maar de tweede of de derde keer komen ze dan toch binnen. Gij daarentegen… hoe is de naam weer, zegt u?”

“Omsk, meneer”

“Juist, ja… Gij zijt mij hier al tientallen keren komen storen, nietwaar? Ik zit net naar een interessant programma te kijken, ontspannen met een glaasje erbij, en… had ik het niet kunnen denken! Daar zijt gij dan weer!”

“Nogmaals mijn excuses, meneer, maar ik kan het echt niet helpen…”

“Ja, dat weet ik wel: het is weer beginnen kloppen, nietwaar… We zouden er iets moeten op vinden, hé? Nu, wat zijt ge van plan? Blijft ge daar staan of gaat ge terug?”

“Ik denk dat ik maar beter terugga, meneer”.

“Natuurlijk, natuurlijk… dat is het beste…”

“Het klopt nu weer zoals normaal, meneer, ik denk dat ik dus beter terugga”, herhaalde Omsk.

Het witte heerschap had het smekerige in zijn stem gehoord en in zijn daarop volgende optreden kon Omsk niets anders dan een weinig leedvermaak bespeuren: de heer keek hem heel aandachtig aan, boog zich warempel voorover om hem nog beter te kunnen zien, en beval:

“Kom eens een paar trapjes hoger! Zodat ik weet waar ik aan toe ben! Ge ziet lijkbleek, maar uw ogen kan ik zo niet zien… jaja, ik heb het tegen u: twee trapjes maar”, drong hij aan.

Nu was de pret in zijn stem echt goed te horen. Omsk had er de grootste moeite mee om zijn rechter voet op te heffen en die op de volgende trede neer te plaatsen.

Dit manoever ging gepaard met alweer een heftige steek in zijn hartstreek, waarna hij deze spier gedurende wel drie opeenvolgende seconden voelde fibrilleren. Dan volgden enkele uiterst onaangename want krampachtige trekkingen welke gepaard gingen met een licht verstikkingsgevoel, zodat Omsk eventjes naar adem moest happen en duizelig werd. Teneinde niet naar beneden te donderen, restte hem geen andere keuze dan zijn voet terug te trekken, zodat hij nu weer met de beide voeten op de tweede trede stond. En omdat hij tijdens deze zichtbaar stuntelige bewegingen als het ware bijna zijn evenwicht verloor, vond hij er dan ook een reden in om maar meteen nog een trapje lager te gaan postvatten.

Zijn hart leek hem hiervoor uitvoerig te bedanken met een hele reeks heel regelmatige slagen, en hij kwam zowaar weer op adem.

“Maar zó… kan ik helemaal niets zien!”, repliceerde de man in het wit, die zich nu weer oprichtte, kennelijk met grote moeite, de handen tegen het onderste deel van zijn lange, dunne rug gesteund.

Hij kermde eens, haast onhoorbaar, leek dan door een nieuwe, dichte wolk omgeven te worden, en Omsk voelde zich nu terugzakken uit de mist en zeeg met een zo grote snelheid dat hij er kriebels van kreeg in de buikstreek, achterwaarts doorheen het firmament.

Hij passeerde nu weer de weelderige tuinen waar hij telkenmale doorheen moest als zijn hart het dreigde te begeven, en hij kwam in een zeer vreemde extase, omdat ze aantrekkelijk en afschrikwekkend was tegelijk.

De tuinen… ze vertoonden patronen van een geheel onaardse regelmaat, niet te beschrijven, en ook niet voorstelbaar voor mensen in wakkere toestand. Nooit was er een schilder geweest, en er zou er ook nooit een geboren worden, die deze kleurenpracht vermocht af te beelden.




De belangstelling van Omsk voor de tuinen was bijzonder groot, maar tegelijk ook durfde hij er niet te lang of te aandachtig naar kijken, omdat hij wist dat dit niet ‘ongevaarlijk’ was. Regelmaat, ja, dat woord was hier van toepassing, maar deze term was lang niet krachtig genoeg om het betreffende spektakel weer te geven: hier toonde zich een patroon met een regelmaat van vormen en lijnen die mensen zich niet kunnen voorstellen. Een evenwicht van gestalten en van kleuren die het hele spectrum bestrijken, maar ook die delen van het spectrum die door mensenogen normaal nooit kunnen worden gezien: ultraviolet, infrarood…



Ach, dat zijn slechts woorden, wist Omsk: hier zijn geen woorden voor, dit zijn niet langer kleuren en vormen, geluiden of muziek: dit is wat àchter alle kleuren, àchter alle schilderijen, symfonieën, gedichten en noem maar op, verborgen zit. De tuinen zijn werkelijk de bronnen waaruit wij onze schamele patronen putten, het zijn de klankkasten, neen, de genen van de schoonheid zelf.

Was dit dan wat men het ‘Aards Paradijs’ noemde?



Omsk viel met een schok terug op zijn hoofdkussen. Hij zweette hevig, ademde ongemakkelijk, kon het gevoel van verstikking dat hem alweer de hele nacht in zijn greep had, niet van zich afwerpen. Zijn hart pompte, maar hield dan met pompen op, alsof het niet in staat was om te reageren op de volgende, zich opdringerig aandienende prikkel. Het koolzuurgehalte in zijn bloed steeg, gaf een krachtige impuls aan de Nervus Plexus Vagus of hoe heette dat zenuwcentrum in de nek ook weer, dat ons dwingt om naar adem te happen als wij het benauwd krijgen?

Hij hapte naar adem, doch het baatte hem niet; hij hapte andermaal, en nogmaals, werd beklemd door een plotselinge doodsangst, maar vooraleer die hem tot enige handeling kon aanzetten, voelde hij zich weer wegduizelen, en voor zijn ogen ontplooiden zich in al hun symfonische pracht opnieuw… de tuinen!



Dit is echt, zo zag Omsk nu heel duidelijk: deze tuinen zijn onvervalst, en hun onbeschrijflijke pracht getuigt van hun echtheid: noch ikzelf, noch enig ander mens had ooit kunnen bedenken wat zich nu voor mijn ogen afspeelt.



Hij verzette zich niet langer tegen de taferelen die in steeds toenemende mate zijn hele gezichtsveld vulden. Hij liet de muziek naar binnen stromen en verwelkomde het water uit de brede, klare stromen in de diepe, donkergroene dalen die in een bloemenweelde aan zijn voeten lagen. Hij voelde zich opstijgen boven dit alles, dat zich met zo’n nadrukkelijke pracht in zijn geest prentte, dat hij niet anders doen kon dan geloven dat iemand dit speciaal voor hem had voorbereid, zoals men ook speciaal voor iemand een gedicht kan schrijven of een lied, dat men hem of haar te zijner tijd ten gehore mag brengen. En hij steeg op, hoog boven dit alles, en dreef dan weg, ergens terzijde, en een plotse wind stak op, hagel kletterde neer tegen de ruiten…

Omsk zag dat het al klaar geworden was. Zijn toestand was lichtjes beter. Hij moest nog wat slapen, want hij was nog te vermoeid, zo kon hij de dag niet door. Hij trachtte rustig te ademen, aan niets te denken, de slaap te vatten. En hij realiseerde zich dat hij zich telkenmale als hij de ogen sloot, en nu opnieuw, begaf op dat terrein dat wij het gebied van de allergrootste onzekerheid plegen te noemen, het ‘kantje-boord’, het randje tussen het eenmalige leven en de volstrekte dood.



J.B.


07-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Eeuwige Vuur
 



Het Eeuwige Vuur




"Gaat u nu maar eens mooi voor dat graf staan", gebood hij.

Hij sprak rustig, doch streng. En hij van zijn kant begreep dat hij nu maar het best precies kon uitvoeren wat van hem gevraagd werd, want dat er niet veel nodig was om de heer gevaarlijk kwaad te krijgen.

Hij ging staan zoals hij dacht dat het van hem verwacht werd: de voeten samen, het hoofd lichtjes gebogen.

"Kijkt u naar het graf!", drong de stem aan: "en niet naar de toppen van uw schoenen!"

Hij richtte zijn blik een beetje op.

"En vertelt u mij eens wat u nu ziet!", zei de stem.

Hij zweeg. Wat kon hij immers antwoorden op zo'n vraag?

"U zwijgt?", zei de stem afwachtend, en ze herhaalde: "Ik vraag of u zwijgt?"

"Ik zie een graf, mijnheer", antwoordde hij gedwee en ingehouden tegelijk.

"Zo", beaamde de stem: "u ziet een graf, zegt u. En kunt u ons nu ook zeggen van wie dat graf is?"

Het zweet brak hem uit. Moest hij deze vragen nu echt beantwoorden?


"Wij luisteren!", sprak de stem weer streng. "Verplicht mij niét de vraag te herhalen!"

"Het graf van een dode", antwoordde hij haast onhoorbaar, en kort. Hij sloot zijn ogen, het aanblik was afgrijselijk.

"Juist, de levenden hebben geen graf", repliceerde de stem. "U krijgt nog wat bedenktijd. Zegt u mij intussen ook eens wat een dode is!"

Eventjes had hij de neiging om de heer aan te kijken, maar hij beheerste zich tijdig toen hij zich realiseerde dat dit voor hemzelf wel fataal kon zijn.

"Iemand die..."

"Ja... iemand die wat?"

"Iemand die euh... weg is, mijnheer"

"Waagt u het zich niet te lachen!", waarschuwde de stem nu.

Alsof het ook maar enigszins mogelijk was om deze situatie niet ernstig te nemen!

"Iemand die weg is, zegt u", zo herhaalde de stem zijn woorden: "en waar is die dan wel heen?"

"Dat weet ik niet, mijnheer", antwoordde hij, bijna onhoorbaar.

Er volgde een moeilijke stilte, de seconden leken uren te duren.

"U weet het niet, zegt u!", zo herhaalde de stem nu weer zijn woorden. En dan, zoals een ondervrager die op het punt staat om de onwetende belachelijk te maken: "En wat weet u dan wél? Zegt u ons dàt misschien eerst eens!"

Nu dreigde hij de kluts volledig kwijt te raken, en de heer had het blijkbaar in de gaten, en hij zei:

"Als u nu eens uw voeten lichtjes spreidde, dan zou u misschien wat vaster komen te staan? Vindt u dat geen goed idee?"

Hij gehoorzaamde meteen en nam een lichte spreidstand aan. De vingers van zijn rechterhand leken de duim van zijn linkerhand tot moes te knijpen.

"U zult immers wel begrijpen dat u niet omver kúnt vallen, is het niet?", zo informeerde de stem.

Hij knikte eens kort, bedacht dat de heer op een gesproken antwoord wachtte, en voegde eraan toe: "Ja, mijnheer, dat begrijp ik".

"En kunt u ons misschien ook eens uitleggen waarom u niet omver kunt vallen?", vroeg de stem nu al te vriendelijk.

Hij beefde, zocht vergeefs naar een plausibel en tegelijk ongevaarlijk antwoord. Zijn gedachten stokten. Hij was nu helemaal in het nauw gedreven.

"Wij wachten", zei de heer, "maar wij hebben tijd zat. Denkt u dat trouwens ook niet?"

"Ja, mijnheer", zei hij, blij dat hij tenminste op deze vraag een antwoord kon geven.

"En waarom denkt u dat?", ging de stem onverstoorbaar door.

Weer lieten zijn gedachten hem een hele poos in de steek. Hij hervond zijn evenwicht, bedacht dat het geheel ongevaarlijk was deze vraag te beantwoorden, en zei: "Omdat u alle tijd hebt, mijnheer".

"Juist!", beaamde de stem met een toon van tevredenheid: "Wij hebben al-le tijd! En vertelt u ons nu ook eens hoe dat volgens u dan komt, dat wij alle tijd hebben? Ja, zeg het maar, wij horen toe!"

Wie A zegt, moet ook B zeggen, zo realiseerde hij zich bitter.

"Omdat u de eeuwigheid bent, mijnheer", zo moest hij toegeven, en hij besefte meteen na zijn antwoord al dat het gesprek nu definitief in een heel gevaarlijke richting kon worden gestuurd.

"Warempel, u weet het nog ook!", schokschouderde de stem: "En laten we nu eens terugkeren naar onze eerste vraag. En vertel ons nu niet dat u zich onze eerste vraag niet meer kunt herinneren!"

Hij dacht na. Het was als een onontwarbaar kluwen waarmee hij wrocht.

"Wat ziet u als u voor zich kijkt?", zo herhaalde de stem haar vraag plotseling, luid en duidelijk.

"Ik zie een graf, mijnheer...", aarzelde hij.

"Goed zo", zei de stem: "en herhaal nu zelf maar onze tweede vraag! Ja, doe maar op!"

"De tweede vraag was... wie ligt er in dat graf, mijnheer..."

"Juist, juist! En nu het antwoord, snel!"

"Ik, mijnheer!", riep hij, en hij hijgde, doch zijn hijgen bracht hem geen aarde aan de dijk, en hij hield met hijgen op, keek naar het graf dat aan zijn voeten lag, realiseerde zich nu dat het inderdaad niemand anders zijn graf was dan het zijne.

Nu keek hij op, maar verschrikt stelde hij vast dat er niemand in de buurt was.

Geleidelijk ging de verschrikking over in rust: hij had dit wellicht gedroomd. Er was geen heer die tot hem sprak, hij hoorde alleen het gieren van de wind, en zelfs dat bleek een inbeelding, want geen tak was er die zich roerde, aan de planten die alom op de zerken stonden.




Hij bekeek nu opnieuw het graf aan zijn voeten, dat nog zonder zerk was. Het was een hoopje aarde, nog vers.

Er ontstaat vanzelf zo'n hoopje, zo ging het door zijn gedachten, vanwege de plaats die de kist inneemt. En vanwege het feit dat men de aarde nooit meer zo goed kan aanstampen als voorheen. Je kunt dat trouwens ook zien waar een mol heeft gewroet; het is net hetzelfde principe.

Een ogenblik lang had hij de neiging om daar nu weg te gaan, maar dat lukte hem om de een of andere reden niet. Hij begreep niet meteen dat ook de schoenen, waarvan hij de toppen had staan bekijken toen hem werd gevraagd om zijn blik op het graf te richten, een inbeelding van hem waren.

"Ja, bekijk uw voeten maar eens goed!", zo meende hij nu weer die stem te horen zeggen, maar hij begreep algauw dat hij dit zelf gezegd had, of beter: gedacht had. Verweesd immers tastte zijn hand naar de plaats waar zijn mond moest zitten, doch daarop volgde geen enkel contact. Het leek alsof de hand doorheen de mond tastte, alsof de mond een lege holte was geworden.

Een lege holte, dat was de mond wel altijd geweest, en de Chinese wijsheid, zo herinnerde hij zich uit zijn boeken, zegde ook onomwonden dat de essentie van de dingen het 'niets' daaraan is. Het wezenlijke van een kamer zijn niet de muren: het is het 'niets' ertussen. Het wezenlijke van de mond was, insgelijks, het 'niets' tussen de kaken.

Hij had zijn mond dus nog, beslist. Alleen de kaken waren er niet langer.

"Maar ze zijn niet essentieel", zo hoorde hij zichzelf nu weer zeggen.

Zijn woorden waren net zoals de wind waarvan hij het gieren had menen te horen, het ogenblik voordien: inbeelding. Doch hier gold weer dezelfde wijsheid: het wezenlijke van de woorden is niet het geluid dat zij maken wanneer we ze uitspreken: de essentie van de woorden is hun betekenis. En die was duidelijk gebleven, want hij kon zijn eigen woorden ook heel goed verstaan.

Weer beangstigd werd hij, toen nu onverhoeds de rechterhand haar spiegelbeeld trachtte te vinden, geheel vergeefs. En toen hij het uiteindelijk aandurfde om naar zijn schoenen te kijken, ontwaarde hij noch schoenen, noch voeten.

"Natuurlijk bevinden die zich onder de aarde", zo sprak hij nu weer, schijnbaar luid en duidelijk, want hij kon zijn eigen woorden goed verstaan. En hij bekeek aandachtig de aarde, stelde opnieuw vast dat zij nog vers was, omgewoeld vers, en dat zij, net zoals een molshoop, op een hoopje lag, vanwege de kist die plaats innam, en het feit dat men die aarde nooit meer aangestampt krijgt zoals voorheen.

Een kleine kortsluiting deed zich voor toen hij, als het ware in zijn hoofd, zijn Catechismus trachtte te openen.

Het was immers niet in zijn hoofd dat dit gebeurde, want ook dat hoofd was er nu niet meer.

"Ze hebben ongelijk", zegde hij: "ze hebben ongelijk, zij die beweren dat gedachten door de hersenen worden voortgebracht en zich in het hoofd bevinden. Maar waar bevinden zij zich dan wel? Het zijn immers mijn gedachten, toch?"

Hij herademde en trachtte zich te concentreren. Het waren zijn eigen gedachten, die hij nu dacht, en die van niemand anders. Hij en niemand anders dacht ze. Tegelijk bevonden die gedachten zich niet langer in zijn hoofd. Dat hoofd lag immers dood in een kist onder de aarde, bij de rest van zijn lijk. Konden anderen nu zijn gedachten mee beluisteren? Waren zijn gedachten nu niet langer geheim? Galmden ze voortaan door de lucht, zichtbaar of hoorbaar voor ongeacht welk oor?

De Chinese wijsheid uit zijn boeken indachtig, was de essentie van een oor tenslotte eveneens niet de vergankelijke schelp, doch de ruimte ertussen. En als dat inderdaad zo was: in welke mate waren dit dan nog zijn eigen gedachten? Waren zijn gedachten nu niet veeleer 'de' gedachten, zonder meer? 'De' geest?

"Mijn Catechismus", stotterde hij, en hij bladerde in zijn Catechismus, daarin moest het antwoord zeker te vinden zijn. En hij las onder het hoofdstuk over de dood:

"Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood."

"Van de ene kant is de lichamelijke dood een natuurlijk gegeven, maar voor het geloof is hij in feite 'het loon van de zonde'"

"De dood is het einde van het aardse leven... Bij de dood, die de scheiding is van lichaam en ziel, gaat het lichaam van de mens tot ontbinding over, terwijl zijn ziel God tegemoet gaat in de verwachting van de hereniging met haar verheerlijkt lichaam."

"Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt."

Hij keek weer naar het graf, realiseerde zich dat daar, onder de aarde, zijn lichaam te ontbinden lag en zeker voor immer verloren was. En hier, aan de voet van zijn graf, stond hij - hij, dat wilde dus zeggen: zijn ziel - die, zoals hij nu duidelijk ervoer, voorgoed van zijn lichaam was gescheiden. En hij, zijn ziel dus, moest - volgens zijn Catechismus - nu wachten op een mogelijke hereniging met zijn lichaam, nadat dit lichaam zou verheerlijkt zijn...

Hij bedacht nu meteen ook dat de verheerlijking van het lichaam - de verrijzenis - misschien niet voor iedereen was weggelegd. Weer bladerde hij door het dikke boek, en las:

"God zal in zijn almacht het onvergankelijk leven definitief aan ons lichaam teruggeven door het krachtens de verrijzenis van Jezus met onze ziel te verenigen... "

"Wie zal verrijzen? Alle mensen die gestorven zijn: 'Dan zullen zij die het goede deden, uit de graven te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden, tot de opstanding ten oordeel.'"

"Wanneer? Op het einde van de wereld... wanneer het bevel gegeven wordt, als de stem van de aartsengel weerklinkt en de bazuin van God, dan zal de Heer zelf van de hemel nederdalen en eerst zullen de doden die in Christus zijn, verrijzen."


Hij stond perplex.

"Van een onmiddellijk oordeel heb ik niets gemerkt", zei hij tot zichzelf, "behalve dan misschien... die stem...", en hij trachtte zich iemand te herinneren, doch hij realiseerde zich dat hij de blik niet had durven opslaan toen de stem hem toesprak. Van wie was de stem, en wat had zij hem duidelijk willen maken?

Dat moet de stem van mijn geweten geweest zijn, besefte hij nu. Maar wat had zij hem dan verteld? Ze deed trouwens nauwelijks iets anders dan hem vragen stellen! Vreemde vragen waarop hij het antwoord niet kende. Of niet wilde kennen.

"Een leven lang heb ik geloofd dat de dood het eindpunt was", dacht hij: "Ik geloofde dat dan voor eens en voorgoed zou uitgemaakt worden wat er met mij verder zou gebeuren: de hemel of de hel. Op de hemel heb ik weliswaar nooit gehoopt, maar ergens durfde ik toch nog te hopen dat de genadige God zo oneindig goed was... dat Hij mij misschien van de eeuwige verdoemenis zou redden. Hoe dan ook geloofde ik dat de dood eindelijk een eind zou maken aan dat getwijfel: het zou ofwel erop zijn, ofwel eronder. En wat ook de uitkomst mocht zijn: ik zou tenminste verlost zijn van de onzekerheid die een leven lang op mijn schouders heeft gewogen. En kijk, wat stel ik nu vast? Ik word alleen gelaten, moederziel alleen, en zelfs de troost van mijn lichaam, waarin ik mij had kunnen verliezen, moet ik missen. En ik moet weer wachten op het oordeel! Wachten, wachten, wachten...tot het 'einde der tijden'!

"Ach", zei hij: "ik zal er eens over slapen, en het morgen allemaal eens herbekijken met een frisse kop..."




"Er is geen slaap meer nu", beantwoordde onmiddellijk een stem de chaos van zijn gedachten: "Er is geen 'morgen' meer, behalve de dag des oordeels, en geen ander 'gisteren', behalve het gisteren aan uw voeten in het graf."

Hij schrok, en begreep meteen: hij was niét moederziel alleen; de stem was er immers nog. Hij keek snel op, doch zag weer niemand in de buurt, hij hoorde alleen de wind, zo dacht hij.

Plotseling realiseerde hij zich dat er verder niets meer te gebeuren stond, behalve dan... dat die stem daar maar bleef rondspoken. De stem die hem vragen bleef stellen waarop hij het antwoord niet kende, of niet wilde kennen. "Wellicht...", zo drong het nu tot hem door: "wellicht is dit... het eeuwige vuur."

En nu wist hij het klaar en duidelijk: ook de essentie van de hel, waren niet de vlammen; het wezenlijke van de hel, was het 'niets' eraan.

Er gierde een gure wind over het kerkhof, niettemin alles onbeweeglijk bleef, alsof het bevroren was: de graven, de kerk, de bomen en de planten. Toen hij eventjes opkeek, stelde hij vast dat ook de wolken vast zaten. Hij keek er ongelovig en tegelijk aandachtig naar, doch zag nu tot zijn ontzetting dat ze inderdaad niet langer voorbij dreven, doch als het ware versteend waren en bleven hangen waar ze hingen.

Hij kreeg het nu echt koud, zijn rug leek van ijs geworden, en andermaal wilde hij weggaan van die onherbergzame plek. Het lukte hem niet, en hij keek naar de plaats waar zijn voeten zich hoorden te bevinden. Een ogenblik nog meende hij zijn schoenen te zien, doch het was alleen maar een donkere schaduw op de grond, die hem de illusie gaf van een stel zwarte schoenen. Een donkere vlek was het, over de omgewoelde aarde, zoals men soms ziet als men achteloos rondwandelt en naar beneden kijkt. Men denkt dan: de aarde is hier zo donker; is dit een olievlek misschien? Wie zou hier dan olie hebben gemorst? Men bukt zich om de plek wat nader te inspecteren, men tast eventjes met de vingertoppen over het zand, maar men stelt vast dat het geen olie is. "Wat doe je daar?", zegt dan de stem van iemand die met je mee wandelt. En je zegt: "Niets, niets... ik dacht alleen maar dat ik hier iets zag liggen...", en je staat op en loopt verder, en omdat dit tenslotte geheel onbelangrijk was, ben je het twee seconden later geheel en al vergeten.

Serskamp, 2006






06-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het boek



Het boek



De tocht, het was een tocht - maar ik moet zeggen dat ik er maar tussen liep, het was immers allemaal zo snel gebeurd, ongepland eigenlijk, en niemand had er naar gevraagd, het was ook donker en er was een lichte paniek ontstaan, er waren er die nog niet eens gegeten hadden, we hadden ook helemaal geen mondvoorraad bij voor onderweg, geen drinken, niets was voorzien, helemaal niets…

De vrouw die naast me liep, had een kind op de arm, ik schat anderhalf jaar oud, het zag helemaal wit, en zij jammerde natuurlijk - zij was misschien vijfenzestig, en kon dus niet de moeder zijn, wellicht was zij de grootmoeder, ze had ook iets aan een van haar voeten of haar knie, ik weet het niet, ze mankte, en achter haar aan dan nog twee kinderen, schreiend ook, een van hen hield haar rok in de handjes geklemd, een meisje van misschien vier - het andere, een jongetje van hooguit zes jaar oud, keek alleen maar de hele tijd verbaasd rond zich heen naar al die anderen, want ze waren er allemaal net zo aan toe.





Er mocht niet geslenterd worden, af en toe hoorde men die stemmen roepen en maakten de aldus roependen gebaren, met de arm, met een stok of met iets dat geleek op een geweer, maar dat kon ik niet zien, het was nu eenmaal donker geworden, plotseling, en een felle wind was komen opzetten, een koude wind ook, die door de kleren heen blies en elkeen rillingen bezorgde. Ze maakten gebaren dat we moesten opschieten, dat er niet te dralen viel nu, en wie niet meer mee kon, werd gewoon voorbijgelopen, liep achterstand op, net zoals in een loopwedstrijd, maar een loopwedstrijd was dit niet, helaas niet, en opgeven, aan de kant gaan zitten of teruggaan kon hier vanzelfsprekend niet.

Een deel van ons liep op de weg, of op wat er restte van wat eens een weg geweest moest zijn, een ander deel, het grootste deel, waadde door weide, struikgewas, grachten en geboomte, want alles was te smal geworden nu, alle paden, wegen en pleinen. Straten waren er zo goed als niet meer: er moest haast worden gemaakt, vooruit worden gegaan, er mocht niet geslenterd worden en bochten maken hoorde er niet meer bij, het was rechtdoor of sterven, daar had het alle schijn van.




Een deel van ‘ons’, zeg ik, alsof wij samen hoorden, maar wij hoorden helemaal niet samen: zo te zien was dit een massa enkelingen, geen had uitstaans met een ander, maar dit vreemde lot dwong ons nu om samen weg te trekken. Wegtrekken was het wat wij deden, zoveel was nu wel duidelijk - of we ergens heen trokken, weet ik niet en ik dacht ook van niet: wij verwijderden ons alleen maar - of wij trachtten dat althans te doen - wij verwijderden ons zo spoedig mogelijk, wij maakten ons uit de voeten, of wij deden alvast een poging daartoe, een wanhopige poging zo te zien, want het was lopen met de moed der wanhoop, welke men voelen kon, elk voor zich in zijn buik en in zijn knieën, en welke men ook zien kon in de gang van alle anderen.




Geheel onverwacht was het begonnen, ik vergat zelfs wat ik aan het doen was toen zij plotseling riepen dat wij moesten lopen, weglopen, en ik had enkelen echt zien rennen, en wat verderop vielen zij ter aarde, buiten adem, angstig, badend in het zweet terwijl nochtans de koude winden uit het noorden ons nijdig in het gezicht bliezen en er een mist opstak, hij kwam als uit de grond, een kille mist die opdook uit de moerassen van de zwarte aarde.

In mijn rechterhand klemde ik iets vast, zo stevig dat ik krampen voelde in mijn vingers, en ik liet het niet los, alsof ik mij er aan vasthield, leek het wel, ik had geen tijd om het te bekijken, geen aandacht ook, want het leek nu wel dat de geringste verstrooiing fataal kon zijn, maar ik dacht dat het een boek was dat ik bij me had, en terwijl ik aandachtig om me heen keek, hijgend ook, en rillend, trachtte ik flarden van mijn gedachten samen te brengen, en geloofde ik me te herinneren dat ik aan het lezen was op het moment dat dit begon, al wist ik dat niet zeker, en wat ik dan wel las, was allang de verste van mijn gedachten. Er moest immers haast gemaakt worden nu, geen moment van dralen, laat staan verpozen, was aan ook maar iemand nog gepermitteerd.




Op een boogscheut van mij vandaan zag ik een man in een hoestbui verwikkeld strompelen en tenslotte nederduiken met het hoofd recht in de grond en daar bleef hij ook liggen, werd vertrappeld in het donker en vergeten. En een kind aan mijn linkerzijde schreide luid, ik zag dat het moederziel alleen was, deed een poging om het, lopend, naderbij te komen en vast te grijpen bij de hand, met mijn nog vrije linkerhand. Maar een tak had ik in de hand, die door mijn vel sneed, en het kind verdween in de nevelen als een geest, zonder ook maar een spoor achter te laten.




Er was nu een kar heel dicht genaderd achter mij, ik hoorde het rammelen van de grote, ijzeren wielen op de kasseien van de weg die ons nu verder loodste door het donker, en de kar werd getrokken door vier paarden, als ik goed geteld heb, en ik hoorde hun zware hoeven tegen de stenen kloppen, luider steeds en kouder ook. De kar haalde ons in, de paarden briesten, ernstig in de verten kijkend - al stelden die verten niets anders voor dan een zwarte muur die opschoof, mee met ons, zodat wij wel ter plaatse leken te lopen, niet vooruit kwamen en alleen maar werden ingehaald. De kar kwam op mijn hoogte, schodderde gevaarlijk dicht langs mijn zij; ik zag de grote wielen met de harde gietijzeren velgen die twee koppen boven de mijne uit kwamen, en toen ik eventjes snel opkeek, viel mijn blik op haar berijders, in de hoogte. Hun silhouetten staken zwart af tegen een bijna zwarte hemel zonder sterren, en men kon de bewegingen zien die ook zij maakten, in de lucht - zij sloegen wild in de lucht, met stokken, zo leek het mij, en zij riepen luid, ik kon hen goed horen doorheen het gieren van de wind, maar ik kon hun roepen niet verstaan.

In de weg die nu een zandweg was geworden, lieten zij diepe sporen achter die ons het lopen nog meer bemoeilijkten, en ik zag hoe mensen struikelden, neervielen in de verse, diepe grachten die de wielen groeven, en bedolven werden, en levend begraven. Maar geen van allen sloeg nog acht op deze ongelukkigen, het was elk voor zich nu, elkeen klampte zich met de moed der wanhoop aan zijn eigen leven vast - ook al wist men goed dat het niet helpen zou, uiteindelijk, want ’s mensen kracht is eindig, en als het lichaam moe wordt, de benen de romp niet langer dragen kunnen, de armen loodzwaar gaan wegen en de onderkin niet langer op de schedel aansluit, maar de mond wild open en dicht gaat slaan zodat de tong gaat bloeden door het klappen van de tanden, weet men dat het einde heel nabij is, dat men zal ter aarde vallen, zijn gedachten zal verliezen, en alleen nog zien zal hoe men daar ligt, geheel ontspannen tenslotte, en alles loslatend wat men tot dan toe een leven lang met zorg heeft vastgehouden.

Ik klemde nog steeds mijn boek vast - als het een boek was tenminste, wat ik meedroeg - of beter: een van mijn handen omklemde het boek, want de hand leek een eigen bestaan te leiden nu, los van de rest van het lichaam dat mij al rennend vooralsnog verder droeg en dat het weldra zou begeven. Ik hield mijn ogen wijd opengesperd om tenminste nog iets te kunnen zien, maar niet wijd genoeg, daar het niet langer baat om te kijken als er geen licht meer is. Het ging door me heen: dat wij denken dat we zien - we gaan er prat op dat we zien - maar in feite zijn het niet onze ogen, het zijn gekregen ogen, en op hun beurt krijgen zij het licht naar binnen gegoten: wij hebben daar geen enkel aandeel aan, en dat beseffen wij slechts heel op ‘t einde, plotseling, als wij ons de ogen uit de kop kijken omdat ons leven er van afhangt, doch vergeefs kijken we dan, want er is geen licht meer dat ons nog gegeven wordt.

Meteen realiseerde ik me ook hoe erg ik er aan toe was; immers: als het einde echt nabij komt en het lichaam op bezwijken staat, zoekt de geest afleiding in het maken van dergelijke bedenkingen: die gedachten, hoe overvol van waarheid ze ook mogen zijn, zijn uiteindelijk niets anders dan de verbloemde aankondiging van een nakend en fataal bewustzijnsverlies: het start met dergelijke overdenkingen, en geleidelijk, geheel onopgemerkt doch sneller dan men denken zou, gaan ze over in dromen - en wie droomt, is niet langer wakker. Het is een paradox: wij geloven dat wij ons redden kunnen door ons aan gedachten vast te klampen, alsof de voortzetting ervan ons de continuïteit van ons bewustzijn garandeerde, maar wezenlijk is het net andersom, en dienen wij het denken te schuwen als de dood zelf, die zich met gedachten en met de droom omringt teneinde ongemerkt zoals een roofdier naar zijn prooi toe te kunnen sluipen om er dan op te springen - één ogenblik, een enkele beet die feilloos de levensader openlegt en, met het bloed, het leven wegzuigt uit het lichaam. En wie kon ooit denken dat het leven dan zo broos was, dat het gewoon weggezogen worden kon, zoals water door een rietje.





Het water was er plots, en het omarmde ons, ombolsterde ons, omgaf ons ten allen kante, sloot ons in, benam ons van de adem, wij ademden nu water, onze longen gingen wild te keer, een korte wijle nog, een al verloren strijd, ons bloed dat zich met het water mengde. Planken, schroot, diepvriezers, auto’s, daken, bomen - het wriemelde rond ons heen, en armen werden uitgerukt, hoofden afgeslagen, karkassen dreven, zelf schroot geworden, mee in de wilde vloed - het was nu een kwestie van nog luttele seconden vooraleer het nekschot kwam, want dit einde zou niet anders aanvoelen. En nog net had ik de tijd, zo geloofde ik toch, om nog de diepe, tergende en uiteindelijk dodelijke heimwee te kunnen voelen, bij het weggerukt worden van alles wat ik zonder het ooit ook maar een ogenblik goed beseft te hebben, zozeer had bemind. Niet het onheil geeft een mens de genadeslag: het is de liefde.

J.B., 2007




05-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Deur
 

De Goede Deur





U

kent de “Goddelijke Komedie” van Dante Alighieri – deze “allervurigste dienaar van de liefde”, zoals Boccaccio hem noemde – en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals “De nachtelijke reis van Mohammed” van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren – maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.






In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze ‘zuidpool’ lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de ‘noordpool’, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.

Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven – die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de ‘gewone’ – vertelde me eens dat Dante’s hellepoort een soort ‘gat’ is naar een ‘andere dimensie’, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij ‘leeft’ en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een ‘gat’ zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.

Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornado’s van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de ‘grote’ ruimte zijn er ook ‘zwarte gaten’ die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.

Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De ‘feeling’ voor het bovennatuurlijke – of was het gewoon het ‘natuurlijke’, zoals hijzelf steeds beweerde? – ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.

Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd… doorheen het open raam… en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.

Oog in oog stond – of lag – ik plotseling met Rakkie, die mij – gelukkig! – meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil –  zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen – sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.

Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de ‘werkelijkheid’ en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan ’t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was – tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.

Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zo’n met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders…






We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.




Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ‘ginder ergens’ ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.

Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.


De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar ‘lichtjes’, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier – trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen – allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het ‘gevaar’ bestaat dat men door deze ‘shows’ wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men z’n voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag… met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.




Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk – volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.


Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn – het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.

Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel – niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.

Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.



Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.



J. B., zomer 2006


26-05-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vlees (roman) - 1

Vlees

roman

Eerste hoofdstuk

Waar blijft de bevrijding van het bedrog dat door de eeuwen heen gesponnen werd door taal en geest en door nog andere spookachtigheden welke zich verheven wanen boven datgene wat vol bloed en wonden zit, wat tijdelijk beweegt en ademt, om dan wit te trekken, als was het van was, en net zoals een larf te zijn, ingesponnen in een pop, eeuwig wachtend op een verhoopte metamorfose naar het unieke voorbeeld van de Christos?

De vraag is dan alleen of dat voorbeeldige verhaal niet een verzinsel is, een kwakkel die precies omwille van zijn ongelooflijkheid zoveel succes oogst door de eeuwen. Alles daaraan is immers onvoorstelbaar. Maar willen deze woorden nu eens ophouden met marcheren, alstublieft, want zij brengen ons op dwaalsporen, ver weg van wat gezegd moet worden...

Het vlees dat vol van bloed en wonden zit: is dat niet vele keren mysterieuzer dan de stof? En uiteraard is het veel onbegrijpelijker dan dat wat men geest noemt, taal, of woord, want dat is als het ware allemaal wind! Is er iets makkelijker dan verhalen te verzinnen? Zij vertellen welhaast zichzelf, zoals ook de muziek zichzelf pleegt voort te brengen en zoals het beeld al in de steen te wachten staat totdat zijn houwer met beitel en hamer het daaruit bevrijden zal. Niets is makkelijker dan liegen en verzinnen, verhalen snijden uit een taal die helemaal van wind is. Maar de maker van vlees is uit heel ander hout gesneden: indien hij loog, dan ware het vlees ondenkbaar - wat zeg ik? Onbestaande!

Het vlees zit vol van bloed en wonden, zoals gezongen door de koren die de meest geestelijke muziek op aard vertolken. Bach immers brengt alzo de geest en het vlees tesamen; of misschien scheidt hij ze wel, zoals een beenhouwer het vlees scheidt van de botten en de pezen die men niet verteren kan. Het meest geestelijke is het vlees zozeer nabij dat men op den duur moet gaan geloven dat het daarmee samenvalt. Niettemin is vlees veel échter dan het woord van wind kan zijn, dat immers onophoudelijk liegt alsof het zelf geloofde wat het zegde. Alleen: als het woord van geest de waarheid spreekt, dan komt het dichter bij het levend vlees, dat uit zijn wonden bloedt, en smeekt, en spreekt.

Maar laat ons nu wat wetenschap bedrijven en van naderbij bekijken wat het vlees dan is waarvan wij spreken durven, en het rode bloed dat overdadig uit de diepe wonden van de Christos gutst; het Lam, geslacht om alle mensen te verlossen van de zonde.

Maar net zoals 't verhaal welhaast zichzelf verzint en 't lied zichzelf zingt en zoals 't beeld al in de steen te wachten staat, zo ook wacht in het vlees, het vlees; verzint het vlees zichzelf; brengt het vlees zichzelf voort uit het vlees, en liegt het aldus net zoals alle andere menselijke maaksels die van wind zijn, liegen. Eens geschapen uit de waarheid, gaat het vlees zijn eigen gang, en het vertelt zichzelf, draagt zichzelf een ongekende toekomst tegemoet, wordt omhulsel van zichzelf dat telkenmale weer verdort en afsterft en dan te wachten ligt in 't graf om te verpoppen. Zoals zijn unieke voorbeeld die de Christos is, verpopt is in zijn graf - tenminste als dat niet een kwakkel is die stand gehouden heeft doorheen de eeuwen zoals ook het wachten standhield.

(J.B., 26 mei 2009)

(wordt vervolgd)

 


11-04-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verrijzenis

Verrijzenis

 

"Monseigneur, gelooft u dat wij de doden ooit zullen terugzien... dat wil zeggen: na onze eigen dood?", zo vroeg ze aan de bisschop.

Hij bekeek haar glimlachend: "Maar neen", zo zei de gemijterde man, "het zou niet realistisch zijn om dat aan te nemen... De verrijzenis is een vorm van beeldspraak, de bijbel is bijzonder rijk aan beeldspraak, weet u wel! Neen, neen... wij zien helemaal niemand terug na de dood. We zullen wel voortbestaan, dat geloof ik wel, ja: we zullen voortbestaan in een staat van geluk, of van ongeluk, naar gelang onze verdiensten..."

"Maar spreekt men dan niet van de verrijzenis van het vlees?", zo drong ze andermaal bij de godgeleerde aan, "en is de opstanding van het lichaam dan uiteindelijk niet de reden waarom wij geloven!?"

Hij schuddebolde echter nog vooraleer zij uitgesproken was en hij viel haar in de rede: "Religieuze taal is bij voorkeur beeldspraak", zo herhaalde hij: "u zou eens zo'n cursus moeten volgen, een cursus bijbellezen, dat is heel verrijkend, wacht... ik heb hier geloof ik nog een foldertje liggen, het is niet duur...", en hij verdween voor een poosje in een belendende kamer en kwam dan onverrichterzake terug met het excuus dat hij eigenlijk weinig orde had, maar hij zou het wel vinden, en dan zou hij het nasturen per post.

 

"U moet niet altijd alles zo letterlijk nemen", zei hij haast op een berispende toon: "Een letterlijke verrijzenis zou in strijd zijn met de wetten van de natuur en dat kan natuurlijk niet!"

"Hebt u dan natuurkunde gestudeerd?", zo onderbrak ze hem.

"Bijlange niet", antwoordde hij: "theologie is al zwaar genoeg, daarmee kan men makkelijk een gans leven vullen en dan heeft men eigenlijk nog lang niet alles kunnen lezen wat dat vak te bieden heeft..."

"Maar wat, monseigneur - wat bedoelt u dan met die natuurwetten?", zo drong ze aan.

"Ik vrees dat ik u niet zo best begrijp", antwoordde de clericus een beetje verveeld.

"U zegde dat de verrijzenis in strijd zou zijn met de natuurwetten", zo herhaalde ze zijn woorden.

"Juist, ja..."

"Wélke natuurwetten?", drong ze aan.

"Dé natuurwetten", zei hij lachend, maar zij lachte niet:

"Ik heb wél natuurkunde mogen studeren", zo zei ze. Ze liet hem de tijd om te verschieten.

"Zo?"

"Het lijkt er soms op dat niet alle natuurwetten over dezelfde kam kunnen geschoren worden", zo bracht ze haar bezwaar naar voren.

"Ha, zo?", zei hij argwanend.

"Het heeft ermee te maken dat wij wat achter die wetten ligt, niet ten gronde kunnen kennen", zegde zij, "maar als men de wetten van het levende bekijkt, dan lijkt het wel alsof zij volstrekt in strijd zijn met de wet van de entropie die al het levenloze regeert".

"Ja, dat ken ik natuurlijk allemaal wel", zei hij, "maar wat wilt u daarmee nu zeggen?"

"De wetten van het leven lijken in strijd met de wetten van het levenloze. Anders gezegd, lijkt het erop dat het leven geregeerd wordt door heel andere wetten dan de dode stof!"

"Daar lijkt het wel op, ja..."

"Maar waar slaat uw bezwaar dan op, monseigneur, als u tegenwerpt dat de verrijzenis in strijd zou zijn met de natuurwetten, ongeacht of u daaronder verstaat: de wetten van de dode stof, de wetten van het leven ofwel allebei?"

 

"Gaat u zitten", zei hij na een minuutje van verbazing, want het begon tot hem door te dringen dat zij wellicht een uitzondering was op de regel dat vrouwen helemaal geen verstand hebben van mannenzaken, terwijl de theologie en de natuurkunde mannenzaken waren, dat leed voor hem geen twijfel.

"Waar dan hebt u gestudeerd?", zo hoopte hij haar nog snel te kunnen ontmaskeren: "aan welke universiteit was dat?"

Zij noemde de naam van een gerenommeerde universiteit, hij stelde nog enkele vragen daar bovenop, en nodigde haar opnieuw uit om te gaan zitten.

"Mag ik u een glas wijn aanbieden?", drong hij aan, zeker en vast in de overtuiging dat hij met een halve man te maken had, zoals er wel meer waren in de geschiedenis, en hij dacht aan Jeanne d'Arc. Maar zij wees zijn aanbod af met een kordaat handgebaar. Vermoedde zij dan dat hij ineens zaken wilde doen? Dat mannen van zijn slag lastige kwesties oplosten met dure wijn? Kon zij vermoeden dat de alkohol waarvan zij de werking klaarblijkelijk waarschijnlijk nooit aan de lijve ondervonden had, moeilijke problemen 'oploste' door ze op een bijna chemische manier uit het zicht te doen verdwijnen?

 

"Kijk", zo hernam hij zich na een poosje: "leven na de dood... op de manier waarop wij het kennen... zou in strijd zijn met het gezond verstand, begrijpt u?"

"Neen", zei ze koppig, "dat begrijp ik helemaal niet! Wat verstaat u trouwens onder 'gezond verstand'?"

"Het vanzelfsprekende", zei hij kalm.

"Heel wat natuurwetten zijn in strijd met dat gezond verstand van u", antwoordde ze: "het verstand is pas gezond in de mate dat het bereid is om zich aan al die aanvankelijk vreemd aandoende wetten aan te passen."

"Maar natuurlijk", zei hij diplomatisch, maar ze liet zich niet paaien en ze ging door:

"Een verstand dat teert op zogenaamde 'vanzelfsprekendheden', is ronduit ziek!"

"Tja, vanzelfsprekend is niéts vanzelfsprekend!", lachte hij, in een poging om de toon van het gesprek wat te verzachten, "behalve dan dat niets vanzelfsprekend is, haha!"

Zij lachte opnieuw helemaal niet.

"Alle gekheid op een stokje", zegde hij tenslotte met een ernstig gezicht, "maar u weet best dat al wat in strijd is met het gezond verstand, volstrekt onverkoopbaar is... en hetzelfde geldt voor al het vanzelfsprekende, want dat is dan weer té gewoon..."

Ze keek hem onbegrijpend aan.

"Daarom moeten wij dus een beetje schipperen tussen die twee", lachte hij zelfvoldaan: "niet té ongelooflijk en tegelijk dan weer een beetje mysterieus, ziet u?"

Ze stond op en ze liep zonder nog iets te zeggen recht naar buiten, alsof zij ineens uit de doden was verrezen.

(J.B., 11 april 2009)


24-03-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Depressies

Depressies

Die meneer daar, hoe is zijn naam ook alweer - alle meneren hebben andere namen, nietwaar, en er zijn er welhaast geen twee met dezelfde, en hebben ze dan toch dezelfde, dan hebben ze beslist ook nog een voornaam die verschilt, maar eigenlijk is dat geen slechte zaak, want zo wordt de ene meneer ook niet voor de andere gehouden, en geraakt de ene niet in de nor als een ander dat verdient, of gaat de ene niet lopen met het grote lot, als dat toekomt aan de andere - vandaar dus, mijn geachte dames en heren van het publiek, al die verschillende namen! Vandeplastieren! Meneer Vandeplastieren, ja, zo luidt zijn naam! Hij was me heel eventjes ontgaan, maar nu hebben we hem dus terug... Meneer Vandeplastieren dus... is depressief geworden, zo zegt men, maar er worden wel meer meneren depressief vandaag de dag, en ook mevrouwen, jongeheren en juffrouwen ook... maar van meneer Vandeplastieren weet men het dus zeker, alvast als men de geruchten mag geloven, dat hij depressief geworden is.

Vraag me niet wanneer precies dat gebeurd is: als ik de geruchten mag geloven, is het al een aardig tijdje aan de gang, het zou me niet verwonderen indien het al maanden zo was, misschien wel al jaren. Een belangrijker vraag luidt echter waaròm die meneer Vandeplastieren dan depressief geworden is. Voor zover geweten, heeft uitgerekend die meneer helemaal niets tekort gehad en bestaat er ook niet iets dat zijn vooruitzichten zou versomberd hebben: meneer Vandeplastieren had een mooie job, een allang afbetaalde woonst, een niet onaardige vrouw, geen kinderen en dus ook van dientwege geen zorgen, een vette rekening op de bank - weliswaar in waarde geslonken ingevolge de crisis, maar dat is vandaag van toepassing op iederéén - een nieuwe auto had ie ook, een vers aangelegde tuin en als het waar is wat ze zeggen, hadden de Vandeplastierens ook een buitenverblijf - sommigen gewagen zelfs van twéé, waarvan tenminste één in het buitenland.

Uitgerekend zo iemand wordt dan depressief, zo horen wij dat dan toch zeggen, wij die dachten dat depressie iets voor sukkels was, iets voor meneren die niet zo worden genoemd maar helemaal anders - schooiers, bijvoorbeeld, of landlopers - terwijl wij tevens opgevangen hebben dat, jawel, ten huize van de échte schooiers van het dorp, elke avond door toevallige voorbijgangers feestgeluiden worden waargenomen!

U vraagt mij wat feestgeluiden dan wel mogen zijn? Geen nood, ik heb dezelfde vraag gesteld aan de voorbijgangers, wat zeg ik: aan de toevàllige voorbijgangers weliswaar:

- Bent u dan geheel toevallige voorbijgangers? Zo heb ik hen een eerste vraag voorgelegd.

- Dat zijn wij gewis! Zo antwoordden ze welhaast in koor.

- Dan heb ik voor u een bijzondere vraag, zo zegde ik hen, en toen riepen ze:

- Stel die dan maar en gauw, want wij verkeren in tijdnood!

- Zo? repliceerde ik beteuterd: in tijdnood dan nog? En mag ik weten...

Nog vooraleer ik de kans gekregen had om de vraagzin tot het einde toe uit te spreken, wierpen ze mij het antwoord languit voor de voeten:

- Wij moeten vanavond gaan feesten! Ja, gaan feesten dat moeten wij!

- En waar dan, als ik u vragen mag...

Opnieuw nog vooraleer de vraag gesteld was, lag daar languit het antwoord te antwoorden:

- Bij de schooiers moeten wij gaan feesten, ja: bij de schooiers!

- Op heel de wereld bij de schooiers! Zo riep ik ongespeeld ontdaan, want ik had pas het slechte nieuws gehoord over meneer Vandeplastieren die allesbehalve een schooier is - hij is bemiddeld, heeft een niet onaardige vrouw, vers zijn tuin aangelegd, buitenverblijven en een nieuwe wagen - meneer Vandeplastieren dus, die depressief geworden was, zo zegden zij toch, terwijl wij dachten dat depressie iets voor schooiers was maar hoor nu zelf wat schooiers doen: zij féésten, op heel de wereld, en zij noden de geheel toevallige voorbijgangers op hun feesten uit! Gij staat versteld? Maar kijk: als elk al was het maar één fles meebrengt... verstaat ge wat ik zeggen wil?

Zo is dus meneer Vandeplastieren depressief en naar volgens dat het schijnt is de oorzaak van zijn depressie gelegen in het feit dat hij te weinig feestviert - onder ons gezwegen en gezegd, heeft die meneer nog nóóit gevierd, heel eenvoudig omdat hij niet weet wat feesten is! En opnieuw, geachte dames en heren van het publiek, gelooft gij mij niet? En toch is het de waarheid! De huisdokter zond meneer Vandeplastieren naar de specialist en die raadde hem aan wat vaker te gaan vieren. Immers, zo had de specialist gezegd: over velerlei soorten medicijnen bestaan de grootste twijfels, edoch lachen, dat staat als een paaltje boven water, is gezond. En is lachen niet iets wat je op de feestjes doet? Vieren moet je dus, meneer Vandeplastieren, zegde hem kordaat die specialist, aan wie hij de ronde som van vijfenveertig euro betaalde - met een nulletje daarachter organiseer je al een serieuze fuif. Tenzij je doet zoals de schooiers ginder, die helemaal niets hebben om te vieren: geen reden om te vieren, maar evenmin een middel.

- A propos, zo wilde ik nog gauw weten van die geheel toevallige passanten: weten jullie soms wat een depressie is?

Ik hoorde, terwijl ze zich van mij vandaan verwijderden, in de richting van het huisje met dichtgemetseld raam, afhangende afvoerpijp en een ganse rij ontbrekende dakpannen - ik hoorde hen nog iets bazelen, dat ze geen taalkundigen waren en geen psychiaters en dat ze ook niets hadden en bijgevolg ook niets om zorgen over te hebben.

- Wij hebben alleen maar tijd, meneer, zo riepen ze me nog over hun schouder toe: tijd zat, dat hebben wij!

- En wij vervelen ons! Zo riep een tweede - een jonge griet van ik schat nog geen zeventien.

- Wij dansen de verveling weg! Riep tenslotte een derde en zij lachten in koor, verdwijnend achter de straathoek, het was nog niet helemaal donker en ik hoorde aan de plotseling gedurende enkele tellen luid weerklinkende muziek dat een deur was open- en dichtgegaan - de deur van het huis waar het "te doen" was, zoals op elke avond tot een stuk in de nacht.

Men had me zelfs verteld dat de ontbrekende dakpannen netjes vervangen waren, door vrijwilligers dan nog, die anders immers in hun slaap werden gestoord door al die heimwee aanzwengelende liederen van vroeger die daar werden gezongen en gespeeld. En het was allang ook geen geheim meer dat de 'uitbaters' - ooit schooiers, zo moet men het eigenlijk formuleren - door de ordehandhavers die daar immers vaker op een borrel worden getrakteerd, met rust worden gelaten en zelfs op handen worden gedragen. Het is allang geen geheim meer dat lieden zoals meneer Vandeplastieren aldaar genezing vonden van hun depressie en dat zij daar behalve hun ziekte, ook hun geld verloren, en dat daarentegen de 'schooiers' van weleer nu met de sjees door 't dorp paraderen en dat zij in tenminste twee buitenverblijven verblijven tegelijkertijd, ja, dat zij eigenlijk alomtegenwoordig zijn geworden, precies zoals dat gezegd wordt van de schepper van hemel en aarde en van zijn gezant.

Alleen trokken zij op hun beurt mét die fortuinen tevens de depressies naar zich toe, en zij lopen nu de deuren plat van therapeuten allerhande, want men zegt van hen dat zij aan depressies lijden - en wij die dachten dat een depressie iets voor sukkels was en iets voor echte schooiers...

(J.B., 24 maart 2009)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Inbraak

Inbraak

Toen ik arriveerde zag ik meteen dat er wat mis was - ik had een lift gekregen met de auto en was afgezet geworden aan het hek, maar het was donker en noch de maan, noch een lamp hing daar te schijnen, terwijl mijn zicht de jongste maanden fel is afgenomen - ik lijd aan nachtblindheid - maar ik geraakte wel tot bij het portaal en ik wilde net een sleutel uit mijn broekzak opvissen toen ik zag dat de deur op een kier stond - het leek een ogenblik wel alsof er niet één doch twéé deuren op een kier stonden, edoch wat had in 's hemelsnaam de zin van twee deuren kunnen zijn, zo netjes naast elkaar, terwijl men toch maar langs eentje tegelijk naar binnen kan, nietwaar, en zo wist ik meteen dat het aan mijn dubbel zicht gelegen was dat ik de voordeur twee keer zag in plaats van slechts een enkele keer, zoals toentertijd, toen alles nog verliep zoals het hoorde.

Maar de tijd dat alles van een leien dakje liep, is nu helaas allang voorbij en, andermaal helaas, hielden wij het toen allemaal voor vanzelfsprekend en zagen wij veel te laat in dat niéts op de ganse aardbol vanzelfsprekend is omdat alles wat wil spreken, dit spreken van een ander ook moet leren, tenminste als er niet al met de buik gesproken wordt.

Ik duwde dus tegen een van die twee deuren, terwijl de rendieren mij dreigend naderden - of vertelde ik nog niet dat daar aan de voordeur grote dieren rondwaarden met horens, die ik wellicht geheel terecht voor rendieren hield, en die naderbij kwamen, alsof niet ik doch zijzelf daar thuis waren en ik de indringer was die hun rust kwam verstoren - vreemd hielden hun donker glanzende, ronde ogen mij in de gaten in die maanloze, verkilde nacht, en ze zegden niets en zelf durfde ook ik niets te zeggen, durfde ik me nauwelijks te roeren, ervan overtuigd dat de minste abrupte beweging hen naar me toe zou drijven, de kop vooruit, om me met de horens op te nemen, scherpe dolken, messen, bloed.

Bloed rook ik toen ik de deur achter me sloot, echter zonder ze in de grendel te trekken omdat ik me onzeker voelde - alles zag er immers anders dan gewoonlijk uit daarbinnen: de kamers veel te ruim, alsof zij waren uitgerokken zoals men dat doet met deeg als men een bakte prepareert voor het bakken van brood, en de vloeren scheef, zo scheef dat ik moeite moest doen om niet weg te schuiven. En schuiven was het wat ik daarop deed, naar de linker benedenhoek van de kamer toe, met toenemende snelheid, recht naar het deurgat dat uitgaf op de wasplaats die wel verbouwd leek te zijn geworden tot een grote, kromme, diepe holte, enigszins gelijkend op een kolossale waterput vol echo's van druppels uit druipende kranen en van rammelende waterbuizen die met oogvijzen nauwelijks nog vastzaten in de breekbare tegels aan de wanden.

Aan de ijzeren buizen hield ik me ternauwernood nog vast met mijn artrosehanden en ook polsen die geen schroef meer kunnen vastdraaien zonder helse pijn maar die nu eenmaal geen keuze hadden, want de vloeren glommen van een glibberige bruine zeep waarop men zo zijn beide benen breekt en toen trok ik ongewild die veel te dunne buizen uit de wanden los, ze braken en stomend water spoot gevaarlijk uit de scheuren in het rond. De hete buis die ik met de beide handen omklemde, boog door en kromde zich, mijn voeten raakten niet langer de begane grond en ik beschreef aldus een bocht, een baan door een grote ruimte van wat eens een smal en pietluttig washok was en helemaal op 't einde van de draai kwam ik terecht halverwege een torenhoge, steile tegelmuur en kon ik mij nog net vastklemmen met de toppen van mijn vingers in een greppel of een voor of dan toch een gleuf die daar de gladde wand in twee vlakken deelt.

Het blauw van de tegeltjes leek wel grijs en kleurloos door de halve duisternis en in de schemering leken zij zichzelf gelijk automatische speelkaarten door elkaar te schudden, maar het waren mijn vermoeide ogen die dit zo zagen, want de tegels zaten vastgemetseld met plaaster en met kalk. Het water gutste nu over de tegels en ook tussen hun voegen en in de voren en de gladde gleuven stroomde water en het maakte daarbij een soort van luid echoënde muziek in die halve duisternis en ik keek naar boven, over de randen van de muren heen, waar tot mijn ontzetting vreemde lieden ronddwaalden als schimmen.

Soms verliest men de controle over sommige dingen - onvermijdelijk is dat met het toenemen der jaren het geval en dan moet men allerlei zaken delegeren, wat niet vanzelfsprekend is voor wie er altijd op gestaan heeft alles zelf in de hand te houden. Men doet niet zelf meer wat men doen wil, men geeft alleen nog opdracht, een beschrijving van de taak, en men kijkt toe, men commentarieert en dan roept men, als men tenminste nog uit zijn woorden kan: "Een beetje meer dit en een beetje minder dat!" Edoch, soms luistert men niet eens naar wat men zegt zodat men zich dan afvraagt of men wel luid genoeg geroepen heeft en ook verstaanbaar, duidelijk en in de taal van wie daar aan de slag zijn op de werf. Maar soms reageert men gewoonweg niet, als was men vergeten dat jij en niemand anders de opdrachtgever was die, als de klus geklaard is, de werklui immers naar verdienste zal betalen. Of waren dit dan toch helemaal niet de werklieden voor wie ik hen aanvankelijk hield, en ging het inderdaad om indringers en schimmen, die zich zo te zien niet eens stoorden aan mijn weliswaar schuchtere, bange en halvelings verdoken aanwezigheid in mijn eigen huis? Edoch, ineens ergerde het mij ook niet langer dat zij, indringers, mij, de eigenlijke bewoner, volstrekt leken te negeren: ik wilde het ineens ook maar het liefst zo houden, want het werd me klaar dat wellicht één enkele kik volstond om hen daar beneden te gaan vervoegen - ik bedoel: de lijken die daar op grote hopen lagen in het sop.

Of had ik dat nog niet verteld, dat daar beneden, onder mij, beneden in wat eens het washok was dat nu echt ontzaglijke afmetingen had aangenomen, levenloze lichamen ronddraaiden in het sop dat helemaal niet wegvloeien wilde omdat klaarblijkelijk de afvoer zat verstopt? Heel duidelijk kon ik het weliswaar niet zien, wegens de schemering, maar ik zag genoeg om alle twijfels daaromtrent snel als opgeheven te kunnen beschouwen; ik rook ook een en ander en wat ik bovendien nog hoorde, maakte de prent compleet - ik moest mij daar heel snel uit de voeten zien te maken, en al de rest was nu, hoe ernstig het ook was, bijzaak zonder meer.

Ja, ik geraakte dankzij de putten in de tegels die als welkome ankerpunten dienden uiteindelijk over de kant van de muur, al was ik geheel buiten adem van het moeizame klimmen en stroomde er bloed in beken langs mijn nagels, maar vooral de schimmen waren nu te duchten aangezien het geheel onduidelijk bleef van welke aard zij waren, en dit in meer betekenissen dan men voor mogelijk zou houden.

Om te beginnen kon ik helemaal niet zien hoe 'dicht' zij waren, als men hiermede begrijpen kan wat ik bedoel. En ik bedoel met 'dichtheid' werkelijk ook dichtheid - op zicht meetbaar overigens aan al dan niet doorschijnendheid, doorzichtigheid of helderheid. Edoch, ik zei het al, dat er iets hapert aan mijn zicht, en door al dat lekken van dat kokend, stomend water, waren nu ook mijn oren feller gaan suizen zodat ik niet langer weten kon welke geluiden bij welke beelden hoorden, wat uiteraard alles nog een stuk chaotischer maakte. Indien ik bijvoorbeeld geweten had dat zij slechts zwarte schaduwen waren waar men met zijn echte handen los doorheen greep van zodra men ze wilde aanraken, dan was ik zeker en vast niet bang voor hen geweest, want dan konden ze, ijl als ze waren, helemaal geen andere invloed uitoefenen op deze vaste wereld van ons allen, tenzij wat bangmakerij. Er zijn ook schimmen denkbaar die men bíjna voelen kan, ofwel gedaanten die doen denken aan een wolk van schuim, van pasta of van nog andere kleverige substanties. Sommige spoken zijn alleen in dromen vast, zij blijven echter hangen in de slaapkamer als men de ogen opent, zichtbaar maar niet langer voelbaar, als was hun gewicht totaal herleid tot een afdruk van licht. Er zijn ook spoken die gedeeltelijk vast zijn en waar men tegelijk gedeeltelijk doorheen grijpt met de handen, edoch men moet eerst zelf in een toestand van verwarring zijn om op zijn beurt door hen verward te kunnen worden en soms is het lastig om uit te maken of zij de oorzaak dan wel enkel een gevolg van de verwarring zijn. Er bestaan trouwens meer soorten van verwarring, het zou ons veel te ver brengen om daarover uit te weiden.

Ik had, zoals gezegd, het raden naar de aard van deze schimmen, ik voelde alleen hun blikken nu en dan op mij gericht en, ware het niet dat ze met iets heel druk bezig waren, ze hadden zich beslist allang op mij gestort, dus wilde ik alleen maar haast maken nu, uit die greppel klauteren en weglopen daar vandaan, ja, uit mijn eigenste huis, mijn eigen woonst ontvluchten! Want niets is zo bevrezend als ze in de eigen woonkamer te hebben, die vreemden die zich zo gedragen alsof jíj het was die hén voor de voeten kwam lopen. "Kom, Tandine! Kom, Knaagje! Kom alhier, Snijkiesje!", zo riep ik alras mijn zwart behaarde kroost tesamen: "Haasten jullie zich, wij zijn hier te vierklauw weg! Kom, snel, want ze zijn wakker, de mensen!"

(J.B., 23&24.03.2009)


01-03-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sonate voor Harpsichord en Cello
Sonate voor Harpsichord en Cello

Bijlagen:
hapsichordverlengdmetcello J Bauwens Serskamp 64kbps.mp3 (1.3 MB)   


23-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het is begonnen!
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het is begonnen!

Al wie niet stekeblind is, kan het nu heel duidelijk zien: aan de tint van het grijs, ja, vooral aan dat grijs dat in de luchten aaneen klit. Het is ergens een nog ongeschreven wet, onloochenbaar echter, en mensen die buiten werken en die van het weer afhankelijk zijn, kennen deze wet heel goed. Het is echter een wet die geen naam draagt en die ook nog niet beschreven werd omdat ze behoort tot die categorie van wetten die zeer moeilijk beschrijfbaar zijn. Ze is verwant aan de wetten die de vorming van sneeuwkristallen regelen, hoog in de winterluchten. Of de wetten die er voor zorgen dat ijs wordt gevormd op het oppervlak van een vijver: soms gebeurt dat bij een temperatuur van nul graad Celsius, maar soms ook lijkt het water zich tegen ijsvorming te verzetten en blijft het nog vloeibaar op min drie. En zo is het ook gesteld met de wetten die het doen regenen of, meer specifiek, de wetten die de eerste aanstoot geven tot de aanvang van een stortbui. Want wij weten allen dat, eenmaal het aan het regenen gaat, het vaak voor een langere periode blíjft regenen, terwijl het begin van een bui dikwijls bijzonder lang op zich kan laten wachten. De vergelijking gaat vanzelfsprekend niet helemaal op, maar soms ziet men blijkbaar gelijkaardige wetten aan het werk bij het plassen: het begin is soms lastig, edoch eenmaal het ijs gebroken, blijft de stroom maar komen, zodat men zich niet zelden afvraagt waar het dan wel vandaan blijft komen.

Zo ook laat de regen soms lang op zich wachten en dan lijkt het alsof de luchten het water ophouden, ja, alsof ze echt dringend moeten plassen terwijl iets hen daarvan weerhoudt, zoals ook wij ervan weerhouden worden om de vrije loop te laten aan al dat water als we neerliggen in bed, verzonken in een diepe slaap. We dromen dan wel dat we moeten plassen, maar we kùnnen het niet doen omdat een of ander obstakel het ons belet: de toiletdeuren zijn op slot, ze hebben glazen wanden terwijl vreemden staan toe te kijken of de ritssluiting van onze broek gaat niet los, het is altijd wel wat, en dan houden we ons wijselijk in. Op dezelfde manier lijkt de hemel zich bewust van het kwaad dat hangt de dreigen en schroomt hij de vrije loop te laten aan de bui die misschien wel tot een echte zondvloed aanzwelt. Want een zondvloed, zoals elkeen hoort te weten, is het resultaat van het veel te lange wachten.

Zoals de oudste geschriften getuigen, wist men dat in het begin der tijden al: dat er wateren zijn boven en ook wateren beneden, wateren in de lucht en wateren op de aarde - en dat die twee wateren, zoals men ze altijd heeft beschreven, onderling keurig gescheiden zijn. In de loop der tijden hebben zich de wetenschappen ontwikkeld en ook de klimatologie is niet ten achter gebleven en zo is men aan de weet gekomen hoe het mogelijk is dat de wateren van boven, boven blijven zonder naar beneden te vallen - of dan toch hoe ze gedurende een zo lange tijd daarboven kùnnen blijven - en ook hoe de wateren van beneden geheel opwaarts kunnen klimmen, zonder dat er ladders - speciale waterladders zouden het dan nog op de koop toe moeten zijn - van al die zeeën ter beschikking staan. De wateren van boven zijn weliswaar gescheiden van de wateren van beneden, alsof ze elk hun eigenste reservoirs hadden, maar die onderlinge scheiding is dan toch niet zo heel strikt want, bij tijd en wijle lijkt het er op alsof het evenwicht al te zeer verbroken is, alsof de balans hersteld moet worden, ja, alsof er dringend water uit de bovenste reservoirs naar beneden lopen moet, zoals dat ook zo dringend het geval kan zijn als wij geloven dat wij moeten plassen. Op dat moment - wij slapen immers nog - hebben de hersenen een speciale prikkel nodig die ons wakker maakt, teneinde te vermijden dat wij ons warm, droog bed vol plassen en aldus het vervolg van onze nachtrust en van onze zoete dromen gaan verpesten en ook die van onze ouders, als wij kinderen zijn, of die van onze verzorgers en verzorgsters, als wij tot de klasse van de incontinenten behoren, of tot nog een andere klasse van chronisch hulpbehoevenden.

Zo'n prikkel hebben nu ook de luchten nodig als het regenen moet terwijl ook zij dan toch vermijden willen dat ze 't in hun bedje doen, en daarom gaat het bliksemen en donderen. Ha, zijn het niet de homeopaten onder ons die het verhaal verbreiden van de overeenkomsten tussen ons vleselijk lichaam en het lichaam van de aarde dat ons omringt, en tussen beider werkingen, vooral dan op weerkundig gebied? Als de aarde beeft, werkt zich dat uit op onze zenuwen en als de luchtdruk stijgt, dan gaat ook onze bloeddruk de hoogte in; als het onweert, waait en pijpenstelen giet, dan moeten wij ook zo nodig, dan moet ons opgezwollen lijf zich snel ontlasten van al die ongezonde waterdruk, dan zetten onze nieren zich aan 't werk en drijven zij het zoute vocht met bakken tegelijk doorheen de waterbanen naar de lendenen en voeren zij dat af naar onze blaas en van daaruit gaat het met een zucht de pispot in.

Geleidelijk zuigen als het ware grote hoogten het sap weer uit de aarde op, in de vorm van damp en ochtendnevel, witte dunne sluiers zijn het nog die langs de flanken van de bergen drijven, en dagen duurt het nog, weken, maanden, vooraleer de reservoirs van boven weer gevuld zijn en de nood zo hoog wordt dat het water breken moet en alleen onweer in zijn meest ontstuimige vormen de balans weer kan herstellen. Maar soms gebeurt het - zij het met tussenpozen van vele honderden en soms duizenden jaren - dat het oponthoud van water in de bovenste lagen van de luchten alle proporties te buiten gaat.

Indien we het over het menselijk lichaam hadden, dan zouden wij spreken van waterzucht of van blokkage van de nieren, van opstapeling van vocht onder de huid en in de holten tussen de organen. Alleen sterke waterafdrijvers konden dan nog uitkomst bieden, als niet het enig resterende soelaas bestond uit de kunstnier of een transplantatie. Maar betreft het niet een menselijk lijf doch het lichaam van de aarde, dan is er iets anders mis. Iets vergelijkbaars misschien wel, maar wie zal zeggen wat het is? En zo komt het dat de wateren van boven blijven zwellen en dat er iets dreigt - een gewicht, een gevaarte, een oceaan daar boven in de lucht - waarop wij niet anders dan angstvallig wachten kunnen.

Mensen met verstand slaan vanzelfsprekend aan het bouwen, eenmaal ze het gewaar worden: het is een gevoel dat in de genen zit en dat ons gewoon gebiedt om aan het timmeren te gaan want, niettemin duizenden jaren de ene zondvloed van de andere scheiden, wéten wij het blijkbaar telkenmale nog - of tenminste de minder gedegenereerden onder ons: wij weten dat het gebeuren moet en dat het ogenblik andermaal gekomen is. En aan het timmeren gaan we dan, aan weer reusachtige schepen, met bergruimten, huizenhoog, om allerlei soorten in onder te brengen, van elke soort twee, en zo timmeren wij nog een keer een ganse vloot ineen, reeds wachtend op gunstige winden en uiteraard op heel veel water voor de afvaart naar het nieuwe land - houzee, houzee!

Wetenschappers, zo noemen zij zich die niet in de zondvloed geloven en in al wat doorverteld wordt van de generaties die voorbij zijn. Alsof getuigenissen helemaal niet wetenschappelijk waren, alsof wat ouders aan hun kinderen leren geheel onbetrouwbaar was, alsof ouders hun kinderen opzettelijk de dood injoegen, want daar kwam het toch op neer als men geloofde dat zij hen wat betreft die heel belangrijke dingen telkens weer belogen, niet? Maar wie verstand heeft, weet dat het getuigenis de grond is van de meest betrouwbare wetenschap, en dat de wetenschap, als zij het weten dient, omwille van de zorg voor onze toekomst - onze kinderen - bestààt en om geen andere reden. Zij weten ook dat de wetten die wij bewaren, niets anders zijn dan veralgemeningen uit ondervindingen, en dat ondervindingen die veralgemeningen tarten omdat zij amper eens in de zoveel duizend jaar gebeuren, àndere wetten van node hebben en ook een àndere wetenschap dan die welke men in leerboekjes af kan drukken. De grote zaken die als reuzen door de epen benen en wiens voetafdrukken wij slechts een enkele keer vinden in een tijdspanne van vijfduizend jaar, planten zich enkel middels onze dromen voort en middels de mythen die uit onze dromen hergeboren worden, of uit de dromen van de dichters onder ons, die dezer dagen weer aan 't rijmen gaan over het water, omdat het ontij dra de wereld zal verrassen en het dan voor velen die geen oren hadden voor die tekens, weer te laat zal zijn, helaas.

Kijk, zo zegt een man die aan de kust staat, op de rotsen in de wind, zo hoog geklommen is hij met zijn laatste adem en hij zegt: kijk, die wolken daar, dat grijs daar in de hoge luchten, ziet gij dat dan niet? Het is de grote nood die uitgerekend deze zo zeldzame tinten tekent in het water van de hoogste regionen. Het zijn de oceanen van daarboven waarop het zonlicht nogmaals blikkert vooraleer zij in een stortvloed worden omgevormd. Het zijn de kalme reuzenmeren van de streken hoog boven de aarde waar het ontij slaapt dat straks over dringend plassen dromen zal. En dan zal de paniek uitbreken en de vrees voor een natgewaterd, droog warm bed, en zullen bliksemschichten en donderslagen worden aangewend om de slapende te wekken en om hem aan te sporen op te staan en zich te begeven naar de plee. Daar zal zich ineens al 't opgespaarde vocht uit zijn gebeente wringen, het zal wild stromen doorheen aderen en kanalen en het zal zijn lendenen vullen, bruisend en schuimend zoals het ijskoude water waarin ook de forellen van Schubert zwemmen. En de volgelopen blaas zal overstromen, de last zal zichzelf ontlasten en elk gewicht zal ontploffen, lichter worden, gaten maken in de aarde en daar alsmaar dieper doordringen in de poriën en alle holten vullen en kanalen, ondergrondse stromen, stegen, straten die nog naar de lava geuren maar koel zijn nu, geblust van al dat water, vollopen en dan staan blijven, niet op kniehoogte maar huizenhoog, zo hoog als bergtoppen en torens. Kijk, zo zegt de laatste dichter van deze oud geworden eeuw, en zijn dunne arm wijst over al die oceanen die reeds aan het wassen gaan, de wind speelt met zijn grijze haren, een glimlach tovert zich nog rond zijn mond want hoezeer ook het ongeluk dat te gebeuren staat hem droef maakt: de mens bemint het noodlot omdat dit het zijne is.

Zij die schepen bouwen, zullen verder varen, doch hen die zweren bij hun eng geloof zal 't ontij nimmer sparen en tot spijs van grote vissen zullen zij zijn wiens enorme buiken hen verteren zullen. Al wie niet stekeblind is: timmer nu maar die vloot in elkaar en vergaar paren van de soorten want een nieuwe wereld wacht waarschijnlijk ergens aan een verre oever waar niets meer te bekennen zal zijn van al wat was. Kijk, zegt de dichter en hij graait met zijn handpalm los doorheen de lagen van de luchten: er vliegt al nat, het is warempel al begonnen!

(J.B., 23 februari 2009)


09-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over redelijkheid en klare taal...
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Over redelijkheid en klare taal...

Op 31 maart van het jaar 1596, in het Franse La Haye en Touraine, aanschouwde het levenslicht het licht van de rede, verpersoonlijkt in ene Renatus Cartesius. René Descartes wordt immers beschouwd als een grondlegger van het moderne rationalisme. Zoals velen van zijn voorgangers-filosofen, werd ook Descartes wrevelig ingevolge de onduidelijkheid, de vaagheid en de onzekerheid van gedane uitspraken die aanspraak maken op waarheid en op wetenschappelijkheid. Zoals zijn voorgangers wilde ook hij zijn denken met een schone lei beginnen: tabula rasa, en dan kijken of er ook maar één zekerheid overeind blijft, une idée claire et distincte - een zekerheid die niet is besmet met het bedrog van de zinnen of met de waan van een vooropgestelde ideeënwereld. Eén zekerheid is immers genoeg om kennis op te bouwen en om het onderscheid tussen waarheid en leugen te kunnen grondvesten. Descartes' ultieme zekerheid - die van de twijfel, want hij twijfelt er niet aan dàt hij twijfelt - doet denken aan wat Socrates zo'n tweeduizend jaar eerder in het Oude Hellas meende te weten, namelijk dat het enige wat hij wist, daarin bestond dat hij niets wist - behalve dan dàt hij niets wist.

Velen hebben hun kop gebroken over deze en aanverwante 'zekerheden' en geleidelijk kwam dan toch naar de oppervlakte dat zij in feite nogal gammel waren en op de keper beschouwd zelfs zo lek als een zeef. Honderden jaren na datum werd Je pense, donc je suis door een landgenote van Descartes die van (letterlijk) veel geringere gestalte was en die luisterde naar de naam Édith Piaf ('Piaf' betekent 'mus'!) (terecht) bespot in haar je chante, donc je suis en eenmaal het ijs gebroken was, kon het 'zijn' worden afgeleid uit elke mogelijke activiteit. Descartes bleek niet wijzer dan de eerste de beste wijsneus en de rede zelf waarmee hij koketteerde, paradeerde alras in het rond met het charisma van een gepluimde kip. Niet het gewichtige Cogito, ergo sum werd alom gedebiteerd maar veeleer het Allez venez! Milord of het Non! rien de rien... Geen hoogdravende theorie maar une ombre de la rue heeft de stokoude en houterige Milord Renatus Cartesius naar de dansvloer gelokt waar hij van zichzelf alras een superkarikatuur maakt. Van de latijnse ernst van weleer blijft slechts een vaag gebrabbel over dat alleen nog doet denken aan de reinste barbarij.

De rede, opgebouwd uit volstrekt onstoffelijke en bijgevolg ook onvergankelijke begrippen, onderling gerelateerd middels een perfecte grammatica en een glasheldere syntaxis waarvan engelen alleen maar kunnen dromen, weerkaatst aan het firmament van de geest de hoogste en meteen geheel tijdloze ideeën: het waar zijn van de grote meetkundige stellingen van Euclides en de navenante jubel; het kunnen voorspellen van de lichtafbuigingen omheen de zon op grond van alleen maar het wiskundige gecijfer; het alle sprookjes overtreffende mysterie van de muzikale harmonieën en de belofte van de ongecomponeerde doch echt bestaande perfecte melodie... Maar uiteindelijk blijkt die veelbelovende en alles en allen imponerende rede zelf allesbehalve glashelder en doorzichtig... Na amper één drankje bij "une fille du port", is Milord Renatus Ratio van de Kaart en verkeert zijn Latijn in een bruut gebral. Meetkunde en algebra blijven ondanks alle lof aan de Milord van dit artikel onderling geheel incommensurabel en de existentie van bijvoorbeeld het onmogelijke getal pi getuigt daarvan in levende lijve. De draad van de rede die Descartes heeft heropgenomen, blijkt een kluwen, een 'knossel', en wie de wereldheerschappij beogen, dienen zich net zoals Alexander in wiens rijk de zon nooit onderging, van het zwaard te bedienen want de rede zelf laat zich niet ontwarren.

Klare en heldere ideeën kunnen converseren met elkaar, net zoals muzikale tonen onderling kunnen harmoniëren; maar terwijl met muzikale harmonieën in de stoffelijke wereld stemmen concorderen of allerlei muziekinstrumenten, zijn ideeën vaak namen die op helemaal niets meer slaan dat in de wereld die wij zien en horen kunnen, zou terug te vinden zijn. Eenmaal met elkaar aan de praat, verheffen zich wiskundige vergelijkingen van de begaanbare aarde; de cijfers nemen een vlucht, en wat ze nog zo klaar en helder beweren uit te drukken, wordt geheel onvoorstelbaar, alleen al door hun gigantische grootte. Hoe snel immers gebeurt een verplaatsing van zeven tot de drieënveertigste macht lichtjaar per tien tot de min zeventiende macht seconde? Hoe groot is een druk van één miljard atmosfeer? De getallen achten zich allen weliswaar clair et distinct maar ze zeggen ons oneindig veel minder dan die "ombre de la rue", Milord. Om eerlijk te zijn, vertellen ze ons nog twee keer niks. En dan hebben we het alleen nog maar gehad over de omvang van de getallen: wàt ze uitdrukken, is dan weer een ander hoofdstuk...

Maar neem nu de taal van iemand die mij vraagt of ik geen stuk lust van die mooie taart daar, en ik antwoord "ja": is dat dan geen klare en geen duidelijke taal die niet de minste twijfel laat bestaan over wat ons te doen staat nadat zij werd gesproken? Abstractie makend uiteraard van de mogelijke intenties achter al die mooie woorden, het protokol en meer van die zaken, is er geen twijfel mogelijk, zo zult u antwoorden, en terecht. Op voorwaarde dan ook dat elk van ons de waarheid spreekt en ook niets dan de waarheid. En op voorwaarde nog dat elk van ons weet over welke taart het gaat, en dat we een onderling overeenkomend idee hebben over de grootte van het stuk, en over de bedoeling uiteraard, want bedoelt men dan een stuk om op te eten of gaat het veeleer om een stuk dat dienen moet om een ontevreden gezelschap te amuseren - de taart aldus als projectiel? En zo ziet men uiteindelijk toch zeker wel in dat het stipuleren van alle dingen in verband met deze uit te voeren act, de daad misschien wel zal bemoeilijken omdat elk antwoord alweer nieuwe vragen oproept welke om eigen antwoorden verlegen zullen zitten. Ganse wetteksten worden aldus geschreven en kenners van die wetten kijken toe op de uitvoerbaarheid en op het ten uitvoer brengen zelf van de beschreven acten. Altijd immers zullen er hiaten zitten tussen het woord dat uit de Rede stamt en de daad die aan dat woord gehoorzaamheid betracht doch die niet zelden struikelt omdat, in tegenstelling tot de ijle luchten in de wereld van de geest, de paden in de stoffelijke wereld waar de daden zelf voltrokken moeten worden, ondanks alle mooie volzinnen en theorieën, met stenen zijn bezaaid, met dorre takken, greppels, plassen en met glibberige schillen van bananen.

De rede - heeft men haar dan niet allang verlaten, zoals ook het geloof in de hemel en de hel, en dat in sinterklaas? Beslist heeft u het al gemerkt: een overzicht van de zaak met een blik op het doel wordt in de huidige wereld volstrekt overbodig geacht; voortaan volgt men alleen bevelen, volgt men wegwijzers zoals men die draad zou volgen in de stad Gordium. Men zou die draad volgen - stelt u het zich alstublieft eens voor - alsof die draad vanbinnen hol was zoals een tunnel hol is, met in die holte een door u te berijden baan. Men hoeft niet langer te weten waar men heen raast, men dient slechts zijn baan te houden, zoals men dat zegt, zijn snelheid te matigen in de bochten en plankgas te geven op de rechte stukken, en dan komt men beslist ook waar men komen moet, het weten zelf is niet meer relevant - in de huidige wereld. Niemand maakt zich zorgen, maar is dat niet iets om zich grote zorgen over te maken? Andermaal hoort men Der Wegweiser van Wilhelm Müller weerklinken, de grote dichter over wie de politiekers uit zijn tijd het gerucht verspreidden dat hij een onbeduidend rijmelaartje was, wetend dat elk lid van de grote massa brave burgers dit rijm dan na zou apen, zodat zijn kritiek op de politiek nooit kon worden gehoord en het profitariaat en de uitbuiting ongestoord hun gangetje konden blijven gaan. Schubert redde Müller's gedichtencyclus van de schroothoop door hem op noten te zetten die somtijds een uitgelezen antidotum zijn tegen de vergetelheid. Blijkbaar waren er altijd al wegwijzers die men blindelings moest volgen zonder overzicht of kennis van het doel, en kijk - Ha! Hoe kon het ook anders! - kijk zelf maar hoe men de volgzamen dan bij de neus neemt:

Weiser stehen auf den Strassen,

Weisen auf die Städte zu,

Und ich wand're sonder Maßen

Ohne Ruh' und suche Ruh'.


Einen Weiser seh' ich stehen

Unverrückt vor meinem Blick;

Eine Straße muß ich gehen,

Die noch keiner ging zurück.

De rede biedt geen uitkomst en haar afwezigheid nog minder: het is al chaos wat de klok slaat, en daarmee is ook alles gezegd wat gezegd kon worden. Men heeft ontdekt dat een mens geen vrije wil heeft, want zijn beslissingen blijken al te zijn genomen vooraleer het kiezen zelf in zijn bewustzijn aan het licht komt. Maar als dat zo is - en welke redenen kan men hebben om proefondervindelijk bekomen uitspraken te gaan betwijfelen!? - dan geldt hetzelfde inzake al onze vrije gedachten: evenmin als 'onze' wil, zijn ze van ons en als wij denken dat wij het zijn die ze denken, vergissen we ons schromelijk: onze gedachten zijn er immers lang vooraleer ze verschijnen in het licht van ons bewustzijn. Zij komen op ons af precies zoals de indrukken die door onze zintuigen zijn opgedaan, ons treffen: onafwendbaar, reeds geheel en al gevormd en onveranderlijk, bestaande in een eigen wereld waarover wij ook helemaal niets te zeggen hebben.

Tussen de wereld van de rede en die van de zinnen gaapt een diepe kloof, maar hiermee houdt het ongeluk niet op, helaas: ook tussen de wereld van mijn rede en die van de uwe, geachte lezer, gaapt den dieperik, ja slurpt de afgrond gretig naar al wie haar poogt te overbruggen. Zo ook is er tussen de wereld van mijn zinnen en die van de uwe uiteindelijk geen adequate vertaling mogelijk, zodat daar telkenmale vaklieden met allerlei stipulerende wetteksten zullen klaarstaan om tegen bierkaaien te vechten waarvan wij het bestaan nooit hadden kunnen vermoeden. Deze litanie is niet ten einde maar zij heeft lang genoeg geduurd: de knoop blijft tenzij hij gewoon wordt doorgehakt.

(J.B., 9 februari 2009)


08-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tijd vliegt

De tijd vliegt

Elke natuurkundige zal het bevestigen: alles verandert, niets blijft hetzelfde, de verandering zelf is het wezen van alle dingen en zo heeft reeds de 'eerste' Griekse filosoof, Herakleitos, het bij het rechte eind; op grond van alleen al zijn gezond verstand, kan een mens inderdaad bevroeden dat het onveranderlijke niet van deze wereld is.

Maar wat dan gezegd van de tijd? Is de tijd dan een uitzondering op de regel van de verandering? Stroomt de tijd onophoudelijk en zonder begin of einde, in steeds gelijkmatige porties op ons toe? De tijd valt niet stil: het zijn de batterijen van onze klok die leeglopen en het begeven; en de tijd loopt niet achter of voor: het zijn de minder preciese uurwerken die dat doen. En toch is er wat aan de hand met de tijd, hij lijkt immers alsmaar sneller voorbij te gaan.

De oude dorpspastoor van intussen drie generaties geleden waarschuwde de moeders dat naar gelang men ouder wordt, de tijd ook sneller vliegt. Men zei dan maar dat dit een van de vele katholieke 'leugentjes om bestwil' was, een vriendelijke aansporing aan het adres van de grootste werksters aller tijden om maar geen seconde te verliezen. Maar al wie ouder wordt, ondervindt het aan den lijve en men kan zich afvragen of ook jongeren er geen hinder van hebben: vandaag snelt de tijd met veel grotere passen voorbij dan pakweg dertig jaar geleden.

Voor een klein kind zou een dag haast oneindig lang duren, maar de psychologie van de perceptie geeft een uitleg voor dat fenomeen: onze tijdsbeleving is subjectief en wordt gerelateerd aan de tijdspanne die we reeds geleefd hebben. De eerste dag van iemands leven is feitelijk zijn ganse leven zelf; de tweede dag duurt, aldus beschouwd, een half leven lang, terwijl de derde dag nog slechts het derde deel van de beleefde levenstijd bedraagt en zo gaat dat maar door totdat de dagen van een zeventigjarige nog amper één twintigduizendste deel van zijn totale leeftijd bedragen. Misschien is het wel zo dat een mens op jaren precies daarom een beetje vergeetachtig wordt: om de beleefde tijd - althans in de eigen geest of wereld - wat in te kunnen korten, zodat de dagen eigenlijk weer wat langer gaan duren.

Vertragen doet de tijd naar het schijnt opnieuw in de geest van mensen die recht op hun levenseinde afstevenen of die alvast geloven dat ze dat doen, bijvoorbeeld omdat het vliegtuig waarmee ze zich naar een ver vakantieoord begeven, crasht. Men vertelt over hen dat zich hun ganse leven als het ware voor hun ogen opnieuw afspeelt als in een film. De film in kwestie schijnt elke levensdag bijzonder gedetailleerd te herhalen - iets wat uiteraard onmogelijk was indien de tijd ineens niet heel wat trager begon te lopen.

Vertragen doet de tijd ook als men wacht en naar gelang dat wachten vervelender is, duren de seconden ook langer. Het vervelendste is wachten in de wachtzaal bij de tandarts omdat men dan meestal met pijn te maken heeft en met het verlangen om daarvan verlost te worden. Leed doet de tijd enorm vertragen en de hevigste pijn - die misschien wel de dood aankondigt - zou de tijd wel eens kunnen doen stilstaan. Op die manier krijgt het wat sofistisch aandoende gezegde van de allesbehalve sofistische Socrates, er een dimensie bij: dat wij de dood nooit ontmoeten omdat, zolang wij er zijn, de dood afwezig is terwijl, als de dood intreedt, wijzelf er niet meer zijn. Waaronder dan verstaan moet worden dat na onze dood een andere tijd dan de onze aan het voortduren is - ja, dat elkeen zijn eigen - afgegrensde - tijd heeft zoals die hem is toegemeten en - zoals dat ergens in de bijbel staat, en als ik mij goed herinner is dat in het boek Prediker - dat alles zijn eigen tijd heeft en dat er voor alles een tijd is voorbeschikt.

De tijd vertraagt als men wacht en lijdt maar hij gaat daarentegen hollen als men haast heeft. Kan men zijn plezier niet op, dan trekken de uren, de dagen en de jaren gewis zevenmijlslaarzen aan. Bijzonder paradoxaal is wel dat de haast door de tijd zelf wordt ingehaald, maar de tegendoelmatigheid die als een vloek aan het hart van alle dingen bijt, is dan ook niet voor niets het wezen van de Griekse tragedie en aldus van onze eigen cultuur.

Contraproductiviteit maakt mensen gek: we kennen het verhaal van de toren van Babel, het verhaal van de grenzen aan de groei dat een verhaal wordt van vooruitgang die halsoverkop in achteruitgang overgaat zonder dat iemand in staat is om dit vreselijke ongeluk een halt toe te roepen. Maar dit verhaal staat niet alleen, het wordt verteld door vele dingen. Willen wij immers niet allemaal zo oud mogelijk worden - en als het maar eventjes kan liefst honderdtwintig jaar - terwijl geen van ons zo oud wil zijn? Geen handel draait immers zo gesmeerd als de handel in producten die de eeuwige jeugd beloven: van zalfjes en pommades tot vitaminepillen en trainingsprogramma's, plastische chirurgie, haarstukjes en figuurcorrigerende kledij. Maar elk angstvallig teruggrijpen naar de jeugd is slechts een verbloeming van de bij voorbaat tot mislukking gedoemde en zo zielige pogingen om, in de tijd, achterwaarts te marcheren; om de klokken hun eigen getik weer in te doen slikken; om de baan van de zon, de maan en de sterren in de tegengestelde richting te doen gaan.

Tegen het voorbijgaan van de tijd heeft men de snelheid van alle dingen opgedreven, hierbij over het hoofd ziende dat zulks aan de gang van de tijd zelf niet raken kan. Andermaal is het tegendeel het geval, want haast en spoed vergen meer concentratie, en concentratie van de zinnen is ook concentratie van de tijd: snelheid comprimeert de tijd in plaats van ons ervan te bevrijden en om één enkele seconde te winnen, zou men in raketten met snelheden die deze van het licht benaderen, vele eeuwen lang door immense ruimten moeten kunnen suizen. Niets absorbeert de jaren zo gulzig als de haast en de angst om ook maar één minuut te zullen verliezen.

Er is wat aan de hand met de tijd; helaas kunnen we dat niet meten, maar we voélen het des te meer en het ogenblik zal komen dat wij ook zullen kunnen zién wat eraan schort: aan de minuten die in het niets verdwijnen, de weken die zò om zijn, de jaren en zelfs de eeuwen die rapper voorbijgaan dan de voortkruipende seconden in de wachtzaal bij de tandarts. Op een dag zullen we het allemaal weten, hoe dat komt. Of misschien ook niet, en dan blijven we zo dom als we heden zijn - tenminste als we niet nòg dommer worden.

(J.B., 8 februari 2009. Meer over de tijd,zie: http://www.bloggen.be//tiktak/  )






01-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Panta rei
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Panta rei

Panta rei, alles verandert. Het is een vers van de oudste van alle Griekse dichters en filosofen, Herakleitos, en het drukt een waarheid uit die op elk ogenblik door al het bestaande zelf wordt bewezen. Niets blijft wat het is, het wezen van de dingen zelf is verandering, en wie daar nog aan twijfelt moet zich maar eens afvragen of hij - ofwel zij - dezelfde is gebleven. Natuurlijk wel, zegt u, maar kijk eens aan: vanmiddag nog was u bij de groentenboer waar u twee kroppen sla ging halen, een kilo ajuin en verder prei en selder, voor soep. Toen u betaald had en al dat groen in plastic zakjes was gepropt, ging u de deur uit en, in het deurgat zelf, liep u tegen iemand aan die knikte en vriendelijk hallo riep en hoe gaat het nog. U knikte eens op uw beurt, maar u deed dat alleen maar omdat u aan de beurt was om dag te zeggen, want u herkende de persoon in kwestie helemaal niet. Ging het dan om iemand die u voor de gek wilde houden? Beslist niet, maar het is nu eenmaal zo dat mensen die men een lange tijd niet meer heeft gezien, soms helemaal onherkenbaar zijn geworden, en u kunt hen dat niet eens kwalijk nemen want zij kunnen het beslist niet helpen en somtijds schamen zij zich daar niettemin voor en leggen ze u uit dat niet zijzelf het zijn die dat zo geregeld hebben - die onherkenbaarheid en die veroudering en zo - maar wel de tijd, die deugniet van een tijd!

Hij verschuilt zich zoals dat ene van de zeven geitjes in allerlei klokken, pendules, polshorloges, uurwerken en zelfs in zonnewijzers, zandlopers en in nog vele andere tijdmeters die de vorm van huisjes hebben of die althans bewoonbaar zijn. Hij doet wijzers draaien, soms onzichtbaar traag, hij doet in een ogenblik van onaandachtigheid digitale cijfers verspringen, hij doet schaduwen eerst korter en dan weer langer worden, duwt de zon de wereld rond en dan de maan, de sterren en het ganse heelal, hij doet de haan kraaien in de ochtend, de nachtegaal zingen, de uil roepen en de katers klagen in de nacht, maar hemzelf ziet ge niet, hij verschuilt zich achter alles wat hij doet want alles wat hij doet, dient hem tot excuus. Hij verontschuldigt zich voor wat hij wegneemt, tik na tik, door in de plaats iets anders aan te bieden: een tak in de plaats van een tik en een tik in de plaats van een tak, maar wie goed toehoort, zal bemerken dat elk volgend ogenblik een weinig verschilt van het daaraan voorafgaande, dat de dingen helemaal geen rondedans doen in de tijd om telkens weer terecht te komen waar ze zijn vertrokken en men kan hieruit leren dat er van herhaling nimmer sprake is. Elke tik is een andere tik, net zoals ook elke tak; elke vogel zit als het ware op zijn eigen tak en met elke tik pikt hij een ander graantje op en uiteraard is dat nooit hetzelfde als voorheen.

Hij is niet zomaar een dief, dat kan men beslist niet zeggen, want in de regel geeft hij iets in de plaats van wat hij wegneemt, iets dat er op gelijkt, iets dat soms een beetje groter is en soms ook een beetje kleiner, maar gelijken op wat vooraf ging, doet het hoe dan ook. En zeg wel: in de regel, want zoals elke regel heeft ook deze uitzonderingen, wat wil zeggen dat hij soms iets wegneemt en dan helemaal niets meer daarvan in de plaats geeft. Iets, of iemand. Maar dat is de tijd, en zo draaien de klokken, helaas in één richting, zo zou men zeggen, maar hoé helaas is het - wie zal het zeggen! - dat de tijd niet terugkeert op zijn stappen, waar hij voorbij gaat, en ook niet op zijn woorden, waar hij spreekt.

Panta rei, het klinkt zo schoon in het Oud Grieks - een dode taal sinds vele eeuwen, een taal die, zeggende dat alles voorbijgaat, zelf voorbijgegaan is en die alleen nog een tijdlang door geleerden zal worden gesproken. Of althans gelezen, want dode talen spreken niet meer, ze liggen daar, uitgezaaid op de bladzijden van oude boeken, onbegrepen, soms nog met pentekeningen geïllustreerd en aldus met de moed der wanhoop pogend om hun inhoud aan het licht te brengen, om de aandacht te trekken, om een glimp op te vangen van de zon die wél nog steeds dezelfde is als deze die ook zij bezongen in die lang vervlogen tijden - maar kiemen zullen deze tekens niet meer, nog slechts een handvol mensen zijn in staat om ze te lezen, het merendeel onder ons verwisselt letters zoals de alfa, de beta en de gamma met mieren, met krekels of gewoon met krabbels.

Als een dag voorbij is, en een nacht, en het weer klaar wordt, lijkt de dag te herbeginnen, want alles wat men ziet en hoort, herinnert aan de dag voordien. En wij trappen er op den duur ook in en wij gaan dan geloven dat wat wij beleven gewoon de herhaling is van het vertrouwde etmaal, of van het jaar, of van het leven. Vergeeflijk maar niettemin schromelijk is echter die vergissing. Vergeeflijk omdat de wreedheid van het vergaan ons nimmer spaart terwijl wij daar toch geen schuld aan hebben, en zo nemen wij onze toevlucht maar tot een zo zacht mogelijke illusie, en zo liegen wij ons voor dat er niets nieuws is onder de zon, dat alles alleen maar weggaat om terug te keren: de dag en de lente, de tijd van de nacht en die van de koude wintermaanden, onze eigen jeugd en ons bestaan en dat van allen die wij ooit hebben bemind. Ooit keren zij en ook wijzelf terug, zo liegen wij onszelf voor en zo liegen wij het ook voor aan hen: ooit keert het allemaal weer, maar dan in 't dubbel en in 't dik, en ook voorgoed - dat is te zeggen: voor eeuwig en om nooit meer te verdwijnen!

Panta rei, men kan dit vers in alle klokken horen en ook lang vergane dichters uit vervlogen tijden componeerden op die strofen telkens weer die ene waarheid van 't voorbij gaan. Tot op den duur ook die waarheid zelf voor ons voorbijgegaan zal zijn. Uiteraard kan zij geen uitzondering maken voor zichzelf, zij zegt immers niet dat alles behalve zijzelf voorbijgaat; zij zegt dat alles voorbijgaat, zonder meer, en dat wil zeggen: zijzelf incluis. En beslist voelt men het, en weet men het, als ook zij voorbij gegaan is, want dan stopt alles met veranderen, dan staat alles ineens stil, dan wordt alles onbeweeglijk en doods. Want alles is een spiegel van het eigen zijn. En dat is dan weer een andere waarheid, die wel elders, verder, een andere dichter aan het rijmelen brengt...

(J.B., 1 februari 2009)


25-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Glazen muren en casino's vol attracties!

Glazen muren en casino's vol attracties!

Wie herinnert het zich nog? Er gebeurt immers elke dag weer wat, terwijl het intussen al enkele jaren geleden is... Het was in het parlement... Eerder dan gepland wegens een hardnekkige vlooienplaag, moest daar een nieuwe vloerbekleding komen. De oude werd uitgebroken en tijdens die werkzaamheden stootte men op een gans ondertapijtelijk netwerk van microfoons en afluisterappartuur... en dan nog eentje van transatlantische makelij!

De technologie is inderdaad niet stil blijven staan, we leven in het tijdperk van de microfoons, de microcamera's en wat niet allemaal meer, en die zaken worden - jammer maar helaas - niet alleen gebruikt om daarmee Google Earth te perfectioneren of om er misdaden mee op te sporen. Voor amper een paar euro's koopt men een microfoon niet groter dan een speldenkop. Schaft men die aan per honderd stuks, dan is de prijs nog slechts een kwestie van centen. Moet men er dan van opkijken dat er lieden zijn die dergelijke toestellen 'en masse' in huis halen om die vervolgens in de handtassen en in de jaszakken van hun toekomstige slachtoffers te mikken?

Van in een onopvallend autootje aan de overkant van de straat, luisteren ze lustig mee naar wat u te vertellen hebt, geachte lezer, en wat vertelt u allemaal als u bijvoorbeeld van plan bent om het huis voor de duur van enkele uren te verlaten?

"Hallo, schat? Ik ga even weg, ben om zes uur terug, ik leg de sleutel onder de mat. Moet je nog bij de kapper? Het geld ligt in de la zoals gewoonlijk. Ja, natuurlijk, de la van de hoge kast in onze slaapkamer, en de juwelen liggen onder de matras. Ga daar toch ook maar even naar kijken als je terug bent... Wanneer ben je terug? Om zeven uur? Dan zal ik er gewis al zijn. Maar ik heb haast nu, tot dan en een kusje, daag!" En daar gaan ze dan!

Bij Ida is er twee keer ingebroken, een keer langs de achtertuintjes, en klaarblijkelijk deden de dieven toen het ene huis na het andere, zonder er ook maar eentje over te slaan, de hele straat. Een tweede keer kwamen ze via het dak: een dakraam werd er gewoon uit gehaald, de laptops waren weg, de juwelen en de pelsen mantels alsook nog enkele zaken die hier niet genoemd kunnen worden maar die veel geld hadden gekost.

Bij Bert van hier recht tegenover zijn ze ook langs de achtertuintjes gekomen, eveneens huis na huis, en die vond 's anderendaags zijn portefeuille in de tuin van zijn buurman terug - leeg uiteraard. Bij Jan en Maria dan, werd vorige week nog ingebroken: àlles hebben ze uitgekeerd, elk schof, elke kast, het is een grote puinhoop. Er was geen geld in huis behalve dan de spaarpot van de kinderen en die was dan ook weg.

De keer voordien hadden zij daar, na een bezoek aan de supermarkt, toen ze inderhaast de inkopen uit de auto aan het laden waren, de sleutels een ogenblik op de voordeur laten zitten. Amper enkele minuten, maar wég waren ze. Jan liet niet direct nieuwe sloten plaatsen omdat hij nog twijfelde of hij niet zelf die sleutels ergens verloren had gelegd, en zo gebruikte hij verder dan maar de reservesleutels. Maar nog diezelfde week was het huis helemaal leeggeroofd.

Vandezomer stond Martha thuis door het raam te kijken. Aan de overkant van de straat staan villa's van overburen, waarvan zij er enkele kent. Een van haar kennissen was nu op vakantie maar daar stopte ineens een kleine camion, twee mannen stapten uit en gingen blijkbaar moeiteloos de villa in, kwamen naar buiten met allerlei zaken die in de laadruimte van die camion verdwenen. Het was op klaarlichte dag, omstreeks het middaguur. Martha rook onraad en belde politie. Toen daar eindelijk een combi aankwam, waren de inbrekers weg. Er werd allerlei opgetekend en uiteindelijk vertrok de combi. Amper enkele minuten later zag Martha, een zestal villa's verder, de camion van zoëven staan. Dezelfde mannen waren rustig bezig met het inladen van spullen. Ze waren gewoon doorgegaan met hun 'werk', de ene villa na de andere, en niemand die ook maar iets gezien had! Toen daarop weer de politie werd gebeld, verdwenen ze, en ze zijn nooit teruggevonden, als waren ze inderdaad onzichtbaar.

Armand dan, die kocht op een keer een sparrenbos, ergens in een gemeente wat verderop. Het bosje was gelegen middenin een woonwijk. Op een keer gaat hij er heen en wat blijkt? Hij vindt het bosje niet meer. Hij denkt dat hij de weg bijster is, dat hij dement wordt... edoch, bij nadere inspectie blijkt hij op de juiste plaats te zoeken en ook gezond te zijn, maar het bosje is - al te letterlijk - met de grond gelijk gemaakt. Alle bomen - vele tientallen - zijn op ongeveer kniehoogte afgezaagd en verdwenen. De buurt legt uit dat er inderdaad 'een ploeg' aan 't werk is geweest, en werken dat ze deden! Binnen de kortste keren was gans dat bosje gekleind, meneer: op de vrachtwagen geladen en weg! Tja, zeggen de mensen: het was kort voor de kerst, en zo'n boompje heb je tegenwoordig niet meer voor twintig euro...

Erger nog was wat er gebeurde met Guido, een brave man, duivenmelker, hovenier, natuurvriend... die ook een oude boomgaard had. Te oud eigenlijk om vruchten te dragen en zo zaagde hij hem eigenhandig om, verbrandde de takken, deed de stammen in mooie, gelijke stukken en stapelde zijn hout in zijn voortuintje op: een grote schone houtmijt om die winter in zijn kachel te verstoken, het had hem op zijn leeftijd - hij rijdt sinds kort met tram zeven - wel een hernia gekost. Ge kunt het al raden: op een keer gaan ze een dagje naar zee en als ze terugkomen is de houtmijt weg. De buren vertellen dat een vrachtwagen met zware kraan langs kwam, in minder dan een uur was alles opgeladen en weg.

Eén uitzondering in de buurt is Tania, een oude vrijster en schatrijk: houdt hout vast, maar bij haar werd nog nooit ingebroken: zij laat haar deuren altijd los... Niet direct aan te raden als superbeveiligingssysteem, maar toch...

 

Het ergste van een inbraak is meestal niet het materiële verlies (dat veelal beperkt is en vaak ook verzekerd en recuperabel) doch de stress die daarop volgt en die jaren kan aanslepen en iemands gezondheid echt kan ondermijnen. Die stress hoeft nochtans niet; ze volgt merendeels uit het betrekken van de 'ramp' op zichzelf als persoon: men voelt zich geviseerd en niet meer veilig, vaak ook voelt men zich beledigd. Dat stuk stress kan echter makkelijk weggenomen worden als men zich inprent dat dieven helemaal niet geïnteresseerd zijn in hun slachtoffers Als zij dat konden, dan zouden inbrekers het zelfs vermijden hun slachtoffers te stresseren, heel eenvoudig omdat die stress hen in het geheel geen winst oplevert, integendeel: getraumatiseerde mensen gaan immers hun huizen zodanig beveiligen dat inbraak voortaan uitgesloten is, en dat kan toch niet de betrachting van die rovers zijn? Neen, als leek of als burger moet men inbraak eigenlijk leren beschouwen als iets geheel onpersoonlijks, iets zoals stormschade. Want het gaat niet om mensen die andere mensen kwaad willen doen; het gaat gewoon om het kwaad zelf: de hebzucht, die toeslaat net zoals de bliksem of de wind. En zoals men zich tegen het weer wapent met bliksemafleiders, daken, muren en dies meer, zo ook dient men zich te wapenen tegen blinde hebzucht met allerlei zeer praktische zaken.

Bij "slapeloze Tony", zoals ze de jongen noemen, hebben ze al een paar keer bot gevangen, de inbrekers. Aangezien de zonderling altijd des nachts op is (hij lijdt aan slapeloosheid ingevolge het werk in de nachtploeg in zijn jonge jaren), heeft hij de dieven telkenmale al dan niet bewust verjaagd. Een paar keren heeft hij ze gezien of gehoord. Volgens hem zijn het telkens jongelui, niet ouder dan veertien. Eerst gooien ze enkele steentjes op het verandadak, om te zien of er nog iemand wakker is. Ze worden altijd begeleid door iemand die in de auto staat te wachten op straat, een eindje verder. Tijdens de inbraak staan nog anderen op de uitkijk, ze houden in de gaten of er nergens licht aangaat. Is dat wél het geval, dan volgt een fluitsignaal en lopen de inbrekers weg. Tony heeft dat vaker gehoord in de buurt: het gebeurt telkens omstreeks drie uur: men hoort eerst een fluitsignaal, vervolgens een wegrijdende auto en tenslotte hoort men opgeschrikte mensen praten in hun tuinen of op straat. Ook het blaffen van een hond verjaagt de inbrekers, want als er ergens tegenstand is, gaan ze uiteraard liever bij de buren, zo zegt Tony.

In vele gevallen doen de dieven alsof ze helemaal geen dieven zijn, en zo worden ze eigenlijk 'onzichtbaar'. Ook het omgekeerde wordt vaak toegepast: een zakkenroller besteelt in een drukke winkelstraat iemand die gelukkig net op tijd merkt dat zijn portefeuille bijna wordt gejat. Er ontstaat amok, maar de dief gedraagt zich ineens alsof hij diegene is die haast bestolen werd, en met succes! Alle vingers wijzen beschuldigend in de richting van het slachtoffer en intussen is de dader weg...

 

 

Misdadigers zijn bijzonder sluw geworden, maar het allerergste is misschien wel dat de echte, de grootste misdadigers inderdaad onzichtbaar zijn en zich onzichtbaar maken omdat zij compleet legaal opereren en erin slagen om elkeen te laten geloven dat ze daarentegen weldoeners zijn. Eenvoudige, weerloze en lichtgelovige mensen zijn daarvan het slachtoffer en het zijn toestanden waaraan men quasi niets kan verhelpen. Daisy bijvoorbeeld is om de haverklap het slachtoffer van 'leurders' die haar dure doch waardeloze spullen aansmeren, keer na keer: een 'speciale' stofzuiger... een paar duizend euro. Een 'speciaal' vliegenraam om voor de deur te plaatsen... 1500 euro, want op maat gemaakt... Een 'speciale' televisie... drieduizend euro. En er gaat geen maand voorbij of ze klampt u aan en vertelt opgewonden wat voor goede koopjes ze weer gedaan heeft... En zo kan men eigenlijk besluiten: Daisy wordt gepluimd en ze weet het niet. Maar wellicht word ook ik gepluimd door lui die sluwer zijn dan ik, en kom ik daar niet eens achter omdat ik in de waan verkeer dat ik door hen geholpen word! Ja, wie weet, wie zal het zeggen... 1984 is immers allang oude koek!

 

"Maar hebben plegers van inbraken en diefstallen en bedriegers van allerlei pluimage dan werkelijk geen geweten?", zo hoor ik je vragen. En het antwoord luidt koeltjes en bijna even gewetenloos maar wel naar waarheid: "Ben je dan gek?!"

Beeld je nu maar eens het volgende in: in deze laan hier in de stad, wonen vooraanstaande burgers, meestal oudere burgers ook, die er een heuse carrière van dagelijks keihard werken hebben opzitten en die nu genieten van hun pensioen voor de resterende, laatste oude jaren van hun leven: de notaris, de bankdirecteur, drie huisdokters, een beenhouwer en een bakker-patissier, een portretschilder en een bekende actrice en verder nog een paar doodbrave calvinisten die altijd maar gewerkt hebben en gespaard en nooit iets hebben opgemaakt van al dat geld dat - nu de banken niet meer te vertrouwen zijn - werd omgezet in juwelen die te kijk staan in een kastje op de schouw. Beeld je nu eens in dat de muren van deze degelijke huizenrij van glas zijn, en zeg mij eens wat je dan ziet? Inderdaad, je ziet een kermis, een heuse hyperleuke kermis met kraampjes vol glinsterende dingetjes. Maar geen klatergoud zoals op échte kermissen, meneer: geen geslepen glas of plastiek kralen, geen namaak en geen nep, doch vierentwintig karaats gouden uurwerken op een rij, soms erfstukken nog uit de zeventiende eeuw, zilverwerk dat je zelfs niet in onze musea vinden kunt, ligt daar in de glazen laan voor het grijpen; beroemde doeken uit catalogi die hangen daar om mee te nemen... Ja, tracht het je eventjes in te beelden dat al die muren van glas zijn, hier in de laan.

Weliswaar de muren zijn hier niet van glas, maar er zijn er wel die ze doorzichtig kunnen maken! Dievenbendes zijn tegenwoordig goed georganiseerd. In een eerste fase brengen zij merktekens aan met steentjes of met krijt op straatstenen, verlichtingspalen en op de gevels van de huizen. Tekens waaruit duidelijk moet blijken waar er honden zijn, wie wanneer thuis is en nog veel meer dergelijke nuttige informatie. Tekens ook die zeggen in welke kastschuif nu de pakjes van honderd euro liggen en die van vijftig, hoeveel de kluis weegt hier en daar, zodat men het kaliber van zijn boor al van op voorhand kiezen kan; hoeveel karaats de horloges daar en ginds wel zijn, de armbanden van zilver, de kunstwerkjes en de hermelijnen jasjes. Die tekens zijn vrijwel overal eender - de samenwerking onder misdadigers lijkt wel benijdenswaardig - en bepaalde firma's leggen heuse archieven aan met dergelijk infomateriaal. Is een kennis van u hier niet onlangs komen aandraven met zo'n map van op het werk? Je weet wel, hij is beambte bij de veiligheidsdienst van een groot communicatiebedrijft en in die map stonden die tekens allemaal beschreven, naar zijn zeggen hebben ze zelfs een internationaal karakter... Neen, je hoeft niet te weten wie hij is, zijn map - een heus levenswerk was het - werd hem onlangs ontvreemd...

(J.B., 25 januari 2009)


21-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Der Erlkönig grafiet
Der Erlkönig grafiet




20-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Der Erkönig (J.W. von Goethe)
Der Erkönig (J.W. von Goethe)




19-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De winter en de dood

De
winter
en
de
dood



Als in het Vlaamse land op 21 december de winter begint, dan lijkt het wel alsof we er al middenin zitten. Die indruk wordt gewekt doordat de dagen uitgerekend dan het kortste zijn - van dan af worden ze opnieuw langer. Het is dus niet onlogisch om 21 december te aanzien voor het midden van de winter. Als de winter eindigt, op 21 maart, duurt de nacht even lang als de dag en op dat ogenblik van de zogenaamde 'equinox' begint de lente.

Had de winter vroeger alles te maken met de kou, dan is dat vandaag enigszins anders, want weinigen hoeven nog kou te lijden als december in aantocht is. Vandaar is nu veeleer het tekort aan licht het grootste probleem van dit seizoen. Als de dagen te kort zijn, willen de bloemen niet bloeien en zullen de botten niet ontluiken, hoe warm het ook is. Maar als de nachten te lang zijn, lijden ook de hersenen van heel wat dieren aan een tekort aan zonlicht. Vele soorten vallen in een schijndood die wij de winterslaap noemen en zij ontwaken niet totdat een algemene lentedooi intreedt met geluiden van nieuwe vogels, krekels en wateren. Er zijn mensen die in de winter naar het zuiden trekken, waar de lichtsterkte een veelvoud is van die hier bij ons en anderen schaffen speciale lampen aan voor een lichttherapie tegen depressie. Precies omdat zij de lichtsterkte tijdelijk weer op peil brengt, geeft de klaarte van de winterse sneeuw altijd een beetje moed.

Die Winterreise is een liederencyclus voor zangstem met begeleiding van piano, van de Oostenrijkse componist Franz Peter Schubert, op gedichten van Wilhelm Müller. Schubert werd geboren in het putje van de winter van 1797, meer bepaald op 31 januari. Op een 19de november in 1828, pas eenendertig jaar oud, overleed hij aan tyfus, verzwakt door ondervoeding maar waarschijnlijk ook door syfilis. Johann Ludwig Wilhelm Müller is een Duits dichter, geboren op 7 oktober 1794 en, nog geen vierendertig jaar oud, overleed hij in het jaar voor Schubert's dood, op 1 oktober 1827 - aan kinkhoest. Müller was een zeer begaafd dichter,taalkundige en historicus, die op meesterlijke wijze kritiek tussen de regels van zijn verzen spon, maar die daarom werd afgedaan als een rijmelaar. De politiek en sociaal bewogen Müller beijverde zich ook jarenlang voor de Griekse onafhankelijkheid van Turkije. Volgens kenners zou Die Winterreise gaan over de vastgevrozen maatschappijen in de zogenaamde "Restauratie" - het machtsherstel van de oude Europese regimes na de val van Napoleon I. Die Winterreise verhaalt in vierentwintig gedichten de lotgevallen van een afgewezen jongeman die rondtrekt en die in het laatste gedicht tenslotte de Leiermann ontmoet - de man met het draaiorgel of de lier, de verpersoonlijking van de dood die wordt aangesproken in de adembenemende slotwoorden:


"Wünderlicher Alter, soll ich mit dir geh'n?

Willst zu Meinen Liedern deine Leier drehn?"


De duistere, 'winterse' en blijkbaar van de dood en van het doodsverlangen bezeten Schubert verwierf reeds als achttienjarige roem (echter geen rijkdom) met zijn opus 1, een lied voor zangstem met pianobegeleiding, op een gedicht van Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), getiteld: Der Erlkönig. Het gaat over een man die met zijn paard in galop zijn doodzieke zoontje wegbrengt. Het kind ijlt: het denkt dat het in de duistere nevelen de Erlkönig ontwaart die hem probeert mee te lokken in de dood; de vader troost het kind en zegt hem dat het slechts nevelen zijn en het ruisen van de wind:

 

Erlkönig

Wer reitet so spät durch Nacht und Wind?
Es ist der Vater mit seinem Kind;
Er hat den Knaben wohl in dem Arm,
Er faßt ihn sicher, er hält ihn warm.

Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht? -
Siehst Vater, du den Erlkönig nicht?
Den Erlenkönig mit Kron und Schweif? -
Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif. -

»Du liebes Kind, komm, geh mit mir!
Gar schöne Spiele spiel ich mit dir;
Manch bunte Blumen sind an dem Strand,
Meine Mutter hat manch gülden Gewand.«

Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht,
Was Erlenkönig mir leise verspricht? -
Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind;
In dürren Blättern säuselt der Wind. -

»Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn?
Meine Töchter sollen dich warten schön;
Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn
Und wiegen und tanzen und singen dich ein.«

Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort
Erlkönigs Töchter am düstern Ort? -
Mein Sohn, mein Sohn, ich seh es genau:
Es scheinen die alten Weiden so grau. -

»Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt;
Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt.«
Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an!
Erlkönig hat mir ein Leids getan! -

Dem Vater grauset's, er reitet geschwind,
Er hält in den Armen das ächzende Kind,
Erreicht den Hof mit Mühe und Not;
In seinen Armen das Kind war tot.


Het is midwinter, het water vloeit niet meer, het kille ijs versteent het leven en de natuur bidt dat zij niet verdoemd zij en dat haar dood slechts tijdelijk zal wezen. De koude is meedogenloos en triestig voor de armen, edoch wie zich tot de rijken rekenen kunnen, die moeten nu gaan zitten bij het vuur om daar te bidden voor de armen, de afgewezenen uit Die Winterreise en de onbegrepenen uit Der Erlkönig, want geen van deze ongelukkigen komt ooit nog de winter door. En is niet eenzelfde lot weggelegd voor elk van ons? Op een dag zullen wij voor een winter staan waarin het licht zal krimpen, en de dag zo kort zal worden dat hij ons zelfs geen ademteug meer gunt. Dan zullen wij beamen:

"Een lange tijd hebben wij rondgezworven,

een lange weg hebben wij afgelegd,

van ver zijn wij gekomen en

hier zijn wij gestrand,

hier ver van huis,

waar wij niemand meer kennen en

waar wij vreemden zijn, en

kijk, ineens:

hier kunnen wij niet meer verder,

hier laat men ons niet meer door..." (1)


(J.B., 19 januari 2009)

Noten:

(1) O. Van Togenbirger, Tcharagatalata Gratadatalaka (vertaling naar het Nederlands: J.B.)

Verschillende composities op Goethe's DER ERLKONIG:

http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm
 

Uitvoering DER ERLKONIG met orkest (muziekvideo):

http://nl.youtube.com/watch?v=VdhRYMY6IEc&eurl=http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 

Fragmenten uit DIE WINTERREISE:

http://nl.youtube.com/watch?v=TRg6geGIef4 






13-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Aanhangsels
Klik op de afbeelding om de link te volgen  Aanhangsels


Elke mens heeft een lichaam en geen zinnig mens zal zijn lichaam beschouwen als een aanwas van zichzelf – een aanwas die bijvoorbeeld in geval van amputatie de 'rest' van de mens intact zou laten. Die 'rest', dat zou dan uiteraard de 'kern' van de mens wezen, Onzin, driewerf onzin, want zo'n rest is er niet, heel eenvoudig omdat de mens met zijn lichaam samenvalt. Het lichaam is geen aangroeisel van de mens: de mens is het groeisel zélf. Althans, dat is vandaag de mening van de meeste mensgeleerden: de mens is zijn lichaam. Tot daar een eerste zaak.


Een tweede zaak is dat het menselijk lichaam ook allerlei uitstulpsels heeft – wat nogal wiedes is, anders immers had ons lichaam de vorm van een bol. Echter geheel ten onrechte noemen sommigen deze uitstulpsels, 'aanhangsels'. Geheel ten onrechte, want de benaming 'aanhangsel' suggereert halvelings dat het om lichaamsoneigen zaken gaat: een aanhangsel is om zeggens meestal iets dat van buitenaf aan het lichaam werd toegevoegd. Zo bijvoorbeeld is een kar wel een aanhangsel van een trekpaard, maar de paardenstaart daarentegen is dat in geen enkel opzicht, zelfs al bestaat die in feite uit haren en dus louter uit afgestorven weefsel. Wel kan men hier zeggen dat de staart een aanwas is van het paard, want 'wassen' wil zeggen 'groeien' en zodoende betekent een 'aanwas', een 'aangroeisel'.


En nu komen we tot de derde zaak – de zaak in functie waarvan dit verhaal eigenlijk op het getouw werd gezet, en deze betreft die dingen – specifiek aangaande mensen – die eigenlijk het midden houden tussen aanhangsels, aanwassen en uitstulpsels, al hebben ze ook wel iets van uitwassen en zelfs iets van toevoegsels. Maar deze zaak is niet zo simpel als dat op het eerste gezicht kon lijken.


Aangaande de aanwassen hebben we gezien dat het daar om zaken gaat, komende uit het lichaam zelf, die als het ware van binnenuit aan het lichaam aangegroeid zijn. En in feite moesten wij hier eerst nog onderscheid maken tussen, enerzijds, natuurlijke of normale en gezonde aanwassen – zoals bijvoorbeeld de lichaamsharen – en, anderzijds, ziekelijke aanwassen, zoals bijvoorbeeld wratten en ook allerlei kankers – tenminste deze die niet de gedaante hebben van gaten maar die veeleer gezwellen zijn. Die natuurlijke, normale of gezonde aanwassen kunnen bovendien al dan niet noodzakelijk zijn: bepaalde lichaamsbeharingen zijn noodzakelijk of alvast wenselijk, andere niet en die kunnen dan afgeschoren worden of ook nog worden bijgeknipt, wat eigenlijk wil zeggen dat ze enkel in een zeer beperkte mate wenselijk zijn.


Nog anders is het gesteld met bijvoorbeeld de endeldarm: hij blijkt een normale, gezonde, natuurlijke en lichaamseigen aanwas, die niettemin volgens de meeste mensengeleerden allerminst noodzakelijk is en dus als overbodig of zelfs als potentiëel schadelijk of dus als gevaarlijk moet bestempeld worden, terwijl hij ook niet zomaar zonder gevaar geamputeerd kan worden omdat hij ten langen leste in feite geen aanwas van het lichaam is maar veeleer een lichaamsdeel. Men mag niet vergeten dat, indien men de endeldarm beschouwt als overbodig, men dan hetzelfde moet doen met elke meter gewone, dikke of dunne darm, want van de zeventien meter darm die hij rijk is, kan een mens gerust een metertje missen.


Ter vervollediging: wélke meter men kan missen, hoeft niet bepaald te worden, want men kan principieel vrijwel élke meter darm missen. Eenmaal echter men zo'n eindje darm van een meter lengte gekozen en ook weggeknipt heeft, kan men dat niet even straffeloos doen met nog een tweede eindje darm van een meter, en nog veel minder met een derde en een vierde eind: we botsen daar immers op het aloude probleem van Plato, waar hij die befaamde oratorische vraag stelt: gesteld dat van twee personen de ene een hoofd groter is dan de andere, wàt precies maakt dan dat de ene groter is dan de andere: is het zijn hoofd of zijn het zijn benen?


Maar keren we nu terug naar wat we onze “derde zaak” hebben genoemd. De lezer zal inmiddels wel graag willen toegeven dat het niet zo simpel is om aanwassen, aanhangsels en noem maar op, onderling te onderscheiden en keurig in te delen. Welnu, aangaande onze zogenaamde “derde zaak” wordt dit probleem nog ingewikkelder, en zo dadelijk zal ook duidelijk worden waarom.


Onze “derde zaak” – kortom de zaak waar het in dit verhaal ook om gaat – betreft een heel bijzonder soort van 'aanhangsels' – en laten we ze zeer voorlopig ook zo noemen – met name zaken die aan het lichaam als zodanig van buitenaf worden toegevoegd, maar dan wel vanuit een innerlijke noodzaak – zaken ook die na verloop van tijd ervaren worden als behorend tot het lichaam, waarna men ze warempel niet meer missen kan.


Laten we vooraf een misverstand uit de wereld helpen dat hier makkelijk de kop kon opsteken: we doelen hier namelijk allerminst op drugs, medicamenten of nog andere scheikundige preparaten waarvan een mens die ze begint te nemen, geleidelijk afhankelijk kan worden – neen! Bovendien doelen we hier ook niet op prothesen, zoals valse tanden, heupprothesen of haarstukjes – volstrekt niet! Hier doelen we – en laat ik het nu maar meteen verklappen – hier doelen we op een bijzondere categorie van 'werktuigen', een héél bijzondere categorie dan nog, met name... de muziekinstrumenten!


Toegegeven: volgens heel wat mensengeleerden bestaan er frappante gelijkenissen tussen het metabolisme van drugsverslaafden en dat van, bijvoorbeeld, vioolvirtuosen, maar veel groter zijn uiteraard de verschillen. Evenals bij regelmatige gebruikers van bepaalde chemische stoffen, kan er na verloop van tijd sprake zijn van verslaving bij musici, en volgens medici zou een en ander ook in dat laatste geval te maken hebben met chemische reacties in het lichaam en in het bijzonder in de hersenen van de betrokken violist, pianist of eender welke instrumentist. Maar waar druggebruikers zelf helemaal geen moeite hoeven te doen om slaaf te worden van stoffen zoals bijvoorbeeld Cannabis Sativa, kost het aan muzikanten vele jaren van zweet en tranen vooraleer zij hun instrument gaan koesteren en het onmisbaar achten in hun dagelijks bestaan.


Bovendien zijn de muziekmakers niet de enigen die aan de viool of aan het klavier verknocht geraken: in hun spoor volgt immers de ganse muziekminnende mensheid, die er hoe dan ook altijd voor gezorgd heeft dat genieën zoals Yehudi Menuhin of Glenn Gould nooit verlegen zaten om een instrument. En zeg nu zelf: kan men hier nog spreken van een slavernij of, erger nog, van een verslaving aan schone dingen, als die dingen bovendien goed zijn voor de gezondheid omdat ze het ware, het schone en het goede in zich verenigen?


Overduidelijk gaat het inzake de bijzondere categorie van de 'aanhangsels' die de muziekinstrumenten vormen, om iets heel anders dan om verslavende middelen, ook al zullen drugsverslaafden of miskenners van het Sublieme wel altijd klaar staan om een reductionistisch perspectief te bedenken waarmee zij argeloze buitenstaanders kunnen strikken, en van waaruit zij hun meningen alvast in zekere mate kunnen proberen te manipuleren. Niettemin is het aspect van de verknochtheid van de muzikant aan zijn instrument een wel heel bijzonder verschijnsel waarbij wel eens mag worden stil gestaan.



Men weet dat in de Karpaten alsook in al die streken waar Zigeuners rondtrekken, aan kinderen die amper lopen kunnen, een vedel wordt toegestopt, welke zij gaan koesteren zoals peuters in meer 'ontwikkelde' gebieden dat met een teddybeertje doen. De nog prille mensjes zien dan echt waar de muziek vandaan komt die zij van in de baarmoeder hebben vereenzelvigd met de wiegende bewegingen van de moederbuik. Zij plukken aan de opgespannen snaren, voelen hun trillingen en ook die van de klankkast die ze versterkt; ze zien hoe op de snaren wordt getokkeld of hoe de strijkstok tekeer gaat waarvan de haren – paardenstaartharen – worden ingesmeerd met hars uit de schors van oude boomstammen, wat hen een welbepaalde, gepaste klefheid verleent die hen als het ware van microscopisch kleine weerhaakjes voorziet welke dan de snaren in elke seconde ontelbare keren naeen meetrekken en weer laten schieten zodat zij aan het trillen gaan en, tijdens het strijken, ook blíjven trillen.


Wij weten allen hoeveel jaren van volgehouden oefening het vergt om met een potlood op een blad papier een mooie cirkel of alleen maar een simpele rechte lijn te kunnen trekken. Welnu, nog voor zij spreken kunnen, leren deze kinderen strijken met de stok, wat een enorm complexe coördinatie vergt van de vele spieren in de hand, de arm, de schouder, de romp en het gehele lichaam dat zich aldus uitput voor het tot stand brengen van die schijnbaar oersimpele beweging welke de strijkstok in de goede richting sturen moet.


Alvast, dat is de taak van de rechter arm en hand; de linker hand heeft nog wel andere katten te geselen! Of dan tenminste toch kattendarmen, want uitgerekend dàt zijn snaren. De linker kinderhand leert zich onder de vioolkrul in een draai om de arm van de viool te leggen, de kleine vingertjes hangend boven de snaren en altijd gereed om die met hun toppen te beroeren, wat wil zeggen: om ze op de juiste plaats door drukuitoefening af te klemmen en om ze zodoende korter te maken – zoveel korter dat ze bij het aanstrijken, of bij het tokkelen in geval van pizzicato, de gewenste tonen voortbrengen.


Die kwestie van de juiste toon is volgens de elementaire leer van het vioolspel écht wel een zaak van honderdsten van een millimeter: zit men zo enkele honderdsten naast de goede plaats, dan zullen – in het geval de uitvoering van de muziek zich in een volle concertzaal situeert – de duizenden muziekliefhebbers niet hun geliefkoosde melodie horen weerklinken, maar iets dat veeleer gelijkt op het gejank van katers in de nacht. Géén muzikale vervoering dus, in dat geval, en ook geen gejubel, maar afschuw en spot vallen de muzikant ten deel die daar dan staat te blinken, daar vooraan op de planken, echt moederziel alleen: hij heeft de planken met die onooglijke verschuiving van zijn klanken eensklaps en eigenhandig omgetoverd in een waar schavot!


Want pas dan wordt men zich ervan bewust hoe wild het dier is dat zelfs in de meest geciviliseerde burgers schuilt: meteen wordt de musicus uitgescholden voor afzetter en voor lelijke dief, want gaat hij niet aan de haal met de zuur verdiende centen van deze nokvolle zaal edele maecenassen? Hoe durft hij! Nog diezelfde dag zullen de kranten vol staan met hoongelach en smaad, en de schandvlek zal voor de rest van zijn dagen op zijn naam blijven kleven gelijk de hars op de strijkstok van een viool. Niet de edele gevoelens zullen beroerd worden doch de meest gemene lachspieren waarvan zelfs ordinaire drinkebroers er tenminste een koppel bezitten! En dat alles in gevolge die enkele honderdsten van een millimeter...


Edoch, aan een kind aan wie een vedel wordt toegestopt, worden deze honderdsten nog vergeven, en als dat kind begaafd is en elke dag ook vlijtig oefent, dan zal het die fouten nimmer maken: het zal zijn vedel – en later zijn viool – beschouwen als een kostbaar bezit, als een heuse levenspartner die het meeneemt slapen in zijn bed en waarvan het niet meer scheiden wil, en geleidelijk ook als een bloedeigen lichaamsdeel waarvan het niet meer scheiden kan.


Zoals men wel kan vermoeden, is het in deze laatste fase dat de tragiek opduikt die – onafwendbaar zoals de geduchte keerzijde van de spreekwoordelijke medaille – de paradijzen van schoonheid gaat begeleiden met een diepe, zwarte ondertoon. Zoals elk ander lichaamsdeel immers, vergt ook de viool van de virtuoos een aangepaste zorg en bescherming. Dit lichaamsdeel is onderhevig aan mogelijk geweld en aan aftakeling, het kan beschadigd worden, pijn hebben, geïnfecteerd raken en het kan aan zijn bezitter zelfs worden ontrukt. Diefstal van dit lichaamsdeel is erger nog dan amputatie van een arm of van een been, want in dit bijzondere, toegevoegde lichaamsdeel is mettertijd het hart van de virtuoos gaan zetelen, zodat gewelddadige amputatie kan leiden tot onstelpbare bloedingen van de ziel met uiteindelijk ook de dood van de musicus tot gevolg.


Iedereen weet dat de engelen Gods altijd hun uiterste best doen om virtuoze instrumentisten zo lang mogelijk in leven te houden en in de beste gezondheid, en met vreugde stelt het publiek dan ook vast dat deze half-engelen vaak bewaard blijven tot zij eeuweling geworden zijn. Zo immers hebben zij dan vele jaren de muziek gediend en ook hebben ze hun vakmanschap doorgegeven en de toekomst van de muziek verzekerd. Het is tenslotte de muziek zélf die leven wil en die daarom zoveel zorgt draagt voor haar muzikanten van wie zij, anderzijds, ook zoveel eist.


Maar ook virtuozen zijn en blijven mensen van vlees en bloed, en al heeft het er niet de schijn van: van vlees en bloed is gewis en zeker ook het instrument dat ze zich eigen hebben gemaakt op kille kamers waar zij bloed zweetten en het bloed hen ook onder de nagels kwam te zitten na urenlang ononderbroken chromatische toonladders ten beste te hebben gegeven aan witte, vochtige muren. Meer nog dan de eigen vleselijke stem die door elke ademtocht onmiddellijk beroerd kan worden, heeft de violist zich dat dieprode, onvermijdelijk uit geronnen hartebloed gesponnen instrument dat niettemin van hout lijkt, toegeëigend; de violist is met zijn viool getrouwd en zij zullen hun intiemste woorden voortaan alleen nog met elkander wisselen.


Als huisoppasser bij een musicus heb ik gewis, zo waar als ik het zeg, een viool zien slapen in het bed van haar bezitter: ze vleide zich met de krul tegen het kussen aan, kreeg een kruisje, draaide zich daarop om en trok het laken over de linker schouder, waarna ze insliep en warempel aan het snurken ging. Ik heb ooit zo'n teder instrument zien struikelen over de eigen strijkstok en het dan zien vallen: het kantelde over een pupiter heen, raakte de hals van een bastuba, viel recht op haar kop, slaakte een oorverdovende gil, werd meteen opgeraapt door haar meester, die het bloeden trachtte te stelpen en die de wond verbond, waarna een echt over en weer rennen volgde, over de halve aardbol, om de pijn te verzachten, de schade in te perken en de beste zalven en medicijnen te kunnen bemachtigen.


Ik heb een vedel horen praten met de jongeman die hem bespeelde, en zij lachten samen, zij vertelden grappen, de ene aan de andere en dan weer de tweede aan de eerste: de ene vertelde en dan lachte de andere, waarna dan de laatst genoemde aan de beurt kwam om een mop te tappen en de eerstgenoemde daarop aan het schateren ging.


Dat violen zingen kunnen, weet elkeen; dat zij bidden kunnen, weten velen maar slechts weinigen weten dat violen ook hardnekkig kunnen zwijgen – wat zeg ik? Dat violen kunnen sterven en dan voorgoed hun kist ingaan om daar alleen nog uitgestald te liggen, van kop tot teen gebalsemd, voor een weemoedig publiek dat nog van de voorvaderen heeft vernomen hoe goddelijk zij bij leven en welzijn waren, destijds op de planken en in de gouden handen van wel zeven generaties virtuozen. Maar het allerverschrikkelijkste wat ik ooit zag, kan ik bezwaarlijk in zijn geheel vertellen zonder er hier en daar wat doekjes om te doen. Het gebeurde op een middag...


Ergens in het zuiden waren wij geland met het symfonisch orkest en in de namiddag zou nog een algemene repetitie volgen; dan, in de vooravond, een diner, en daarna de première van het stuk dat tot aan de andere kant van de wereldbol geafficheerd hing: Schostakovitsch met zijn vioolconcerto – u weet wel hetwelke ik bedoel, waarde lezer, u kent het beslist beter dan ikzelf, die een volslagen leek ben in het vak en die u slechts bij benadering kan zeggen hoeveel lijnen een notenbalk telt.


Middag was het dus, en drukkend warm, zoals het in het zuiden warm kan zijn, en het was de tijd van de siësta en ook de muzikanten sliepen, én hun instrumenten. De muzikanten sliepen in de hotels in hun kamers, de instrumenten daarentegen verbleven in de concertzaal waar de temperatuur zo goed en zo kwaad als dat lukte, constant werd gehouden opdat ze niet te zeer ontstemd zouden geraken tegen de tijd van de grote uitvoering. Maar niet àlle muzikanten hadden zich op hun hotelkamers teruggetrokken: de solist van die avond, bijvoorbeeld, liet zijn viool geen ogenblik alleen, ook niet in de zaal die door mezelf en door nog enkele anderen streng bewaakt werd. Hij liep zenuwachtig over de plankenvloer van het theatrale concertgebouw, de ene keer mét zijn levenspartner, de andere keer alleen; hij wreef de haren van zijn strijkstok in met hars, poetste zijn snaren op, streek er een aan, legde het instrument weer neer, liep dan tot achter in de grote zaal van waaruit hij een blik wierp op het donkerrode podium dat van hetzelfde fluweel was als de binnenbekleding van het kistje van zijn levensgezellin. Dan liep hij langs dezelfde weg terug, de ene keer luid stampend met de voeten om de akoestiek te testen, de andere keer zo geruisloos als zelfs een muis niet lopen kon, en tenslotte ging hij plaats nemen bij de pupiter waar reeds de partituur lag uitgestald en hij speelde daar die eerste, wereldberoemde noten...


Er was iets mis, ik zag het maar ik wist niet wat: hij hield dadelijk op met spelen, liep naar me toe en vroeg me een dokter te halen, het was dringend, zei hij, er was iets met zijn viool, hij kon het horen aan die eerste noten, er was iets met het hart, herhaalde hij onrustig en ik liep de zaal uit. Ik belde de conciërge, men vergaderde in spoed en in twee tellen stond daar op het podium een grote, zwarte man, kennelijk een arts gespecialiseerd in het bijzondere lichaamsaanhangsel dat luistert naar de naam 'viool'.


Een kist met allerlei ongetwijfeld bijzonder delicate instrumenten haalde de zwarte man te voorschijn, de viool lag op een sneeuwwit laken op een grote tafel op het concertpodium uitgestald zoals een zieke op een operatietafel, er werd gemeten, de pols van het instrument werd zo te zien genomen, de hartslag – hoe dan ook was het daar een gespannen en aandachtig toeschouwen en luisteren, soms wat gefluister, het tikken van een heel klein hamertje, een dunne tang die zich door de buik van het edele instrument wrong...


De dokter zei tenslotte in alle rust en sereniteit dat het inderdaad het hart zelf van het instrument was waar iets aan schortte. Hij gooide een handvol zaadjes op de gewelfde houten borst van de viool gegooid en streek dan een snaar aan: de zaadjes trilden met het karkas mee en groepeerden zich, schikten zich naar de trillingen en vormden zo op het karkas de figuur van een bloem. Aan die figuur kon men nu zien wat er mis was met het hart van de viool en de instrumentendokter sprak over de 'stapel' die wellicht een klein millimetertje verschoven was: de plotse klimaatwisseling en de hoge temperaturen van het zuiden, de lange reis, de vochtigheidsgraad... kleine dingen kunnen het humeur van een viool compleet verstoren en hoe waardevoller het instrument, des te gevoeliger is het ook aan al die invloeden.


De zwarte man vroeg nu hoeveel tijd er nog over was, en toen men becijferd had dat men binnen een vijftal uren moest kunnen aanvangen met spelen, schatte hij de kansen in om op tijd klaar te komen met de operatie, want een heuse operatie zou het worden. De snaren werden losgemaakt, met een speciale tang ging men in de buik van de viool, tastend naar de stapel die met lichte tikjes en eigenlijk louter gestuurd door geluiden, stukjes van millimeters werd verplaatst. Ook de kam werd herbevestigd, de snaren opnieuw aangespannen, één snaar werd aangestreken en met argwaan volgden de ogen van de omstaanders de dans van de zaadjes op het karkas van het wonderbare instrument. De bloem veranderde van vorm, de figuur werd ronder maar haar vorm was nog steeds niet naar de zin van de chirurg en opnieuw maakte hij de snaren los, tikte hij tegen de dunne tang die in de donkere holte van de klankkast tastte...


De uren schuifelden voorbij in een gespannen stilte, enkel onderbroken door nu en dan het aanstrijken van een snaar, gevolgd door wat gemompel: klanken die uit hoge nood de zware roerloosheid van de siësta verstoorden en die zich daarom schuldig voelden. Enkele muzikanten waren reeds op en kwamen de concertzaal binnen lopen, ze werden zenuwachtig bij het zien van zoveel ijver en zij grepen naar hun kin toen ze daar het helemaal gedemonteerde instrument op de operatietafel zagen liggen, het instrument waar het allemaal om draaien zou die avond, in het beroemde vioolconcerto van Schostakovitsch.


Maar alles kwam goed, er zijn niet voor niets specialisten: de viool kreeg haar stem terug, haar hart zat weer op de goede plaats, de kam stond stevig op het karkas, de snaren waren aangespannen en gestemd, het kostbare stuk werd ingespeeld door de solist, de sfeer kwam er weer in, er werd gedineerd en na het diner liep de concertzaal vol en het geroezemoes hield aan totdat allen ter plekke waren en klaar om van start te gaan. Er volgde een applaus, vervolgens werd het stil en het spel kon beginnen.



Ik weet niet hoe het mogelijk was, maar die avond zag ik voor het eerst hoe de violen en de andere instrumenten geen aanhangsels waren van de muzikanten, doch hoe het net andersom was: de muzikanten waren feitelijk de aanhangsels van de instrumenten. Dit inzicht kwam spontaan en als volgt tot stand.


Toen het prachtige concerto van start ging, tekende het zich meteen af als een torenhoge figuur tegen de voor schoonheid ontvankelijke hemel van de stilte, en het leek alsof een onzichtbare doch reusachtige schilder de figuur met honderden borstels tegelijk ontwierp en voor de ogen van het dankbare publiek ontvouwde alsof het een festival van vuurwerk was. Het concerto was dus zoals een gigantisch vuurwerk, bestaande uit talloze vonken – de vele klanken – die ontsprongen aan de instrumenten van het symfonisch orkest. De klanken stonden aldus in dienst van het concerto, terwijl de instrumenten dienden voor het tot stand brengen van de klanken. De muzikanten tenslotte, stonden in dienst van de instrumenten waaruit zij de klanken dienden los te maken. Op die manier was het concerto zelf de centrale figuur en het eigenlijke wezen waar alles om draaide. De enorme hoeveelheid aan klanken had geen ander doel dan het concerto tot stand te brengen. En de muzikanten dienden tot niets anders dan tot het voortbrengen van die klanken. Het concerto had als onderdelen al die klanken naar dewelke zich de vele muziekinstrumenten moesten plooien, en daarvoor was tenslotte ook de hulp van de muzikanten nodig. Ikzelf was, samen met nog een aantal mensen, in dienst van de muzikanten: wij droegen hun koffers en we trachtten het hen zo gemakkelijk mogelijk te maken zodat ze zich niet hoefden af te beulen en ze hun krachten konden sparen voor de uitvoering van het concerto. Het concerto, tenslotte, stond zoals gezegd centraal, alsof het een zelfstandig wezen was dat ons aller doen en laten bepaalde en dat ook over ons lot besliste. Het concerto diende tot niets anders dan om door ons allen bewonderd en aanbeden te worden. Het concerto was god zelf en de ganse wereld van klanken, muziekinstrumenten, muzikanten, helpers van muzikanten en werktuigen, infrastructuren, conservatoria, gebouwen, componisten en noem maar op – waren feitelijk de aanhangers van die god, ofwel zijn vele, bijzondere aanhangsels.


Gewis, het is niet de mens die de noten in het gareel doet lopen; het zijn daarentegen de noten, van zodra ze zich verenigd hebben tot een machtige symfonie of een concerto, die de ganse wereld aan zich onderwerpen en die alle mensen en ook alle dingen doen dansen naar hun pijpen.

(J.B., 12 en 13 januari 2009)


09-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Extase

Extase

Een video van een Johann Sebastian Bach's Goldberg Variationen spelende Glenn Gould op het internet nodigt uit tot een korte meditatie met zonlicht, grafiet en papier, waarbij men een enkel beeld uit dat festijn tracht vast te leggen. De muzikale figuren zijn innemend zonder meer - blauwdrukken van cherubijnen - maar toch staan Bach's Variationen blijvend in de schaduw van het Hexachordum Apollinis van Johann Pachelbel, Bach's voorganger en - via diens oudste broer - eigenlijk zijn ongeëvenaarde leermeester, wat men er ook van zegt. Toen Pachelbel stierf, was de grote Bach tweeëntwintig jaar en in het witte licht van Pachelbel klinken de kleuren van Bach soms nodeloos complex. Maar tegelijk moet worden erkend dat ook in die complexiteit een onovertroffen eenvoud schuilgaat die doet denken aan de simpliciteit van sneeuwkristallen. Geen twee componisten zijn gelijkender dan Pachelbel en Bach en tegelijk zijn er geen twee die onderling meer verschillen, maar dat heb je nu eenmaal met wie of wat zich boven al het vergelijkbare verheffen.

Glenn Gould - andermaal de incommensurabiliteit zelf, maar dit keer in het wezen van de pianist - speelt Goldberg Variationen alsof het een compositie van Pachelbel betrof, en wel de hoger genoemde, en zo komt zij warempel op een nimmer geëvenaarde wijze tot haar recht. Hexachordum Apollinis kan immers evengoed op pianoforte worden gespeeld, Goldberg Variationen op harpsichord, clavichord of orgel - muziek met eeuwigheidswaarde is tijdloos en onttrekt zich aan haar instrumenten. Maar zonder de geniale uitvoerder bestaat zij niet: Glenn Gould is welhaast even onvervangbaar als Bach zelf en, als de tekening geslaagd is, zal zij ook laten zien waarom: de pianist staat in verbinding met de componist via het wonder van de extase.

Extase - van het Griekse ékstasis - wijst op een buiten zichzelf treden van de mens. In vervoering maakt de ziel zich van het lichaam los, zij het voor een korte tijd: zij bevrijdt zich van de beperkingen van de stof en zij gaat op in dingen van meer geestelijke aard. De kunst, en bij uitstek de muziek, zijn uitnemende werktuigen om zich los te wrikken uit de kerker van de stof - het zijn voertuigen naar hogere regionen. Men doet soms geheimzinnig over extase en over de daarmee gepaard gaande paradijzen, en er zijn zelfs tijdperken in de geschiedenis die dermate materialistisch zijn dat ze het bestaan van die ervaringen zelfs gaan ontkennen, ofwel herleiden ze die tot een simpele kwestie van chemie. Maar elkeen ziet het oneigenlijke van dat reductionisme in van zodra hij bedenkt dat muziek veel meer is dan de tekens van het notenschrift waarin zij wordt vastgelegd. Men doet vaak geheimzinnig over extase - ten onrechte want zij is helemaal geen uitzonderingstoestand. De waarheid is dat de mens in feite zo gemaakt dat hij helemaal ongeschikt is om al was het slechts één ogenblik niét in extase te zijn.

De mens die spreekt, is in extase; wie luistert, wordt vervoerd door wat hij hoort: door wat een ander zegt, ofwel door de geluiden van een waterval, een onweer of een woud op het middaguur. De engelen schilderende Chagal is in extase, Claude Debussy die Prélude à l'aprés-midi d'un faune componeert, is buiten zichzelf, Auguste Rodin die uit een steen een vorm kapt die niet alleen een mens van vlees en bloed suggereert maar bovendien een mens die dieper denkt dan wie hem aanschouwt, is een boven zichzelf geëxalteerde kunstenaar en de Franse Provence is voortaan en onomkeerbaar omgetoverd in de vibrerende akker Gods die de 'povere' Vincent Van Gogh, recht uit zijn extase, op zijn doeken neerschilderde.

Gelijk Vaslav Nijinsky, wiens voorgeslacht in de straten en op de pleinen van het Tsaristische Rusland om den brode danste en ook om de kou te overwinnen, plots werd opgemerkt door een van deze edellieden die zag dat de jongen niet zomaar sprong doch door de luchten van de steppe vloog, zo ging er een rake vonk van de extase van Glenn Gould op zijn ontdekker over; zo ook heeft ooit de extase van Bach, Glenn Gould in brand gezet en aan het dansen; zo deed de vervoering die Pachelbel uit zichzelf wegtrok, de vingers van Bach jubelen - zoals een vuur dat immer wijder branden wil en dat van geen ophouden weet - een vuur waarvoor geen bluswater bestaat.

Extase is het waarvoor al diegenen nog in leven willen blijven die aan hun bed gekluisterd zijn en die zich nauwelijks nog roeren kunnen: zolang zij leven immers, kunnen zij buiten zichzelf treden, het zieke en stervende lichaam verlaten, zweven, muziek horen en kleuren dromen. De extase zoeken mensen in concentratiekampen op, en arbeiders op werkvloeren, jongeren in duffe scholen en kazernen, zeevaarders en woestijnbewoners, sterrenkijkers en wiskundigen, ontdekkingsreizigers en metselaars, fabrikanten van knoopsgaten en borduursters van kazuivels van kardinalen, glasraamontwerpers in kathedralen...

Misschien is het tenslotte wel de extase waarin alles overgaat dat opgeleefd is, uitgeteerd, verbrand, verbruikt, tot niets herleid dan nerven en kristallen, overschot van al het weggeteerde leed. Misschien is de doodse stilte wel de extase van de muziek zelf; misschien is de volstrekte onbeweeglijkheid - het stolsel van het levensbloed - de lang verwachte dans der dansen. En misschien is er geen mimiek die smeken kan zoals het dodenmasker dat, te laat maar beter te laat dan nooit, om redding roept als reeds zijn meester is vergaan. Misschien is de algehele ontbinding van de stof broodnodig voor de verlossing van de laatste druppel bloed - wie zal het zeggen!

http://video.google.nl/videoplay?docid=-6984208089899995423

(Jan Bauwens, 9 januari 2009)






08-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verbloemingen

Verbloemingen

'Eufemisme', zo klinkt het meer geleerde woord voor 'verbloeming', en iets verbloemen doe je wanneer je het een beetje fraaier omschrijft of voorstelt dan het in feite is: je plaatst het als het ware tussen de bloemen, en dan ziet het er warempel ook veel beter uit.

Er is niets mis met verbloemingen, tenminste als zij niet bedoeld zijn als bedrog, maar veeleer dienen om onszelf en anderen te behoeden voor de abrupte waarheid die wel eens nodeloos shockerend kon zijn. Zo acht men zichzelf of iemand van de zijnen veeleer een werkzoekende dan een werkloze, men verkiest te zeggen 'onverstandig' waar men bedoelt 'stompzinnig' en wanneer ergens de kakkerlakken kermissen en de kamers met rattenkeutels liggen bezaaid, dan zegt men liever dat men op die plaats niet bepaald van de vloer kan eten.

Het begint eigenlijk al van bij de geboorte, welke een bijzonder pijnlijke, bloederige en gevaarlijke belevenis is, zowel voor moeder als voor kind als voor alle andere betrokkenen, want aan baren is er niks gezonds of moois. Men spreekt niet over weeën, pijn, angst, bloed, navelstrengen en moederkoeken, het infectiegevaar waarbij moeder en kind soms het leven laten en wat al niet meer aan mistoestanden en aan kwalen: men zegt dat een nieuwe telg het levenslicht gezien heeft en de beschrijvingen van het geluk dat nu alle betrokkenen te beurt valt, lijken wel onbegrensd. Allerlei versnaperingen luisteren het feestgebeuren op, gaande van zoete suikerbollen tot dineetjes met Champagne, en ook heuse gedichten in veelkleurendruk geïllustreerd en talloze andere, schattige cadeautjes.

Een kind dat geboren wordt, is helaas niet aan de wereld waar het in terecht komt, aangepast, en dat vormt eigenlijk een volgend, groot probleem, dat in feite de tijd en de krachten van alle betrokkenen gedurende de rest van hun bestaan naar zich toe trekt en uitput. Voor de voeding en de opvoeding van elkeen moet levenslang worden gezorgd, en ook die termen zijn verbloemingen want eten is duur en naar het schijnt ook zelden gezond, en vaak vormt reeds het naar binnen werken van het dagelijkse rantsoen een probleem apart: men heeft geen trek omdat men ziek is, men kampt met etterende ontstekingen op de lippen, de tong, de amandelen, de huig, het verhemelte, het tandvlees, de tanden, de slokdarm, de maag en ga zo maar door. Edoch, wij spreken liever niet over al die kwaaltjes en pijntjes en we hebben ook geen aparte woorden om deze waaier van kwellingen te beschrijven, we houden het bij dat ene, domme woord: pijn. Al het kwaad wordt met dat ene woord beschreven, en vaak wordt ook dat nog eens verbloemd en zegt men niet dat iets pijnlijk is, maar dat het niet prettig aanvoelt of dat er gewis aangenamere dingen bestaan.

Daarentegen hebben we wel een quasi eindeloze lijst van benamingen voor een even eindeloos assortiment van specialisten, geneesmiddelen en therapieën. Het volstaat dat men eens een rondgang maakt in een kliniek om zich ervan te vergewissen dat tegen elke kwaal wel een kruid is gewassen, want in hoeveel partikels het menselijk lichaam ook wordt opgedeeld: voor elk mogelijk gebrek aan élk van die partikels bestaan speciale zorgen en een gamma aan passende medicijnen.

In een nieuwsuitzending op televisie worden beelden getoond van uitgemergelde mensen ergens in een heel ver land (en wat denkt u van de benaming 'ontwikkelingsland'?) waar men van hieruit wel eens op vakantie pleegt te gaan. Magere mensen die in een voor ons onverstaanbaar taaltje brabbelen, mensen gekleed in lompen en ook mensen die er alles behalve bedreigend uitzien maar die zelf wel bedreigd worden: door de honger, door de kou en ook nog door clusterbommen en kogels. Zij troepen om de TV-reporters heen - echte reuzen naast die levende lijken. Een van de reporters houdt iemand een microfoon onder de neus en vertaalt wat die jammerende massa uitroept: "Voedsel, beste kijkers, dat is het waar de mensen hier om vragen, want de voorraden raken uitgeput en de aanvoer wordt bemoeilijkt door de strubbelingen van de opstandelingen die de wegen blokkeren in het binnenland." Aan het slot van de reportage zegt de journalist zijn naam en geeft hij 't woord aan zijn eveneens bij de naam genoemde collega in de studio. Maar van de namen van de geïnterviewden in dat verre land wordt niet gerept, alsof zij er helemaal geen namen droegen, alsof zij geen mensen waren - zij vormen immers geen bedreiging en het volstaat warempel hen te voederen opdat zij rustig zouden zijn. In de daarop volgende show zetten gigantische, fluorescerende getallen op een podium vol vedetten onze ongeremde vrijgevigheid in de verf en ook zet zich nog een rijtje politiekers in de bloemen, zwaaiend met cheques van duizend euro en aldus alle miserie in één klap verbloemend met iets dat zichzelf verschuilt onder de benaming 'generositeit'.

In een dagdroom gelijkend op deze welke destijds Godfried Bomans' Erik - uit diens Erik of het kleine insectenboek - te beurt moet zijn gevallen, viel mijn oog bij het milieuvriendelijke wegkieperen van de resten van een rijkelijk middagmaal achter in de tuin, op een klein zwart torretje dat centraal op de mesthoop klaarblijkelijk volop zat te genieten van de zon. Op een zwart, dor blad was het gezeten, drijvend op een kuip vol stront, maar met het hoofd geheven alsof het voor een grootse, edelmoedige beslissing stond. Het richtte ineens het woord tot mij, en sprak: "Hey daar, Mik-Mak, of hoe je ook heet: kom maar niet te dichtbij, want alles wat je hier ziet, dat is van mij, als je dàt maar weet: de drek, incluis de scheet die je net hebt horen bulderen alsof Thor zelf zich een gat in de luchten beet!"

Ik keek beter toe en schrok van de messcherpe schilden op het pantser van dit minuscule schepsel Gods dat niettemin ijdeler bleek dan iemand van onze eigen soort kon dromen. Een pekzwart pannendak bezaaid met vreemde antennes: daarmee leek het ding wel overdekt te zijn, al mocht ik gewis niet zeggen 'ding' en diende men het schepsel aan te spreken met mijnheer, mevrouw, of misschien wel Hare Hoogheid, Monseigneur.

"Zeg maar Jaap", zo kwam het torretje eensklaps mijn verbijstering tegemoet en het trok zowaar zijn das wat losser, ging languit in zijn bureaustoel achterover liggen en hield mij een kistje gevuld met Havanna's voor: "Ikzelf ben gestopt, maar geneer u niet, ze zijn vers overgevlogen uit Cuba, betere vind je niet!" En toen ging Monseigneur zowaar aan het dichten:

"Ein voller Becher Weins zur rechten Zeit

ist mehr wert, als alle Reiche dieser Erde!

Dunkel ist das Leben, ist der Tot!"

- aldus citeerde hij zangerig de grote Li-Tai-Po en hij graaide naast zich in de zwarte plas en schepte mij er zodoende een kroes van vol die ik door al die tralala nu bezwaarlijk nog weigeren kon, en zo zette ik tenslotte een beker gevuld met aal aan mijn lippen en sprak ik plichtsmatig van de pracht en praal waaraan ik niet kon tippen.

En zo vergaat het menigeen die alsmaar wil verbloemen, want hij verbloemt zijn eigen ondergang: hij gaat de dood zelfs roemen, en 't eeuwig leven waarbij vergeleken - volgens hem - 't armtierige bestaan in dit weeë tranendal rustig naar de maan mag gaan.

(J.B., 8 januari 2009)


29-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voornemens

Voornemens

Een kennis van me die zijn naam én zijn beroep deelt met de wereldbefaamde dokter IJzenbaard, is arts én apotheker en bovendien studeerde hij biologie en dan nog een vak waarvan ik de ingewikkelde naam vergat - kortom: hij is een man die weet waarover hij het heeft als hij over gezondheid praat, over medicijnen en over therapieën.

Onlangs liep ik hem na vele jaren ergens in de eindejaarsdrukte van de stad tegen het lijf. Hij nodigde me meteen uit voor een koffie en vertelde onomwonden dat hij zo goed als werkloos was en al een paar keren op het punt had gestaan om zijn autootje te slijten: hij leefde warempel van de hand in de tand en had maandelijks de spreekwoordelijke eindjes aan elkaar te knopen.

Maar dat was slechts voorlopig, zo verklapte hij me, nu hij de room toevoegde aan zijn koffie: hij bezat immers een website waarop elkeen terecht kon voor een "individueel aangepast dieet" en geïnteresseerden konden via e-mail dan de dokter contacteren. Deden ze dat ook, dan was de buit zo goed als binnen, lachte IJzenbaard, want bij hem kreeg de klant ook waar voor zijn geld en zo keerde hij binnen de kortste keren terug voor meer van die bijzondere vitamines, mineralen, elixirs en sappen waar hij - ongetwijfeld terecht - heel fier op was.

Nog één klein probleempje, zo vertrouwde mij de dokter toe, was het werven van klanten - uiteraard via het net. Dokter IJzenbaard had de pensioengerechtigde leeftijd al met enkele jaartjes overschreden, maar ophouden kon hij niet, nu net weer "het eind van de tunnel in zicht kwam". En de vrees die bij deze woorden van hem in me opkwam, bleek niet onterecht toen hij me ook bekende dat hij van het internet en de computertaal net iets te weinig kaas had gegeten om dat luik eigenhandig te kunnen verzorgen: die eer liet hij als een geschenk te beurt vallen aan zijn goede, oude vriend!

Of hij me dan een contract aanbood? Welneen: wat wil je nu weer de kar voor het paard spannen, grinnikte hij. Alles wat jij hoeft te doen, is: klanten werven. In ruil daarvoor krijg je van mij een mooi percentje van de winst. En dat zou ik toch niet versmaden? Men kan daar - echt waar - snel rijk van worden!

Ik kon hem er niet van overtuigen dat ik helemaal niet rijk wilde worden en dat ook ik geen ingewijde was in de internetgeheimen, en daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot een meer doorslaggevend argument, dat echter bijzonder pijnlijk voor hem moet zijn geweest: ik had weliswaar geen enkele reden om aan zijn altijd allerbeste bedoelingen te twijfelen, alleen... had ik helemaal geen vertrouwen in de zaak zelf!

Ik sprak naar waarheid en legde hem uit wat alvast ikzelf daaromtrent geleerd had. Om te beginnen is kwaliteit op zich volstrekt onvoldoende om een cliënteel mee aan te trekken. Mensen kopen immers geen katten in zakken; geen weldenkend mens zal zomaar onbekende merken uitproberen - laat staan als hij daar op de koop toe nog moet voor betalen! Je koopt pas iets als je er zeker kan van zijn dat het zijn geld ook waard is, want niets is beschamender dan aan anderen te moeten bekennen dat je je hebt laten foppen. Daarom ook worden door de band alleen zaken verkocht die iederéén koopt: ook als die niet deugen, val je niet door de mand, want schande vergt een uitzonderingstoestand. Een onbekende naam daarentegen, weze hij duizend keer herhaald op 't net, heeft een nog geringer effect dan een druppel op een hete plaat.

Om behalve kwaliteit ook bekendheid te verwerven, heb je een vedette nodig die je product aanprijst - een B.V. of, beter nog, een Hollywood-star. En dat kost handenvol geld. Een product op de markt brengen, is daarom altijd een risicovolle investering - het is een gok. Maar nogmaals: vooraleer je kan inzetten, moet je eerst beschikken over kapitaal. Arme dokter IJzenbaard! Gesteld dat hij de nodige sommen kon vergaren, dan werkte hij sowieso met het geld van anderen... die élk recht hadden op een percentje zoals hij er eentje aan mij had beloofd. En als alles dan heel goed draaide, dan kon hijzelf met keihard werken misschien net het hoofd boven water houden... voor eventjes, want succes is naar verluidt kortstondig. Edoch, in enkele dagen, weken, maanden of zelfs jaren is zo'n zaak niet op te bouwen: door de band neemt dat twéé generaties in beslag, mijn beste jonkman dokter IJzenbaard...

"Wie heeft, aan hem zal gegeven worden. En wie niet heeft: het weinige wat hij heeft, zal hem nog worden ontnomen". Ik probeerde het zo goed en zo kwaad mogelijk te citeren uit het Mattheüs-evangelie, en het wordt dan ook het "Mattheüs-effect" genoemd. Het is een raadselachtige, wat paradoxaal aandoende uitspraak die vaak geciteerd wordt om er de wat onbegrijpelijke gang van zaken in verband met rijkdom, armoede en geld verdienen, nog wat onbegrijpelijker mee te maken. Indien "rijk worden" geen mysterieus gegeven was, dan werd iedereen binnen de kortste keren rijk. Vaak weten mensen ook niet hoé ze ooit rijk geworden zijn, als men vindt dat zij het zijn. En als het tij plots keert, en ze welhaast van de ene dag op de andere in trieste armoede verzinken, begrijpen zij nog veel minder wat er gaande is. In de ene winkel staan de klanten aan te schuiven tot op de straat, in de andere zet geen kat ooit een voet binnen. Er zijn mensen die, precies zoals de legendarische koning Midas, alles wat ze aanraken, in goud veranderen, en vaak delen ze na verloop van tijd ook het lot van koning Midas, die zo doende immers niet meer eten kon. Anderen daarentegen verpesten letterlijk alle dingen waarvan ze ook maar in de buurt komen, en geen mens begrijpt hoe dat dan komt. Ik vertelde dit aan mijn dappere gespreksgenoot als troost, maar zijn ogen keken weg van mij en hij luisterde niet: evenmin als al mijn andere theorieën konden ook deze uiteenzettingen rekenen op succes: het waren woorden in de wind.

Het was omstreeks vier uur na de middag en daar liepen enkele schoolkinderen voorbij, geladen met kleurige, blinkende boekentassen uit plastic. Ik vestigde er zijn aandacht op en vroeg hem of hij zich de duurzame, lederen tas nog herinnerde van destijds: onze ganse schoolcarrière lang droegen we hem mee, en ook in het latere beroepsleven konden we hem niet verslijten; velen onder ons kregen hem als erfstuk van hun grootvaders! Jazeker, dat herinnerde dokter IJzenbaard zich nog, en hij vroeg me of ik nu weer dat lesje zou gaan opdreunen over de merkproducten en het offer aan het gouden kalf als voorwaarde voor de toegang tot de wereld "die des duivels is" - zo spotte hij nu openlijk met dit apocalyptische verhaal dat hij inderdaad heel goed onthouden had. Maar hij kon er niet omheen dat waardeloze merkproducten altijd stukken beter slijten dan degelijke waren, ook al delen die hun naam met de wereldvermaarde dokter IJzenbaard, die kwaliteitsproducten aanbiedt... die bovendien goedkoper zijn! En dat was nu precies één van de vele mysteries in verband met geld en handeldrijven: dure dingen verkopen sowieso beter; dure dingen stelen, behalve het geld, ook nog het vertrouwen van de klant. Wat goedkoop is, ook al is het goed, wordt geminacht om zijn "spotprijs". Wat gratis is tenslotte, wordt al helemaal niet meer gewaardeerd: je kan bijna beter jezelf een klap in het gezicht verkopen dan iets gratis weg te schenken, want je oogst toch maar stank voor dank, zoals de ervaring leert.

Maar stond er ook niet in de bijbel dat de dingen net zoveel waard zijn als iemand bereid is ervoor te betalen? Ja, het was dokter IJzenbaard die dit opwierp, en hij voegde er zelfs de locatie aan toe. Een akker is zoveel waard als iemand daarvoor wil neertellen, zei hij, en er zijn zelfs dingen waarvoor men met zijn leven betaalt en hij gaf me de akeligste voorbeelden, recht uit zijn teleur gegane praktijk.

Bij die wat vreemde kronkel namen we afscheid en keerden we elk op de eigen stappen terug: hij op de zijne en ik op de mijne - zo zou ooit een groot dichter het hebben verwoord. Hij liet zijn plan los om mij te overtuigen en ik, op mijn beurt, liet mijn voornemen schieten om hem op andere gedachten te brengen. Hoeveel keren hadden we elkaar in de loop van ons nu haast voorbij gegane leven niet ontmoet in een bijna altijd identieke conversatie waarin hij, naar mijn oordeel, niet optimistisch was zoals hij zelf geloofde, maar daarentegen wereldvreemd, terwijl ikzelf, naar zijn oordeel, eerder een pessimist was dan de realist waarvoor ik mezelf aanzag? Zes, zeven, hooguit acht keren? Zo kort is inderdaad een mens zijn leven: hij kan met een ander een achttal keren dezelfde conversatie voeren, zonder zich gedurende het gesprek zelf te realiseren dat hij in herhaling valt, en dan is hij zeventig jaar oud, sommigen zijn dan tachtig of negentig.

Na de handdruk draaide hij zich om, de oude dokter-apotheker IJzenbaard, en toen voor het eerst viel mijn oog op zijn stok, die wel een lijfstuk van hem leek, en op het bijzondere handvat daaraan, dat alle gelijkenis vertoonde met het gladde, blanke en bolle oppervlak van een caput femoris, maar ik kon hem daarover niets meer vragen, want de tijd was om, het afscheid lag reeds achter ons, zijn blik stond al op oneindig.

(Jan Bauwens, 29 december 2008)


16-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been (3): De toverstok

Het gelijmde been (3): De toverstok

Intussen zeker dertig jaar geleden heeft een befaamd doch altijd zeer bescheiden gebleven professor zich een hartinfarct op de hals gehaald - of beter: achter het borstbeen - ingevolge frustraties opgelopen tijdens een net niet vruchteloos gebleven poging om een voltallig parlement een foute redenering te doen inzien. Het was de professor overigens niet te doen om de opvoeding van die "nietsnutten" uit het halfrond, zoals hij ze zelf noemde; zijn zorg was veeleer het land andermaal te behoeden voor een zoveelste onbezonnenheid die aan de brave burger weer eens ettelijke miljarden had gekost. De professor was hiermee niet aan zijn proefstuk toe: het jaar voordien nog lukte het hem om een gelijkaardige blunder op de valreep te voorkomen.

Het parlement stond toen namelijk op het punt om een wet te stemmen tegen het gebruik van rode verf voor het beschilderen van koetswerken van personenauto's. Wetenschappelijk statistisch onderzoek had namelijk de verbanden bevraagd tussen de kleur van autokoetswerken en de frequentie van hun betrokkenheid in verkeersongevallen en uit de resultaten bleek dat rode auto's significant vaker in ongevallen betrokken waren. Vervolgens had men uit die gegevens prompt geconcludeerd - en lach nu niet - dat het de rode kleur zelf was, die het hogere risico op ongevallen veroorzaakte! Inderdaad, dit is geen middeleeuws denken meer, dit is een trend van redeneren die dateert nog van vóór het steentijdperk. Toen de professor had uitgelegd dat nozems onze wegen voortaan in gele in plaats van in rode auto's onveilig zouden maken en dat de maatregel in kwestie wel veel geld zou gaan kosten maar dat hij de verkeersveiligheid niet in het minst zou beïnvloeden, duurde het nog vele vergaderingen lang vooraleer deze absurditeit kon worden weggestemd. Ze werd weliswaar weggestemd, zij het heel nipt en dan om heel andere redenen.

Het genoemde onverstand was zeker geen uitzondering in onze geschiedenis: meer mensen die het goed meenden met hun ietwat zwakzinniger medeburgers hebben zich sindsdien een geraaktheid op de hals gehaald in goed bedoelde pogingen, ondernomen rechtstreeks vanuit grote burgerzin, om geldverkwisting of zelfs nog veel erger onheil tegen te gaan. Zo is er nu die godgeklaagde litanie die men om de haverklap uit de mond van menig geneesheer, verpleegster, gezondheidswerker maar uiteraard en ongetwijfeld nog veel vaker uit de mond van een volslagen leek te horen krijgt - het is een onverstand dat zich gewoon onnadenkend laat nazeggen - namelijk dat men van de kou geen verkoudheden kan krijgen en dat het dus onnodig is zich goed te kleden als het vriest. En durft men wie dit vertellen ook maar tegen te spreken, dan risceert men op staande voet de aansluitende uitleg te moeten aanhoren dat men slechts met microben besmet kan worden, niet met kou.

Uiteraard, zo antwoordde onze professor die men voor de gelegenheid nog eens op de planken had gezet: niemand met kennis van zaken zal betwisten dat microben besmettelijk zijn en kou niet. Maar elk weldenkend mens weet ook dat die microben, die immers altijd en overal klaar staan, bij afkoeling toeslaan met dubbele kracht. Onderkoeling helpt microben een handje en om dezelfde reden verhogen wij onze lichaamstemperatuur en maken wij koorts als zij aanvallen. Het is dus goed om afkoeling te voorkomen, en dat doet men bijvoorbeeld door een muts op te zetten als men buiten loopt in de vorst. Zeker als men weet dat bijna negentig percent van de lichaamswarmte ontsnapt via het hoofd.

Terwijl hij dit, opgaande in zijn omstandige uitleg, zo zegde, tikte de professor zich bij wijze van demonstratie of illustratie tegen de kale schedel met het handvat van de wandelstok die hem kennelijk altijd en overal vergezelde omdat die een echt lijfstuk van hem was. Het handvat van zijn wandelstok was namelijk vervaardigd uit de kop van een dijbeen van de brave man zelf. Zoals elkeen wel weet, heeft de dijbeenkop de vorm van een bol, en hij is ook van nature glad, zodat hij bijzonder aangenaam is om in de hand te hebben, veel aangenamer dan de houten plooi van een staf. Het was ongeveer een jaar geleden: tijdens de operatie volgend op een heupfractuur, welke weer volgde op een slibpartij over een bananenschil, had de professor aan zijn anaesthesist gevraagd wat men zinnes was met zijn heup, aangezien daarbij zowel de dijbeenkop als de pan vervangen werden door een prothese uit kunststof. Toen zijn anaesthesist hem antwoordde dat die kop voor de oven bestemd was, schrok de geleerde die aldus een nuttig deel van zichzelf in rook zal opgaan zichtbaar en hij vroeg of het niet mogelijk was om de kop te redden van die hel en hem in bewaring te houden. In de geest van de geleerde had zich namelijk al een ganse reconstructie van diens been afgespeeld - een been extern aan zijn kunstbeen dan, en in de gedaante van een wonderlijke wandelstaf. De caput femoris, zoals dit beenstuk onder vaklui heet, werd ternauwernood van de vuurpoel gered en nog tijdens zijn operatie zelf aan de geleerde overhandigd, teneinde hem gerust te stellen. Aangezien de professor wel wat kunstenaarsbloed in zich had, kreeg hij zijn plan in een handomdraai uitgevoerd en boogde hij nu niet alleen op een unieke staf maar ook op een aanleiding ter overdenking van duizend en één zaken die een mens anders gewoon zouden ontgaan.

De tik tegen zijn schedel, mét dus die bikkelharde dijbeenkop - want zoals men wel weet is ook een bikkel een been en zegt men niet voor niets dat iets bikkelhard is of zo hard als been - moet bijzonder hard zijn aangekomen en heeft de professor kennelijk de meditatie van zijn leven opgeleverd, aangezien hij daar ter plekke van zijn preekgestoelte naar beneden is gedonderd en sindsdien in een diepe coma verkeert... en daardoor ook zowat in de vergetelheid is geraakt bij de grote massa der mensen.

Soms wordt er nog eens eventjes over de professor gepraat, en over het feit dat hij zich zozeer opwinden kon over onverstanden. Nu ook denkt menigeen aan hem - nu, ter gelegenheid van dat vandaag heersende, afschuwelijke onverstand dat tot een echte plaag is uitgegroeid... maar waarover wij het misschien wel een andere keer zullen hebben...

(J.B., 4 december 2008)


02-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lange baan

De lange baan

De democratie: zij steunt op de regel dat wat de meerderheid wil, ook wet zal wezen. En wij hebben de democratie als het ware opgegeten, want welhaast niemand denkt eraan om twijfel te koesteren omtrent de staatsvorm die het Westen regeert met - andermaal - de regel: wet is wat de meerderheid wil. Uiteraard zit er wel wat meer nuance in de zaak, maar het principe mag worden ondervraagd.

Dat de meerderheid de wet bepaalt, kan onmogelijk zijn oorsprong hebben in het geloof dat de meerderheid het altijd bij het rechte eind heeft: de ondervinding leert dat precies het tegendeel het geval is. Het leeuwenaandeel van het volk heeft helemaal geen kennis en verkiest bijna wetens en willens het bedrog en het zelfbedrog boven de waarheid en de wetenschap. Als de meerderheid de wet bepaalt, dan doet zij dat niet omdat zij kennis zou hebben van het goede. Bepaalt de meerderheid dan de wet omdat zij het meeste gevreesd wordt? En omdat alwie ingaat tegen de wil van die meerderheid, ook moet vrezen haar tegen zich in het harnas te zullen jagen en door haar verpletterd te zullen worden?

Of zo'n vrees terecht was, is een andere zaak, want als de meerderheid geen kennis heeft, is zij ook makkelijk te manipuleren en te misleiden. Westerse politici hebben daarvan dan ook hun job gemaakt: ze laten de mensen geloven dat ze het voor hen opnemen en intussen melken ze hen leeg. Deze strategie blijkt perfect te werken en zij blijkt ook veel duurzamer dan redelijkerwijze verwacht kon worden.

In tegenstelling tot wat sommigen geloven, blijkt het dus manifest niét zo te zijn dat de meerderheid het meeste gevreesd wordt, en dat zij om die reden de wet zou bepalen: de beide veronderstellingen zijn fout. Niet de meerderheid wordt het meest gevreesd, maar wel een meerderheid met kennis van de waarheid omtrent zichzelf. Daarom dient de meerderheid in slaap gewiegd te worden. Haar wordt een droom voorgehouden, ze wordt aan het lijntje gehouden. Wat gevreesd wordt, is dat zij wakker zou worden en dat zij dan zou ontdekken dat zij slechts droomt en ten prooi is aan bedrog.

Geld is bij uitstek wat de massa doet dromen: geld is vermogen, potentie, macht. Geld, dat zijn principieel onuitputtelijke mogelijkheden, het zijn dromen... die verwezenlijkt worden. Geld is wat aansluit bij de droom om hem waar te maken, het is alles wat nog aan de droom ontbrak om hem werkelijk te doen worden: de massa gelooft dat de droom én het geld samen gewis het paradijs op aarde zijn. In feite vormt dit tweespan het quasi volmaakte manipulatiemiddel in handen van politici.

Politici doen de massa dromen, en de massa gelooft in de droom door de kracht van het geld - het middel bij uitstek om dromen waar te maken. Edoch, geld kan slechts één keer worden uitgegeven, de droom kan principieel slechts één keer worden waar gemaakt. Eenmaal het geld verteerd is, heeft men immers geen enkele reden meer om nog te dromen: het koesteren van dromen zonder geld, en dus zonder de belofte ze ooit waar te kunnen maken, dat ware pas écht zelfbedrog - tot dat zelfbedrog ware uiteraard niemand in staat.

Omdat wij nu eenmaal onze dromen liever willen behouden, omdat wij voor desillusies vrezen, stellen we het ook uit om die dromen al te gauw in werkelijkheid om te zetten: we geven ons geld niet zo makkelijk uit, we schuiven de realisatie van onze dromen op de lange baan zodat we ze kunnen blijven koesteren. Uiteraard is ook dit nog zelfbedrog, maar het is alvast een vorm van zelfbedrog waarmee men leven kan omdat ergens nog de hoop bewaard blijft.

Hoop - het is een term die eerder thuis hoort in het religieuze, maar hij komt ook hier wonderwel van pas. Hoop maakt uitstel draaglijk omdat precies de hoop ons ervan verzekert dat uitstel geen afstel is. Het bewaren van de hoop valt in maatschappelijk opzicht bijna perfect samen met het bewaren van het eigen kapitaal.

Om zijn geld niet te verliezen ingevolge diefstal - of devaluatie - vertrouwt men het noodgedwongen aan banken toe. Redelijkerwijze mag bijgevolg de (maatschappelijke) hoop van een mens nooit groter zijn dan zijn vertrouwen in het bankwezen: een mens kan slechts bogen op wat zijn bank voor hem bewaart, en dat zij dat doen zal, kan hij slechts hopen. Het bankwezen is aldus onverminderd de materialisatie van god zelf: als god de mens in de steek laat, heeft hij geen recht meer op hoop en worden al zijn dromen terstond beëindigd. "Laat varen alle hoop, gij die hier intreedt", zo luidt het opschrift boven de poort van de hel, in de Commedia van Dante. (1)

De droom en het geld: apart zijn ze kwetsbaar, maar samen vormen deze twee elementen, als een quasi onvermoeibaar tweespan, het manipulatiemiddel bij uitstek in handen van wie over deze wereld heersen. De droom en de hoop om hem waar te maken: een hoop waar het bankwezen borg voor staat - het bankwezen dat zich aldus goddelijke allures aanmeet, maar dat doet het niet zonder dat eerst de mens zijn geloof in het geld heeft beleden. Wij belijden ons geloof in het geld waar wij ons bloed offeren in ruil voor geld, waar wij arbeid verrichten, niet om er medemensen mee bij te staan, maar om er zelf geldelijk voordeel uit te halen.

Edoch, wie zich overleveren aan de macht van het gouden kalf, en wie aldus de waarheid, de schoonheid en het goede ondergeschikt maken aan het eigen geldbezit, mogen niet verwachten dat dit hen tot bedrog verleidende kalf, met zijn dienaren "eerlijk zal blijven samenzweren". Er is geen twijfel mogelijk dat van zodra het kalf een dienaar niet langer gebruiken kan, het hem zonder scrupules zal droppen. De dag komt, dat het bankwezen in hetwelke de massa haar opperste vertrouwen heeft gesteld, de hoop van die massa verijdelen zal, en het zal dit volstrekt meedogenloos doen, omdat het bankwezen in werkelijkheid een onwezen is: het is geen wezen, het is een ijdele constructie met de houdbaarheid van de leugen.

Hardnekkig is de menselijke hoop, en daarom ook is het vertrouwen in het bankwezen zo onredelijk groot. Op de keper weet iedereen dat geld louter papier is, dat kapitalen zichzelf niet kunnen vermeerderen zonder bedrog, en dat bedrog om wraak roept, zodat ten langen leste het pleit beslecht zal worden door bruut geweld, terwijl uiteraard alle afspraken - onder dewelke ook deze die de waarde van het geld bepalen - met de voeten getreden zullen worden.

Het bankwezen is daarom slechts houdbaar zolang mensen collectief bereid zijn om zichzelf te blijven bedriegen met ijdele hoop: die zorgt ervoor dat zij aan hun geld niet raken, en zo weet het bankwezen zich vooralsnog 'veilig'. Het leeft bij de gratie van een hoop die niet meer realistisch is, maar ziekelijk en waanzinnig. Edoch zolang het volk daarmee massaal besmet is, kan deze ziekte van de waanzin het gouden kalf in leven houden.

Intussen ontstaat er vanzelfsprekend wel een spreekwoordelijke "lange baan" waar mensen al datgene opschuiven waarvoor zij uiteindelijk denken te leven. Om het kort te houden: op de lange baan staan alle niet verwezenlijkte dromen waarvoor tallozen zich een leven lang en zelfs vele generaties naeen hebben afgetobd en opgeofferd. Op de lange baan staan alle cadeaus die mensen aan zichzelf wilden doen, nog netjes ingepakt, in het prachtigste geschenkpapier. Op de lange baan staan ook alle onuitgepakte beloften die mensen aan andere mensen hebben voorgehouden om een of ander van hen te bekomen: een klus, een instemming, soms zelfs een 'ja-woord' en huwelijkstrouw. De lange baan herbergt meer dingen dan er op de aardbol zelf ooit zullen kunnen staan, maar als het gouden kalf door zijn poten zakt, dan is het ook met de lange baan gedaan, en dan gaat al wat erop staat op in de mist. Uiteindelijk leeft het gros van het mensdom tot meerdere eer en glorie van de lange baan, die mistig geworden laan, die feitelijk samenvalt met het hart van de wereld. "Houdt goede moed, broeders!", zo zegt ergens de apostel die niet in het kalf gelooft doch in de goddelijke mens: "Houdt goede moed, want deze wereld is bezig met verdwijnen!" (2)

(Jan Bauwens, 2 december 2008).

Noten:

(1) Dit is de vertaling volgens Christinus Kops: Dante Alighieri, De goddelijke komedie, uitg. G. Wijdeveld, DNB, Antwerpen 1985, p. 30. De volledige passage, nu volgens A. De Beer, De onsterfelijke Dante, deel II, Leuven 1954, p. 50, luidt als volgt:Door mij komt ge in de stad der diep-bedroefden;

Door mij komt ge in het lijden zonder einde;

Door mij komt ge in de wereld der verdoemden.

Hij, die mij schiep, geeft ieder naar verdienste.

Mij schonk het aanschijn 't goddelijk Alvermogen,

de hoogste Wijsheid, en de eerste Liefde.

Vóór mij bestond van al wat werd geschapen

alleen wat eeuwig is; ook ik duur eeuwig.

Laat gij die intreedt, alle hope varen.

(2) 1 Cor. 7: 31.


17-11-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.God of de duivel

God of de duivel

Is het dan niet de mist die ons dichter bij de waarheid brengt, die ons iets laat zien van wat wij wilden weten terwijl het licht van de dag het altijd aan ons oog onttrekken zal, gewapend als het is met zijn dans van strakke lijnen en van helle kleuren? De regelmaat, het scherpe en het duidelijke: zij hebben nimmer datgene getoond dat wij altijd zo ernstig zochten, als wij er weer eens aan dachten, als wij er door bekoord werden, als het in onze gepeinzens opkwam en niet wegging vooraleer wij tenminste hadden beloofd er eens naar om te zullen kijken. Waarom stellen de meesten onder ons het uit totdat de duisternis en de mist van de oude dag en zijn onduidelijkheid, zijn absolute vaagheid en zijn volstrekt gebrék aan orde hem ertoe dwingen om in die draaikolk te kijken, in die duizelingwekkende en ook echoënde put die dingen nazegt en zelf zeggen zal die wij altijd al wilden horen, weten en bevatten, doch waarvan wij de betekenis hebben verduisterd omdat wij ook weer altijd meenden dat de tijd van het moeten kennen van die ijle waarheid nog lang niet gekomen was? Wat de dag niet weten wil, komt spoken als het licht verduistert en als donkerdere wolken zelfs de lantarens van de maan versmachten en haar fluwelen gloed die soms de krekels zingen doet. Immers, het vage van het donker weet de bijna blinde kijker te verleiden tot het zélf tekenen van de vormen die hij in het duister zoekt, dat aarzelt voor ze die aan hem aldus te zien geeft. Hoe vernuftig omzeilt alzo het geheim zijn zelfverraad terwijl het zich tegelijk dan toch ontdoen kan van de absolute eenzaamheid, en een ander geheim ontspringt als er ineens een sluitende overeenkomst blijkt te bestaan tussen wat verborgen bleef en wat men al zoekende zelf meende te zien terwijl men het eigenlijk helemaal niét zag. Men geloofde dat men een deur zag opengaan en dat men aldus achter die deur kon kijken, terwijl in werkelijkheid die deur gesloten bleef, maar wat men geloofde te zien in de door de duisternis in de hand gewerkte begoocheling van zijn zinnen, bleek wonderwel overeen te komen met wat ook wérkelijk achter die deur te vinden was. Ik vraag u: wie dan stelde deze overeenkomst vast? En ik zal u dwingen het antwoord op deze vraag te geven, want ik weet dat gij het kent en dat, als gij niét gedwongen werd, gij het voor uzelf zoudt houden tot het einde van de tijden.

Mist - de mist die door de sleutelgaten klautert en zich in de huiskamers warmen komt, in de verhalen over arme mensen van Charles Dickens - in de mist die in de tocht van kille, donkere kamers danst, en die ook in de graven rondwaart, waar het stinkt, in die mist is het dat wat bijna leeft, bijna tot leven komt, als tenminste dezen die dit observeren, van zeer goede wille zijn, en bereid om te gaan kijken waar niets te zien is, en te blijven kijken totdat zij geloven iets te zien - een enkel ogenblik is lang genoeg. De duisternis die in een volle maannacht op die plekken in de hemel waart die heel ver af liggen van de maan, zo ver dat zij nog donker zijn en eigenlijk onverlicht - in die duisternis zijn al sinds het begin der tijden bewegingen aan de gang die niets anders zijn dan inspanningen van het donker om de omtrekken te vormen van wat zich tonen wil aan al wat zien kan. Niet de omtrekken van een godheid of een andere entiteit - was het slechts dàt, dan zou 't zo lang niet duren - neen: het zijn de omtrekken van dat geheel onaflijnbare, die zij willen trekken, en ze doen een beroep op al wie in de nacht geschouwd heeft sinds de vroegste tijden, om te getuigen van wat zich bijna heeft getoond, en enkelen van die toeschouwers beweren geheel naar waarheid dat zij geloven heel even iets gezien te hebben dat geleek op wat zij geloofden dat aan hen getoond zou worden als zij alleen maar bereidwillig schouwden. Eén van hen beweert zelfs dat hij gedurende een fractie van een moment zichzelf zag.

De mist en de duisternis, maar ook en vooral de angst is vervuld met datgene wat men tegelijk vermijden wil te vinden terwijl men het dan toch blijft zoeken, omdat er niets anders is gebleken dat het zoeken waard is, dan datgene wat men, indien men met zoeken ophield, "het onvindbare" zou kunnen heten. De angst vooral bergt dit in zich, omdat de angst een spanning is van krachten die elkaar niet willen terwijl zij tevens zonder elkaar niet kunnen zijn. In de angst vindt dat wat zoekt het gezochte terwijl het tegelijk vermijden wil door het gezochte ooit te zullen worden gevonden, en daarom is de angst het ontlopen van datgene wat men zoekt, precies omdat men het zoekt met de bedoeling het te kunnen ontlopen. De angstige wil vinden zonder gevonden te worden, hij wil toekijken van op een plaats die ongezien wil blijven, hij wil de dingen zien zonder zelf onder hen te zijn, en daarom ook is "de angstige" misschien wel de best benaderende benaming die men geven kan aan datgene dat sinds het begin gezocht wordt zonder dat men het zal vinden: alleen de duisternis onderneemt vruchteloos blijvende pogingen om zijn omtrekken te vormen die naderhand van niets anders gemaakt blijken te zijn dan van inbeelding en ook van angst. Dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dan per definitie dat wat heerst over al het andere, want wat alles zien wil en zich tegelijk aan 't zicht onttrekt, wil het al beheersen - dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dat wat heerst: het is bij uitstek god.

God is de entiteit die toekijkt terwijl hij zelf niet gezien wil, mag en zal worden, maar er bestaan meer entiteiten die toekijken en die altijd ongezien blijven terwijl ze hun invloed wel doen gelden, zoals bij uitstek deze welke de naam van "engelbewaarder" dragen. Engelbewaarders kijken toe uit zorg en zij dragen dan ook de zorg over de aan hen toegewezen personen. Een engelbewaarder garandeert vanzelfsprekend niet dat diegene voor wie hij zorg moet dragen, nooit getroffen zal worden door enig onheil: als de persoon waarvoor een engelbewaarder zorg draagt, een ogenblik verstrooid is, dan is het de engelbewaarder die hem in dat ogenblik van verstrooiing tegemoet zal komen met een hint of met daadwerkelijke hulp. Edoch, ook de engelbewaarder van deze persoon kan zich een ogenblik lang aan verstrooidheid bezondigen. Gebeurt dat, dan heeft de persoon die bij deze engelbewaarder hoort, nog altijd niet noodzakelijk pech. Immers, ook de engelbewaarder van die persoon heeft op zijn beurt een engelbewaarder, en die engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal wellicht de engelbewaarder over wie hij de zorg heeft, tijdig alarmeren... tenzij ook deze op precies hetzelfde ogenblik verstrooid is. Maar ook dat hoeft nog niet rampzalig te zijn voor de persoon in kwestie. Het is immers perfect mogelijk dat op hetzelfde ogenblik dat de persoon, zijn engelbewaarder en de engelbewaarder van deze engelbewaarder verstrooid zijn, de engelbewaarder van de engelbewaarder-van-de-engelbewaarder nog altijd waakt: deze engelbewaarder-van-de-engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal dan - onrechtstreeks - de persoon in kwestie bijstaan, zodat een ramp voorkomen wordt.

En nu komt het. Niet alleen mensen hebben engelbewaarders, ook engelbewaarders hebben engelbewaarders, en ook deze laatsten hebben er, en zo gaat dat door... jawel, tot in het oneindige. En nu hoor ik u al zeggen: als deze rij van engelbewaarders, met aan de top een mens, oneindig lang is, hoe is het dan in godsnaam mogelijk dat die mens alsnog niet verzekerd is tegen alle onheil? Immers, een toeval kan toch nooit zo groot zijn dat al die engelbewaarders tegelijk - en ik herhaal dat hun aantal dus oneindig is - in één en hetzelfde ogenblik ten prooi zijn aan verstrooidheid!? En misschien weet u al dat dit wél het geval kan zijn, en wel om de heel eenvoudige reden dat een persoon, zijn engelbewaarder, de engelbewaarder van deze engelbewaarder en zo verder en zo voort tot in het oneindige - dat deze allen altijd op eenzelfde plaats aanwezig zijn... zodat zij dan ook altijd allemaal door eenzelfde verstrooiende factor van de wijs kunnen worden gebracht. U weet wat ik bedoel: een persoon staat op de hoek van de straat, hij wil de straat oversteken maar hij is verstrooid, wat wil zeggen dat hij het voertuig dat van links komt aanrijden, niet ziet omdat hij wordt afgeleid door iets dat zich ter rechter zijde van de straat bevindt, iets dat niet alleen zijn aandacht naar zich toe trekt en hardnekkig vasthoudt en niet lossen wil, maar ook de aandacht van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van deze laatste, enzoverder enzovoort. Het is dus iets dat de aandacht van de oneindig lange stoet van entiteiten - waarbij de ene wordt geacht voor de andere zorg te dragen - op zich vestigt, boeit en niet meer loslaat, zodat geen enkele entiteit uit deze eindeloos lange stoet zich nog van zijn taak kwijt. U weet zeer zeker dat er op straat soms zo'n zaken te zien zijn waaraan mens noch engelbewaarder kan weerstaan: gebiologeerd kijken ze dan allemaal dezelfde richting uit, zijn ze verstrooid, ze zien het voertuig van links niet naderen - en de bestuurder van dat voertuig ziet hen evenmin omdat ook zijn aandacht door hetzelfde opgeslorpt wordt - en dan gebeurt dat wat men voor onmogelijk hield: niet alleen de persoon in kwestie is verstrooid, maar ook zijn engelbewaarder, én de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, en ook diéns engelbewaarder, en ga zo maar door tot in het oneindige: geen van allen - ook al is hun rij oneindig lang - geen van allen kon weerstaan aan de verleiding om te kijken omdat het de verleiding zelf was die daar op dat moment ter rechter zijde voorbij trok, op dat fatale moment dat tegelijk alle ogen uiteindelijk blind maakte voor het gevaar...

De verleiding zelf - daar is het woord gevallen dat reeds van bij het begin in het vage van een mistige duisternis op de loer lag: is zij het niet die zich nimmer toont en wiens verborgenheid verleidt omdat wij weten willen wat wij niet weten kunnen? Is zij het niet die aan het zwart nachtelijke en aan het wit mistige een kleur geeft die eigenlijk niet de hunne is, doch slechts de kleur van het eigen bloed van wie toekijken en zich verleiden laten? Wat dan is het wat ons van de wijs brengt? Wat is het dat ons blind maakt door ons te doen kijken? Wat zorgt ervoor dat onze aandacht geheel verdwijnt en wij verstrooid worden - soms fataal verstrooid - terwijl het onze aandacht nochtans geheel aanscherpt? Het bestaat, daarover zijn we het allang eens, maar wat is het dan? Gelooft gij ook niet dat wij hiermee precies dit bedoelen dat sinds de oudste tijden de naam van de duivel draagt?

(J.B., 17.11.2008)


11-11-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been (2)

Het gelijmde been (2)

Beste,

Gij schrijft mij dat de openbare telefooncellen uit het stadsbeeld verdwijnen? Dat doen ze, op hun kousevoeten! Maar dat doen ze niet alleen maar uit het stadsbeeld - tenminste als ik dat oompje van naast de deur mag geloven. Vroeger stonden er namelijk ook langs de autosnelwegen zogeheten 'noodtelefoons', en gij kunt het beslist al raden: helemaal verdwenen zijn ze nog niet, maar ze worden naar verluidt eveneens 'uitgedund'. Inderdaad, mijn beste: wààr is in dit verhaal - duidelijker nog dan in wat gij ter overpeinzing meegeeft - de ultieme logica gebleven! Want ik maak mij hier allerminst schuldig aan onzorgvuldig woordgebruik: als ik schrijf 'uitgedund', dan bedoel ik ook 'uitgedund'! En dus haal ik u nu de woorden uit de mond: waar in godsnaam blijft de logica in dit verhaal?!

Als er, laten we zeggen, vergeleken bij vijf jaar geleden, vandaag twee keer meer mensen in het bezit zijn van een gsm-toestel, dan moeten dezen die het alsnog zonder die prutsen stellen, wanneer ze de hulpdiensten willen roepen wegens een lekke band op de autosnelweg, twee keer zo ver lopen! Ik heb het altijd zo geweten op de autosnelwegen: om de vijfhonderd meter kon men een telefoonpaaltje vinden. Volgens dat oompje van hiernaast staan ze vandaag op onderlinge afstanden van twéé kilometer. Heeft men het ongeluk om precies halverwege tussen twee dergelijke paaltjes in, lek te rijden, dan zullen wie geen gsm-e-tje bezitten, binnenkort zeven of misschien wel zeventien kilometer te stappen hebben alvorens iemand weet dat zij in nood verkeren. De telefoonpaaltjes blíjven weliswaar, maar hun aantal nadert gestaag de limiet van nul.

Vroeger lette ik daar helemaal niet op. Nu echter is het dat gelijmde been van mij dat me eerst twee keer goed doet nadenken vooraleer ik in de auto stap. Wat gedaan als ik daar of ginds lek rij? zo vraag ik me telkens af. Draal niet zo, straks komt ge nog te laat! Maar ik kan het een ander niet aan het verstand brengen: het is niet zomaar dralen wat ik doe, doch nadenken, bedachtzaam zijn, mij rekenschap geven van de eventuele gevolgen van een fout die ik vroeger maken mocht, doch die een gelijmd been aan niemand ooit vergeven zal!

Want net zo min als gij, heb ik een gsm, mijn beste, en ik vertik het om zo'n dom en bijzonder duur ding te gaan kopen. Nog gezwegen over batterijen en batterijladers, want ik zie wel wat er gebeurt met de onfortuinlijke bezitters van die foltertuigen allemaal: zij brengen gewis meer dan de helft van hun tijd met niets anders meer door dan met het laden van die batterijen, het surfen op het internet naar de laatste rinkeltoontjes, het betalen van allerlei intra- en interzonale gesprekken en tenslotte ook het werken gaan om al dat geld bijeen te krijgen waarmee het moet bekostigd worden, dat onzinnige getelefoneer dat dan de àndere helft van hun tijd in beslag neemt.

gsm... 't Is nog niet erg genoeg dat men er hersentumoren van krijgt - met garantie, al kan het vijfentwintig jaar duren. Maar, zeg me eens, mijn beste: wat is er dan voor bijzonders gebeurd, dat nu ineens iedereen voor ieder ander bereikbaar moet zijn, en dat de klok rond?! Bestaat er dan niets meer zoals privacy, of zijn er plotseling veel en veel belangrijkere zaken opgedoken die de privacy van weleer in hun schaduw stellen?

Een gelijkaardig liedje zong mij dat oompje over die zogenaamde 'service-flats' voor ouderen waar hij "bij leven en welzijn" zegt naar uit te kijken tegen binnen een jaar of drie, want de lange wachtlijsten verklappen ons hoe gegeerd die flats wel zijn. Perperduur ook, edoch luxe moet betaald worden. En tot die luxe behoren technische snufjes zoals bij uitstek de veel besproken... alarmknop! Hebt gij daarvan dan nog nooit gehoord, mijn beste?

Een grote rode knop is het, zoals we die kennen van de weefgetouwen of van de andere machines waarop wij de meeste jaren van ons leven gesleten hebben totdat ze ons uiteindelijk doof maakten, half blind, lam of noem maar op... Een grote rode knop dus, waar ze niet naast kunnen duwen, de oudjes, als er nood is - en als ze dan nog kùnnen duwen, welteverstaan. Maar àls ze duwen, dan staat er gegarandeerd binnen de paar minuten iemand van de 'service' - daar heb je het - om de noodlijdende ter hulp te snellen. Er kan dus echt niéts meer mis gaan voor de bewoners van een service-flat! Wat zou er immers nog kunnen mis gaan als men telkens weer de dood een stapje voor is!? Bespreek vandaag dus nog uw service-flat met rode alarmknop! Dure leugens, peperdure leugens...

Maar nu ik dus met dat gelijmde been voor 't eerst sinds lange tijd weer eens in de bewoonde wereld kom... ik bedoel dus 'van moetens wege', want ik moét ermee naar de controle, ik moét papieren afhalen hier en daar en die dan ingevuld terugbrengen, ik moét dus wel de deur uit af en toe... wel, nu valt het mij eigenlijk op... Men noteert dus uw naam, adres, telefoon... Telefoon?

- Hebt u dan geen telefoon, meneer? Hoor ik u goed? Ik versta u niet!

- Ik zei dat ik géén telefoon heb, mevrouw!

- Zegt u dat nog eens, meneer!

- Ik bezit géén telefoon, mevrouw!

- Het nummer van uw gsm mag ook, meneer...

- Heb ik evenmin, mevrouw!

- Oooh, dat is dan wel even een probleem...

- Alvast niet het mijne, mevrouw!

- Tja, dat zegt u, maar u bent wel onbereikbaar hé, meneer?

- Helemaal niet, mevrouw: ik heb een adres waarop men mij kan aanschrijven en eventueel bezoeken...

- Tja, maar dan bent u toch wel onbereikbaar, nietwaar, als wij iets weten moeten...

- Het spijt me maar ik zie het probleem niet, mevrouw.

- Welja, dat kunt u ook niet zien, meneer... het heeft te maken met computerprogramma's... Ik moét hier namelijk een telefoonnummer invullen, weet u, anders kan ik dit document niet opslaan, maar dat is uw schuld natuurlijk niet... Hebt u een partner, meneer?

- Neen, mevrouw: geen telefoon en ook geen partner.

- Tja, meneer... het ene brengt het andere een beetje mee, nietwaar...

- Wat zei u, mevrouw?

- Ik zei dat u niet zo bij de tijd bent, meneer, en dat zorgt voor enkele kleine probleempjes: kunt u niet het telefoonnummer opgeven van iemand die u kent? Een familielid of zo... dat bij u in de buurt woont?

- Neen, mevrouw.

- Maar u hebt toch wel buren? Iedereen heeft tenminste twee buren!

- Maar, mevrouw: ik woon in de stad in een sociaal appartement, daar heeft echt niemand telefoon, dat is werkelijk veel te duur voor mensen met een vervangingsinkomen...

- Ik zal eens proberen of ie het document niet wil opslaan... als ik nu eens in alle hokjes nullen invul... en ziedaar... hij doet het nog ook... U kunt gaan, meneer!

 

De bussen rijden nog, mijn beste, men is nog niet verplicht om een auto te kopen... zogezegd! Want in de praktijk is men vanzelfsprekend wél verplicht om dat te doen, bijvoorbeeld als men niét in de stad woont. Want wààr in godsnaam kan men te voet nog aan voedsel geraken? Ge weet, in die magazijnen geraakt ge als voetganger niet binnen, en ook niet als fietser. Men komt er in via de autosnelweg, basta! In sommige warenhuizen rijdt men per auto de parking op en dan komt men via die parking in het magazijn zelf. Misschien komt men er ook nog te voet, maar dat is dan wel bijzonder moeilijk of onpraktisch. Met de fiets? Er is helaas nergens bewaakte stalling! Iedereen weet, als men met de fiets naar de winkel gaat, en men kan die fiets niet in 't zicht zetten... dan is die fiets zo hup en weg! Ha, ik die dacht dat ge met de fiets direct overal kondt geraken! Eén keer en dan nog slechts in enkele richting kunt ge dat doen, ja! Bovendien zijt ge bij het winkelen verplicht om een karretje te nemen: als ge uw gerief gevonden hebt en ge hebt betaald, dan gaat ge uw gerief uitladen in de auto, en dan doet ge de auto op slot om het karretje terug te brengen. Edoch wat moet ge dan doen als ge per fiets zijt? Moet ge uw waren laten stelen?

 

Maar waar ik uiteindelijk wilde toe komen, mijn beste... en het is een probleem voor mensen met een gelijmd been (of twee) alsook voor ouderlingen, gehandicapten enzovoort... een bijzonder ernstige probleem, zo moet men erkennen...

Men zou namelijk denken dat het openbaar vervoer een gemak is, zeker voor ouderen en mensen die slecht te been zijn. Welnu, dat zou inderdaad het geval zijn, ware het niet dat men bij elke rit zijn leven risceert. Opstappen op een bus, bijvoorbeeld, dat durf ik niet meer, mijn allerbeste! Neen, ik durf het niet meer, en wel omdat wie opstapt, ook ooit eens moet afstappen, en afstappen durf ik echt niet meer, want het is, ik zeg het u, levensgevaarlijk!

Ge weet, mijn beste: in de drukte van de spitsuren - en intussen zijn zowat àlle uren spitsuren geworden, is dat niet zo?... Ge bereikt uw bestemming, ge doet het belletje rinkelen, de bus zwaait opzij en remt, gij zwaait naar voren, uw buur zwaait tegen uw zeer been aan, rap staat ge op en ge hinkt naar de deur, ge drukt op de knop, intussen met één hand de buis aldaar straf vastgrijpend - wat ook al moeilijk is als ge een 'Duypuytren' hebt - kromme vingers - ge draait een paar keer rond die buis, en dan: het portier klapt open...

Het portier van de bus klapt open, maar de vraag is: voor hoe lang! En dan de hamvraag: zal de bus blijven staan totdat ge helemaal veilig zijt uitgestapt, voetje voor voetje, en totdat ge veilig op het trottoir staat? Of zal hij daarentegen al beginnen te rijden als ge nog maar met één voet de begane grond hebt geraakt? Ha, mijn beste: roepen moet ge niet proberen te doen hé, in die drukte! En zién... dat doet de chauffeur u ook niet. Het is een blinde gok: voor uzelf, die hoopt dat de bus alsnog moet wachten voor een fietser die aan de andere kant passeert - en van die wachttijd profiteert ge dan gelukkig zelf ook - én voor de chauffeur, die haastig is en die stiekem hoopt dat er geen manke ouderling bezig is met uitstappen precies op het moment dat hij in de drukke sliert van auto's een gaatje ziet en plankgas wil geven...

Ter vervollediging, mijn beste, en niet overbodig, dient nog klaar en duidelijk gezegd te worden wat er wel gebeuren zal als een bus doorrijdt terwijl een mens met een gelijmd been nog maar half is uitgestapt, want in tegenstelling tot wat 'men' denkt, komt die mens er zeker niet en ook nooit vanaf met alleen maar de schrik!!! Welneen: het is immers onmogelijk dat men niet valt als men enkel steunt op één been dat dan nog het zere been is, terwijl men geen schokken verdragen kan en men dus ook niet springen kan, niet van één trede zelfs, zonder de keramieken kunststukken te breken! En breekt men het gelijmde been zelf - want dat been breekt makkelijk op de plaats net onder de ijzeren stang die ze erin gelijmd hebben - ... dan is het afzetten geblazen!

Of wat dacht 'men' dan? Een mankepoot stapt uit, de bus vertrekt te vroeg, de ouderling valt, iemand belt een ziekenwagen en hij wordt afgevoerd. Twee uur later, mijn beste, is die man waar niemand nog aan denkt, waarvan iedereen veronderstelde dat hem niks mankeren kon en waar nooit nog een haan zal naar kraaien, een been afgezet, wel te verstaan heel eenvoudig omdat men zo'n breuk helemaal niet meer repareren kan.

 

Het bewegingsapparaat van het menselijk lichaam is een kostbaar en kunstig stukje natuur, mijn beste, en ik hoef u dat niet te zeggen, men hoeft dat aan niemand te zeggen, het is immers zo klaar als een klontje dat hier in de schepping een wonder is geschied! Enerzijds zijn er dus de beenderen, die als het ware alles op zijn plaats houden en die vermijden dat plotseling, door de spanning der spieren, de hand tegen de elleboog klapt of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken. Alles - hand, elleboog, enkel, knie en ook al het andere - blijft op zijn plaats zitten dankzij de harde beenderen. Anderzijds zijn er dan ook de spieren, wiens uitnemende eigenschap het is dat zij kunnen samentrekken, en dat zij zodoende het ene been tegenover het andere kunnen verplaatsen. Dankzij het spaakbeen en de ellepijp zal de hand niet plotseling tegen de elleboog klappen als bepaalde armspieren gaan samentrekken. Welneen, zoiets ongestuurd zal zeker niet gebeuren.

Zeer in tegendeel kunnen de gepaste spiersamentrekkingen in samenwerking met de beenderen, die deze samentrekkingen als het ware 'tegenwerken', ervoor zorgen dat wij de hand naar de schouder kunnen brengen, de hiel naar het bekken, of zelfs de knie naar de kin. En we kunnen dat ook heel gestuurd doen, welhaast op de millimeter nauwkeurig, precies dankzij die spanning die door de geschetste onderlinge tegenwerking van beenderen en spieren tot stand komt - een tegenwerking die in feite niets anders dan een heel bijzondere samenwerking is.

Ik wil niemand vervelen met ondeskundige uitleggingen terzake, mijn beste, maar ik had dit wel graag vernoemd met het oog op het feit - het noodlottige feit - dat het breken van een been tot gevolg kan hebben dat de hand zijn vaste plaats verlaat en ineens wél tegen de elleboog klapt, of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken! En als dan dat been niet meer te lijmen is, als alle steun weg is, als men daar stukken ijzerwerk in de plaats moet gaan inplanten waarop vanzelfsprekend ook nog eens pezen en spieren zich zouden moeten kunnen vasthechten die nu echter in een voortdurende toestand van kramp verkeren...

Men zal begrijpen dat iets dergelijks quasi onmogelijk is. Niets is onmogelijk vandaag de dag, en zo lang men maar wat stukjes been over heeft, precies die stukjes waarop de spierpezen aanhechten - stukjes been die met vijzen en haken eventueel nog te verbinden zijn met stangen die dan de oorspronkelijk beenderen vervangen... Maar ge kunt het al vermoeden, dat dit niet zo simpel is: weet gij hoeveel spieren er bijvoorbeeld rond een menselijke heup zitten? Het zijn er niet drie of vier, mijn beste: het is veeleer iets in de orde van dertig of veertig, geloof ik. En hebt gij er een idee van op hoeveel verschillende plaatsen die spieren aanhechten? Dat zijn dus zestig tot tachtig plekjes, als ik goed geteld heb, niet? Hoeveel bouten en moeren zullen er bij te pas komen als zoiets fataal breekt? Hoeveel 'monteurs' kunnen daar tegelijk aan werken, op dat kleine plaatsje daar, tussen de snee die gemaakt moet worden, om toch binnen afzienbare tijd een operatie met enorm bloedverlies gedaan te kunnen krijgen? En hoe moeten zulke ingewikkelde problemen, niet alleen inzake hefbomen en stangen, maar ook inzake immuniteit, bloedbanen, zenuwen en noem maar op, verrekend en opgelost worden?

Er is geen hoop meer, zeg ik u, voor wie met een gelijmd been van een bus stapt die niet geheel stoppen wil omdat de chauffeur al op zijn schema achter zit en behalve voor zijn premie nu ook nog voor zijn baan moet gaan vrezen, terwijl zijn zesjarig dochtertje dat nu voor 't eerst naar school gaat, ook muziek volgen wil omdat zij graag in het spoor wil lopen van haar moeder die in de opera zong voordat het noodlot haar trof. Vandaag sterft welhaast de helft van de mensheid aan kanker; hersentumoren zittten in de lift en zij treffen steeds vaker jonge mensen die immers drukkere bellers zijn. Heb ik u trouwens al verteld, mijn beste, van de tumor die op mijn gelijmde been is gaan groeien? Ergens binnenin zit ie, op die plaatsen waar men een speciale stof heeft aangebracht die de kalkvorming moet bevorderen. Hij heeft zich nog niet geuit, geen dokter heeft hem al gezien en ikzelf heb hem tot vandaag de dag nog niet gevoeld, maar ik weet dat hij er is omdat ik de waarschijnlijkheid van zijn bestaan bevroeden kan, en waarschijnlijkheden, daarmee moeten wij het tegenwoordig doen: alles immers is een zaak van waarschijnlijkheid geworden, kans en risico, hoop, noodlot, spanning, streven...

Alvast heb ik tenslotte het zekere voor het onzekere genomen. In de wetenschap dat een volgende val, recht op dat gelijmde been, om de hoger beschreven redenen fataal zou zijn voor zijn bezitter, heb ik alvast iets bedacht dat evenals ons bewegingsapparaat, wonderbaarlijks mag heten - al zeg ik het zelf. Ik heb namelijk, op dat been zelf, een alarmknop laten monteren. Een grote, rode alarmknop, mijn beste, zoals we die allen kennen van de weefgetouwen en van de andere machines waaraan wij jaar in jaar uit ons bloed hebben geofferd. De knop is zodanig op het been gemonteerd dat in geval van een val, de knop wordt ingedrukt - en het alarm dus afgaat - nog vooraleer het been zelf de grond of eender wat dan ook raakt, en breekt. Deze vernuftige maatregel ten spijt, zal een val ongetwijfeld fataal blijven, maar zeg nu zelf: is het geen zoete troost, te weten dat nog vooraleer het been zelf breekt, het alarm ergens zal afgaan en iemand van de 'service' horen zal dat zijn bezitter in nood verkeert en hulp behoeft?

(J.B., 10.11.2008)


26-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die eerste dagen van november
Klik op de afbeelding om de link te volgen  

Die eerste dagen van november

Vooral ouderen kunnen zich wel eens met een verbazing die grenst aan echte ontzetting uitlaten over het bizarre van de nieuwe namen waarmee in deze tijden kinderen dan toch voor de duur van hun leven worden bekleed: vreemde namen zijn het, volgens hen; onwelluidende namen ook, namen die de spraakorganen op de proef stellen en tenslotte ook namen die zo te horen niet bij mensen passen. Edoch, alles wat nieuw is, klinkt een beetje vreemd en bij nader toezien blijken het vreemde en het bizarre karakter van die dingen dan ook uitsluitend aan die nieuwheid toe te schrijven: datgene waaraan wij wennen, wordt 'gewoon' en datgene wat in de vergetelhoek geraakt, zal ons al even gauw 'vreemd' voorkomen. Waar nu de wet van de geleidelijkheid heerst, zullen het komen en het gaan van respectievelijk nieuwe en oude dingen, precies door die wet, onopvallend blijven want met mondjesmaat geschieden.

Een mensenleven telt zo'n twintigduizend dagen, zodat dagelijks per twintigduizend mensen er slechts één zal zijn voor wie die dag de laatste is, en op deze wijze wijze verlaten wij allen in de grootste onopvallendheid de wereld. Even onopvallend komen er steeds nieuwe mensen bij, en zij doen dat geleidelijk op tweeërlei manieren: vooreerst omdat zij één per één hier aanbelanden, net zoals zij die weggaan dat ook één per één plegen te doen, maar vervolgens ook omdat zij klein beginnen en dan nog heel traagjes groeien moeten, zodat het alras jaren duurt vooraleer zij op de been zijn en zelfstandig door het straatbeeld marcheren. Dat tweede aspect der geleidelijkheid vindt men vanzelfsprekend ook bij hen die gaan: behalve dan dat zij één per één 'verdwijnen', verouderen zij ook geleidelijk, wat wil zeggen dat zij afnemen in volume, lichter worden als het ware en ook minder goed te been, om tenslotte binnenskamers te blijven en vervolgens vaak ook nog een tijd bedlegerig te zijn, vooraleer 'afgevoerd' te worden uit de wereld der levenden, om dan voorgoed in de onderwereld te worden neergelaten of kortweg om 'geplant' te worden, zoals men dat in bepaalde gewesten van Vlaanderen durft te zeggen.

Ach, hoe graag schrijven wij, mensen, als het over het minder begeerlijke van het leven gaat, over 'de' mensen, in de derde persoon, alsof wij zelf geen mensen waren, alsof wij de dans ontsprongen! Jammer maar helaas speelt ook hier slechts het illusoire effect van die wet van de geleidelijkheid, zij het dan weer op heel eigen en steeds andere manieren. En zo kunnen we bijvoorbeeld een stad beschouwen, een levendige stad vol mensen, laten we zeggen een stad met vijftigduizend stedelingen. We kunnen ons verbeelden dat we de stad honderd jaar lang bekijken, dat we ze filmen en dat we die film dan in een zeer versneld tempo weer afspelen. De stad bestaat, met haar kerken, kathedralen, straten en lanen, vijvers en plantsoenen, en zo blijft zij ook bestaan, zij lijkt niet te zijn veranderd al de tijd die honderd jaar geduurd heeft. Maar geen stedeling, geen mens in heel die stad is na het verlopen zijn van amper één eeuw nog dezelfde: allen die er waren, zijn gegaan, terwijl allen die er zijn, er toen nog niet waren: allen zijn ze nieuwelingen, geen mens is nog dezelfde in de stad die nochtans hetzelfde Aalst of Gent van honderd jaar geleden is.

De tijd vaagt definitief alles en allen weg, terwijl de geleidelijkheid waarmee dit gebeurt, de illusie wekt dat alles bij het oude blijft. Derhalve is al datgene wat schijnbaar bij het oude blijft ook illusoir: op de keper beschouwd, bestààt het niet. De Aalstenaars, de Gentenaren, kortom de stedelingen bestaan eeuwig... omdat zij in feite niét bestaan: zij zijn schimmen, ze zijn niets meer dan rolpatronen zoals de rolpatronen in de theaterwerken. Sinds vele eeuwen wordt Schakespeare's Hamlet opgevoerd, telkenmale met een springlevende Hamlet, gezond en wel, mét zijn companen en rivalen die het nimmer laten afweten - elk van hen heeft zijn tekst, zijn rol. Eeuwig zijn ze, maar precies daarom ook onbestaande want principieel door eenieder in een handomdraai vervangbaar. Uiteraard bestaat een stedeling op geen andere manier, of beter: op geen andere manier is een stedeling onbestaande. Een stedeling, een bewoner van een stad, een land, een werelddeel, de wereld... En het is klaar waar we aldus aanbelanden, namelijk bij de illusoire wereld, welke in fel constrast staat met de aarde en haar bewoners...

Van de wereld schiet uiteindelijk maar weinig anders over dan zijn decors, zijn rollen en zijn partituren, omdat de wereld op de keper puur theater is. Dat alles wacht in kasten en in laden, eeuwenlang soms, ongebruikt, om misschien ooit door nieuwe aardbewoners die de nood aan rolpatronen op de schouders voelen drukken, opgenomen te zullen worden. Een beetje hervormd misschien, wordt alles dan opnieuw uitgevoerd, 'gespeeld'. Dat kan eens en tweemaal het geval zijn, maar ook theaterstukken verouderen tenslotte en verdwijnen, en wat rest, zijn al dan niet in steen gebeitelde herinneringen, maar ook voor hen kent de tijd geen genade.

Als de tijd daar is dat de bladeren vallen op een manier zoals beschreven door Verlaine, dan is ook de tijd niet ver meer af dat de botten zullen schieten zoals alleen Van Gogh dat schilderen kon, want het einde geeft het begin altijd de hand. De acteurs zijn telkens nieuw want zij zijn ook vergankelijk, maar het lied dat door de luchten schallen moet, is voor de eeuwigheid bestemd en zal ook duren totdat de tijden allemaal ten einde zijn. Zo lang zullen zich de geslachten vernieuwen, zal het een komen en een gaan zijn zonder weerga en zal de vergankelijkheid van al wat meespelen mag of moet in 't hemelse toneel, enkel worden verbloemd met de wet van de geleidelijkheid en met nog vele andere zaken die zo vernuftig zijn dat hun aanwezigheid aan ons oog volstrekt ontsnappen zal. "Vreemd" - zo zullen wij zeggen, als wij zaken zien verschijnen die wij niet kennen omdat we ze nooit eerder zagen; "Nieuw" - zo zullen wij oordelen als dingen opstaan die sinds het begin der tijden en met de regelmaat van de klok, doch buiten ons gezichtsveld zich herhalen. Bij niet één van ons duizelingwekkende getal van hergeboorten, zullen wij het weten dat wij zelf het zijn die opstaan en die weer dezelfde zon zien... terwijl wij nochtans ogen hebben die sinds het begin der tijden bij haar passen. 

(J.B., 26 oktober 2008)


02-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Harken

Harken

Men zou zich van veel minder een hoedje schrikken. De kleine, helemaal ingepakte gestalte kwam zonder aarzeling de voortuin in, ik stond daar met een hark in de hand, en ze kwam recht op me af, het gezicht nauwelijks zichtbaar onder de donkere kapmantel, een wezenloze uitdrukking, een kort en haast onzichtbaar knikje, een mond die zich opende, vol met rotte tanden, en ze zei - zo te horen was zij een vrouw:

"Schrik vooral niet, bij dit bericht..." - een jobstijding?! - "Ik kom je melden dat je moet ophouden want je bent dood!"

Hoe belachelijk, nietwaar?

"Ik ben niet dood", antwoordde ik, "evenmin als jij de waarheid spreekt! Weet jij dan niet dat doden niet harken kunnen? Een beetje vernuft zou de geloofwaardigheid van je leugens geen kwaad doen, maar goed, iedereen mag er voor mijn part wezen..."

"Ik heb nog nooit een leugen verteld", repliceerde de vrouw meteen, "en dat zou ik ook niet kunnen, aangezien ik de waarheid zelf ben!"

Ik keek haar in de donkere ogen maar, behalve die duisternis in de blik, was er verder niets bijzonders met haar ogen. Een waas van krankzinnigheid misschien? Was het dat wat in haar blik te bespeuren was? Misschien, maar eerlijk gezegd kon ik dat helemaal niet zien.

"Moet ik het misschien eens herhalen, dametje?", waarschuwde ik haar, omdat ze blijkbaar van geen wijken wist: "Doden harken niet, want dat kunnen ze niet! Doden kunnen niet meer op hun benen staan, en op je benen staan moet je kunnen als je wil harken, zie je. Doden liggen ter aarde neer en al liggende harken is onmogelijk. En daarom zeg ik dat je liegt, mevrouw, en je liegt over heel de lijn! En laat mij nu met rust want ik heb nog veel te doen, hier in de tuin: het is herfst!"

"Mijn beste meneer", zo antwoordde ze daarop met een opvallende kalmte in haar stem: "verwijt mij niets want ik doe gewoon mijn job, en het is mijn job om je ervan op de hoogte te brengen dat je niet meer leeft, en dat is alles. Je weet het misschien niet maar meer mensen die, net zoals jij, hebben opgehouden met leven, weten dat zelf vaak niet, omdat ze het ook niet meteen voelen. Dat komt door de wet van de traagheid, zie je: wie leeft, is zodanig gewoon geraakt aan het leven dat, eenmaal dood, zijn leven voor hem gewoon lijkt door te gaan. Heb je ooit al eens op een paardjesmolen gezeten op de foor?"

Het was echt belachelijk wat zij daar allemaal vertelde, maar ik besloot haar te antwoorden, in de hoop dat zij wel weer vanzelf weg zou gaan als ze de aandacht had gekregen waarop ze blijkbaar aasde.

"We waren arm thuis", antwoordde ik, "maar ik herinner me dat ik eens een gratis kaartje kreeg voor de paardjesmolen, ja".

"En heb je toen niet ondervonden, toen je na de rit..."

"Neen", viel ik haar in de rede, om haar te tergen, want ik wist wel wat ze beoogde: "Ik heb helemaal geen rit gemaakt: ik heb mijn kaartje weggegeven aan het meisje waarvan ik toen hield, zij was namelijk ook arm". Ik gunde het haar echt niet dat ze mij de hele uitleg zou doen van hoe het draaien nog lijkt voort te duren nadat je van de paardjesmolen af bent, en hoe op eenzelfde wijze ook het leven nog lijkt voort te duren: ik ben te oud geworden voor dit soort van poppenkastargumentaties waarmee jehovahgetuigen of lui van weet ik veel welke sekte indruk proberen te maken op volstrekt onbekenden, als ze hen bovendien niet nog wat duiten lichter maken.

"Heb je dan nog nooit op iets gezeten dat draait?", zo hield ze het been stijf.

"De aarde draait", zei ik, "en daar zit ik op. Jij trouwens ook, al betwijfel ik het of je dit wel weet. Of gelooft! Want beslist ben je van een of andere sekte, dametje, waar men voorhoudt dat de aarde een platte schijf is waar men af kan vallen aan de rand, en waar men daarom aan de kinderen verbiedt om zich verder dan een mijl van het centrum te begeven, of heb ik het mis? Hoedanook, mijn tijd is op: ga nu weg en laat mij verder harken en denk voor mijn part wat je wil! En mocht iemand je verbieden om te denken wat je wil, dan sta ik altijd voor je klaar want ik ben een fervent verdediger van de vrijheid van meningsuiting. Goedendag!"

Andermaal zonder de minste aarzeling liep ze de voortuin uit en verdween ze achter de haag. Ik ging door met harken en vroeg me al af wat voor onzin de volgende zou komen vertellen. Het werd warempel een echte plaag.

(J.B., 02.10.'08)


01-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn geld safe?

Is mijn geld safe?

Een bankbiljet van honderd euro dat door de Nationale Bank wordt uitgegeven, is ook honderd euro waard. Eenzelfde biljet dat door mij is nagemaakt, is misschien wel duizend euro waard, tenminste als ik kenbaar maak dat dit namaak is en kunst, én als tevens iemand daarvoor duizend euro wil neertellen. In het andere geval is de waarde van mijn biljet gelijk aan die van oud papier. Toegegeven: als de recessie zich nog even doorzet, zal de papierwaarde van bankbiljetten alras de geldwaarde die zij representeren, overtreffen, en dan maakt het niet meer uit wie die bankbiljetten uitgegeven heeft: de Nationale Bank of een of andere valsmunter. Maar ook in dat geval zal mijn kunstzinnig biljet van honderd euro, nog altijd duizend euro waard zijn.

Het kunstwerk heeft een zekere verwantschap met het bankbiljet: is het niet uniek, dan is zijn oplage alvast beperkt, wat garant staat voor de waarde die het krachtens welbepaalde afspraken representeert. Maar het kunstwerk verschilt ook grondig van het bankbiljet, en dat maakt het bijzonder waardevol in deze tijden. Een kladder van Karel Appel is veel moeilijker namaakbaar dan een biljet van honderd euro, maar bovenal is kunst niet onderhevig aan de schommelingen van de geldmarkt. Ik voor mijn part heb alvast mijn kapitaal superbeveiligd door er kunst mee aan te schaffen. Voor een paar duizendjes koop je momenteel een tekening van Dalí, en die zal ook morgen nog zijn waarde hebben, wat de beurzen ook doen.

Het probleem is alleen dat, als puntje bij paaltje komt, ook werken van Dalí niet in staat zullen blijken om de honger te stillen. Dan zal meer dan ooit het brood verwant zijn aan het bankbiljet en aan het kunstwerk. Vanwege zijn bijzonder kleine oplage.

(J.B., 1 oktober 2008)


21-09-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Herfst

Herfst

Het verleden levert een aantal beroemde figuren op welke die eigenschap bezitten dat ze kenmerken die in ieder van ons zitten, op een exponentiële wijze ontplooid hebben. Al die figuren samen volstaan vaak om alle kenmerken van de algemene mens te vormen en zo ook het beeld van die mens zelf, het voorbeeld of het archetype. Van dat archetype zijn wij dan meestal zeer onvolmaakte afgietsels, in die zin dan dat bij ons bepaalde kenmerken in overdreven mate aanwezig zijn, terwijl andere daarentegen geheel ontbreken. Het ideaal - de ideale mens - verkrijgt men pas middels een creatieve droomarbeid waarin men flarden van wat men op straat, in de handboeken en films of in zijn eigenste fantasie ooit zag, met die fantasie aaneen rijgt totdat men aldus een bevredigend geheel bekomt, hetwelke men eventueel kan beschrijven in het geval men een schrijver is, of kan schilderen of tekenen in het geval men een schilder is ofwel een tekenaar. Het product van dat werk is min of meer bevredigend voor ons oog, wat niet kan gezegd worden van de ruwe materie waaruit het is opgebouwd. Daarentegen is wat wij tot stand brengen in onze creatieve arbeid, louter fictie en dus in feite materieel onbestaande, terwijl de echte creaturen helaas onvolmaakte en ons nimmer bevredigende wezens zijn. Heel uitzonderlijk gebeurt het wel eens dat een gedroomde figuur rondwandelt in de dagdagelijkse werkelijkheid en, is dat eenmaal het geval, dan gaat het vaak meteen om een zo uitzonderlijke verschijning dat zij zelfs niet gedroomd had kunnen worden: een ster. Edoch, sterren worden nog veel meer dan alle andere wezens door ons bedroomd.

Waar het uiteindelijk telkens om gaat, is dat de naakte werkelijkheid helemaal niet te verteren is. Alsof die dit van zichzelf al enigszins weet, spint hij dan ook reeds van nature zijn wangestalten in, in allerlei cocons, vliezen en huiden. Het menselijk lichaam of dat van eender welk dier, is, zoals elkeen weet, een bloederig, asymmetrisch allegaartje van organen, pezen en slijmbeurzen dat bij de geringste aanblik zelfs de meest onverstoorbaren zou doen walgen, maar de natuur weet ons met een vlies, niet dikker dan een vel, om de tuin te leiden en dat vlies verbergt niet alleen al die rotzooi voor onze ogen, doch het zorgt er tevens voor dat die ingepakte troep, welke ieder normaal mens doet kokhalzen, bovendien aantrekkelijk wordt gevonden - soms zelfs zodanig aantrekkelijk dat wie er door afgewezen worden, zich in wanhoop van het leven benemen.

Een vermaard professor herhaalt telkenjare in zijn door jonge mensen druk bijgewoonde colleges dat een mens niets anders en ook niets meer is dan een buisje met een input en een output, een ingang en een uitgang. Langs de ingang gaat er voedsel naar binnen in het buisje. Het buisje produceert zuren die het voedsel verteren. Eenmaal de voedzame stoffen aan dat voedsel onttrokken zijn, wordt het restant via de uitgang uitgescheiden. Het restant verspreidt een vandaag als 'kwalijk' bestempelde geur, ofschoon het een zeer voedzame specie vormt voor planten, bomen en allerlei andere gewassen waarmee mens en dier zich voeden. Met de energie die het buisje onttrekt aan de specie die er langs gaat, kan het zelf in leven blijven, wat eigenlijk weinig meer betekent dan dat het kan blijven eten en zich vervolgens van ballast ontdoen. Het kan zich zo ook verplaatsen, wat nodig is om op voedsel te jagen, en tenslotte plant het zich voort - een manier van voortbestaan die eigenlijk een wanhoopspoging is om te ontsnappen aan de dood. Alsof die dood dan zoveel erger was dan het bestaan dat zichzelf immers in stand houdt zonder goed te weten waarom.

De toren van Babel komt in het nieuws als ware hij een kankergezwel: een alle energie naar zich toe trekkend bouwwerk dat heeft opgehouden met groeien omdat alle toegevoerde waren worden opgebruikt aan de onderhoudswerken nog vooraleer er ook maar aan groei gedacht kan worden. De toren houdt zichzelf in stand zoals hij is, en hij dient dan ook geen ander doel meer dan zijn zelfhandhaving, wat betekent dat hij feitelijk geen functie heeft, geïsoleerd staat van zijn omgeving en, om zo te zeggen, in feite 'in de weg' staat. De toren symboliseert niet alleen de grenzen aan de groei, zoals het Bariloche-rapport van de Club van Rome ons wil doen geloven, maar hij staat tevens symbool voor het wezenlijke van een levend organisme, dat immers louter omwille van zichzelf bestaat. In het licht van de toren van Babel, verschijnt het leven zelf in al zijn doelloosheid, of beter: in al zijn op dat ene doel gericht zijn, namelijk "zichzelf". De toren van Babel staat voor de ik-gerichtheid van al wat leeft, voor de zelfbehoudsdrang en voor het soortbehoud. Het enige verschil tussen de toren en de cel - of het organisme - zit hem misschien daarin dat de toren zichzelf niet voortplant - planten en dieren doen dat in de regel wel. Anderzijds compenseert de toren dit 'tekort' wellicht vooral door zich spontaan te regenereren.

Teneinde enigszins te kunnen ontsnappen aan de dan toch uiteindelijk ondraaglijke confrontatie met de eigen doelloosheid en met de gevangenschap in zichzelf, heeft ook hier de natuur als het ware gezorgd voor de vorming van vliezen waarachter het wanstaltige niet alleen verhuld wordt maar waardoor het tevens aantrekkelijk gaat ogen. De toren zorgt namelijk voor zijn eigen architectuur, en hij doet ook pogingen om zich tegenover de omgeving als een interessante identiteit te bevestigen. Hij tracht bij alles wat er rond gaat, staat en draait, de indruk te wekken van zijn eigen eenheid, alsof alle stenen en alle andere onderdelen waaruit hij is opgebouwd, samen niet alleen de illusie scheppen van één ondeelbaar wezen, maar alsof zij dat allemaal samen ook echt zijn. Alle onderdelen van de toren gaan warempel danig samenwerken om die indruk aan de buitenwereld kond te doen, en wel met zulk een ijver alsof hun eigen voortbestaan ervan afhing - en misschien is dat ook wel zo.

Op dezelfde manier nu, ijveren de onderdelen van een levend organisme gestaag om zich te verenigen tot een identiteit tegenover de ganse wereld daarbuiten. En ze doen dat met zo'n overtuigingskracht alsof ze er zelf in geloofden. Niets is natuurlijk minder waar want, net zoals de toren zijn eenheid enkel dankt aan de architect die daar geheel buiten en boven staat, net zo is het een maatschappelijke wettekst die aan elk invididu een vaste identiteit toekent, met bezittingen die worden verdiend, betaald, verkocht, kortom: met eigen verdiensten en ook schuldenlasten. Warempel: de kerfstok is de ruggengraat der identiteit, de bankrekening zit aan het individu vastgehaakt in een soms bedroevende onveranderlijkheid, en zij valt met dat individu ook samen: het geheel van zijn bezittingen en zijn schulden maakt iemand tot wie hij is en niemand kan zich daarvan bevrijden dan door een gril van het lot zelf - een winnend tombolanummer of een ongeluk met dodelijke afloop. Het indivu - de identiteit - wordt niet gemaakt door zijn samenstellende onderdelen, doch door datgene waarvan hij zelf een onderdeeltje is, door datgene wat hij op zijn beurt helpt samen te stellen!

Alsof de gruwel nog niet groot genoeg is, dient men zich bovendien rekenschap te geven van het feit dat al deze samenstellingen, deze interessante eenheden, torens, wezens... uiteindelijk slechts producten van dromen zijn. Zonder de gedachten of de spoken waarmede men de naakte dingen kan bekleden, zijn eenheden, vormen, bewegingen en zo meer, volstrekt ondenkbaar en is er ook geen continuïteit meer die het ene aan het andere vasthaakt en die de tijd doet zijn waarin iets of iemand zich kan afspelen en kan voorbijgaan. Zonder de droom is er geen geschiedenis, geen geest, maar ook geen gestalte, geen verhaal en zelfs geen vorm. De droom is het vlies dat zich over - uiteindelijk - de leegte spant, zodat wij de indruk krijgen van een groot en soms zelfs lichtend volume, waar op de keper beschouwd eigenlijk slechts sprake is van een windbuil of iets in die zin - en is dat niet de essentie van de herfst?

J.B., 21.09.'08.


02-09-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been

HET GELIJMDE BEEN

Beste,

Ze zouden me komen halen voor Röntgenfoto's van mijn ontbrekende been, maar dat moest blijkbaar heel wat voeten in de aarde hebben want het werd later en later en daar kwam maar niets van in huis, en het enige wat ik hier en daar hoorde uit de mond van een verpleegster was: "Computerstoring", "Niets mis met de Röntgen, wel met de planning", en: "Wat vertraging maar geen erg".

Ik vertelde u al dat het afzagen van dat been een noodzaak was, dat beweerden zij tenminste, de medici, en wie zou hen van leugenachtigheid durven te beschuldigen, als het dergelijke ernstige zaken betrof! Als zij spreken van de noodzaak van een prothese, dan kan men ervan op aan dat er geen andere oplossing mogelijk is. Neen, liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken, en zeker niet omwille van het percentje dat zij volgens sommige kwatongen op prothesen zouden hebben!

Ze zouden me komen halen, zeg ik, maar het is dan dus het bed dat ze komen halen, met zijn bewoner, of moet ik zeggen 'beligger', en al de rest erbij, zijnde een kapstokje met daarop allerhande drankjes die via een infuus en akelige naalden de arme arm in lopen en zo de bloedbaan binnen - bah!

Maar goed, zo gaat het nu eenmaal, men is gewoon bed nummer zoveel, en er zijn heel wat nummers, dat kan ik u wel verzekeren: duizenden zijn het er, en daarvan is men er zelf dus eentje, en dan meestal nog eentje dat zichzelf niet eens onthouden kan. Om die reden ook wordt men aan de pols gekentekend door een armbandje uit witte plastic waarop alle gegevens staan die nuttig zijn daar, en die moeten corresponderen met de gegevens van het bed zelf, dat immers ook een nummer heeft, of een plaatje, al moet ik er meteen aan toevoegen dat er zo te zien heel wat vreemdelingen - anderstaligen dus - werden aangeworven hier, die onze taal niet meester zijn en die slechts gebrekkig lezen kunnen - daarover onmiddellijk meer, als ik de gelegenheid krijg om dat verhaal te doen, met die mevrouw uit Menen - erbarmelijk, mijn beste! - maar daarover onmiddellijk meer...

Met uren vertraging kwamen ze me halen op mijn kamer, of tenminste: ze kwamen het bed halen met ik erin, en dat was dus gewoon een verpleger die dat deed: hij deblokkeerde de wieltjes en trok het bed de kamer uit, de gang in, de gang dan door, een lift in, die lift weer uit, dan weer een gang door, en nog een gang, en nog een...

Wat een fabriek! - en dat zegde ik ook tot de jongen die gelijk een trekpaard mijn bed in beweging hield en de wieltjes gonzend: "Wat een fabriek!", en hij beaamde het met een knik, en zegde: "maar dan ben je nog niet op Gasthuisberg geweest: dat is nog vijf keer groter! En vergeleken bij Rijsel is Gasthuisberg dan weer klein!" Hij knoopte een gesprek aan met een verpleegster van zijn jonge leeftijd die een ander bed voorttrok waarin een bejaarde vrouw lag met een wit gezicht en met de ogen helemaal dicht - een bed dat hij inhaalde tijdens de reis door deze lange gang, en een gesprek handelend over de vakantie waarover hij zegde dat hij ze gepland had in Thaïland, voor de zoveelste keer. Toen ineens de bejaarde vrouw haar ogen heel eventjes opentrok, wellicht in haar sluimer gestoord door dat gesprek over Thaïland, leek het alsof ik doorheen haar ogen gedurende één enkele seconde mijzelf zag liggen in het bed dat nu van het hare wegdraaide naar een andere gang toe, en daarbij ving ik ook een flard op van haar gedachten.

Vraag mij geen uitleg daaromtrent want ikzelf geloof ook niet in geheel onredelijke zaken zoals gedachtenlezerij, maar door de pillen en de spuiten die men in die hospitalen toegediend krijgt, gaan er vreemde dingen om in de hoofden die immers al die chemie moeten verwerken, en zo had ik dan toch tenminste het heel sterke gevoel dat ik mezelf zag door de ogen van die vrouw in dat andere, op die autostrade ingehaalde bed, en wat zag ik dan, mijn beste? Ik schrok niet weinig, want ik zag warempel een grijze, oude man!

Mijn beste, neemt gij mij alstublieft niet kwalijk dat ik dat zo zeg, ik weet namelijk heel goed dat gij, aan wie ik dit vertel, nog enkele jaren ouder zijt dan ikzelf, maar ik moet het zo vertellen want het is de waarheid. Ik wist wel dat ik grijs was, ja, ik ben namelijk al een hele tijd grijs, al zijn ook heel wat piepjonge mensen grijs zoals ik grijs was, toen: een vleugje grijs terzijde van mijn slaap, en dat was alles, punt. Een echte grijsaard, zoals men dat zegt, was ik dus helemaal niet, alvast toen niet, en ik ben vele jaren lang een heel klein beetje grijs geweest en ook gebleven zonder dat deze eigenlijk onterecht verguisde kleur de overhand kreeg op mijn schedeldak. Ik geef toe dat ik de jongste jaren nog een beetje grijzer werd dan ik al was, maar ik liet mijn hoofdharen groeien en zij vielen geheel toevallig zo, dat het grijze gebied vrijwel geheel door de oorspronkelijke goudbruine haren overdekt werd. Alleen telkenmale als er een felle wind opstak, zo moet ik toegeven, kwam het gebied met de witte haren bloot te liggen en leek deze kleur de overhand te krijgen, zodat menigeen die dan toevallig in mijn onmiddellijke nabijheid verkeerde, werd opgeschrikt - in zoverre men hier over 'opschrikken' spreken kan - en dan iets uitriep in de zin van: "Hé, ik wist niet dat gij al zo wit waart!"

Het ongeval zal er natuurlijk wel mee te maken hebben, want ik heb vaker gehoord dat men zelfs in één nacht tijd compleet wit kan worden, ook al heb ik daar zelf nooit iemand op betrapt, maar het wit heeft nu inderdaad de bovenhand op mijn hoofd, en het is zo erg dat van het oorspronkelijke kastanjebruin eigenlijk geen spoor meer te vinden is. Een en ander zal ook wel te maken hebben met de lichtinval, want elkeen weet dat men nooit even grijs is in twee verschillende spiegels, en eenmaal men aan bedrieglijke spiegels en belichtingen gewoon is, kan het nogal schrikwekkend zijn om het eigen spiegelbeeld in het volle daglicht te moeten zien, dat immers niet kan liegen omdat het zonnelicht de waarheid zelf is. Hoedanook, mijn beste: ik weet nu eens en voorgoed dat ik niet langer als grijs ben te bestempelen, ik ben verdraaid helemaal wit!

En zo zag ik mezelf ook liggen in dat rolbed, door de heel eventjes opengaande ogen van die bleke, knokige vrouw: met een dunne, witte haardos, lichtelijk bewogen door de winden van de verplaatsingen in de spelonken van dat reusachtige hospitaal, het deed me zelfs hoesten, en knokig was ik ook, want mijn bedsprei bekijkend leek het wel alsof daar niets of niemand onder lag behalve misschien enkele kabeltjes en buisjes. En zo gleed ik weg uit mijn zicht toen onze wegen uiteen gingen, en zag ik de magere, witte oude man verdwijnen: liggend, zwevend haast, zoals van de geesten gezegd wordt dat ze zweven, eenmaal de ketenen verbroken werden waarmee zij aan hun lichamen gekluisterd waren. Dan zweven zij doorheen de lagen van de lucht, afwisselend warme en koude lagen, om de hoogten in te gaan en het licht tegemoet, ofwel de diepten en de duisternis waaraan geen einde meer komt.

Uiteindelijk belandden wij waar we wezen moesten, namelijk op de verdieping waar de Röntgenstralenmachines zich bevinden - ergens in de kelder dus. Is het u trouwens ook al opgevallen, mijn beste, dat, hoezeer men er iedereen ook van verzekert dat Röntgenstralen geheel veilig zijn, ze in de klinieken toch altijd in die diepste kelders moeten worden gezocht? Maar dat zal dan wel wezen om geheel zeker te zijn. Nu, er konden inderdaad onmiddellijk Röntgenfoto's genomen worden maar, eenmaal dat gebeurd was, belandden alle gefotografeerden op een zaal, waar ze klaarblijkelijk wachtten om teruggereden te worden, elk naar zijn eigen kamer, en het was nu precies hier dat de 'computerfout', zoals men het mankement eerder had betiteld, zich situeerde: hier kwamen steeds meer rolbedden binnenrijden die gelijk wagens op een enorme parking elk een eigen stekje kregen, maar tegelijk waren er geen bedden die dit oord verlieten.

Het duurt weliswaar een hele poos vooraleer men het door heeft, dat er steeds bedden bijkomen terwijl men geen enkel rolbed ziet terugrijden, en de eerste minuten, het eerste half uur zelfs, is van argwaan nog geen sprake, en denkt men dat de zieken die daar te roepen liggen, in het psychiatrische kamp thuishoren. Edoch, mijn beste: als het half uur wachten, een uur wordt en dan anderhalf uur... ja, dan begint men al eens na te denken en vraagt men zich af of er inderdaad niet iets grondig fout aan het lopen is...

Het bed waarin ikzelf te liggen lag, werd geparkeerd in de rechter helft van de grote zaal. Ik weet niet hoe het komt, maar ik schreef haast 'balzaal'! Van dansen was daar nochtans geen sprake en ook muziek was daar niet te bespeuren: het moet het swingen van de bedden op wielen zijn geweest dat me aan een balzaal denken deed, anders kan ik deze bizarre inval niet verklaren. Hoe dan ook, mijn beste: ik kwam ergens rechts achteraan terecht, ergens tussen de ontelbare bedden, en toen ik dan ook eens rondom mij durfde te kijken - het is immers niet zo eenvoudig om rond zich te kijken in een omgeving waarin men zich om zeggens bevindt in talloze slaapkamers van evenveel wildvreemden - deden zich meteen al enkele markante figuren opmerken.

"Mevrouw! Mevrouwtje!" Het was de stem van de dame in het rolbed schuins tegenover het mijne. Haar stem klonk zwak doch luid genoeg om goed gehoord te kunnen worden, en zij leek haar kracht wel te putten uit de wanhoop die ook uit haar intonatie sprak. Eén blik in haar richting leerde me dat de dame, niettemin ze helemaal onder de buisjes zat, zeer recentelijk nog een kapper had bezocht - of beter: hij had haar bezocht - want zij droeg de haren in een vrijwel ongeschonden permanent kapsel van het soort dat sowieso geen dagenlang houdbaar is omdat het geheel kunstmatig de schaarse haren opblaast tot een lichte doch volumineuze pruik die de indruk moet wekken van een rijke, jonge haardos. Bovendien was haar gezicht lichtjes bepoederd en had zij haar wenkbrauwen bijgewerkt met een fijn, zwart lijntje. Hoezeer het gezicht van de vrouw ook getekend was door ziekte en zwakte, er lag nog iets onverwoestbaars en zo mogelijk zelfs iets kranigs in haar grijze ogen, niettemin die nu alleen maar angst en achterdocht verraadden. Maar het leek er op alsof één enkele vriendelijke tegemoetkoming de zorg van het gezicht had kunnen verjagen en er in eenzelfde oogwenk een frisse lach had kunnen op te voorschijn toveren.

De dame had het gemunt op de verpleegstertjes die nu en dan met nummers en met allerlei papieren tussen de bedden door kwamen lopen: zij wilde hun aandacht trekken, doch zij slaagde daar klaarblijkelijk niet in, of beter: zij liet zich niet sussen met loze beloften in de zin van: "We komen dadelijk, mevrouw! Heb nog heel eventjes geduld!" Neen, zij liet zich niet met een kluitje in het riet sturen, doch ze verweerde zich zo hard als ze maar enigszins kon en ze ging tekeer, bij wijlen zoals een razende: "Ik spreek tegen u, mevrouw: doe nu niet alsof ge mij niet hoort!"

Ze wachtte enkele seconden totdat ze weer op adem was en ging dan door: "Ja, mevrouw, ik spreek tot u! Gij hebt mij naar hier gerold! Binnen tien minuten zoudt ge mij zijn komen halen! Tien minuten! Dat hebt gij gezegd! Mevrouw! Mevrouw, ik spreek tegen u, mevrouw! Waar blijft gij dan met uw tien minuten? Zoudt ge mij niet eens van antwoord dienen, dan? Drie uur lig ik hier al! Loop niet weg! Loop niet weg, zeg ik!" En dan een zucht, een weeklacht: "Lieve Heer! Lieve Heerke, kom mij toch halen, ik smeek u, kom mij nu toch halen! Ach, wat doen ze allemaal niet met een mens als hij zich niet meer verweren kan! Ach, ach, Lieve Heerke!"

Mijn beste, ik had van in mijn bed naar de dame in kwestie liggen luisteren en kijken en wellicht had ik dat ongewild glimlachend gedaan want, verduiveld, ineens dreigde ik haar schietschijf te worden! Ze richtte immers het hoofd op van haar kussen, keek mij van onder haar Fabiola-kapsel een ogenblik zeer streng aan en snauwde: "Mijnheer!? Mijnheer!? Lacht u dan met mij, mijnheer!? Ja, ik heb het tegen u, mijnheer! Lacht u met mij, zo vraag ik u? Durft u het aan met mij te lachen!? Antwoord mij!"

Ik hoef u niet te vertellen, mijn beste, dat de dame met deze rechtstreekse beschuldigingen ineens alle ogen van alle rolbedzieken van de zaal op mij had doen richten. Ha, waar ik enkele ogenblikken voordien nog geloofd had dat zij daar allen lagen te slapen, of tenminste toch te sluimeren, bleken zij nu allen klaar wakker, ja: geen van allen bleek ook maar een ogenblik onaandachtig te zijn geweest gedurende de ganse uiteenzetting, want zonder missen waren ineens alle ogen op mij gericht, en hoe! En hoe, mijn beste! Gij gelooft het nooit! Waren het dan ogen die goedmoedig sussend keken van "ach, laat dat mens maar praten, zij is dement, dat hoort men al van verre"? Welneen, mijn beste: helemaal niet! Het waren verduiveld allemaal vreselijk beschuldigende blikken! Ja, stuk voor stuk keken ze me aan alsof ze zeggen wilden: "Vooruit, mijnheer: voor de dag ermee! Antwoord nu maar! Durft gij die dame uit te lachen, ja? Schaam u! Wie denkt ge wel dat ge zijt!? En geef nu maar antwoord, vooruit, we hebben het wel gevolgd!"

De aandacht van de dame werd godzijdank plotseling afgeleid door het binnenkomen van een verpleegster die zij al eerder had aangesproken, en zij riep haar andermaal toe: "Mevrouw! Mevrouw! Komt u nu eens even hier! Ja, u, mevrouw! En zeg mij: wanneer komt u mij nu eindelijk halen? En loop niet weg, zeg ik! Mevr..." En nu huilde ze warempel, zij het zonder tranen, en richtte zich weer tot Onze-Lieve-Heer, die zij warempel op zijn beurt beschuldigde van ontrouw. Want had zij dan niet een extra ommetje gemaakt op de bedegang, het afgelopen jaar? En een supplementaire rozenkrans gelezen voor in geval van nood? En nu liet hij haar wachten alsof hij haar niet meer kennen wilde, en gedroeg hij zich warempel zoals deze verpleegsters hier, die immers ook geen oren hadden naar haar klachten!

"Al een ganse week lig ik aan dit bed gekluisterd!", zo riep ze nu in het rond, voor al wie het horen wilde, en dat waren, nota bene, allemaal zieken die aan hun bedden gekluisterd lagen. "Ik mocht naar huis, ze zouden me onmiddellijk zijn komen halen: tien minuten! Tien minuutjes nog, mevrouw", zo aapte ze de naar haar oordeel geheel leugenachtige verpleegsters na: "Maar die tien minuutjes duurden al gauw uren, een dag, twee dagen, ja: een ganse week nu! Hoort u dat? Een ganse week lig ik hier al te wachten! En ik moet naar huis! Ik moet dringend naar Menen, bij mijn man! Hij heeft een embolie gehad en ligt nu in een ziekenhuis in Menen! Ach, waarom ook ben ik naar hier gekomen! Nooit kom ik nog naar dit ziekenhuis, hoort ge? Nooit meer! Nooit zal ik nog geloof hechten aan die leugens, hoort ge? Nooit meer! Nooit meer!"

Voorlopig uitgeraasd keek de dame nu weer mijn richting uit. Ge hebt het goed geraden, mijn beste: ik legde mijn gezicht onmiddellijk in een zo ernstig mogelijke plooi... Maar op dat moment ging er weer een andere stem op, dit keer de stem van een man die enkele bedden verderop geparkeerd lag.

"Dat ze mij maar eerst komen halen!", riep hij; "Ik lig hier met een zakje, en het is vol! Vol! Mijn zakje is barstensvol!" Met deze noodkreet richtte hij zich tot een van de verplegers die nu door de zaal dwaalden, klaarblijkelijk op zoek naar een bed met een bepaald nummer dat niet direct te vinden leek. Maar geen van allen sloegen zij acht op de woorden van de ouderling, alsof hij alleen maar ijlde. Om de ernst van zijn zaak aan te tonen, deed de man verwoede pogingen om het zakje dat terzijde van zijn rolbed hing, op te vissen en het aan het hospitaalpersoneel te tonen, maar toen hij het ding beet had, waren ze al weg, en alleen de dame uit Menen was getuige van het onheuglijke feit, doch zij deed alsof ze het niet zag, alsof hij slechts een beeld uit één van zijn verwarde dromen toonde. "Als dit openbarst, zwemmen ze hier straks allemaal in de..."

De buur van de man met het zakje wilde nu duidelijk ook iets zeggen, want hij wees naar zijn strottenhoofd, waarop dan weer, alsof ze het zo afgesproken hadden, zijn buurman uitlegde aan al wie het horen wilde, dat hij er niets kon uitbrengen aangezien hij zopas aan zijn keel geopereerd was, waarschijnlijk van een tumor.

 

Ik bekeek nu mijn armbandje. Dat witte plastic lintje, ik zei het al, de U.M.N.W.A.B. ofte de Universitaire Medaille voor Niet Wenen bij Afzagen van Been, is een hebbedingetje dat een lade van een kast zal helpen vullen, samen met de andere eretekens van voorzaten die eveneens een been verloren, maar dan in de loopgraven aan de westkust, waar zij met dat been ook andere zaken moesten achterlaten die nog veel kostbaarder waren. Ha, eretekens: ze hebben ze allen rond de pols, hier in de reusachtige hospitalenzalen waar men rondgereden wordt in gemotoriseerde rolbedden vol kapstokken met flesjes en met plastic darmpjes waar doorheen de medicatie lustig de armen in stroomt, de bloedbaan en de hersenen, totdat men van niets meer weet, en dat hoeft ook niet, want kennis is hier niet langer op zijn plaats - hier, waar men immers overgeleverd is aan statistieken. En daar kwam het plotseling uit mijn herinnering naar boven: een voorval dat mij aan het twijfelen bracht over de eerlijkheid in de medische wereld, en dus ook over de zogenaamde noodzaak van het afzagen van mijn been, iets waar ik me zonder nadenken intussen allang had bij neergelegd...

Mijn beste: ik heb namelijk een kakkerlak gevangen in de kliniek! Hij zat onder de lavabo in mijn verblijfskamertje ginder, verstopte zich in mijn handdoek, ik kneep de handdoek dicht en riep luid: "Ik heb een kakkerlak gevangen! Komt allen kijken, een kakkerlak! Een kakkerlaaak!"

Ge moet weten: het zijn daar op den blok waar ik lag kamertjes van twee bedden, en in het andere bed lag een jongeheer van een jaar of vijfentwintig, dertig, die net zijn moeder op bezoek had, en die daar lag wegens een breuk die niet wilde genezen omdat hij een ziekenhuisbacterie betrapt had. Die moeder dus, snelde toe om te kijken, ik toonde haar vlug het beest, ze slaakte een luide kreet en liep de kamer uit, roepende: "Ik haal een verpleegster, wacht! Ik haal snel een verpleegster!"

Nog rapper dan rap was daar een verpleegster, ik ried haar aan een plastieken zak te nemen en daarin dan de kakkerlak met handdoek en al in te deponeren, vervolgens eens te schudden en tenslotte de handdoek zonder de kakkerlak er weer uit te nemen. Daarop verdween ze met de handdoek en ze kwam terug met een plastieken zak met daarin de kakkerlak. Edoch, ze hield de zak voor zich uit, ostentatief, en riep zo luid dat gans de gang het horen kon: "Ik wéét niet wat het is! Dat heb ik nog nooit gezien! Nog nooit! Zo'n beest heb ik nog nooit gezien!"

Ha, mijn beste: wie weet nu niet hoe een kakkerlak eruit ziet, nietwaar: de helft van alle griezelfilms gaan over kakkerlakken! Maar neen, die verpleegster had dat beest nog nooit in haar leven gezien. Toen stoof de mama van mijn kamergenoot weer naar binnen, mij ervan verzekerend dat zij hem niet had meegebracht! Het was toen plots een poosje stil: kon men de kliniek er dan van verdenken dat die vol zat met dergelijk ongedierte terwijl alle personeelsleden erom logen dat ze zwart zagen? Neen, beslist: liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken. En weer keek ik rondom mij en aanhoorde ik de luide weeklachten van die imposante dame, weeklachten die misschien niet helemaal onterecht waren...

 

Mijn beste: begon zij nu niet opnieuw haar pijlen op mij af te vuren, die dame uit Menen! Ik gebaarde alsof ik haar niet hoorde, maar neen: zij hield niet op, ze maakte zelfs aanstalten om uit haar bed te komen terwijl zij tierde: "Ach zo, mijnheer, gij durft te lachen met een oude vrouw! Wat? Durft gij te lachen? Ik zal u leren, mijnheer! Hoe durft gij!"

Ze kon niet uit haar bed, zoveel was zeker, edoch in het bed naast het hare lag een vrouw van kennelijk Centraal-Afrikaanse origine die aan een van de meer ernstige vormen van obesitas leed, en het kwam mij voor dat zij het ganse gesprek gevolgd had, dat zij partij gekozen had voor haar buurvrouw uit Menen en dat zij zich nu geroepen voelde om op te treden in haar plaats. Alvast deed zij op haar beurt verwoede pogingen om zich van terzijde uit haar bed te laten glijden. Gelukkig waren er hekkens opgetrokken aan de zijkanten, zowel rechts als links, van het rolbed dat zij besliep, wat haar elke kans ontnam om zich op de begane grond te begeven en af te zakken in de richting van mijn rolbed.

Tot mijn geruststelling, mijn beste! Ge moet immers weten dat, in geval van nood, ik nergens enige vluchtweg tot mijn beschikking had, en neem nu maar van mij aan dat niets verschrikkelijker is dan dat: geen enkele vluchtweg meer in het verschiet te hebben! Ach, ik die zo'n sportman ben geweest in jongere jaren, ja, tot voor kort nog, mijn beste: ik hoefde maar te denken aan bijvoorbeeld de zee, bijna honderd kilometer verderop of in een mum van tijd stond ik daar op eigen kracht! Op zonnige zomerzondagmiddagen liep ik een toertje van zo'n dertig kilometer, louter voor 't plezier en in amper twee uur was ik terug, nam ik een douche, en was het alsof ik alleen maar tot achterin de tuin was gegaan! Ik, die mij altijd zo vrank en vrij bewogen had, ik lag nu in dat domme rolbed met alleen die wieltjes van dat bed tot mijn beschikking, of beter: tot de beschikking van ik weet niet wie misschien binnen een paar uren aan dat bed zou komen duwen, ofwel ook helemaal niet! Daar lag ik dan in dat rolbed, mijn allerbeste, met mijn misschien wel geheel onnodig afgezaagd been, en geen kant meer kon ik uit, ik was ten prooi aan de scherpe nagels van een woedende dame uit Menen of, erger nog, aan de tweehonderd kilo van haar zwarte metgezellin die nu opnieuw pogingen deed om zich uit haar bed te laten zakken...

 

Op het kritieke moment - zij had zich alweer tot mij gericht met een "Mijnheer, lacht u met mij?!" en ook haar buurvrouw had zich opgericht en was er nu in geslaagd de hekkens aan een zijkant van haar bed naar beneden te laten zodat zij een doorgang had - op dat kritieke moment dus, liep een personeelslid van het hospitaal de zaal in, koppelde mijn bed aan een soort elektrisch aangedreven scooter, en zette het in beweging in de richting van de gang. Nog net zag ik een enorme, zwarte hand grijpen nààst mijn beddegoed, mijn bed rolde in zeven haasten rakelings langs dat van de dame uit Menen die nog een ultieme poging deed om mij te treffen met een of andere scherpe haak die zij god weet waar uit het instrumentarium omheen het bed had losgerukt - de haak boorde zich in mijn kussensloop die aldus in de zaal moest achterblijven, edoch wat kon het mij nog deren nu ik ternauwernood ontsnapt was aan iets nog veel ergers dan men voor mogelijk zou houden...

Ik zei het al, mijn beste: een ongeluk is zo gauw gebeurd, en als het gebeurd is, moet men dankbaar denken aan al die anderen die iets nog duizend keer ergers aan de hand hebben gehad. En met 'gauw', mijn beste, bedoel ik ook een oogwenk en een nog veel geringere tijdspanne dan een oogwenk: het is gebeurd vooraleer men zich daar rekenschap van geeft; het is gebeurd terwijl men denkt dat het nog te gebeuren staat; er valt niets meer aan te verhelpen terwijl men nochtans maar pas begonnen is met te hopen dat het niet gebeuren zal. Maar helaas, driewerf helaas!

(J.B., 2 september 2008.)

----


03-08-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eten

Eten

In het beroemde volkssprookje Hansje en Grietje, neemt een boze heks deze twee kinderen gevangen en laat zij Grietje het vuur aanmaken van de oven waarin haar broertje zal gaar gestoofd worden nadat hij vet genoeg geworden is om op te eten. De vertelling mag ons nu bizar in de oren klinken, maar zij is lang niet de enige over de menseneterij: ettelijke verhalen gaan over mensen die honger hebben en die dan maar andere mensen, bij voorkeur kinderen die zich niet verweren kunnen, vangen met een list en hen daarna oppeuzelen. Dat de pointe van de verhalen meestal de geslaagde, heldhaftige ontsnappingspogingen uit de klauwen van de boosdoeners betreft, bewijst precies dat het kannibalisme ooit een harde realiteit was en dat kannibalen feitelijk met rust werden gelaten, wellicht omdat hun 'sport' zo algemeen was. Maar niet alleen in sprookjes komt de menseneterij aan bod.

Psychologen leren ons dat wij blind worden voor die zaken waar we voortdurend met de neus op gedrukt worden. Dat geldt voor beelden, voor geluiden en voor alle mogelijke zintuiglijke indrukken, maar ook voor verhalen en ideeën; het is zelfs waar met betrekking tot ganse ideeëncomplexen of ideologieën. Zo behoren wie de neus ophalen voor de praktijk van de menseneterij, niet zelden tot de belijders van de christelijke religie die, zonder te overdrijven, wezenlijk kannibalistisch is: op het laatste avondmaal geeft de messias zijn leerlingen van zijn eigen vlees en bloed te eten en te drinken en hij stelt deze handeling in als een sacrament dat dient herhaald te worden in elke heilige mis, tot het einde der tijden.

Mensen zijn ook dieren, zo leert men nu aan de kinderen, en velen gaan zich met dieren verwant voelen en willen om die reden geen vlees meer eten: zij zien er tegen op zoals de meesten opzien tegen de barbaarse praktijk van de menseneterij. Maar op anderen heeft deze pedagogische evolutie net het tegengestelde effect: zij zien immers dat, niettemin gezegd wordt dat ook mensen dieren zijn, er dan toch geen veroordelingen volgen op het eten van konijn, lam, paard, koe of kip. Integendeel nodigen de vleeseters iedereen met een brede glimlach aan tafel uit, alsof er helemaal niets aan de hand was en, meer nog: alsof deze kannibalistische ondernemingen aan de mens een bijzondere prikkel bezorgden waarvan de koestering wordt voorgesteld als aanprijzenswaardig en zelfs als nastrevenswaardig. En het zijn nu precies deze mensen die het eten van dieren beschouwen als een even erge misdaad als het eten van mensen, die uiteindelijk eerder zullen overgaan tot het probleemloos verorberen van hun soortgenoten. Immers, in hun eigen kijk op de zaak, zien zij precies 'hetzelfde' gebeuren waar mensen straffeloos dierenvlees eten.

Wie er als kind ooit diep van overtuigd geweest is dat het opeten van de eigen hond of kat of geit, doodzonde is, en wie bovendien dagelijks deze doodzonde moest begaan op ouderlijk bevel - wie aldus werd opgevoed, loopt meer kans dan een ander om op latere leeftijd kannibaal te worden. Uiteraard is het waarschijnlijker dat die persoon, eenmaal meester over zichzelf en over wat hij eet, nooit meer vlees zal willen eten, en dat hij ook anderen van het kwaadaardige van de vleeseterij zal willen overtuigen. Maar ook de kans dat hij een echte kannibaal wordt, zal groter zijn dan bij alle anderen - zoals gezegd omdat hij, in zijn eigen optiek, gedwongen werd om grenzen te overschrijden die voor anderen vooralsnog taboe bleven.

"Iedereen doet het" - dat is wat dit soort van menseneter denkt. En als het eten van lamsvlees ook even erg is als het eten van mensenvlees, dan is het inderdaad waar dat iedereen het doet. Als in de heilige eucharistie het lichaam en het bloed van Christus dagelijks aan de ganse mensheid worden geofferd, dan is dit inderdaad de uitgelezen praktijk van de ganse mensheid. Is nu de menseneter waarover hier sprake, niet een crimineel geworden omdat hij alles net iets te letterlijk opnam dan goed is voor een mens?

Laten we nogmaals het geloof in beschouwing nemen: vooreerst het christelijke geloof, vervolgens ook het milieubewuste... 'natuurgeloof', om zo te zeggen. Werd over het geloof niet altijd gezegd dat het goed en zelfs zeer goed was, en dat men nooit hard genoeg kan geloven? De kampioenen van het geloof worden immers sinds jaar en dag als heilige voorbeelden vereerd en aan hen worden de dagen van het jaar opgedragen; hun namen sieren alle kalenders! Inderdaad, men kan nooit hard genoeg geloven: hoe harder en hoe letterlijker men gelooft, hoe heiliger en hoe toonbeeldiger men is, kijk maar naar de heilige martelaren! En dan dat milieugeloof, dat geloof in de natuur: is het niet beter dat men nooit vlees eet dan dat men dit slechts eenmaal in de week doet? Vanzelfsprekend is het beter om nooit ofte nimmer andere dieren op te eten! Is het waar dat voor mensen het eten van het vlees van andere soorten op de keper beschouwd een even erge zonde is als het eten van mensenvlees? Volgens sommigen is dat inderdaad het geval, maar zij vormen wel een kleine minderheid, niettemin er werelddelen zijn waar ook dit geloof zeer algemeen is en waar het doden van een heilige koe nog erger is dan het doden van een mens. Het is een beetje angstwekkend dat zoveel mensen deze nogal vreemde opvattingen blijken aan te hangen, maar eigenlijk mogen we tegelijk nog van geluk spreken dat christendom en natuurgeloof onderling niet te combineren vallen, want pas dan zou de menseneterij een ware epidemie worden!

Al bij al staat het intussen als een paaltje boven water dat wat moet en mag en goed en slecht is, vandaag niet langer op eenduidigheid kan rekenen, en dat geldt ook inzake voeding en inzake moord. De twee lijken ver uiteen te liggen, maar zijn natuurlijk wezenlijk zeer nauw verbonden omdat elkeen zich voeden moet terwijl voedsel sowieso gedood leven is. Hoe sjiek onze restaurants en onze kookboeken ook ogen: ze betreffen niets minder dan het festijn omtrent het doden van andere wezens met het oog op het eigen leven of zelfs alleen maar op het eigen kortstondige genot. Van de grote Franse filosoof Jean-Paul Sartre is bekend dat hij alleen maar vlees at dat dusdanig was bereid dat het niet langer als vlees te herkennen was, maar hij at het wel en hij wilde het ook eten. Eigenlijk verschillen wij hierin niet zoveel van Sartre, aangezien een groot deel van de kookkunst tenslotte bestaat in het 'onzichtbaar' maken of het camoefleren van datgene wat wij aan anderen en aan onszelf voorschotelen.

Boven onze feestdis hangen wij graag doeken op in vergulde lijsten, met olieverfschilderingen van exhuberante jachttaferelen die wij al etende bekijken met grote ogen, maar het verband tussen wat wij daar zien en wat er op ons bord ligt, maken we meestal helemaal niet. Er schort vooral iets aan onze gevoelens jegens dieren in de jongste decennia, en het is iets dat mij alvast beangstigt om de hoger genoemde redenen die misschien niet zo vergezocht zijn als zij nu nog kunnen lijken. De met de natuur vergroeide boer uit de vorige eeuw (die inmiddels met een Europese subsidietechniek werd uitgeroeid), klopte goedmoedig op de schouder van zijn kalf of van zijn varkentje, en zei: "Haha: daar komt aardig wat spek aan zie! Die zal smaken, samen met een bessensausje, als de sneeuw dik ligt!", en dan, gekscherend tot het zwijntje: "Nietwaar, mijn kleintje? Hahaha!" Dezelfde woorden worden in het sprookje van Hansje en Grietje in de mond gelegd van de boze heks die Hansje op wil eten. Maar het kleine meisje dat een tam varkentje of een ander huisdier vastpakt om het te aaien, veroordeelt zowel wat de heks beoogt als wat de boer van weleer durft te zeggen: zij beschouwt het biggetje als een soortgenoot en, onder de invloed van steeds meer 'diervriendelijke documentaires', doet zij geleidelijk hetzelfde met alle andere dieren. Eenmaal volwassen zal zij ofwel vlees eten op de wijze van Jean-Paul Sartre, ofwel zal zij vegetariër zijn of veganiste, en zij zal gebeurlijk dobben over de vraag of ook planten dan geen gevoelens hebben. De harde, onplezierige doch ware kwestie dat niemand zich voeden kan tenzij met ander leven, kan echter niet worden geweerd, en de zogenaamde milieuvriendelijkheid krijgt op den duur de wrange bijklank van een groteske leugen.

Men kan de kool niet sparen én de geit: ofwel geeft men de genoemde leugen toe, ofwel maakt men ze ongedaan, wat immers tot nog toe en sinds duizenden jaren succesvol gebeurde middels het vernuftige onderscheid dat werd aangebracht tussen mens en dier. Want als men inderdaad antropocentrisch denkt, wat wil zeggen dat men aan de eigen, menselijke soort een veel hogere waarde of status toekent dan aan alle andere soorten, dan is het doden en het eten van andere dieren niet langer crimineel: dan is het immer de hoogste bestemming van de dieren - en de planten - om door ons, mensen, te worden opgegeten!

 

De menseneterij is heden uitgeroeid: "Hansje en Grietje" is een sprookje geworden en het christendom wordt na een grondige herkauwing die een paar millennia heeft geduurd voortaan geheel 'symbolisch' uitgelegd, als was ook de geschiedenis van de menswording van God slechts een sprookje. De sprookjes dat de dieren spreken kunnen daarentegen, worden nu werkelijk, kijk maar eens naar die docu's op teevee waar een onschuldige stem, onder het commando van een al wat minder onschuldige scenarist, ons voorzegt wat Willy de wasbeer, Knol het konijn, of Leo de leeuw wel allemaal denken. Of beter: wat wij in het vervolg zelf dienen te denken over deze beesten als we hen bezig zien. En zo wordt de diereneterij nu uitgeroeid. En keert de menseneterij terug. Jawel, want is het uiteindelijk niet veel minder erg als een soort van zijn eigen soortgenoten eet in plaats van zijn maag te vullen met individuen van een soort die niet de zijne is?

De idee is nog niet helemaal en misschien ook nog niet tot alle lagen van de bevolking doorgedrongen, maar de praktijk maakt allang haar passen - zoals dat trouwens met meer dingen het geval is: menseneterij is 'menselijker' dan het stelen van exemplaren van een andere soort dan de zijne, ter bevrediging van zijn honger. Aan de gedachte moet men nog wennen, de praktijk spreekt intussen reeds vanzelf: meer en meer mensen verdwijnen dagelijks zonder dat van hen ook maar enig spoor teruggevonden wordt, en een simpele telling leert ons direct dat ze niet allemààl om de organen vermoord werden en dat ruim het merendeel om een heel andere reden werd geschaakt. Geruchten weerklinken alsmaar vaker - zij het ook geheel verdoken en voorzichtig, gezien de strafbaarheid der feiten - over exclusieve gelegenheden waar vooralsnog voor bijzonder veel geld - en dan spreken we niet meer over duizenden euro's of dollars, maar over veelvouden daarvan - "gestoofde babyneusjes in beharnijzesaus" worden aangeboden, of "gerookte kinderteentjes met knoflook en citroen in een bedje van truffels".

Toegegeven, zo'n menu alleen al is shockerend, en er zijn ongetwijfeld 'zaken' - huizen van vertrouwen - die zo'n kaart op tafel hebben, doch die slechts Ersatz opdienen, en dit met medeweten van de klant die zich op die wijze inbeeldt dat hij onnoemelijk gefortuneerd is en dat hij zich beweegt in die kleine kring van halfgoden die - wat men er ook van zegt - geheel boven de wet staan. Maar de illusie zou er nooit zijn zonder het werkelijke voorbeeld - dàt is een wet. Ergens - god weet waar - worden door echte boze heksen Grietjes gebruikt om de ovens warm te stoken waarin Hansjes gebraden worden die dan worden opgegeten met pompoen, ofwel met gestoofde peertjes, met waterkers of noem maar op.

(J.B., 03.08.'08)


01-08-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verslavingen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Verslavingen

Mijn vrouw is uit werken en ikzelf - ik zit tot over de oren in het werk, daarom ook blijf ik thuis en doe ik het thuis, om dus geen tijd te verliezen met verplaatsingen. Het gaat trouwens om papier, tekst, wetteksten, afspraken, kortom: zaken die ik kan regelen van in dit kleine bureautje hier dat net groot genoeg is voor een telefoon en een computer met fax, printer en scanner eraan. Wat immers heeft een mens meer nodig om aan de slag te kunnen gaan - geheel ongestoord komt men op die wijze niet aan acht maar, jawel, aan zestien uren arbeidstijd per dag, en de grote baas weet ook heel goed dat werknemers die de juiste stimulansen krijgen, in geen tijd echte workaholics worden, wat het grote voordeel heeft - voor hem dan, en dat weet hij dus héél goed - dat zijn werknemers zelfs bereid zijn om te betalen teneinde nog veel méér werk te krijgen! U gelooft het niet? Welnu, het is de realiteit van de verslaving! Elke psychiater kan dit bevestigen, en het doet er niet toe of de patiënt zijn toevlucht zoekt tot opium, alkohol of werk: als hij er een gebrek aan heeft, wil hij ervoor betalen!

Ik kan dus doorwerken en, bij manier van spreken, kan ik dat doen zonder nog uit mijn luie stoel te moeten komen. En of ik dan niet moet eten en drinken, zo vraagt u zich misschien af? Welnu, ook daar is voor gezorgd want, behalve ikzelf, is hier in huis ook nog Léontine, mijn schoonmoeder - haar aanwezigheid wordt trouwens voortdurend verraden door haar eeuwige hoge hakken, en zolang ik die hoor weerklinken, ben ik gerust. Zij heeft het voor haar rekening genomen om ervoor te zorgen dat ik niet uitdroog en dat ik ook tijdig iets toegestopt krijg om in te bijten. Dat alles doet zij tussen het andere werk door, want uiteraard bestaat de hoofdtaak waarmee ze zichzelf met trots belast heeft, in het doen van het werk van mijn vrouw, die immers aan de slag is in de hoofdstad, en dat is niet bij de deur. En de kinderen, zo zult u zich verder afvragen? Wel, al onze kinderen zijn het huis uit, wijzelf zijn immers al vijftigers intussen, en we mikken momenteel op een vervroegd pensioen, dat zal iets voor binnen een jaar of zeven zijn, dan zal ook het huis helemaal zijn afbetaald, en de auto, en de boot. Die laatste heeft ons behalve heel veel geld ook bijzonder wat miserie gekost, maar een mens moet leren van zijn fouten, zegt men, al zijn er fouten die men slechts eenmaal kan maken, alleen al omdat het leven veel te kort is om dat een tweede keer te doen.

Alles loopt nu zoals het lopen moet, maar er is één klein probleempje: Léontine verdraagt geen vuile ruiten, en bijgevolg kuist ze dagelijks alle ruiten van onze woonst. Op zich is dat natuurlijk niet erg, die verslaving, ware het niet dat we hier bijzonder grote ramen hebben... welke zich hoog boven de begane grond verheffen!

Ik heb er geen idee van hoe ze 't doet maar, als zij de ruiten aan de buitenkant kuist, dan gaat ze op het smalle venstertablet staan, met haar hoge hakken, terwijl ze zich met de toppen van één hand vasthaakt achter de kant van het raamkozijn - de andere hand gaat uiteraard met de schuimende spons tekeer en daarna met het zeemvel. Als ik haar dan vertel dat ze mij de stuipen op het lijf jaagt, dan antwoordt ze alleen maar dat ze al vijfenvijftig jaar dagelijks ruiten kuist op die manier, en wat kan ik daarop zeggen?! Binnen tien jaar is ze negentig en kuist ze al vijfenzéstig jaar ruiten, en dan kent ze de stiel nòg beter... Ja, wat kan ik daar op zeggen?

Aan haar hakken hoor ik waar ze loopt, weet ik dat ze er nog is, want het is diep daaronder, het is daaronder héél diep, mag ik wel zeggen. Meermaals ben ik al gaan inspecteren wat er onder ligt, onder dat ene raam, en dat zijn harde betonnen tegels, ik had al eens plannen gemaakt om daar iets "zachts om in te landen" te gaan zaaien, maar wat? Ik hoor nu de geluiden van het zeemvel tegen de ruit, dan hou ik de adem in, ik wacht gespannen naar de hakken.. waar blijven ze toch? Ik wil u er immers nogmaals aan herinneren dat mijn schoonmoeder heel fier is, en dat ze zeker niet zal gaan gillen als het zover is... Nu moet ik, geloof ik, eens gaan kijken... Ik moet er wel op letten dat ik haar met mijn plotse verschijning niet laat schrikken, zo wordt het uiteraard alleen maar nog erger... dus blijf ik beter hier... Ik heb wel oordopjes, maar die kan ik niet gebruiken want dan hoor ik de telefoon niet meer... en dus neem ik dan beter nog maar een tabletje valium...

"Benoni!"

Ze roept!?

"Ja?"

Daar staat ze in het deurgat van mijn bureau, ik heb haar niet horen aankomen, maar kijk, zij houdt haar schoenen voor zich uit...

"Wat is er?", vraag ik.

"Kijk", zegt ze: "het is mijn rechter schoen, de hak is weer uit het gat gekomen, heb je hier niet wat lijm?"

"Potverdorie, Léontine! Dat is levensgevaarlijk! Jij hebt een paar nieuwe schoenen nodig!"

"Niets daarvan", zo klinkt haar tegenaanval, want elke raadgeving vat zij als een heuse aanval op: "Ik draag deze schoenen al dertig jaar", zegt ze, "het zijn de beste schoenen ter wereld! Zo; dus jij hebt hier geen lijm?"

"Schoenlijm!? Maar wie heeft dat in huis!"

"Laat maar", zegt ze: "ik bevochtig de hak een beetje, en stop hem dan weer in het gat, hij zal zwellen als hij nat is, dan zit hij alvast weer voor een poosje vast..."

"Maar, Léontine: dat is veel te gevaarlijk!"

"Ik moet nog één ruit doen", zegt ze, "het is echt niet meer de moeite...", en weg is ze.

Geen vijf minuten later hoor ik alweer het holleblokken; ik hoor een emmer vollopen met water en vervolgens hoor ik haar steunen als ze een stoel verschuift en het venstertablet beklimt. Zo dikwijls heb ik dit met een zo bang hart aanschouwd, dat het me spontaan voor de geest komt wat ze doet, hoewel ik het niet zien kan vanuit de stoel in mijn bureau. Ze doopt haar spons in de emmer met water, haalt de natte spons eruit en houdt ze klaar, stapt het tablet op met de linker voet, zwaait dan de rechter voet naar buiten, de linker hand graait naar het raamkozijn, de rechter arm zwaait voor de ruit, de hand, gewapend met de schuimende spons, ritst over het glas. Omdat de ruit zo groot is - de ruit van het hoogste raam van gans het huis - moet zij de linker hand waarmee zij het raamkozijn omklemt, een weinig lossen zodat nog slechts de toppen van haar vingers achter het hout van de venster haken, en terwijl ze zo voorover buigt, moet ze ook haar linker voet losmaken van de vensterbank, zij laat hem zwaaien en steunt alleen nog op de rechter voet - wat zeg ik? Op de rechter hak! En terwijl de spons van links naar rechts wrijft en terug, rust zij met haar ganse gewicht nu op de hak, terwijl die hak een as vormt en roteert: een halve draai naar links, een halve draai naar rechts... en simultaan gaat de spons over het glas naar links... en dan naar rechts... en draait de hak - die zij zopas wat bevochtigd heeft opdat hij gespannen in het gat van haar schoen zou blijven zitten - eerst een halve draai naar links... en dan een halve draai naar rechts...

Mensen van tachtig, zo zegt men, hebben vaak een hoge bloeddruk, en bij inspanningen kan het dan gebeuren dat zij heel even het bewustzijn verliezen: een paar seconden, één enkele seconde. Als ze in bed liggen, of in een zetel zitten, voelen ze dat niet eens. Maar in andere omstandigheden volstaat een fractie van een seconde voor een jammerlijk ongeluk. Mensen van tachtig hebben meestal geen normale bloedsomloop meer. Vandaar ook krijgen ze vaak spierkrampen, vooral dan in die spieren die langdurig statisch belast worden. Hoe zij het uithoudt in haar vingertoppen, is mij een raadsel: die vingertoppen, ik weet het, ze trekken wit achter het scherp afgezoomde hout van het raamkozijn, zoveel gewicht moeten ze nu dragen terwijl haar ganse gestalte schijnbaar moeiteloos over en weer zwaait, gewapend met het zeemvel nu, waar druk op moet teneinde geen strepen te maken op het glas. En dan is er die hak die los zit! Zelfs een hak van staal zou het begeven onder dit geweld, ik moet ingrijpen nu het nog kan!

Neen, niet doen: ik mag haar niet laten schrikken... het zweet breekt me uit, het water loopt in straaltjes langs mijn slapen, mijn hemd is al drijfnat, mijn adem stokt, mijn hand grijpt om het doosje valium, wit getrokken vingers grabbelen naar het allerlaatste tablet, ik denk aan het venstertablet en aan het roteren van haar hak die wat nat heeft opgezogen en die daardoor voorlopig klem zit in het gat van de schoen, zij haalt het wel, ik weet het zeker, het tablet zal het niet begeven, ik stop het tablet in mijn mond, het zuigtablet, het glas, de spons zuigt water op, het zeemvel glijdt, het tablet glijdt weg, de rust keert weer... het is zo stil...

(J.B., 01.08.'08)


22-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kunst

Kunst

Er zijn schrijvers die voor niets anders dienen dan om hun abrupt afgebroken ochtenddroomsels her op te rakelen en te vervolledigen.

Hebben zij dan op generlei andere wijze iets bij te dragen tot de maatschappij? Zo hoor ik u beteuterd vragen. Welneen! Zo kort en bondig luidt mijn antwoord: volstrekt niet!

Eigenlijk mag men al tevreden zijn dat zij het genoemde karwei tenminste eigenhandig opknappen, want stel eens dat er nog eens vaklui dienden aangeworven om voor derden die netelige klus te klaren: dat ware pas een ramp! Nogmaals, wij mogen echt allen van geluk spreken dat zij het zelf doen!

Gij wilt het natuurlijk hebben over rentabiliteit? Beseft gij dat slechts een kleine minderheid der burgers rendabel is in de betekenis die gij beoogt - de materiële, mag ik aannemen? Warempel, aan hen is het te danken dat de maatschappij blijft draaien. Immers, een bijna even groot gedeelte van het volk brengt alleen maar werk méé. Hebt gij er enig idee van wat een gevangene dagelijks aan de gemeenschap kost? Of een bedlegerige? Een blinde? Of alleen maar een werkloze, een gepensioneerde?

Ooit heeft een Zwitser dat allemaal uitgerekend, en zijn slotsom was, althans wat betreft het West-Europese deel van de wereld, dat drie jaar arbeid per burgerleven volstaan om daarvan alles te betalen wat betaald moet worden teneinde goed te kunnen leven. En met 'goed leven' wordt bedoeld: eten en drinken, wonen, studeren en voorzien in alle noodzakelijke dingen.

Daarin zullen vanzelfsprekend geen safari-uitstapjes verrekend zijn, geen limousines en geen verwarmde, overdekte zwembaden. Geen dagelijkse consumptie van dure Franse wijnen uiteraard, of van tabak, opium, oesters of truffels. Ook een eigen biblio- en discotheek zit er wellicht niet in, geen vier televisietoestellen per huishouden, geen jaarlijks professioneel aangelegde tuin met vijvers vol exotische vissen. Alleen genoeg om goed van te leven maar dan ook genoeg.

Het grootste gedeelte van alle geld en tijd en moeite gaat trouwens naar zaken die niet alleen onnodig zijn maar bovendien schadelijk, zelfs dodelijk. Veruit het grootste stuk van de belastingkoek wordt aangewend voor de aanschaf van wapens en ander militair materieel, en voor het bekostigen van oorlogen, en zijn die niet dikwijls schadelijk in menig opzicht? En nu meent u dat dit dan toch niét het geval is met een heel ander en noodzakelijk product, zoals eetwaar?

Tenminste negentig percent van de prijs van, bijvoorbeeld, aardappelen, gaat naar de marketing - de reklame. Het zijn immers niet zomaar 'aardappelen' die verkocht worden: het zijn merken, en die moeten onderling concurreren: als een kilogram aardappelen twee euro kost, dan gaat er hooguit tien eurocent naar de boer die ze levert, de rest - zijnde één euro en negentig cent - gaat naar allerlei tussenpersonen die aan het product zelf helemaal niets goeds toevoegen. Vaak integendeel doen ze er milieuverwoestende verpakkingen bij, zout, cancerogene smaakstoffen, kleurstoffen en cyclamaten. Benzine ook, namelijk om die aardappelen te vervoeren naar de verre vakantiebestemmingen waar mensen van hier ze dan gaan opeten. Spreken we niet over eetwaren maar over geneesmiddelen, dan ligt die verhouding nog extremer: de verpakking kost dan het honderdvoudige van de pil. En hoeveel geld en tijd en moeite wordt er voortdurend niet besteed aan de productie, de aanschaf en de consumptie van drank, tabak en andere drugs? Fortuinen worden vervolgens besteed in allerlei pogingen om de door deze producten veroorzaakte gezondheidsschade alsnog in te dijken. En onze auto's dan: zij kosten, eerst figuurlijk en daarna letterlijk, stukken van mensen - dat zij ons tijd doen besparen, is allang achterhaald...

Rentabiliteit? Laten we de zaken zien zoals ze zijn: vandaag juicht men niet meer als men zich werk kan besparen - zeer integendeel zelfs: de grootste deugd bestaat heden in de creatie van werk! En behoren in dat licht de abrupt afgebroken ochtenddromen niet tot de meest beloftevolle werkgevers?

Alvast is het zo dat de zogenaamde 'droomarbeid' te maken heeft met het 'verteren' van in wakkere toestand onverteerde of zelfs onverteerbare zaken. Als nu de droomarbeid die wij met zijn allen leveren gedurende de uren van de slaap, niet langer volstaat om dat werk te volbrengen, wordt een nog meer gespecialiseerde arbeid noodzakelijk, die door allerlei artiesten wordt verricht. Kunst is dan een bedrijvigheid vergelijkbaar met de werking van bepaalde psychopharmaca die de productie van zekere neurotransmitters hetzij afremmen, hetzij stimuleren. Want artiesten hebben het gemunt op dat residu van onverwerkbare dromen, uit frustraties ontstaan, die om een bijzondere behandeling vragen. Zo verrichten kunstenaars droomarbeid, net zoals alle andere mensen als zij slapen, maar wat des morgens als onverteerbaar in de zeef van de geest blijft liggen, kieperen ze niet zomaar gelijk sluikafval naar buiten, want dit residu is de kostbare grondstof voor kunst.

Als een epidemie een volk dreigt uit te dunnen, isoleren medici de schuldige bacterie of het virus, en zij zoeken naar antistoffen die dan in de handel worden gebracht, en aldus wordt het euvel ingedijkt en opgelost. Dit proces, verricht in laboratoria, vraagt zeer bijzondere inspanningen van de menselijke geest die speciaal daartoe wordt ingewijd en opgeleid. Iets gelijkaardigs moet het geval zijn inzake de stoornissen van minder stoffelijke aard: zij worden in de ochtend vergaard uit onverwerkte dromen, door artiesten die deze zeer subtiele zaken ontleden en in hun greep trachten te krijgen. De pil die zij voortbrengen, is telkenmale een welbepaald kunstwerk dat, indien geslaagd, zijn uitwerking heeft op al wie gevoelig is voor het euvel dat ermee bekampt wordt. Kunst, zo zegt men, loutert, waarschuwt, bevredigt of maakt alert, precies zoals psychopharmaca dat doen, maar dan op nog een ander niveau. Om die reden - bijvoorbeeld - is godsdienst opium voor het volk en verzacht muziek de zeden.

Er zijn schrijvers die voor niets anders dienen dan om hun abrupt afgebroken ochtenddroomsels her op te rakelen en te vervolledigen. Beslist, zij dragen op geen enkele andere wijze iets bij tot de maatschappij. Maar misschien is deze bijdrage wel groter en noodzakelijker dan men op het eerste gezicht zou kunnen vermoeden.

(Jan Bauwens, 22 juli 2008)


20-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ellende
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Ellende

 

Vsevolod Mikhailovich Garshin's vader was militair en pleegde zelfmoord in het bijzijn van zijn zoon, die toen zeven jaar oud was. Garshin zelf was pacifist maar ging niettemin vechten aan het front, kwam zwaar gewond terug en schreef later dan een twintigtal schitterende kortverhalen. Op zijn drieëndertigste pleegde hij op zijn beurt zelfmoord door van de vijfde verdieping van een trappenhal naar beneden te springen. Ernest Hemingway, de auteur van het prachtverhaal De oude man en de zee, pleegde zelfmoord met zijn eigen jachtgeweer. Er wordt gezegd dat hij in zijn familie de vijfde in het rijtje was om dat te doen. De beroemde Virginia Woolf vulde naar verluidt haar jaszakken met stenen op en sprong daarna in een rivier. En als men op Google naar artiestenlevens hengelt, kan men nog urenlang op deze wijze doorgaan.


Een lugubere onderneming, kan men zeggen, maar wie op de een of andere manier in het land van de ellende terecht komt, kan uitgerekend daarin veel troost vinden. Wonden genezen vanzelfsprekend niet in gevolge de bezichtiging van nog grotere wonden, maar niettemin blijven de Fransen zeggen: "la maladie du voisin réconforte, même guérit". Want het ergste aan ellende is misschien wel dat men zich daarmee alleen waant. Ontegensprekelijk zijn slechts weinigen bereid om in de ellende van anderen te gaan delen, en daarom sluit elkeen er zijn ogen voor. Maar de struisvogelpolitiek die zegt dat ellende niet bestaat, houdt het precies zo lang vol totdat de ellende aan de eigen deur klopt. Op dat moment is men wel gedwongen om van strategie te veranderen en in plaats van de ogen ervoor te sluiten, gaat men de ellende nu opzoeken om met zijn ellende niet langer alleen te zijn. Het is uiteraard een gemene truc als men andermans miserie opzoekt - niet om te proberen hen daarvan te bevrijden, doch om ze te baat te nemen. Maar sommigen houden vol dat dit werkt.


Aan de essentie van ellende valt vanzelfsprekend helemaal niets te verhelpen, want ellende is per definitie een toestand waar geen kruid tegen gewassen is. Ik weet niet of het etymologisch hout snijdt, maar het lijkt wel zo te zijn dat het woord 'ellende' de woorden in zich heeft van 'el' of 'elle' - een oude lengtemaat waarbij de elleboog, of beter de ellepijp, diende als meetinstrument - en 'ende', wat 'einde' betekent. Ellende is dan een nare toestand waarvan het einde ellen ver is en nog lang niet in zicht komt: er komt géén einde aan ellende. Hierin onderscheidt ellende zich dan ook van bijvoorbeeld verdriet, dat door de tijd geheeld wordt omdat verdriet geen echte bron heeft. Ellende heeft wel een echte bron, in dat opzicht vergelijkbaar met een waterbron die haar specie ook gestaag blìjft voortbrengen.


Een sterfgeval brengt verdriet, maar het sterven zelf sleept niet aan: de dood komt en gaat en mettertijd slijt het verdriet en gaat men enigszins in het verlies berusten, ook al kost dat vaak vele jaren van geduld. Maar wie bijvoorbeeld door onvoorzichtigheid het ongeluk of de dood van een ander veroorzaakt heeft, die kent ellende omdat - én zolang als - de bron van het ongeluk waarmee hij dan immers zelf samenvalt, blijft bestaan. Ellende verdwijnt niet tenzij met de dood van de ellendige zelf die daarom perfect met zijn ellende samenvalt, en dan moet hij bovendien nog hopen dat de dood in staat zal zijn om af te breken wat het leven deed voortduren. Wie immers durft te beweren dat onze geest niet verder blijft bestaan, al was het maar om de lasten die erop rusten te blijven torsen? Want hoe dan ook moet ìemand ze toch torsen.


Mevrouw Vermeulen slikte zopas haar tand in - een prothese, een voorlopige prothese eigenlijk. Of beter: zij gelooft dat ze haar prothese ingeslikt heeft, want na haar ontbijt heeft zij in haar spiegel het zwarte vakje van de ontbrekende tand aanschouwd, ze heeft eraan gevoeld en ze heeft inderdaad de beruchte leegte op dat plekje kunnen vaststellen. Onwillekeurig deed het haar denken aan een rijhuis, onverwacht gesloopt: men staat des morgens op, men haalt een brood om de hoek en men ziet plotseling dat daar wat verderop een huis ontbreekt. Is het daadwerkelijk gesloopt of is het ingevallen? Was er dan niet een lichte aardbeving vannacht? Lag het huis al langer plat en werd het alleen niet opgemerkt?


Behalve misschien vanwege haar prijs, heeft de prothese met het huis helemaal niets gemeen, maar de prijs volstaat voor het spontaan tot stand komen van de vergelijking in de geest van mevrouw Vermeulen. Verder valt er met het steengruis van de sloop niets meer aan te vangen terwijl daarentegen de tand nog heel moet zijn en dus recuperabel. Mevrouw Vermeulen heeft dan ook haar bed al helemaal afgestroopt, zij heeft verwoed gezocht tussen de lakens en ook onder het bed, in de tapijten en in de vacht van de schapenvellen. Vervolgens heeft zij grote inspanningen gedaan in een poging om zich te herinneren wat ze precies heeft waargenomen in de tijdspanne tussen het wakker worden en het ontbijten.


Heeft zij in de spiegel gekeken? Waarschijnlijk wel. Heeft zij daarbij haar gebit bekeken en de nu ontbrekende tand gezien? Maar dat herinnert ze zich helemaal niet! Als men opstaat, dan doet men alles routineus, en dat is zeker het geval als men al wat jaren heeft; hoe dan kon men in die omstandigheden gedetailleerde waarnemingen doen? Neen, zij had die tand zeker nog in, anders was het haar beslist opgevallen. Het ongeluk moet zich voltrokken hebben tijdens het ontbijt. Ik eet immers brood van meel met daarin allerlei brokjes, zo realiseert zich mevrouw Vermeulen nu: zonnebloempitten, maanzaadjes en dies meer. Op die zaadjes kauw ik niet, en zo is de prothese erin geslaagd om zich onopgemerkt een weg te banen, prompt doorheen het keelgat. En zij herinnert zich nu een voorval met haar moeder, een gebeurtenis van vele jaren geleden.


De moeder van mevrouw Vermeulen moet toen ongeveer haar huidige leeftijd hebben gehad, en dat wil zeggen tachtig jaar. In die tijd kregen de mensen nog slechte tanden ten gevolge van minuscule kiezeltjes die in het meel belandden tijdens het malen van het graan met reusachtige molenstenen. Het tandglazuur verging alras en het gebit rotte weg. De malaise was algemeen en de staat zette een campagne op touw: alom ten lande deden grote tandartsen-autobussen de gemeenten aan, en elkeen liet er al zijn tanden trekken, in de hoop na enkele weken te kunnen pronken met een jeugdig ogend gebit. Een vals gebit weliswaar, dat soms minder goed paste in de mond en dat soms niet aan het gehemelte wilde blijven plakken. Zodat het gebit eigenlijk slechts werd gedragen voor de duur van eens een avondje uit. En het was na zo'n avondje - haar wekelijkse kaarting in de bejaardenclub - dat de moeder van mevrouw Vermeulen een trappist was misvallen. In die tijd immers konden op de bodem van het flesje van het nog artisanaal gebrouwen bier van hoge gisting dat door de huisdokter zelf werd aanbevolen tegen allerlei ouderdomskwaaltjes, nog aardig wat slakken zitten. Het was dus na haar thuiskomst van zo'n kaarting dat zij zich in zeven haasten naar het toilet begeven moest, alwaar zij zich moest neerleggen bij een kotspartij waarbij het half verteerd trappistenbier op zijn terugreis naar buiten vergezeld werd van een nog nagelnieuw en peperduur gebit. Een nog haastige grabbelreflex schoot helaas net wat tekort om het kleinood te redden van een gewisse val in een wel bijzonder onherbergzame diepte.


Men dient immers te weten dat de toiletten uit die tijd nog enigszins verschilden van onze moderne WC-potten. Om te beginnen bevond het toilet zich toen buiten in een hokje op de koer, en dat was niet zonder reden: het toilet was immers gebouwd bovenop de beerput in de tuin. Van sifons was nog lang geen sprake en de uitwerpselen, de kots of eender wat dat in het toilet gedeponeerd werd, belandde rechtstreeks - en dat wil zeggen: in vrije val - in de beerput daaronder.


Met pijn in het hart herinnert zich mevrouw Vermeulen hoe haar moeder die nacht grotendeels moet hebben doorgebracht in volstrekte eenzaamheid in het 'vertrek', zoals het WC-hokje werd genoemd. Niet omdat ze al die tijd onpasselijk zou zijn geweest of dronken, want toen zij haar fortuin de dieperik zag ingaan, was ze rap nuchter, al tastten haar handen nog een tijdlang en wanhopig achter haar lippen in de lege holte van de mond, wellicht vooralsnog in de schriele hoop dat dit verlies een droom moest zijn geweest. Met een lange stok dan maar, aan het uiteinde waarvan een reusachtige, smeedijzeren lepel vast hing - een tuig dat 'beerloeder' heet en dat werd gebruikt om te 'beren', wat wil zeggen: 'aal scheppen' - poorde zij nog urenlang in de put en inspecteerde ze bij het ophalen telkenmale nauwkeurig de inhoud van de lepel, in de hoop daarin haar fortuin aan te zullen treffen. Met behulp van haar kleinzoon die haar nochtans plechtig had beloofd het voorval te zullen verzwijgen, werd het gebit tenslotte opgevist. De moeder van mevrouw Vermeulen was blij omdat het niet één barst vertoonde; zij schrobde het schoon met zeep en ging er de week nadien alweer mee kaarten alsof er geen vuiltje aan de lucht was.


Mevrouw Vermeulen is haar prothese kwijt maar, het voorval van weleer met haar goede moeder indachtig, weet zij het alras te relativeren en zij besluit dat het niet meer is dan een heel klein ongelukje. Wat haar moeder mee moest maken daarentegen, had een ietwat tragischer karakter. Vele eenzame uren in de nacht, gebogen over een stinkende beerput, had zij ervoor over om te voorkomen dat men over haar gezegd zou hebben dat zij wellicht een glas teveel gedronken had, dat zij gulzig was geweest, onvoorzichtig, dronken of zelfs verspilzuchtig - uitgerekend zij, die zich in de ellendige oorlogsjaren letterlijk het eten uit de mond spaarde om haar kleine kinderen nog iets toe te kunnen stoppen, met het gevolg dat zij bij de bevrijding nog amper veertig kilogram woog. Maar dat alles had niét kunnen voorkomen dat haar jongste meisje kroep kreeg en prompt stierf, geen zeven jaar oud was zij, en met man en macht hebben ze moeder toen in bedwang moeten houden daar zij steeds herhaalde dat haar dochtertje nog veel te klein was om te worden begraven en dat zij beter nog een poos in haar bedje bleef.


Niettemin God weet dat zij geheel onschuldig was, hebben de zelfverwijten de jonge moeder een lange tijd ergens op de grens gebracht tussen, enerzijds, de heldere werkelijkheid en, anderzijds, een land van alleen maar duisternis en mist. En zij is - uiteindelijk - uit de mist teruggekeerd, maar mét een ellende die nog onverminderd daar was op haar sterfbed, en die misschien nog voortduurt in het graf - wie zal het zeggen?


De moeder van mevrouw Vermeulen is niet van de vijfde verdieping van een trappenhall naar beneden gesprongen. Zij heeft zichzelf ook niet neergeschoten met een tweeloop en ze is niet, de jaszakken gevuld met zware stenen, in een rivier gesprongen. Zij zag van dit alles af omdat zij meende te weten dat ook de dood een mens niet kan ontheffen van zijn schulden, aangezien hij op het einde van de tijden verwacht wordt bij het oordeel, als de laatste bazuin zal schallen, de zerken open zullen worden gegooid en de doden, zoals immers beloofd werd, zullen verrijzen. De moeder van mevrouw Vermeulen heeft de gedachte aan de dood nimmer kunnen vereenzelvigen met een of andere vorm van bevrijding: sterven was voor haar een straf, net zoals lijden, en dood-zijn was een voorlopige toestand in afwachting van een eeuwig leven, hetzij in de hemel, hetzij in het eeuwige vuur. Niemand heeft haar ooit af kunnen brengen van de verschrikkelijke overtuiging dat zij schuld had aan de kroep van haar klein dochtertje, want als niet zij de schuldige was, wie dan wel? En zo leefde zij sindsdien een leven van ellende, en stierf zij tevens een ellendige dood, zonder een andere uitkomst dan het eeuwige vuur van een nog ellendiger hel.


Mevrouw Vermeulen overdenkt al deze dingen in de tandartsenstoel en de dokter aan wie zij het verhaal van haar ingeslikte prothese heeft verteld, glimlacht er nog om terwijl hij aandachtig bezig is met het boren van een gaatje in haar kaaksbeen voor de inplanting van een nieuwe tand. Het zijn, alles samen, een viertal operaties en met de opbrengst van die klus zal zijn zak geld alweer wat zwaarder wegen. "De armen zeggen wel dat ge uw fortuin niet mee kunt nemen in uw graf", zo zegde hem zijn moeder altijd toen hij nog studeerde, "maar dat is een troost zoals een andere." Hij bleef maar aan die woorden denken, en hij herinnerde ze zich nu weer, alsof zij hem had willen duidelijk maken dat de armen het bij het verkeerde eind hebben, en dat men zijn rijkdom wél kan meenemen over de grenzen van dit leven heen - alleen was hij misschien nog steeds niet rijp genoeg om de wijsheid van wat zij hem had toevertrouwd, helemaal te kunnen bevatten. "Men moet een mens zijn troost niet ontnemen", zegde zij, "en bijna niets kan een mens meer troost bieden dan een gaaf gebit, ook al is het vals". En was het dan geen diepe wijsheid als zij daar liet op volgen: "Of een gebit echt is of vals, doet immers niet ter zake, want wie verkiest geen vals gebit dat bijten kan boven een echt dat alleen maar pijn doet? En zo kunt gij de armen twee keer troosten: eenmaal met een vals gebit en andermaal met de overtuiging dat men zijn fortuin niet meeneemt in zijn graf".


In een afgrond of in het water springen of zichzelf door het hoofd schieten zijn niet de aangewezen manieren om zich te ontdoen van "het leven dat we allen moeten doorstaan", zoals een wijs dramaturg het ergens verwoordt, met een klemtoon op dat 'moeten'. Waarschijnlijk is het zo dat iederéén zonder uitzondering zich van het genoemde "moeten" wil ontdoen en, verder, dat de vlucht in de droom daartoe wellicht de meest gelukkige weg is. Een mens kan immers veel missen, maar neem hem zijn dromen af en hij wil niet meer leven! Ja, deze gedachte is niet nieuw meer in haar eigen hoofd en zonder enige twijfel heeft ze al in vele andere hoofden rondgewaard want het is een ware gedachte: een leven zonder droom stelt blijkbaar helemaal niks meer voor en blijkt niet eens de moeite om geleefd te worden - het is daarentegen een foltering! Een gedachte die nog lang niet is uitgeput... Bedenk eens hoe diep zij is, en wat voor consequenties zij dan heeft, want houdt zij niet in dat een haast toevallig bijverschijnsel van de vele werkingen van een levend organisme, de enige bestaansreden van dat organisme vormt? Minder nog dan een schaduw zijn onze dromen vergeleken bij ons leven - zo onecht, zoals iedereen zal beamen - maar welk wezen vindt zijn bestaansreden dan in het bestaan van zijn eigen schaduw? "Ik leef, maar dat heeft geen enkel belang, geen enkele zin. Mijn enige en echte levensdoel is de productie van een eigen schaduw! Een schaduw is volstrekt immaterieel, zegt gij? Het is inderdaad waar dat ge hem niet kunt oppakken, opvouwen en in een doosje stoppen. Maar of hij daarom onbestaand is, durf ik niet te zeggen. Meer zelfs: als ik geen schaduw meer heb, dan vind ik dat ik er beter ook zelf niet meer ben!" - Wie heeft ooit een weldenkend mens zo'n woorden horen spreken?! En toch blijken zij de waarheid te bevatten en niets dan de waarheid! Dromen immers zijn nog onwerkelijker dan schaduwen.


Ellende is daarom uiteindelijk alleen daar, waar de dromen hebben opgehouden. Omdat ze verbannen worden, of om welke reden dan ook. Het leven dient daarom met dromen te worden volgesponnen. Dromen, ze zijn inderdaad zoals spinrag. In hun fijne webbenweefsel dat lang niet meer van stof is, blijven niettemin soms dikke en voedzame vliegen haken die zich dan uit de dromen niet meer ontwarren kunnen en die aldus zichzelf inspinnen en zoals poppen worden. In tegenstelling tot de dromen waarin zij zich op hun beurt ingenesteld hebben, zijn zij wél van vlees en stof, en aldus voedzaam voor al wie zich zo'n webben dromen. Eigenlijk zijn het allerminst vliegen die in onze dromen blijven haken: het zijn daarentegen vaartuigen van een bijzonder kunstige makelij, die uit een veraf gelegen wereld geconcentreerd voedsel aanbrengen, vele keren krachtiger nog dan biefstuk is of vis. En met de kracht die zij beloven, moet men weer nieuwe dromen spinnen, en nooit mag men ophouden met het spinnen aan de dromen: het moet de allereerste wet zijn van het leven, dat men dromen weven moet, want alleen zij geven soelaas tegen de ellende. Dromen zijn gelijk stegen waarin men wandelen kan, ver weg van de harde snelwegen. Dromen zijn kaartenhuisjes, in een handomdraai staan ze daar, en zij maken geen slachtoffers als de aarde beeft en als dan alles wat uit beton is, doodt al wat er onder zit. Dromen zijn gelijk een vals gebit waarmee men niettemin bijten kan, of ze zijn gelijk een spreuk die ondanks alle armoede troost kan brengen.


De oude man en de zee is een droom die aan eenieder die dat wenst, voor de duur van een paar uren onderdak verschaft en beschutting tegen de ellende. Elk kortverhaal van Garshin is een droom en daarom ook een zeer kostbaar geschenk, alleen kon hijzelf blijkbaar niet snel genoeg dromen, zich niet diep genoeg inwikkelen in het kluwen van zijn woorden, zich er niet terdege in verliezen, omdat teveel ellende gauw weer ontbond wat hij nog zo vernuftig en snel samenstelde. Virginia Woolf trachtte zich in de golven in te spinnen, in hun beweging, in de kadans van hun slag, in hun muziek en tenslotte in de zware koelte van het water en, geholpen door jaszakken vol stenen, slaagde zij ook in haar opzet en zodoende was ook voor haar de gelukkigste weg - die van de droom - niet weggelegd; ook in haar geval haalde een ontbindende ellende de nochtans vernuftige spinsels van vele kunstige dromen in, en zag zij zich genoopt om een verterend vuur met heel andere middelen dan met de droom te doven.


Wij weten dat er met de ellende van de wereld iets gaande is dat zich ergens zal laten verwoorden in een wet, vergelijkbaar met de wet van de entropie. Ergens weten we ondanks alles dat de ellende slechts kan toenemen en dat haar toename de eigenlijke reden is voor de explosie van de droom, welke wij geheel verbloemd voor werkelijkheid houden, zodat we spreken van de wetenschap, van de explosie van de neocortex, of van de vooruitgang in het algemeen. Wij weten wel dat deze dingen slechts dromen zijn die voorthollen zoals een meute, op de voet gevolgd door een lavastroom, ontsnappend uit een uitbarstende vulkaan. Wij weten het en wij trachten dit weten met een niet willen weten ongedaan te maken, in de blinde hoop dat, uiteindelijk, het willen het zal winnen van het weten.


(Jan Bauwens, 19 juli 2008)


01-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De burcht
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De burcht

1.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat.

De vaststelling van dit feit gaat nu hand in hand met de vaststelling van een ander feit, namelijk dat het bestaan als zodanig in deze tijd wordt ervaren als een leegte, bijna als een soort dood.

En zoals de leegte dient opgevuld te worden teneinde te kunnen verdwijnen, zo ook dient het bestaan te worden opgevuld met zaken die welbepaald de bestaansvergetelheid voeden. In andere bewoordingen dient het bestaan zodanig te worden opgevuld dat men het Zijn zelf niet meer voelt of gewaar wordt: het Zijn dient te worden opgevuld met dingen die de 'Seinsvergessenheit' voeden - om het maar met een term van Martin Heidegger uit te drukken.

De vraag die hier rijst, is vanzelfsprekend deze: wat is er dan gebeurd dat - althans voor heel wat mensen - het Zijn als zodanig als een leegte wordt ervaren en zelfs ondraaglijk blijkt te zijn geworden? Wat heeft er dan voor gezorgd dat het oorspronkelijke Zijn wordt gevreesd als de dood, terwijl dan toch verwacht kon worden dat 'bestaan' met 'leven' werd geïdentificeerd? Wat ontbreekt er aan het naakte Zijn, dat het niet (langer) als het Leven wordt ervaren maar veeleer als de dood?

Laten wij ons eerst daarvan verzekeren dat dit inderdaad het geval is. En om dat te doen, hoeven wij slechts onszelf te observeren. Spenderen wij onze dagen immers niet in rusteloosheid, activiteit, werk en, eenmaal dat werk is afgehandeld, in allerhande vormen van verstrooiing? Kunnen wij het nog aan om een korte tijd gewoon te wachten zonder dat wij de dringende behoefte voelen om ons onledig te houden met iets desnoods volstrekt onzinnigs, als het maar in staat is om ons te helpen om de tijd te doden, wat betekent dat het ons moet kunnen afleiden van het bestaansbesef zelf? Vluchten wij niet weg in, hetzij het werk, hetzij een andere 'verslaving', wat wil zeggen: iets dat ons aan het lijntje houdt, zodat we nimmer stilvallen of tot rust komen, tot onszelf en tot het bewustzijn van ons bestaan?

Daar tegenover staat bovendien dat het ons blijkbaar niet meer wordt gegund of, erger nog, dat het ons welhaast onmogelijk wordt gemaakt om op de beschreven manier 'stil te vallen', af te haken of tot onszelf te komen. Wij stappen immers slechts uit de hectische stroom op straffe van onze eigen uitsluiting uit de 'wereld'. Dat betekent dat we buiten de algemene activiteit niet alleen een leegte vinden, maar bovendien een niet te onderschatten leed. De mens die zich van de wereld afwendt om naar God te zoeken, wordt vandaag door de wereld zelf gestraft met de verbanning, want het is ofwel de wereld ofwel God geworden, aangezien de wereld zich definitief van God lijkt te hebben losgescheurd.

Toen het volk zich van de Godmens afwendde, heeft het dat niet gedaan door Hem dan maar in zijn overtuiging te laten: het volk is daarentegen deze Mens op een bijzonder actieve en geëngageerde manier gaan haten. Het volk is Hem gaan zoeken, heeft Hem verraden en schuld in de schoenen geschoven, heeft Hem beladen met hoon en spot, Hem geselslagen toegediend en Hem tenslotte veroordeeld tot de dood aan de galg - dat en geen ander was het lot van de Godmens.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat: hij moet actief zijn, vluchten in zijn activiteit, wegvluchten van het bestaansbesef, want hij ervaart het loutere Zijn als een leegte en ook als een leed, sinds hij Diegene heeft veroordeeld die zich aan de hectische stroom onttrekt en uit de wereld stapt om God te zoeken. Diegene die het heeft aangedurfd om zich los te wrikken uit de algemene verslaving aan de wereld teneinde te kunnen Zijn, heeft hij als een misdadiger veroordeeld tot de doodstraf. Want het zoeken van God klinkt in de oren van de wereld als een belediging, terwijl de duivel - hij die God weerstaat - een slechte verliezer is. De zaak is alleen deze, dat niemand twee heren kan dienen: wie kiest voor de ene, jaagt de andere tegen zich in 't harnas.

Voor de godzoekende mens is daarom geen gemakkelijk leven weggelegd, en de last waarmee hij zich onvermijdelijk behept, wordt mettertijd alleen maar groter in een zich steeds verder van God vervreemdende wereld. Misschien jammer voor diegenen die zo graag voor helden willen doorgaan bij het ganse volk, en die hun naam willen zien schitteren, maar het heldendom is in de ogen van de wereld niet benijdenswaardig omdat het door de wereld wordt bestraft in plaats van te worden beloond: wie zijn nek uitsteekt voor anderen, verliest zijn kop, en wie zijn hand voor anderen in het vuur steekt, verbrandt zich flink - aan deze zijde van de dood valt immers geen godsoordeel te verwachten. De opperheld, de Godmens zelf, heeft daarover met zijn onschuldige marteldood niet de minste twijfel laten bestaan: verzaken aan het leed, is dit leed ontkrachten omdat het gehoor geven aan de satan is. Het heldendom is niet iets dat men genieten kan, bijvoorbeeld zoals de adeldom waarmee bepaalde lieden zichzelf en hen met wie zij samenzweren, bekleden om hun ijdelheid te strelen. Wie zich opofferen, lijden daadwerkelijk en alleen in dat lijden boeten zij de schuld uit van hun medemensen, zoals ook diegenen die werken, in hun noeste arbeid tot stand brengen wat anderen niet vermogen te doen: zij verdienen met hun werk voor die anderen de kost.

En wat weegt er dan op tegen de wereld, zo vragen sommigen zich af: wie is dan die God naar wie een blijkbaar zeer beperkte menigte nog zoekt, die zich afkeert van de wereld? Maar het antwoord op die vraag kunnen de wereld of wie van de wereld zijn, niet eens verstaan: de God naar wie gezocht wordt, wordt immers niet gevonden in de wereld - in de wereld wordt Hij slechts gezocht en kan Hij voor ons slechts de Gezochte zijn; de Gevondene is Hij pas volstrekt buiten deze wereld, dat wil zeggen: daar waar men Hem zoekt, alle tegenstand ten spijt.

Alle hoon en smaad en spot, verraad ten spijt; alle lastige martelingen ten spijt en ook de dood ten spijt die men moet sterven. Daar waar de wereld zich met alles wat erin huist, engageert om hem die God zoekt, te bestoken; daar waar leed is en smart, verdriet en sterven; daar alleen waar men met zijn leven zelf betaalt, dat men van God kreeg als een munt, alleen bedoeld om Hem te kopen.

Een munt kan men slechts één keer uitgeven, en zo ook is het lot van het leven dat we kregen, strikt eenmalig: niemand kan God dienen én de mammon, en vriendschap met de wereld is vijandschap jegens God. Er is geen tussenweg tussen de liefde en de haat, tussen de vergeving en de wraak, en niemand kan half zwanger zijn of voor de helft in leven.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat: hij moet immers kiezen tussen een schijnbestaan in deze wereld en een echt bestaan aan de overzijde van de dood: het ene bestaan moet aan het andere worden opgeofferd, tegelijk kunnen ze niet zijn. Wie volharden in het latere, ware leven, gedragen zich in de ogen van wie van deze wereld zijn, zoals dwazen, blinden of roekelozen. Maar wie voor deze wereld kozen, zien er in de ogen van de godzoekers net zo uit. En het ziet er naar uit dat deze twee elkaar nooit zullen verstaan.

Of misschien verstaan zij elkaar wel bijzonder goed - meer bepaald als tegenspelers in een drama. De act vereist immers dat er antagonisten zijn, en de ene partij ontleent haar wezen aan de andere. Zou het zo kunnen zijn dat het Zijn zelf de eigen leegte niet verdragen kan, en dat het daarom splijt in tegengestelden die een tragedie in het leven roepen welke de tragedie van het Leven is, hetwelke dan toch het Zijn vermag te verbergen of misschien juist vermag te herbergen?

 

2.

Dat het bestaan zonder meer voor een mens niet te verdragen is, uit zich in het bijzondere verschijnsel van de verveling. Wie niets om handen heeft en derhalve niets anders doet dan er alleen maar zijn, kan onmogelijk ontsnappen aan die bijzonder ondraaglijke gewaarwording welke de verveling wordt genoemd. Wie zich verveelt, doet niets - wellicht omdat hij geen enkele doelstelling heeft. Hij zoekt een doelstelling teneinde te kunnen handelen, doch hij vindt er geen die hem tevreden stelt. Ofwel vindt hij er geen die bij hem past, ofwel verkeert hij in het onvermogen om uit de voorhanden zijnde mogelijkheden een keuze te maken. Bij wie zich verveelt, heeft elke streving naar iets welbepaalds opgehouden. Maar precies ten gevolge van het verdwijnen van een streefdoel, wordt men zich van de (weggevallen) streving zelf bewust, en gaat men - weliswaar op een perverse manier - de streving als zodanig nastreven, wat wil zeggen dat men er naar streeft opnieuw te kunnen streven. Het is dan verder bijzaak wat precies men doet, het komt er alleen op aan dat de handeling de tijd kan doden.

De perversie die de kern vormt van de verveling, wordt geheel duidelijk als men haar vergelijkt met gelijkaardige perversies of als men haar met een inhoudelijke vorm bekleedt. Zo zijn er mensen die (om welke reden of vanuit welke oorzaak dan ook) niet langer verliefd zijn op iemand welbepaald; zij houden daarentegen van het gevoel van de verliefdheid zelf, en zij zoeken een 'geliefde' met het oog op het bereiken van de nagestreefde toestand van de verliefdheid. Of er zijn mensen die niet langer een welbepaald schilderij, een beeld of een muziekstuk mooi vinden; in plaats daarvan beginnen zij zichzelf te beschouwen als kunstminnaars: ze houden van de liefde voor kunstwerken, en dan doet het er niet meer toe welke die kunstwerken zijn, het volstaat dat de dingen waarvan ze zo graag houden, als kunstwerken geboekstaafd staan.

Maar wat doet iemand die de tijd doodt eigenlijk? Doodt hij alleen maar de verveling? In het feit dat inzake de verveling het streven als zodanig wordt nagestreefd en niet langer een of ander streefdoel, blijkt zoals gezegd de absolute verwisselbaarheid van dat streefdoel en de prioriteit van de streving zelf. Maar dit betekent op de keper beschouwd dat de streving in feite negatief is, met andere woorden: dat men niet langer iets nastreeft doch dat men voor iets op de vlucht is. Ontegenzeggelijk is het precies dat (vaste) streefdoel zelf waarvoor men wegvlucht. En wellicht doet men dat omdat men vreest dat het bereiken van het streefdoel, de streving zelf zal verlammen, en mét de streving ook het 'ik'. Immers, in het bereiken van een nagestreefd doel, verenigt zich het 'ik' met zijn doel, en wordt het als het ware door dat streefdoel opgeslorpt.

Men kan dit laatste fenomeen bijvoorbeeld zien bij mensen die "carrière maken". Aanvankelijk gaat het er de meesten die dat doen niet om dat ze iets welbepaalds bereiken: principieel is om het even welk doel nastrevenswaardig, zo blijkt uit de algemene gang van zaken. De nadruk ligt geheel op de carrière zelf, dat wil zeggen op het najagen van een doel. Het doel wordt dus vastgesteld, haast lukraak, en dan kan de jacht beginnen. Want inderdaad de jacht staat hier centraal, en het wild dat zal worden opgejaagd en gedood is als zodanig geheel onbelangrijk: desnoods - bijvoorbeeld bij gebrek aan wild - schiet men op kleiduiven.

Wie carrière maakt, besteedt slechts weinig of geen tijd of aandacht aan het vaststellen van zijn doel: alle tijd wordt besteed aan de jacht zelf op dat doel. Zo zal een Belgisch atleet reeds voorbestemd zijn om de Belgische driekleur te gaan verdedigen, terwijl het doel van een Fransman er zal in bestaan de Franse vlag te doen hijsen: geen van beiden heeft over dat geheel toevallige doel ook maar geaarzeld. Het gaat de atleten er alleen maar om, de hele weg af te leggen die tot het feitelijk zichzelf stellende doel moet leiden. Zelfs als dat doel niet eens wordt bereikt, wordt de weg als zinvol ervaren, wat zich toont in het devies van Pierre baron de Coubertin: "Niet de overwinning doch de deelname is belangrijk". Vrij vertaald: "We houden niet van het wild doch van de jacht."

Het in de mist verdwijnen van het doel - bijvoorbeeld het wild - en het zich concentreren op de jacht alleen, wijst erop dat men het doel zelf niet langer nodig heeft, of tenminste: dat men het niet langer nodig denkt te hebben. Maar het kan ook betekenen dat men zich a priori heeft neergelegd bij een algemene doelloosheid. Uiteraard rijst hier vanzelf het illustere voorbeeld van de middel-doelomkering, dat zijn duidelijkste manifestatie kent in de kapitalistische economie, waarvan de eerder genoemde algemene jacht op carrière een noodzakelijk gevolg is, en waarvan de enig overblijvende 'ethiek' luidt: "Goed is wat geld in het laatje brengt". Een kapitalistisch geïnspireerde wereld roept nog slechts uit dat de economie moet aangezwengeld worden: hoe meer er verkocht en gekocht wordt, hoe beter; hoe groter de productie, hoe beter, en vandaar ook: hoe rapper de producten verslijten, hoe beter. En een van de onoverkomelijke gevolgen van deze perversie is dan uiteraard de explosief groeiende, alomtegenwoordige afvalberg. De onderhavige afvalberg, want, waar men zich, dit lezende, ook bevindt: bij elke ademteug komt zijn stank via de neusgaten in het lichaam van de aandachtige lezer binnen. En vanzelfsprekend ook in dat van de niet-lezer.

In het bereiken van een nagestreefd doel, verenigt zich het 'ik' met zijn doel, en wordt het als het ware door dat streefdoel opgeslorpt. Het 'ik' wordt derhalve tot een stuk vuil. De afvalberg was nochtans niet het doel van onze strevingen. Maar dat heb je natuurlijk met carrièremakerij, met verlekkerdheid op de jacht, met de perversie van het streven of met de verveling in het algemeen: het volstaat niet langer voor een mens dat hij gewoon bestaat: hij verveelt zich, en hij is niet tevreden zolang hij niet wat er is, kapot kan maken.

 

3.

Hoe het streven en het streefdoel zich onderling verbinden, valt moeilijk te verklaren; het is zelfs geen sinecure om uit te maken wat ze elk apart nog te betekenen hebben. Het streefdoel zou zichzelf niet zijn zonder het streven, en ook van streven kon geen sprake zijn als dat streven niet een doel had. En waar is dan de plaats van het 'ik' in dit tweeledige verschijnsel? Zit het 'ik' in het streven, of zit het noodzakelijk al bij dat doel zonder hetwelke die strevingen onmogelijk waren? Werpt een mens zichzelf voor zichzelf uit en blijft hij achter als een schaduw van zichzelf, of is zijn schaduw datgene wat hij voor zich uit werpt?

Het streven en het streefdoel zijn onderling verstrengeld zoals de ook niet apart levensvatbare materie en de vorm of - ingewikkelder nog - het licht, het oog, het zien, de materie, de vorm en de beweging. Het zijn allemaal verschijnselen die zich nooit rechtstreeks aan de zintuigen tonen, en hun bestaan wordt derhalve afgeleid uit de zintuiglijke indrukken die zij op de een of andere manier nalaten. Er is nu een wereld die het geheel is van al die zintuiglijke indrukken of althans van de indrukmakers, maar er is ook een wereld waarin al die andere dingen bestaan die uit de zintuiglijke indrukken worden afgeleid en, hoe paradoxaal het ook klinkt, die wij beschouwen als zijnde échter of waarachtiger dan het geheel der zintuiglijke indrukken zelf. In twee woorden: een ongeziene wereld is échter dan de wereld die we zien, want de eerste moet verondersteld worden als fundament van de laatste.

Het licht, bijvoorbeeld, kan niet zomaar worden gezien: zijn bestaan wordt daarentegen afgeleid uit de waarneming van bewegende weerkaatsingen op de vormen van materiële dingen. Daarbij wordt het bestaan van die materiële dingen afgeleid uit het bestaan van hun vormen en andersom, terwijl het bestaan van de waarnemingen uit de waarneming van de bewegingen wordt afgeleid en andersom. Wij, mensen, zijn te lui om eens een deugdelijke inventaris te gaan maken van al die zaken, met het oog op een begrip van hoe alle elementen op elkaar inwerken en hun bestaan aan elkander danken - en wellicht gaat het hier tevens om een onbegonnen werk in nog een andere betekenis. Duidelijk is alvast dat dit alles vooralsnog onduidelijk blijft. Men kan wel vermoeden dat het ene op het andere leunt, en misschien is het wel zo, dat uiteindelijk niets nog op zichzelf staat, en dat het geheel van alle dingen een illusie is: het zogenaamde 'maya' van de Indiërs, de begoocheling van de zinnen en ook van het verstand.

Hoe dan ook ligt in de spanning tussen het streven en het streefdoel meer dan men vermoeden kon. In deze spanning immers ruilt het Zijn zichzelf in tegen een Wording. Wat is, houdt in de streving op zichzelf te zijn. Het streven katapulteert het Zijn van al wat streeft naar de verre oorden van zijn beloofde doel. En als die beloften nimmer worden ingelost - wat niemand bij voorbaat weten kan - dan mag eigenlijk gezegd worden (indien dat ook gezegd kon worden) dat, in die gevallen, de streving het zijn van al wat streeft, morsdood maakt. Precies omdat men niet bij voorbaat weten kan of ooit de gedane beloften zullen worden ingelost, weet men eigenlijk niet of het zijn van al wat streeft, ofwel levend is ofwel dood. In feite is het voorlopig niet, het belooft te worden, maar indien het nooit zal worden, dan is het er in feite ook niet eens in zijn voorlopigheid. In dat slechtste geval - waarvan, toegegeven, tevens gezegd moet worden dat het niet het minst waarschijnlijke is - is de streving niets anders dan een kluitje waarmee een van zijn Zijn ontdaan element in het riet wordt gestuurd.

De hier zeer summier omschreven spanning tussen het zijn van het nog niet gerealiseerde streefdoel en het streven of het worden of dus het niet-zijn van de actueel strevende, is niet dermate abstract als op het eerste gezicht misschien kon uitschijnen. De homeostase welke het levende organisme in leven houdt, kon immers makkelijk worden beschouwd als een exacte afdruk van dit abstract lijkende beginsel in het vlees zelf - een afdruk waaruit tevens blijkt dat dit het beginsel is dat het vlees in leven houdt. Het evenwichtsstreven zorgt voor het aan de gang blijven van processen die tegelijk getemperd worden maar niet gedoofd, want telkenmale als het vuur dreigt uit te gaan, schiet de blaasbalg weer in gang of wordt er wat brandstof toegevoegd. Laait het vuur daarentegen te hoog op en dreigt het alles ineens te verslinden, dan wordt de zuurstoftoevoer tijdelijk afgesneden of beperkt. Sympathicus en parasympaticus, zuren en basen, beweging en rust, waken en slapen, inspanning en ontspanning: alle processen gelijken op golven die doorheen de aderen gaan als om ze aldus het leven in te blazen - alsof die golven zelf het leven waren. Zelfs het bewustzijn en het zelfbewustzijn, vaak beschouwd als de allerhoogste producten van al wat kan bestaan, blijken geschoeid op de ter sprake gebrachte leest welke de tegenstellingen van de oervader, Herakleitos, tracht te verenigen: waar men er naar streeft iets te bezitten, eigent men het zich toe door het te kennen en wordt het een kenobject, dat zich 'helaas' nooit met het subject zal verenigen zonder tegelijk uit het bewustzijn te verdwijnen. Men kan het nagestreefde vanzelfsprekend ook opeten, maar dat doet men nimmer zonder het te doden. De niet hongerige kat die een vogel pakt, of een muis, en die met dat beestje speelt, worstelt misschien wel met hetzelfde dilemma: zij wil het speelkameraadje bezitten maar zij wil het eigenzinnige dier dat niet met een spel met de kat is opgezet, ook niet verliezen, en daarom moet ze het wel doden. Hoe exacter de beschrijving van de werkelijkheid wordt, hoe meer zij zich verliest in de taal der cijfers en der abstracte tekens, en hoe verder zij zich van de werkelijkheid verwijdert. Hoe concreter zij haar tekens maakt, tot zelfs rituele gebaren, ontspringend aan de dansende lichamen van uit zichzelf tredende priesters of tovenaars in trance, hoe meer men in de werkelijkheid zichzelf verliest.

Misschien is het zichzelf volkomen verliezen in de werkelijkheid, het lijfelijke leven dat ademt, warm is, lijdt, geniet en zweet. Misschien is dit zelfverlies van wie zich geest acht wel de prijs die dient betaald te worden om het stoffelijke tot opstanding te brengen - het zaad tot ontkiemen, de boom tot groei, het beest tot beweging en tot zang. Misschien offert zich de geest telkens weer aan de stof om die aldus tot leven te wekken, vanuit een soort van mededogen - wie zal het zeggen? - met alles wat vooralsnog niet verstaat dat het op de wereld bestaat. Misschien is wat wij leven noemen en dood, een nog onbegrepen - onbegrijpelijk - gespannen staan van de gehele kosmos tegenover een groots en nog ongekend doel. Misschien ook is er van dit alles niets aan, en is er slechts de arrogantie van de mens, ongeacht de ontelbare akkers vol met eeuwigheidsputten - één voor elkeen die bestaan heeft, hoe kort zijn tijd ook was.

 

4.

Gebeurlijk verhouden goed en kwaad zich in een even ingewikkeld vervlochten spanningsveld als materie en vorm of als leven en dood, en zijn daarom de fundamenten ervan ondoorgrondelijk. Toch blijkt het kwaad veeleer een tekort aan het goede dan wel een tegengestelde daarvan, zoals Aurelius Augustinus ons dat reeds in de vierde eeuw geleerd heeft. Maar kan men niet precies hetzelfde zeggen over, bijvoorbeeld, licht en duisternis? Het laatste is geen tegengestelde van het eerste doch een tekort eraan. Zo ook warmte en koude, gezondheid en ziekte, snelheid en traagheid (of beter: traagheid en kracht)... In al deze en in nog veel meer gevallen is sprake van slechts één kracht, welke in het ene 'uiterste' overvloedig aanwezig is en in het andere ondermaats, zoniet geheel afwezig.

Edoch, de 'krachten' waarvan telkenmale sprake zijn nimmer absoluut - zij kunnen subliem zijn of dat tenminste lijken, maar 'volkomen' is blijkbaar geen van alle. Reeds in onze kinderlijke voorstellingen vragen wij ons af hoe hol de vaste stof in feite is, want zoals het wordt onderwezen in de lessen scheikunde, zijn stoffen aaneenschakelingen van moleculen, die op hun beurt aaneenschakelingen zijn van atomen die dan weer uit elektronen, protonen, neutronen en nog andere deeltjes zouden zijn samengesteld. En tussen al deze onderdeeltjes in, zit ruimte zonder stof, zo beweert men, niettemin ook dàt in sommige gevallen door geleerden wordt tegengesproken: deze laatsten gewagen van bijvoorbeeld de tijdloze sprongen die elektronen maken welke zich verplaatsen van de ene naar de andere schil van een atoom. En als we in de 'grote' ruimte kijken, vormen zich analoge vragen en bedenkingen: er zijn de 'vaste' of de 'volle' hemellichamen, en er is de 'holle' ruimte daartussen.

Het tegelijk bestaan van het 'volle' en het 'holle' blijkt nu het leven te geven aan iets dat deze twee manifestatievormen van de ruimte overstijgt, met name: de vorm. Want het is precies dankzij het feit dat niet de gehele ruimte 'opgevuld' is met materie, en dat er dus ook nog 'holle' stukken zijn - stukken waar materie als het ware ontbreekt - dat er echt sprake kan zijn van ruimte of tenminste van ruimtelijke vormen, dat wil zeggen: van het zichtbaar worden van de ruimte.

Op dezelfde manier wordt het licht zichtbaar dankzij de duisternis: met alleen maar licht zou zelfs de beste tekenaar er niet in slagen om de meest eenvoudige figuur op papier te zetten; precies doordat er een 'tekort' aan licht - zwartheid - mogelijk is, kan er een eindeloos gamma aan grijstinten bestaan en kunnen alle kleuren van het spectrum zich manifesteren. Het licht wordt zichtbaar dankzij het bestaan van het 'tekort' aan licht.

En wat dan gezegd van goed en kwaad? Is het ook niet te danken aan een tekort aan het goede, dat dit goede zichtbaar kan worden? Het middeleeuwse "ens et bonum convertuntur" - wat inhoudt dat het Zijn en het Goede samenvallen - acht zo doende een tekort aan Zijn verantwoordelijk voor het kwaad omdat dit principe het Goede met het Zijn identificeert. Maar moet dit tekort aan het Goede of aan het Zijn zich dan niet manifesteren opdat het Zijn en het Goede als zodanig tot ons bewustzijn zouden kunnen doordringen - anders gezegd: opdat wij kennis van goed en kwaad of dus een geweten zouden kunnen hebben?

Als het bijten van de appel van de boom van de kennis van goed en kwaad de eerste menselijke zonde was, dan moet deze zonde bestaan hebben in een verduistering van het goede. Heel concreet was dit, zoals we weten, de menselijke ongehoorzaamheid jegens de Schepper die de mens had verboden om van de vruchten van de boom te eten. Door de ongehoorzame handeling is aan de vrijheid van de mens principieel niet geraakt want hij kan nog steeds doen wat hij zelf beslist te doen. Maar tegelijk kan hij zijn eerste zonde - zijn ongehoorzaamheid - niet meer ongedaan maken en de reden daarvoor is dat men eens opgedane kennis niet meer teniet kan doen: wetenschap is even onomkeerbaar als de tijd. De kennis die de mens verworven heeft door te eten van de boom van de kennis, bestaat immers in de kennis van goed en kwaad zelf, welke ontstaat door het goede in contrast te plaatsen met het tekort eraan (nadat men dat zelf - door de zonde - aan het licht heeft gebracht). De bewustwording van het Goede, plaatst de mens er buiten, omdat bewustzijn of kennis onmogelijk zijn zonder het zich distantiëren van het voorwerp van die kennis, die een kenobject wordt veeleer dan iets waartoe men nadert. De zonde verwijdert derhalve de mens steeds verder van de mogelijkheid om hetzij nogmaals te zondigen, hetzij aan de zonde te verzaken.

Als men de hier summier beschreven gang van zaken in een wiskundige vorm zou kunnen gieten, dan zou men het zo kunnen stellen, dat de eerste zonde, noodzakelijkerwijze de allergrootste is, daar zij de mens van - laat ons zeggen - de helft van zijn krediet berooft. Een herhaling van diezelfde zonde echter, zou slechts de overgebleven helft van ons krediet halveren, zodat we niet niets doch nog een vierde overhielden. Op die manier zou het opnieuw begaan van steeds dezelfde zonde telkens het resterende krediet halveren en dus keer na keer 'minder erg' zijn. Maar vanzelfsprekend zou dan hetzelfde gelden voor het doen van het goede: hoe meer men zondigt, hoe minder krediet men over houdt om mee te zondigen, en dus hoe geringer de impact van de zonde zijn kan, maar tegelijk wordt ook de impact van het goede dat men betracht in dezelfde verhouding kleiner. Op die manier wordt de mens min of meer 'beschermd' tegen zijn eigen verdoemenis, maar onvermijdelijk steekt hij zichzelf ook steeds dieper in de put, aangezien zijn vermogen tot het doen van het Goede, en dus zijn Zijn zelf, steeds geringer wordt.

Is deze 'afgang' onvermijdelijk terwijl hij nochtans principieel omkeerbaar wordt gehouden dankzij het beschreven halveringsmechanisme? Is zijn verschijning vergelijkbaar met die van de grijstinten op het palet van de tekenaar? Is het kwaad derhalve een goede zaak, om het op deze onmogelijk manier uit te drukken, of speelt hier slechts een gesofisticeerde verbloeming of zelfs een zelfbedrog?

Elders hebben wij onze bewondering uitgedrukt voor de verschijning van de duivel - de goddelijke tegenstrever - wiens optreden vooral in het begin der heilsgeschiedenis dan toch onmiskenbaar onmisbaar is geweest. Is een dergelijke houding terecht of getuigt zij daarentegen van het aan de gang zijn van overdreven simplificaties welke het goede begrip slechts fnuiken? En moet dan niet hetzelfde worden gezegd van de ideeën die men er op na kan houden ter rechtvaardiging van het kwaad?

Misschien is het wel zo dat deze zaken elk begrip altijd zullen te boven gaan, gewoon omdat zij voorbehouden zijn voor wie ze aanbelangen. Kennis immers, is geen neutrale aangelegenheid - alle modieuze hedendaagse pretenties ten spijt: kennis is uitsluitend voor wie daar recht op hebben, hetzij door de inspanningen die men al studerende verricht, hetzij door nog andere en diepere verdiensten. Veel vaker dan men denkt, volgt het begrip op de daad of op het zich weerhouden van bepaalde handelingen. Andermaal Augustinus was het die ons leerde dat het veelvuldige zondigen, het morele besef aantast - een theorie die trouwens goed verenigbaar is met wat wij hoger opperden over het mechanisme van de halveringen van ons moreel krediet.

 

5.

In acht genomen het feit dat het kortstondige verblijf in dit tranendal alras gevolgd wordt door de eeuwigheid in een diepe, zwarte put, waar geen sprankeltje zonlicht nimmer meer zal schijnen, waar niemand nog geeft om een ooit uit moedermelk vakkundig opgebouwd gebeente dat nu alleen nog gestaag wegteert - in acht genomen dus de algehele verschrikking waaraan geen mens en zelfs geen beest ontsnapt, ook niet die beesten die ik weet niet hoeveel levens hebben op een rij: larf zijn ze eerst, en dan worm, en dan eten ze zich vet en schuiven ze van blad naar blad met vraatzucht, en dan maken ze voor zichzelf een zogenaamde pop, en in de pop voltrekt zich een ware gedaanteverandering, de pop scheurt open, een kleurige vlinder slaat de vleugels uit en inspireert de dichters die nog in leven zijn - misschien, na hun vlucht en paardans, zijn er onder hen die nogmaals verpoppen en die dan, jaren later, of als de pop het zolang uithoudt misschien eeuwen later, een derde leven tegemoet gaan, nu als een nog veel fragieler wezen dan een vlinder, misschien leven ze wel verder als een wandelend haar.

De kleurige vlinder inspireert de dichters die intussen in een pop liggen, ondergronds, wachtende totdat hetgeen hun poëzie belooft, ook werkelijkheid zal worden: de verpopping van de eerste mens. De natuur toont ons de toekomst, zo zingen luid de koren, en de beesten gaan ons voor in wat met ons geschieden moet: ontbinding is slechts oogverblinding, het verkazen der gebeenten is alleen maar schijn: de waarheid is dat elke transmutatie de te verpoppen lichamen doorschijnend maakt en zacht, schijnbaar rottend, vloeibaar haast en heel sterk riekend, maar tenslotte hard als hars, als mierenzuur, dat dan wordt als glas en dat zoals kristal het licht breekt. Transfiguratie. En het licht zal wekken wat men al die tijd in ongeloof heeft doodgewaand; het licht zal ook het licht vanbinnen in de pop doen schijnen; het licht zal wat doorschijnend is weer langzaam aan verduisteren en met nieuw vlees omkleden en het uitgestrekte vleugels geven. Het licht zal het verse leven in de pop doen trillen en doen zingen, en de mensen zullen zich wenden tot de put in kwestie waarin het allemaal gebeurt, en zeggen: kijk, daar is er nog eentje! Dat is nu al de derde in amper zes minuten, van wie de dekschilden zijn opengegaan, van wie het houten bolster werd gespleten, van wie de vonken uit het eikenhout opspringen, en dat begint te branden en te knetteren in deze klare dag!

Meikevers zijn eerst larven, engerlingen, en ze verblijven twee tot drie jaar ondergronds, en daar voeden ze zich zo'n lange tijd, totdat ze uiteindelijk beschikken over de kracht om zich te verpoppen. Bij mensen gaat het er eender aan toe, alleen hebben mensen veel meer jaren nodig voor de transmutatie, die ook veel grondiger is. Veel meer kracht vraagt zij, een veel hogere concentratie ook, vooraleer de pop eraan komt en uit de pop de engel komen kan, de serafijn, de cherubijn, de malachijn.

Het licht dat opwekt, zal ook het licht vanbinnen in de pop doen schijnen; de pop zal er dan uitzien als een glazen lamp met matte schilden en het glas zal smelten van de hitte, de schilden zullen schroeien. Het insekt - zo wordt voor de gelegenheid de mens genoemd - zal in het licht gaan zitten en verwonderd zijn dat het zo fel schijnt. Het zal zijn vertrouwde krant weer openvouwen en er in bladeren, zijn dunne wijsvinger zal over de regels glijden terwijl zijn nog schriele stem de berichten leest, en dat zijn de namen, alfabethisch, der insekten die vandaag verrijzen zullen. Dan zal het licht al wat doorschijnend is weer langzaam aan verduisteren en met nieuw vlees bekleden en het uitgestrekte vleugels geven.

Ofwel, mijn beste, zal er helemaal niets gebeuren, en zal alles blijven zoals het nu eenmaal is: dood, en elke dag misschien nog een heel klein beetje doder.

 

6.

De verpopping is geen fabeltje, zo zegt de predikant en hij wacht geduldig totdat iemand hem gaat tegenspreken, iemand die zal beweren dat gedaanteveranderingen in poppen helemaal niet bestaan. Maar er is niemand die hem hierin zal tegenspreken: niet omdat men het niet zou aandurven hem tegen te spreken, maar omdat elkeen weet dat gedaanteveranderingen in poppen zich elke dag voltrekken. Elke dag immers, gaan ergens poppen open en komen daar wezens uit te voorschijn die er eerst helemaal niet in zaten. Elke dag kan men getuige zijn van hoe wezens schijnbaar dood gaan en verkazen, half doorschijnend worden, glanzen, blinken en herboren worden. Wezens die eerst rondkruipen, onderaards, waar geen licht is te bespeuren en waar zij alleen maar ontevreden knagen aan de bittere wortels der planten, om zich dan eensklaps in te sluiten in een waas en als het ware te bevriezen zonder koud te zijn. Niemand die kan zeggen wat ze precies doen wanneer ze zo gelijk een laken liggen opgevouwen, jarenlang soms, of zelfs meerdere jaren, om dan ineens open te barsten gelijk een bot, de dekschilden van zich af te stoten, de nog natte vleugels open te slaan gelijk een parasol die in de zonnestralen in geen tellen droogt en kraakt en dan wappert in de westenwind, en daar stijgt het wezen dat eerst rondkroop in de onderaardse duisternis nu als een engel door de lichtdoorstraalde, zoete lentelucht ten hemel!

Niemand die beweren zal dat de predikant het bij het foute eind heeft, niemand die hem tegenspreekt. Een enkeling die nog nooit een engerling gezien heeft, en die niets afweet van bijvoorbeeld kevers, zal misschien twijfelen: hij zal het vragen aan een ander, en hij zal die ander op zijn woord geloven als die zal zeggen dat meikevers bestaan en dat ze eerst als wormen in de aarde leven, knagend aan de bittere wortels van de planten. Verwonderd zal de onwetende dan wel zijn, en misschien zal de ander het wonder dan gaan vergelijken met het wonder van het ei, dat hij wel kennen zal. Een ei, zo zal hij zeggen, is dat niet net een kei? Een steen? Wie het ziet liggen terwijl hij het niet eens kent, zal er niet aan denken dat men het kan eten, niet? Hij zal denken aan een steen: wat een mooie, gladde steen ligt daar, zo zal hij zeggen. Een witte steen, van kalk, ofwel een rood gespikkelde, een bruine. Als hij het ei tenminste al ziet. Maar die bijna ronde steen, hoe hard en onbeweeglijk die ook lijkt, gaat barsten op een dag. Gebroken schalen zien wij dan met middenin een donzig wezen dat alleen maar eten wil, groeien en tenslotte vliegen. Inderdaad, de stenen vliegen!

Sommigen zullen dat onzin noemen: vliegende stenen? Maar dat zijn helemaal geen stenen - zo zullen zij zeggen: dat zijn eieren! Edoch, wij weten het heel goed: of men die zaken nu stenen noemt of eieren, dat is slechts een kwestie van alleen maar woorden. De wijzen weten dat woorden wazig kunnen maken wat ooit helder was: of men dat ding hier nu een steen noemt of een ei, maakt helemaal niets uit en is alleen een zaak van woorden, klanken, vluchtige vormen in een ijle lucht. Woorden worden al te vaak gebruikt om het wonder weg te wassen, woorden zijn de handlangers der arrogantie.

Maar niet alleen de vogels leggen eieren: in feite doen alle wezens dat, die dieren heten, al dragen zij het ei totdat het uitgepikt wordt, binnenin zich mee. Wat uit het ei komt, noemen wij een jong, en als we heel goed kijken, zien we ook dat de ouder niets anders is dan de bolster van dat jong: de pop, het dekschild, de schaal, het vel, dat er afvalt en verdort, verpulvert. De mens is de bolster van zijn kind, en uit het kind dat bolster wordt, komt weer hetzelfde kind te voorschijn. Bijna hetzelfde en alvast een zeer gelijkend kind: het kind gelijkt immers sterk op zijn bolster omdat het de zijne is. Het kind eet en groeit, leert spreken en heeft nauwelijks enkele - weliswaar belangrijke - woorden gezegd of het begint aan de buitenkant al droog te worden terwijl het in zijn eigen buik opnieuw in alle nattigheid ontkiemt: een ei dat zwelt en dat zich met de bolster voedt en dat ook blij verwacht wordt door de moeder, zoals wij de bolster zijn gaan noemen. Het volume van het ei neemt toe, de bolster barst, het kind bestaat, het zal zich nu verder met de bolster voeden, en het doet dat via een kanaaltje aan de borst van de bolster die zich helemaal leeg laat zuigen, op laat eten, nadat de inhoud van het ei zelf verslonden is.

De mens hermaakt zichzelf vanbinnen in zijn lijf, wordt uit zichzelf herboren, eet zijn bolster op en herbegint: vanbinnen in zijn lijf herschept hij weer zichzelf, zwelt en doet de bolster barsten, eet ze op en zij verdort, en wordt begraven.

Zullen de bolsters dan herrijzen?

 

7.

"De verpoppingen welke wij kunnen zien", aldus professor Vermeersch, "zijn geheel natuurlijke zaken: het zijn de transfiguraties van het ei."

Op "ei" ligt een tevreden klemtoon. Met een wilde handbeweging drijft de emeritus zijn nog zwarte manen naar zijn nek en hij gaat door:

"De enige, echte en natuurlijke herrijzenis, als gij dat dan toch per se zo wilt noemen, is de opstanding van het ei!"

Op "ei" ligt opnieuw een klemtoon, die nu wat waarschuwend aandoet:

"Het gen reproduceert zichzelf en is in die zin principieel onsterfelijk. Principieel, zeg ik, want iedereen weet dat, als de zon uitdooft, het met alle leven hier voorgoed gedaan is."

Op "gedaan" ligt weer een klemtoon en deze heeft een klank die een mengeling verraadt van wanhoop en van spot.

"Dat wat betreft de voortplanting!"

De geleerde neigt zich nu voorover, de ogen kijken van onder een enorm schedeldak in het auditorium rond, zij kijken beurtelings en vliegensvlug elk van de aanwezigen aan, en dan volgt er iets dat klinkt als een vloek:

"Maar daarmee is ook alles gezegd wat er over een leven na de dood gezegd kan worden! Bolsters komen niet opnieuw tot leven - wàt trouwens zou de zin daarvan moeten zijn!? Bolsters zijn immers reeds wezens die zich hebben voortgeplant! Bolsters zijn reeds verrezen, met name in hun kinderen! En is dat dan misschien nog niet voldoende?!"

Daar gaan de graven... Daar gaat het sprookje van de opstanding op het einde van de tijden. Graven herbergen immers alleen maar bolsters van mensen en niet de mensen zelf: die moet men onder de levenden gaan zoeken. Maar blijft er dan geen mensje over in de bolster? Een oudje, een besje? Of dient elke ouderling dan abstractie van zichzelf te maken? Zoals de ambtenaar die na zijn pensionering door een jonger exemplaar vervangen wordt? Ik zie het de professor al verkondigen: "De opvolging van de ambtenaren wordt geregeld en is een geheel natuurlijke zaak: oude ambtenaren worden vervangen door nieuwe, en in die zin is de ambtenaar als zodanig dan ook onsterfelijk. En volstaat het dan niet dat hij vervangbaar is door een exemplaar dat alles heeft ingestudeerd wat voor zijn taak vereist wordt? Oude ambtenaren komen niet opnieuw in circulatie - wat zou trouwens de zin daarvan nog kunnen zijn!? Oude ambtenaren werden immers reeds vernieuwd, namelijk in hun leerlingen, die hen opvolgden! Volstaat dat dan niet? Het beroep reproduceert zichzelf en is in die zin onsterfelijk. Dat is alles wat men uit de kan kan halen."

Maar wat er in de kan dan achterblijft, is een volwaardig mens, zeg ik: geen bolster en geen velletje, geen afgedankt omhulsel, geen weg te werpen pop, geen lege jas doch een volkomen mens. En die ontsnapt niet aan de put. Ook niet het kind dat uit hem is ontsproten. En ook niet het kleinkind of het achterkleinkind: allen hebben zij een tijd, en als die tijd op is, dienen zij zich genetisch vernieuwd te hebben, zoniet zullen zij zéker niet ontsnappen aan de dood. De voortplanting is zoals een trein die in een afgrond rijdt. De ene wagon na de andere stuikt naar beneden en valt daar te pletter. En telkens net als de laatst overgebleven wagon over de rand van de afgrond glijdt, verlengt de trein zich met een nieuwe die net op tijd nog uit de laatste voortspruit. De voortplanting is bijgevolg zoals een lintworm welke afgestoten wordt, doch die alvorens te verdwijnen ervoor zorgt dat hij een schakeltje of twee heeft nagelaten bij zijn gastheer. De voortplanting is niets anders dan een hardnekkige tegensparteling zoals van een gladde paling: een vlucht uit de greep van de dood, gedoemd om zich tot in de eeuwigheid te herhalen omdat ook de dood niet ophoudt naar zijn prooi te grijpen totdat hij die verslonden hebben zal.

En telkenmale - miljoenen en miljarden keren - wordt een mens achtergelaten, een oudje meestal, alsof die er in het ontzaglijke spel van reproductie helemaal niet meer toe doet.

 

8.

De voortplanting geschiedt in de klauwen van de dood, en zij is rapper dan de dood - althans voor heel even. Achteraf betaalt hij die zich meent voortgeplant te hebben natuurlijk het gelag, want hij is niet zijn eigen kind geworden, al gelijkt het kind wel wat op hem, bijna genoeg om hem op zicht als de verwekker te kunnen bestempelen.

"Kijk", zo zegt men: "Dat is de ouder van dat kind, het kind gelijkt op hem of op haar zoals twee druppels water op elkander lijken".

Edoch bij die gelijkenis blijft het dan ook: het kind gelijkt op de ouder alsof het diezelfde ouder was, maar dan 'teruggekeerd'. Maar wat een grap! Hoezeer het kind ook op de ouder lijkt: de ouder is zijn kind volstrekt niét geworden, hij blijft gewoon achter in zijn eigen vlees. Zijn eigen vlees dat harder wordt en taaier, droger ook, zoals een omhulsel verdroogt, totdat alle leven eruit weg is en het gelijk een dor blad in de herfsttijd achterblijft: een pop die reeds haar vlinder heeft gebaard en aan het licht heeft prijsgegeven, terwijl zijzelf nu neergelaten worden zal in 't donker van een tombe, onderaards en met een zware marmeren steen er bovenop.

"Maar kijk toch eens hoe mooi!", zo zeggen de schaarse stemmen die nog eenmaal het graf bezoeken: "Hoe mooi toch dat versje", zo zeggen zij, als ze kijken naar de zerk. De zware steen zelf zien zij niet meer: het versje, dat van een beroemd dichter is die nu op Père-Lachaise ligt begraven onder een vers van weer een andere poëet, heeft hem aan het zicht onttrokken. Het ware ook niet goed dat de aandacht zou gevestigd worden op de steen en op zijn zwaarte. En zijn bedoeling uiteraard, die geen andere kan zijn dan te verhinderen dat wat in deze put ligt, daar ooit nog uit weg zal komen. Ach zo, verlangen wij naar de opstanding?! Het lijkt er veeleer op dat wij haar vrezen!

De hele ceremonie is er trouwens op gericht om de dode te doen rusten: "requiem aeternam" - eeuwige rust - is wat gevraagd wordt voor de overledene. Tevens wordt hem de opstanding beloofd op 't eind der tijden. Beloofd, daar heb je 't al, en waarom hem uitgerekend dit beloven, als het niet was om hem zolang koest te kunnen houden? In menige cultuur worden de doden ritueel verjaagd. Alle mogelijke redenen om terug te keren worden aan de voorzaten ontnomen en zij krijgen voedsel mee, geld voor het transport ter plekke, dienaren en huisdieren. Op allerlei manieren tracht men er verder voor te zorgen dat zij het noorden kwijt raken die op weg naar het hiernamaals zijn, zodat ze die weg nooit meer terug zullen vinden. Zeer gevreesde doden werden ooit geblinddoekt, gekneveld en zelfs een tweede keer gedood als waren zij vampieren: met een houten spies doorheen het hart.

 

9.

Een spies doorheen het hart kreeg ook het Lam. Men zegt dat dit zo de gewoonte was, maar men kan ook vermoeden dat zijn moordenaars vreesden dat zij hun koning niet goed dood hadden gemaakt. Hoe dan ook had men toentertijd wel alle redenen om voor een of andere vorm van wraak te vrezen, want van het Lam wordt nu nog steeds gezegd dat het volstrekt onschuldig was - en is.

En dat moest ook zo zijn want, zoals we allen weten, moest dit offer dat de schuld van gans de mensheid uit zou boeten, blank zijn. En wat voor schuld lag of ligt er dan op onze schouders, zult gij vragen? Maar dat is nu precies wat hier ter discussie staat: de mens, élke mens, is hoe dan ook schuldig en zéér schuldig - anders zou hij niet zomaar op 't einde van zijn kortstondige bestaan voorgoed verdwijnen in een put!

Aan het sterven zelf is niets meer te verhelpen, ook niet in het nog veel oudere verhaal van Doornroosje. Maar de dood kan wel omgebogen worden, bijvoorbeeld tot een lange en diepe slaap waar men op tijd en stond uit opgewekt zal worden. Tenminste als men eerst van alle schuld werd witgewassen. Precies met dat doel werd nu het Lam geboren, dat aan de wereld sinds vele duizenden jaren was beloofd. Een onschuldig Lam wilde uitboeten wat geen mens op eigen kracht betalen kon. En deze Redder kon uiteraard niemand anders dan de Godheid zelf zijn. Was Hij de Godheid omdat Hij het deed, of kon Hij het doen omdat Hij de Godheid was? Wie zal het zeggen! Maar nu komt de vraag bij uitstek.

Wie was de schuldeiser dan, als het niet de Godheid zelf was, tegen wie de mens gezondigd had? Geheel terecht is deze vraag, want hier stuit men onvermijdelijk op een onwelsprekendheid die de katholieke soteriologie - zoals de verlossingsleer nu eenmaal wordt genoemd - de das omdoet. Immers, is het niet de Godheid tegen wie wij gezondigd hebben en bij wie we in het krijt staan? Welnu, hoe dan kan de Godheid enerzijds eisen dat deze schuld wordt uitgeboet en, anderzijds, er zelf voor opdraaien, of tenminste: hoe kan Hij dan zijn eigen Zoon opzadelen met dat kwalijke karwei?

Ik stel de vraag niet onbezonnen of vanuit een lust tot spotternij: een en al ernst is ze mij, precies omdat hier de ganse stelling die het gebouw onderstut van onze redding zelf, aan het wankelen gaat en dreigt in elkaar te zullen zakken. En bespeurt men daar de duivel niet, tussen het ijzer van de stellingen? En wat komt hij hier dan nog doen?

 

10.

"Gij probeert u te verbergen, maar ik zie u wel zitten!", zo riep ik hem toe, ofschoon ik hem helemaal niet zien kon: alles wat ik van hem zag, waren enkele lichtflitsen op de metalen buizen waarmee de ganse stelling daar in elkaar gedraaid stond rond de oude torens van de burcht die het geheim beschermt waarvan wij leven.

"Ik zie u wel!", zo riep ik opnieuw, al wist ik ook wel dat het niet in de macht ligt van een mens om een engel uit te dagen. In tegenstelling tot de mens, die sterfelijk is en die behalve een geest ook nog een lichaam heeft dat van stof en as gemaakt is, is een engel volstrekt onsterfelijk geschapen en tevens volkomen geestelijk van aard. Hij heeft geen lichaam, is principieel onzichtbaar en ook in geen enkele zin gebonden aan de beperkingen die de stof ons, mensen, zozeer oplegt.

Hij antwoordde niet, zoals ik trouwens had verwacht, en ik begreep dat ik nu alleen maar kon gaan zitten wachten totdat hij zelf gebeurlijk zou beslissen om te spreken. Mijn bedenking bij de katholieke verlossingsleer was tenslotte niet niets, en ik voelde ook allang aan dat de duivel zelf met de onmacht van dit argument te maken had.

Ik ging dus zitten, beneden aan de stenen wallen van de burcht, een beetje uit de tocht, een beetje in de zon, en daar liet ik mijn ogen rusten op het water dat de burcht aan alle kanten omvloeit. Ik had niet meer de tijd om stil te staan bij de vraag die nu heel plotseling bij me opkwam, namelijk hoe ik daar ineens gekomen was, over het water, terwijl dat toch zwart was en diep, en er nergens een schuit was te bespeuren - ik had niet meer de tijd om stil te staan daarbij, omdat hij, rapper dan de bliksem, ineens aan mijn linker zijde stond.

Heel fel scheen het zonlicht in het water dat nu in één grote schittering veranderde, en het was in dit tegenlicht dat ik hem aanschouwde, zodat ik nauwelijks iets van zijn persoon kon zien - tenminste in de mate dat hij zich kenbaar maakte in een zichtbare gedaante. Een ijzige wind gierde plotseling langs de oude stenen van de wallen en hij blies wild doorheen de ijzeren buizen van de vele staketsels waarop rammelende planken trommelden, te betreden voor het onderhoud en het herstel van dit bouwwerk door de kerkvaders en de clerici, en ik begreep dat het middels het samenspel van al deze geluiden was, dat de klank tot stand kwam van zijn stem, toen hij er plotseling uitbracht, in één adem:

"Dieper dan u werd verteld

is de bodem van de put

waarin alles neervalt

wat ooit het licht zag.

Verder van elk trachten

is de redding nu verwijderd;

veel te kort zijn alle armen

om zijn uitgestoken hand te grijpen.

Aanschouw de burcht van het geloof:

alleen ik hou hem nog recht!"

 

11.

Zijn woorden gingen doorheen mijn gebeente, zij deden de stellingen trillen en bliezen noten uit de winderige, stalen buizen. Orgel van de hoogmoed, ik zou het niet weten, orgel van de wanhoop misschien, orgelpijpen, zuivere pijpen van de dood, zoals de dichters rijmen: zijn woorden, zij vergingen in een gehuil dat wel van verre wolven leek, vanuit achter hoge wolkengevaarten verscholen wouden. De burcht uit zandsteen, wit in de zon, in zijn metalen harnas gekneld, geknield bij het water, middenin de vergeetput, en aan het klavier de grootste geest sinds het begin der tijden: organist Lucifer, de drager van het licht, de stadhouder van alles wat zichtbaar en onzichtbaar is in het grote firmament.

Mijn gebeente trachtte zijn woorden te analyseren, ik had tenslotte alle tijd van de wereld. Ik dacht na, en herinnerde me plotseling hoe Augustinus worstelde met het probleem van het kwaad: eerst geloofde hij, volgens Mani, in twee goden: de ene verklaarde de oorsprong van het goede, de andere die van het kwaad. Maar elke theoreticus droomt van een verklaring vanuit slechts één beginsel, en om daartoe te komen, had Augustinus niets anders te doen dan het kwaad gewoon te ontkennen. Geen geniale geest, zoals de kerk hem die toeschreef omdat hij het kwaad verklaarde als louter een "tekort aan het goede", maar ordinair negationisme vormde de grondslag van zijn leer!

Maar nog erger is dat Augustinus iets belangrijks over het hoofd zag: viel er immers nog vóór de zondeval geen kwaad te bespeuren? Want waar kwam de hoogmoed vandaan die de eerste mens tot ongehoorzaamheid bewoog? Als Augustinus beweerde dat het kwaad een tekort is aan het goede, ontstaan door de zonde, en dus opnieuw door een kwaad, dat op zijn beurt een tekort was aan het goede, dan was het kwaad reeds in het paradijs aanwezig. Waar dan?

Bij de gevallen engelen, zo zegt de kerk, maar is het geen gemakkelijkheidsoplossing om wat misloopt rap-rap in de schoenen van enkele misschien argeloze schepselen te schuiven? Arme Lucifer, die nu maar voor eeuwig moet branden voor de schuld van alle zonden van de wereld! En dat voor verduistering van de flaters in een kerkleer!

Zoals het boek Job verhaalt, was ook Lucifer één van de zogenaamde "zonen Gods". De rol die hem blijkbaar is toebedeeld, vertoont bijzonder veel gelijkenis met die van een andere zoon Gods: de Christus die, als onschuldig Lam van God, alle zonden van de wereld op zich nam om zo de wereld van de ondergang te redden.

Zijn Christus en Lucifer dan één en dezelfde? Heeft het geloof van de kerk, de ene ware God weer in twee stukken gescheurd welke elkaars tegendelen zijn, zoals dat bij Mani of bij Zarathoestra het geval was? En is het ons verboden om hierover vragen te stellen, op straffe van de algehele instorting van de steeds gammelere burcht van het geloof? Ligt in de laffe navolging van dit geheel oneerlijke verbod dan het soelaas van een kerk die zodoende schaamteloos blasfemisch is? En weer hoorde ik zijn woorden in de winden gieren:

"Aanschouw de burcht van het geloof:

alleen ík hou hem nog recht!"


12.


Aan mijn rechter zijde hoorde ik plotseling een andere stem. In tegenstelling tot de stem van de duivel, klonk deze stem helder en kalm en zij zegde mijn naam. Ik durfde niet opzij te kijken, maar luisterde aandachtig naar wat zij te zeggen had.

"Geloof toch niet wat hij u in uw oren blaast!", verzuchtte de stem, en er lag iets van verachting in die klanken. "En heb toch geen ontzag voor die burcht: het is een zandkasteel!"

Ik bekeek de hoge wallen, de witte steen, de dichtheid van de harde muren en toen zag ik, hier en daar, schietgaten in de hoge torens.

"Is de burcht dan geen symbool van het wantrouwen?", zo vroeg mij de stem aan mijn rechter zijde, en zij ging door met spreken; kalm en zacht en niet te snel sprak zij, het ene woord na het andere, en ze liet me de tijd om alles goed te overdenken:

"Vele kamers zijn er in deze burcht, kasteelkamers met dikke muren. Ze beweren veiligheid te bieden, maar ze zijn koud en wak en doen de adem aan de longen kleven, ze zorgen voor een kwalijke hoest, een ademziekte. Heb je hem dan nog niet horen hoesten?"

"De duivel?"

"Ja, de duivel hoest."

"En wie zijt gij, als ik mag vragen?"

De stem beantwoordde deze vraag niet meer, zij leek mij ineens te hebben verlaten. En ik keek rond, de woorden die zij gesproken had indachtig.

De hoge, kalken muren: ze verborgen duisternis en kilte; stenen laten het licht niet door en wit weerkaatst de warmte van de zon. Ik begreep dat achter deze dikke muren alles doffe ellende zijn moest. Schietgaten om vijanden te maken, en bijgevolg ook weinig licht. Een ophaalbrug, een diepe wal met koud, zwart water, waarvan geen ziel levend de overkant bereikt. Het geheel zat bovendien gedrongen in dat ijzeren geraamte, dat rammelende harnas van metalen stellingen en buizen, dat als een orgel dienst deed als de heer des huizes de winden te baat nam om te huilen.

"Luister maar niet naar hem" - de stem was daar terug - "Luister niet naar de slang als zij zichzelf een zoon van God noemt en als ze suggereert de gelijke van het Lam te zijn dat de zonden van de wereld uitboet! Elk menselijk schepsel kreeg van God verstand, en kan voor zichzelf becijferen dat de leer van de duivel die zich voor de Christus uitgeeft, zichzelf tegenspreekt!"

"Het is waar, dat het absurd zou zijn indien God zelf zou uitboeten, in de plaats van de mens, wat de mens aan Hem verschuldigd was", zo herinnerde de stem mij aan de bedenkingen die ik eerder maakte bij de kerkleer: "die theologie is duivels: zij rekent immers alleen maar met de wraak!"

Er was een donderslag bij heldere hemel.

"Ga maar kijken in de burcht", zegde de stem, "en ge zult zien: wat daar gebeurt, schuwt het daglicht sinds de grondvesting van de wereld, het is één en al reglement; één en al koele, doodse fysica!"

Opnieuw weerklonk een donderslag bij heldere hemel.

"Natuurwetten: ze zijn door de duivel gemaakt, en wie ze bewondert, vereert de satan! Of is er dan medelijden in de verre sterren? Waar is het mededogen van de zon die alles verschroeit waar ze met haar vlammen bij kan? En houdt het water dan op met stromen als bij ontij ganse dorpen van de kaart worden geveegd, als uitgestrekte handen in het ijle grijpen en als kinderlijkjes opgezwollen wegdrijven naar de grote zee? En zeg mij: waar opent zich de aarde om de doden er weer uit te laten!? Heeft het lichaam ooit medelijden met zijn ziel gehad als die in nood verkeerde en in doodsangst de keel werd gesnoerd als de laatste adem daar was?! Ik zeg u: de natuur heeft geen hart, zij is een verminkt paradijs, een kosmos herleid tot een gigantische machine die alleen naar regels luistert, koude regels en formules, getallen, algoritmen! De natuur is van de duivel!"

"Uiteraard zou het waanzin zijn indien de Godheid uit zou boeten in de plaats van de mens, wat deze laatste aan Hem verschuldigd is! Of zal uw goede buur dan de drie goudstaven aan zichzelf terugbetalen die gij hem verschuldigd waart? Er is geen sprake van dat de mens in het krijt staat bij zijn Schepper! En ook bij de duivel staat hij niet in het krijt... al is dit vanzelfsprekend wel wat het monster dat zich God waant, aan de mens wil laten geloven!"

"Het Lam hoeft helemaal niets uit te boeten in de plaats van de zondige mensen", zegt de stem: "Dat fabeltje over de boete verbloemt slechts de onzin van de wraak, die het wapen van de duivel is, het vuur dat zich vanzelf vermenigvuldigt eenmaal het is aangestoken. Het enige wat het Lam doet, is lijden."

"En waarom moet het lijden?", vroeg ik aan de stem.

"Het lijdt uit zichzelf", antwoordde de stem: "Het lam lijdt omdat het zijn natuur is. Het is de natuur van de liefde dat zij lijdt als zij ergens een tekort aan liefde waarneemt".

De stem was ineens weg. Ik bekeek de burcht. Zwaar, hard en koud stond hij daar, onbereikbaar in het zwarte water. Met de zon erop geleek hij nu wel op een kristal, geometrisch van vorm, perfect symmetrisch, uitgecalculeerd op grond van hogere wiskunderegels, een stelling op zichzelf, met stellingen omkranst, het bewijs van zijn eigen waarheid vormend.

"Ooit zal hij worden neergehaald", zo sprak de stem opnieuw, "op het einde der tijden, om de wereld te verlossen van zijn tirannie. Zoals trouwens ook alle mensen worden verlost van zijn tirannie, als het einde van hun eigen tijd gekomen is."

Ik wist dat de stem doelde op de burcht van het lichaam en op de verlossing die de dood is. Is het lichaam immers geen burcht naar het voorbeeld van de kosmos, en zijn het niet dezelfde doodse regels van de meedogenloze Luciferiaanse natuur die zowel de sterren doen draaien als de hoofden van de mensen? Maar toen ineens, stak er een dichte mist op, en alles verdween erin, en er schoot niets meer over om nog te zien.

(J.B., 25 juni - 1 juli 2008)

 


16-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geheim en identiteit

Geheim en identiteit

Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Immers, de mens bestaat bij de gratie van de uniciteit van de persoon zonder dewelke elkeen eender is en vervangbaar net zoals het vee vervangbaar is, dat slechts functioneel is en nimmer een doel op zich, een eindwaarde. Precies zijn geheimen maken een mens uniek, en in het met elkaar delen van geheimen, vormen zich hechte gemeenschappen die, teneinde te kunnen bestaan, zich moeten kunnen onderscheiden van de collectiviteit die slechts welbepaalde eigenschappen van de mensheid kan betreffen, echter nooit het unieke, dat het persoonlijke is. Gemeenschapsvorming ontstaat pas door het delen van geheimen omdat alleen op die wijze zich het vertrouwen manifesteert dat voor de vorming van een gemeenschap onontbeerlijk is. Het verdwijnen van geheimen betekent daarom niet alleen de teloorgang van de persoon, maar onvermijdelijk luidt dit evenzeer het einde in van elk op persoonlijke relaties gebouwd samenzijn.

Het verdwijnen van geheimen is een proces dat direct voortkomt uit de houding van het wantrouwen: het wantrouwen werkt het verdwijnen van het respect voor de persoon in de hand, precies omdat dit respect onafscheidelijk is van het respect voor elkaars geheimen. De persoon bestaat bij de gratie van zijn geheimen; de teleurgang van het respect voor elkaars geheimen gaat hand in hand met het verdwijnen van het respect voor de ander als persoon; en het respect voor de geheimen van de ander verdwijnt uiteraard van zodra andermans geheimen niet langer als menselijke rijkdom en als potentiëel voor gemeenschapsvorming worden beschouwd, doch daarentegen als een bedreiging.

Het op het eerste gezicht zo mooi klinkende ideaal van de transparantie dat zich als een vanzelfsprekendheid aan het vestigen is, is zelf allerminst een geheim en mag daarom met argwaan worden bekeken. Het transparant maken van de mens zelf is, behalve een fantastische illusie en een grove leugen, tevens een van de meest gesofisticeerde aanslagen op de menselijke persoon als zodanig.

Het wantrouwen nu, heeft geen natuurlijke oorzaken, doch wereldlijke. Natuurlijke relaties berusten immers op een welhaast ingeboren vertrouwen dat zich in al zijn manifestaties zelfs als een natuurlijke noodzaak profileert. Het jong is voor zijn overleving afhankelijk van zijn moeder, het koppel dat samen een nest bouwt, vertrouwt elkaar. Er is onderling vertrouwen in de roedel, de bende, de troep, de school en zo meer, omdat dit ook levensnoodzakelijk is. En het vertrouwen blijft, zolang er geen reden is om te gaan wantrouwen.

In de wereld gaat het er net andersom aan toe: het wantrouwen is het fundament van alle wereldlijke relaties, en dat wantrouwen blijft zolang er geen reden is tot vertrouwen; tevens zal in de wereld de mate van het te schenken 'vertrouwen' nooit de mate van het 'redelijke' overtreffen, waarmee gezegd wil zijn dat men een ander daar niet méér zal vertrouwen dan strikt noodzakelijk is, want in de wereld geldt het vertrouwen als een noodzakelijk kwaad.

Waar het vertrouwen wordt beschouwd als een (noodzakelijk) kwaad, tracht men het overbodig te maken, en wel door ervoor te zorgen dat de wederzijdse controle van mensen op elkaar op de limiet waterdicht is. Uiteraard kan dit 'ideaal' pas worden gerealiseerd als mensen voor elkaar volledig transparant worden gemaakt. Daartoe is het absoluut noodzakelijk dat zij van hun geheimen worden ontdaan en dit proces, waarin mensen van hun eigenheid worden beroofd, betreft zowel het verleden als de toekomst van de individuen.

Inzake de transparantie van het persoonlijke verleden, moeten burgers van de hedendaagse maatschappijen zich geen illusies meer maken: alle prestaties van alle burgers dienen immers geboekstaafd te worden met het oog op bijvoorbeeld het eventuele genieten van een pensioen. Maar dat geldt evenzeer in de negatieve zin, en ook het ziekteverzuim, de ziekten zelf en hun prognose dienen te worden gekend en opgetekend. Alle individuen dienen zich te bewegen binnen de door wetteksten uitgetekende lijnen, en de controlemechanismen die dit ook in de gaten houden worden nog elke dag gesofisticeerder. Dit alles neemt geenszins weg dat ook hier, en misschien wel meer dan elders, misdaad of fraude mogelijk en feitelijk is: records verdwijnen of worden geprepareerd, politieke tegenstanders belanden op elkaars zwarte lijsten, boekhoudingen worden vernietigd en vervalst.

Maar ook de toekomst dient transparant te worden gemaakt, en hier schuilt een dubbel probleem voor de wereldse maatschappijen. Van de kant van de maatschappijen, vereist het transparant maken van wat mensen in de toekomst zullen doen, vooreerst het programmeren van alle menselijke handelingen die er kunnen toe doen. Ter compensatie van die fundamentele vrijheidsbeperking en dus met het oog op het mogelijk maken daarvan, worden handelingen die er niet toe doen bevrijd van alle bestaande beperkingen. We kennen in dat verband nu bijvoorbeeld de nieuwe wetten inzake abortus en euthanasie, maar ook alle wetten die betrekking hebben op de zogenaamde 'vrijheid' van elk individu dat mag doen wat het wil, zolang het handelingen betreft die naar wereldse maatstaven als een (voor de maatschappij onschuldig) 'spel' kunnen worden beschouwd.

Een tweede en ernstiger probleem duikt echter op van de kant van het individu, dat immers als reactie tegen het transparant geworden verleden, een 'vreemde' neiging gaat ontwikkelen tot volstrekt onvoorspelbaar gedrag. Het vergt slechts een relatief eenvoudige, redelijke analyse om te kunnen komen tot een begrip van bepaalde nieuwe vormen van criminaliteit, waarbij bijvoorbeeld iemand op straat wild in het rond gaat schieten, als men in acht neemt dat onvoorspelbaarheid uiteindelijk het enig resterende wapen blijkt van personen waar zij zich willen verdedigen tegen de beschreven vernietiging van hun persoonlijkheid ingevolge controle, doorlichtingsmechanismen en programmering. De mens wil immers niet geprogrammeerd worden; hij wil niet herleid worden tot een radertje in een machine; hij wil uniek zijn en creatief, want alleen zo kan hij mens zijn. De paradox wil dat de menselijke persoon dermate weerstandig is tegen zijn vernietiging van buitenaf, dat hij desnoods middels extreme wandaden de erkenning voor zijn uniciteit afdwingt.

 

Transparantie is een goede zaak, een noodzaak zelfs waar het handelingen, instellingen of planningen betreft welke het openbaar en gemeenschappelijk goed van burgers betreffen. Transparantie is daar een kostbaar wapen tegen samenzwering, corruptie en verduistering allerhande. Volstrekt misplaats echter is de zich bijna als een vanzelfsprekendheid profilerende eis tot zogenaamde transparantie waar het de menselijke persoon betreft.

De kampioen der transparantie is het geld, precies omdat geld enkel een kwantiteit voorstelt en voor de rest volstrekt zonder inhoud is. Omwille van het geld, dat de media heeft verziekt, wordt jacht gemaakt op het laatste geheim, op de allerlaatste inhoud, en worden mensen gedwongen om in het spoor van de hen opgedrongen voorbeelden (BV's, popsterren, politici, acteurs...), al hun inhouden voor de voeten te gooien van een anoniem en zelfs ongeïnteresseerd publiek. Het publiek interesseert zich immers slechts voor geheimen tot op het ogenblik dat het die kent: op die manier doet het de facto niets anders dan personen afschieten alsof het slechts ging om vogels op de hoge wip, trofeeën, scalpen. In werkelijkheid jaagt aldus de anonieme massa op de zielen van de laatst overgebleven mensen, alleen om die te doden, en zij rust niet zolang de laatste mens leeft.

In het woord 'geheim' herkent men het woord 'heim' of 'heem', wat 'huis' en 'thuis' betekent: geheimen zijn derhalve letterlijk dingen die thuis thuishoren, dingen die van thuis zijn, en waarmee vreemden geen zaken hebben. Het taboe om nog geheimen te hebben, is daarom vergelijkbaar met de absurde verplichting om open deur te houden voor jan en alleman. Door de deuren van het huis voor elkeen open te zetten, verliezen ook de muren hun functie, en bestaat het huis niet meer, en zo is ook de thuis verdwenen. Wie er wonen zijn niet gastvrij, doch ontheemd, want op de vlucht voor indringers. Want de gastvrijheid vereist dat de gastheer een huis heeft waar men thuis kan zijn, dat wil zeggen: een huis met deuren die men kan openen maar waarmee men het huis ook kan afsluiten om zijn bewoners te beschermen.

Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Op straffe van definitief identiteitsverlies, verplicht de jacht op de laatste geheimen, mensen er daarom toe, zich steeds verder te gaan verbergen en zich in te kapselen. Dit kan vele vormen aannemen. Spontaan ontstaan op die manier bijvoorbeeld maatschappelijke subgroepen met elk een eigen taal, eigen gedragscodes, idealen en plannen. Zij stellen zich uiteraard allerminst open voor elkaar, veroordelen elkaar om elkaar nimmer te begrijpen, laten geen buitenstaanders toe, nemen afstand van alle algemene maatschappelijke gewoonten en tendenzen, en doen verder al het nodige, enkel met het oog op het vrijwaren van de eigen groeps-identiteit. Als de identiteit van het individu voorgoed verloren is, rest als laatste compensatie de identiteit van de 'roedel': zijn leden ontsnappen aan de doorlichting van een op zielen jagende wereld, maar uiteraard ontsnappen zij niet aan de eigen doorlichting, die nog onverbiddelijker is dan de stoutste George Orwell kon dromen.

 

Het geloof dat andersmans geheimen een bedreiging zijn, is het beschouwen van de ander zelf als een bedreiging, en het ontnemen van zijn geheimen aan de ander, is gelijk aan de vernietiging van de ander, omdat de ander met zijn geheimen samenvalt. Het wantrouwen vernietigt zodoende de ander maar, paradoxaal genoeg, is het niet zozeer uit wantrouwen dat men geheimen koestert.

Wie de ander wantrouwt, verdraagt niet dat de ander geheimen heeft, maar wie de ander vertrouwt, verdraagt zijn geheimen wel. Tegelijk verlangt men van de ander hetzelfde, wat inhoudt dat men verlangt dat de ander duldt dat men zelf geheimen bewaart. Dit verlangen is een verlangen naar vertrouwen vanwege de ander, en de geheimen zijn bijgevolg niets anders dan de mogelijkheidsvoorwaarden voor het zich manifesteren van het vertrouwen zelf. Het doet er op de keper beschouwd niet toe wat de genoemde geheimen inhouden: het volstaat dat ze er zijn, en ze hebben geen andere functie dan geheim te zijn en dat ook te blijven, want alleen zo zijn ze werkzaam. Op dezelfde manier functioneert trouwens ook onze vrijheid om het goede te doen: die bestaat pas als tevens de mogelijkheid tot het maken van een andere keuze gegeven is. Het is niet de bedoeling dat we voor het kwaad kiezen, maar we moeten dat principieel wel kunnen doen, anders waren we niet vrij in het doen van het goede. Op dezelfde manier functioneren geheimen enkel als mogelijkheidsvoorwaarden: ze maken het mogelijk dat zich het vertrouwen manifesteert.

De jacht op geheimen ontspringt aan het wantrouwen: de wantrouwige vraagt aan de ander of hij dan iets te verbergen heeft, aangezien hij bepaalde dingen geheim houdt, en hij dwingt de ander zijn geheimen prijs te geven, op straffe van de beschuldiging een bedreiging te vormen voor hem. Geeft hij geen gevolg aan het bevel om zijn geheimen prijs te geven, dan ziet de wantrouwige daarin het bewijs van het bedreigende karakter van die geheimen en tevens de rechtvaardiging om de ander te overmeesteren en hem zijn geheimen afhandig te maken. Maar zodoende wordt de ander, als ander, ook vernietigd. Immers, wie geen geheimen meer heeft, beschikt ook niet langer over de mogelijkheid om die met anderen te delen; hij kan derhalve geen persoonlijke gemeenschap meer vormen met anderen, hij is gedoemd om te vereenzamen.

Om mens te kunnen zijn, moet men met anderen verbanden kunnen aangaan op grond van vertrouwen, en om vertrouwen te kunnen schenken, moet men geheimen hebben, welke men met die anderen die men vertrouwt, kan delen. Het schenken van vertrouwen is derhalve gelijk aan het wegschenken van geheimen. Men geniet het vertrouwen van de ander als men diens geheimen tot de zijne maakt, en men beschaamt het door die geheimen te verklappen. In het verklappen van geheimen, wordt, met die geheimen, het vertrouwen vernietigd, en de band, en tenslotte ook de identiteit van de betrokkenen. Vandaar functioneren geheimen, ook als het er helemaal niet toe doet wat ze inhouden, als reële middelen, hetzij ter verrijking, hetzij ter vernietiging van de daarop betrokken personen.

Het geheim en de identiteit: ze zijn beiden tegelijk even onwerkelijk en werkelijk. Onwerkelijk is het geheim omdat het er op de keper beschouwd principieel niet toe doet wat het inhoudt teneinde functioneel te kunnen zijn als 'thuis' voor de identiteit, de persoon. Tegelijk is het geheim ook echt omdat er zonder het geheim, of de 'thuis', helemaal geen identiteit, geen persoon kan bestaan. En hoe reëel is dan de identiteit? Hoe echt is het dat iemand met zichzelf samenvalt en alleen met zichzelf? Hoe waar is het te zeggen dat elke mens uniek is? En is het met de unieke mens dan net zo gesteld als met het geheim: doet het er met andere woorden niet toe wie een persoon is, zoals het er ook niet toe doet wat een geheim dan inhoudt, terwijl het volstaat dàt het er is opdat de manifestatie van het vertrouwen mogelijk zou zijn? Doet het er met betrekking tot een persoon helemaal niet toe wie hij is, en volstaat het dàt hij er is... opdat wat dan mogelijk zou zijn?

Het geheim, de identiteit, en tenslotte het leven zelf: allen delen ze een karakter van opperste onwerkelijkheid en opperste werkelijkheid tegelijk. Want wat is het leven anders dan een efemere beweging die heel even door de dode dingen gaat zoals een wind die waait in de kleuren van het linnen aan een waslijn? En tegelijk het enige wat er is.

J.B., 16 juni 2008

Geheim en identiteit (deel 2)

Ik heb nooit een grotere onzin gehoord dan in de uitspraak dat de mens samenvalt met zijn geheimen. Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens, zo wordt beweerd, maar kan iemand mij misschien eens duidelijk maken over welke geheimen het dan gaat? Ach, hoe makkelijk vinden zij niet de instemming van de lezers, die artikels die een beetje stug en onleesbaar zijn door hun slecht gevormde zinnen, halfgare redeneringen en citaten of zinspelingen op zogenaamde grote geesten die dan nog het liefst schrijven in vreemde talen! In alle ernst: ik weet echt niet wat ik me bij die 'geheimen' moet gaan voorstellen, laat staan dat ik mijn identiteit, het bestaan van mijn zelf, daaraan zou ontlenen!

In alle eerlijkheid moet ik daarentegen bekennen dat zelfs die identiteit waarover allen de mond vol hebben alsof het de meest voor de hand liggende werkelijkheid betrof, mij alleen maar opzadelt met een ongemakkelijk gevoel, want ik voel geen eigen identiteit, geen samenvallen met mezelf, geen ondeelbaar centrum, geen persoon: alles wat ik voel is wat mijn zenuwuiteinden aan mijn hersenen doorspelen, en verder ook wat mijn hersenen bedenken naar aanleiding van vroegere prikkels. Dat laatste overtreft in de meeste gevallen overigens niet eens het niveau van het eindeloze gepieker, en ik maak er het liefst een eind aan door een dutje te doen of door mij te storten op een of andere bezigheid die aan de geest of aan het lichaam genoeg afleiding biedt om dan toch voor de duur van enkele minuten - en in het beste geval zijn dat enkele uren - met piekeren op te houden.

Meer bepaald dat terugkerende piekeren baart me zorgen, want het onderwerp van het gepieker is uitgerekend het volstrekt ontbreken van een 'zelf', een identiteit of een eigen geest, laat staan dat daarin geheimen zouden schuilen welke een reserve vormden voor het geval zich een ontmoeting voordeed waarbij deze geheimen dan met anderen gedeeld zouden kunnen worden ter bekrachtiging van het vertrouwen. Wat een onzin! Neen, andermaal: ik heb geen geheimen, ik beschik zelfs niet over een eigen 'zelf' dat ze zou kunnen herbergen, en van anderen verwacht ik evenmin dat zij geheimen hebben. Meer zelfs: als anderen mij over hun geheimen reppen, dan activeert zulks een vreemde allergie ergens in mijn ingewanden, en moet ik er als een hazewind vandoor.

De allereerste herinneringen uit mijn vroegste kindertijd bevatten geen enkele notie van een eigen identiteit: ik zie daar alleen maar geurige bloemen waaraan men mij laat ruiken, bloemen waarvan de vele kleuren dieper zijn en echter dan die van de andere dingen uit de omgeving. Ik hoor bijen zoemen die deze bloemen bezoeken, die er hun honing halen en die dan tevreden verder vliegen,

van bloem

naar bloem.

Ik zie hoe zij landen op de geurige kelkbladen in hun donzige vacht en met hun wollen pootjes en hoe zij hun slurf diep in de gaten der bloemen boren om er de nectar uit te zuigen. Ik herinner me vlinders die zich aan eenzelfde passie overgeven: vlinders bij wie ik het wonder van de vliegkunst met vleugels ontdek en ook dat van de symmetrie welke de aquarellen op hun vleugels schilderen. Bloemen, bijen, vlinders, bomen ook, en de warme zomerwind, het zoete van de vruchten uit het woud, het spreken van zwarte vogels in de takken van de bomen, de dans van de kat en het hijgen van de aanhankelijke hond.

Al deze dingen herinner ik me uit mijn vroegste kindertijd, maar géén eigen identiteit. Nooit immers was ik bij mezelf, altijd was ik uitzinnig, altijd viel ik samen met wat ik rook, proefde, hoorde, voelde of zag. Alleen als ik buikpijn kreeg, en huilde, waren ogen op mij gericht, werd mijn naam genoemd, en restte mij geen andere keuze dan die naam te associëren met ongemak en met pijn: het 'zelf' was slechts een storing welke zo snel mogelijk diende opgeheven te worden.

J.B., 16 juni 2008



13-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hongersnood

Hongersnood

In tijden van hongersnood kan worden overgeschakeld op de autoconsumptie welke, alle tegenargumenten ten spijt, nog de beste oplossing blijkt, zo wordt alom beweerd.

Dat naast organische afscheidingen, zoals melk, ook lichaamsdelen of tenminste toch delen van lichaamsorganen geconsumeerd kunnen worden zonder zodoende aan het lichaam als zodanig schade toe te brengen of iets substantieels te onttrekken, is ons welbekend van de woestijnbewoners: zij tappen ter gelegenheid van hun maaltijden een kom vol bloed af van de rendieren die ze met dat oogmerk houden. Ze doen dit door met een in vuur ontsmette spies bij het dier een onderhuids adertje te openen, het bloed in een kroes op te vangen en het dan na sluiting van de ader hetzij rauw hetzij verwarmd op te drinken. Bloed dat wordt gekookt, verandert quasi onmiddellijk in een bleke, dikke substantie die geheel smaakt zoals gekookt vlees, zodat kokhalzen ook voor 'leken' uitgesloten is. Tussen haakjes: over de grote, Franse filosoof Jean-Paul Sartre is bekend dat hij kokhalsde van vlees en dat hij daarom enkel gemalen vlees duldde op zijn menu, bijvoorbeeld bereid in de vorm van gehaktballetjes, waarvan de herkomst onherkenbaar blijft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kippeboutjes, ribbetjes of varkenspootjes.

In de lijn van de consumptie van delen van organen van andere dieren, waarbij, zoals gezegd, aan deze dieren zelf geen schade wordt toegebracht, ligt de meer drastische doch tevens eveneens weinig schade berokkenende methode van de consumptie van delen van het eigen lichaam. Naast het drinken van zelf geproduceerde melk, werd ook al genoemd: het aftappen van een deel van het eigen slagaderlijke bloed.

Uiteraard kampt deze werkwijze helaas met hetzelfde probleem als het perpetuum mobile: ze lijkt heel eventjes te werken maar het blijft bij die illusie, want uiteraard kan er geen energie worden verbruikt zonder dat verse energie van buitenaf wordt toegevoegd. Als (tijdelijke) oplossing met helaas onomkeerbare gevolgen in de vorm van roofbouw op het lichaam, kan dan gedacht worden aan het gedeeltelijk opeten van zichzelf, vanzelfsprekend te beginnen met de meest overbodige stukken. Met veel zwier hoor ik u volmondig de haren, de nagels en het eelt opsommen, en dat is inderdaad een hele mond vol woorden, maar in de praktijk is dat helaas niet eens een enkele hap. Om echt gevoed te zijn, moeten echte delen van het lijf worden opgegeten.

Edoch, de ervaren hongerlijder - voor zover men hier ervaring op kan doen - maakt zich helemaal niet druk om zijn maaltijden want, op de keper beschouwd, hoeft hij helemaal niets te ondernemen om zich op de meest voordelige wijze met zichzelf te voeden. Het lichaam dat naar voedsel snakt, begint immers spontaan met de afbraak van die cellen die het beste gemist kunnen worden, en dat zijn de reservecellen, de zogenaamde vetcellen. Dat feest duurt wel een tijdje, maar ook de vetcellen geraken al na enkele dagen op, en dan is het de beurt aan de bindweefselcellen en de spiercellen.

Verder overbodig om in leven te blijven, zijn een groot deel van de hersenen. Uiteraard kunnen wij onze hersenen niet missen om aan voedsel te komen, maar eenmaal de hoop is opgegeven dat we, al dan niet middels gebruikmaking der hersenen, ooit nog voedsel zullen kunnen vinden, lijkt de consumptie van het eigen brein het best mogelijke alternatief.

Naast de hersenen gaan uiteraard ook al onze andere organen afkalven. Ze smelten weg zoals de ijsschotsen aan de polen, maar eigenlijk blijven zij altijd hopen dat op een gegeven moment de hongersnood op zal houden. Ze behouden immers zo lang ze dat kunnen een minimum van zichzelf en dat kan, van zodra er weer te eten valt, geleidelijk herstellen, heraandikken als het ware.

In het voorjaar vindt men soms droge spinnen verborgen in hoekjes van laden of kasten - spinnen die daar overwinterd hebben en die men dood waande want, behalve de dunne en verfromfraaide poten, is er van het lijf zelf niets meer over dan een speldenprik. Maar van zodra een druppel water in de buurt neervalt en wat zonnewarmte het restant van de spin beschijnt, komt er ineens weer leven in het doodgewaande beestje. Zo ook dient de hoop te worden bewaard voor het overleven van honger en dorst, soms veel langer dan voor mogelijk wordt gehouden.

Het beste wat men doen kan als men zich in de fase van de autoconsumptie bevindt, is zich inkapselen en slapen. De inkapseling moet voorkomen dat warmte en vocht verloren gaan en de slaap moet garanderen dat het organisme zichzelf op de meest voordelige wijze verorbert, wat wil zeggen: zo traag mogelijk.

Als men bij de ingang van een metrostation in de stad een mens ziet zitten, ineengedoken en omzwachteld met vele dekens, dan kan men er van op aan dat het gaat om een exemplaar dat bezig is met zichzelf op te vreten.

Na zowat dertig dagen, worden de gevolgen van autoconsumptie onomkeerbaar - dat staat medisch vast. Het geheugen en het denkvermogen gaan met rasse schreden achteruit; de zintuigen verliezen hun scherpte en vooral de ogen laten het afweten; het hart wordt aangetast en ook de nieren en de andere organen van de spijsvertering; het immuunsysteem zakt in elkaar en sluimerende microben flakkeren op: zij zullen uiteindelijk aan de hongerige in kwestie de genadeslag geven.

 

Het lijkt paradoxaal als in eenzelfde straat waar mensen zichzelf zitten op te vreten, aan sommigen onder hen met alle mogelijke middelen voedsel wordt opgedrongen, terwijl anderen ongemoeid worden gelaten tot ze dood neervallen. De verklaring voor deze 'discriminatie' is niettemin eenvoudig. Vrijwillige hongerstakers die pogen om van een politicus een of ander recht af te dwingen, worden door hem op wie zij dwang proberen uit te oefenen, op hun beurt vaak gedwongen om te eten: niet opdat ze gevoed zouden worden, doch enkel opdat ze van hun dwangmiddel zouden worden beroofd. Zo komt het dat zij te eten krijgen, terwijl in dezelfde straat anderen zichzelf gewoon verder dienen op te vreten. De kwestie is dus niet de honger of het leven van de betrokkenen, het gaat alleen om macht: de enen worden machteloos gemaakt met dwangvoeding, de anderen met honger. Voor hetzelfde geld worden de enen gevoed en de anderen uitgehongerd.

Edoch, er is verandering in de luchten te bespeuren: de periode van het laatste menselijke erbarmen is stilaan voorbij en de tijd van verkoeling is aangebroken. Hongerstakers zijn niet langer meelijwekkend: voor steeds meer mensen zijn ze veeleer irritant. De eigenlijke reden voor deze opvallende verkoeling ligt hier. Er zijn, ten eerste, diegenen die zichzelf opvreten om allerlei eisen kracht bij te zetten: uit alle macht bieden zij weerstand aan dwangvoeding... met het paradoxale oog op leven. Maar er is ook nog een tweede groep: zij die gedwongen worden zichzelf op te vreten omdat hen het recht op voedsel wordt ontzegd. Welnu, sinds enige tijd lijken de beide groepen op onnaspeurbare wijze met elkaar een verbond te hebben gesloten: de hongerstakers hebben het met de hongerlijders over eenzelfde boeg gegooid, gewoon omdat ze zich allemaal bevinden in het schuitje van de mens die in hongerstaking gaat omdat hij niet te eten heeft.

Het hoeft niet gezegd dat dit de onmens mateloos irriteert. In zijn wraak demoniseert hij de hongerigen, door hen over dezelfde kam te scheren met zelfmoordterroristen. Alsof wie zich in vroegere tijden in leven hielden met hongerstakerij, dezelfden zijn die vandaag het meer doortastende middel der zelfmoordaanslagen aanwenden. Hoe dan ook: een publiek dat zijn eigen marginaliteit creëert waarin het zijn afgekeurden dumpt, heeft nu ook een middel gevonden om zich zonder gewetensbezwaren definitief van die marge te kunnen ontdoen.

Nu het straks niemand meer heeft om op te vreten, zal ook dit publiek aan zichzelf beginnen. Want de honger naar macht kan nimmer worden gelenigd.

 

(J.B., 13 juni 2008)


10-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rood als duizend rozen
Rood als duizend rozen 

Als men een vrouw van tachtig is met een begin van staar, terwijl de kronkelige voortuin achter het raam zo ver geworden is, en als dan bij het hek ineens een vreemdeling het hof betreedt, vraagt men zich af wie de naderende schim zal zijn, en wordt men die kriebel in de buik gewaar die waarschuwt voor gevaar, en denkt men aan de toevlucht van de man die er niet langer is omdat de dood hem halen kwam, wat één kort ogenblik een vals gevoel van geborgenheid nog gaf...

Hij is al bij de deur als men uit zijn verstarring enigszins is losgeraakt en als men ondanks 't mengsel van rheuma en paniek tenslotte in de gang belandt waar men met het ongecontroleerde beven van de magere hand aan het slot te friemelen staat totdat de deur toch op een spleet valt en met het binnenwaaien van de vrieskou onmiddellijk een stem aan 't praten gaat welke zich moeizaam uit het verre vreemde los wrikt, tracht en tast, en bazuint van tijden waarin alles nog voorspoed was, kracht, lenigheid en geluk...

"Goedendag, Augusta! Kent ge mij dan niet meer? Jerome! Jerome, de slachter! Hoe is 't met u? Het is zo lang geleden! Ik dacht: nu ga ik eerst en vooral Augusta eens bezoeken, dat schaap! Er is toch geen belet?"

Op zijn tachtigste veinst men wel elke vreemdeling te herkennen om zo tenminste de gebrekkigheid van de memorie te verbergen. Hij zit al met een borrel aan tafel wanneer eindelijk de schulpen van vergetelheid die hem verhullen, openkrullen en Jerome, de slachter van weleer, te voorschijn treedt met zijn aloude lach als van kalkoenen, zij het een beetje doffer dan voorheen; zijn taal, een weinig trager, en zijn gebaren waarin nu ook een lelijke hapering hem voortaan beslist wel parten spelen zal bij het hanteren van zijn ooit zo onafscheidelijke, grote en bloederige messen... Ja, het was me wel een tijd, toen Jerommeke het beest kwam slachten en kwam scheiden, het uitgelezen beest waarmee, in de glorietijd van 't leven, het nog voltallige gezin aan de feesttafel ging...

"Ik was er erg van verschoten toen ik het hoorde!", herhaalt hij dikwijls, beslist beseffend dat zijn troost veroordeeld is om graatmager daar welhaast te koop te staan, nu de dood de mens verzocht heeft alle hoop te laten varen. Niettemin zijn innige deelneming oprecht is en gemeend, is hij eigenlijk gekomen om van zijn Martha te vertellen die hem twee jaar geleden is ontvallen, en zo verlost men hem van alle verdere plichtplegingen met de simpele vraag hoe het bij zijn vrouw dan toch zo rap is kunnen gaan.

"Ze kan het zelf niet eens geweten hebben", zo legt hij, zichtbaar aangedaan, nu uit: "Ze moet onmiddellijk gestorven zijn..."

"Ik maakte eten klaar toen ze mij zegde dat ze eerst wat wilde rusten op haar bed: roep mij als het eten klaar is, dan kom ik wel bij u aan tafel zitten, ja, zo zei ze het. Maar eten ga ik alvast niet doen, zei ze: ik voel me niet te best..."

"Ik ben nog met haar meegegaan tot bij het bed, zag hoe ze de bedspei over zich heen trok..."

"En toen het eten klaar was, ging ik weer naar boven kijken en vond ik haar precies zoals ik haar daar achterlaten had, nog met de bedsprei geklemd in haar ene hand..."

Men ziet aan hem dat hij het al honderd keren heeft verteld, ook aan mensen die het niet wilden horen, of die het alleen maar hebben aanhoord omdat zij nieuwsgierig waren ofwel omdat zij medelijden hadden met gewoon een man die achter is gebleven. Daarop is hij telkenmale onverlost van zijn last teruggekeerd naar huis, alleen; hij is de trap op gelopen, is enkele minuten bij het voeteneinde van het doodsbed blijven staan, en heeft daar in gedachten het ganse tafereel opnieuw beleefd.

"Toen ik dus naar haar toe ging, haar naam riep, en zij niet antwoordde, vreesde ik het ergste", zo komt hij andermaal voorzichtig nader tot bij dit verschrikkelijkste ogenblik van zijn bestaan: "Ik ging kijken en, inderdaad, mijn Martha... ze was weg."

"Een maagbloeding..."

"Hoe oud was Martha?"

"Eénenzeventig."

"Eénenzeventig..."

"Ja... Een maagbloeding, mens: haar bed, haar kussens en haar lakens... het was allemaal zo rood als duizend verse rozen... mijn Martha... Ze moet gestikt zijn in haar eigen bloed. Maar ze zal het niet geweten hebben... zoals ik al zei: ze moet onmiddellijk weg geweest zijn want ik vond haar precies in de houding waarin ik haar had achtergelaten; gelijk zij de bedsprei over zich heen trok, hield ze die nog in de ene hand geklemd..."

"En was zij dan al lang ziek, Jerome?"

"Ziek was ze niet, neen: Martha is nooit echt ziek geweest, moet ik zeggen. Maar ze ging wel achteruit, de laatste tijd. Soms, als we inkopen deden, bij 't verlaten van de supermarkt... op de parking... soms wist ze dan niet meer waar ze was en wat ze daar kwam doen... Die drukte, verstaat ge?"

"Ja..."

"Maar niet zo heel lang voor haar dood liepen we op 't kerkhof en ze hield plots halt en zei, rondkijkend met grote ogen alsof haar iets wonders overkwam: O, Jerommeke, wat is het hier rustig! Hier is het rustig! Ja, dat zei ze... En kijk, nu ligt ze daar... Kunt gij dat geloven, mens? Kunt gij dat nu geloven?"

"Neen... het is niet te geloven..."

"Gaat gij soms naar het kerkhof?"

"Neen..."

"Maar ik wel, ik wel! Hoe de ene mens zo van de andere kan verschillen, nietwaar? Als het weer het toeliet, ik zou elke dag opnieuw kerkhoven gaan bezoeken! In de wijde omtrek, uren ver... Ge kunt geen dorp noemen waarvan ik het kerkhof nog niet heb bezocht!"

"Is dat waar?"

"Zeker! Het is mijn enige en mijn grootste troost!"

"Geeft u dat dan troost, Jerome?"

"Ik lees de grafschriften, ziet ge. Ik kijk naar de geboortedatum en de sterfdatum en dan reken ik uit hoe oud zij geworden zijn die daar liggen. En het verbaast me steeds weer hoe jong de meeste mensen sterven. Ja, ge zult mij niet geloven, maar er liggen veel meer jonge mensen begraven dan oude. En dan denk ik: goede moed! Mijn Martha is toch éénenzeventig geworden! Ja, dat is mijn troost, dat is voor mij een grote troost!"

"Op die manier..."

"Ach, het is allemaal zo rap voorbijgegaan..."

"Ja, zo is het... Mag ik u nog eens bijschenken?"

"Neen... dank u, mens. Ik moet maar eens teruggaan nu: mijn duiven wachten, ziet ge, ik houd nog duiven, en..."

Een lach als van kalkoenen vult de kamers van het huis en één ogenblik is het alsof men weer het bloed ruikt van het beest dat vers geslacht te wachten ligt in grote kuipen: suikertriepen, pensen, carbonaden, ribbetjes en smeltvet. Het lijkt of men het wetten van de messen horen kan in deze scherpe vrieslucht, en het neuriën van Martha in de achterkeuken waar zij in een bassin oud brood vermengt met nog warm bloed en alles kneedt en fijn stampt. En ergens achter in de hof is een ver geblaf te bespeuren als van Fideel die zich te goed doet aan een kluif uit deze overvloed. En komt daar vader niet te voorschijn in het deurgat, die nog met Jerome een laatste borrel drinkt "op het beest", om dan straks naar elkeen een "zende" te brengen?

Op een moment zoals dit is de diepe verzonkenheid in de gedachten - een verzonkenheid die daar waar men ze aantreft bij de ouden, ook wel "dementie" wordt genoemd - meer dan welgekomen. En men voedt ze gretig, ja, met al dat pensenbloed en met de sappige carbonaden, met de dikke schellen hesp en ook met smout, vingerdik op verse sneden brood, goed gezouten en gekruid met straffe peper.

Jerome is de deur uit, de avond valt, en zie nu maar zelf: uit de simpele schemering staat alles weer op. Wordt de tafel niet gedekt met grote borden om van de overvloed het eerste stuk te proeven? Liggen er op de braadpannen in 't fornuis geen reusachtige, sappige carbonaden te sissen en te bruinen? En smelt de boter niet op het nog warme, verse brood dat in de dikke, bloederige saus gedept wordt terwijl gouden aardappelkroketten in 't frituurvet liggen te spetteren en te kraken? Hoort men hier niet vele kinderstemmen kraaien doorheen 't gerinkel van 't bestek en de muziek die honderd glazen maken? Men gelooft voorwaar van wel en men gaat mee aan tafel zitten, men dient de soep op en dan de patatten - de kleintjes eerst en dan de ouden, en 't jong volk dat nog hard werken moet!

Wie zal zeggen dat dit slechts een droom is, dat dit huis leeg is en verlaten, met alleen nog een verdroomd besje bij het raam? Wie zou zoiets durven te beweren, nu de dag sterft, en de hoge westenluchten branden, rood als duizend rozen...

(J.B., 1-2/02/2008)


09-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Op een vergadering...

Op een vergadering...

"Sterven is waarschijnlijk iets van de moeilijkste dingen die er bestaan", zuchtte hij, en in de stilte die volgde op zijn woorden kon men haast de toehoorders in koor horen denken dat leven wellicht nog moeilijker is, want dat was ook de vraag, op deze bijeenkomst die was aangekondigd als "euthanethiek", hetgeen een samentrekking moest voorstellen van "euthanasie" en "ethiek": "Wordt, op een bepaald moment, het leven dan niet ondraaglijker dan de dood, zodat de keuze voor de dood een evidentie is?"

Helaas zijn de zaken nooit dermate simpel dat zij als een rekensommetje zomaar vereffend konden worden, en daarvan getuigden ook dit keer de discussies die, niettemin op een beschaafde manier begonnen, dreigden te zullen eindigen in handtastelijkheden en alvast in een wild door elkaar heen roepen van stemmen. Of zij alleen maar hun gelijk wilden halen ofwel vanuit een diep besef van de waarheid handelden, bleef ook dit keer volstrekt onduidelijk, en vanzelfsprekend waren er mensen met heel uiteenlopende motieven, misschien waren er zelfs geen twee met dezelfde opvatting.

Iemand had het gehad over de pijn en de pijnloosheid als ultieme graadmeters van de levenskwaliteit, eventueel nog geruggensteund door wat men misschien nog het beste het plezier kon noemen, maar dan weer anderen wierpen roet in het eten, en zij verwezen naar de pauselijke brieven en de encyclieken waarin wordt gewaarschuwd voor de verwarring van genot en geluk, of van ongeluk en vooral dan lichamelijk leed. Een leven zonder pijn, zo werd door hen betoogd, is een interne tegenspraak en wie geloofde dat zulks het ideaal was, of dat dit ook maar mogelijk zou zijn, getuigde zowel van een volstrekte onwetendheid als van een volstrekte onwetenschappelijkheid.

Dat pijn een bijzonder subjectieve en bijgevolg ook een moeilijk meetbare aangelegenheid is, werd ook hier weer herhaald, en vanzelfsprekend liep die discussie dan uit op de oratorisch gestelde vraag naar wat pijn dan wel was. Maar tegen die tijd waren de kelen danig gesmeerd met vaak allerminst alcoholvrije dranken, dat van zelfs maar een poging tot het interpreteren van die oratorische vraag als een normale, geen sprake meer kon zijn. En waar dat alsnog gebeurde, gingen de nuchter geblevenen meteen op de loop voor het gelal van de aangeschotenen.

De samenkomst als zodanig had plaats in een soort van een zaal waaraan geen ramen waren, als betrof het een reünie van vrijmetselaars in een of andere kelder of onderaardse gang. Ook het hoge plafond deed daaraan denken, alsook de half verheven, zij het wat onduidelijke ornamenten in de dan toch niet zo heel fel verlichte ruimte. Het was meteen voor elkeen duidelijk dat die ornamenten een soort van een verhaal uitbeeldden, maar als men niet was ingewijd in wat deze versierselen vertolkten, dan had men er het raden naar en bleef men met de eigen gissingen en dromen in het rond staren.

Heel waarschijnlijk ter gelegenheid van wat nu de "euthanethiek" was gaan heten, had men niet nagelaten om ook een vertegenwoordiging te voorzien van reeds overledenen, waaronder zich zowel op natuurlijke wijze gestorvenen als ge-euthanaseerden bevonden, zoals men de aldaar aanwezige levenden had verzekerd bij de aanvang van wat ik gemakshalve maar "de vergadering" zal noemen. De bedoeling van deze dubbele, niet-levende vertegenwoordiging - en men kan het oneens zijn over het al dan niet intern tegenstrijdig zijn van dit opzet - bleef onduidelijk, terwijl die onduidelijkheid tegelijk geen schande was - integendeel zelfs: zij werd gedeeld met meer andere als cultureel hoogstaand beschouwde manifestaties, zoals de avant-gardistische kunsttentoonstellingen van het zogenaamd 'hogere' niveau.

De genoemde vertegenwoordigers van diegenen die zich, gezien vanuit het standpunt der levenden, "aan de overkant van de levensgrens" bevonden, waren terzijde van de zaal opgesteld in wellicht heel speciale, houten kisten waarvan sommige om god weet welke redenen gesloten waren, andere met opengeklapt deksel als het ware te gapen stonden, en nog andere dicht waren, doch tevens voorzien van een soort glazen ventertje, als was het de bedoeling om de inliggenden alsnog een blik in de zaal te gunnen, terwijl zij, anderzijds, vanuit hun liggende positie eigenlijk niet veel meer hadden kunnen zien dan het plafond en misschien nu en dan ook een bedeesd op hen neerkijkende voorbijganger uit de schare der levenden - of moet men zeggen: uit de schare der "vooralsnog levenden", want uiteraard gaan wij allen hoedanook vroeg of laat tot de "bevolking van de overkant" behoren.

 

Wie regelmatig conferenties aandoet, die kent de ongeschreven en paradoxale regel dat de eigenlijke conferentie nooit plaats heeft in de tijdspanne zelf die daarvoor is voorzien: het slotwoord moet zijn uitgesproken en de lichtschakelaars moeten al beroerd geweest zijn en pas daarna kan het geduldige wachten van de authentieke vergaderaars worden beloond. Zij wachten totdat diegenen naar buiten zijn gegaan die hun zegje hebben gedaan maar die in feite helemaal niets nieuws te vertellen hadden, en in die zin gelijken zij ook een beetje op precies diegenen die zich reeds aan de overkant bevinden van dit leven, waar zij nu misschien, bevrijd van alle officiële gebaren en plichtplegingen, in alle rust het échte leven aanvatten: het leven dat pas aanvangt nadat de tijdspanne die ervoor voorzien is, officieel beëindigd is.

Een van diegenen die men ervan zou verdenken een 'echte' conferencier te zijn, stond al een tijdlang terzijde als op een uitkijkpost, hoopvol naar de zich verwijderende menigte te schouwen, of beter: naar dat gedeelte van die menigte dat zich niet mee liet zuigen doorheen het portaal dat uitgaf op de straat. Zij begeleidden anderen tot bij die deur en ze wisselenden met hen nog enkele woorden; doch, na een laatste groet, keerden zij op hun stappen terug en, opnieuw in de ruimte van de zaal belandend, herademden zij alsof zij lokaas waren, zopas ontsnapt aan de bek van een hongerige vis.

De bewuste persoon was al aan het praten gegaan, zij het nog eerder ongestructureerd, doch hij praatte luid genoeg om aan al wie er een oor voor had, duidelijk te kunnen maken dat hij nog niet verzadigd was en dat hij vragende partij was en disgenoten zocht om aan te zitten bij een verse tafel van hoogstaander gesprek, over dit keer nieuwe zaken, schuw van allerlei formules, trends en taboes. De woorden die hij liet vallen en ook de intonatie waarmee hij ze bekleedde, lokten daadwerkelijk liefhebbers in zijn richting, zij het dat zij nog eerst wat luisteren wilden naar zijn los gepraat vooraleer oogcontact te maken, een handdruk te wisselen en zich tenslotte tot de ernstigste en diepzinnigste onderwerpen te keren, misschien wel voor de duur van wat er nog restte van de nacht.

Toen nu de menigte was weggegaan en alleen nog wat men het 'kruin der vergadering' kon noemen, restte, ging de nu heel wat kleinere groep eerst samentroepen in het midden van de ruimte, waar iemand het woord nam en iets vertelde, prevelend haast en in elk geval onverstaanbaar voor al wie terzijde van de zaal zou hebben postgevat, en vervolgens stak een gedempt geroezemoes op, alsof de spreker van zoëven een vlam was van woorden die nu de hem omringende kaarsen had aangestoken tot een algemeen gepraat. Dit gepraat bleef echter gedempt en, omdat de conferenciers niet ter plekke bleven staan doch al pratend langzaam doorheen de vergaderzaal schuifelden, vermengde zich met de woorden het geschuif van schoenzolen over de stenen vloer, alsook het geritsel van jassen, zodat alles wat gezegd werd eigenlijk onverstaanbaar bleef voor wie er niet direct bij betrokken was.

Het wondere van een dergelijk geluidsspectakel is echter wel dat het in feite een nest vormt voor vreemde vogels of, beter gezegd: dat het een stem geeft aan wie er zelf geen of geen meer heeft. In wazige vlekken op een muur of in bewegende wolken kan men portretten van bekenden zien en zelfs beelden van wie er niet meer zijn; in het gedruis van een watervalletje in een beek of in het geroezemoes van kerken en vergaderzalen hoort men evenzo hoe onbestaande stemmen echte woorden spreken. Dergelijke beelden of geluiden als boodschappen op te vatten, kan warempel zelfbedrog zijn, self-fulfilling prophecy of ordinaire inbeelding: het kan dat allemaal zijn zolang er geen twee zijn die hetzelfde zien of - in dit geval - horen. Blijkt echter op een gegeven moment iederéén hetzelfde te hebben gehoord, dan is er nog de mogelijkheid van een enorm toeval, maar die uitleg wordt geheel ongeloofwaardig als dat moment langer aanhoudt dan pakweg één seconde - laat staan als ganse woorden, frasen en zelfs toespraken of echte redevoeringen blijken te worden gehouden.

Dat laatste was hier zeker niet het geval, maar al wie onder ons was, zal beamen dat op een gegeven ogenblik, met tussenpozen van eerst een zevental maar daarna nog slechts een tweetal seconden, dezelfde woorden herhaaldelijk weerklonken doorheen de ruimte boven onze hoofden. Het moet voor alle duidelijkheid worden benadrukt, dat niemand deze woorden uitsprak: het leek alleen zo alsof iemand ze uitsprak, maar in feite vormden ze zichzelf, en wel uit het geroezemoes dat werd voortgebracht door het door elkaar praten van de hele menigte.

In feite is dit verschijnsel van zichzelf vormende woorden of zelfs zinnen, ons niet zo heel vreemd: wie heeft nog geen versjes horen scanderen als hij minuten lang of urenlang een zelfde reeks van door een of andere machine voortgebrachte geluiden moest aanhoren, en wie fabriceerde voor zichzelf nooit een heel eigen verhaal uit woorden in een vreemde taal gesproken, in een ver land waar men vertoeft, of tijdens het urenlange wachten op een internationale luchthaven? Leraren in oude, dode talen zullen getuigen dat bij verwoede pogingen van wanhopige studenten op examens om enkele Latijnse of Griekse verzen naar het Nederlands te vertalen, soms gloednieuwe verhalen opduiken die mijlen ver afstaan van de brontekst maar die niettemin samenhangender zijn dan de oorspronkelijke gedichten. En in zijn Belijdenissen vertelt ons ene Aurelius Augustinus dat zijn bekering gebaseerd was op het zichzelf vormdende versje: "Tege, lege!", "Neem en lees!", dat als het ware ontsproot aan het gezang van spelende kinderen eventjes verderop, waarna de toekomstige grootste kerkvader de Heilige Schrift vastpakte en daarin begon te lezen.

Dat aldus de doden aan het praten gingen met behulp van de woorden der levenden, of althans met behulp van de geluiden hunner woorden welke zij noodgedwongen doch spitsvondig als grondstof te baat namen nu zij de woorden zelf voor eeuwig moesten missen, illustreert eigenlijk alleen maar het spreekwoord dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan.

Het zal bovendien geen ernstig denkend mens verwonderen wanneer ik nu beweer dat wat de doden aldus presteren, wezenlijk niet in het minst verschilt van wat de levenden doen als zij praten, aangezien ook zij helemaal niets meer doen dan zich bedienen van een toevallig voorhanden zijnde stem, in een lichaam dat zij toevallig bewonen zonder het zelf te hebben tot stand gebracht en helemaal niet wetend hoe lang zij dit zullen kunnen blijven doen.

> (Jan Bauwens, 9 juni 2008)


07-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De molen

De molen

De dagen en de nachten begonnen langzaam maar zeker op elkaar te gelijken. De nachten geleken op de dagen wegens de eeuwig brandende lampen langs de autowegen en de straten. En de dagen geleken op de nachten omdat het nog amper klaar werd, nu het wolkendek zo gezwollen stond dat het zonlicht er nog nauwelijks doorheen scheen.

De wolken bleken bovendien niet samengesteld uit alleen maar water: volgens sommige berichten zou de lucht verzadigd zijn met welbepaalde scheikundige dampen en met chemische gassen waarvan de namen voor de meesten raadsels moesten blijven. De dampen hadden alleen een zeer specifieke geur - of beter: een stank - en een bruinachtige kleur die aan riolen deed denken, maar in analogie met geur en stank, bestaat er niet direct een woord voor afstotelijke kleuren. De stank echter was danig indringend dat hij, na korte tijd buiten, ook geproefd werd in de mond. Hoe dan ook ging stilaan niemand nog zomaar de deur uit: na een wandeling van amper een uur, kon men de smurrie van zijn kleren wrijven en het was eender of het nu regende of niet.

Het ergste was wel dat er geen proper water meer te vinden was: water werd als het ware gedistilleerd uit de vieze brij in de riolen die wegens de gifgassen nog nauwelijks als waterwegen dienst konden doen. Schippers droegen dan ook de klok rond speciale maskers. De waterzuivering was een moeizaam, langdurig en peperduur procédé waarvan het eindresultaat - drinkbaar water - het gevolg was van allerlei chemische toevoegingen en reacties. Verder dienden ook alle lichaamsvochten te worden opgespaard en ingezameld, omdat zij tenslotte, vergeleken bij wat de riolen konden bieden, relatief zuiver vocht opleverden.

De aanblik van het landschap was weliswaar bedroevend, maar op school leerden de kinderen dat zij zich daardoor niet moesten laten ontmoedigen en zij zongen:

Zijn de riolen dan vies en zwart en

Stinkt het sap uit de bergrivieren:

Rein is een fles distillaat van een kwart,

Zie de bodem van 't glas safieren!

 

Naarmate de dagen donkerder werden en het water zwarter, deed zich een verschijnsel voor dat niemand had verwacht: een onverhoopt fenomeen dat de duisternis van deze tijden voor velen weer min of meer draaglijk maakte. Terwijl het natuurschoon verdween en wellicht precies daardoor, kenden de kunsten een explosie als nooit tevoren! Ja, op een wijze die men zich nimmer had kunnen indenken, bleken zij ineens dermate verbeterd in kwaliteit, dat zij aan alle arme en verdorde zielen die injecties gaven die in de vroegere constellatie der dingen afkomstig waren van het natuurlijke licht van de zon, van de kleurrijke bloesems in de lente en van de muziek van de heldere waterfonteintjes. Kunstenaars, zij deden ineens gouden zaken!

De algemene toestand van het klimaat leek nu voorgoed gekeerd, en dat had talloze verreikende gevolgen waarop hier niet kan worden ingegaan. Pas in noodsituaties blijkt hoe groot het menselijke aanpassingsvermogen en de vindingrijkheid kunnen zijn. Maar slechts weinig te verhelpen was er aan de toename van de algemene vochtigheid.

 

In normale tijden en in draaglijke klimaattypen zijn droogte en vochtigheid gescheiden zaken. De gewassen, en ook de aarde zelf, dienen beurtelings droog en nat te zijn teneinde vruchten te kunnen voortbrengen. Maar als het vocht zich ten allen tijde manifesteert, en de aarde nooit meer droog en korrelig wordt, blijven de vruchten van de akkerbouw weg en gaan heel andere organismen kiemen: zwammen en schimmels komen als uit het niets te voorschijn: zij vormen witte stippen in de aarde, en geleidelijk manifesteert zich een weefsel van tentakels die dra overal liggen te zwellen.

Overal wil niet alleen zeggen: overal in de aarde. Want wat het klimaat doet met de aarde, het water en de lucht, dat doet het eveneens met het menselijk lichaam dat immers een natuur is in het klein, zoals ook alle andere levende organismen die even zovele microkosmossen zijn. We kennen het verschijnsel dat een plotselinge stortbui in de zomer, ook in het lijf onweer teweeg brengt en daar op meerdere wijzen vochtafdrijvend werkt. Zonlicht prikkelt de hypothalamus en wekt alle levende lijven op in de morgen, terwijl de duisternis in alle lichamen de slaap uitstrooit en de verwarring van de dromen. En zo ook heeft het vochtig worden van de hele aarde zijn onstuitbare invloed op al wat leeft.

Zoals het voortdurende nat in de aarde de zwammen doet woekeren, zo werkt datzelfde klimaat in op het vlees. Na korte tijd manifesteren zich symptomen die aan rheuma doen denken, en men gaat zich erover verwonderen dat deze ziekte ineens zo algemeen geworden is en dat zij niet langer enkel de ouderlingen aanvalt doch evenzeer de jeugd en zelfs de kleine kinderen. Zij liggen te woelen in hun bedjes als van een last die niet wijken wil, en die de knokkels opzet met vocht, zodat de huid zich spant en geel wordt, broeierig aanvoelt en koorts doet ontstaan waartegen geneesmiddelen maar weinig helpen. Steeds meer mensen brengen steeds meer uren van de dag door tussen vochtige beddelakens en de stijgende percentages van afwezigheden op de werkvloer zorgen alom voor paniek. De ziekenhuizen raken overbevolkt met mensen die lijden aan een resem van heel nieuwe aandoeningen die men nog niet duiden kan, maar die wellicht allemaal te maken hebben met die vooralsnog onnaspeurbare invloed van het weer. En dan begint het te dagen: het vlees van steeds meer mensen wordt dooraderd met een soort van stippen, slierten of tentakels die doen denken aan de zwammen die opduiken als uit het niets, eenmaal alles altijd om te natter is.

Radiologen brengen de slingers aan het licht: de zwammen die her en der tussen de botten woekeren. Met chemische cocktails worden de dendrieten te lijf gegaan, en ook met allerlei bestralingen. Maar hoe men ook zoekt en tracht: het gif van de cocktails tast ook de organen aan, en de stralen verbranden niet alleen de schimmels. Onderzoekers alom ter wereld geraken het er over eens dat de zwammen die op onze organismen parasiteren, veel sterker zijn dan die organismen zelf. Zoals zij in de eens zo vruchtbare aarde de gewassen opvreten en zelf alle plaats innemen totdat wat eens een aardappelveld was, nu is omgetoverd tot een grijze pap, zo ook zetten zij als het ware de gezonde lichaamscellen om in gisten die zich ongestoord uitbreiden.

Wegsnijden blijkt in de beste gevallen slechts uitstel van executie, want zwammen laten sporen los die zich laten meevoeren over alle akkers ter wereld, die stranden in alle gewassen en in de magen van allerlei organismen, en misschien reizen zij zelfs mee met meteoren naar het andere uiteinde van de kosmos, die wij zo graag 'onze' kosmos noemen, alsof hij speciaal voor ons was gebouwd zoals een huis dat is, of een fraaie tuin. Wegsnijden, met gif bestoken of met bestralingen verbranden: het zijn niet echt opties die aarde aan de dijk brengen, maar niettemin worden ze aangewend, heel eenvoudig omdat we nu eenmaal niet bij de pakken kunnen blijven zitten.

De laatste nieuwe behandelingen verschillen niet in werking van al de voorgaande: ze zijn alleen nog duurder. Maar haast niemand is er die ze niet proberen wil. In de universiteit van de hoofdstad werd een bestralingsmachine gebouwd van een heel nieuw type, ze heeft meer dan een miljard euro gekost. Evenmin als die van haar voorgangers, zorgen haar stralen voor het definitief verdwijnen van de zwammige slierten in het vlees: die komen terug, vrijwel onmiddellijk en ook in een veelvoud van het oorspronkelijke aantal. Het voordeel van de nieuwe machine is alleen dat zij haar stralen nauwkeuriger kan richten. Er wordt gezocht, hier onder de lamp: niet omdat het hier te vinden is, maar slechts omdat het hier heel wat klaarder is dan elders.

Een derde van de mensen heeft nu zwammen in het vlees, en geleerden stellen dat eigenlijk tenminste twéé derden van de mensen lijden aan die 'waterkwaal', alleen kunnen de sporen bij dat andere derde nog niet worden getraceerd. Vroeg of laat worden ook alle spoordragers ziek, en dienen zij te worden behandeld met chemo, met radio, ofwel met de twee. Stilaan maar zeker bevinden zich het merendeel der mensen in bedden, en zij worden door het overige deel naar de machines in de klinieken gebracht en daar dan weer weggehaald, totdat ook deze laatste optie als uitgeput wordt beschouwd. Tenslotte wordt er nog slechts gewacht op het einde - een activiteit die, gezien de omvang van de kwaal, bijzonder belangrijk is geworden.

Tijdens deze periode van wachten op het einde, tracht men nu de wachtenden daarvan te overtuigen om "door de molen te gaan". De lezer vergeve ons de uitdrukking, die slechts een soort van verbloeming is, verwijzend naar een speciaal procédé dat een zeer goed doel beoogt, met name: een poging tot het bieden van een substantiële bijdrage aan de oplossing van het ingevolge de algemene malaise nijpende voedseltekort.

 

 

Je kunt het vergelijken met het geven van bloed tijdens het leven, of met het afstaan van andere organen daarna - aldus hebben de reklaampjes het verwoord: met organen red je levens als je er zelf niet meer bij bent, en eigenlijk leef je dan voor een stukje verder met een ander mee. Heel wat doden leven op die manier in feite een tweede leven en, als ze verspreid zitten in meer mensen, een derde en een vierde... En of je nu een mensenleven redt met een orgaan of door het lenigen van enige andere nood, zoals bijvoorbeeld honger: het doet in principe niets af van de goedheid van de daad. "Mevrouw, mijnheer, wil jij niet door de molen gaan?" - het is een pertinente vraag geworden: "Wil er eens over nadenken, nu het nog kan; hier is alvast een foldertje. En als het u kan helpen om te beslissen, dan komen wij u graag eens halen voor een bezoekje aan onze fabriek. Geheel vrijblijvend!"

Iemand uit een heel ander land die van de zaak niets afwist, kon zeggen dat dit 'verhaaltje' van de molen al te gek was om los te lopen, maar wees daarvan verzekerd dat zelfs de ziekste dingen erin gaan als zoete koek, als ze maar lang genoeg worden herhaald. Op de juiste toon en door de meest geschikte voorbeelden weliswaar. Want wij, mensen, zijn groepsdieren, wat wil zeggen dat wij onze idolen zelfs tot in de meest absurde details gaan imiteren. En als dat zo is, dan hebben zij die de idolen maken, ganse volkeren in hun macht. Een clown op een straatfoor vertelde me eens: "Als de wereld vandaag zot draait, wees er dan van overtuigd dat dit het geval is omdat enkele mensen met heel veel macht onder elkaar weddenschappen voor vele miljarden aangaan over wat ze ons allemaal kunnen laten doen." En stel je eens voor dat die man nog maar de halve waarheid sprak. Als god niet bestaat, is immers alles geoorloofd... in de grote mensentuin.

Ik was kritisch, een ongelovige was ik, en ik heb altijd geweigerd om op de uitnodiging in te gaan. Ik maakte mezelf wijs dat het verzinsels waren, grapjes. Tot de dag dat ook hier voedselnood kwam. Ik kan u verzekeren: lang hebben we niet gewacht, mijn vrouw en ik, of ook wij zijn van de koekjes gaan eten. En ja, ze smaken ons! Men hoeft daar niet moeilijk over te doen, het is gewoon een zaak van solidariteit. Wij hebben nu getekend om, als onze tijd gekomen is, op onze beurt door de molen te gaan.

(7 juni 2008)


02-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De poolster
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De poolster

 

De linker buren gingen dit jaar Zuid-Afrika aandoen, de rechter buren vlogen naar Moskou en misschien nog verder, de overburen spraken zelfs van ‘Antarctica’. Hun eigen jaarlijkse vakantie kwam echter ernstig in het gedrang, en het ging van kwaad tot erger. Ten slotte had hij haar de schuld ervan gegeven dat het budget weer overschreden was, en daarop had zij hem een looser genoemd. In geen tijd zat hij daar moederziel alleen te klooien met, voor zijn neus op de tafel die de deurwaarder hem gelaten had, de papieren van haar advocaten.

 

Vijftig jaar oud en dik gegeten, in afwachting van een vervroegd pensioen wegens een niet meer zo blakende gezondheid, kaal en met zweetvoeten van die eeuwige ambtenarenschoenen. Zelfs het zogenaamde ‘sociaal leven’ miste hij; dat had zij hem nooit gegund vanwege die eeuwige schnabbels waarmee haar dure kleren werden betaald, haar juwelen en haar okselwater van Frischêt. Met andere woorden: enkel een verleden van hard labeur én geen toekomst meer voor deze brave man, die nu het ergste overwoog wat een mens zowat in overweging nemen kan.

 

Naar een doeltreffende methode hoefde hij niet te zoeken, daar in zijn nieuwe optrekje, zijn studiootje op het vierentwintigste. Omdat hij hoogtevrees had – “zoals trouwens àlle loosers”, zo had hij halfluid en met de nodige zelfspot zijn gedachten vervolgd – had hij reeds de balustrade van het balkonnetje afgebroken. “Ik ga gewoon rechtdoor, zoals ik altijd heb gedaan”, zo hamerde hij het zichzelf erin, “en we zien wel waar we terecht komen, Eddy!”.

 

Hij zweette nog, want hij was alvast al een kijkje gaan nemen naar de plaats waar hij inderdaad terecht zou komen. En toen hij zich ter plekke daarvan vergewist had dat de geringste kans om dit te overleven, uitgesloten was – ostentatief dan nog voor enkele omstanders aan wie hij had uitgelegd dat wie van ginder boven een duikje maakt, wel goed verzekerd moet zijn – had hij zich voor het eerst in zijn leven de vraag gesteld naar het zogenaamde ‘hiernamaals’, en besloot hij naar een zogenaamde ‘ziener’ toe te gaan: iemand van wie elke bewoner van de zogenaamd ‘sociaal achtergestelde wijken’, waartoe nu ook hij veroordeeld was, wekelijks een kleine stencil in de bus krijgt met daarop de tekst:

 

“Ziener en Helderziende Benjir voorspeldt uw toekomst”.

 

Ik heb nu toch de tijd, zo redeneerde hij toen hij de plaats van het nakende ‘ongeval’ – zoals men het beslist zou noemen – andermaal stond te keuren, en ik kan er niks verkeerd mee doen, als ik ook eventjes informeer naar waar ik uiteindelijk terecht kom. Niet dat het hem nog veel kon schelen: het volstond voor hem dat hij weg zou zijn uit deze hel; maar nu hij de beslissing had genomen, deed hij verder toch waar hij zin in had en geen mens zou hem dat beletten.

 

“Komt u binnen”, zei een vriendelijke man met tulband en in witte gewaden: “Hebt u het goed kunnen vinden, ja?” Eddy’s kantoor was naast de deur, maar hij besloot de tulband daarover niets te zeggen omdat hij geen zin meer had in veel gepraat. De man leidde hem naar een klein vertrekje zonder ramen, waarvan de muren behangen waren met taferelen uit de Indische mythologie. Hij bood hem een plaats aan op een met de hand gevlochten matje en nam zelf plaats tegenover hem, op een gelijkaardig matje, in de lotushouding.

 

“Ik wil u eerst betalen…”, zegde hij, “dan hoeft dat straks niet meer, en ik heb slechts één vraagje… u zegt maar hoeveel uw antwoord moet kosten …”

Onverstoord bleven de jonge, bruine ogen in het getaande gezicht van onder de tulband hem aankijken, geduldig wachtend op zijn vraag.

 

“Ik wil weten waar ik na mijn dood zal terechtkomen”, zegde hij snel. “Simpel, niet?” En hij herhaalde: “Zeg mij wat het kost, ik betaal vooraf”.

 

De Indiër liet zijn hoofd wat schuin hangen, bleef hem glimlachend aankijken, en zei ten slotte: “Bent u dan bijgelovig?”

 

Hij schrok, fronste de wenkbrauwen.

 

De yogi neeg zich wat naar Eddy toe en ging verder:

“Het is vreemd, waarde heer, maar de meeste westerlingen zijn bijgelovig. Ik tracht hen daarvan af te helpen… met weinig succes, helaas… maar ik blijf het proberen. U neemt mij dat toch niet kwalijk?”

“Ik begrijp u niet”, zegde Eddy, die geen zin had in dergelijke gesprekken: “Vertel mij waar ik terecht kom na mijn dood… kijk…”, en hij richtte zich moeizaam op van zijn matje, nam zijn portefeuille te voorschijn, haalde er een groot biljet uit, legde dat neer op het matje van de ziener, en ging weer zitten.

 

“Ik kan onmogelijk uw geld aannemen”, glimlachten de bruine ogen, en Eddy ontwaarde nu een onverwachte eerlijkheid daarin.

“En waarom dan niet? Het is eerlijk verdiend geld!”, verweerde hij zich.

“Dat betwijfel ik niet”, zegden de ogen: “maar het is mij onmogelijk om uw vraag te beantwoorden”.

 

Nu voelde Eddy een verontwaardiging in zich opkomen:

“U bent toch helderziende, neem ik aan? Op uw briefjes staat het zwart op wit…” en hij tastte in zijn zakken of hij niet zo’n papiertje bij zich had. “Of wat doet u dan wel?”

“Jazeker”, knikte de Indiër, “en steeds tot uw dienst, mijnheer. Maar ook ik wil mijn geld eerlijk verdienen, ziet u. Ik kan geen vragen beantwoorden zoals deze die u mij komt te stellen. Indien ik u zou voorliegen dat ik dat wel kon, dan was ik oneerlijk tegenover u, en indien ik daarvoor bovendien geld zou aanvaarden, dan was ik een dief”.

 

“Ik begrijp u nog steeds niet”, zegde Eddy, moeilijk zijn benen van plaats veranderend onder zijn forse lijf: “waarom denkt u trouwens dat ik bijgelovig zou zijn? Omdat ik hierheen kom? Maar, mijn beste, dan kunt u toch niemand te woord staan?! Of heb ik het mis?”

 

Eddy kon de kleermakerszit niet langer volhouden en ging opstaan, liep wat in het kamertje rond en wreef over zijn pijnlijke knieën.

“Zal ik een stoel halen voor u?”

De Indiër rinkelde met een belletje en terstond werd er aangeklopt. Er verscheen een jong Indisch meisje met een stoel. Zij maakte glimlachend een diepe buiging, plaatste de stoel in de kamer, verdween in de gang, dook op met een tweede stoel, en was alweer verdwenen.

 

De Indiër raapte het geld op, reikte het Eddy aan, die het aannam vooraleer het in hem opkwam dat hij dit had moeten weigeren, en de yogi zei, hem nu een stoel aanwijzend: “Ga zitten”. En beiden namen ze nu plaats in de stoelen.

 

“Kijk”, legde de tulband uit: “Ik kan uw vraag niet beantwoorden. U vraagt mij wat er na uw dood met u zal gebeuren. Ik zei al dat u bijgelovig bent. Er bestaat namelijk niet zoiets als de dood…”

Eddy veerde recht en trok grote ogen.

“Althans niet zoals u het zich voorstelt”, verduidelijkte de fakir: “u denkt namelijk aan een ‘einde’ van uw leven, is het niet?”

“Maar natuurlijk”, antwoordde Eddy: “wat anders?”

“De dood is een illusie”, zei de Indiër: “net zoals het lijden een illusie is. De westerse mens gelooft dat hij met zijn dood ophoudt te bestaan, ofwel dat er een ander bestaan begint, maar dat is nu precies het bijgeloof, begrijpt u: alles gaat gewoon door!”

 

Eddy voelde zich ongemakkelijk worden; hij had een ogenblik de neiging om op te staan en dit pand te verlaten, maar omdat zijn knieën nog niet in hun plooi lagen en hij bij het opstaan zou gewankeld hebben, stelde hij het ogenblik van weggaan nog eventjes uit. Hij dacht een moment na en zei:

“Goed, vertelt u mij dan wat er met mij zal gebeuren… voorspelt u mij mijn toekomst!”

 

Nu voelde de Indiër zich klaarblijkelijk in zijn sas. Eddy haalde het biljet opnieuw boven en legde het prompt op de knie van de man:

“Vertel mij…” zo ging hij verder terwijl hij een klein rekensommetje maakte “…hoe ik er binnen een week aan toe zal zijn!”

 

“Binnen een week?”, lachte de Indiër: “meent u dat?”

“Binnen een week!” herhaalde Eddy kordaat: “waar zal ik zijn binnen een week, en wat zal ik dan doen? Zal ik rijk zijn of arm? Blij of ongelukkig? Nu, je hebt mijn vragen en ze zijn beantwoordbaar, niet?”

De yogi keek hem nu streng aan. Hij kneep zijn bruine ogen half dicht.

 

“Binnen een week…”, zo leek hij wat te aarzelen, “zal u helemaal niet rijk zijn, mijnheer. Als u het toch wilt weten: u zult niets meer bezitten, tenzij zichzelf… in de mate dat u nog zichzelf zult zijn, wel te verstaan.”

Eddy schrok van deze plotselinge koelbloedigheid, alsof hij recht had op een onverwacht geluk, nu hij de man dan toch had betaald!

“Blij zult u ook niet zijn”, ging de man onmiddellijk door.

 

“Hoe zal ik gehuisvest zijn?”, onderbrak hij zijn ziener nu omdat hij onrust voelde opkomen.

“Zeer eng, moet ik zeggen”, zo kwam het antwoord opnieuw zonder dralen: “zo eng dat u zich welhaast niet meer bewegen kunt, waarde heer, om niet te zeggen dat u geen kant meer uit zal kunnen. Zoals een pop in een kast, moet ik wel zeggen”.

 

Het zweet brak de brave toehoorder uit. Dit volstond. Hij ging opstaan, knikte zijn ziener toe, en verliet de ‘zaak’.

 

Die nacht kon hij de slaap niet vatten. “Eng behuisd, zo eng dat ik me nog nauwelijks kan bewegen, om niet te zeggen helemaal niet meer”, zo prevelde hij tot zijn klamme lakens. Had die kerel het niet zo gezegd? “Als een pop in een kast. En bovendien: ik zal niet eens dood zijn, want de dood is een illusie! Ik zal in een kist liggen tot in de eeuwigheid, en ik zal het ook weten! Wat een onzin!”

 

Hij stond op in de nacht, zette zwarte koffie en stak een sigaret op. Het was broeierig warm. De deur naar het balkonnetje stond open om wat frisse lucht binnen te laten. Hij wilde er net heen lopen, toen plotseling de zoemtoon van de bel weerklonk.

Helga! Zie je wel! Heb ik het niet altijd gedacht en geloofd dat ze als een hazewind terug zou komen…

 

Hij liep naar de parlefoon, het was eventjes na drie uur: “Ja?”

“Schat, ik ben het!”

“Dat dacht ik al!”

Hij drukte op het knopje, ze wist de weg, het was tot vierentwintig tellen, hij zette de deur die uitgaf op de gang al gereed open, en daar weerklonken haar hakken door de nacht. Ach, hij had eigenlijk nooit gepanikeerd, het was trouwens allang niet meer de eerste keer dat ze ruzie maakten… en daar verscheen ze dan!

 

Met haastige passen liep ze de living door, luid pratend, want ze schuwde gevoelens als de pest, uitleg verschaffend over hoe het eigenlijk zijn schuld was, en dat ze weer kosten op het sterfhuis hadden gemaakt, en dat ze wilde gaan lenen om toch met vakantie te kunnen voor één keer en…

 

Zij geleek op een jonge kat, zoals ze tekeer ging en zij liep van her naar der, zonder hem aan te kijken en hem zelfs afwerend toen hij haar naar haar zin al te dicht naderde, alsmaar pratend in de lucht, uitleg gevend, dingen uit de doeken doend, kriskras door het kamertje, heen en terug en weer heen en terug, en hij vreesde dat de buren nu gewekt werden door haar luid geroep, en het kamertje werd te eng voor haar klinkende passen waarmee zij haar argumenten begeleidde, veel te eng, en dus liep zij recht naar het balkonnetje toe en boog zij zich over de ballustrade om naar de maan te kijken terwijl zij sprak, want hem wilde ze niet aankijken, en zij keek in de zwarte nacht en terwijl zij sprak zochten haar handen steun op de balustrade waarop zij wilde leunen, en hij stond veel te ver van haar af om nog iets te kunnen doen.

 

Haar schreeuw leek een eeuwigheid te duren. Zij kwam neer, exact op de plaats waarvan alle bewoners van de sociale flats hadden getuigd dat hij die daags voordien nog zorgvuldig had geïnspecteerd. De betekenis van de woorden van de Indiër werden hem pijnlijk duidelijk, nu hij plotseling zeker wist dat hij niet achter haar aan zou springen. Er was geen maan te bespeuren, een volstrekt zwart vlak was de nacht, met slechts één helle stip daarin – de poolster – die hem op dit noodlottige ogenblik nog moed leek in te spreken, vanuit haar eeuwigheid de kortstondigheid van alle menselijke en wereldse zaken volstrekt onbewogen overschouwend.

 


01-01-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Orgaan
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het Orgaan

 

Zijn ziekte had hiermee te maken, dat een orgaan van hem zich buiten zijn lichaam bevond.

 

Een eeuw geleden zou men dit als onzin bestempeld hebben, maar reeds kort na de oorlog waren er mensen van wie gezegd werd dat zij een oog hadden afgestaan aan een ander, teneinde bijvoorbeeld een eigen kind te kunnen laten studeren, of het van de hongerdood te redden. En vandaag bestaat er een zwarte doch bloeiende handel in allerlei menselijke organen: her en der – en vaker dan men denkt – worden harten, levers, nieren en wat al niet meer, besteld en betaald, welke kort daarop door specialisten uit de lichamen van jonge en gezonde mensen worden ontvreemd, nadat dezen uit hun omgeving werden weggehaald en werden omgebracht – het ‘afval’ wordt wellicht vernietigd in een bad met zwavelzuur, ofwel meegegeven aan een bemanningslid van een olietanker, die de definitieve opruiming ervan dan overlaat aan de vissen in de zee.

 

Als men bij wijlen verneemt dat stukken van lichamen worden opgevist uit een kanaal, of dat ze aanspoelen op een vakantiestrand, dan verdient het dus alle aanbeveling om niet uitsluitend te denken aan psychopaten die mensen voor hun plezier in mootjes hakken: veel vaker immers dan ziekte, is het winstbejag de motor van de misdaad. Dat was vroeger het geval en, omdat de hebzucht mét de competitie toeneemt, is dat vandaag nog veel meer zo.

 

Ook zijn het geen armelui op het randje van de hongerdood, die een dergelijke handel voeren: de geschiedenis leert ons dat precies diegenen die het helemaal niet nodig hebben om in leven te blijven – de allerrijksten dus – tot deze praktijken overgaan – om er namelijk nog rijker van te worden.

 

Ik mag niet zeggen dat ik geen flauw idee heb van hoe de hebzucht werkt en danig kan ontaarden, want reeds in dit gedoe op de blogs, waarde lezer – ja, de blogs waar wij momenteel in grasduinen – kan men soms getuige zijn van nogal bizarre ondernemingen welke klaarblijkelijk geen andere bedoeling hebben dan de eigen score aan bezoekers te verhogen en aldus het eigen kraampje te zien stijgen in de competitie.

 

In principe zou de rang die een blog bekleedt, een weerspiegeling kunnen zijn van zijn kwaliteit, en dat geldt uiteraard niet alleen voor blogs, het geldt ook voor andere marktproducten en zelfs voor mensen. Dat dit in de praktijk beslist niet zo is, behoeft eigenlijk geen uitleg.

 

Het begint al met die ene beperking – uiteraard geheel onvermijdelijk – dat men vooreerst moet aannemen dat het succes de kwaliteit weerspiegelt. De verborgen regel, dat het beste nu eenmaal datgene is wat een meerderheid wil, is uiteraard zeer democratisch, en de democratie is heden – alweer: volgens de meeste mensen – het beste wat men zich maar indenken kan.

 

Ook dient abstractie gemaakt te worden van de ‘persoonlijke verdienste’: sommigen spenderen dagelijks vele uren aan hun product, doch met een mager resultaat, terwijl anderen vrijwel zonder moeite de top bereiken, omdat zij gebruik weten te maken van onze verborgen angsten en verlangens.

 

Er zijn er zelfs die erin slagen om een vrijwel leeg blog – echter voorzien van een intrigerende naam en gesteund door niet nader te noemen tactieken – naar de regionen van de elite te versluizen. Dat blog staat daar dan als een lege doos, en elkeen die erin kijkt, wordt diep teleurgesteld: hij gelooft zijn eigen ogen niet. En zo kijkt hij er nog een tweede keer in, en ook een derde keer, hij blijft er maar in kijken: het staat immers helemaal vooraan, dus het moét wel heel bijzonder zijn. Maar dat zijn de kleren van de keizer en het lege doek van Uilenspiegel ook. En zo komt het dat de waarde der dingen is gaan afhangen van het etiket dat erop geplakt werd, ook als er behalve dat etiket niets anders is te vinden.

 

Zo komt het dat het geld, dat op zich geen enkele waarde heeft omdat het louter papier is, of alleen maar een getal op een rekening, nochtans door de meesten van ons met veel gretigheid wordt begeerd. In het geval wij het nodig hebben om bijvoorbeeld te kunnen eten, heeft onze begeerte een geldig excuus – wij worden daar immers door het geld gegijzeld. Maar het vreemde is dat niet de armen geldzuchtig worden maar, integendeel, de rijken onder ons: de maag is geheel verzadigd – om niet te zeggen oververzadigd – en men heeft een dak boven het hoofd en vaak meer dan één. Met nog meer geld kan men dus niets anders meer aanvangen dan het te beleggen, wat in principe een spel is. Welnu: dat overbodige ‘spel’ blijkt ons tot veel stoutmoedigere handelingen te kunnen bewegen dan bijvoorbeeld onze reële noden, zoals de honger. Ik kan het niet helpen, maar dat blijkt nu eenmaal uit de koelste cijfers.

 

Ik heb het niet over onze luttele spaarcentjes, waarde lezer, of over het welverdiende appeltje voor de dorst, het optrekje in het zuiden waar wij jaarlijks haastig wat bijkomen van de moordende stress van veeleisende arbeid, en waar wij de stank van de stad enkele dagen kunnen vergeten. Maar wat denkt u ervan als, om maar iets te noemen, het Vaticaan, dat zich dan toch aan de wereld presenteert als zetel Gods op aarde, jaarlijks ettelijke miljoenen uitgeeft voor de restauratie van haar imperium aan de superbeleggingen welke de daar opgeborgen kunstwerken toch onmiskenbaar zijn? Wat zou een verguisde artiest zoals, alweer om maar iemand te noemen, Vincent Van Gogh daarvan niet gezegd hebben? De sukkel deelde zijn handvol geschooide duiten nog uit, aan nog grotere sukkelaars. Die ‘zetel Gods op aarde’ heeft weliswaar een antwoord klaar – ’t zou er nog aan ontbreken – want de hebzucht dient in de eerste plaats zichzelf in stand te houden, wil zij ook buit kunnen maken.

 

Maar om een lang verhaal kort te maken: vandaag wordt het geldspel dus gespeeld met, heel letterlijk nu, stukken van mensen. Zeker in bepaalde regionen moeten mensen dus echt beginnen uitkijken, wanneer zij ergens een hoekje om gaan, dat ze niet ongelukkiglijk ‘het’ hoekje omgaan. Niemand durft zich vandaag nog op straat te begeven met, bijvoorbeeld, een gouden halssnoer, om maar iets te zeggen, maar staan wij er bij stil dat de organen die wij onvermijdelijk overal met ons meedragen, waar wij ook gaan of staan, in waarde hun gewicht in goud verre overtreffen?

 

In mijn eigen jeugd werden wij af en toe gewaarschuwd voor de kidnapping van onze zusters, die immers konden worden uitgebuit als slavinnen achter nachtelijke ramen in de prostitutie van een heel ver land. Maar welke pooier van formaat houdt zich nog bezig met de poespas van ontvoering, onderduiking, schriftvervalsing en wat allemaal niet meer, als hij met heel wat minder rompslomp, ja, in één enkele klap, het tien- of honderdvoudige uit zijn slachtoffer kan halen door het gewoon in stukjes te snijden?

 

Misschien zal men opmerken dat de meeste mensen dan toch, gelukkig, een geweten hebben?

Mogen wij dan echt over het hoofd zien dat de moordenaar, evenals het Vaticaan trouwens, in de eerste plaats een alibi heeft dat zijn geweten sussen kan? Op de keper beschouwd: doodt hij niet slechts één mens om daarmee het leven van tenminste tien anderen te redden? Het ‘donorhart’ kan een vooraanstaand politicus redden, die er misschien geen weet van heeft, of hebben wil, wie nu zijn donor is; de lever kan een oliesjeik die teveel gedronken heeft, redden van de ondergang; twee nieren dan: alweer twee mensenlevens; een milt, een maag, twee longen, het merg, het bloed… zeg mij hoeveel onderdelen levensreddend kunnen zijn!

 

Maar om terug te keren naar ons onderwerp: zoals gezegd, had zijn ziekte er dus mee te maken dat een orgaan van hem zich buiten zijn lichaam bevond. Het was een lever, een dure lever, in een bakje naast zijn bed. Nog primitief, maar toch, het werkte: het bakje maakte het verschil voor hem, tussen leven en dood. In het bakje zaten levende levercellen, en zijn bloed werd langs het bakje omgeleid, en zo bleef hij in leven. Uiteraard was hij stinkend rijk, want dergelijke primeurs worden nog lang niet door de ziekenkas terugbetaald: zijn lever had hem meer gekost dan al zijn andere bezittingen samen. Het deed een beetje pijn, weliswaar, maar een alternatief was er nu eenmaal niet. En dat bakje, stel je voor, stond nu helemaal onbeschermd naast zijn bed in een kastje op wieltjes.

 

Hij had er nachtmerries van, en op een keer, toen hij het aan een verpleegster had verteld, had zij alleen maar luid gelachen, en zij had gezegd: “Wie in ’s hemels naam kan daarmee nu iets aanvangen!?” Maar het liet hem helemaal niet met rust, het was een obsessie geworden, een ziekte er bovenop. Telkenmale hij bedacht wat het bakje hem wel gekost had, terwijl het daar nu helemaal onbeschermd in dat kastje stond, binnen het bereik van vrijwel iedereen, want de deuren waren niet op slot en elke willekeurige voorbijganger kon de kliniek in en uit wanneer die daar maar zin in had, nam de angst van hem bezit.

 

Stel bijvoorbeeld eens dat een chirurg bedacht dat hij toch niet veel meer te goed had, terwijl enkele kamers verder, in dezelfde gang, een ander, met dezelfde bloedgroep en ook heel veel geld dat hij er vanzelfsprekend direct wilde aan uitgeven, naar zo’n bakje lag te wachten. Een koud kunstje zou het voor de dokter zijn om geheel ongezien dat bakje een tweede keer te verkopen, en dan een derde keer. Een kleine ingreep slechts, maar welk een fortuin zou het hem niet opleveren! En redde hij eigenlijk niet het leven van een ander, of van twee anderen, als hij dit deed? Wie mag trouwens oordelen over de waarde van een mensenleven? En is het wel rationeel te verantwoorden om de kwestie van leven en dood over te laten aan het toeval – wat in niet-misdadige omstandigheden zo te zien dan toch de regel is?!

 

Misschien is het wel zo, bedacht hij, dat men in de medische wereld, zoals trouwens ook daarbuiten, allang veel rationeler te werk gaat dan wij in onze afhankelijkheidspositie wel bereid zijn te geloven! Misschien mankeert of mankeerde er aan mijn lever niets, of toch niets ernstigs, en heeft men mij dit bakje gewoon aangepraat! En hij tastte eens gauw naar zijn buik om zich ervan te vergewissen dat er wel degelijk een buisje in en uit liep, al kon hij dit onmogelijk terdege controleren. Hoeveel mensen waren er al niet van wie organen zich buiten hun lichaam bevonden? Kunstnieren, kunstharten… Het is al een zorg dat je je papieren geld moet deponeren op een bank of in een kluis; als je dus stukken van jezelf verspreid ziet in de handen van derden, vreemden eigenlijk, die je tenslotte alleen maar ‘helpen’ omdat ze daar zelf beter van worden…

 

Hij nam plotseling een beslissing, duwde op het knopje naast zijn bed, en vroeg de zuster naar de dokter. In een mum van tijd stond hij daar, glimlachend, vragend hoe het met hem ging. Het was de dokter van wacht, een jongeman nog, hij werkte daar nog niet zo lang, dat was hem aan te zien, en was hier fier over het werk dat hij nu deed.

“Wat kan ik voor u doen?”, vroeg hij beleefd: “Heb je pijn?”

 

Meteen kwam onze held op zijn beslissing terug: “Neen, niets… ik droomde”, verontschuldigde hij zich.

“Ik zal toch maar eens je bloeddruk checken”, zei de arts: “slaap je goed?”

Hij maakte de rubberen band vast rond zijn arm en blies er lucht in, liet de lucht ontsnappen, en zei dan: “Dat is allemaal prima…”

Onze held schrok, want de dokter had de hengsels van de stethoscoop niet eens in zijn oren zitten.

“Of toch wel”, hernam hij zich: “Ik heb je opgeroepen om je vriendelijk te verzoeken, dat bakje daar…”, en hij wees dus naar zijn lever, “weg te halen… en wel nu meteen”.

Versteld keek de arts hem aan, hij herhaalde wat hij net gezegd had, en voegde er aan toe: “ik verdraag het niet langer dat ik zo moet leven, met een orgaan buiten mijn lijf…”

 

De dokter dacht een ogenblik na en antwoordde: “Maar mijn beste mijnheer: je hebt niet alleen een orgaan buiten je lichaam; ook de enzymen, de zenuwen, en al die andere dingen die dat orgaan besturen, leiden een bestaan aan de andere kant van je huid; de ganse maatschappij staat ten dienste van je lever! Als ik dat bakje laat weghalen, dan staat binnen de kortste keren de hele wereld op stelten; heb nu toch eens wat begrip!”

 

De verpleegster die naast het bed stond toe te kijken, knikte beamend: “Zo is het”, zei ze: “amper een jaar geleden hebben we iets gelijkaardigs meegemaakt: de wereldpers kwam meteen in actie, het gerecht stond op zijn achterste poten, de helft van het ziekenhuispersoneel werd aangehouden… er zijn zelfs verschillende slachtoffers gevallen toen!”

“Wij zijn elkaars enzymen en organen geworden, mijnheer”, ging de arts weer verder, “laten we maar stellen dat u een nare droom gehad hebt, okee? Als je wil, zal de zuster je een slaapmiddel brengen, iets om wat rustiger van te worden, goed?”, en hij verliet de kamer.

 

Zij glimlachte weer, boog zich over het bed, gaf hem een pil en wat water en dekte hem daarna wat beter in.

“Wij, vrouwen, krijgen wat anders te verduren”, zei ze nu belerend: “Kijk”, en ze wees naar haar ietwat gezwollen buik. Het bracht hem een beetje in verlegenheid, want hij was zelf nooit getrouwd geweest en had geen kinderen.

“Het is gelijk een orgaan”, zo zei ze, “dat je op een dag moét afstaan, willen of niet. Je bent er zelfs veel meer aan gehecht dan aan een orgaan, zoals die lever van jou… Het groeit op, gaat een eigen leven leiden, komt je opzoeken, soms vaak, soms niet, en als je sterft, moet je het hier achterlaten…”

Ze glimlachte nu breed: “De dokter heeft gelijk, geloof me: wij zijn elkaars organen, en het is nooit anders geweest…”

 

De pil was beginnen te werken en hij zag de zuster vloeibaar worden. De lever naast zijn bed lachte vriendelijk naar hem. Doorheen het open raam hoorde hij de enzymen-op-vier-wielen passeren, allemaal druk in de weer voor zijn orgaan: ze klaksonneerden, gaven gas, riepen, lachten, maakten ruzie… En dan begon het te regenen terwijl de zon bleef schijnen, en leek hij zich in dat glinsterende lichtspektakel zalig te verenigen met het ganse heelal.

Dit, zo zag hij nu heel duidelijk: dit is het Orgaan, dit is... de zetel Gods!

 


20-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het boek
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het boek

 

De tocht, het was een tocht - maar ik moet zeggen dat ik er maar tussen liep, het was immers allemaal zo snel gebeurd, ongepland eigenlijk, en niemand had er naar gevraagd, het was ook donker en er was een lichte paniek ontstaan, er waren er die nog niet eens gegeten hadden, we hadden ook helemaal geen mondvoorraad bij voor onderweg, geen drinken, niets was voorzien, helemaal niets…

 

De vrouw die naast me liep, had een kind op de arm, ik schat anderhalf jaar oud, het zag helemaal wit, en zij jammerde natuurlijk - zij was misschien vijfenzestig, en kon dus niet de moeder zijn, wellicht was zij de grootmoeder, ze had ook iets aan een van haar voeten of haar knie, ik weet het niet, ze mankte, en achter haar aan dan nog twee kinderen, schreiend ook, een van hen hield haar rok in de handjes geklemd, een meisje van misschien vier - het andere, een jongetje van hooguit zes jaar oud, keek alleen maar de hele tijd verbaasd rond zich heen naar al die anderen, want ze waren er allemaal net zo aan toe.

 

Er mocht niet geslenterd worden, af en toe hoorde men die stemmen roepen en maakten de aldus roependen gebaren, met de arm, met een stok of met iets dat geleek op een geweer, maar dat kon ik niet zien, het was nu eenmaal donker geworden, plotseling, en een felle wind was komen opzetten, een koude wind ook, die door de kleren heen blies en elkeen rillingen bezorgde. Ze maakten gebaren dat we moesten opschieten, dat er niet te dralen viel nu, en wie niet meer mee kon, werd gewoon voorbijgelopen, liep achterstand op, net zoals in een loopwedstrijd, maar een loopwedstrijd was dit niet, helaas niet, en opgeven, aan de kant gaan zitten of teruggaan kon hier vanzelfsprekend niet.

 

Een deel van ons liep op de weg, of op wat er restte van wat eens een weg geweest moest zijn, een ander deel, het grootste deel, waadde door weide, struikgewas, grachten en geboomte, want alles was te smal geworden nu, alle paden, wegen en pleinen. Straten waren er zo goed als niet meer: er moest haast worden gemaakt, vooruit worden gegaan, er mocht niet geslenterd worden en bochten maken hoorde er niet meer bij, het was rechtdoor of sterven, daar had het alle schijn van.

 

Een deel van ‘ons’, zeg ik, alsof wij samen hoorden, maar wij hoorden helemaal niet samen: zo te zien was dit een massa enkelingen, geen had uitstaans met een ander, maar dit vreemde lot dwong ons nu om samen weg te trekken. Wegtrekken was het wat wij deden, zoveel was nu wel duidelijk - of we ergens heen trokken, weet ik niet en ik dacht ook van niet: wij verwijderden ons alleen maar - of wij trachtten dat althans te doen - wij verwijderden ons zo spoedig mogelijk, wij maakten ons uit de voeten, of wij deden alvast een poging daartoe, een wanhopige poging zo te zien, want het was lopen met de moed der wanhoop, welke men voelen kon, elk voor zich in zijn buik en in zijn knieën, en welke men ook zien kon in de gang van alle anderen.

 

Geheel onverwacht was het begonnen, ik vergat zelfs wat ik aan het doen was toen zij plotseling riepen dat wij moesten lopen, weglopen, en ik had enkelen echt zien rennen, en wat verderop vielen zij ter aarde, buiten adem, angstig, badend in het zweet terwijl nochtans de koude winden uit het noorden ons nijdig in het gezicht bliezen en er een mist opstak, hij kwam als uit de grond, een kille mist die opdook uit de moerassen van de zwarte aarde.

 

In mijn rechterhand klemde ik iets vast, zo stevig dat ik krampen voelde in mijn vingers, en ik liet het niet los, alsof ik mij er aan vasthield, leek het wel, ik had geen tijd om het te bekijken, geen aandacht ook, want het leek nu wel dat de geringste verstrooiing fataal kon zijn, maar ik dacht dat het een boek was dat ik bij me had, en terwijl ik aandachtig om me heen keek, hijgend ook, en rillend, trachtte ik flarden van mijn gedachten samen te brengen, en geloofde ik me te herinneren dat ik aan het lezen was op het moment dat dit begon, al wist ik dat niet zeker, en wat ik dan wel las, was allang de verste van mijn gedachten. Er moest immers haast gemaakt worden nu, geen moment van dralen, laat staan verpozen, was aan ook maar iemand nog gepermitteerd.

 

Op een boogscheut van mij vandaan zag ik een man in een hoestbui verwikkeld strompelen en tenslotte nederduiken met het hoofd recht in de grond en daar bleef hij ook liggen, werd vertrappeld in het donker en vergeten. En een kind aan mijn linkerzijde schreide luid, ik zag dat het moederziel alleen was, deed een poging om het, lopend, naderbij te komen en vast te grijpen bij de hand, met mijn nog vrije linkerhand. Maar een tak had ik in de hand, die door mijn vel sneed, en het kind verdween in de nevelen als een geest, zonder ook maar een spoor achter te laten.

 

Er was nu een kar heel dicht genaderd achter mij, ik hoorde het rammelen van de grote, ijzeren wielen op de kasseien van de weg die ons nu verder loodste door het donker, en de kar werd getrokken door vier paarden, als ik goed geteld heb, en ik hoorde hun zware hoeven tegen de stenen kloppen, luider steeds en kouder ook. De kar haalde ons in, de paarden briesten, ernstig in de verten kijkend - al stelden die verten niets anders voor dan een zwarte muur die opschoof, mee met ons, zodat wij wel ter plaatse leken te lopen, niet vooruit kwamen en alleen maar werden ingehaald. De kar kwam op mijn hoogte, schodderde gevaarlijk dicht langs mijn zij; ik zag de grote wielen met de harde gietijzeren velgen die twee koppen boven de mijne uit kwamen, en toen ik eventjes snel opkeek, viel mijn blik op haar berijders, in de hoogte. Hun silhouetten staken zwart af tegen een bijna zwarte hemel zonder sterren, en men kon de bewegingen zien die ook zij maakten, in de lucht - zij sloegen wild in de lucht, met stokken, zo leek het mij, en zij riepen luid, ik kon hen goed horen doorheen het gieren van de wind, maar ik kon hun roepen niet verstaan.

 

In de weg die nu een zandweg was geworden, lieten zij diepe sporen achter die ons het lopen nog meer bemoeilijkten, en ik zag hoe mensen struikelden, neervielen in de verse, diepe grachten die de wielen groeven, en bedolven werden, en levend begraven. Maar geen van allen sloeg nog acht op deze ongelukkigen, het was elk voor zich nu, elkeen klampte zich met de moed der wanhoop aan zijn eigen leven vast - ook al wist men goed dat het niet helpen zou, uiteindelijk, want ’s mensen kracht is eindig, en als het lichaam moe wordt, de benen de romp niet langer dragen kunnen, de armen loodzwaar gaan wegen en de onderkin niet langer op de schedel aansluit, maar de mond wild open en dicht gaat slaan zodat de tong gaat bloeden door het klappen van de tanden, weet men dat het einde heel nabij is, dat men zal ter aarde vallen, zijn gedachten zal verliezen, en alleen nog zien zal hoe men daar ligt, geheel ontspannen tenslotte, en alles loslatend wat men tot dan toe een leven lang met zorg heeft vastgehouden.

 

Ik klemde nog steeds mijn boek vast - als het een boek was tenminste, wat ik meedroeg - of beter: een van mijn handen omklemde het boek, want de hand leek een eigen bestaan te leiden nu, los van de rest van het lichaam dat mij al rennend vooralsnog verder droeg en dat het weldra zou begeven. Ik hield mijn ogen wijd opengesperd om tenminste nog iets te kunnen zien, maar niet wijd genoeg, daar het niet langer baat om te kijken als er geen licht meer is. Het ging door me heen: dat wij denken dat we zien - we gaan er prat op dat we zien - maar in feite zijn het niet onze ogen, het zijn gekregen ogen, en op hun beurt krijgen zij het licht naar binnen gegoten: wij hebben daar geen enkel aandeel aan, en dat beseffen wij slechts heel op ‘t einde, plotseling, als wij ons de ogen uit de kop kijken omdat ons leven er van afhangt, doch vergeefs kijken we dan, want er is geen licht meer dat ons nog gegeven wordt.

 

Meteen realiseerde ik me ook hoe erg ik er aan toe was; immers: als het einde echt nabij komt en het lichaam op bezwijken staat, zoekt de geest afleiding in het maken van dergelijke bedenkingen: die gedachten, hoe overvol van waarheid ze ook mogen zijn, zijn uiteindelijk niets anders dan de verbloemde aankondiging van een nakend en fataal bewustzijnsverlies: het start met dergelijke overdenkingen, en geleidelijk, geheel onopgemerkt doch sneller dan men denken zou, gaan ze over in dromen - en wie droomt, is niet langer wakker. Het is een paradox: wij geloven dat wij ons redden kunnen door ons aan gedachten vast te klampen, alsof de voortzetting ervan ons de continuïteit van ons bewustzijn garandeerde, maar wezenlijk is het net andersom, en dienen wij het denken te schuwen als de dood zelf, die zich met gedachten en met de droom omringt teneinde ongemerkt zoals een roofdier naar zijn prooi toe te kunnen sluipen om er dan op te springen - één ogenblik, een enkele beet die feilloos de levensader openlegt en, met het bloed, het leven wegzuigt uit het lichaam. En wie kon ooit denken dat het leven dan zo broos was, dat het gewoon weggezogen worden kon, zoals water door een rietje.

 

Het water was er plots, en het omarmde ons, ombolsterde ons, omgaf ons ten allen kante, sloot ons in, benam ons van de adem, wij ademden nu water, onze longen gingen wild te keer, een korte wijle nog, een al verloren strijd, ons bloed dat zich met het water mengde. Planken, schroot, diepvriezers, auto’s, daken, bomen - het wriemelde rond ons heen, en armen werden uitgerukt, hoofden afgeslagen, karkassen dreven, zelf schroot geworden, mee in de wilde vloed - het was nu een kwestie van nog luttele seconden vooraleer het nekschot kwam, want dit einde zou niet anders aanvoelen. En nog net had ik de tijd, zo geloofde ik toch, om nog de diepe, tergende en uiteindelijk dodelijke heimwee te kunnen voelen, bij het weggerukt worden van alles wat ik zonder het ooit ook maar een ogenblik goed beseft te hebben, zozeer had bemind. Niet het onheil geeft een mens de genadeslag: het is de liefde.


19-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De twee geschiedschrijvers
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De twee geschiedschrijvers


Men kan zich afvragen waarom de evangelist Mattheüs het lange geslachtsregister weergeeft, met de opsomming van alle voorzaten van Jozef, sinds de aartsvader, Abraham: driemaal veertien geslachten! Dat dient natuurlijk om te laten zien dat Jozef afstamt van Abraham, en ook van koning David, en dat hij dus van koninklijken bloede is. Edoch, zo leerde ons de kerk: Jezus is niet de zoon van Jozef, want Onze-Lieve-Vrouw is onbevlekt ontvangen van de Heilige Geest. Het register staat daar wellicht alleen om ter verklaren waarom Jezus in Bethlehem geboren werd, de stad van David, waar Jozef zich met zijn zwangere vrouw ging inschrijven bij de grote volkstelling. Of was het om te laten zien dat Jezus niet van een wereldse koning afstamde?

Hoe wist men dat de door de profeet Micha (Micha 5:1) aangekondigde en lang verwachte Koning der Joden nu echt geboren was? Want niet alleen Maria wist het – zij wist het van de engel Gabriël (Lucas 1:33) die reeds aan Zacharias was verschenen (Luc.1: 19) en die, ruim zes eeuwen later, ook tot de profeet Mohammed zou gesproken hebben. Ook Jozef wist het – aan wie in een droom een engel des Heren verscheen, die hem ook beval zijn zoon ‘Jezus’ te heten. (Matt.1: 20-21) Maar ook vreemden wisten het, de wijzen uit het Oosten wisten het, en zelfs Herodes, die in het toen bezette land de Romeinse keizer Augustus vertegenwoordigde. Zij wisten het, omdat ze zijn ster in het Oosten hadden gezien! En van de profeet Micha (Micha 5:1) wisten zij ook waar Hij zou geboren worden:

“Het woord des Heren, dat tot Micha, de Morastiet, kwam in die dagen van Jotham, Achaz, Jehizkia, koningen van Judea, hetwelk hij geschouwd heeft over Samaria en Jeruzalem.

Hoort, gij volkeren altemaal; merk op, gij aarde en haar volheid, opdat de Heer van de Heren getuige zij tegen u, de Heer uit zijn heilige tempel. Want zie, de Heer gaat uit van zijn woning, en Hij daalt neder en treedt op de hoogten der aarde. De bergen versmelten onder Hem en de dalen splijten, als was voor het vuur, als water dat afgutst van een helling. Om Jacobs overtreding is dit alles en om de zonden van het huis Israëls.” (Micha 1:1-5)

“(…) En gij, Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” (Micha 5:1)

Ook ene Johannes wist van de komst van de Messias, en in zijn evangelie verwijst Marcus naar de profeten Maleachi (3:1) en Jesaja (40:3) die de Heer over Johannes lieten spreken als over een “bode” en een “wegbereider”, en als over:

“de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden.” (Marcus 1:3)

De evangelist vertelt dat deze Johannes leefde in de woestijn en gekleed ging met kameelhaar; hij at sprinkhanen en wilde honing, en hij doopte alle inwoners van Jeruzalem en predikte de vergeving van de zonden. (Marcus 1:4-6) Hij zei:

“Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, neerbukkende, los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest.” (Marcus 1: 7-8)

Het evangelie van Lucas, dat eigenlijk naar zijn eigen woorden een verslag is, een brief aan ene “hoogedele Theófilus”, begint van voor de geboorte van Johannes:

Een hoog bejaarde priester, Zacharias genaamd, bracht overeenkomstig de voorschriften een reukoffer in de tempel, terwijl buiten het volk aan het bidden was. Toen verscheen hem de engel Gabiël (“Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta (…)”), die hem voorspelde dat zijn eveneens hoogbejaarde vrouw, Elisabeth, een zoon zou krijgen, aan wie hij de naam Johannes moest geven – een zoon die, vervuld van de heilige Geest, de Israëlieten tot God zou bekeren om zo de weg des Heren te bereiden. Zacharias betwijfelde de boodschap van de engel Gabriël, en wel omdat zijn vrouw al stokoud was. Daarom sloeg de engel hem met stomheid, tot op de dag waarop de voorspelling in vervulling ging. (1: 20) [Dat was niet de dag van Johannes’ geboorte, doch de dag van zijn naamgeving.]

Toen dan ook Maria zwanger was, bracht zij een bezoek aan het huis van Zacharias:

“En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabeth. En toen Elisabeth de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabeth werd vervuld met de heilige Geest.” (Luc. 1: 40-41)

Elisabeth’s zoon werd geboren, en toen hij de achtste dag besneden moest worden, wilde men hem Zacharias heten, naar zijn vader. Maar Elisabeth zei dat hij Johannes moest heten. Daarop lieten ze de nog steeds stomme Zacharias beslissen:

“En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong losgemaakt, en hij sprak, God lovende.” (Luc. 1:63-64)

“Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde.” (Luc. 1:80)

Voor die tijd, beval keizer Augustus een volkstelling voor het ganse rijk. Elk moest naar zijn stad gaan om zich in te schrijven, en voor Jozef en zijn zwangere vrouw was dat Bethlehem, in Judéa, die de stad was van David, van wie hij afstamde.

“En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde hem in doeken en legde hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.” (Luc. 2:6-7)

Ook Johannes de evangelist spreekt over de komst van de Messias, maar hij doet dat in wat andere bewoordingen: hij spreekt over de komst van het “Woord Gods”, dat alles beval te bestaan, en dat hij “het licht der mensen” noemt, “dat schijnt in de duisternis, maar dat door de duisternis niet wordt begrepen”. (Joh. 1:1-6) Hij spreekt ook over Johannes tot wie Jezus zou komen om gedoopt te worden, en tot wie hij zou zeggen:

“Zie, het lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.” (Joh. 1:29)

De tijd waarin dit alles geschied is, is nu ruim tweeduizend jaar geleden. Tweeduizend jaar, dat lijkt een onvoorstelbaar lange periode en men vraagt zich dan ook af wat er echt van aan is, van die hele geschiedenis. Nochtans is tweeduizend jaar niet zo lang als het op het eerste gezicht lijkt. Bedenk alleen maar eens dat tweeduizend jaar de tijd is van slechts twintig mensenlevens, van elk honderd jaar, op een rij. En wat is honderd jaar? Misschien bent u zelf nu vijftig? Oordeel dan zelf of dat een lange tijd is. “Vijftig jaar”, zo zult u zeggen, “is zo voorbij; ik herinner mij mijn kinderjaren nog alsof het gisteren was.” En als u het geluk hebt om honderd te worden, zult u dat nog steeds zeggen; ja, dan zal zelfs blijken dat die verst afgelegen kinderjaren u nog het beste bijgebleven zijn, want hoe ouder men wordt, des te sneller lijkt de tijd voort te hollen. Honderd jaar – één mensenleven – is zo om! Twintig keer een mensenleven is écht niet zo heel lang.

Als ons een verhaal ter ore komt over een geschiedenis die gisteren gebeurd is, en er waren slechts twintig tussenpersonen van de ooggetuige tot bij ons, dan is de kans dat de feiten wat werden verdraaid, slechts relatief gering. Als er meerdere ooggetuigen waren, is die kans nog geringer. En als de ooggetuigen heel betrouwbaar zijn en hun verslagen bovendien onderling overeenkomen, is de kans dat wij onwaarheden vernemen, zo goed als uitgesloten. Nog groter is onze zekerheid als deze ooggetuigen ook alles opschreven. Of er nu één dag verlopen is tussen de feiten en het verhaal dat ons bereikt, ofwel tweeduizend jaar, maakt dan helemaal niet zoveel meer uit.

Johann Sebastian Bach leefde van 1685 tot 1750 – eigenlijk kort na de Middeleeuwen, en men zou denken: “Dat is héél lang geleden.” Maar ik heb hier een foto uit het album van mijn grootvader die daar op de schoot zit van zíjn grootvader, met lange, witte snor. Ze zitten in de boomgaard waar wij nog telkenjare fruit gaan plukken. De man met de lange, witte snor had makkelijk een zoon van Bach kunnen zijn – zo recent is dat.

Neem nu die tijdsperiode zeven keer, en wij bevinden ons onder Augustus en Herodes, bij de volkstelling te Bethlehem, met het gezinnetje dat in een stal logeert omdat er in de herberg geen plaats meer is voor hen, en dat daar een kind krijgt dat door zijn moeder in doeken wordt gewikkeld en in een bak met veevoeder wordt neergelegd. Zo hebben die jonge mensen toen ‘hun plan getrokken’, en wie kent die ware verhalen niet van mensen die ‘het’ bijvoorbeeld ‘gemaakt’ hebben – verhalen over welke watertjes zij wel allemaal doorzwommen hebben? En waarom zou het in dit geval dan wél om een verzinsel moeten gaan!?

“Wij hebben slechts twee authentieke, historische bronnen”, zo zeggen de ongelovige geleerden. En met die bronnen bedoelen zij dan geschriften van door het rijk gediplomeerde geschiedschrijvers. En zij voegen er aan toe dat dit heel magertjes is. Alras denkt men: “Zie je wel, het zijn allemaal verzinsels!” Edoch: is twee authentieke bronnen dan niet voldoende? Hoeveel geschiedschrijvers waren er toen wel in die streek? Heel goed geraden: twéé!


P.S.:

Eén van de twee genoemde historici, was Flavius Josephus.[aanklikbaar!] Hij was een Joods geschiedkundige, geboren in 37 te Jeruzalem en gestorven omstreeks 101. Hij schreef het verhaal van Herodes de Grote in de boeken XV tot XVIII van zijn Antiquitates Judaicae (Ioudaike Archaiologia). Dit is een citaat uit het derde hoofdstuk van het achttiende boek (de derde paragraaf):

“Omstreeks die tijd leefde Jezus, een mens vol wijsheid – als Hij inderdaad al een mens mag genoemd worden. Want hij deed ongelooflijke dingen, en onderwees de waarheid aan allen die daar ijverig naar zochten. Op die manier trok hij vele Joden aan, en ook heel wat vooraanstaanden. Hij was de Christus. Op beschuldiging van de aanvoerders van het joodse volk, veroordeelde Pilatus hem tot de kruisdood. Toch bleven zijn volgelingen hem trouw. En op de derde dag na zijn dood, verscheen hij opnieuw aan hen, in levende lijve. Hij verrichtte nog duizenden andere wonderlijke zaken, net zoals door God gezonden profeten het hadden voorspeld. En tot op heden groeit het aantal van zijn volgelingen, die zichzelf Christenen noemen.”

De vertaling van o.m. een Arabische versie van Flavius Josephus' getuigenis, vindt men hier [aanklikbaar!]
--------------


18-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Laatste Reis

De Laatste Reis

Zij was omstreeks tweeëntachtig toen het begon, en het ging snel. Op een morgen was zij opgestaan, veel vroeger dan gewoonlijk, want zij bleef meestal op haar kamer totdat mijn vrouw en ik op waren, en zij was druk doende in de keuken die zij tot dan toe als het terrein van mijn vrouw had beschouwd, en die zij slechts betrad om te helpen afdrogen bij de vaat, waartoe zij altijd eerst de toelating vroeg. Nu lagen wij nog in bed en werden wij voortijdig gewekt door het alleen in de volstrekte stilte hoorbare geluid van stromend water door de leidingen en het rammelen van ijzeren pannen, stenen borden en glazen. Mijn vrouw wilde meteen opstaan om te kijken wat er was, maar ik weerhield haar daarvan, en zei: "Laat haar begaan", omdat ik al gemerkt had dat zij veranderd was de jongste dagen, die misschien wel haar laatste zouden zijn, zo kwam het heel even bij me op. Want voor een mens de geest geeft, wil hij de zaken op orde hebben - zo heb ik het altijd horen vertellen en ook menigmaal zelf zien geschieden.

Wij wachtten dus nog een poos, maar stonden tenslotte toch een ietsje vroeger dan gewoonlijk op. Terwijl ik me schoor, hoorde ik glas breken, wat een reden was om te gaan kijken, en toen ik in de keuken arriveerde, zag ik tante met het vuilblik en de borstel in de weer terwijl zij riep: "Kom niet te dicht want er ligt glas hier, ik ben zo klaar!"

Zij zag er opmerkelijk jong uit, bloosde vurig en had haar haren in een dikke vlecht gekamd zoals toen zij nog een schoolmeisje was, zo wist ik van de foto's uit haar album. Om haar jurk had zij een glanzende zwarte kiel geknoopt en aan haar voeten droeg zij haar beste zondagse schoenen. Van haar rheuma was blijkbaar geen spoor meer te bekennen zoals zij nu tekeer ging: zij leek vol van energie, net zoals iemand die haastig nog de koffers pakt vooraleer op reis te gaan.

Toen het glas was opgeruimd, zei ze dat ik verder mocht komen. Ik zag dat ze al koffie had gezet en brood gesneden had, en nadat ze mij een bord en een kopje had voorgezet, deed zij verder met het werk waaraan ze bezig was: ze schrobde de kastdeuren met zeep en met water tot ze blonken, en liet zich in deze bedrijvigheid niet afleiden door mijn aanwezigheid. Mijn vrouw verscheen, wisselde met haar een goeiemorgen, stond een poosje te kijken naar haar bedrijvigheid en wilde toen iets zeggen, maar zij hield zich in, ging zitten en at mee.

Nog voor we gegeten hadden was tante klaar: zij maakte haar zwarte schort los, vroeg aan mijn vrouw haar eventjes te willen helpen met het opspelden van haar haren, "want ik moet er goed voorkomen vandaag", zei ze: "een oude kapelle moet versierd worden!"

En toen dat werk erop zat, ging zij terug naar haar kamer waar zij nu lange tijd verbleef, zo te horen rommelend in haar kleerkasten en haar schuiven om zich op te kleden. Na een poos kwam zij terug met in de handen twee paar schoenen, een paar witte en een paar zwarte, en zij wendde zich tot mijn vrouw en vroeg welke zij dan aan zou trekken voor de tocht:

"Men zegt altijd dat het maar een boogscheut hier vandaan is", lachte zij, "maar men kan maar beter voorbereid zijn op een lange tocht; tenslotte is van ginder nog steeds geen mens teruggekeerd om ons te vertellen hoe ver we daar moeten lopen!"

Niet bij machte om haar verbijstering te verbergen, keek mijn vrouw me plotseling hulpeloos vragend aan, maar zij herwon de moed en antwoordde tenslotte: "Zou je niet eerst een beetje rusten, tante? Ik zie dat je al koffie hebt gezet, laten we nog een kopje drinken, we zullen dan je schoenen passen..."

Zij geraakte duidelijk niet uit haar woorden, ging zelf weer zitten, en staarde het naarstige besje gelaten aan.

"Ik neem de zwarte", zo besloot zij na wat aarzelen: "die witte zijn voor jonge mensen, ja, ik trek de zwarte aan, en ook mijn zwarte mantel, zodat de mensen weten waar ik heen ga, en zij mij niet om de haverklap doen stilstaan met hun vragen. Mijn eigen moeder heeft me ooit verteld dat zij op die manier de trein eens miste, en terug is moeten keren... uit haar graf!"

Zij sprak dat laatste woord uit met een klemtoon die een fierheid verried welke alleen past bij woorden zoals 'prijs' en 'pracht', en er was geen greintje angst te bespeuren in haar fijne en nu wat zangerig geworden stem die welhaast zong. Ze nam de schoentrekker en ging zitten, bukte zich zonder moeite en plantte haar hielen in de zwarte schoenen, ging opstaan, deed enkele pasjes en zei: "Ze vallen wat ruim uit, maar het gaat nog net; als ik wat gestaan heb, worden mijn voeten dikker; zij zullen als gegoten zitten tegen de tijd dat ik vertrek. Hoe laat is het trouwens al?"

Mijn vrouw keek naar de klok aan de wand: "Half zes, het is nog donker... zou je niet een beetje rusten, in bed? Je hebt zo weinig slaap gehad, dat is niet goed hé, tante?", probeerde zij weer.

Ik zag het aan de slinkse blik, de vinnige oogjes, dat zij wist dat men haar niet ernstig nam, maar zij was sluw genoeg en speelde het spelletje mee en zei: "Je hebt gelijk, ik zal eerst een dutje doen, een slaapje; de dag is nog lang..."

"Zal ik je helpen, tante?", vroeg mijn vrouw haar, maar zij wuifde haar weg en lachte:

"Kindje, kindje, dat kan ik zelf wel, nu; eet jij maar flink en straks ben ik er weer!", en dan weer: "Kindje, kindje, kindje..." alsof zij in haar nopjes was.

Mijn vrouw wachtte totdat de deur van tante's kamer in het slot viel en keek me dan aan: "Zullen we nu een dokter bellen, of zou het over gaan?"

"Rustig maar", antwoordde ik, in een poging haar te bedaren: "het zou haar alleen maar van streek maken. Ik zal eens met de dokter praten, vanavond of morgen of zo, en als hij donderdag dan komt, kan hij haar pillen aanpassen; zo zal het zonder heisa allemaal vanzelf in orde komen, wees maar niet bang..."

"Hier zitten we dan", zuchtte mijn vrouw, "een uur te vroeg...zou ze nu al slapen?"

"Ga eens kijken!", fluisterde ik, er zeker van dat ze al snurkte.

Mijn vrouw verliet de keuken en ik stond op, ontgrendelde de achterdeur en begaf me met mijn kopje koffie op het terras dat uitgeeft op de tuin. Bij het raam van tante's kamer was geen spoor van licht meer te bekennen, daarvoor had ik mijn bril niet nodig, maar toen ik beter toekeek zag ik dat daar de ochtendwind met de gordijnen speelde. Stond haar raam dan open?

"Er is geen licht meer in haar kamer", zo hoorde ik mijn vrouw nog zeggen bij de deur, terwijl ik de trappen naar beneden liep, de tuin in en tot bij het kamervenster, daar de gordijn wegtrok en mijn verwarde ogen zochten in het lege bed.

"Doe iets", riep mijn vrouw mij na, terwijl ik door de tuin rende, achter de struiken keek, de voortuin inliep en mij op straat begaf.

Het was er stil en donker, maanlicht glansde tegen bleke gevels, heel in de verte kraaide al een haan. Ik liep de weg op, trachtte uit te vinden welke kant zij zou zijn opgegaan, en gokte in de richting van het kerkplein. Achter mij aan hoorde ik op haar sloffen mijn vrouw mij nalopen en zij riep dat ik haar moest tegenhouden...

Ja, daar ging ze, met haar zwarte schoenen aan en in haar zwarte mantel, met een grote, dappere stap, zo ging zij, recht en door, en stil om niemand in de buurt te wekken. Ik liep haar na, maar haalde haar niet in, zo snel hamerden haar gelakte schoenen door de straten. Ik wilde haar wel stoppen, maar zag dat het niet baten zou: zij was immers zo fel in volume toegenomen, dat zij wel een reuzin leek nu met zevenmijlslaarzen aan. Tenslotte geheel buiten adem moest ik de achtervolging staken en bleef ik pal in 't midden van de kerkstraat staan met, achter mij, zwaar ademend, mijn vrouw.

Wij zagen hoe zij kerkwaarts stapte: een gestalte, zwart en hoger dan de huizen, zich vaag aftekenend tegen het eerste ochtendlicht en in de schittering van de maan; een schaduw tegen 't firmament was zij geworden, en toen is zij geheel vergaan zoals de sterren in de morgenhemel.


17-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Laatste Reis (illustratie)
De Laatste Reis (illustratie)





19-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Deur
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Goede Deur

 

U kent de “Goddelijke Komedie” van Dante Alighieri – deze “allervurigste dienaar van de liefde”, zoals Boccaccio hem noemde – en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals “De nachtelijke reis van Mohammed” van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren – maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.

 

In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze ‘zuidpool’ lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de ‘noordpool’, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.

 

Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven – die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de ‘gewone’ – vertelde me eens dat Dante’s hellepoort een soort ‘gat’ is naar een ‘andere dimensie’, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij ‘leeft’ en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een ‘gat’ zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.

 

Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornado’s van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de ‘grote’ ruimte zijn er ook ‘zwarte gaten’ die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.

 

Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De ‘feeling’ voor het bovennatuurlijke – of was het gewoon het ‘natuurlijke’, zoals hijzelf steeds beweerde? – ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.

 

Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd… doorheen het open raam… en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.

 

Oog in oog stond – of lag – ik plotseling met Rakkie, die mij – gelukkig! – meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil –  zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen – sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.

 

Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de ‘werkelijkheid’ en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan ’t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was – tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.

 

Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zo’n met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders…

 

We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.

 

Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ‘ginder ergens’ ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.

 

Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.

 

De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar ‘lichtjes’, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier – trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen – allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het ‘gevaar’ bestaat dat men door deze ‘shows’ wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men z’n voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag… met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.

 

Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk – volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.

 

Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn – het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.

 

Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel – niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.

 

Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.

 

Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.

 


18-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Onderwereld (roman)
Klik op de afbeelding om de link te volgen "De Onderwereld" (roman): om te lezen, klik op de prent.

17-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Water
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Water

“Hef dan toch een been op, domkop!”, riep hij.

“Begrijp jij dan niet dat als je con-ti-nu met de beide voeten in het water blijft staan, dat dan je huid helemaal zal verweken en er zelfs zal afvallen! En wat ga je dan doen?! Hè?!”

Ik zocht steun met een hand bij het muurtje, dat glad aanvoelde, en vies, van het mos, en hief mijn rechter voet op uit het water.

“En droog hem nu met je zakdoek af”, voegde hij er nog aan toe, en dan keek hij de andere kant op, en ik hoorde hem nog denken: “Domkop die je toch bent!”

Ik droogde mijn voet af, het was een acrobatenwerkje, maar ik deed het, niet om mijn huid te sparen, want wat mocht het tenslotte baten, nu eens de ene voet droog en dan weer de andere, en dan telkens zoals een kip blijven staan op één enkele poot totdat de krampen zich deden voelen… Neen, ik deed het om hem tevreden te stellen, ja, om hem te kalmeren, want ik had allang gezien dat hij de ondergang waarover iedereen de mond vol had, niet meer zou meemaken als hij zich telkens weer zo opwond.

“Ik denk dat het aan de overkant minder diep is”, probeerde ik na een poosje, maar hij beantwoordde mijn opmerking niet en deed zelfs niet de moeite om de schouders op te halen.

Ik observeerde de overkant, of dan toch de plaats waarvan ik veronderstelde dat zij aan de overkant moest gelegen zijn, want het water maakte vanzelfsprekend alles wat er onder lag, onzichtbaar. Alles werd bij wijze van zeggen door het water begraven, en het was eigenlijk gissen geworden waar precies de weg moest liggen, vooral omdat hier geen huizen meer stonden, en wij hier minder bekend waren, en het bovendien stilaan donker werd. Waarom waren we niet gebleven waar we waren, en hadden we ons niet gewoon laten ondergaan, zoals trouwens de meesten dat deden?

Iedereen had het zien aankomen, meer dan blind had men moeten zijn om het niet te zien, en toch had niemand, maar dan ook niemand er aan gedacht om, bijvoorbeeld, met wat hout uit de stal of met enkele balken die toch wel in elke achtertuin te vinden zijn, een simpel, klein vlot in elkaar te timmeren. Hoe welkom zou zo’n eenvoudig schuitje nu niet geweest zijn, al was het alleen maar om die krampen te vermijden, die het gevolg waren van dat staan op één been, en die koude ook, die via het ‘steunbeen’ naar boven leek te kruipen. Het is vreemd, ook al sta je enkel tot eventjes over de enkel in het nat: alras wordt je hele kuit een ijsblok, en ook je knie, en dat kruipt vrij snel nog hoger op, en dan moet je van been wisselen natuurlijk, om het andere been wat warmer bloed te gunnen. Ja, dan pas sta je er versteld van hoe warm ons bloed is, en hoe vanzelfsprekend wij dit altijd vonden; wij stonden er nooit bij stil, tot op dit eigenste moment dat we er moeten bij stil staan, en op één been dan nog.

Ik had gewacht met plassen totdat de duisternis helemaal gevallen was, want ook in anderszins benarde situaties blijft plassen een gênant karwei. Haast onhoorbaar was het straaltje – warm dampend – water uit het eigen lijf, wegens de regen die muziek bleef maken in ‘het meer’, zo zal ik het maar noemen, en het verdroot me dat ik, door nood gedwongen, aldus wat van de eigen lichaamswarmte los moest laten, nu ik daaraan tekort begon te lijden, maar het kon niet anders meer.

Helemaal donker werd het, het verwonderde me dat het zo donker worden kon, maar ik bedacht meteen dat wij, die opgegroeid zijn in het tijdperk van de elektriciteit, eigenlijk nog nooit de nacht hadden gezien die, tot voor enkele tientallen jaren, vele duizenden jaren lang, en eigenlijk teruggaand tot het begin der tijden, alle generaties die het mensdom en het dierenrijk had voortgebracht, altijd al in gijzeling had gehouden gedurende ruim de helft van hun bestaan. Ja, nu werd het echt donker en, al was het niet echt koud: het nat bleef via het ene been – nu eens het linker, dan weer het rechter – veld winnen op het gebied van het lijf dat nog door het bloed kon warm gehouden worden. Dit kon niet zo heel lang meer duren, dit was een zaak van hooguit uren, misschien nog een dag, of twee, daar had ik het raden naar – ik, die altijd in de watten gewezen, de grenzen van de lijfelijke krachten en zwakten nooit had hoeven te verkennen.

“Van één graadje gaan we heus niet dood, haha!” – zo hoor ik het hem nog altijd zeggen op teevee, de “haha” erin begrepen – de grote ethicus, de raadgever der vooraanstaanden, de beschermengel van alle burgers in dit land, de trooster, de vredebrenger, de bruggenbouwer, de rechtschapen wetenschapper. “Eén graadje”, zei hij, en ze praatten het allemaal na: de weerman en de weervrouw, de eerste minister en misschien ook wel de koning in zijn groot kasteel: “Het is gemiddeld genomen slechts één enkel graadje, mijn lieve vrouw: je hoeft heus niet bang te zijn, alles loopt zoals normaal!” En zij dan, haar man bewonderend voor zijn comfort verschaffende inzicht: “Ja, het zal wel zo zijn, wij zijn altijd veel te snel bang. Maar ik dring er toch op aan dat we nu wat vakantie nemen in de bergen. Een verblijf in onze blokhut in de Alpen zou ons tot rust brengen, denk je niet?” En dan hij weer: “Dat zal jammer genoeg niet lukken, mijn lieve vrouw; onze blokhut is immers niet meer; er is daar een stukje van een kleine gletsjer gepasseerd, de afgelopen week.” En dan, haar meteen troostend: “Maar… geen nood, geen nood: ik gaf reeds opdracht voor de bouw van een nieuwe. Intussen kunnen we voor de verandering misschien eens een cruise maken – wat denk je ervan?”

Zegde hij nu een ‘cruise’ of een ‘kruis’? Hoe dan ook, het werd door iedereen gezegd: van één enkel graadje gaan we heus niet dood.

Ik hoor het onze grootmoeder nog steeds zeggen: “Van één enkel graadje gaan we heus niet dood”. Dat was ter gelegenheid van de energie-besparings-dagen, thuis, intussen al heel lang geleden. Er was een campagne ten tijde van de allereerste ‘oliecrisis’: “Als elke burger de verwarming één graadje lager zet, dan komen wij er met zijn allen wel doorheen!” – “Eén graadje voor het goede doel!” Wij waren nog kinderen toen, en we voelden daar natuurlijk helemaal niets van. Maar grootmoeder, die de rekeningen bijhield, vertelde ons op een dag na de winter, hoeveel geld die luttele besparing in het laatje had gebracht. Ik herinner mij geen getallen meer, maar het was een heel behoorlijke som en, dank zij dit ene graadje, reden wij in de lente allen met een nieuwe fiets.

De muziek van de regen was nu luider gaan spelen, het was een geruis dat beslist gezellig had geklonken indien wij nu maar ergens knus bij een kachel hadden gezeten, spelend met de kinderen, op een wollen tapijt, kijkend in de vlammen die uit de blokken brandhout oplaaiden, en de oudjes onder ons, mijmerend over vroegere tijden.

Eén enkel graadje in één enkele huiskamer maakte ons toen rijk – zoveel energie is er met dat ene graadje gemoeid. En hoe groot is het volume van een huiskamer? Hoeveel huiskamers gaan er in onze atmosfeer?

Ik keek op naar de lucht, doch zag niets dan een zwart vlak en voelde koude regendruppels in mijn ogen pletsen. Ik verloor haast het evenwicht, wisselde nog eens van been, werd gerustgesteld door het gehoest aan mijn zijde dat eigenlijk zeggen wilde: “Ik ben er nog, ik ben er nog, wees maar niet bang…”

Talloze huiskamers gaan er in de atmosfeer, en het woord ‘talloos’ is in feite veel te dunnetjes om het verschil in beeld te kunnen brengen. Op de lagere school leerden we ooit dat warme lucht meer vocht vasthoudt dan koude, en voor de gelegenheid had onze onderwijzer, die toen tachtig moet geweest zijn, een elektrische kookplaat meegebracht en een soort glazen ketel die hij met water vulde en verwarmde op de steen. Hij toonde ons wat damp was, en ook condensatie.

“Kan iedereen goed zien dat het volume water in de ketel nu geslonken is?”, zo vroeg hij ons na een poosje, en hij trok de jongens die achteraan stonden omdat zij bedeesd waren, naar voren, opdat ook zij het goed zouden zien.

“Het water is niet weg”, zo vervolgde hij zijn uiteenzetting: “het is nu waterdamp geworden. En die damp zit nog steeds in de ketel. Hoe langer ik het water verwarm, hoe meer water er zal veranderen in damp. De lucht in de ketel is even heet als het water: pas daar altijd van op, want je kunt je daaraan verbranden! Onthoud dus goed dat warme lucht meer vocht kan bevatten dan koude lucht!”

Dan kwam het moment dat hij ons ging laten zien wat condensatie precies is. De kookplaat met de waterketel stond bij het raam en het was winter. Het vroor zeker min tien graden buiten en de ruiten van de ramen van de klas waren kil. In die tijd hadden de klaslokalen nog hoge plafonds, en onze onderwijzer had ons trouwens ook eens uitgelegd dat dit noodzakelijk is opdat wij allemaal genoeg zuurstof zouden kunnen inademen. Dat architecten van scholen dit vandaag niet meer nodig vinden, is mij trouwens altijd een raadsel geweest, en sommigen beweren zelfs dat de toenemende algemene leerachterstand op scholen aan niets anders te wijten zou zijn dan aan een algemeen zuurstofgebrek in de klaslokalen. “Hoge plafonds voorkomen dat wij lui worden en in slaap vallen tijdens de les”, zo zegde onze onderwijzer het, “want zuurstof is broodnodig voor de hersenen!”

Toen nam hij het deksel van de ketel en een hete damp steeg uit de ketel op, kwam met de koude ruiten in contact, en vormde daarop vrijwel onmiddellijk grote druppels die dan in straaltjes naar beneden gleden en plassen achterlieten op de vensterbank.

“Warme lucht kan meer vocht vasthouden”, zo herhaalde onze onderwijzer, “en als die lucht dan afkoelt, dan condenseert dit vocht, en dat wil zeggen: de kleine waterpartikeltjes die in de warme lucht verspreid zitten, voegen zich samen als ze kou krijgen, en zo vormen ze dus grotere druppels, en die vallen naar beneden. Zo ontstaat regen. Heeft iedereen dat begrepen?”

Iedereen knikte, maar zoals elke goede onderwijzer kende hij de kracht van de herhaling en hij zei: “Ik herhaal het nog eens: warme lucht kan meer water bevatten dan koude lucht. Het water blijft in de vorm van damp, en dus onzichtbaar, in de lucht hangen. Als de lucht afkoelt, vormen zich druppels en gaat het regenen.”

Gerard, die de slimste leerling van de klas was, stelde toen de vraag hoe veel warmer de lucht van het klaslokaal dan wel moest worden opdat een ganse emmer water daarin zou kunnen verdampen.

Onze onderwijzer zegde dat hij dat kon berekenen: hij wist het niet precies, maar ik heb zijn antwoord altijd onthouden omdat het zo ongelooflijk klonk.

“Ruw geschat”, zo sprak hij, nadat hij gedurende enkele seconden naar het hoge plafond had staan staren, “zal het ongeveer zo zijn…” Iedereen luisterde met spanning toe.

“Als de lucht in dit lokaal verzadigd is met vocht, en wij willen er nog een ganse emmer laten in verdampen, dan volstaat het waarschijnlijk om de kachel één graadje hoger te zetten.”

Er was een algemeen ‘ooh’-geroep, de warme mantel der verwondering omzwachtelde ons allen.

“En zetten wij daarna de kachel weer een graadje lager”, zo ging hij met zijn uitleg door, “dan krijgen de ruiten, de muren en de vloer van dit lokaal eigenlijk een ganse emmer waterdruppeltjes over zich. Jullie zouden daar natuurlijk niet veel van merken, dat vocht verspreidt zich, dat begrijpen jullie zeker wel, maar mocht men het meten, ik denk dat ik er niet ver naast zou zijn met mijn schatting.”


“Als de temperatuur met één graad gestegen is”, zo zei ik plotseling luidop – en eigenlijk deed ik dat om te testen of hij er nog was – , “dan moet het wel zo zijn dat de luchten ganse zeeën vol met water hebben opgeslorpt”.

Hij zweeg, en ik interpreteerde zijn zwijgen als een akkoord.

“Zolang de temperatuur blijft stijgen, is er geen probleem”, zo ging ik verder: “de luchten houden dan steeds meer vocht vast. Het probleem doet zich pas voor als de temperatuur plotseling gaat zakken, want op dat moment valt al dat water er weer uit.”

Hij bleef zwijgen, en net zoals indertijd mijn onderwijzer dat deed, herhaalde ik wat ik net gezegd had om hem te overtuigen: “Dat zijn dus vele zeeën vol!”

Maar het maakte klaarblijkelijk helemaal geen indruk op hem, want hij reageerde niet.

Hierop besefte ik plots dat hij er niet meer was. Ik liet mijn ene been zakken, waadde voorzichtig door… het meer, naar de plaats waar ik dacht dat hij altijd gestaan had, doch daar was niemand meer te bekennen. Ik waadde verder nog, nu eens naar links, dan weer naar rechts, rechtdoor, achteruit, maar ik vond niets of niemand in mijn buurt.

“Waar ben je dan?”, riep ik.

Er kwam geen antwoord. Mijn stem kon ook niet ver gedragen hebben in dit gedruis van de regen. Tevens spoelde het water nu ook met een al veel grotere snelheid dan aanvankelijk het geval was, voort, en door de koude waren mijn benen zo ongevoelig geworden dat ik niet eens gemerkt had dat het waterpeil intussen flink gestegen was. Toen ik in het water tastte met mijn nog warme handen die nog voelen konden, merkte ik dat die waterspiegel al tot een stuk boven mijn knieën kwam.

Ik betastte mijn benen, en merkte dat mijn vingers weliswaar mijn benen konden voelen, doch niet andersom: ongetwijfeld door de koude, die men echter niet meer voelt als men er aan gewend is, was het gevoel uit mijn benen zelf zo goed als geheel verdwenen. Toen ik dus merkte dat ik mijn voeten niet meer gewaar werd, vroeg ik me af of ik ze nog wel had. Indien ik met een voet in een glasscherf had gestaan, of boven op een nagel, dan had ik daarvan helemaal niets gemerkt.

De volstrekte duisternis belette me nu ook om de toestand waarin mijn voeten zouden verkeren – en waarover ik mij na deze bedenkingen echt zorgen was gaan maken – te gaan inspecteren. Ik kon ze weliswaar betasten, maar wat ik dan betastte, kon ik zelf niet meer voelen: het leek alsof ik een stuk hout betastte, iets wat alvast niet tot mijn lichaam behoorde.

Wat nu het geval was aangaande mijn voeten en mijn benen – een algehele ongevoeligheid veroorzaakt door de kou van het nat – gold nu ook met betrekking tot het onderste gedeelte van mijn romp, zo stelde ik nu vast, en ik realiseerde mij plotseling dat het een wonder was dat mijn benen mij nog langer droegen, en dat ik nu heel gauw een houvast moest gaan zoeken tegen het ogenblik dat zij het zouden begeven. Ja, alleen mijn handen en desnoods mijn aangezicht waren nog tot tasten in staat – verder niets meer: verder was het alsof mijn lichaam mij niet langer toebehoorde.

Ik voelde mij aldus – niettemin ik in klaarlichte dag nog geheel zichtbaar zou zijn – reeds voor de helft verdwenen. En dan, plotseling, kreeg ik het warm.

----------


16-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Overname

De Overname

 

Ze kwamen naar binnen wandelen, hier, in de huiskamer, alsof het de meest normale zaak van de wereld was, ja, alsof ze hier ook woonden en thuis waren: insecten, zo groot als schildpadden, en welhaast even traag en houterig als deze laatsten, verplaatsten ze zich. Ze begaven zich naar de keuken en beklommen het aanrecht, op zoek naar iets om te eten.

 

Je kon niet kwaad op hen zijn en je had ook niet de neiging om ze te doden: niet omdat ze enorme bloedvlekken zouden achterlaten op het parket, maar omdat ze bij je een soort van medelijden opwekten, vooral dan door hun bewegingen die iets hadden van de manier waarop ouderlingen zich voortbewegen. Als je naar hen toe stapte, van plan om hen te pletten met de schoenzool, bedacht je je meteen: ze keken immers op, ze keken je aan, recht in de ogen, zoals katten dat kunnen, en het leek alsof ze vol vertrouwen waren, en dat vertrouwen wilde je op de een of andere manier niet beschamen, en daarom zag je af van je aanvankelijke neiging, en liet je hen begaan. Je deed een stap terug, en je keek alleen maar toe hoe ze naar binnen wandelden en zich doorheen de woonplaats werkten, over de harige tapijten waaraan de uiteinden van hun poten veelvuldig bleven haken, of welhaast even moeizaam over het gladde parket waarop de uitrusting van hun ledematen duidelijk niet voorzien was. Ja, heel even kwam het in je op dat je hen beter wat helpen zou, bijvoorbeeld door krantenbladen uit te spreiden over de vloer ten einde hen de moeizame verplaatsing gemakkelijker te maken, want het leed geen twijfel dat ze er al een heel lange tocht hadden opzitten.

 

Ze waren ongetwijfeld meegekomen met de helse winden die nu overal woedden, ze waren een product van het natte, klamme weer, van het veranderde klimaat, om zo te zeggen, want of ze alleen maar exotisch waren ofwel geheel nieuw, dat had geen mens kunnen uitmaken. Je had hen alvast nooit eerder gezien, je wist niet hoe ze heetten, of ze denken konden… niets wist je over hen. Spinnen boezemen angst in, padden afkeer, katten verwekken gevoelens van zorg, maar deze dieren, op de hun eigen manier, verwekten… medelijden.

 

Met velen waren ze: er liepen er al zeker dertig in de kamer rond toen je bemerkte dat ze er waren, maar ze bleven binnenkomen, met ganse colonnes, traag doch gestaag, en toen je door het raam naar buiten keek, zag je dat de voortuin er helemaal zwart van zag en, verderop, ook de straat, de velden.

 

Overal gingen ze de huizen binnen, en klaarblijkelijk liet elkeen hen begaan, omdat ze bij elkeen dezelfde wrange gevoelens van compassie verwekten: voorbijgangers bleven staan en keken de beesten na met open mond. Kinderen gingen hurken en negen zich met het gelaat tot bij de koppen van de beesten, die hen dan aankeken, recht in de ogen, en de kinderen dropen af en trachtten zich, voorzichtig, een weg terug te banen, naar huis, waar ze ook waren. Ze waren overal, ze beklommen muren, struiken, bomen, lantaarnpalen, daken…

 

En toen begonnen ze te eten, uiteraard, en nog meer medelijden kreeg je met hen, omdat je zag dat ze echt honger hadden, en je haalde alles uit de kast om ze te voeren: eerst hondenbrokken van de hond die nergens meer te bespeuren was, of het voeder voor de kat die evenmin nog was te zien, en dan opende je een blik sardienen, een doos melk, een blokje kaas. Tenslotte zette je de deur van de koelkast gewoon open, en die van de kelder, waar het fruit lag en de aardappelen…

 

In geen tijd was alles verorberd en, zoals je had gevreesd, begonnen ze nu ook te knagen aan je voeten.

 

Lomp waren ze niet: ze kwamen tot vlak voor je zitten, hieven de kop, en keken je aan, recht in de ogen, en wat kon je dan nog doen?! Wat kon je nog beginnen, als je hun getormenteerde blikken zag, zo vol van verdriet?! Zeg mij eens: wat viel hier tegen te beginnen?!

 

Een slijmerig vocht scheidden ze eerst af, dat ze op je schoenen lieten druipen en dat door het leer heen drong, waarna je het gewaar werd: je voeten werden geheel ongevoelig. Ze keken je weer aan, recht in de ogen, als om te vragen: “Werkt het al?”; “Werkt de verdoving al?”; “Ben je klaar?” “Mag ik beginnen bijten?” En wat kon je dan nog antwoorden? Wat anders kon je antwoorden dan: “Bijt maar, beestje, ga je gang en bijt maar, want je hebt ongetwijfeld honger nu, en elkeen moet leven in deze wereld, en het is tenslotte geen aardigheid dat de ene de andere opeet. Tast dus maar flink toe, en laat het je smaken!”

 

Pijn deden ze je niet, en het verdovend slijm gaf je zelfs een allerzaligst gevoel, het maakte je slaperig zonder dat je er meteen ook van in slaap viel, want je kon het gebeuren helemaal volgen tot op het eind.

 

Toen ze aan je ogen gekomen waren, keken ze je een allerlaatste keer aan, recht in de ogen, en dan wachtten ze geduldig nog een poos, als om je de gelegenheid te geven om nog eens rond te kijken, een allerlaatste keer. Kijken naar de wereld die ineens niet meer de onze was, want het was allemaal voorbij, en zij – zij waren nu de nieuwe mens.  

 

------------

 


15-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Solvejg’s Lied
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Solvejg’s Lied

 

“Maar kom toch binnen, juffrouw”, zei hij, en hij maakte het brede gebaar dat edellieden vroeger plachten te maken als ze iemand lieten voorgaan met de woorden: “Après vous, madame”. Hij wees in de richting van iets dat er uitzag als een donker gangetje.

 

Hij was een kleine, magere maar brede en grijzende man en aan zijn vermoeide ogen was te zien dat zij hem kennelijk uit zijn dutje had gehaald, wat meteen verklaarde waarom zij zo lang had moeten wachten vooraleer werd opengedaan, nadat zij verschillende keren had aangeklopt op het deurtje in het kleine, alleenstaande huisje.

Zij had gevreesd dat ze nu de hele, lange uitleg zou moeten doen over hoe zij, een nog piepjonge vrouw, heel alleen in deze uithoek van het land terecht gekomen was, terwijl het al donkerde en pijpenstelen regende, maar zij werd al gauw gerustgesteld te zien dat de mensen hier zwijgzaam waren en niet naar uitleg vroegen als die niet spontaan gegeven werd.

 

Het was geen gangetje dat zij vervolgens aarzelend betrad, maar een kleine huiskamer, met daarin, in een halve duisternis die enkel werd verlicht door de vlammen van een kachel, een hele resem stille mensen.

Terwijl de wat gekromd lopende man haar tegen de rug verder duwde in de richting van de kachel, gingen allen spontaan opstaan als wilden zij haar op deze zeer eerbiedige wijze groeten.

 

Er was een oudere vrouw die uit een grote, rieten zetel oprees en haar met beiden handen tegelijk de hand drukte terwijl ze haar vriendelijk toelachte en zei: “Maar u bent helemaal nat, juffrouw: ga vlug zitten bij het vuur, kom…”, en zij schoof een stoel tot bij de kachel en hield haar bij een van haar bovenarmen zo lang vast totdat zij neerzat op de stoel, waarna de vrouw haar natte kleren met zorgzame bewegingen wat in de plooi trok, zodat zij door het vuur konden worden gedroogd zonder het gevaar te lopen verhit te geraken en te ontbranden.

 

Uit een andere kamerhoek rees nu een kleine jongen op toen de vrouw, die wellicht de moeder was van dit gezin, hem beval om de kom met soep te halen en die op het vuur te zetten. “Want u zult honger hebben, is het niet, juffrouw?”, richtte ze zich dan weer tot het meisje, en ze lachte haar weer vriendelijk toe, zoals ze eerst had gedaan, en ze nam nogmaals, met de beide handen, de handen van het meisje vast en kneep er in, als om haar daarvan te verzekeren dat zij hier in goede handen was en niets hoefde te vrezen.

 

“Misschien wilt u uw schoenen uittrekken?”, stelde de vrouw vervolgens voor: “uw voetjes zullen wel nat zijn nu, het is echt geen weer om een hond door te jagen: kom, wil jij hier eventjes helpen?”, zo klonk het zachte bevel dat zij richtte naar een andere hoek van de kamer. En daar dook als het ware uit het niets een jongeman op die bedeesd naderde.

 

Het vuur van de kachel wierp flarden van licht en schaduw op zijn kalm gelaat en zijn wilde haardos was een reusachtig doch geruststellend silhouet tegen de achterliggende kamermuren.

Hij kwam naar haar toe, haast zonder haar aan te kijken, knielde voor haar neer en begon rustig de veters van haar schoenen los te maken, trok de schoenen de ene na de andere traag en voorzichtig van over haar voeten, en stroopte vervolgens haar natte sokken uit, welke hij aan zijn moeder gaf, die ze op een ijzeren richel bij de kachel te drogen hing. De schoenen plaatste zij voor de kachel.

 

Intussen had de grijzende man het deurtje van de kachel opengemaakt en hij ging er met een pook in en zij hoorde ook hoe hij, achter haar rug in de weer, nog enkele stukken droog hout wierp in de vlammen.

 

Het openen van het kacheldeurtje had tot gevolg dat er meer licht in de kamer viel en zo zag zij hoe, tegenover haar en met de ruggen geleund tegen de muur, een rij kinderen neerzaten op kussens die op de vloer lagen uitgespreid. Geen van hen had sokken aan en het leek wel of de vele blote teentjes dansten op het ritme van de vlammen die nu fel oplaaiden.

 

De kleine jongen van zopas kwam langs een achterdeurtje weer de kamer binnen met, voor hem uit geheven, een grote en kennelijk zware, ijzeren kom.

De moeder ging opstaan, nam de kom van hem over en zette die op de kachel neer. Na amper enkele ogenblikken kon men de rijke geur ontwaren van kruidige soep die de hele kamer vulde met een stil en hartig verlangen.

 

Toen de vrouw opnieuw voorbij kwam, nam ze de handen van de juffrouw andermaal met haar beide handen vast, en ze zei met een zekere verrukking in haar stem: “Ho, maar kijk eens! Je krijgt het al warm! Wacht tot je soep zal gegeten hebben! Je zal dat gure weer snel helemaal vergeten zijn!” En zij ging weer plaatsnemen naast haar, in haar rieten zetel, en deed dan teken naar weer een andere kamerhoek.

 

Een tot op dat ogenblik geheel onzichtbaar gebleven gedaante verrees als uit het niets, en toen die ging opstaan, leek het wel alsof het plafond moest wijken – zo groot toonde de verschijning. Het licht van de vlammen uit de kachel viel op iets dat geleek op een breed, zwart kleed, maar zij bereikten het gezicht van de gestalte niet, zodat zij niet zien kon wie het was die daar nu was opgestaan.

 

Zij voelde plotseling de hand van de moeder, die aan haar rechter zijde zat, rusten op haar schouder, en zij wendde zich tot haar, die immer glimlachte. Ze zei:

“Nu moet je goed luisteren, kindje: Solvejg kan heel goed zingen, en terwijl we wachten op de soep, zal zij een lied voor je zingen! Hoor maar!”, en de moeder wees haar aan, zij draaide wat onwennig het gelaat in de richting van de onzichtbare vrouw die, zoals zij vermoedde, een reuzin moest zijn, en ze hoorde gespannen toe.

 

Maar het was niet het geluid van een stem dat nu de kamer vulde: het getokkel van snaren weerklonk doorheen de warme ruimte, en zij zag nu dat de jongen die haar had geholpen met het uittrekken van haar schoenen, vanuit zijn donkere hoek de harp bespeelde. Pas nadat enkele akkoorden waren aangeslagen, weerklonk vanuit het reusachtige lichaam van de nog steeds onzichtbare vrouw een stem, zo fijn als zij nog nooit in haar hele leven had gehoord. En toen zij was beginnen zingen, leek het haar dat ze het lied van ergens kende, als kwam het vanuit een ver en eeuwig verleden. En zij zong:

 

Der Winter mag scheiden, der Frühlung vergehn,

der Sommer mag verwelken, das Jahr verwehn,

du kehrest mir zurücke, gewiss, du wirst mein,

ich hab es versprochen, ich harre treulich dein.

Ah!...

Gott helfe dir, wenn du die Sonne noch siehst.

Gott segne dich, wenn du zu Füssen ihm kniest.

Ich werde deiner harren, bis du mir nah,

und harrest du dort oben, so treffen wir uns da !

Ah !...

 

[De winter en de zomer gaan voorbij,

de zomer verwelkt, het jaar vergaat,

maar jij keert wel bij mij terug, eens zal je weer de mijne zijn,

ik heb immers beloofd dat ik je trouw blijf,

Ach!...

Moge God je helpen, als je de zon nog ziet.

moge God je zegenen, als je aan zijn voeten knielt.

Ik zal op je wachten tot je terug bij me bent.

En wacht jij ginder boven, dan zien we elkaar daar wel weer!

Ach!...]

 

Zoals zij was verrezen, zo ook zeeg zij na het verstillen van het lied weer in haar duistere kamerhoek neer, de reuzin die Solvejg heette. Zij was de enige van het gezin van wie de juffrouw nu de naam kende. Zij verenigde zich weer met de duisternis, en toen de klanken helemaal weggetrokken waren, werd een licht snikken hoorbaar: Solvejg weende zachtjes, en ook de moeder in haar rieten zetel weende nu, en de vader en, aangestoken door het gesnik, begonnen nu ook de hele rij kinderen met de blote voetjes heel zachtjes te wenen, en ook de jongen die haar geholpen had met het uittrekken van haar schoenen, weende. En toen zij hoorde hoe het gezamenlijke geween werd begeleid door het steeds harder tikkelen van de regen tegen de zwarte ruiten van de nacht, kon ook zij zich niet langer meer inhouden: zij dacht aan de verloofde van de zwarte vrouw, die niet wist of hij nog wel in leven was, en die naar hem zou blijven wachten, wellicht tot in de dood, en zij bedacht hoe intriest dit was, en zo begon ook zij nu met hen allen mee te wenen. 

 

Het borrelen van de kokende soep op het vuur was als een teken dat de tijd van geween voorbij was nu, en de jongen deelde aarden potten uit en lepels, en de vrouw roerde met een pollepel in de kom, terwijl zij met de rug van een hand de tranen van haar wangen veegde. Eerst werd de juffrouw bediend, en weer lachte de moeder haar vriendelijk toe terwijl zij haar een pot gaf met dampende soep. Dan volgden al de kinderen, de vader, de ongelukkige Solvejg, en de jongen die zo helder de harp had bespeeld. Allen kregen zij van moeder een aarden pot vol met dampende soep die heerlijk geurde, en de vader sprak een kort dankgebed uit, allen maakten zij een kruisteken, en begonnen met hun lepels in hun kommetje te roeren en te eten.

 

En plotseling leek het de jonge gaste alsof het de verloofde van Solvejg zelf was die hier in de persoon van hen allen te eten werd gegeven, opdat hij zou herstellen van zijn zware tocht, en kracht zou opdoen voor de terugreis en voor het behouden weerzien waarop zij allen blijvend wachtten. En het drong plotseling tot de juffrouw door dat, op de een of andere manier, ook zij in het lot van Solvejg deelde, en dat de wereld daarbuiten, die nu afkoelde in de koude regen, het begaf onder het gewicht van de tranen die opwelden uit de ogen van de verlatenen en de wachtenden die ooit aan elkander trouw hadden gezworen tot in de dood, en die vast van plan waren om die trouw ook mee te nemen in het graf als een hereniging in dit leven uit zou blijven. Zij dronk de warme soep van de moeder terwijl daarbuiten koude regen tegen de aarde viel, en de hele aarde huilde om zoveel ongeluk en verdrongen verlangen. En zij dacht aan de vele oorlogen die over de aarde woedden, en aan de ontelbare jonge soldaten die sneuvelden, ver weg van thuis, en aan het beeld van Vladslo moest zij denken, aan het treurende ouderpaar, aan de massagraven waarin levenloze lichamen lagen onder een laag kalk, en waar het nu op regende; aan de nooit verzadigde oorlogen dacht ze, en aan de volharding waarmee mensen die bleven voeren, terwijl winters en zomers en jaren voorbijgingen van onverdroten wachten; zij dacht aan het kloppen aan de deur van vermeend onbekenden, aan het opendoen en de ontvangst, aan de zorg en aan het leed en aan het lied van Solvejg dat ten hemel schreit sinds er mensen bestaan: verwanten en vermeend vreemden, ongelukkigen en vermeend gelukkigen. En terwijl zij de soep dronk, en de warmte ervan ook haar bloed verwarmde en haar hart, hervond zij de kracht om op te staan.

 

Zij dankte de moeder, de vader en de kinderen, en ook de jongen die haar nu hielp met het aantrekken van haar droge sokken en haar warme schoenen. En zij begaf zich nu ook naar de donkerste kamerhoek, om daar de ongelukkige voor het weggaan te groeten, toen opeens een schijnsel van de laatste maan door het raam viel, en een glans wierp op het tot op dat ogenblik onzichtbaar gebleven gelaat van de vrouw met het reusachtige verdriet – de vrouw die er nu plots heel klein uitzag, met een mager gezichtje, een mond welhaast zonder tanden, diepe oogkassen onder de schaduw van een zwarte kap, en ingevallen wangen. En zij drukte met de beide handen de vingerstokjes van de handen van Solvejg, die niet koud aanvoelden, maar warm, en die op hun beurt haar handen vastgrepen, hechter nog dan de moeder dat telkenmale bij haar had gedaan, als wilde zij haar op die bijzonder innige manier bezweren voor een kwaad waarvan zij tot op dit eigenste moment het bestaan nooit had vermoed; alsof ze haar wilde zegenen met een kracht waarom zij – o, noodlot – zelf nog smeken zou, als de tijd van verlatenheid en verdriet ook voor haar zou aanbreken. Want het kwaad dat hier had toegeslagen en waarvan ook zij nu, met hen, de bittere vruchten heel eventjes had geproefd, was – zoals zij nu begreep – het kwaad van de wereld zelf – een kwaad waartegen geen kruid is gewassen, behalve dan het lied dat zij zopas had gehoord, en de bitter-warme soep waarvan zij net gegeten had.

 

De grijzende man opende voor haar de deur terwijl allen waren opgestaan, en met eenzelfde gebaar als dat waarmee hij haar erin had gelaten, nodigde hij haar nu uit om in de andere richting doorheen het deurgat te gaan, en zij voelde het nu aan alsof zij niet naar buiten ging, maar naar binnen, in de wereld. Er was immers geen ‘buiten’ meer na deze enkele maar wonderlijke stonden, en na dit lied; het was alsof de kamer die zij nu verliet, zich uitstrekte over de ganse aarde. En het was klaar geworden, een ochtendzon klom achter de bossen ten hemel, en toen zij nog een laatste keer omkeek naar de plaats van het huis waar zij zonet te gast geweest was, zag ze daar alleen een bron opwellen uit de aarde – een bron die het leven gaf aan een helder stroompje dat haar langs de nieuwe weg die zij was opgegaan, begeleidde als een trouwe gezel. En het water klaterde zoals het tokkelen van een harp, en in die muziek weerklonk het lied van Solvejg.

 

 

Ik heb de juffrouw pas jaren later leren kennen. Wij zijn gelukkig getrouwd, zij het zonder kinderen, en ik ben als het ware haar manager en haar butler geworden, want zij reist nu de wereld rond met dit lied van Edvard Grieg op de verzen van Henrik Ibsen. Intussen, want de tijd staat niet stil, is zij zeventig geworden – ikzelf ben een ietsje jonger – maar aan ophouden denkt zij nog lang niet. Dagelijks brengt zij nog uren door in haar vertrekken, met het oefenen van haar stem, het herhalen van de frasen, het beluisteren en het uitproberen van steeds weer andere interpretaties. Zij leidt ook jonge stemmen op, brengt hen technieken bij, maakt oefeningen en repeteert, traint, herhaalt. Op die manier tracht zij, met hen, steeds dieper door te dringen tot in het hart zelf van het lied waarvan zij mij bezworen heeft dat ze het eens heeft horen zingen door de dood zelf, die tegelijk de bron van alle leven zou zijn. Het zijn geheimen waar ik met mijn beperkte verstand niet bij kan, en haar te kunnen blijven dienen is het enige wat ik ooit verlangd heb in dit leven – dankbaarheid vervult mijn hart dat ik dit al zolang heb mogen doen, zo goed en zo kwaad als het mij lukte.

 

Ik kan niet zeggen dat ik gelovig ben, maar als ik terugkijk op dit leven, en op dat van haar, die ik bemin – tenminste in zoverre ik in staat ben om haar veel diepere ziel te peilen – dan komt het mij voor alsof er in ons midden, haast onopgemerkt doch onmiskenbaar, een heel aparte soort van mensen leven – waartoe zij beslist behoort – mensen wiens leven wordt geleid door zielen van een hogere orde, en men neemt het mij niet kwalijk dat ik het woord ‘engelen’ hier laat vallen. De algehele en zozeer bezielde toewijding aan iets dat toch geheel onzichtbaar is en blijft, het dagelijkse offeren van het “heetste hartebloed” waarvan de dichters, zoals Adema van Scheltema, zeggen dat zonder dat “niets schoons ooit werd geboren”, het onverdroten doorgaan op een zo moeilijk pad dat zweet en vele tranen kost… Ik weet het niet, maar ik vermoed dat er een andere wereld is: een wereld, minder stoffelijk dan de wereld van de bommen, een ijle wereld misschien, waartoe de bijna onstoffelijke klanken van het schone lied de weg bereiden. Een wereld ook die, zoals ik heb menen te begrijpen, niemand op eigen houtje vinden kan. Men kan aankloppen aan een vreemde deur, en iemand moet dan opendoen en zeggen: “Maar kom toch binnen!”

 

(De melodie van Solvejg's Lied is te beluisteren hier:  http://www.claudiocolombo.net/grieg.htm )     of hier(piano en zang -video):  http://video.google.es/videoplay?docid=-2285857961943470068&hl=es  of hier (piano): http://www.mp3.com.au/Album.asp?id=3174


16-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Septembernacht
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Septembernacht


H
et was een van die intussen niet meer zo zeldzame, warme nazomernachten in september. Het middernachtuur was allang verlopen, maar in de straten van deze oude stad kon men nog over de koppen lopen. Het was niet de drukte van de dag die in de winkelwandelstraten heerste: onder een volle maan, gehuld in een halo van kleurenringen, was het wandeltempo rustig nu, haast slenterend. Het keuvelen van nieuwe en ook oude koppeltjes, hand in hand, welhaast in strandkledij, werd begeleid door het stroelen van het water in de bekkens onder de kleine fonteintjes die alom als gebeeldhouwd oprezen uit saters en nimfen van donkergrijze granietsteen uit de vergangen gewaande middeleeuwen. Een mist van een zeer draaglijke en welkome friste was intussen op de pleinen afgedaald en hulde verre torentjes in een dromerige waas en, zoals reusachtige, kleurige lantaarnen, lieten van binnenuit verlichte kathedralen hun glasramen zingen terwijl zij gestreeld werden door nevelslierten die zich als bleke slangen om de donkere steunberen slingerden. Hoog daarboven verdween nu en dan de kroon van een kerk volledig in laaghangende nachtwolken die veel te wit waren om echt te kunnen zijn, wat een onwezenlijk spectakel opleverde: het leek dan alsof de kerk op zachte en onhoorbare wijze was onthoofd voor de duur van enkele tellen terwijl, uitgerekend dan, uit die niet meer bestaande toren het gedruis van een bronzen klok tot tweemaal toe weerklonk.

Het zware gelui viel neer in de stegen en galmde haast eindeloos in portieken, spelonken, bakstenen gangen en weggetjes met smalle trappen die langs koude, sierlijke, gietijzeren traliehekkens in donkere schaduwen afdaalden naar zwarte, koele waters waarop zwanen slapend in grote kringen dreven. Ontelbare ruitjes, pekzwart in de trapgevels, weerkaatsten in voorbijgaande flarden de maan en haar dromen, de wolken en de nacht en, hier en daar, een schare oude bomen die in het windstille van de nacht de pracht van hun tentakels in het licht van de mist als toortsen verhieven terwijl zij geheel verstild en onbeweeglijk bleven. Zij stonden, de bomen, overwelmden met een diepgroene geur als van bloemen de banken, gesneden uit hun eigen vlees dat hout heet, en op de banken hadden zich wandelaars gevleid om nog dieper te kunnen ademen nu, en de tere longen geheel met de koelte van de maan te vullen, zoals men kristallen bekers vult met donkere wijn, en dorstige tongen laaft aan ijskoud water.

De dorst die nu zichtbaar was in het welven van de silhouetten van de ranke lichamen bij elke ademteug, was onmiskenbaar niet langer een dorst naar water of naar wijn. Menig wandelaar begon nu echt te slenteren, sommigen ook kwamen middenop de weg tot staan, lieten het hoofd in de nek vallen, keken diep in het wonder van het firmament en sloten dan de ogen voor een wijl, alsof zij van dit zalige ogenblik op onnaspeurbare wijze een prent maakten welke ze langzaam lieten neerzinken naar de bodem van de ziel om die daar voor immer te bewaren. Anderen gingen op de koele, stenen muurtjes zitten, lieten de zwaar geworden armen hangen en ook het hoofd dat zich als in gebed voorover boog ter aarde, en gezalfde ogen verwonderden zich over de vormen van de stenen van de straat, het kunstwerk van kasseien die door een duizendjarige, onverdroten dans van wandelaars zo rond en glad geschoren waren als de mysterieuze keien in de rondingen van de helderste stroom.

En zo ging het nog een tijdlang door, als was dit niet echt gebeurd, doch slechts een stille film, geprojecteerd op het theater van de aarde; een spokerige droom waarvan alras het einde naderde wanneer nu koelere lagen lucht door de aders van de straten daalden. Het volk trok weg, werd dunner, verdween als in het niets, en de ruimte nam haar plaats weer in, vestigde zich in een nieuwe kilte. Een forse wind blies de laatste nevelen aan flarden, stuurde donkerder wolken boven de kathedralen van de stad, benam de maan het zicht. En 't overtrok nu overal, de stenen werden koud, het spel dat uitgespeeld was werd verjaagd, een sliert van plotseling afgerukte bladeren vluchtte door de straten, de lantaarnpalen op het plein gingen nu sidderden en in de verte rammelde een frisdrankblikje met een hels lawaai.

Ik nam de enkele munten uit mijn hoed, klopte het stof uit de jas waarop ik gezeten had en zocht een slaapplaats, ergens uit de regen en veilig voor de wind. De munten knoopte ik goed vast, in de rode zakdoek die ooit van mijn oude moeder was.


15-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die Nacht…
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Die Nacht…

 

Toen de grote hitte voorbij was, regende het, en hoe regende het! Een warme regen was het, en ik weerstond niet aan de drang om mij naar buiten te begeven in de avond en te dwalen, terwijl mijn haren kletsnat werden en ook mijn kleren, en ik zag hoe de hoge bomen die geleden hadden onder de uitmergelende hitte van de zon, weer sap doorheen hun bijna verdorde, wachtende takken lieten stromen nu, en zich heroprichtten, ademden, de wakke, natte wind door hun kruinen lieten waaien en zich van de druk ontdeden waaronder ze in de lange, zanderige en broeierige julidagen bijna verstikt waren geraakt. Alle schepselen ontvingen nu met open armen, naar boven gerichte handpalmen en wijd uiteen gespreide vingers de helende, heilige zalving van het pletsende nat dat wijde plassen maakte, en op die plassen, bellen, zo groot als vuisten, welke met kinderlijke pret uit elkaar spatten van zodra zij geblazen waren. Doorheen de plassen waadde ik, sleepvoetend als een verzonken kind, totdat mijn schoenen doordrenkt waren van de olie uit de wolken, en ook mijn sokken; doch kou hadden mijn voeten niet, verhit als mijn bloed nu was dat zich nooit genoeg kon laven aan dit op zijn eigen tijd terugkerende spektakel, deze wasbeurt, toegediend door nachtengelen met altijd verrassende strelingen.

 

Ik weerstond niet aan de drang – nooit heb ik kunnen weerstaan aan de drang – de drang om alles los te laten dat bindt, om alle koorden door te snijden, alle krampachtige vormen uit ijs te laten smelten en weg te laten vloeien naar het diepste punt dat ze maar vinden kunnen. De wijsheid immers zegt dat het water dat de diepten zoekt, vergadert in die diepten, waar de levensaders liggen, koel en altijddurend donker, in nooit geziene meren waar geen vis zwemt en geen mens of dier ooit komen kan. Vele jaren, duizenden en honderdduizenden jaren lang bezinkt daar dan de wijsheid die wij water noemen, wachtend op altijd nieuwe tijden, millennia, epen – alle catastrofen van de oppervlakte overbruggend om, als het tij gekomen is, gewekt te worden door een bosgod – een sater – die met één slag van zijn scepter de vrije teugel geeft aan alle water in een nieuwe bron.

 

In één ogenblik spat dan in een fontein van licht en lust, de wijsheid na haar rust van ontelbare eeuwen uit de diepste buik van moeder Aarde op, om een volgende cyclus van leven in gang te zetten. En de zon verwelkomt het levensnat en zuigt het op in de containers van haar longen, verdeelt het over alle schepselen en speelt ermee zoals nimfen spelen met klei, naar het eerste voorbeeld van hun grote Schepper.

 

Zo kwam het dat ik dwaalde door de zee van de nacht, en over de bodem van de nieuwe oceanen liep, verrukt door zich reeds alom verspreidende zwammengeuren die al aan september denken deden, en aan het sterven van het leven, aan de grote dood, het einde en de ijskegels van kristal waarin het al wordt opgeborgen dat geleefd heeft en gezongen. Maar herfst was het nog lang niet nu, in tegendeel: nog duizend soorten moesten opstaan om hun lied te zingen en zich te vernieuwen vooraleer het licht ging wijken, en ikzelf wist mij nu een schepsel behorend tot een van dezen die in de eeuwenlange rij hadden gewacht, geduldig, op de vloed die op de hitte volgt, en op de nacht die de dag toedekt, om op te staan nu uit zijn graf.

 

Open lag mijn tombe daar, de muil wijd open, dorstig als een dronkeman die ’t niet meer houden kan en die, zich overgevend aan de drank, nu alle gaten die hij rijk is, vol laat lopen. Verlamd tussen de stenen engelen en de inscripties van voorgoed gestorven dichters in ’t graniet waarover gek geworden duizendpoten kropen. Als in een diepe slaap gevallen – laat maar lopen! – en alle deuren wagenwijd open op de nacht en zich aldus verzadigend van het prachtige nat, was nu mijn tombe alleen nog maar een put die zich met water vulde, water uit de warme nacht waarnaar elk keelgat smacht dat nog een allerlaatste keer zo zat wil worden, nu het lang genoeg gesmeekt heeft en geroepen. Geen god is immers zo meedogenloos dat hij niet eens in alle tijden zijn strenge wetten op zou heffen – betoverd als hij zelf wordt door het spektakel van het leven – om ook aan de doden, al was het maar voor de duur van een uur, de natte troost van de regen te geven.

 

Ja, het was al middernacht, toen ik mijn tocht begon, geheel omringd door lustig krijsende zwermen zwarte vogelmuizen met baleinen vleugels en schitterende tanden in een scherpe bek, maar algauw verlieten dezen mij om, in een grote draai, zich naar hoger gelegen oorden op te laten tillen, waar nog meer wolken waren, ongezien, doch nokvol met ongetemde fristen. Eerst stapte ik een goed gangetje aan, maar algauw begonnen mijn benen, licht als zij geworden waren door het ongeremde ademhalen van de winden, te rennen op de draf van een jong paard. Ik dook, terwijl ik liep, met mijn handen waaraan nu splinternieuwe hoeven prijkten, naar de grond en, aldus een viervoeter wordend en mij vervolmakend in de vereniging met het aardse, hitste mij het ritme op waarmee mijn lichte poten zich in hun ritmische cadans als ’t ware omheen de Aarde sloten, in een gedreven dans die nu heftig aan snelheid won. Laag bij de grond: mijn blik; mijn speurneus die reeds heel andere werelden smaakte; het hijgen dat dampte in het duister uit mijn muil en, in de wind, mijn lange, bloedrode, elastisch bengelende tong. Het leek of ik haast blaffen kon, en toen doorheen de mistbanken nu ineens een volle maan aan klaarte won, spoedde ik mij te vierklauw naar de top van daar, die hoogste berg, strekte mijn ranke muil uit naar de maan, en liet het merg uit al mijn botten leegstromen in het gebed van mijn gehuil waarmee ik haar mijn diepst verborgen dromen kenbaar maakte.

 

Met een bliksemflits, onmiddellijk door een donderslag gevolgd tot in de allerdiepste diepten van de bodems van deze nachtelijke zee, zegenden de luchten ’t ritueel dat zich voltrok onder de hoogste bescherming van Thor. De pijpenstelen pletsten nu zo nadrukkelijk en hard door ’t zwart van deze duisternis, dat hun gedruis de oren geheel verdoofde, en het wel leek of wij voor een wijle woonden in een glazen waterhuis, onder een stolp, een bijenkorf, en bovenal: in geuren die zo sterk bedwelmden dat ze ons dromen toonden, voor een lange poos, die uit ’t begin van de oertijden stamden. Dino’s liepen krakend door het woud, vleermuizen van onnoemelijke grootte doken gelijk straaljagers door de luchten, en oud als de wereld zelf was ook het ineens zo luid en klaar verstaanbaar kirren en tsjilpen van insecten waarvan schepselen uit veel latere tijden de afmetingen zouden duchten. In gekartelde harnassen waren zij gehuld en gifgroen in de nacht blonken hun schilden in de maan. In de veraf gelegen vijvers ergens midden in het woud, kon men het oude praten van de kikkers horen en libellen boorden zich een weg doorheen het nat – alles wat al geleefd had, alles wat nog leven moest en ook alles wat niet leven kon, werd zat van deze dans.

 

En toen, ineens, was daar die stank.

 

Haast onwaarneembaar, want zwart, in een even donkere nacht, was uit de grond een gedrocht gerezen – het torende nu hoog boven de wereld uit en ving tot zelfs het onschuldigste wezentje met één opslag van zijn stalen ogen in zijn blik. Gestaag rees het uit een zwarte krater uit de diepten van een andere aarde op, en overschouwde het heelal. Ik wed dat geen die het gezien heeft, hier ooit over spreken zal, maar toen het monster aldus de muilen in zijn zeven koppen opende en blauw vuur had rondgespuwd naar elke windstreek die men maar bedenken kan, hief het zowaar een lied aan, en het zong!

 

Geheel verstild was nu de wereld, wijl de hoge toren, na dit ‘lied’, ongeduldig wachtte en dan ook het applaus afdwong waar het naar trachtte. En niettemin het brullen van deze slang de doofste oren met zijn lelijkheid had vermoord, begonnen allen nu te klappen: de grote beesten, en de vissen in de zee, de vogels die zich rap in dichte struiken en getakten hadden weggestoken, de kevers en de torren plakten mee, en geen was er die ’t aandierf om dit bibberig applaus te staken of om ook maar met een vinger of een voelhoorn te raken aan ’t gezag dat voortaan vanuit het ondoorgrondelijkste van de zee, over de wereld gevestigd was. Een grote wee was opgestaan; het levend wezen, groot en klein, zou voortaan niet langer dansen, zingen of jolijten, doch gebukt gaan onder de ontzettend teneerslaande dwang van een serpent waaraan zelfs het water en het vuur van Thor niet went, al zouden eeuwigheden zijn verlopen.

 

Toen de verbijstering die allen sloeg, ons wegjoeg van die plaats, zag ik mijn verschroeide hoeven en de blote tentakels van mijn vingers komen; ik stond recht, alleen op achterpoten, en waggelde in een vlecht over de stenen paden met een moeizame gang terug naar het graf waaruit ik opgeklommen was. De tombe riep mij ongedurig al tot zich, een laatste keer nog keek ik om en las de woorden van allang gestorven dichters in ’t graniet, tenslotte stapte ik met het verdriet dat nu wel alle schepselen verstoken van de blijheid liet, het graf weer in.

Rap sloten zich de stenen deuren van mijn tombe en ik zocht de vergetelheid van de eeuwige slaap die, zoals gezegd moet worden, geen wezen in verlegenheid achterlaat.

 


14-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die nacht (illustratie 2)
Die nacht (illustratie 2)





08-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Spiegels

Spiegels

Wie Google Earth aanklikt, komt in de verleiding om te gaan geloven dat hem een totaaloverzicht over onze wereld te beurt valt. De bol draait, een locatie wordt ingetikt, het virtuele ruimtetuig waarvan men zelf de piloot is, duikelt recht op zijn doel af. Het continent komt nader bij; meren, rivieren, gebergten worden zichtbaar; steden verschijnen, voorzien van hun namen, en ook akkers, percelen, straten, gebouwen.

Uiteindelijk kun je ook inzoemen op jezelf. Ja, nog heel even en je kan jezelf daar zien zitten, op het scherm. Tegelijk ben je diegene die kijkt én diegene die bekeken wordt. Je bent jager én prooi, subject én object, kenner én gekende, vraag én antwoord. Google Earth, en het ganse internet - het computerscherm - blijkt niets anders dan een banale spiegel.

Het spiegelbeeld ben je zelf, zoveel is duidelijk, maar toch val je er niet mee samen.

“Kijk!”, zo schreeuwt de aapmens het uit, terwijl hij zich buigt over een waterplas: “Kijk, dat ben ik!”. En hij kijkt, en ziet zichzelf.

“Waarlijk”, lacht hij: “er is geen twijfel mogelijk!”

Hij heeft zichzelf voorwaar gevonden.

Maar de pret is van korte duur: op het ogenblik zelf dat hij zijn hand uitsteekt teneinde zichzelf ook te kunnen betasten, en zich zo andermaal te vergewissen van zijn wonderbaarlijke vondst, breekt plotseling de waterspiegel aan scherven. Het vermeende ‘ik’ dat tegenover het ‘zelf’ staat, heeft een even groot aandeel in die teleurstelling, daar het precies hetzelfde doet als diegene van wie het spiegelbeeld is.

Een ogenblik lang vraagt de aapmens zich af of hij dan misschien niet het beeld is van de aap in de plas.

Wie weerspiegelt wie? Wie is eerst? Wie is origineel en wie aapt wie na?

De mens heeft zich ontdubbeld. Hij zoekt zichzelf, doch op het ogenblik dat hij gelooft zichzelf gevonden te hebben, breekt hij in stukken.

Hij vindt stukken van zichzelf terug in de spiegel, op het computerscherm, op teevee en in de straten van de stad.

Die laatste stukken noemt hij ‘medemensen’.

“Wie was eerst?”, zo vraagt hij zich af: “Mijn medemensen of ikzelf?” En hij bekijkt zijn soortgenoten, in de spiegels, op de schermen, in de straten van de stad.

“Wie aapt wie na?”, zo vraagt hij zich af. “En wie heeft deze spiegels dan bedacht?”


02-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over het verouderingsproces

OVER HET VEROUDERINGSPROCES

In een heel beknopt werkje, gaande over het mysterie van het leven, schreef ooit Sigmund Freud het verouderingsproces toe aan het feit dat een organisme dat, teneinde te kunnen blijven bestaan, voortdurend schulden moet maken, op den duur niet meer in staat is om die schulden af te lossen. Schulden, afvalstoffen… ik herinner me niet meer hoe hij het precies noemde, maar het ging alvast over een soort van ‘faillissement’.

Kenmerkend voor het verouderingsproces is een algemene afname van de ‘duidelijkheid’ van alle dingen. Het kind dat de dingen ontmoet, gelooft in de eerste plaats in de dingen die het ontmoet: de dingen, en ook de andere personen. Zij zijn vaste, onbetwijfelbare entiteiten, wezens zelfs, zoals het kind, met zijn nog zo blanke zieltje, zichzelf een wezen acht. Maar dan zet zich een wreed proces in gang: de dingen krijgen een naam.

De dingen krijgen een naam: ze worden aangesproken. Aanvankelijk geschiedt de aanspreking in de tweede persoon: het andere is het gelijke van het zelf. Het gelijke spreekt het gelijke aan. Edoch, wanneer bijvoorbeeld onenigheid met de dingen ontstaat, gaat het kind uithuilen bij zijn moeder, en spreekt het ‘over’ de stoute dingen - in de derde persoon. Er wordt over de dingen gesproken. Maar de taal is niet onschuldig.

De taal is niet onschuldig want, middels hun namen, wordt er iets met de dingen gedaan, en ook meer dan zomaar iets: de taal gaat het lot van de dingen bepalen. Het kennen van de naam van de dingen geeft aan de kenner een zekere macht over die dingen. In de gedaante van hun namen, kunnen de dingen immers overal meegedragen worden, en men kan die namen, door ze in bepaalde zinnen en ook in bredere contexten te gebruiken, situeren en met betekenis bekleden zoals men dat zelf wenst.

De contexten, waarin de namen van de dingen ‘leven’, kunnen gemeengoed worden en, op die manier, zijn zij een soort van beelden van de dingen, portretten. Het uitzicht van de dingen, en dus ook hun toegankelijkheid, hun relatie tot al het andere, wordt voor een steeds groeiend stuk bepaald door de specifieke contexten waarin hun namen opduiken en functioneren. Het aandeel van de dingen zelf in het tot stand komen van de contexten waarin hun namen opduiken, is miniem: die contexten zijn door de band een product van het taalgebruik van anderen. Zo worden er dingen met roem bekleed of gedemoniseerd, bejubeld en verafgood ofwel verketterd.

Om zijn macht over de dingen te vermeerderen, wil men de dingen steeds nader duiden. Men wil hun eigenschappen kennen omdat men zich op zijn beurt wil wapenen tegen hen, meer bepaald wanneer zij op hun beurt aan het vertellen gaan, dat wil zeggen: wanneer zij contexten creëren waarin de namen van alle andere dingen van specifieke betekenissen worden voorzien.

Maar, op dit punt gekomen, is de onderlinge verhouding tussen de dingen allang niet meer direct. Het taalgebruik zelf maakt deze verhouding indirect. En zo verliezen de dingen zelf steeds meer hun wezen of hun ‘vaste kern’: ze zijn niet langer aanspreekbare eenheden, doch veeleer verworden zij tot gehelen van te bespreken attributen, constructies van eigenschappen - in de geest van al wie ze benaderen.

Precies die wil om over de andere dingen te heersen, noopt tot een analyse van de dingen: zij worden uit elkaar gehaald, ontrafeld, gedefinieerd en gespecificeerd. Zij verliezen hun eenheid en zodoende ook hun oorspronkelijke aanspreekbaarheid in de tweede persoon. Het wordt op den duur vrijwel onmogelijk om hen te ontmoeten. De levende wereld van de ontmoetingen werd ingeruild tegen een wereld die nog uitsluitend bestaat uit kenobjecten.

Maar kennis is altijd ontoereikend, en de drang naar kennis heeft die bijzonder wreedaardige eigenschap met elke andere bezitsdrang gemeen, dat zij nooit bevredigd wordt. In tegendeel zelfs: kennis doet de honger naar nog meer kennis alleen maar toenemen, net zoals bezit de bezitsdrang alleen maar aanwakkert. Zoals de Ouden het zegden:

“Een vermeerdering van de kennis is een vermeerdering van de smart.”

En zo gaat die ontoereikendheid van de aldus verworven kennis ons flink parten spelen. De volledige beheersbaarheid blijkt niet alleen uitgesloten: het gevoel van onbeheersbaarheid neemt zelfs toe, en zo ook het wantrouwen.

Omdat men tegelijk zichzelf steeds meer is gaan zien als een ding dat er moet over waken niet door andere dingen beheerst te worden, gaat men ook zichzelf steeds meer als een ondefinieerbaar ding ervaren en beschouwen. Er is immers geen zelfbeeld zonder dat men eerst het spiegelbeeld van de ander heeft gezien.

Aldus raakt men de greep op de dingen kwijt, maar meteen ook de greep op zichzelf: de oorspronkelijke duidelijkheid is weg en heeft plaatsgemaakt voor onkenbaarheid, onzekerheid en onbetrouwbaarheid. Het wantrouwen groeit omdat de dingen wezenlijk onmogelijk uitputtend gekend kunnen worden. De ervaring van het eigen Zelf wordt aangetast: het Zelf is niet langer van hard kristal; het is verworden tot een mistige waas.

Op die manier glijdt, met het vertrouwen, de aanvankelijk heldere en vaste werkelijkheid ons als zand door de vingers. De chaos neemt toe. Het ‘ik’ is verbrokkeld. Wat eens heldere werkelijkheid was, gaat steeds meer gelijkenis vertonen met de droom en met de nachtmerrie: de grond zelf van de werkelijkheid wijkt.

Omdat deze gang van zaken blijkbaar onomkeerbaar is, verdwijnen wij op die manier, precies zoals een kringetje van rook zijn vorm verliest eenmaal het in de lucht is uitgeblazen: het heeft niets meer om zichzelf aan vast te houden, en het kan ook zichzelf niet langer tot houvast zijn. Het lost dus op, het ‘verdwijnt’. Onze ‘kern’, ons ‘Zelf’, valt als het ware in stukken uiteen, en het stoffelijke omhulsel kan uiteindelijk niets anders doen dan de geest te volgen.

Dit alles kan pessimistisch klinken. Maar als er waarheid zit in deze gedachtegang, dan moet het principieel ook zo zijn dat een terugkeer naar de kinderlijke onschuld ons van de dood kon redden:

“Alleen zij die worden zoals deze kinderen, zullen het rijk Gods binnengaan”.

Want waarom zou het lichaam, dat immers de ziel volgt, nog uit elkaar vallen, als die ziel geheel bleef?

Driewerf helaas, maar de gebeurtenissen welke deze wereld bevolken, lijken deze mooie sprookjes gewoon tegen te spreken! Of toch niet? Of toch?

Zeker is alvast dat ook hier de onduidelijkheid alleen maar toeneemt.


23-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Credo

Het Credo

Ik heb me door de enge pijpen gewrongen, tussen de ijverige en naijverige insecten met hun zwarte aktentassen, antennetjes en angels, en ik heb geen engelen gezien, doch duivelse figuren, schaduwen die nooit in het licht komen dat immers veel te straf voor hen is, en dat ze alleen maar zien als een straf op het einde der tijden. Mijn longen begaven het haast, zo kort van adem werd ik, en dat voelde ik in mijn pootjes, die de trappen en de roltrappen beklauterden in een duisternis alleen verlicht met elektriciteit, met buis- en neonlampen die eigenlijk niet branden doch flikkeren, zo snel dat haast niemand zich eraan stoort, tenzij ikzelf, die er gek van word. Maar de onderaardse pijpen zijn lang en worden steeds langer; een steeds groter stuk van onze dagen en van gans ons leven slorpen ze op, zodat wij op de duur haast full-time onderaardse wezens zijn geworden, wij, arbeiders, wij, dienaren van geen mens die nog weet welk goed - de economie, de welvaart, de status...

Help mij een beetje, zo bad ik alsmaar tot mijn engelbewaarder, want vandaag geraak ik door de pijp niet heen: er is te weinig lucht, er is geen zuurstof meer, geen licht, geen lucht, het is alleen maar happen, snakken, op de tenen lopen tegelijk, verdrinken eigenlijk. Geen engelbewaarders te bekennen in de hel - niet één. En, aldus amechtig verder klauterend, kwam als in een vlaag van nostalgie die als een klauw meedogenloos de ingewanden uitwringt, de lang geleden kindertijd terug, de veelbelovende tronies met hun versjes van: "je moet hard studeren, dan heb je het later goed." Enfin, dit is dus later, dit is goed, voor ons allen, voor u en ook voor mij: het klimmen door de pijpen die door het zuurstofgebrek wel volgestroomd lijken met een zwarte, kleverige brij. En nu en dan valt er eens iemand af, net zoals het er in onze kinderlijke spelletjes aan toe ging: iemand die plotseling obstakel wordt in de stroom, iemand die knielt en die de nutteloos geworden aktentas waaraan hij zich al die tijd heeft vastgeklemd, laat vallen, met de beide handen naar het hart grijpt dat onder kleren, huid en ribben zit, en valt, en ligt, en roerloos liggen blijft - een obstakel, hartmassage, sirenes, hospitaal en dan: lijkenhuisje, mis of geen mis, kerkhof, schroothoop, door de molen, fijngemalen, in de oven, luchtbezoedeling, klachten van omwonenden, heisa, nieuws, sensatie...

Mijn handen trillen, mijn rechter klauw omklemt het handvat van de tas - plastic - hoe lang ik het nog houden kan, ik weet het niet, mijn zicht wordt slechter, het beeld vult zich met zwarte vlekken op, het suizen in de oren, eerst luid, dan niets meer, en het hart is nu het centrum van de hele wereld: het hart in de pijpen, krijst.

 

Wij zijn terecht gekomen in een vreemde ruimte, het is hier stil, alles lijkt van hout, met hout omzoomd, behangen, geurend naar boenwas ook en alleen het schuiven van duizend glanzende schofjes in eikenhout vult nu de stilte, alleen het glanzen van opgeblonken, edel hout, in een diffuus licht dat doorheen glasramen valt, gedempt, niet pijnigend, en zeker afkomstig van een milde zon - onrechtstreeks licht in deze... kamers. Het is niet zomaar een kist, niet zomaar een graf: dit is een ganse ruimte met een ondergrondse zon - een ruimte met vele kamers, allemaal in hout, in alle kleuren van de regenboog, maar dan gedempt, niet pijnigend doch zalvend en verfrissend. Dunne klanken van een hexachord hoort men hier zelfs, en kleine klokjes in een verte die toch heel nabij moet zijn: het leidt geen twijfel dat het zondag is voor eeuwig nu, en wij gaan op verkenning, als door lichte vleugetjes gedragen.

Hier worden de doden bewaard die wat grootsprakerig waren, zo zingt een engeltje, wijzend naar een gat in een kast, een soort geheime ruimte die wel heel hol klinkt nu, en diep: nu moeten zij hun eigen echo's beluisteren, zo zingt het engeltje: ze moeten ze analyseren, erover doctoreren, waarna hun werk wordt bijgezet in de catacomben van de geest, want elk heeft hier zijn eigen recht, dit is niet zomaar een hel, herinner u namelijk uit de boeken, dat het God zelf is geweest die alles schiep en zegde dat het goed was. Wat verderop, en achter een brandglasraam, zitten zielen te ademen die veel gelogen hebben: zij zien nu alles in één kleur, al naar gelang hun leugens, zo zingt de engel verder. En zo brengt hij mij van schuif naar schuif, van kast naar kast, van kamer naar kamer en van zaal naar zaal, in dit wel eindeloos lijkende land dat ondanks alles troost vindt in een welriekendheid die zelfs in de prachtigste bloementuinen op de aarde niet kon worden bespeurd.

We zijn er haast, zo zegt het engeltje dan: neem nu uw vleugeltjes maar af, je hebt ze nooit meer nodig, want dit hier, is jouw plaatsje, zie. En wij staan voor een raam dat uitgeeft op een kale vlakte, zo uitgestrekt dat men nog moeilijk zou geloven dat er nog iets meer kon zijn dan dat. Het engeltje is weg, ik zie een puntje uit de verte naderen, en als het dichterbij gekomen is, herken ik hem: de hooiwagen!

Er is geen ontkomen aan, ik moet erop, want hij rijdt zo meteen weer weg, en als ik deze laatste trein mis, dan ben ik voorgoed verloren. Een speld in een hooiwagen zult gij zijn, tot het einde der tijden, zo staat het op het etiket, dat in serie is gedrukt, in ongetwijfeld vele miljarden exemplaren. De tijd die rest, is nu de eeuwigheid, en even eindeloos is de ruimte: een gans firmament voor elke menselijke ziel, dat is de straf waarmee wij zijn bedacht geworden. Geen vader of geen moeder meer, geen kinderen, mensen, beesten, spinnen, pijpen, duisternis of licht. Alleen het kriepen van de assen van de grote wielen van de kar, in het droge zand onder een egaal grijze hemel. En af en toe iets als een heel dun en hoog en scherp geluidje dat aan de speld ontspringt, telkenmale wanneer zij huivert voor het eindeloze niets.

Maar de hoop is gebleven: de goede hoop, dat dit 'gerinkel', dit pieptoontje, dit haast onhoorbaar trillinkje - wie weet - zal dragen over de vele mijlen van het dorre zand, doorheen het dikke, dreigende wolkendek, doorheen de misschien wel kristallen atmosfeer, de sterrenhemel en de eindeloze melkwegstelsels, tot buiten dit universum - op de een of andere manier - om dan een ander universum naar binnen te dringen, en daar opgevangen te worden, vele lichtjaren, lichteeuwen, licht-lichteeuwen later - opgevangen door een tweede speld. De hoop dat dit gebeuren zal, zorgt voor de tijdspannes van kalmte van de speld, telkens tussen twee trillinkjes door. Het is onbegonnen werk, weliswaar, om zo door de dood heen te moeten, maar als er geen alternatief is, dan is dit al heel veel. En wij weten het allen en wij moeten het beamen: waar hoop is, is leven.

En de huiveringwekkende trillinkjes inspireren: zij brengen ons een lied te binnen, en meer bepaald het Hexachordum Appolinis van Johann Pachelbel, dat precies uit het in vele licht-licht-lichtjaren verzameld getinkel van speldjes, elk in zijn eigen universium, werd gewonnen, geordend en tenslotte opgevoerd. Alle tijd van de wereld hebben wij nu, om de wonderbare melodie te reconstrueren in ons hoofd - de speldekop - en te beluisteren vanbinnen. Als God bestaat, alwetend en almachtig - God, die doorheen de tijdloze tijden meeluisteren kan met de roodgloeiende kopjes die als sterren aan de ontelbare firmamenten staan - dan zal precies dit lied Hem op den duur verleiden. En ook al weet Hij dat de prijs voor wat Hij nogmaals doen zal, bijzonder hoog is - dat het ondanks alles tenslotte weer uitlopen zal op ondergrondse pijpen, verstikkingen, schaduwen en demonen: de melodie zal Hem verleiden, en Hij zal met scheppen herbeginnen. Het credo heeft geen alternatief.

 


21-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Afwas

De Afwas

Ik stond in de keuken nog snel de afwas te doen van die avond, het was al na middernacht, toen ik opeens voetstappen meende te horen, achter mij. Ik draaide me om en keek pal in haar ogen. Ik was verbijsterd.

“Grootmoeder!”, riep ik, geheel verschrokken.

Zij glimlachte breed, precies zoals ze altijd glimlachte, toen ze nog in leven was, en ze zei niets, als wilde ze mij de tijd geven om mij rekenschap te geven van haar aanwezigheid. En toen ze zag dat ik wat bekomen was van het verschieten, sprak ze, met rustige stem en almaar door glimlachend:

“Ge moet niet zo schrikken, jongen, ik kom eens kijken hoe het gaat… mag ik dat niet doen?”

Daarop nam ze een handdoek van het rek en zij begon prompt af te drogen.

“Natuurlijk”, antwoordde ik, en ik vroeg me af of ik dan de waarheid sprak, maar toen het tot me doordrong dat ze er echt was, wist ik ook dat ik de waarheid sprak.

Ik stond aan de grond genageld. Ze zette het bord neer en, als om mij gerust te stellen, greep ze met haar beide warme handen, mijn handen vast en drukte ze in de hare, glimlachend nog steeds. Daarop ging zij met afdrogen door.

Zij was niet van wind, doorzichtig of ijl, zoals men zegt dat spoken zijn: zij was ondoorzichtig, goed hoorbaar, tastbaar en warm, zij sprak met een kloeke stem, zij leek gezond en wel, zoals ik wenste dat zij was.

Op dat ogenblik zag ik het: zij leek geen haar veranderd sinds ik haar, in haar oude dag, voor het laatst zag.

“Ben je niet bang, grootmoeder?”, vroeg ik.

Immer glimlachend antwoordde ze: “En waarom zou ik dan bang moeten zijn, mijn jongen?”

Wist zij niet dat het oorlog was?

“Hahaha”, zo lachte ze, en ik herkende de dappere lach van ooit, en dat maakte me blij: “Waarom zouden wij dan nog bang moeten zijn?”, en toen ze me aankeek: “Op onze leeftijd?! Hahaha!”

Ik realiseerde mij plotseling: ik was een oude man. Zij was mijn grootmoeder; vroeger zegde men wel eens dat ik op haar geleek, en dat ik haar gesteltenis erfde. In haar levenseinde zag zij schimmen.

---------------


16-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Absolute macht

Absolute macht

Toen ik het tikken van de hangklok begon te horen, wist ik dat hij iets heel serieus ging zeggen. Hij boog het hoofd en zei: "Ik voel me schuldig".

Ik liet de woorden kennis maken met de stilte vooraleer ik antwoordde:

"Je voelt je schuldig, zeg je? Je bent het!"

Hij hield het hoofd gebogen maar sloeg de ogen op, waarmee hij me te kennen gaf dat ik ofwel te ver was gegaan, ofwel dat ik hem nu wel wat meer uitleg verschuldigd was, en dus viel ik maar verder met de deur in huis.

"Je bent een burger, nietwaar? Wel... natuurlijk heb je dan schuldgevoelens, en zeker en vast ben je dan schuldig!"

Hij kon klaarblijkelijk op geen enkele manier raden waar ik op aan stuurde want hij ging nu achteruit zitten in de zetel en van het gebogen hoofd en de zelfverwijten was plotseling niets meer te bekennen.

"Mensen voelen zich schuldig, en ze weten niet waarom", zo begon ik.

Hij haalde eventjes zijn schouders op, en ook zijn wenkbrauwen.

"Als we schuldgevoelens hebben, neigen we ertoe om dat aan onszelf toe te schrijven", zei ik, "en dat is vanzelfsprekend niet abnormaal: het geweten is een zeer werkzaam ding, het eigent zich terecht voorrang toe en het heeft altijd het laatste woord..."

Enige argwaan was nu in zijn blik te bespeuren, maar hij bleef aandachtig toehoren.

"Jammer genoeg", zo ging ik verder, "kent het zijn eigen grenzen niet."

"Ik zie niet direct wat je bedoelt", zo onderbrak hij me.

Ik schonk zijn glas nog eens vol, vulde ook het mijne bij, en nam een slok:

"Het behoort tot de begrensdheid van de mens dat hij zijn grenzen nauwelijks of zelfs helemaal niet kent", zo stelde ik, om maar met een algemeenheid te beginnen, en zijn vragend gezicht verplichtte me om er een voorbeeldje bij te halen.

"Wij stellen waarom-vragen, we willen de oorsprong, de oorzaak, de bedoeling, het uiteindelijke doel van de dingen kennen, en dat is weliswaar een goede zaak, maar dat stellen van vragen... houdt nooit op. En dàt kan wel eens een probleem zijn, zie je."

Ik gaf hem niet de gelegenheid om er iets tussenin te werpen en ging door:

"Het is een aangeboren mechanisme, en zo heb je er heel wat. Vergelijk het met die proefdieren... misschien ken je ze: ratten in een kooi krijgen een electrode ingeplant in hun hersenen. Als ze op een hendeltje drukken, stimuleren ze aldus het genotscentrum in het brein. Sexueel genot. Eenmaal ze het verband tussen het indrukken van het hendeltje en het ervaren van genot, ontdekt hebben, weten ze van geen ophouden meer: ze eten niet meer en ze gaan ermee door zichzelf te stimuleren totdat ze dood neervallen."

Hij glimlachte eens.

"Neen, het is geen grap", verduidelijkte ik: "ik kan u de bron bezorgen, het is een heus experiment."

"Goed, je wil dus zeggen dat ook het denken en het geweten er nooit mee ophouden om een bepaald gedrag te vertonen", zei hij snel, "maar waar vandaan kunnen dan nog die schuldgevoelens komen, of die... schuld? Ik denk niet dat ik iets mispeuterd heb... of dan toch niet iets dat in verhouding staat tot die schuldgevoelens, die zo hardnekkig zijn dat ze mijn leven vergallen!"

Hij wond zich op - tegelijk om het onrecht vanwege zijn hardleerse gewetensfunctie, én om het mijne, want mijn uitleg bevredigde hem duidelijk niet. Hij nam nu zelf een slok van de wijn.

"De schuld kan van elders komen", zegde ik kalm, en ik wachtte tot hij zijn wenkbrauwen had gefronst. Nu ging ik zelf achterover zitten in mijn zetel en wachtte totdat hij zijn glas had neergezet.

"Een ander kan jou beladen met schuld", zei ik, en ik knikte herhaaldelijk om deze woorden kracht bij te zetten.

"En wie mag dat dan wel wezen, in dit concrete geval?", vroeg hij, kalm en met een teruggewonnen zelfzekerheid die dit keer betrekking had op mijn vermeende onwetendheid, niet op de zijne.

"Wie dat wezen mag?", herhaalde ik zijn vraag, en ik liet eventjes plaats voor de stilte. "Je hoeft niet direct te denken aan een welbepaald persoon, of aan personen zonder meer. In dit geval zeker niet, geloof ik. Wat zou je denken van... de staat?"

Hij schrok, zocht mijn woorden te plaatsen, maar zag nog steeds niet waar ik op aan stuurde.

"De staat!?", herhaalde hij, en dan nogmaals: "De staat, zeg je!?"

"De staat", zo bevestigde ik rustig, "heel letterlijk: de staat!"

"Dat moet je mij dan toch eens uitleggen", sprak hij met een geveinsde interesse, alsof hij er bij voorbaat zeker van was dat ik nu een hele scheve schaats ging rijden, en hij nam nog een slok, alsof hij aldus dit antwoord van mij onverhoeds had opgenomen en er snel de vreemde smaak van wilde teniet doen met het door te spoelen.

"De staat heeft een schuld van tienduizend miljard", zei ik, waarna ik eventjes wachtte teneinde hem de gelegenheid te geven zich een idee te vormen van de omvang van dat getal. "Je kan zo berekenen hoeveel de schuld per kop bedraagt..." Weer wachtte ik enkele seconden vooraleer verder te gaan. "Jij denkt natuurlijk dat dit iets geheel onpersoonlijks is? Het gaat inderdaad om een gedeelde schuld, maar... het is en blijft zoveel per kop. En jij denkt nu ook dat dit iets heel abstract is, niet? Welnu, dat is het net niét!"

"Tja", zuchtte hij: "dat is een zaak waar wij nu eenmaal niets kunnen aan doen... als jij nu denkt dat ik me zorgen maak om de staatsschuld!" Hij keek me schuins aan en voegde eraan toe: "Neen, neen: je slaat de bal mis! Daar lig ik alvast niet van wakker!"

"Dat denk jij maar", antwoordde ik, en ik zegde het fluisterend om zijn aandacht niet te verliezen: "Hoeveel uren heb je vandaag gewerkt? Acht? Tien? Twaalf? En ben je vermoeid? Het is al donderdag, goede moed: nog één dagje en de week is weer om... tot maandagochtend!"

Hij gaf nu inderdaad weer de volle aandacht.

"Hoeveel heb je verdiend, vandaag? Duizend? En hoeveel eist de staat daarvan op? Vijfhonderd?"

"Dat is noodzakelijk", zei hij: "sociale zekerheid, onderwijs..." Hij keek me eens onderzoekend aan en vervolgde dan op een waarschuwende toon: "Nu, je hebt het mis als het je bedoeling is om mij in het harnas te jagen tegen de werklozen, hoor je!"

"Allerminst!", zo veegde ik dit mogelijke misverstand meteen van tafel: "Het enige wat ik je vraag in overweging te nemen - maar dat ben je natuurlijk niet verplicht te doen - is dit: hoeveel belastinggeld gaat er naar die staatsschuld? Hoeveel uren heb jij vandaag gewerkt om die staatsschuld... af te betalen? Antwoord mij daar maar eens op, mijn beste vriend!"

Ik zag hem rekenen, hij keek eventjes door het raam in de duisternis van de avond, haalde de schouders weer op en keek me afwachtend aan.

"Het merendeel van dat belastinggeld gaat daar naartoe", knikte ik, "de inlossing van de staatsschuld! Maar de zaak is... dat dit geen aarde aan de dijk brengt!"

"Wat bedoel je nu?", verzette hij zich: "Wij... burgers... wij hebben die schuld toch zelf gemaakt, niet? Dus is het niet anders dan normaal dat we die nu weer aflossen, niet?"

"Was dat maar waar", antwoordde ik zachtjes, en ik viel hem meteen weer aan: "Bij wie heeft de staat schuld?"

"Tja... bij de banken, veronderstel ik", zo zei hij na een poosje.

"Heel juist", zei ik: "en wie... of wat... zijn die banken dan?"

Hij keek me wat beledigd aan en wachtte totdat ikzelf door ging met mijn uitleg.

"De zaak zit zo", legde ik uit: "Banken zijn afspraken, legale afspraken weliswaar, maar dan toch afspraken... samenzweringen eigenlijk. Ze zorgen voor het geld van die mensen... die er teveel van hebben."

Hij leek eventjes een kleine verontwaardiging te verbergen, zodat ik besloot dat ook hij wel wat geld moest bezitten.

"En ze zorgen daar heel goed voor", vervolledigde ik mijn zin.

"En jij ziet daar graten in?", wierp hij nu op.

"Ik stel alleen maar vast", zo ging ik verder, "dat er bijzonder goed gezorgd wordt voor het geld van precies die mensen die er teveel van hebben. En moet je nu eens horen..."

Ik schonk onze glazen nogmaals vol en hij leek ineens wel geamuseerd.

"Banken lenen geld uit, nietwaar?"

"In ruil voor interest", beaamde hij volmondig.

"Volkomen legaal", zo trad ik hem bij.

"Niemand is verplicht om geld te lenen", gooide hij er nog bovenop en hij veranderde voor een poos in een spraakwaterval: "Heel wat mensen hebben niet het geduld om te sparen: I want the world and I want it now! Ze trouwen en ze kopen zich alles wat hun hartje lust... met andermans geld. Voor de rest van hun leven moeten ze afbetalen, en vaak betalen ze het geleende bedrag drievoudig terug. Heel juist, heel juist, maar... dat weet ik allemaal, dat is niets nieuws voor mij! En als jij me nu vertelt dat de banken daar geld mee verdienen, welnu: het is hen gegund! Mensen moesten maar eens wat meer geduld aan de dag leggen! Of ze moesten elkaar maar eens wat meer gaan helpen! Banken vegeteren op het tekort aan spontane solidariteit, en zo zijn ze een noodzakelijk kwaad", zo sprak hij met een vurigheid alsof hij - jan met de pet - iets aan de banken verschuldigd was.

"Ik treed je bij", zei ik gelaten, "maar je hebt iets over het hoofd gezien!"

"Wat mag dat dan wel wezen?", zo vroeg hij op een beleefde toon die haast arrogant aandeed.

"Is er niet een gering verschil tussen... leningen die enkelingen, of gezinnen, afsluiten en leningen die... de staat afsluit in naam van die enkelingen?"

Hij keek verbouwereerd op.

"Wil je een lening aangaan, dan ben je daarin vrij", zo bevestigde ik nogmaals zijn argument, "maar... vraagt de staat aan jou of je het goed vindt dat zij, met de banken, leningen aangaat... in jouw naam? Ik wed dat je zelfs sip zou kijken als je er achter kwam dat je eigen vrouw een lening aanging in jouw naam!"

Zijn gezicht vertrok een heel klein beetje.

"Jij verdient, laten we zeggen, één duizendje per dag. Daarvan geef je de helft aan je vrouw... en dat doe je volkomen terecht, want je vertrouwt elkaar! Maar die andere helft, mijn beste: geef je die niet aan de politici? Ja, toch? Meer zelfs: zij eisen de helft van dat duizendje zo op, en daarover valt zelfs niet te bedisselen! En wat doen ze ermee, denk je? Onderwijs, allerlei infrastructuur, kosten hier, kosten daar... dat is allemaal best waar, maar... een niet onaanzienlijk deel van wat ze opeisen... gaat naar het afbetalen van die leningen... die ze in jouw naam afgesloten hebben met de banken! Is dat correct of niet?"

"Dat is zo", zei hij eerder berustend, "maar wat had jij dan gewild?!"

"De zaak is", zei ik weer kalm, "dat politici je niet vragen of ze in jouw naam leningen mogen aangaan. En niet slechts dat: zij gaan maar al te graag leningen aan!"

Ik ging nu opstaan, spoedde mij naar de kast, en haalde een rapport te voorschijn, dat ik hem voorlegde.

"Moet je thuis maar eens rustig bekijken", zei ik. "Dat zijn cijfers, gewoon cijfers. Ze vertellen je iets over de ongelooflijke fantasieën van onze politici: over wat ze al niet bedenken om met de banken leningen te kunnen afsluiten... in jouw en in mijn naam!"

Hij nam het rapport aan en doorbladerde het eens, trok zijn wenkbrauwen op.

Ik vulde de glazen nog eens bij.

"Daar staan zaken in die zelfs door de meest kwistigen onder ons niet eens bedacht konden worden!"

Hij wierp nog een blik op het boek, zuchtte eens.

"Drogredenen, steekpenningen, rechtszaken... het staat er allemaal in! De staat leent zich arm, en alleen de banken worden daar rijker van. En die politici natuurlijk. Maar wij... ja, jij en ik... wij werken dagelijks vier uur om al die schulden af te betalen. Aan ons de taak om de staatsschuld in te lossen! Maar het ergste moet nog komen..."

Ik hief het glas, mompelde: "Op onze vriendschap!", en wij dronken.

"Het ergste?", lachte hij.

"Het ergste is", verklaarde ik: "dat wij op voorhand weten dat de staatsschuld nooit zal ingelost worden: het is namelijk niet de bedoeling om die in te lossen! Het is nooit die bedoeling geweest, in tegendeel: de staatsschuld wordt kunstmatig in stand gehouden! Door de enige belanghebbenden, vanzelfsprekend..."

"De banken en de politici", vervolledigde hij mijn zin.

"Inderdaad, mijn beste", zo bevestigde ik: "ten bate van de bezitters van geld en van macht, en ten koste van ons, arbeiders!"

Wij dronken, met volle teugen.

"Bezit vermeerdert zichzelf op die manier, en ook macht: alleen politici die aldus de arme burgers bedriegen ten bate van de bezittende klasse, kunnen rekenen op financiële steun bij de volgende verkiezingen. De eerste de beste politicus die het in zijn hoofd haalt om met deze traditie van corruptie en volksverlakkerij te breken, kan bij de eerst volgende verkiezingen op de hoek van de straat gaan staan, en maken dat hij aan zijn stemmen komt door daar luid te gaan staan roepen: "Stemt allen voor mij!"

Hij lachte maar zijn lach verdween al gauw, en hij zuchtte andermaal diep. Ik vulde de glazen nogmaals, en zag nu dat we op de bodem van de fles waren beland.

"Ik verplicht je tot niets, mijn waarde vriend", sprak ik met ernst: "maar ik denk dat elkeen het aan zichzelf verschuldigd is om tenminste eerlijk te zijn tegenover zichzelf, nietwaar?"

Hij knikte gelaten.

"Ik verplicht je tot niets", herhaalde ik. "Ik geef je wat foldertjes mee, en dat is alles: je bekijkt ze, of je bekijkt ze niet. Gooi je ze liever in de papiermand... voor mij niet gelaten! Maar je bent een verstandig man... ha, je lacht, Haha! Neen, neen, ik wil je niet vleien... Je weet wel wat ik bedoel... Ik wil je alleen maar zeggen: in onze partij zal het er anders aan toe gaan, en dat kan ik je verzekeren met de hand op het hart! Wij, ja, wij: wij allen, samen, wij breken met die volksverlakkerij! Dat zijn zaken die wij verfoeien! En waar een wil is, is een weg! En wij zullen voortaan zorg dragen voor jou! Geef mij de vijf en... denk eraan, zondag, als je naar de stembus gaat... Op jou kan ik rekenen, dat zie ik zo! En de groeten aan de vrouw!"

"Aan de man!", zo riep hij me nog over zijn schouder na.

Ik was met hem meegegaan tot buiten, en zag plots dat ik me bevond onder de lantaarn, op de straathoek. Achter de hoek vandaan kwam een grote, in het zwart geklede heer aan, met een plechtige tred en een glanzende aktentas. Hij tikte in 't passeren eventjes tegen de rand van zijn hoed, zodat wat licht uit de lantaarn op zijn gezicht viel, en ik herkende nu... mijn rivaal van de Begoedeburgerspartij! Hij was mij al voorbijgelopen toen hij zich nog gauw iets blijkbaar kluchtigs liet ontvallen, iets in de zin van: "aan elkeen een goedenavond", en ook iets van: "op de hoek van de straat, het ronselen van stemmen", en: "niemand kan het u verbieden..." Een koppeltje dat uit de andere richting naderbij kwam, lachte hartelijk om zijn grappen, en toen ze mijn weg kruisten, wendden ze de blik af.


15-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Trillingen

Trillingen

In het jongste nummer van het driemaandelijks cultureel tijdschrift "Portulaan", maakt A. Huylebroeck in zijn artikel, getiteld: "Gezangen op de golven van de tijd", melding van een zogenaamd paranormaal verschijnsel: in de vervallen abdij van Beaulieu zou regelmatig het gezang van de kloosterlingen nog steeds weerklinken. En er zijn nog abdijen en andere plaatsen waarover menigeen getuigt dat zich daar geluiden uit het verleden manifesteren. Larie en apekool? We mogen niet te vlug oordelen...

In "De Meester" doken ze ook op, de koren. Het blijkt inderdaad een bestaand verschijnsel, maar men weet niet hoe het werkt, en het gezond verstand zegt al gauw dat er iets schort met het oor van wie dergelijke vaststellingen doen.

Als geuren een verleden tijdsperiode terugbrengen, kan men dat nog uitleggen, want de reukzin bedient zich van moleculen, en die kunnen jarenlang blijven hangen. Zo staat hier naast mij een oud, eikenhouten, openklapbaar 'bureau'. De correcte naam van het meubel ontsnapt mij nu, maar het is een soort kast die men opent, en dan heeft men een schrijftafel waaraan men kan gaan zitten. Hij is wel 200 jaar oud en afkomstig van mijn grootouders, die hem weer van hun grootouders erfden. Er zijn geheime schofjes en schuiven in, en daarin liggen oude spullen, onder meer het fotoalbum uit achttienhonderd en zoveel, waaruit geput werd om de weblog van Omsk op te fleuren. Als men een schuif opent, vindt men, behalve het album, ook oude akten, medailles, allerlei diploma's en dergelijke kleinoden meer, allemaal in het Frans, nog uit de tijd van Napoleon. En dat alles heeft een zeer specifieke, niet onaangename geur. Onze twee katten zijn er tuk op, en als ze hier eens komen snuffelen, begeven ze zich naar dit meubel. Als ze een open schuif vinden, kruipen ze erin en willen er niet meer uit. Ze vertonen dan een zeer ongewoon gedrag, alsof zij, aan de hand van de geuren, het verleden ook echt kunnen 'zien'.

Niet alleen geuren maken een opening naar het verleden: ook het licht doet dat, en we weten het: als we naar de zon kijken, dan zien we de zon van ongeveer 8 minuten geleden. Als de zon zou ontploffen, dan zouden we pas acht minuten later zonder licht vallen. Als we naar de sterren kijken, zien we een verleden van soms vele duizenden jaren, soms wel lichtjaren geleden.

Maar dat geldt eigenlijk ook voor zaken in onze onmiddellijke nabijheid: het computerscherm voor mij, zie ik niet op het ogenblik dat het er is: ik zie het zoals het was, een fractie van een seconde geleden. Die fractie is weliswaar heel, heel klein, maar het is nooit niets, hoe dichtbij het object zich ook bevindt. Het geldt zelfs met betrekking tot mijn eigen lichaam, dat dit lot met alle andere objecten in de wereld deelt. Wie de colleges "filosofie van de natuurkunde" volgt, komt aan de weet dat het eigenlijk een onverklaarbaar mysterie is dat er zoiets als 'gelijktijdigheid' bestaat, want... dat bestaat op de keper beschouwd niét.

En met geluiden is het eender: iemand die u vanuit de verte iets toe roept, hoor je pas enkele seconden nadat hij effectief geroepen heeft. De echo van het geluid plant zich onvergelijkbaar veel trager voort dan die van bijvoorbeeld het licht: geluid verplaatst zich met een snelheid van zo'n 300 meter per seconde; licht gaat met 360.000 km per seconde; geuren, die geen trillingen zijn, verplaatsen zich vanzelfsprekend nog trager dan geluiden. Edoch, het principe is telkens eender: niets gebeurt gelijktijdig; alles lijkt zijn eigen tijd te hebben.

In de praktijk zijn wij vertrouwd met deze zaken, en wij neigen ertoe om abstractie te maken van deze verschijnselen, maar in feite mogen we dat niet doen, want het is onjuist. Nu, die gezangen op de golven van de tijd... dat kan toch niet te maken hebben met echo's, zou men denken. Maar dat is te snel geoordeeld.

Er kunnen namelijk een soort van extrapolaties bestaan, van geluiden, van licht, kortom van 'trillingen'. Trillingen planten zich voort, en principieel blijven ze dat ook doen. Denk aan de zogenaamde 'neventonen' in de muziek. Als men een la aanslaat op een klavier, dan klinken eerst alle la-snaren mee, en ook alle snaren die het la-akkoord vormen, gaan meeklinken. Eerst de meest 'rijmende', dan de andere, tenslotte alle snaren. Tussen haakjes: met 'rijmende' tonen bedoelen we hier tonen waarvan de golflengte zich verhoudt tot die van de eerst aangeslagen toon, zoals gehele getallen zich onderling verhouden. Maar er is meer.

Na het aanslaan van bijvoorbeeld een la op een klavier, gaan de trillingen van de la-snaar vervolgens ook alle objecten in de omgeving doen meetrillen. De trilling transformeert de dingen die in de buurt zijn voor die gelegenheid tot 'snaren' of tot dragers van die trillingen. Elk geluid transformeert principieel de ganse kosmos tot zijn instrument, en zo zijn er ook neventonen die wij nog nauwelijks, ofwel in het geheel niet meer horen, doch die de klankkleur mee bepalen. Dat laatste is trouwens de reden waarom digitale opnamen van muziek - onze CD's - zo vlak klinken: melomanen grijpen terug naar de analoge muziek van de aloude venylplaten.

Boventonen en ondertonen kunnen buiten het waarnemingsvermogen van het menselijk gehoor vallen, maar bijvoorbeeld nog door honden worden waargenomen. Ze klinken wellicht veel langer door dan de direct hoorbare tonen, en als ze in het geheel niet meer hoorbaar zijn, kunnen we hun trillingen nog registreren met gesofisticeerde instrumenten. Maar ook die zijn beperkt, en het is niet omdat trillingen niet meer gemeten kunnen worden, dat ze er niet meer zijn.

Trillingen planten zich voort, en hoe lang en hoe ver ze daarmee doorgaan, weten wij niet. Alvast is het aannemelijker dat ze zich blijven voortplanten, dan dat ze daarmee plotseling zouden ophouden, want ook hier zal de zogenaamde "wet van de traagheid" spelen. We mogen dus aannemen dat, in principe, de ganse kosmos, op de een of andere manier, alle gebeurtenissen bewaart welke zich ooit hebben voorgedaan. En misschien kunnen wij zelfs nog een stap verder gaan.

Als de kosmos een gesloten geheel is, dan zou het wel eens zo kunnen zijn dat alle gebeurtenissen die zich ooit zullen voordoen, zich in feite reeds voorgedaan hebben - dat wil zeggen: dat ze reeds 'ergens' bestaan. Wie durft te beweren dat het onmogelijk is dat trillingen, nadat ze zich hebben voortgeplant tot in de hoogste regionen, niet weer terugkeren en afdalen naar de regionen waaruit ze ontsproten zijn? Zodat een gesprek dat vandaag gevoerd wordt, zich voortplant in trillingen die niet meer registreerbaar zijn, uitdeint en dan, zoals de golf van een echo, terugkeert naar de bron en opnieuw weerklinkt alsof het voor de eerste keer was.

Wij weten het natuurlijk (nog) niet, maar er zijn alvast die vooralsnog onverklaarbare verschijnselen. Is het verstandig om ze te negeren of om ze toe te schrijven aan inbeelding? Wij zijn zeer geneigd om te oordelen van niet.


11-12-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Maria

Maria

“Laat mij dan het kerstekind zien!”, zei hij, en hij trok voorwaar mijn arm haast uit mijn lijf.

“Wat heb je hem dan verteld?”, fluisterde ik tot Maria, terwijl hij een heel eind voor ons uit was gaan lopen, blij huppelend in de sneeuw.

Er was een zekere terughoudendheid in haar ogen toen ze me aankeek: “Hij heeft er geen idee van wat het is, moet je goed weten”, antwoordde ze: “Gisteren heeft hij voor de allereerste keer het woord ‘kerstmis’ horen uitspreken, en ik heb hem gezegd dat het een feest was, een jaarlijks feest, maar ook dat begreep hij niet, en toen heb ik hem proberen uitleggen wat een feest was…”

“En wat heb je dan gezegd?”

“Wel… je weet toch zelf wat een feest is!? Zeg jij het!”

“Wat heb je hem precies verteld, Maria”, drong ik aan.

Ik moest het weten, dit was immers geen eenvoudige zaak.

“Een feest is iets dat we vieren, dat heb ik hem gezegd.”

“Ja, en toen heeft hij je beslist gevraagd wat ‘vieren’ is, niet?”

“Ik heb hem gezegd dat als mensen iets vieren, ze dan samenkomen om aan iets te denken. In dit geval dus aan het kerstekind. Dat is alles.”

“En wat antwoordde hij daarop?”

“Hij vroeg of dat inderdaad alles was. Ik heb hem trachten uit te leggen dat er dan ook gegeten wordt, dat er cadeautjes zijn, dat mensen liederen zingen over datgene wat ze vieren…”

“We moeten voorzichtig zijn met dat kind, Maria”, trachtte ik haar te waarschuwen: “Hij is niet zoals andere kinderen, dat weet je toch.”

Op het moment dat ik dit zegde, kreeg ik een sneeuwbal in mijn aangezicht. Hij schrok er zelf van, en kwam aangelopen, de handen tegen elkaar kloppend om er de sneeuw van af te krijgen.

“Kleine deugniet!”, riep ik.

“Is het daar?”, vroeg hij, verwachtingsvol wijzend naar ons huis.

“Daar is het, kleine man”, zei ik.

“En ligt daar het kerstekind in zijn kribbe?” ging hij met vragen door.

“Beslist, daar staat de kribbe met het kerstekind”, zo antwoordde ik, en hij verstilde helemaal, kwam tussen ons lopen en nam ons elk bij een hand, alsof hij ineens bang was, nu het moment naderde.

Wij klopten onze sneeuwschoenen aan de mat af voor de deur, gingen naar binnen en deden de lichtjes branden - het was buiten trouwens bijna donker nu. We toonden hem het stalletje met alle attributen en een lange tijd keek hij ernaar, zonder ze aan te raken, klaarblijkelijk stomverbaasd. Zeker vier keer vroeg hij ons – nu eens vroeg hij het aan Maria, dan weer aan mij – of dit dan het kerstekind was. Het werd mij duidelijk dat hij het niet begreep, en dat hij iets heel anders had verwacht. En na een hele poos – hij weigerde een warme chocolademelk en koekjes – zegde hij wat hem op de lever lag.

“Maar… het is een stenen beeldje…”, zei hij: “dat is geen kind!”

Maria wierp een bezorgde blik in mijn richting.

“Dit is géén kind”, herhaalde hij, ons beurteling beschuldigend aankijkend, en er ging een lichte dreiging van hem uit, zoals van iemand die plotseling tot de ontdekking is gekomen dat hij bedrogen werd door mensen die hij nochtans vertrouwde.

“Alle mensen hebben zo’n kerststalletje met zo’n kerstkindje in de kribbe”, zo trachtte Maria hem te kalmeren, en zij legde de nadruk op ‘alle’, in een poging om hem tot andere gedachten te brengen. Zij gebruikte een argument dat hij vanzelfsprekend zou verwerpen.

Inderdaad keek hij haar nu beledigd aan, zoals men iemand aankijkt die je beliegt, in de waan dat je dom genoeg bent om die leugens te slikken. Snel nam ze dus gas terug:

“Niet alle mensen doen dat, dat is waar: alleen de mensen die geloven…”

Hij pikte er onmiddellijk op in: “En wat geloven ze dan?”

“Wel… de mensen die geloven… in het kerstekind”, zei ze, nu duidelijk heel hulpeloos geworden.

Het optreden van de kleine man had iets geheel ontwapenends. Op de keper beschouwd kon je hem niets kwalijk nemen. Een ander kind dat nooit van kerstmis had gehoord, was meteen aan het spelen gegaan met de beeldjes; het had de kerstboom helpen versieren, tekeningen gemaakt om daar in te hangen, cadeautjes helpen inpakken, het had chocomelk gedronken…

“De beeldjes doen ons denken aan het echte kindje Jezus”, zei ik na een poos, “zoals de foto’s, hier aan de muur, ons doen denken aan mensen die er niet zijn, zie je. Het echte kindje Jezus, is immers allang dood natuurlijk.”

Er kwam een uitdrukking van begrip op zijn gezichtje dat nu helemaal veranderde. Hij keek naar het stalletje en vervolgens keek hij ons weer aan: “Jammer voor zo’n kindje, dat het zo vroeg gestorven is”, zei hij: “ik begrijp nu dat het herdacht wordt; het wordt herdacht omdat het zo jong gestorven is, is het niet? Hoe is het dan gekomen dat het zo jong al stierf? Was het kindje dan ziek? En waarom wenen jullie niet?”

“Wel…”, aarzelde Maria, van wie hij nu blijkbaar een antwoord verwachtte: “het kindje is niet jong gestorven: het is groot geworden, het is een man geworden…”

“Een oude man?”, viel hij haar in de rede.

“Niet bepaald oud”, zei ze, “want de mensen hebben hem gedood toen hij drieëndertig was.”

Het kind begreep er nu blijkbaar niets meer van en vuurde de ene vraag na de andere af. Het viel ons uitermate moeilijk om hem uit te leggen wie en wat we eigenlijk met kerstmis vierden. Na zijn vuurwerk van vragen, liet hij ons een lange tijd begaan in onze stuntelige pogingen om allerlei antwoorden te formuleren, zonder dat hij nog tussenbeide kwam. Hij luisterde toe, en bleef ons na elke uitleg nadrukkelijk aankijken, wachtend op het vervolg. De illusie dat wij hem zodoende stukje bij beetje tevreden hadden kunnen stellen, verzwond zienderogen – dit tot onze teleurstelling, die zeker nog groter moet geweest zijn dan de zijne. Hij leek maar niet te begrijpen dat sommige mensen kerstmis vierden, terwijl anderen niet eens geloofden dat Jezus echt had bestaan. Hij vroeg ons wat die mensen dan wel dachten over de kerststal en het kindje, en wat wij dachten over diegenen die dit alles verwierpen. Ook stelde hij zich vragen bij het gegeven dat heel wat mensen eigenlijk niets geloofden van dit alles, terwijl ze telkenjare toch een kerststal in huis haalden en vierden… alsof het allemaal wél waar was wat de gelovigen beweerden.

Het werd een vreemde avond. Tante bracht onze kinderen terug, met wie zij die namiddag naar een feestje was geweest, en zij maakten kennis met de jongen die we hadden meegebracht. Hij bleef er wat onwennig bij, maar ze benaderden elkaar niettemin vriendelijk, en onze kleine gast leek alles gedwee te ondergaan: hij participeerde niet echt aan het gebeuren, maar anderzijds leek het hem ook niet langer te storen. Het leek alsof hij het verwerkt had, dat wij en onze kinderen heel anders tegen de dingen aankeken dan hijzelf placht te doen. Het was duidelijk dat hij noch onze ideeën noch onze gevoelens overnam en de hele tijd heel sceptisch bleef, maar hij had er blijkbaar voor gekozen om voortaan geen uiting meer te geven aan die scepsis. Ja, hij had zich er gewoon bij neergelegd, hij leek zelfs te hebben ingezien dat wij niet eens in staat waren om zijn kijk op de zaken ook maar te begrijpen.

De avond verliep dus allerminst stroef, en ik betwijfel het zelfs of iemand van onze drie spruiten iets vreemds had opgemerkt aan zijn gedrag: voor hen was hij beslist een kind zoals elk ander kind, alleen wat terughoudender en beleefder dan de meeste kinderen waren. Maar toen wij, na de rijke maaltijd en de gewoontegetrouwe vertoningen van de jaarlijkse kerstavond, die nacht allen al sliepen, schrok ik plotseling wakker uit mijn slaap, als uit een vreemde droom.

Ik dacht dat geluiden mij hadden gewekt – geluiden beneden in de huiskamer, en daarom bleef ik eerst nog een poosje liggen, en ik luisterde aandachtig. Door een spleet van het gordijn viel een streep maanlicht over ons bed, en over het gelaat van Maria. Ik hoorde haar nauwelijks ademhalen, wilde haar ook niet wekken. Zij lag onbeweeglijk stil, op haar rug, de mond lichtjes geopend, en een van haar tanden schitterde als een kostbare parel, in dat onwezenlijke licht van de maan. Haar beide handen kwamen onder het blanke laken vandaan en met de vingertoppen had zij de zoom van het laken vast op een manier waarop men iets heel breekbaars in zijn handen houdt. De zorgelijke uitdrukking die ik die dag bij haar voor het eerst had opgemerkt, was nog steeds niet van haar aangezicht geweken, en niettemin zij vredig sliep nu, en ik daartoe eigenlijk geen duidelijke reden had, voelde ik in mij plotseling een intens medelijden met haar opwellen – ik weet niet hoe, en ook niet waarom.

---------------


29-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Messias

De Messias

Hij is nu reeds lang vergaan tot bot en as, en zelfs van het bot kan niet veel meer overschieten, maar in die tijd liet hij zich "de Verhevene" noemen, want dat betekent "Augustus". Zijn echte naam was Gaius Julius Caesar Octavianus en hij was een adoptiezoon van de grote Gaius Julius Caesar, die verwant was met zijn moeder. Na Caesar's veroveringstochten strekte het Rijk van Rome zich uit over gans Europa (Engeland inbegrepen), Klein-Azië (Griekenland en omstreken) en een deel van Azië (Arabië), het huidige Israël en Noord-Afrika (het ganse kustgebied aan de Middellandse Zee). Augustus was geen doetje: hij huwde drie keer - de derde keer met de vrouw van Nero, toen deze laatste haar aan hem had afgestaan. Hij trok op met koningin Cleopatra van Egypte, had buitenechtelijke relaties, en voerde zijn leven lang oorlog om steeds meer macht. Er was toentertijd een senaat in Rome, maar Augustus' vetorecht maakte van hem een dictator en tegelijk was hij ook nog hogepriester. Grote literatoren zoals Horatius, Vergilius en Livius werden door hem betaald om zijn roem te bezingen. De man was omzeggens God zelf. Keizer geworden op zijn zesendertigste, in 23 voor de geboorte van de Messias, zou hij dat blijven tot aan zijn dood, toen Jezus een jongen van zowat 14 moet zijn geweest. Hij zou dan opgevolgd worden door Tiberius Claudius Nero die regeerde tot 37 na Christus en die, wellicht in opdracht van diens opvolger, Caligula, werd vermoord.

In het jaar 4 voor Christus' geboorte stierf Herodes de Grote die, onder het gezag van Rome, als koning heerste over het land van de Joden. Hij werd opgevolgd door zijn zestienjarige zoon, Herodes Antipas, die koning zou blijven tot nog enkele jaren na de dood van Jezus, in het jaar 39. Dit 'heldenkind' - want dat betekent de naam 'Herodes' - zou later Johannes de Doper laten onthoofden, en wanneer Jezus naar de Romeinse procurator van Judea werd gebracht - Pontius Pilatus - zou deze laatste de eer voor de rechtspraak overlaten aan Herodes, met wie hij een ruzie wilde bijleggen, maar Herodes zou de Beschuldigde terugsturen naar Pilatus die, zoals we weten, na het vonnis zijn handen zou wassen in onschuld. Uit historische teksten valt af te leiden dat rond die tijd Pilatus' job bedreigd werd: hij zou zwichten voor de onbillijke eisen van een uitzinnige joodse menigte, omdat hij bang was dat men hem anders bij de keizer in opspraak zou brengen.

 

Het is vandaag de drieëntwintigste december van het jaar 2006. Goed 2000 jaar geleden omstreeks deze tijd, zoals we allen weten, werd Herodes Antipas door de wijzen uit het Oosten geïnformeerd over het feit dat de lang verwachte koning van de Joden moest zijn geboren; ze hadden immers zijn ster gezien, en ze wilden weten waar Hij dan geboren was, teneinde hem offers te kunnen brengen. Herodes zag zijn troon bedreigd. Hij raadpleegde de schriftgeleerden, die hem zegden dat, volgens het boek Micha, Herodes' vermeende concurrent het levenslicht zou zien te Bethlehem. Daarop liet Herodes een volkstelling houden.

 

Een koning telt zijn volk om aan de weet te komen hoeveel onderdanen hij wel heeft. Het bekomen getal drukt zijn eigen, persoonlijke macht uit. Elke onderdaan apart wordt, in de telling, herleid tot een 'eentje', en het aantal van die 'eentjes' komt dan aan de koning toe, als zijn wezenlijk attribuut. De kwaliteit van elk 'eentje' afzonderlijk, speelt in de telling niet de minste rol. Naar het telbureau gaan, betekent voor een onderdaan niets anders dan zichzelf herleiden tot zo'n 'eentje', beamen dat men een 'eentje' is, ermee instemmen dat men een element is van het getal dat de macht van de koning uitdrukt. Zich laten tellen, betekent dan wezenlijk niets anders dan de machteloosheid van zijn mens-zijn zelf erkennen. De kwaliteit van het mens-zijn betekent in de telling, die dit machtsspel uitdrukt, immers helemaal niets. Meegeteld-worden in de wereld staat synoniem voor niet-geteld-worden als mens. Geteld-worden als burger staat gelijk aan gedood-worden als mens. Er is geen krachtiger middel om uitdrukking te geven aan het feit dat er in deze wereld geen plaats is voor de mens als mens, dan in het gebeuren van de volkstelling. En hetzelfde geldt wellicht vandaag nog steeds, zij het in enigszins andere vormen.

Edoch, de volkstellingen van vandaag dienen niet langer meer om de macht van de heersers uit te drukken. Nu er sprake is van 'overbevolking', heeft het getal dat de macht van een land placht uit te drukken, een wrange bijklank gekregen: er moeten 'eentjes' weg, want men zegt dat er op de wereld geen plaats meer is voor alle 'eentjes', nu zij veeleer een last dan een macht lijken te vertolken. De 'eentjes' gaan onderling ruziën over wie al dan niet geteld zal worden, want allemaal willen zij meetellen in de wereld. Slechts weinigen van hen beseffen dat hun niet-meegeteld-worden in de wereld, hen eigenlijk behoedt voor hun ondergang als mens.

Misschien zijn de mensen-zonder-papieren en alle andere niet-getelden wel precies diegenen over wie zich de beschermende takken van een wonderbare palmboom uitspreiden, die hun gedaanten quasi onzichtbaar maken. Misschien zijn zij het die, in deze wereld van harteloze tellingen, het voortbestaan van de mens zelf moeten garanderen. Misschien zijn zij wel de Messias, welke al diegenen die zo dringend willen meetellen, in deze tijd van het jaar beweren te vieren.

 

 

 


28-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Spel van de Wereld

Het Spel van de Wereld

Ik moet bekennen dat één grote verslaving mijn leven in de loop der tijd is gaan domineren: tabak. Zoals een niet onaanzienlijk deel van de wereldbevolking, ben ik verslaafd aan sigaretten. Zoals menigeen, heb ik meerdere keren hardnekkige pogingen ondernomen om het roken op te geven, en de enkele keren dat ik daar ook in slaagde voor een wat langere periode dan pakweg een week of twee, viel ik telkenmale ten prooi aan een afgrondelijke depressie.

Mijn huisdokter vertelde dat men moeilijker van tabak af geraakt dan van heroïne, en ik heb hem ook op zijn woord geloofd. De mensen in mijn omgeving die het roken hebben opgegeven, zijn jaren later nog steeds onuitstaanbaar. Men zegt dat velen, die dertig jaar of langer niet meer hebben gerookt, op hun sterfbed plotseling vragen naar een laatste sigaret.

Sinds enige tijd nu, heeft mijn tabaksverslaving een gezellin. Geheel ongemerkt is zij mijn leven naar binnen geslopen. Het begon met de aanschaf van computers en een internetaansluiting, de digitale televisie, de automatisering van de keuken, en nog enkele andere 'herschikkingen', zoals mijn vrouw het noemde, die de hele verbouwing in gang zette. "Wij moeten mee met onze tijd", zo zei ze toen ik mij eerst trachtte te verzetten tegen de rompslomp die zulks meebrengt, en tegen de hoge en blijvende kosten. Maar als mijn vrouw zich iets in het hoofd haalt, is het altijd fataal.

Alras hadden we elk onze computer, er kwam er eentje op de tafel in de woonkamer en eentje in de keuken. Wie als eerste opstond, 's morgens, zette de koffiezet aan en de beide PC's - dat was de afspraak. En wat later zat elk van ons voor zijn scherm. Tot laat in de nacht speelde ik dagelijks het blokkenspel. Het was een verslaving die ik met mijn teerbeminde deelde.

Eerst verwaarloosden wij het ontbijt, en het duurde tot de middag voor we aten. We werkten beiden weliswaar af en toe op kantoor, maar we leerden om het werk dat van ons verwacht werd, twee keer sneller af te handelen dan normale mensen dat kunnen, zodat de helft van de werktijd vrij kwam voor het spel. Zo slaagden wij er dan toch nog in om ongeveer zestien uur per dag te blokken.

Ja, ook op slapeloze nachten waren wij goed voorzien. Op onze nachtkastjes lag een spelconsole die op batterijen werkte. In de schuiven van de kastjes lag een voorraad. Niets is immers vervelender dan wakker worden middenin de nacht, naar de spelconsole grijpen en moeten vaststellen dat de batterijen leeggelopen zijn.

Op woensdag gingen wij elk naar onze psychiater. Uiteraard namen wij de spelconsole mee, om de tijd te doden op de trein en in de wachtzaal. Een getik van jewelste was het daar. Uiteraard konden wij gewoon verder spelen terwijl we in therapie waren, en onze dokters deden dat ook. Ze waren trouwens van mening dat er tegen deze kwaal geen echt doeltreffende therapie bestond. Je kon alleen proberen om het jezelf onmogelijk te maken om nog te spelen, zo zegden zij, maar die oplossing was weinig duurzaam. Al wie rookt, weet dat als je bijvoorbeeld geen tabak in huis haalt, je dan 's nachts sowieso vijftig kilometer ver rijdt om er in een nachtwinkel in de stad te kopen, en precies dezelfde toestanden kreeg je met dat blokkenspel.

Vroeger kon ik uren, ja, dagenlang opgaan in bijvoorbeeld algebra. Ik ging wekelijks een avond schaken en nam deel aan gezellige toernooien in binnen- en buitenland. Of ik las mijn geliefkoosde Zuid-Amerikaanse auteurs. Dat had nu allemaal plaats gemaakt voor blokken.

Eten deden wij nog zelden. Meestal namen we de telefoon en we bestelden een pizza. De pizzajongen begreep onze verslaving en hij wist dat hij de schotels op de stoep kon deponeren. We gingen ze daar dan halen, tenzij de ratten ons voor waren.

Over ratten gesproken... Door het spel waarvan wij in de ban kwamen, zal het niemand verwonderen dat ons nog bitter weinig tijd restte om op te ruimen en van die dingen meer. Maar laat ik eerst een reusachtig misverstand uit de wereld helpen.

In tegenstelling tot wat men algemeen beweert, zijn ratten dus helemaal niet vies: het zijn zoogdieren, net als katten, en zij hebben een prachtige pels. Als je er niet naar jaagt, worden ze zowaar tam. Net als katten, leren ze in een mum van tijd allelei truukjes aan om de aandacht te trekken. Zij staan op menselijke genegenheid, laten zich aaien en zitten graag op schoot. Net als katten, helaas, knabbelen ze ook graag aan alles en nog wat, maar dat is nu eenmaal eigen aan knaagdieren, het is nodig voor hun tanden dat ze voortdurend bijten, zoniet zouden die buiten hun proporties treden, met alle gevolgen vandien. Vervelend zijn ratten wel als ze over het toetsenbord beginnen te rennen. Het zal je maar overkomen terwijl je na een hele dag hard proberen eens aan niveau negen bent gekomen.

Niveau negen was intussen trouwens allang vervlogen tijd: na enkele weken oefenen zaten zowel mijn vrouw als ikzelf in minder dan een kwartier over niveau tien. Ik kan hier niet alle details uit de doeken doen, maar onze kundigheid werd op een zekere dag zo problematisch, dat zich een vreselijk dilemma voordeed: na een marathonzitting van zo'n slordige vierentwintig uur aan niveau honderd-en-zoveel aanbeland, verplichtte de slaap ons om de boeken toe te doen, met het gevolg dat we daags nadien weer helemaal van voor af aan konden herbeginnen. Iedereen begrijpt dat alleen ploegenwerk hier nog soelaas kon bieden. En zo gingen mijn vrouw en ik elkaar aflossen in eenzelfde spel.

Veel tijd om te ruziën over wie hoelang en wanneer zou spelen, was er niet, aangezien we onze blokken in de gaten moesten houden. Terwijl de ene het 'grote' spel speelde, oefende de andere zich op de tweede computer. Vaak gebeurde het dat het 'grote' spel in duigen viel, terwijl het 'oefenspel' vlotte, en dan verwisselden we gewoon het 'echte' spel met het 'oefenspel'. Na verloop van tijd slaagden we erin om kennissen te betrekken in het slopende aflossingswerk, en alras speelden we met een team van meer dan dertig leden op een twintigtal computers.

Het hoeft niet gezegd dat even snel onverwacht hoge scoren werden gehaald. Na enkele weken reeds creëerden zich spelletjes die meerdere dagen duurden, en die liepen over niveau duizend-en-zoveel. En met deze activiteit breidde zich vanzelfsprekend ook onze manier van leven uit, en kwamen er - onvermijdelijk - alsmaar meer ratten aan te pas.

Met vele duizenden waren we al aan het werk, toen enkelen van ons zich opofferden - dat wil zeggen dat zij hun deelname aan het spel voor enkele uren of soms wel meerdere dagen lang onderbraken - om politieke acties te ondernemen ter verdediging van de minderheidsgroep die wij toentertijd nog waren. Buiten alle verwachtingen werden wij al gauw erkend, en mochten wij van de minister de eerste steun ontvangen, die naderhand ook uitgroeide tot een echte, substantiële subsidie, incluis allerlei voordelen, zoals 'betaald hogescoreverlof'. Een en ander had vanzelfsprekend te maken met het feit dat onze gemeenschap intussen heel wat groter werd, zodat wij op den duur niet langer een te beschermen minderheid bleken, doch een fikse meerderheid, eerst met leden in het parlement, daarna met regerende ministers, en tenslotte met een heuse premier van de 'Vlaams blokken-partij'. En dat wij al die tijd de wind in de zeilen kregen, zal wel niemand verwonderen die ook weet dat de 'bezigheid' die voor ons allen heilig is, de high-tech-sector van onze economie, en ook de economie in haar geheel, deed draaien zoals nooit voorheen.

Zowat zestig percent van alle burgers doen heden niets anders meer dan blokken, en het moet worden gezegd dat zij niet acht, doch zestien tot zelfs meer dan twintig uur per dag aan de slag zijn - het merendeel offert ook de weekends en de vakanties op aan deze aldus allerminst nutteloze bedrijvigheid. Er zijn vormingssessies voor volwassenen en ook voor kinderen, voor wie sinds kort het blokken nu een hoofdvak is op school. Gestaag breidt ons ooit zo deviant geacht gedrag zich uit tot in de verste uithoeken van de wereld, en wie zich door omstandigheden voor een poosje van het blokken moet onthouden, krijgt een totaaloverzicht, en kan zowaar vaststellen dat de wereld er nooit zo vredig bij lag. Het getik op de miljarden klavieren zorgt voor een gedruis als van een kalmerende en bezadigde, aanhoudende regen, die hoorbaar blijkt te zijn tot op de maan, en waaraan wij intussen zo gewoon geworden zijn dat wij het meestal niet eens meer waarnemen, trouwens net zoals de harmonie der sferen. De 'Dag des oordeels' wordt nu trouwens in alle handboeken en encyclopedieën al omschreven als die dag waarop, onverwacht en overal tegelijk, de elektriciteit zal uitvallen.

Beste lezer, mocht u nog niet tot onze gemeenschap van blokkers behoren, dan kunt u hieronder de link naar het blokkenspel vinden: één enkele klik volstaat om het spel op te starten. Echter, bezint u zich goed vooraleer u aan het spelen gaat: u hebt namelijk slechts veertig percent kans om niét verslaafd te raken. Anderzijds is het natuurlijk wel zo dat, van zodra u enige bedrevenheid krijgt, u van het blokken een volwaardig beroep kunt maken: niet slecht betaald, en met zelfs excellente salarissen in het vooruitzicht voor de meer snuggere spelers - op enkelingen staan zelfs fortuinen te wachten. Ook kunt u zich troosten aan het feit dat, niettemin het blokken een heuse verslaving is, u zich verder geen illusies hoeft te maken, want eigenlijk delen de meeste van onze menselijke werkzaamheden, sub specie aeternitatis, in datzelfde lot. Bezint voor ge begint, maar hier komt de link:
http://www.een.be/televisie1_master/programmas/e_blok_spel/index.shtml


27-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De nieuwjaarsramp

De nieuwjaarsramp

Het gerucht verspreidde zich als een lopend vuurtje, dat hij op komst was, ja, dat hij er was, en dat het geen gewone ramp was: men had het over een ‘verschijnsel’, een nieuw natuurverschijnsel, of althans een verschijnsel dat zich tot in deze tijden bij mensenheugenis nog niet zou hebben voorgedaan.

Het weer is van alle tijden en van elke dag. Er is dagelijks wind, er is regelmatig felle wind, en enkele keren per jaar is er ook storm met bliksemschichten en donderslagen. Maar op bepaalde plaatsen op aarde zal het nooit sneeuwen. Er zijn plekken waar windhozen onbekend zijn, of vulkaanuitbarstingen, aardbevingen, tsunami’s. Er zijn zelfs plekken waar het zelden regent, en plekken waar de zon dagenlang ofwel niet ondergaat ofwel niet opkomt. Elke plaats heeft zo zijn klimaat en ook zijn eigenaardigheden.

Maar er bestaan ook natuurverschijnselen die, voor ongeacht welke plek ter wereld, uiterst zeldzaam zijn. Onder deze verschijnselen zijn er best heel grappige, zoals die keer dat het op een zekere plaats vissen regende. Aanvankelijk dachten de mensen daar dat het om een wonder ging, maar neen: een windhoos had voor visser, transporteur en leverancier gespeeld.

Aan de warme golfstroom danken we ons gematigd klimaat: het is een transportband in de oceaan die warm water uit de tropen noordwaarts brengt. De motor van die stroming is de poolkap: zij doet dat water bevriezen, zodat het overige water zouter en zwaarder wordt, zinkt, en dan in tegengestelde richting, onder de warme stroming door, wordt teruggevoerd naar het zuiden. Maar jammer genoeg zou deze natuurlijke ‘chauffage’ wel eens van zeer korte duur kunnen zijn: het smelten van het poolijs maakt het water daar immers zo zoet, dat dit warmtetransport dreigt stil te vallen. In 2005 stelden natuurkundigen vast – schrik niet – dat onze golfstroom in de jongste tien jaar één derde van zijn kracht verloren heeft. Zullen wij hier binnen tien jaar Siberische winters kennen?

Onze seizoenswisselingen worden niet door de golfstroom veroorzaakt, en ook niet door de wisselende afstand tussen de aarde en de zon: de scheve aardas is er verantwoordelijk voor. In de zomer hebben we de zon ’s middags bijna loodrecht boven ons hoofd en in de winter maakt het zonlicht een scherpe hoek met de aardoppervlakte. Geologen berekenden dat de jongste grote tsunami de aardas een weinig uit haar evenwicht bracht, maar hebben we er al aan gedacht wat de inslag van een meteoor met onze seizoenen zou kunnen doen?

Aan de afwisseling van dag en nacht zijn wij gewend geraakt, maar we staan er niet bij stil: het uitblijven van het zonlicht zou na zeer korte tijd de dood van alle leven op aarde betekenen. Zonsverduisteringen zijn zeldzaam en dus aantrekkelijk; ze duren zeer kort, maar lang genoeg om de lokale temperatuur wat te doen zakken. Zoals iedereen weet, wordt het donker als de maan tussen de zon en de aarde door passeert. Maar stel eens dat er een hemellichaam voor een wat langere tijd tussen de aarde en de zon kwam hangen: de atmosfeer zou zelfs de tijd missen om zonder zuurstof te vallen en ons zo te laten verstikken. Een mens bestaat uit bijna alleen maar water; na enkele dagen, of zelfs maar uren, zouden we in ijsklompen veranderd zijn.

Enkele jaren geleden werd een raket gelanceerd met een licht reflecterende paraplu aan boord. Het openvouwen van de paraplu mislukte, maar als ooit hetzelfde experiment wordt overgedaan en slaagt, kan op die manier vanuit de ruimte een stad worden verlicht. Voor hetzelfde geld kan met een zwarte paraplu een stad, een heel land, of zelfs de ganse aardbol voorgoed worden verduisterd. Bosbranden, tornado’s en overstromingen zijn klein bier vergeleken bij zulke finale catastrofen.

Dit alles slechts om te zeggen hoe precair onze situatie is, en hoe weinig rekenschap we ons daarvan geven. Zolang het goed gaat met onszelf, maken we ons geen zorgen. Kijk maar eens hoe onbewogen het noordelijke deel van de wereld blijft als, bij het begin van het jaar 2007, in het zuidelijke deel dagelijks 30.000 (dertigduizend) kinderen gewoon verhongeren. In het noorden maakt men vuurwerk!


26-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het argument
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het argument

 

"Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw?

En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien,

die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid,

voor de dag van strijd en oorlog?"

 

"Er was in het land van Uz een man, wiens naam was Job, en die man was vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad."

Aldus begint het Boek 'Job', een der mooiste teksten uit de hele wereldliteratuur: er was eens een vroom en oprecht man; hij had alles wat zijn hartje lustte. Maar...

Op een dag bezochten de zonen Gods de Heer, en onder hen was de satan.

"Vanwaar komt gij?", vroeg de Heer.

En de satan antwoordde: "Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb."

"En hebt gij daar ook Job gezien, mijn trouwe knecht?", zo vroeg de Heer vervolgens.

De satan grijnsde: "Trouwe knecht, zegt Gij? Het is niet lastig om trouw te zijn aan hem van wie men alles krijgt wat men maar verlangt!"

De Heer had de list allang door. Het ongeluk staat immers in de sterren geschreven.

"Gij hebt uw hand maar om te draaien", zo sprak de satan, "om hem al zijn bezit te ontnemen. Wedden dat uw 'trouwe knecht' U dan verwerpt?"

En de Heer sprak: "Goed dan, doe met zijn bezit wat ge wilt, maar laat hem zelf met rust".

"Toen ging de satan van des Heren aangezicht heen".

Een man, niet gering van gestalte, gekleed in een helder gewaad, een uil op de rechter schouder gezeten, een bril op de neus en een kaars in de hand, spreekt:

"De satan is een van de zonen Gods."

Een bries steekt plots op en trekt door de nacht; met geritsel alom beamen de takken aan de bomen deze woorden. De vlam van de kaars flakkert eventjes op.

"Hij is een wetenschapper", zo verklaart de spreker zich nader: "hij wil immers zekerheid; hij wil de proef op de som."

Een nieuwe bries steekt op, nieuw geritsel van takken en twijgen, herhaalde beaming van de wijze woorden, het heropflakkeren van de kaarsvlam.

"Beeldt u zich immers eens heel even in, mijn broeders", zo zegt de man, "dat de zonen Gods zomaar alles lieten begaan: zouden ook de schepselen van de hel de Heer niet aanbidden als Hij hun hel tot een plaats van voorspoed maakte?"

De takken zwijgen, hij laat hen de tijd niet om na te denken en gaat voort: "Maar laten we nu verder lezen..."

Job's sprookje werd aan diggelen geslagen: roversbendes plunderden zijn vee en vermoordden de veehoeders; grote stormen staken op en verwoestten de oogst. Maar Job begaf niet en hij zei:

"De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd."

Edoch, de satan gaf niet op. Opnieuw bezocht hij de Heer. En wanneer deze hem confronteerde met de volharding van zijn knecht, antwoordde de duivel Hem stoutmoedig:

"Gij weet ook wel dat iemand alles over heeft om zijn vel te redden. Gij hebt uw hand maar om te draaien: sta toe dat ik Job zelf aantast, en ge zult zien: hij zal u niet langer vereren!"

Het ongeluk is altijd voortvarender dan wij kunnen vermoeden, maar de Heer had dit voorzien. Hij sprak:

"Goed dan, gij hebt de beschikking over het lijf van mijn knecht, maar spaar zijn leven!"

"Toen ging de satan van des Heren aangezicht heen, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe. En hij nam een potscherf om zich daarmee te krabben, terwijl hij neerzat in de as."

"U merkt het", zo spreekt de man in het heldere gewaad: "een wetenschapper zou geen wetenschapper zijn indien hij de wetenschappelijk methode onrecht aandeed door in zijn experiment niet alle factoren af te zonderen die van invloed kunnen zijn op het eindresultaat van zijn proef."

De uil knikt.

"Maar laten we eens kijken wat er nu gebeurt...", en hij plaatst zijn bril terug op de punt van zijn neus, slaat het boek opnieuw open, en verlicht zijn lectuur met de vlam van de kaars. De bomen en de struiken houden de adem in.

Op dat moment verscheen de vrouw van Job ten tonele. Net zoals ooit Eva, Adam verleidde, zo ook verfoeide zij nu haar man omdat hij de Heer nog langer trouw bleef. Echter in tegenstelling tot zijn voorvader, begaf Job niet, en hij berispte zijn vrouw:

"Zoals een zottin spreekt, zo spreekt ook gij; zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet?"

 

Intussen hoorden 'de drie vrienden van Job' over het onheil dat hem trof, en zij bezochten hem, en bekloegen hem om zijn lot: Elifaz, Bildad en Zofar.

"En zij zaten bij hem op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat zijn smart zeer groot was".

En nu vervloekte Job de dag van zijn geboorte:

"De dag verga, waarop ik geboren werd;

de nacht, die zeide: Een kind is ontvangen.

Die dag zij duisternis."

"Waarom geeft Hij het levenslicht aan rampspoedigen,

en aan hen die bitter bedroefd zijn?

Zij wachten op de dood, en hij komt niet,

zij graven ernaar, meer dan naar verborgen schatten;

zij zouden zich verheugen tot jubelens toe,

blijde zijn, wanneer zij het graf gevonden hadden."

"U merkt het", zo spreekt de man in het heldere gewaad nu opnieuw, "dat het leed zo zwaar kan zijn dat wie erdoor getroffen worden, de dood zoeken, of wensen nooit geboren te zijn. Maar blijkbaar is dat niet wat de Heer wil."

Elifaz nam nu het woord. "Gij hebt zovelen getroost toen zij leden", zo zei hij tot zijn vriend, "maar nu ge zelf lijdt, zijt ge moedeloos. Waarom hebt ge geen vertrouwen in de Heer die toch rechtvaardig is? Leg uw zaak aan Hem zelf voor, Hij zorgt immers dat recht geschiedt; het komt allemaal wel goed."

Job antwoordde: "Laat de Heer mijn leven nemen", zo zei hij, "want het is alleen nog maar een verschrikking. Waarom beaamt gij dat niet? Hebt gij dan geen medelijden met uw vriend? Ik heb u nooit iets gevraagd, en nu negeert ge mijn klacht, en mijn smeekbede om te mogen sterven... "

Vervolgens nam Job's tweede vriend, Bildad, het woord: "Raaskal nu niet", zo vermaande hij Job: "God is immers rechtvaardig, en als gij oprecht zijt, hebt gij niets te vrezen. Kijk het maar na, het is immers altijd zo geweest: God verwerpt de oprechte niet."

Maar Job antwoordde: "Wie zou ik, een sterveling, wel zijn om God in het ongelijk te stellen! Heus, dat doe ik niet: Hij is voorwaar almachtig, en Hij is aan niemand uitleg verschuldigd. De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij. De aarde is in de macht van de goddeloze gegeven, en het aangezicht van haar rechters omhult Hij: doet Hij het niet, wie dan? Ik wil alleen maar van God weten waarom Hij zich tegen mij keert. Ach, was ik maar niet geboren! Hoe verlang ik naar de dood!"

Job's derde vriend, Zofar, richtte zich nu tot hem, minder voorzichtig dan de andere twee: "Durft gij te beweren dat God u onschuldig straft? Ik geloof daarentegen dat Hij nog zaken door de vingers ziet als Hij straft! Wie oprecht is, vreest niet, mijn beste!"

De man in het heldere gewaad onderbreekt hier zijn lezing voor een ogenblik. Hij kijkt op naar zijn trouw luisterend publiek dat stil is nu, en zegt:

"Ge merkt wel, wat nu het grootste onheil is in deze hele geschiedenis: niet het verlies van Job zijn bezit, ook niet het verlies van zijn gezondheid, maar het verlies van zijn vrienden, en hun ontrouw jegens hem. Zij hebben geen medelijden, want ze gunnen hem zelfs de dood niet; maar wat meer is: alle drie suggereren zij - de laatste wat duidelijker dan de andere twee - dat zij er Job stiekem van verdenken dat hij gezondigd heeft en onrecht heeft begaan. Ja, daar zijn ze eigenlijk zeker van. Uiteraard kiezen zij partij voor de Heer, die immers almachtig is. Zij geloven zelf nog steeds in het recht - en dat kunnen zij ook makkelijk doen, zo zou de satan zeggen, zolang zij niet eerst zelf op de proef werden gesteld. Zij spreken nu zoals Job zelf ooit placht te spreken - ooit, dat wil zeggen: vooraleer het onheil hem trof. En zij herinneren hem eraan, dat hij de troostelozen troostte, toen. Job's ergste beproeving, mijn waarde publiek, is dus deze: dat hij dit ongeluk helemaal alleen moet dragen. Niemand, ook zijn eigen vrienden niet, geven hem gelijk. Job heeft nog slechts één ander op wie hij zich nog vertrouwen kan - zij het blind en tegen beter weten in - en dat is de Heer zelf, die - vatte wie het vatten kan - toestaat dat de hele natuur én de wereld hem veroordelen. Zofar noemt hem, onrechtstreeks, zelfs een leeghoofd, en dat moet zwaar aankomen. Hoor maar eens, wat hij tot zijn vriend zegde:

"Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden,

kan het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden.""


En Job antwoordde: "Gij bespot mij. Denkt gij misschien dat ik van de wijsheid Gods nooit heb gehoord? Zelfs de dieren kennen deze wijsheid."

"Raadsheren zendt Hij barrevoets heen,

en rechters maakt hij tot dwazen.

Boeien, door koningen aangelegd, slaakt Hij

en Hij bindt een band om hun lendenen.

Priesters zendt hij barrevoets heen

en wie vast staan, stort hij neer.

Hij beneemt de spraak aan hen op wie men vertrouwen stelt,

en neemt het onderscheidingsvermogen der ouden weg.

Hij giet smaad uit over edelen

en maakt de gordel van machtigen los.

Hij legt de diepten uit de donkerheid bloot

en brengt de diepe duisternis aan het licht.

Hij maakt de volkeren groot en richt hen ten gronde,

breidt volkeren uit en voert hen weg.

Hij beneemt de hoofden van het volk des lands het verstand,

en doet hen ronddwalen in ongebaande wildernis.

Zij tasten rond in lichtloze duisternis,

en hij doet hen dwalen als een beschonkene."

En Job noemde zijn vrienden nu kwakzalvers: "Uw uitspraken zijn spreuken van as". Job wilde dat ze zwegen - alleen dan zou wijsheid aan hun lippen ontspringen. Hij wilde - hoe dat ook kon aflopen - zijn zaak nu aan God zelf voorleggen. En andermaal betreurde hij dat zijn vrienden hem in verdenking stelden in plaats van hem bij te staan. Hij verlangde nu zelf naar een openbare rechtszaak waarin tenminste gezegd zou worden wat hem ten laste werd gelegd.

"U merkt het", zo zegt de man in het heldere gewaad, "dat Job hier nu bekoord wordt tot die praktijken en methoden die de satan zelf hanteerde en waarmee hij hem 'den duvel' aandeed. Immers, net zoals de satan, gaat Job op zijn beurt vragen om een 'proef op de som', een 'wetenschappelijke methode', een gerechtszaak met argumenten en tegenargumenten, een 'bewijs' van zijn onschuld en zijn trouw. Alsof liefde en trouw zaken waren welke konden gewogen worden met menselijke middelen. Ja, ligt hier niet een mogelijke verantwoording voor het feit dat God uiteindelijk aan de duivel vrij spel gaf om hem te testen? Hier, in het feit dat Job deze test zelf goedkeurde, daar hij hem nu op zijn beurt wenste te hanteren om de trouw van God te meten?"

De bomen, de struiken, de wolken: allen blijven zij geruisloos. Zwijgen is toestemmen. Het heldere gewaad wappert, de bladeren van het boek ritselen, de uil blaast de vlam van de kaars. Ik treed nader om de man nog een vraag te stellen, al is de geschiedenis van Job nog lang niet ten einde. Maar terwijl ik hem nader, bemerk ik dat er geen man te bekennen is. Warempel, het is alleen een stuk lompen dat aan een boomtak hangt te waaien in de wind. En de woorden waar ik zo aandachtig naar geluisterd heb, waren slechts toevallige geluiden, zoals men die hoort in de donkerte van de nacht. Het gebeurt dan wel eens, beangstigd als men is voor rovers, dat men echt meent dat men hun stemmen kan horen, ja, dat men zelfs gelooft te verstaan wat ze precies fluisteren onder elkaar.

[Noot: alleen de cursieve tekstgedeelten tussen aanhalingstekens zijn citaten uit de bijbel (NBG, A'dam 1975); de rest van de tekst poogt een synthese te brengen. Alleen de hoofdstukken 1 tot 14 halverwege, uit het boek 'Job', werden behandeld.]

(J.B., 26.11.2006)


20-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zuster Olympia

Zuster Olympia

 

Nooit werd een naam op een eerbiedigere wijze uitgesproken dan de naam van zuster Olympia. Zij was quasi onzichtbaar – zuster Olympia – zoals de vrouwen uit het Oosten in hun burka’s onzichtbaar zijn, want haar enorme gestalte was gehuld in een zwart habijt waarvan wij allen de betoverende geur kenden: alle kinderen van het dorp, maar ook hun ouders, en de ouders van hun ouders, en ook nog de ouders van deze laatsten. Zuster Olympia moet tenminste honderdvijftig zijn geweest, anders valt het niet te verklaren dat onze grootouders bij haar nog op de banken zaten. “Zit jij bij zuster Olympia op school?!”, zegden ze dan met een voorzichtige verrukking, en op de toon waarmee iemand met bewondering vraagt: “studeer jij aan het Massachusetts Institute of Technology?!”

 

De paradox was dat zuster Olympia feitelijk onzichtbaar was terwijl niemand op de hele wereld meer aanwezig was of dichter bij dan zij. Op school was zij het centrum van de speelplaats en, zoals grachten omheen het centrum kringelen van Amsterdam, zoals concentrische cirkels de hel van Dante omgeven, zoals de ringen van een halo de volle maan hullen in een lauwerkrans en haar aldus voorzien van een ornaat waarvan zelfs de zon niet dromen kan, zo omkringelden de kinderen de hele speeltijd lang de wondere zuster Olympia.

 

“Kijk, dat heb ik van zuster Olympia gekregen!”, zo zegden de kinderen aan hun moeders, toen zij thuis kwamen van school. En zij staken elk hun handje uit, spreidden de kleine vingertjes open, en in de handpalm verscheen… een hagelwit klontje suiker!

 

“Ik heb uw namen geschreven in de palm van mijn hand.”

 

Op de palm van haar hart droeg zij een kruisje, zuster Olympia. Alle kinderen kenden het kruisje, en ook hun ouders kenden het, en de ouders van hun ouders, en de ouders van deze laatsten. Allen kenden zij het kruisje van zuster Olympia omdat zij daar, in het midden van de speelplaats, altijd voorover gebogen stond te praten met de kinderen, en dan bengelde het kruisje als een pendel tussen de kinderen en zijzelf, zoals een uitgelaten hondje dat ongedurig heen en weer huppelt tussen mensen die elkaar na lange tijden weerzien. Zo bengelde het kruisje tussen het donkerzachte gewaad van de zuster en de vele kinderhandjes, waarvan er soms eentje een wang van de zuster heel eventjes betastte om te voelen of zij wel echt was, en dan kneep de mollige hand van zuster Olympia in de wang van de deugniet, als wilde zij daarmee zeggen: “En waarom zou ik niet echt zijn!? Ik ben even echt als jij, mijn kleine kapoen!”

 

Toen zuster Olympia nog een kapoen was, was er honger in de wereld. Het kroostrijke doch arme gezin waarvan zij kortstondig deel uitmaakte, moest enkele van haar kinderen afstaan om den brode. De kleine Olympia, die toen nog anders heette – maar niemand heeft ooit geweten hoe dan wel – en die toen ook nog haar moedertaal sprak, moest ook haar moeder zelf verlaten, en zij weende vele nachten lang: dagen, weken, maanden, weende zij haar nieuwe bedje met gevouwen handjes helemaal met kindertranen nat. Als men heel dicht bij de zuster was, betoverd door de wondere geur van haar zwarte habijt, en met het pendelende kruisje tussenin, kon men het hulpeloze kind nog ruiken dat smeekte om terug naar huis te mogen, of tenminste één keer nog haar moeder te zien. Het oude kind, Olympia, non van een magistraal volume – een volume dat, zoals de nacht die omheen alle sterren van het firmament grijpt, heel ver nog buiten het geurige laken van haar donkere habijt de wereld vulde en vervulde – zij verlangde nog elke dag naar moeder die zij nooit meer had teruggezien; zij hoopte nog om ooit bij haar thuis te komen – warempel, zij geloofde: “Eens komt moeder mij hier halen, en dan hoef ik nooit meer weg!” God kan immers in geen geval zo onbarmhartig zijn dat hij het dit kleine meisje – dit kind wiens lichaam maar niet ophield met groeien – niet om ‘volwassen’ te worden, doch om het gat van het tekort te kunnen vullen – God kon niet zo onbarmhartig zijn dat hij dit smekende kind gewoon achterliet.

 

Bij de grot was zuster Olympia vaak – vier andere zusters hielpen haar op de knieën te gaan zitten en, als zij met bidden klaar was, kwamen zij terug om haar weer te been te krijgen. En toen zij bad, met gevouwen handen, keek zij hoopvol op naar Onze-Lieve-Vrouw, die nu haar moeder was. En de kinderen deden de zuster na, en gingen knielen bij de grot, rondom de zuster. Maar zij keken niet naar het beeld uit kalk dat daar te bidden stond: zij keken naar de knielende moeder, zij voelden in haar plaats de pijn aan haar geschramde leden onder het gewicht van het grote lichaam, en zij voelden zeer zeker ook een stukje van de pijn in haar even grote hart. Dicht bij de zuster gingen de kinderen dan staan, en zij streelden het habijt – deels om er zo de betoverende geur uit los te maken, maar deels ook om het kind in haar te troosten, dat nu een moedertje van kalk, niet groter dan een pop, aanbidden moest. Maar dit beeld, hoewel uit kalk gegoten, verbeeldde meer dan wat wij, kinderen, zagen. Net zoals de zuster zelf die, naar de wijsheid van het Oosten, begraven werd onder een nachtelijke mantel om, uitgerekend op die wijze, ons meer dan wie ook alom en altijddurend nabij te kunnen zijn – net zo verborg zich in het beeld de moeder die geen kind zou achterlaten, en die nimmer stierf.

 

“Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis.”

 

 

Voorzichtig stapvoets schuifelde zij door de gang. De echo van het schuiven van haar zwarte schoentjes over de koude vloer in de lange, holle gangen van het klooster. Wij hadden plaatsgenomen op rieten stoelen in de wachtkamer – vader, moeder, wijzelf en onze kinderen. Op deze zondagmiddag waren wij naar het rusthuis getogen omdat wij ook onze kinderen nog eens aan de wondere zuster wilden laten zien.

 

Stil was het daar, en ook de kleinsten durfden niets luidop te zeggen, zij fluisterden en vroegen ongedurig waar “zuster Olympia” dan wel bleef. Maar zij moest de honderdvijftig lang voorbij zijn nu, en haar gang was net zoals die van een slak – een zwarte reuzenslak die bijna geruisloos schoof over de granieten tegels doorheen de spelonken van deze wonderbare kerker. Drie rijen rieten stoelen stonden daar – plaats voor ruim twintig bezoekers – en bij de deur stond ook een mini-stoeltje waarop ons jongste dochtertje haar poppemie had kunnen te wachten zetten indien zij die maar had meegenomen – edoch, zij wilde een flinke indruk maken op de zuster, en had daarom de poppen thuis gelaten. En toen wij tenslotte stapjes hoorden naderen, heel dichtbij, verscheen zij in de opening van de deur.

 

Een onooglijk nonnetje, als een kleine, zwarte spin met een groot kruis, vastgegroeid op de borst; voorover gebogen, de neus tegen de knieën, niet half zo groot als onze jongste spruit, terzijde gestaan door twee zorgzame zusters, kroop de wachtkamer naar binnen, zonk traagzaam op dat klein stoeltje neer, en lachte!

 

Wie zal het verklaren: in een oogwenk werd zij na de handdrukken en de eerste vreugdekreten aan ons zicht onttrokken, wijl al onze kinderen haar bestormden met ongedurige verhalen en met vragen, en de zuster keek nu en dan breed lachend onder haar zwarte kap vandaan en tussen de kinderen door in onze richting, met goedkeurende blikken. Druk als zij het hadden met gedichtjes, versjes en vertelsels, handjes geven en het betasten van het zwarte habijt van dit wonderbare wezen, vergaten wij haast waar en wie wij waren, en leek het blijde weerzien onzeggenlijk veel meer dan dat van oude dorpsgenoten die een non op rust bezoeken. Een bundel zon viel plotseling door de brandglasramen van de hoge, smalle venster op het zustertje neer en, in geen tellen, stond zij in een Onze-Lieve-Vrouweblauwe gloed en, zoals de zon zelf, ging zij nu aan het stralen.

 

«Llama que consume y no da pena.”

 

De hele weg terug nog, en de dag en de nacht die daarop volgde, en ook de volgende dagen, weken, maanden en jaren, waren helemaal met de wondere aanwezigheid van zuster Olympia vervuld. Onze ouders baadden in een gloed van voor gewone ogen onzichtbaar licht; onze kinderen, niettemin zij nog zelden praatten over haar, bleven zichtbaar met de zuster in gesprek; en iets van het vuur “dat het hart verteert zonder te pijnen” is met ons allen meegetogen naar het huis dat wij, na al die levensjaren en die eeuwen van de wereld, allen samen nu bewonen.

 

(J.B., 20.11.’06)

 


16-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Meester

De Meester

 

Aardedonker was het: geen maan, geen sterren, geen lichtje in de verte, niets dan duisternis en tasten met de voeten door de ritselende bladeren op de grond – de bladeren die ook zongen nu, alom, in het ongrijpbare zwart. Het zingen van de bladeren – alleen dat vulde de nacht, en het was een gedruis als van talloze vliegtuigen die, heel hoog in het firmament, op de plaats waar de sterren hoorden te zitten, in colonnes zonder begin of einde, over de donkere wereld heen joegen. Ook de wind was er: een aanhoudende verplaatsing van de luchten die als gedreven warme stromen, onverhoeds doorheen het landschap sneden dat zich in die warme duisternis verborg – stromen, die de bladeren in hun warmte, die bijna een hitte werd, als ’t ware sprok maakten en ze met een lichte tik van hun takken afbraken en meevoerden door het onzichtbare landschap, dat nu wel helemaal gevuld leek met een zwarte, etherische en tegelijk lucide pap. Het sprok worden van de bladeren en het tikkend geluid dat werd voortgebracht wanneer ze van hun takken afbraken, en wanneer ze door de warme luchtstromen werden meegevoerd over velden, doorheen struiken, over daken en langs verzonken paden – dat geluid vermenigvuldigde zich zoveel keren als er bladeren waren, en dat bracht het bijzondere gedruis voort dat nu oorverdovend werd, en dat deed denken aan eindeloze colonnes zware bommenwerpers, heel hoog in het firmament – zoals gezegd: daar waar de sterren hoorden te zitten.

 

De zwarte wind speelde door mijn haren, misschien zaten er vleermuizen in – wie zal het zeggen? - of waren het gewoon de dunne, dorre bladeren die langs me heen vlogen, mijn wangen aanraakten met hun lichte prikkelingen, niet zwegen, zongen - ja: het was niet louter een gedruis als van verre, hoge, motoren dat ik nu hoorde, of een neuriën: veeleer was het een gefluister, een luid gefluister, een gefluister als van mensen die wel luidop spreken willen doch die het niet kunnen omdat hun stem dienst weigert uit angst gehoord te zullen worden. Een gefluister als van tientallen, van honderden, ja, van duizenden stemmen, vulde de warme nachtwinden, en het was een aanhoudend gefluister dat steeds driester werd en waarin langzaam doch zeker een motief gestalte kreeg, zoals dat het geval is in een symfonisch werk voor meerdere, grote koren – een werk dat met de deur in huis valt en dat aanvankelijk chaotisch aandoet, maar uit welker chaos zich, zoals een beeld uit klei-aarde, langzaamaan een lied verheft.

 

Onverstaanbaar zijn de woorden eerst: ze zijn nog louter klank, zij het bij tijden al een ietsje meer woord dan klank, en ze vangen de aandacht omdat men weten wil wat ze onmiskenbaar zeggen zullen, daar men kan vermoeden dat wat ze te zeggen hebben, niet onbelangrijk is. Geheel geheim is wat nu gezegd wil worden: het stamt uit een wereld die wij nooit eerder betraden, maar tegelijk is duidelijk dat het om geheimen gaat die zich niet langer verbergen kunnen omdat er nu, heel onverwacht, dingen op het spel staan die van een hogere orde zijn.

 

Maar het gefluister – dit gedruis – kon niet dat van mensen zijn, tenminste niet dat van mensen in levenden lijve zoals men ze op de Bühne in gelijnde colonnes ziet staan, met open kelen, beheerst de partituur volgend en de magische bewegingen van een dirigent die met getrek en geduw aan onzichtbare, stroperige elastieken die van zijn vingertoppen tot de lippen van de zangers reikhalzen, het tempo naar zijn hand tracht te zetten. Het gefluister was te ijl om dat van levenden te kunnen zijn: de stemmen die nu weerklonken, zongen heel duidelijk vanuit een andere dan deze wereld, en er was niet de geringste twijfel aan dat ze dit doen konden omdat nu de hele toestand waarin deze nacht verzeild leek, zich op de een of andere manier precies daartoe leende.

 

Ik hield de armen een weinig voor me uit, als ‘t ware tastend in de winden, terwijl ik voortschreed over een onzeker pad dat ik nooit voordien had verkend, maar dat ik gaan moest – er was geen ontkomen aan. Er is immers geen ontkomen aan dat een mens, ook al is het middernacht, ook al is hij moederziel alleen, ook al moet hij opstaan uit een diepe slaap, en ook al drijft op dat onzalige moment de wereld weg in een onbestemdheid die in zich de kiemen draagt van dingen die niets goeds voorspellen – er is geen ontkomen aan dat een mens moet opstaan en op pad moet wanneer hij uit de droom gehaald werd door een luide schreeuw.

 

Het gedruis zwol aan, zoals het geroffel van een donder aanzwelt in de verten, lang nog vooraleer van een onweer iets anders te bespeuren valt dan het zich plotseling verplaatsen van de luchtlagen die her en der takken meevoeren, en vele andere dingen die los zijn komen te zitten. De stemmen tekenden zich steeds duidelijker af in deze stilaan oorverdovend geworden vracht van – onmiskenbaar – gezangen. Voorzichtig verplaatste ik mijn voeten door het dorre lover, ik tastte in de nachtelijke novemberwinden, keek in het zwart met niettemin gespannen aandacht, en ik hoorde toe of in het wassende gedruis van duizenden ‘bijna-stemmen’, die ene noodroep uit de verte niet opnieuw viel te ontwaren.

 

De lange jas die ik bij het naar buiten vluchten inderhaast had aangetrokken, sloeg als een dol wapperende vlag tegen mijn lendenen: het was een los en hol geluid dat me in zekere zin bewust maakte van mijzelf, die zich dan toch in alle spoed geheel verloren had in die onbestemde schreeuw, en het ontspande mij een beetje, en schonk me het zelfvertrouwen terug, alsook de rust die nodig is om snel beslissingen te kunnen nemen wanneer het onverwachte plotseling daar is. En ineens meende ik ook duidelijk de woorden te verstaan die de stemmen zongen, en die zich, ritmisch, als ’t ware om de haverklap, herhaalden: “Splijt het hout en Ik ben er! Splijt het hout en Ik ben er!” Ja, dat zongen ze, er was geen twijfel mogelijk: dat waren welbepaald de woorden die ze, zoals het repetitieve zwaaien van een helse dans, herhaaldelijk door de nachthemel joegen. Ik hield halt, sloot ondanks de algehele duisternis de ogen teneinde mij nog beter op het geluid van het gedruis te kunnen concentreren, en ik herkende inderdaad geheel onmiskenbaar telkens weer diezelfde woorden, heel duidelijk gearticuleerd, maar waarvan verder enige zinnige betekenis mij totaal ontging.

 

Toen ik opnieuw de ogen opende, was de nacht nog altijd aardedonker, maar ik vergiste mij niet toen ik, hoog aan de zwarte hemelen, plotseling een helle lichtflits zag: het was geen bliksemschicht; de flits was korter van duur dan het licht van de bliksem, en tevens verlichtte hij de aarde niet, wat bliksemschichten daarentegen wel doen. Deze flits deed eerder denken aan het heldere licht dat men soms in het eigen hoofd ontwaren kan, als men verkeert in een toestand die het midden houdt tussen de waaktoestand en de slaap. Men ziet dan een lichtflits terwijl men nochtans de ogen gesloten houdt – een licht dat duizend keer helderder is nog dan dat van de zon – als het ware een zon die onder het schedeldak schijnt, en die één keer oplicht, soms enkele keren relatief kort opeenvolgend, om vervolgens een bijzonder spoor na te laten dat lange tijd nadien de slaap nog vervult met een warmte die niet met woorden te beschrijven is. Zo’n licht zag ik toen, maar dan met de ogen open, en aan de hemel van de nacht. Het was bovendien een licht dat zich ook hierin nog onderscheidde van het zonlicht, doordat het heel duidelijk afgetekende stralen had – raderen eigenlijk – die als de spaken van een reusachtig kristal de kosmos zelf leken te dragen. En toen het innemende spektakel zich daarop herhaalde, meende ik tevens te begrijpen dat het dit lichtende wiel zelf was, dat het nu ontzaglijk geworden gedruis voortbracht.

 

De wind was nu dermate hevig geworden dat het mij niet eens had verwonderd indien ik er door werd opgetild en meegevoerd. Edoch, ik bleef ter plekke staan, en er was alleen het luide klappen van mijn jas tegen mijn lijf dat bijna pijnlijk aanvoelde nu. Met de beide armen klemde ik de jas tegen mij aan – ik was intussen ietwat voorover gebogen gaan staan om me te beschermen voor het ontij – en ik wilde net rechtsomkeert maken, toen de schreeuw zich, luid en duidelijk, herhaalde.

 

Ik hief de blik, keek geheel ontwapend in de grenzeloze nachthemel waar de noodkreet vandaan kwam, hoorde nu de gezangen verstommen en het gedruis verdwijnen. De winden gingen liggen, de warmte trok uit de luchten weg en in geen tijd stond ik daar in een vrieskou.

 

De bladeren kraakten onder mijn voeten, toen ik mij op de weg terug begaf. Ik betrad mijn woonst met een gevoel van diepe verslagenheid, want ik geloofde het nu wel heel goed te hebben begrepen. De kreet die mij gewekt had, was onmiskenbaar de schreeuw van een man van wie ons allen wel de woorden bereiken, doch niet of slechts heel zelden het hartverscheurende geluid van zijn eeuwig met de dood vechtende roep.

 

(J.B., 16.11.’06)

 


04-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE TUINEN
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE TUINEN

 

“Wel!? Zijt ge daar alweer!?”

 

Omsk wist niet goed wat te zeggen. Het was al de tweede keer die nacht, en ook gisterennacht was hij daar geweest, misschien wel al zeven keer die week.

Daar stond hij dan, in die… mist. Eigenlijk was het geen mist, want het voelde niet koud aan of niet nat; het had alleen het witte, het half-doorzichtige van mist. Maar met mist kon je het wel het beste vergelijken.

 

De man tegenover hem – hij keek eigenlijk op hem neer, want hij stond wat hoger dan Omsk – werd nu eens door het mistgordijn omhuld, en dan weer was hij helemaal klaar te zien. Die man kon er blijkbaar niet om lachen, al maakte hij zich ook niet kwaad. Het kwam hem veeleer voor alsof hij er flink mee verveeld zat, en dat gaf hij ook aan Omsk te kennen:

 

“Ge doet mij weer lopen, beste vriend! En dat telkenmale voor niets! Ge blijft daar staan en ge komt niet verder? Gisteren zijt ge hier tot op de tweede onderste trede van de trap geklommen, en dan hebt ge rechtsomkeert gemaakt; en nu staat ge daar weer te drentelen… op welke trede staat ge nu, ik heb mijn bril hier niet… Vertel het eens!”

 

Omsk keek naar beneden, zag zijn eigen beeld weerspiegelen in het witte marmer dat met rode adertjes doorspekt was, alsof er bloed doorheen pompte, en hij moest zich concentreren om de treden te kunnen tellen, want daaronder duizelde het allemaal op de een of andere manier weg:

“Op de derde trede, meneer”, zei hij, en er was nog angst te bespeuren in zijn schuchtere stemmetje, als gevolg van de blik in de diepten.

 

“Zo… en hebt gij hoogtevrees misschien?”, merkte de man dan ook op.

“Eigenlijk niet, mijnheer…”, antwoordde Omsk.

“En waarom komt ge dan niet verder?”

“Het is weer beginnen kloppen, mijnheer…”, zo excuseerde Omsk zich.

 

“Zo… Ja, dat zeg je telkenmale, is het niet? Wat vervelend voor mij!”, riep de oude man uit, en hij wierp een blik in het gesternte, en keek dan weer op Omsk neer: “Ge begrijpt toch dat ik een oude man ben; gij doet mij telkens lopen voor niemendal!”

 

“Mijn verontschuldigingen, meneer, ik kan het echt niet helpen…”, klonk nu het dunne stemmetje van onze vriend.

De man zuchtte diep, zoals iemand zucht die ten einde raad is: “Ik sta hier al duizenden jaren, aan deze poort…”, en met een armzwaai wees hij naar de dikke, witte wolken achter zijn rug, waarmee zijn eveneens sneeuwwitte kleed zich wel leek te vermengen:

“Ik heb wel meer van die twijfelgevallen, weet u: lui die niet goed weten wat ze willen, en die eerst aankloppen en dan terugkeren…weer aankloppen, weer teruggaan… Maar de tweede of de derde keer komen ze dan toch binnen. Gij daarentegen… hoe is de naam weer, zegt u?”

“Omsk, meneer”

“Juist, ja… Gij zijt mij hier al tientallen keren komen storen, nietwaar? Ik zit net naar een interessant programma te kijken, ontspannen met een glaasje erbij, en… had ik het niet kunnen denken! Daar zijt gij dan weer!”

 

“Nogmaals mijn excuses, meneer, maar ik kan het echt niet helpen…”

 

“Ja, dat weet ik wel: het is weer beginnen kloppen, nietwaar… We zouden er iets moeten op vinden, hé? Nu, wat zijt ge van plan? Blijft ge daar staan of gaat ge terug?”

“Ik denk dat ik maar beter terugga, meneer”.

“Natuurlijk, natuurlijk… dat is het beste…”

“Het klopt nu weer zoals normaal, meneer, ik denk dat ik dus beter terugga”, herhaalde Omsk.

 

Het witte heerschap had het smekerige in zijn stem gehoord en in zijn daarop volgende optreden kon Omsk niets anders dan een weinig leedvermaak bespeuren: de heer keek hem heel aandachtig aan, boog zich warempel voorover om hem nog beter te kunnen zien, en beval:

“Kom eens een paar trapjes hoger! Zodat ik weet waar ik aan toe ben! Ge ziet lijkbleek, maar uw ogen kan ik zo niet zien… jaja, ik heb het tegen u: twee trapjes maar”, drong hij aan.

 

Nu was de pret in zijn stem echt goed te horen. Omsk had er de grootste moeite mee om zijn rechter voet op te heffen en die op de volgende trede neer te plaatsen.

Dit manoever ging gepaard met alweer een heftige steek in zijn hartstreek, waarna hij deze spier gedurende wel drie opeenvolgende seconden voelde fibrilleren. Dan volgden enkele uiterst onaangename want krampachtige trekkingen welke gepaard gingen met een licht verstikkingsgevoel, zodat Omsk eventjes naar adem moest happen en duizelig werd. Teneinde niet naar beneden te donderen, restte hem geen andere keuze dan zijn voet terug te trekken, zodat hij nu weer met de beide voeten op de tweede trede stond. En omdat hij tijdens deze zichtbaar stuntelige bewegingen als het ware bijna zijn evenwicht verloor, vond hij er dan ook een reden in om maar meteen nog een trapje lager te gaan postvatten.

Zijn hart leek hem hiervoor uitvoerig te bedanken met een hele reeks heel regelmatige slagen, en hij kwam zowaar weer op adem.

 

“Maar zó… kan ik helemaal niets zien!”, repliceerde de man in het wit, die zich nu weer oprichtte, kennelijk met grote moeite, de handen tegen het onderste deel van zijn lange, dunne rug gesteund.

 

Hij kermde eens, haast onhoorbaar, leek dan door een nieuwe, dichte wolk omgeven te worden, en Omsk voelde zich nu terugzakken uit de mist en zeeg met een zo grote snelheid dat hij er kriebels van kreeg in de buikstreek, achterwaarts doorheen het firmament.

 

Hij passeerde nu weer de weelderige tuinen waar hij telkenmale doorheen moest als zijn hart het dreigde te begeven, en hij kwam in een zeer vreemde extase, omdat ze aantrekkelijk en afschrikwekkend was tegelijk.

De tuinen… ze vertoonden patronen van een geheel onaardse regelmaat, niet te beschrijven, en ook niet voorstelbaar voor mensen in wakkere toestand. Nooit was er een schilder geweest, en er zou er ook nooit een geboren worden, die deze kleurenpracht vermocht af te beelden.

De belangstelling van Omsk voor de tuinen was bijzonder groot, maar tegelijk ook durfde hij er niet te lang of te aandachtig naar kijken, omdat hij wist dat dit niet ‘ongevaarlijk’ was. Regelmaat, ja, dat woord was hier van toepassing, maar deze term was lang niet krachtig genoeg om het betreffende spektakel weer te geven: hier toonde zich een patroon met een regelmaat van vormen en lijnen die mensen zich niet kunnen voorstellen. Een evenwicht van gestalten en van kleuren die het hele spectrum bestrijken, maar ook die delen van het spectrum die door mensenogen normaal nooit kunnen worden gezien: ultraviolet, infrarood…

Ach, dat zijn slechts woorden, wist Omsk: hier zijn geen woorden voor, dit zijn niet langer kleuren en vormen, geluiden of muziek: dit is wat àchter alle kleuren, àchter alle schilderijen, symfonieën, gedichten en noem maar op, verborgen zit. De tuinen zijn werkelijk de bronnen waaruit wij onze schamele patronen putten, het zijn de klankkasten, neen, de genen van de schoonheid zelf.

Was dit dan wat men het ‘Aards Paradijs’ noemde?

 

Omsk viel met een schok terug op zijn hoofdkussen. Hij zweette hevig, ademde ongemakkelijk, kon het gevoel van verstikking dat hem alweer de hele nacht in zijn greep had, niet van zich afwerpen. Zijn hart pompte, maar hield dan met pompen op, alsof het niet in staat was om te reageren op de volgende, zich opdringerig aandienende prikkel. Het koolzuurgehalte in zijn bloed steeg, gaf een krachtige impuls aan de Nervus Plexus Vagus of hoe heette dat zenuwcentrum in de nek ook weer, dat ons dwingt om naar adem te happen als wij het benauwd krijgen?

Hij hapte naar adem, doch het baatte hem niet; hij hapte andermaal, en nogmaals, werd beklemd door een plotselinge doodsangst, maar vooraleer die hem tot enige handeling kon aanzetten, voelde hij zich weer wegduizelen, en voor zijn ogen ontplooiden zich in al hun symfonische pracht opnieuw… de tuinen!

 

Dit is echt, zo zag Omsk nu heel duidelijk: deze tuinen zijn onvervalst, en hun onbeschrijflijke pracht getuigt van hun echtheid: noch ikzelf, noch enig ander mens had ooit kunnen bedenken wat zich nu voor mijn ogen afspeelt.

Hij verzette zich niet langer tegen de taferelen die in steeds toenemende mate zijn hele gezichtsveld vulden. Hij liet de muziek naar binnen stromen en verwelkomde het water uit de brede, klare stromen in de diepe, donkergroene dalen die in een bloemenweelde aan zijn voeten lagen. Hij voelde zich opstijgen boven dit alles, dat zich met zo’n nadrukkelijke pracht in zijn geest prentte, dat hij niet anders doen kon dan geloven dat iemand dit speciaal voor hem had voorbereid, zoals men ook speciaal voor iemand een gedicht kan schrijven of een lied, dat men hem of haar te zijner tijd ten gehore mag brengen. En hij steeg op, hoog boven dit alles, en dreef dan weg, ergens terzijde, en een plotse wind stak op, hagel kletterde neer tegen de ruiten…

 

Omsk zag dat het al klaar geworden was. Zijn toestand was lichtjes beter. Hij moest nog wat slapen, want hij was nog te vermoeid, zo kon hij de dag niet door. Hij trachtte rustig te ademen, aan niets te denken, de slaap te vatten. En hij realiseerde zich dat hij zich telkenmale als hij de ogen sloot, en nu opnieuw, begaf op dat terrein dat wij het gebied van de allergrootste onzekerheid plegen te noemen, het ‘kantje-boord’, het randje tussen het eenmalige leven en de volstrekte dood.

 


03-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Janus of van de Aliënatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

JANUS OF VAN DE ALIËNATIE

Het was eventjes nadat ik naar bed gegaan was, ja, ik meende zelfs dat de slaap me nog niet gevat had, toen het gebeurde. Ik had m'n tanden gepoetst met speciale zorg en me daarbij zelfs afgevraagd waarom, want het was alsof ik me voorbereidde om naar een bal te gaan. Ik had me grondig gewassen, van kop tot teen, m'n haren netjes gekamd en dit alles met zo'n zorg als ik nooit gewoon was te doen. Zodanig keurig zelfs, dat ik er vrolijk van werd. Het scheelde geen haar of ik had m'n beste pak aangetrokken om ermee in bed te kruipen. Maar… toen ik wakker werd ― ik zei al dat ik wellicht de slaap nog niet gevonden had ― stelde ik vast dat ik effectief mijn beste pak hàd aangetrokken!

"Wat een vergissing!", mompelde ik halfluid, terwijl ik naar de lichtschakelaar toe strompelde om mij ervan te verzekeren dat ik niet droomde. En terwijl ik met de rechter hand over mijn pak streek en het ondertussen bekeek, grinnikend haast van de pret, stak ik m'n linker hand voor me uit, tastend naar de lichtschakelaar. Maar, o, mijn beste, hoezeer schrok ik niet op ― nooit eerder ben ik uit mijn slaapdronkenheid zo bruusk gewekt geworden als toen ― toen mijn linker hand niet de schakelaar betastte, maar een doek waarvan ik bij mijn opkijken zag dat het zwart, pikzwart was en dat tot mijn nog grotere verwondering ― want dat kan men zelden zeggen van een doek ― ijskoud aanvoelde aan de toppen van mijn vingers.

Eerst dacht ik dat het een overjas van me was, hoewel ik me niet direct kon herinneren dat ik daar voor het slapengaan een overjas zou opgehangen hebben en bovendien was er bij de schakelaar ook geen haakje waaraan een overjas had kùnnen hangen. Maar toen ik tenslotte beter toekeek, zag ik met afgrijselijke ontzetting, boven het zwarte doek uit, zowat twee hoofden boven het mijne en dus met onder de zoldering te situeren, de vage schaduwen van een afschrikwekkende kop uitsteken.

Neen, een mensenhoofd kon ik er niet in zien en evenmin de kop van een dier. Maar de duisternis en de angst die mij onmiddellijk terug deden deinzen, beletten het mij om kalm en observerend toe te kijken. Ik deinsde alleen maar achteruit en kromp ineen, terwijl ik mijn ongekreukte jas naar boven trok om er mijn aangezicht te kunnen in verbergen. Maar ook zo wist ik mij niet veilig, en in een schicht keek ik een tweede maal toe, dit keer door een knoopsgat van mijn jas: hoewel het nu duisterder leek te worden op mijn slaapkamer, hadden mijn ogen al meer aan het donker gewend en zag ik nu de gedaante die de schakelaar en de kier van de deur verborg, in zijn torenachtige gestalte staan.

Ja, een smalle, zwarte toren was het: smal onderaan, maar nog spitser oplopend naar boven toe, waar ik haast niet durfde te kijken en waar een hoofd, dat in het licht van de dag lijkbleek moest zijn, op troonde. In de zwarte, holle kassen, kon ik de ogen zelf helemaal niet zien: het leek wel een doodskop. De neus was lijkbleek en op de punt ervan lag een flauw schijnsel van het maanlicht dat door de spleten van het venstergordijn nog naar binnen viel, alsook op de vooruitstekende jukbeenderen en op de tanden in de welhaast tandenloze mond die nu traagjes open leek te gaan, wat mij er terstond van verzekerde dat dit geen levenloze verschrikker was die iemand ― de duivel hale hem ― daar zou geplaatst hebben om mij de daver op het lijf te jagen. En toen ik meende te zien hoe aan de top van die toren traagjes een mond openging, kromp ik nog meer ineen, dook mijn gezicht onder mijn jas en trok vervolgens ook het beddengoed over mijn kop, in de waan dat dit mij enige bescherming zou kunnen bieden. Kortom: ik gedroeg me weliswaar gelijk iemand die teveel gegeten of gedronken heeft en die slechts met het bittere zuur van een kwalijke nachtmerrie zijn overdadige spijzen kan verteren.

Maar een nachtmerrie was het niet en ik had niet overdadig gebrast, noch die avond, noch de avond voordien ― neen, ik leefde sober en wijs en lette op mijn gezondheid, ik nam zelfs regels in acht om van een goede en rustige slaap te kunnen genieten. Tuurlijk had ik vroeger wel al 'ns nachtmerries gehad, maar precies daarom kende ik het verschil tussen een nachtmerrie en iets dat werkelijk gebeurde. Ik voelde het, ik wist het gewoon. En toen ik ten volle besefte dat ik wakker was, keek ik nog 'ns door het knoopsgat en huiverde afgrondelijk. Het was immers niet weg; het stond er nog, de mond halvelings geopend en lichtjes sidderend. Ik voelde de ijzige kilte die uit zijn zwarte kleed naar me toe straalde en ondanks het angstzweet dat me was uitgebroken, was ik beginnen te rillen van de kou en voelde ik mijn vingertoppen en mijn voeten verkleumen.

Dat gebeurde allemaal in enkele ogenblikken en toen ik onder het deken weer dekking had gezocht, voelde ik hoe zich op mijn rug, op een plaatsje dat de oppervlakte had van een hand, ineens een hevige pijn begon te ontwikkelen en tevens kreeg ik daar een licht drukgevoel, wat me ervan overtuigde dat het torenachtige gedrocht zich naar mij toegebogen had en met een hand of een poot mijn rug aanraakte, wellicht teneinde mij onder het deken vandaan te laten komen. Niettegenstaande de siddering die zich van mij meester had gemaakt, trachtte ik me stil te houden en wachtte totdat het drukgevoel geweken was, wat kort daarop dan ook gebeurde.

Nu echter ― ik ademde met angstige snokjes ― drong er plotseling ook een geur ― neen, een afgrijselijk stank ― tot me door, die ik met geen andere had kunnen vergelijken. Tot dan toe had ik gemeend dat stanken enkel en alleen onaardigheden waren, maar deze stank was zonder meer pijnigend. Ik drukte mijn neus tegen de matras en trachtte zelfs met ademen op te houden, maar dat mocht geenszins baten, want de stank priemde doorheen mijn neusgaten en drong zich, voelbaar alsof het een bijtende vloeistof was die langs mijn reukorgaan naar binnen werd gegoten, tot in mijn hersenen. Een onmenselijke hoofdpijn deed mij op hetzelfde ogenblik zo duizelig worden dat ik uit het bed tuimelde, al was dat voor een deel ook te wijten aan het feit dat ik opgehouden had met ademhalen, waardoor ik terecht kwam aan de voeten van het gedrocht en zelfs mijn schouderblad op een van zijn beenharde voeten bezeerde.

Op datzelfde moment slaakte het blijkbaar niet gevoelloze gedrocht een kreet die mij terstond weer ineen deed krimpen. Een gehuil was het, dat zelfs bij de buren hoorbaar moet geweest zijn, hoewel daarop tot mijn verwondering geen enkele reactie volgde, terwijl mijn buren nochtans de gewoonte hebben ― en dit ingevolge een barslechte isolatie ― om bij het minste beetje lawaai op de muren te gaan trommelen met hun harde kneukels. De ijzige kreet klonk door de enge slaapkamer en galmde met een verbazingwekkende helderheid nog een poosje na in de belendende gang. Het galmen plantte zich blijkbaar voort, het hele huis door en terwijl ik sidderend toeluisterde, kon ik het beurtelings horen galmen in de hall, dan in de benedenkamer voor- en achteraan het huis, en vervolgens hing het geluid ook een hele tijd te galmen in de boomgaard, vlak achter de ruiten van mijn slaapkamervenster.

Ik lag nu ineengedoken op de vloer en had me snel onder het bed laten rollen, de handen tegen de oren gedrukt om me te beschermen tegen de schrille, fluiterige tonen die, als in kakafonische akkoorden, chaotisch de roep begeleidden. Toen het daarop weer stil werd, vreesde ik voor de toorn van het gedrocht en ik opende één oog. Ik zag nu de stoffige vloer onder het bed, de onderkant van het bed zelf en een fragment van het onderste deel van de kamer. Wegens de schijnbaar nog toegenomen duisternis, was het me uiterst moeilijk om in die nachtelijke vaagheid vormen te kunnen onderscheiden. Ik opende dus ook mijn ander oog en hoopte zelfs dat het gedrocht nu, opgeschrikt door de pijn, de kamer voorgoed verlaten zou hebben. Maar dra werd mijn hoop verijdeld, want net had ik beslist om onder het bed vandaan te kruipen, of een kalme, krakerige basstem die, net als de al vergane schreeuw fluitend galmde, sprak me toe met de woorden:

"Het is niet verstandig om zo je beste pak helemaal te besmeuren, mijn beste: er rest ons geen tijd meer om nu nog van kleren te verwisselen; men wacht, m'n beste: men wacht: je tijd is om! Kom dus maar gauw onder dat bed vandaan!"

Terwijl hij sprak klonk zijn stem alsmaar luider en articuleerde hij, ja, scandeerde hij zijn woorden alsof een vreselijke woede in hem ontvlamd was en dan meende ik zelfs te zien dat ― ik had me nog steeds niet verroerd ― het silhouet van zijn zwart kleed was beginnen opwaaien. Er onderuit kwam nu ineens een van zijn voeten terwijl hij een stap voorwaarts deed, naar het bed toe.

Lijkbleek was de voet, en mager, gelijk een gebeente, overspannen met een mager vlies dat aan de kneukels elk moment kon openscheuren. Ja, nu zag ik het duidelijker, nu hij bij de deur was weggegaan en nu er door de kier van in de hall een weinig licht in de kamer naar binnen viel. Maar, alsof hij het gemerkt had dat hij, voorwaarts tredend, zichzelf aldus zichtbaarder maakte en alsof hij lichtschuw was of angst had om gezien te worden, deed hij onmiddellijk daarop weer een stap achteruit, waarna hij met een windmakende klap die rondom mij het stof onder het bed deed opwaaien, de deur dicht mepte.

Doch, helemaal duister was het niet nu: hoe weinig ik ook te zien kreeg van het slaapkamerinterieur, meende ik toch te merken dat er een flauw maar tamelijk klaar schijnsel in de kamer was gaan hangen ― een schijnsel dat een bloederige, rode kleur om zich wierp, zodat ik vermoedde dat het gedrocht een kaars had doen branden. Doch, een kaars kon het niet geweest zijn; een kaars immers, werpt flakkerende schaduwen om zich heen en van schaduwen was geen spoor te bekennen. Neen, het scheen eerder een lichtschijnsel te zijn dat hemzelf omgaf, gelijkaardig aan een stralenkrans.

Haast werd mijn nieuwsgierigheid groter dan mijn angst en wilde ik mij een weinig verplaatsen naar de rand van het bed toe om meer te kunnen zien, toen het gedrocht plotseling ging knielen en traagjes de kop naar de vloer toe neeg. Maar blijkbaar, en dat viel me op, was het gevaarte daarvoor niet lenig genoeg. Halverwege met de rug gebogen, zoals ik kon opmaken uit het weinige dat ik zien kon, begon het zachtjes te kreunen, zoals ouderlingen dat doen als zij lijden aan rheumatische aandoeningen en als zij zich een weidsere beweging veroorloven dan hun nog toegemeten wordt. En als het gekreun opgehouden had, zag ik langs de spleet onder het bed, uit een mouw van het zwarte kleed, een beenderige hand uitsteken, die gelijk de stok van een blinde naar me toe tastte over de stenen vloer en bij het aanraken van de tegels, tikkende geluidjes maakte.

Ik trok me terug onder het bed, tot helemaal in de hoek van de kamer en koesterde heimelijk de wens om plotseling heel klein te worden zoals een mug, want muggen kunnen zich verbergen voor dergelijke gedrochten ― ja, ze zouden ze zelfs een aardige steek kunnen toebrengen. Doch, ik was nu eenmaal geen mug, maar een volumineuze mens, kwetsbaar en angstig. Tikkend kwam de hand op me af. Hoe efficiënt dit misschien ook moge geweest zijn: toch durfde ik het niet aan om de hand een slag van m'n vuist toe te brengen; neen: iets weerhield me ervan om ook maar één enkele vinger uit te steken naar het gedrocht, als was het besmettelijk als de dood zelf en zou zo'n aanraking van mijn vlees met het zijne, het onmiddellijke intreden van de dood tot gevolg hebben gehad. Een hamer of enig ander wapentuig was niet in mijn bereik. Het is pas op zulke bizarre momenten zelf, dat men besluit om in het vervolg een wapen bij de hand te hebben, terwijl men in normale omstandigheden om zo'n gedachten hartelijk zou moeten lachen.

Vluchtig bedacht ik toen dat het me misschien zou helpen als ik een kruisteken maakte en onverwijld deed ik dat ook, op zo'n wijze dat zich hierbij alleen maar mijn rechterhand bewoog, van de pols tot de vingertoppen, terwijl ik m'n arm helemaal stijf en onbeweeglijk hield teneinde geen gerucht te maken. En zie: hoe bescheiden en voor het wezen onzichtbaar dit kleine gebaar ook geweest was: het effect ervan liet niet op zich wachten, want nauwelijks had zich de haast mechanische handbeweging voltrokken, of ik zag tot mijn vreugde hoe de gestalte plotseling, alsof deze hierdoor een ontzaglijke pijn moest ondergaan, opsprong en van het bed terugdeinsde. En terzelfder tijd doofde, gelijk een kaars dooft, ook het rode lichtschijnsel dat de kamer had gevuld.

Het was volledig duister geworden en ik kon niets meer zien, tenzij het zwarte van die duisternis. Blijkbaar waren nachtwolken voor de maan gaan schuiven, want ook langs de spleet tussen de gordijnen viel niet meer het geringste lichtschijnsel in de kamer naar binnen. Hoewel de kamerdeur nog steeds gesloten was, en ook het raam niet open stond, kreeg ik ineens het vermoeden, ja, de zekerheid, dat het gedrocht er niet meer was, dat het weggekwijnd was gelijk een schim, opgeslorpt door de nachtelijke duisternis, verjaagd door het teken van het kruis. En ik dacht: "Als dit inderdaad zo is, dan heb ik van de duivel zelf een bezoek gehad".

Heel zeker voelde ik me echter nog niet. Ik sloeg dus een tweede kruisteken, schichtig en vluchtig nog, maar nu met de zwaai van mijn hele arm. Geen enkele beweging, niet het minste gerucht volgde daarop. Alles bleef alleen maar doods stil en duister om me heen. Ik maakte vervolgens nog een kruisteken en sprak daarbij de woorden: "In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest" uit, terwijl ik hoorde hoe mijn stem nog trilde van angst en onzekerheid. Toen ook dan helemaal niets gebeurde, sloop ik behoedzaam naar de rand van het bed toe, met uitgestrekte armen voor me uit tastend, omzichtig en gespannen, en gereed om ze onmiddellijk terug te trekken. En hoe dichter ik de rand van het bed naderde, des te vrijer voelde ik me en des te groter werd mijn zekerheid dat er in de kamer niemand anders meer aanwezig was, tenzij ikzelf.

Toen ik tot bij de rand van het bed geslopen was, draalde ik nog eventjes, alsof ik vreesde dat, op het ogenblik dat ik mijn hoofd er onderuit zou steken, terstond een valbijl naar beneden had kunnen komen. Maar toen ik dan toch dat risico gelopen had, wat in dergelijke omstandigheden dan toch een waagstuk moet heten, gebeurde er tot mijn grote opluchting helemaal niets bijzonders van die aard. Ik kwam onder het bed vandaan, richtte me op, tastte voorzichtig naar de deur van de slaapkamer toe, greep de klink en opende de deur met een haastige ruk, terwijl ik haast reflexmatig daarbij een pasje achteruit deed. Maar toen ook in de hall niemand aanwezig bleek, voelde ik me bevrijd en wandelde nu rustig naar de badkamer, teneinde er het stof van m'n beste pak af te kloppen en me wat op te frissen. Ik ruilde het pak voor een gemakkelijke pyjama, depte met een doekje dat ik in koud water had gedoopt mijn bezweet voorhoofd en mijn wangen, droogde mijn gezicht vervolgens aan een handdoek en kamde mijn haren. Teneinde me helemaal fris te voelen en nog alles uit mijn noodzakelijkerwijze ingekorte slaap te halen, poetste ik andermaal mijn tanden en spoelde gorgelend mijn mondholte met het schuim van de pasta. Nadat ik me tenslotte van een goedkeurende blik in de spiegel vergewist had, besloot ik tevreden dat dit alles dan toch niet echt gebeurd kon zijn, maar, zoals me vroeger al overkomen was, dat dit het gevolg was van een nachtmerrie. En hoewel ik me niets kon herinneren dat aanleiding zou kunnen gegeven hebben tot een slechte droomslaap, troostte ik me met de gedachte dat ik evenmin een reden had om het tegengestelde te geloven. Het gebeurt immers vaker dat nachtmerries geen rekening houden met hun wenselijkheid en zelfs niets geven om de tegenmaatregelen die door de slaper zelf genomen werden.

Zo verliet ik de badkamer, waar ik voor alle zekerheid toch maar het licht aanliet, wandelde door de hall en betrad vervolgens de slaapkamer, waar ik, moe geworden, met een ontspannen zucht het bed indook.

Hoewel ik gemeend had dat ik onmiddellijk de diepe en rustige slaap had gevonden toen ik me aldus voor de tweede keer had neergelegd, schrok ik een korte tijd nadien weer wakker. Ik herinnerde me een droom die maar heel kortstondig kon geweest zijn, alhoewel hij uren leek geduurd te hebben: ik lag in een eenmansdoodskist en het bed erin was ongemakkelijk smal en hard. Maar het hinderlijke was wel de stank die opnieuw tot mij doordrong. Ik wist dat ik droomde, en ging dus overeind zitten in het schuitje, op een voorzichtige manier, opdat het niet zou kapzeisen. En toen merkte ik dat het schuitje waarin ik sliep, dobberde en zwalpte in een grote aalput waarvan de opening bovenaan onherroepelijk afgesloten was met een zwaar, stenen deksel, wat de duisternis verklaarde en ook de ondraaglijker wordende stank. Maar toen ik dus uit deze droom wakker geworden was, verwonderde het mij ten zeerste, dat deze ondraaglijke stank helemaal niet geweken was en dat deze nu in mijn slaapkamer zelf hing.

Eventjes tastte ik met de handen onder mijn lakens teneinde mij ervan te verzekeren dat er met de spijsvertering niets misgelopen was, al zou dat wel de allereerste keer geweest zijn, en toen ik daaromtrent dus gerustgesteld was, begon ik te denken aan brand, gaslekken en dergelijke griezeligheden. Ik wipte dus snel het bed uit, stak het licht in de slaapkamer op, liep dan de hall in, controleerde de badkamer, rende de trap naar beneden, waarbij ik me halverwege aan mijn grote teen bezeerde, stootte de deur van de huiskamer open waar ik opnieuw het licht opstak en liep zodoende snuffelend het hele huis door, vruchteloos op zoek naar enige onregelmatigheid. En toen ik deze niet kon vinden, niettegenstaande de verschrikkelijk geworden stank die het hele huis door hing, opende ik ook de buitendeur en begaf me op het terras om te zien of de geuren niet van buiten afkomstig waren. En inderdaad, ook buiten was het luchtje te ontwaren en de uiterste onaangenaamheid ervan noopte me om met de mouw van mijn pyjama tegen mijn neus aangedrukt, verder te speuren.

***

Het waren toen pas de eerste lentedagen van het jaar, maar toch was de nachtelijk buitenlucht warm, ja, zelfs zwoel, zoals in de zeldzaam geworden zomernachten uit betere tijden, die mij nu weer in de herinnering kwamen, zodanig hevig en geladen met weemoed, dat ik er zelfs de stank bij vergat. Zo zijn we immers allemaal: des te verder zich de dagen van ons verwijderen, des te dieper ze verzinken in het verleden van de alles opslorpende tijd, des te heviger ook gaan wij er naar verlangen, ons ervan bewust dat ze nooit meer terug zullen komen, maar ze tevens zo nabij wetend dat we ze net niet opnieuw beleven. Het verleden is helder geworden, tot in de kleinste details, maar het is een helderheid waarin we niet opnieuw kunnen gaan wandelen, die we slechts kunnen benaderen tot aan zijn grens: het is een helderheid die omzoomd wordt door een harde, glazen wand waar we keer na keer tegenaan botsen en er een pijnlijke wonde aan overhouden, die vaak een lange tijd nadien nog hevig bloedend is. In de zwoelte van die lentenacht stond ik op het terras en mijn handen strengelden zich rond de balustrade, terwijl ik mijn hoofd oprichtte en mijn blikken door de donkere fruitbomen in de tuin liet dwalen en boven de silhouetten van de machtige en al bijna bloeiende kruinen uit, keek ik naar de nachtlucht, waarin alweer een heldere, volle maan zat die een regenboogkleurig vlies om zich heen leek te werpen, aldus tronend in haar eenvoudige glorie, in de oneindige onpeilbaarheid van de hemel.

Waarom, zo vroeg ik me plotseling af, waarom heb ik niet een levensgezellin. We konden woorden maken van onze jeugdherinneringen en uit die woorden het aloude tot nieuw leven wekken… In die verdroming, kwamen de tranen mij haast in de ogen en stokte het in mijn keel. Ik was, ik weet niet waarom, klaar om ineens op een hoopje ineen te zakken en stilletjes huilend en snotterend tot de ochtend daar te blijven zitten, totdat het licht van de nieuwe zon de herinneringen weer verjoeg en alles wit waste, alsof het leven een zich eindeloos herhalende dag was die met de andere dagen geen uitstaans had. Maar, weer was het de stank, die blijkbaar met een lichte windvlaag tot bij me werd gevoerd, die me weer tot mezelf bracht. Ik snoof en snuffelde en trachtte te raden waar het luchtje dan toch vandaan kon komen. Eerder had ik in de nachtmerrie al kennis gemaakt met een dergelijke luchtbezoedeling, zodat ik nu begon te vermoeden dat deze ware stank misschien wel de aanzet zelf tot de droom was geweest.

Het moet een gif zijn dat zich in de lucht verspreidt heeft, zo vermoedde ik: een hallucinerend gif dat niet alleen het reukorgaan, maar tevens de hersenen aantast. En als het een gif is dat zich buiten in de lucht verspreidt, dan moeten ook anderen de gevolgen daarvan aan de lijve ervaren, want dan snuiven ook zij het op en ben ik niet de enige die meent dat hij gedroomd heeft.

Ik richtte me op, en keek naar het huis van mijn buren. De ramen waren niet verlicht, en er was geen teken van leven of van wakkerheid te bespeuren. Achter de boomgaard kon ik geen huizen meer zien en ook de andere kant op, zag ik slechts blinde gevels en silhouetten van wanstaltige gebouwen, verzonken in de nacht. Van op de plaats waar ik stond, kon ik ook aan de andere kant van het huis geen geruchten horen op straat. Het was een rustige, zwoele nacht en iedereen sliep, verzonken in de duisternis, ongestoord en onverstoorbaar. De nacht had de dag ongedaan gemaakt en het zou nog lange uren duren vooraleer het licht alle dingen weer vers leven zou inblazen. Nu het leven nog uit de dingen weg was, heerste alleen maar …de dood.

De gedachte aan de dood schrok me weer af. Het werd akelig om langer op het terrasje te blijven dralen en naar het me toescheen, was het zelfs ineens killer geworden nu.

Toen ik de deurknop vastgreep en naar binnen wilde gaan, botste ik met het hoofd tegen de deur aan. Een vloek prevelend, probeerde ik een tweede keer om binnen te geraken, tevergeefs. Iemand is in mijn huis, dacht ik: iemand heeft de deur langs binnen vast gedaan terwijl ik op het terrasje stond! Ik controleerde dit andermaal, maar deed toen huiverend enkele stappen achteruit, schrikkerig om me heen kijkend, alsof ik op elk moment in de rug kon aangevallen worden.

Ik ben iemand die zelden in paniek geraakt. Voor zover ik me kon herinneren was paniek iets totaal onbestaande voor me. Op dat ogenblik echter, was ik eventjes in paniek. Mijn spieren spanden zich en mijn bloed gutste wild door mijn lijf en maakte mijn hoofd vanbinnen heet, alsof ik op elk moment oog in oog met een belager zou staan, uitgedaagd tot een gevecht op leven en dood. Maar, koelbloedig als ik ben, zoals ik reeds zei, verdween het paniekerig gevoel na een poosje, en herwon ik de klare kijk op de zaken.

Er was echter één probleem: hoe klaar mijn kijk ook was, de zaken zelf waren duister en precies dat gaf me een gevoel van angst en onzekerheid. Voor me, was de achterdeur van mijn gesloten huis, in een kildonkere gevel aan het terrasje palend waar het eventjes voordien nog zo romantisch had geleken. Naast het portaal in de gevel, was nog een vensterraam dat uitgaf op de achterkamer. Ik voelde me helemaal onveilig op het ogenblik dat ik me realiseerde dat ikzelf niet naar binnen kon kijken, terwijl de indringer wellicht in de kamer stond en mij van daaruit nauwlettend in de gaten hield. Mijn angst zwol nog aan, toen er helemaal niets gebeurde, alsof een of andere krankzinnige een spelletje ― de duivel mag weten hetwelke ― met me speelde. De duivel … misschien was het dan toch de duivel zelf. En de duivel is een slechte verliezer.

Het kruisteken, dacht ik, en ik sloeg een kruisteken en nog een en nog een, en ging dan, aarzelend nog, naar de deur toe. Maar hoezeer ik ook aan de klink wrong en wrikte: de deur bleef gesloten. Weer sloeg ik een kruisteken en riep daarbij luid de woorden die ik eerder had uitgespoken: de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, ter hulp. Ik hoorde mijn stembanden trillen in de nachtelijk duisternis en eventjes later ook het krakend opengaan van een raam op de bovenverdieping van het huis van mijn buren. En nu werd ik zelf beschaamd en ging ik hurken in de schaduw van de gevel in een poging me te verbergen.

Ik zag nu het raampje opengaan en het hoofd van mijn buurman naar buiten steken, zoals de kop van een koekoek uit een Zwitserse klok. Hij had zijn wenkbrauwen gefronst en mompelde iets onverstaanbaars dat geleek op een vloek, terwijl hij eerst in de richting van het terrasje keek waar ik zat, gelukkig zonder mijn aanwezigheid daar op te merken, en dan waarde hij een poosje rond in mijn boombaard met zijn nu in het maanlicht glanzende oogbollen. Naast zijn hoofd kwam nu ook het hoofd van de buurvrouw door het vensterraam naar buiten steken, en deze laatste kantelde haar hele oppergewicht zodanig over het tablet, dat, indien op dat moment een wijkagent zou langs gekomen zijn, hij haar, weliswaar meesmuilend, zou herinnerd hebben aan de goede zeden. Zijzelf praatte luidruchtiger en er was enige woede merkbaar in haar stem omdat beiden in het holst van de nacht uit hun slaap waren gewekt.

Toch zag ik aan hun manier van doen, dat niet ik het was die ze verdachten. Ze gingen van het raam weg en toen ik aandachtig luisterde, hoorde ik eventjes later, en deze keer aan de straatkant van het huis, een raam opengaan en de stem van mijn buurvrouw klinken tussen de stenen gevels van de huizen. Ik kon uit haar nu duidelijk verstaanbare woorden opmaken dat zij er van overtuigd was dat het lawaai afkomstig moest zijn van de ene of andere zuipschuit die zich geroepen had gevoeld om uitgerekend die nacht de buurt op stelten te zetten. En toen zij had opgehouden met haar luidruchtige betoog, verscheen haar hoofd weer aan het raampje aan de achterkant van het huis. Ik was rechtop gaan staan en toen ze nu mijn richting uit keek, merkte ik dat ze me zag.

Ik hield een ogenblik de adem in en hoorde haar dan mompelen tot haar man dat ook de andere buren door het lawaai gewekt waren, waarbij ik duidelijk kon verstaan dat ze daarbij mijn naam liet vallen. Het ogenblik daarop verzekerde haar man zich van deze informatie door op zijn beurt nog eventjes naar buiten te kijken, vooraleer hij het raam sloot. En terwijl ze in mijn richting keken, gedroeg ik me als iemand die kwaad geworden uit zijn slaap gewekt was door een kreet, de duivel mag weten waar ze vandaan kwam. Na een poosje ging het licht aan de vensterraampjes uit en bedacht ik dat ik mijn toneel nog eventjes moest voortzetten want, alhoewel ik op de slaapkamer van de buren niet kon binnenkijken, wist ik dat zij mij nog konden zien staan in het licht van de maan.

Een toegang naar de straatkant van het huis, had ik niet, en de enige manier om me ongezien te maken was: de boomgaard in te vluchten. Zo wist ik me een gevangene buiten mijn eigen huis. Het gaf me een gevoel van verwardheid en misselijkheid, toen ik me het benarde van mijn situatie realiseerde en op datzelfde moment verstijfde ik: uit de slaapkamer verrees een schaterlach. Toen het weer stil werd, dacht ik na, maar slechts één oplossing kwam me herhaaldelijk voor de geest: ik moest langs de voordeur zien binnen te geraken.

Vanzelfsprekend had ik mijn sleutelbos niet bij de hand. Niemand immers denkt eraan om de sleutels van zijn huisdeuren in de broekzak van zijn pyjama te steken bij het slapengaan voor in geval hij 's nachts naar buiten moet en door een onbekende aan de deur wordt gezet. Maar voor noodgevallen had ik wel een systeem voorzien om zonder sleutels naar binnen te geraken. Helaas was dat alleen mogelijk langs de voorgevel van het huis.

Ik was ooit een keer genoopt geweest om dit systeem toe te passen omdat ik geen sleutel bij me had of, beter gezegd, toen ik na een bal met de jas van een vreemde naar huis was getrokken. Het gebeuren van toen speelde in mijn hoofd, nu ik me plotseling dit onbenullige feit ging herinneren en ik realiseerde me dat ik die jas nooit had teruggevonden, ja, dat de jas die ik sindsdien droeg, nog steeds de jas van een ander was en, wie weet, was die ander nu wel met mijn jas op de baan... Eerst was het een beetje verwarrend, dan kwam het me allemaal duidelijker voor de geest, en tenslotte zag ik wat er gebeurd moest zijn: iemand had toentertijd met opzet mijn jas voor de zijne geruild om nu dit spelletje met me te kunnen spelen. Mijn aanvankelijke ongeloof bij het opperen van deze veronderstelling verdween in het niets toen ik mij realiseerde dat alleen op die manier verklaarbaar werd dat een vreemde in het holst van de nacht bij mijn bed kon staan.

Een vreemde, want wie kon hij dan zijn? Een op wraak beluste? Wie dan had ik een haar gekrenkt? Van vrouwen heb ik steeds mijn handen afgehouden en werken doe ik zelfstandig. Het moest een misverstand zijn, ofwel had ik met een gek te maken. Wat er ook van aan was: het was zo klaar als wat dat mij nu één ding te doen stond: wilde ik mijn huis naar binnen komen, dan moest ik bij de voorgevel zien te geraken. Het venster dat niet gesloten kon worden, bevond zich immers aan de straatkant.

Het speet me wel een ogenblik dat ik nu niet meer mijn beste pak aan had waarmee ik diezelfde avond nog per vergissing in bed was gekropen. Het bemoeilijkte de situatie enigszins. Zoals ik gewoonlijk pleeg te doen, wilde ik alles zo onuitlekbaar en zo eigenhandig als mogelijk was, afhandelen, ongeacht de aard van de zaken en dus zou ik via de tuin ongemerkt de Kwezelgracht moeten zien te bereiken en dan snel het blokje om moeten lopen tot bij mijn deur, om dan ongemerkt trachten binnen te komen. Het ware spijtig, moest mijn sedert twintig jaar onwrikbare reputatie van eerbaar burger door zo'n bizarre omstandigheden in het gedrang komen. Ik werd er waarlijk misselijk van, als ik me inbeeldde welke verstrekkende gevolgen het wel zou hebben, mocht iemand mij, gekleed in pyjama, 's nachts over de straat zien rennen. Neen, dat mocht niet gebeuren.

De nacht was nu killer geworden. De angst dat de buren weer aan het raam zouden komen kijken, verplichtte me om onverwijld het terrasje af te klimmen en onder de duistere fruitbomen in mijn tuin te verdwijnen. Blootvoets als ik was, wipte ik meermaals op als ik op slakken, scherpe takken en allerlei ongedierte trapte en ik moest me ten zeerste bedwingen om niet telkens een kreet van afgrijzen te slaken. Halverwege de tuin gekomen, draaide ik me om, teneinde in mijn huis naar binnen te kunnen kijken.

Het raam was niets dan een zwart vlak waar ik niet wijzer van werd. Er waren nu weer wolken voor de maan gaan schuiven, waardoor ik op de tast verder moest door de, ja, zeg maar verwilderde tuin. Pas toen ik achteraan gekomen was, kon ik me een beetje oriënteren.

De tuin was afgespannen met prikkeldraad en achter de draad lag een eerder verlaten weg, die met een brede boog toeliep naar de straat waarop de voorgevel van mijn eigen huis uitgaf. Ik speurde de straat eerst af naar bewegende silhouetten, en toen ik meende dat de kust veilig was, begon ik te klauteren.

In normale omstandigheden zou zelfs de beste inbreker dit onbegonnen werk geheten hebben als hij niet beschikte over een speciale uitrusting om de draden door te knippen en zichzelf tegen onvermijdelijke verwondingen te beschermen, maar in deze abnormale omstandigheden restte de uitbreker die ik was geen andere keuze dan, ondanks zijn hulpeloosheid, de uitdaging onverschrokken te lijf te gaan. De beschrijving van deze bloederige klimpartij waarbij ik herhaaldelijk op mijn tanden moest bijten om niet te moeten schreeuwen, wil ik elkeen besparen. Het verwonderde mij zelfs dat ik niet helemaal leeggebloed was tegen het moment dat ik er overheen gekomen of liever: getuimeld was. Gelukkig was het nogal donker, en zag ik niet de bloedsporen die ik op mijn pad achterliet. Maar het was niet dat waarom ik mij het meest bekommerde. Nu kan het weliswaar wat ridicuul lijken, maar toch was het op dat moment geen aardigheidje. Toen ik namelijk over de prikkeldraad heen was, was ik ook helemaal gepluimd…

Mijn pyjama-jas had ik reeds halverwege mijn beklimming van de draden van me af moeten werpen: gedeeltelijk omdat ze me hinderde bij het klimmen, gedeeltelijk omdat er nog slechts een bloederig lompje van restte. Ja, het linnen was zozeer met bloed doordrenkt, dat de geur ervan mij misselijk maakte en me tot driemaal toe deed braken. De broek van m'n pyjama dan, al is dit eerder vreemd om vertellen, bleef aan de bovenste prikkeldraad haperen terwijl ik naar beneden tuimelde en in de gracht belandde. Niettegenstaande de jeugdigheid van mijn leden, bezeerde ik mij bij deze val nog in die mate, dat ik een herbeklimming van de draden ter bemachtiging van mijn broek, als een roekeloosheid van de hand moest wijzen. Mijn adamspak was nauwelijks bekleed met een slipje en een hemdje en mijn huid was beschilderd met bloed en modder. Nu moest ik vooral uitkijken dat niemand mij bij deze, zij het dan onvrijwillige naaktloperij kon zien of herkennen. Er restte me dus niets anders dan die ene, voor de hand liggende oplossing: ik was verplicht me helemaal met modder in te strijken om, als er dan iemand mijn pad zou kruisen, niet al te zeer in mijn naaktheid op te vallen. Zo dacht ik en zo deed ik ook. En toen gebeurde alles plotseling heel snel, alsof ik aangevoeld had dat nu juist de kust veilig was.

Ik rende en rende, de boog die de straat maakte volgend, hijgend en almaar door om me heen kijkend, het hoofd verbergend achter mijn geheven armen. Het was een ren tegen de tijd en ik denk niet dat ik ooit voordien zo snel gelopen heb als toen. De pijn aan mijn voetzolen voelde ik niet van de danige spanning. Ook al had ik onderweg zeven tenen verloren, dan nog zou ik niet teruggekeerd zijn om ze op te rapen. Het was een krankzinnige ren en allerlei onsamenhangende dingen gingen door me heen. Het was alsof ik iemand hoorde roepen: "Mijnheer, u verliest een teen, hier!", en iemand anders die zei: "Hela! Je mag deze straat niet in!". Maar er was niemand, gelukkig was er niemand, niemand. En hoe dichter ik de gevel van mijn huis naderde, des te harder begon ik te lopen, te hijgen en te zuchten, totdat ik ineens van de overkant van de straat het luide geblaf van een wilde, grote hond naar me toe hoorde komen.

Terstond vertraagde ik mijn pas, noodgedwongen wel, want het beest rende mij tegemoet als bezeten, blijkbaar opgehitst door de geur van mijn bloed, uitgehongerd en door de duivel losgelaten. Een verschrikkelijk afschrikwekkend beest was het. Met een wijds open muil vol scherpe tanden stormde het op me af, grollend en sissend als een monster, onbedwongen en teugelloos.

Op dat ogenblik stond ik vlakbij de gevel van een huis, op enkele huizen van het mijne vandaan. Mijn ogen zochten in een ogenblik van tot het uiterste gespannen aandacht de onmiddellijke omgeving af, in de goede hoop op enige vorm van redding. En meteen viel mijn oog er op: een raam aan de voorgevel van dit huis stond op een kleine kier.

Het was een oud huis waarvan soms gezegd werd dat het onbewoond was en nu ik in de kamer achter het raam kon naar binnen kijken en ik in een oogwenk merkte dat niemand daar aanwezig was, nam ik de gelegenheid te baat. De hond was nog op enkele passen van me vandaan, toen ik met een snelle wip op het vensterbankje sprong, de hond een trap gaf, het raam open stootte en snel naar binnen klom. Toen ik achter mij het venster dicht klapte, hoorde ik nog een gejank dat maar heel eventjes duurde en dan was het weer stil.

Ik keek door het glas naar buiten terwijl ik het gordijn voor het venster schoof, en zag de hond languit op het trottoir liggen. Uitgestrekt lag hij, alsof hij sliep, maar een licht, ritmisch schokken ging door zijn lijf. Ik begreep dat dit in geen tijd een stinkend kadaver zou zijn. Toen wendde ik mijn blik van het raam af, kwam tot mezelf en voelde de pijn.

Het was nu aardedonker in de kamer. Ik tastte in het rond, stootte ergens tegenaan en hoorde daarop en geritsel, als van een slang: het moest een doosje lucifers zijn. Ik bukte me, tastte over de vloer, vond het en raapte het voorzichtig op ik nam er een lucifer uit en streek hem aan.

Gedurende de korte tijd dat hij brandde, keek ik in het rond om me te oriënteren in de kamer. Ik vond een schakelaar, drukte op het knopje, maar kreeg geen licht. Eén lucifer zat er nog in het doosje; helaas een opgebrande. Paf, ging het toen ik het doosje liet vallen.

Op de straat was en bleef het stil. Ik ging weer naar het raam toe, leunde tegen het glas en keek de straat in, beurtelings naar links en naar rechts. Voor me, beneden aan het raam, lag nog steeds de hond. Hij bewoog helemaal niet meer. Daarop zette ik het raam weer op een kier. Het maakte een klein geluidje. Tot mijn angst, zag ik door de spleet achter het gordijn de hond nu weer rechtspringen.

Hij ging met zijn voorpoten op de vensterbank staan, waarna ik reflexmatig het raam dicht klapte. De klap was niet hoorbaar omwille van het geblaf. Toen ik weer achter het gordijn was gaan staan, hield het blaffen op en hoorde ik hoe de hond zich met het tikkende geluid van zijn tenen op de straatstenen verwijderde. Ik besloot nog een ogenblik te wachten vooraleer naar buiten te vluchten, enerzijds angstig voor de hond, anderzijds onzeker over het feit dat dit een helemaal leegstaand huis was, want hoe kon het zijn dat lucifers die al jaren op een wakke vloer lagen nog gingen branden? Terwijl ik tot mezelf kwam, begon ik nu hevige pijnen te krijgen op de vele plaatsen waar mijn huid geschramd was van de prikkeldraad en ook in de gewrichten van mijn benen en voeten, die nu een buitensporige inspanning zouden moeten bekopen met een, zo hoopte ik toch, tijdelijke kreupelheid.

Ik ging weer in het licht staan voor de nog smalle gaping tussen de gordijnen en zag hoe het bloed langs mijn borst naar mijn buik stroomde. Voorzichtig tastte ik naar mijn hals en vond met de hand de pijnlijke plaats onder mijn kin. Ik voelde hoe zich onder de wonde al een klein gezwel had gevormd. Ook op mijn dijen waren bloedvlekken die kleverig aanvoelden. Ik spuwde op mijn handen en trachtte het weg te vegen, maar hield daar na een poosje, moedeloos geworden, mee op.

Nu scheen het een ietsje klaarder geworden te zijn, in de kamer, hoewel het pas een weinig later was en de ochtend in geen geval al kon ingetreden zijn. wellicht waren mijn ogen nu wat gewend aan de duisternis. De kamer was rommelig en, behalve enkele muurkasten en ook een bed en aan de wanden die er grauw uitzagen één enkel schilderij, was het een leeg hol. Toen ik tot bij het bed trad, zag ik dat het nog zeer onlangs beslapen was: een onwelriekende lijfgeur dampte nog uit de lakens op.

Behalve de voordeur, was er nog een deur aan de kamer. Deze was gesloten. Ik ging er naartoe, keek door het sleutelgat, maar zag niets. Ik legde m'n oor er nu tegen, maar kon ook niets horen. Vervolgens nam ik de klink vast en deed de deur open top op een kier.

Er was een volstrekte duisternis daarachter. Ik rilde over heel mijn lijf, van de kou. Ik ging enkele passen terug om van het bed een deken te nemen om me daarmee te kleden. Doch een plotseling gerucht weerhield me daarvan.

Het gerucht dat me opschrikte was het holleblokken van voetstappen in de nacht. Iemand liep met stevige passen door de straat, zo kon ik horen en tevens kwamen deze stappen dichter bij het huis waarin ik mezelf nu opgesloten had. Ik liet het deken vallen en verplaatste mij voorzichtig naar het raam toe.

Toen ik opkeek, zag ik bij het einde van de straat de silhouet van een man die half voorover gebogen liep terwijl hij een hond streelde die hem met vreugdesprongetjes om zijn benen vergastte. Toen ze bij het schijnsel van het straatlicht gekomen waren werden de silhouetten van de man en de hond zichtbare figuren en deze figuren kregen schaduwen die op silhouetten geleken, waarbij ze zich plotseling schenen te ontdubbelen zodat ze nu met z'n vieren leken te zijn.

Eigenaardig genoeg, moest ik vaststellen, toen ze een ietsje dichterbij waren, dat de schaduwen zich inderdaad los gemaakt hadden van de figuren, zodat daar nu twee mannen liepen, elk met een hond. Nog een ogenblik maakten ze dezelfde gelijklopende bewegingen, alsof ze elkaars spiegelbeelden waren, maar kort daarop liepen ze autonoom elk hun gangetje. Bij het volgende straatlicht kon ik me daarvan vergewissen dat ik helemaal niet hallucineerde. Toch wreef ik met de handen nogmaals mijn ogen uit, waarna ik zag dat er nu inderdaad vier figuren waren, en vier schaduwen. Vooraleer ze bij het huis zouden zijn, moesten ze nu nog één straatlicht passeren en paniek sloeg me weer om het hart, want ik vermoedde dat ze nu allen naar het huis toekwamen, alsof de hond het ze verteld had.

Je kan je wel voorstellen hoe eindeloos mijn geluk was, toen de hele meute gewoon passeerde. Ja, ik hoorde de geluiden wegsterven en toen ik bij het raam ging kijken, bleek de kust helemaal vrij. Dit was mijn kans. Ik nam het zwarte deken van het bed en hing het over mijn schouders.

Voorzichtig opende ik de voordeur en liep het voetpad op. Zonder enig gerucht te maken, kwam ik tot aan de voorgevel van m'n eigen huis; een lichte druk met de hand tegen de ruit volstond om het raam te openen. Ongehinderd klom ik de woonkamer in. Maar er was iets dat niet klopte. Ik wist niet wat me dwars zat, maar ergens was er iets dat niet klopte.

Het was donker in de woonkamer. Om zeker te spelen liet ik het licht uit. Nu ik tot mezelf kwam, voelde ik de pijn van de verwondingen die ik bij de klimpartij en bij de gekke ren door de straten had opgelopen. Ik trachtte me te spiegelen in het glas van het raam aan de voorkant, maar kon alleen een silhouet waarnemen. Vervolgens klom ik de trap op, van plan om me in de badkamer wat te verfrissen vooraleer weer naar bed te gaan, want het was beslist al heel laat geworden nu.

Toen ik boven kwam, leek het hele huis wel kleiner geworden. Ja, het scheen alsof het gebouw als zodanig een weinig was verzakt tijdens mijn afwezigheid. Een vreemd gevoel maakte zich van mij meester.

Op den tast kwam ik tot bij de badkamerdeur. Toen ik de deur van mijn slaapkamer passeerde, wilde ik me ervan verzekeren dat ik wel veilig was. Een mens kan zich niet veilig voelen in zijn huis als hij bij zijn terugkomst niet eerst alle ruimten heeft verkend. Dus duwde ik de deur van mijn slaapkamer eventjes open en keek naar binnen.

Flauw licht van de maan viel door een spleet van het gordijn. O, wat stonk ik van die modder! Net wilde ik weer weggaan om me in de badkamer te wassen, toen opeens mijn blik viel op het bed.

Ik werd helemaal stijf van de angst, toen ik daarin een man zag liggen, helemaal aangekleed in zijn beste pak.

Hij werd net wakker uit een droom, zo leek het me, want als stuurloze muggenpoten tastten zijn armen eerst rond zich, waarna hij zich met een ruk oprichtte, z'n kleren betastte, een klein lachje produceerde en vervolgens op de rand van het bed ging zitten, hij stak nu zijn arm in mijn richting uit en kwam van het bed af, tastte eventjes op het laken dat ik nog om me heen droeg en deinsde ineens achteruit, me strak aankijkend. Z'n blik richtte zich eerst op m'n voeten en rees op tot bij m'n aangezicht. Roerloos, maar ook sprakeloos maakte het me nu, want, lieve hemel, hoe was het mogelijk: die man was ikzelf!?

Danig scheen hij nu te schrikken, dat hij weer achterwaarts het bed opsprong en zich onder z'n jas wegmoffelde en vervolgens ook de lakens over zich heen trok. Ongelooflijk: dat was ik toch!? Hoe kon dat nu!?

Ik wist niet hoe ik moest reageren ― en boog me over hem… over mezelf dus, en tikte me tegen de schouder om me onder die lakens vandaan te krijgen en om mijn aangezicht beter te kunnen zien. Op dat ogenblik tuimelde hij ― maar dat was ik ― het bed uit en het deed me zo hard schrikken ― hij kwam op mijn tenen terecht ― dat mij ongewild een luide kreet van angst en pijn ontsnapte. Eventjes daarna kwam ik weer tot mezelf en ik bedacht dat de man, aangezien ikzelf die man was, geen kwade bedoelingen kon hebben en dat ik dus geen angst moest hebben voor hem.

Alles wat ik wilde, was mijn bed en mijn slaap. Hij had nu, zo meende ik toch, zijn part al gehad van de rust. En dus sprak ik, in een poging om hem gerust te stellen:

"Het is niet verstandig om zo je beste pak helemaal te bespeuren, mijn beste…"

O, o, mijn dierbare nachtrust: kon hij dat dan niet begrijpen!?

"Er rest ons geen tijd meer om nu nog van kleren te verwisselen", zei ik. Want zo konden we inderdaad tijd winnen: hij eruit en ik erin, want ik had tenslotte de pyjama aan.

"Men wacht, m'n beste! Men wacht!", zei ik ongeduldig met de vingers tegen de vloer tikkend om hem aldus onder het bed vandaan te krijgen:

"Kom dus maar gauw onder dat bed vandaan!"

Ik geef hem nog eventjes de tijd, dacht ik, en intussen ga ik me wat opfrissen op de badkamer. Ik liep dus de slaapkamer uit en de badkamer in en sloot de deur. Maar hemeltje lief! Mijn hart miste een slag toen ik in de spiegel keek. De verwondingen waren ernstiger dan ik tot dan toe vermoed had: mijn hele gelaat was met schrammen en gezwellen bedekt en met korsten van opgedroogd bloed verminkt. Zo was ik er aan toe, dat ik mezelf helemaal niet meer kon herkennen. Neen, dit was ik niet, die daar stond: dit was een angstaanjagend, stinkend, afgrijselijk gedrocht!

Woest liep ik de badkamer uit, ging kijken in de slaapkamer, maar de man was verdwenen. Ik liep naar beneden ― hij was buiten ― ik draaide de deur vast, schaterde van woede, hoorde hem aan de klink heffen, maar liet hem er niet in en zou hem er niet meer inlaten, nooit meer: dit huis was mijn huis, niet het zijne! Ik liep weer de trap op, waste me ― een pyjama… had ik natuurlijk niet meer, dus trok ik maar een pak aan, dook dan het bed in en sliep, stinkend nog van de modder, en dromend over een doodskist waar ik in lag en die in een aalput dobberde waarop een zware steen lag en over duizenden andere dingen, te akelig om vertellen ― dingen, stammend uit die andere helft van het bestaan, en o wee, o wee, als de grens vervaagt en als het ware beeld tot silhouet wordt en tot schaduw van zichzelf, o-wee, als de schaduw zich opricht en zelfstandig wegwandelt, spreekt en denkt en doet ― dat goed en kwaad gescheiden mogen blijven! Dat elk zijn recht krijge ― de duivel, en God! De ene in de hemel en de andere in de hel!

ISBN 90-77532-22-6


01-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Neuzen van Tsjernobyl
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE NEUZEN VAN TSJERNOBYL

1.

"Vreselijk".

Marja Tsjernobyl had plaatsgenomen op een stoel vlakbij het venster en ze neeg het hoofd tot tegen de ruit terwijl ze mompelde. Daarop wierpen enkele andere vrouwen een bedenkelijke blik in haar richting. Marja was immers in verwachting.

"Het is vreselijk, het begint wéér te regenen...". Terwijl ze dit voortdurend herhaalde, tuurde ze naar buiten en vond geen vertroosting.

Het is altijd riskant om in een kamer vol vreemden als eerste het woord te nemen. Met een zucht nam Marja daarop een deugdzamere houding aan en ze streek haar jurken glad.

Het bleef stil. Hier had elkeen het te druk met zichzelf. Geschoeide handen ondersteunden wankele hoofden: bleke, gele, rode, zelfs groenachtige. Maar geduld tekende alle gezichten. Tenslotte stond deze plaats bekend als de allerlaatste etappe van de hele lijdensweg.

Op de overhoekse vloerbetegeling waren alle blikken gericht. Aan de lichte duizeligheid die hij verwekte kon men immers wennen. Aan de gezichten niet.

Voor elk van de vier muren stond een rij bezette stoelen. Daarboven, gelijk relikwieën in al verschoten kleuren, evenveel portretten. Plaatselijke politici. Hun stevige omlijstingen herinnerden aan monumenten of aan grafzerken. Overhoeks grijnsden de portretten elkaar aan: "Ben jij d’r ook nog?" Amper nog zichtbaar in de schemering, trokken ze grimassen. Door een constant geruis kon men de oude koppen horen fluisteren. Staatsgeheimen.

"Vreselijk", mompelde Marja Tsjernobyl alweer.

Bij het enige venster had zij plaatsgenomen en wat laat licht viel schamel op haar dikke buik. Het venstertje gaf uit op een alledaagse, maar opvallend lege straat. Bij de ruit op het tablet, stonden twee bloempotten, gevuld met aarde. Een ogenblik geleden was iemand de derde komen vervangen door een kitscherig icoontje.

Het zaaltje telde twee deuren: een zwarte en een witte. De zwarte gaf uit op een piepklein halletje bij de voordeur waar een paraplubak stond. Achter de witte bevond zich opnieuw een halletje dat tenslotte de toegang verschafte tot de consultatiekamer. De beide halletjes waren niet met elkaar verbonden.

Door deze wat vreemde architectuur, moesten de patiënten na de raadpleging terug langs de wachtkamer naar buiten. Bij normale consultaties zou daaraan helemaal niets gelegen zijn, maar hier zaten de zaken nu eenmaal anders. Elke tocht van de witte naar de zwarte deur, verliep in de ijzigste stilte. Geen patiënt ontkwam aan de meest nauwgezette keuring van de wachtenden. Naar gelang de tonelen, sprak er uit de blikken hoop of angst. Het soms groteske van de vertoningen ten spijt, maakte de lach geen schijn van kans. Immers, al wie wachtte, kwam nog aan de beurt. En wie laatst lacht, best lacht.

"Vreselijk", zuchtte Marja Tsjernobyl, toen net weer de witte deur openging.

Dit keer echter, daagde alleen de medisch assistente op. Ze was een schattig jong meisje, gekleed in een kakikleurig uniform, met kortgeknipte haren en een stralend uiterlijk. Een verschijning zoals men enkel in luchthavens ziet. Beslist telde de wachtkamer mannen die gekomen waren alleen maar om haar te zien. Onder het voorwendsel van een behandeling, die ze er dan maar bij namen, hoe onomkeerbaar ook. Dat sprak uit de glunderende ogen.

Nu kwam zij niet om een bloempot te vervangen. In plaats van een icoontje, droeg ze een vers stapeltje foldertjes, die ze zorgvuldig schikte op het kleine salontafeltje in het midden van de zaal. Zodoende bood haar weelderige perzikenboezem verstrooiing aan de ene helft van de wachtkamer, terwijl de rest een glimp opving van vlezige, blanke dijen. Om eenieder het laatste uit de kan te gunnen, draaide ze zich vervolgens honderdtachtig graden, zodat het spektakel zich ook in de tegengestelde richting herhaalde. Met achterwaartse passen, alsof ze bovendien het recht had om van een van de patiënten een aanval te vrezen, verwijderde ze zich. Door een kier van de witte deur was nog haar zoete glimlach zichtbaar, terwijl haar dunne, lieve stemmetje riep: "Nog heel eventjes geduld!" Toen de deur in het slot klikte, ontspanden zich gelijktijdig de lichtjes opgeveerde lichamen. Of beter: ze zakten weer in hun stoelen weg, zuchtend. Zenuwachtig gingen de ogen door met gluren. Tegen het vensterglas tokkelde de regen. Koud en hard sneed hij door merg en been.

***

"Het is vreselijk, niet?", probeerde een nu haast wanhopige Marja Tsjernobyl nogmaals, zich nu richtend tot de hele zaal. En dit keer waren er enkele dames die eens knikten. Om gebeurlijke misverstanden uit de weg te ruimen, verklaarde zij zich nader.

"Mijn zoon, die geleerd is...", zei ze met ongewilde, lichte stemverheffing ― en toen ze zo sprak vielen enkele waarschuwende blikken op haar verborgen vrucht ― "Mijn zoon zegt dat het uit het Westen komt aanwaaien".

Ze begreep de onderzoekende ogen niet, en glimlachte naar haar in stilzwijgen gehulde toehoorders. Blijkbaar genoot ze van de aandacht, ze verhief lichtjes haar kin.

Marja was wat loslippig, nochtans had ze die dag geen Wodka gedronken: haar adem was fris en onberispelijk. Narcose duldt geen alcohol. Ze had niet aan de fles gehangen, ze had alleen heel eventjes gelurkt, tegen de kou, maar niemand kon het ruiken. En na een korte aarzeling ging zij door:

"Mijn zoon, die geleerd is, zegt dat het een trend is, zoals de jeansbroeken..."

Met een gulle lach onderbrak ze zichzelf. Toen Marja merkte dat één dame vriendelijk mee lachte, hield zij zelf met lachen op en verduidelijkte zich nog nauwgezetter:

"Maar het is beslist méér dan een mode, weet je".

Ze kuchte eventjes opdringerig:

"Het is ook..."

Een ogenblik lang meende iemand dat de witte deur openging, want iemand keek plotseling met een ruk van het hoofd naar de witte deur, zodat allen nieuwsgierig het hoofd naar de witte deur toedraaiden. Maar er bleek niets van aan te zijn. Door het voorval was mevrouw Tsjernobyl spoorslags alle aandacht kwijt, en van het schrikken vergat ze zelf wat ze zonet op de tong had liggen, alsof ze het per ongeluk had ingeslikt. De ene aandachtige dame lachte haar weer vriendelijk toe, maar beteuterd wendde Marja het hoofd af en ze keek door het venster naar de regen.

"Vreselijk is het", mompelde ze nu haast onverstaanbaar stil.

Hierna zetten de portretten hun conversatie verder. Overhoeks blikten ze elkaar door de schemerige ruimte aan. Van links naar rechts en terug schoten hun ogen. Hun lippen maakten zenuwachtige bewegingen en nu en dan kwamen enkele tanden bloot. Hun gesis en gefluister veranderde in gemurmel. Aandachtige oren maakten zich van hun wachtende hoofden los en klommen sluipend de muren op, klampten zich aan de lijsten vast en kropen er behoedzaam omheen, arglistig en argwanend het geruis ontrafelend. En als ze gevuld waren met spitsige klanken, keerden ze als haastige spinnen over het behang naar hun hoofden terug en brachten verslag uit omtrent de geheimenissen. Maar de ogen in de hoofden verheugden zich niet. Droevig en gelaten keken ze in het rond. Hier waren zelfs geheimen alleen maar schijn. Ja, schijngesprekken voerden de portretten, met geen andere bedoeling dan ze allemaal om de tuin te leiden.

"Ze allen bij de neus te nemen!", lachte Marja, verrukt om haar vondst. Te laat besefte ze dat wellicht niemand in de wachtzaal haar hersenspinsels deelde. Maar zoiets kon je nooit zeker weten...

***

Een volle minuut was voorbij gekropen en nu kreeg Marja Tsjernobyl het op de heupen. Kordaat nam zij haar buik in haar handen, veerde recht, ontdeed zich van een handschoen en stevende op het tafeltje met de foldertjes af. Ze nam er eentje, vouwde het ter plaatse open en liep er dan mee terug naar haar stoel bij het venster. Het had nog weinig zin, gezien de vallende duisternis, maar bij het raam kon zij zeker de prentjes nog bekijken en de vette letters lezen. Haar over- en weergang in het donker deed akelig aan bij elk van de wachtenden. Eigenlijk hoorden ze nu allen te verstenen in een ademloze, volmaakte rust.

Marja daarentegen, genoot van haar stoutmoedigheid. Haar dikke buik boezemde ontzag in, te meer omdat zij andermaal een geleerde mocht verwachten. Iemand wiens komst misschien een uitkomst was aan deze eindeloze, duistere wachtzalen van de nieuwe tijd. Een tweede, witte deur. Een witte poort. De poort van de hoop.

Toen ze gaan zitten was, vouwde ze het foldertje open en liet het rusten op haar buik. Tientallen ogen in versteende koppen knepen zich tot spleten om mee te kunnen kijken, maar de duisternis verijdelde de best bedoelde pogingen. Overigens hadden ze allen de foldertjes al gezien. Iedereen kende ze achterstevoren. Maar wie wil er niet wat afleiding bij dat gruwelijke wachten?

De duisternis maakte de ogen blind, ze sperden zich wagenwijd open, klampten zich vast aan het laatste restje licht. Uit de versteende hoofden worstelden zich de ogen los. Flets glanzende bollen zweefden als geruisloze insecten naar de zwarte ruit, ploften haast onhoorbaar tegen het glas en zogen zich met nijdige nappen vast aan wat net nog een restant van licht kon heten. Maar harde regendruppels maakten de ruit koud, leken er doorheen te dringen en vergiftigden de kleine monstertjes die greep moesten lossen en terugkeerden naar hun diepe holten, of dood neervielen, met hele vrachten tegelijk, op de stenen vensterbank, in de potten met zwarte aarde of bovenop het kitscherige icoontje. Daar koekten ze samen, worstelden met elkaar, elkaar beschuldigend spatten ze uiteen en dropen als etter van de vensterbank af, stinkend neerpletsend op de overhoeks geschrankte tegels die daar onder het raam in de donkernis vergingen.

Marja had er moeite mee de prenten te bekijken, maar stuurs richtte ze de blik recht op het blad dat steunde op haar warme buik.

"Ontmoedigend is anders, vind je niet?", onderbrak ze plotseling de stilte. In de stilte waren haar toehoorders nu schimmen geworden. Ze reageerden niet, ze bewogen geen zier. Sliepen ze dan? Waren ze misschien dood? Hadden ze dan niet de behoefte om, zoals de portretten, elkaar toe te roepen: "Hé, ben je d’r nog?"

Niemand. Zij was de enige die de moed tot spreken had. Of was het angst? Wodka misschien? Nu toch niemand het kon zien, viste ze het flesje uit haar handtas en nam een flinke slok.

Wodka. En wie zou het haar verwijten? Wodka was trouwens niet zo ongezond. Aardappelen zitten onder de grond en hebben alleen van de aarde te lijden, niet van de lucht. Aardappelen: ze slurpen grondwater. Marja slurpt Wodka. Wodka die lang geleden werd gedistilleerd. Distillatie. Een proces dat in de toekomst heel wat ingewikkelder zal worden. Gelukkig hebben we geleerden. Met een zalige hand streek ze over haar bolle buik.

"Ontmoedigend is anders, vind je niet?", herhaalde ze haar vraag en ze wapperde eventjes met het foldertje; krakende geluidjes plantten zich voort door de zwarte holte van de zaal. Een grote, papieren vlinder maakte een tochtje over de stenen koppen, vruchteloos naar een bloem op zoek, tenslotte terugkerend naar zijn plaats van herkomst en landend op de dikke buik van de magere, haast uitgemergelde hoop. Marja hield met wapperen op.

In het donker waren de wachtenden nu zwijgende stemmen geworden. Eén van de stemmen kon de heerschappij van Tsjernobyl blijkbaar niet langer verdragen en zij beet haar woorden haastig van zich af:

"Ik kan dat soort van moed wel missen, mevrouw!"

Maar misschien kwam de stem alleen uit angst tot leven. Misschien wilde ze alleen maar proberen of ze er nog was. Het gespreksthema was een alibi, zoals trouwens de meeste dingen in het leven. Dekmantels van geheimen die op hun beurt misschien ook weer alibi’s waren. En zo zou dat maar doorgaan tot in het ongewisse, het wazige, het schimmige.

Daar was de wereld van de gedrochten van menselijke makelij. De wereld der portretten, getooid door zwarte lijsten. Portretten van lang vergane koppen die levend dood en dood levend zijn. Portretten die sissen tot elkaar zonder dat men ze verstaan kan. Orenwebben. Een wereld van hoofden zonder oren en oren zonder hoofden. Hoofden vol met holten waarin lichtvretende insecten wonen die af en toe eens op verkenning gaan, maar nooit in paren, altijd één na één na één, om de risico’s binnen de perken van het redelijke te houden. Beter één oog in z’n hol dan twee in de lucht. Misschien kwam de stem alleen uit angst tot spreken. En verheugd omdat ze er nog was, ging ze met spreken door:

"Ik ben hier alleen maar omdat mijn echtgenoot moest komen, ziet u. Ikzelf hoef niet te gaan!", triomfeerde ze.

Ze hield op met spreken, nu ze haar zegje gedaan had.

De radde tong van Tsjernobyl gunde haar die gerustheid echter niet:

"U komt ook nog aan de beurt, mevrouw! Beslist! U komt ook nog aan de beurt!", siste ze nijdig.

Vreemd, hoe weinig er nodig was om iemand agressief te maken. Toen het echter stil bleef, voegde Tsjernobyl er nog een hele litanie aan toe:

"Mijn zoon heeft trouwens gezegd..." ― en ter herinnering voegde ze er aan toe dat hij geleerd was, waarna de andere stem morrend tegenpruttelde maar tenslotte onhoorbaar werd onder het geschreeuw van Tsjernobyl ― "...hij heeft gezegd dat het bij de ene alleen maar trager gaat dan bij de andere. En bovendién...", herhaalde ze met nog meer klem, "... bovendien is het beter om het te laten doen vooraleer..."

"Ik hoéf helemaal niets te laten doen!", schreeuwde de andere stem nu weer, alsof ze een poging deed om zichtbaar te worden: "Uw zoon mag dan geleerd zijn, maar mij dunkt dat hij aardig opgescheept zit...", waarna Marja eruit bracht dat haar zoon nergens, maar dan ook nergens mee zat opgescheept, "...dat uw zoon opgescheept zit, mevrouw, met praatjes uit het wilde westen! Ja, uit het wilde Westen!", hamerde ze door Marja’s woorden heen, waarna ze openbaarde: "...en daarvan, mevrouw, hoef ik niets, maar dan ook helemaal niets!"

Het klonk als een aanklacht en als een geloofsbelijdenis en alle zwijgende stemmen konden het raden: dat de luide stem nu stiekem hoopte dat haar belijdenis gehoord werd en met een portret in de plaatselijke krant beloond zou worden.

Allen dachten ze nu aan het portret in de plaatselijke krant. De stille duisternis bracht de verbeelding van de wachtenden tot leven, en ontvouwde de plaatselijke krant van de volgende dag waarop de stem had zitten wachten bij de brievenbus. Het portret van de stem, van de luide stem, met daaronder, in vette letters:

"Deze welluidende stem ontvangt van de plaatselijke overheid de medaille van trouw aan het volk en het onderscheidingsteken van de eer. Na het eeuwige stilzwijgen van deze trouwe stem, zal een standbeeld opgericht worden op het plein van haar geboorteplaats en ten teken van erkenning zullen voortaan alle stemmen de inmiddels beroemd geworden woorden herhalen bij het aanvatten en bij het beëindigen van elke nieuwe dag… " Enzovoort.

Mevrouw Tsjernobyl wilde hierop nog iets antwoorden, maar zij beheerste zich, in het nauw gedreven als ze nu was. Ondanks de Wodka, hield ze wijselijk de lippen op elkaar geklemd.

***

Plotseling ging de witte deur open. Een lange, dunne heer stond als een engel van de hand Gods geslagen in de lichtbundel die vanuit het halletje bij de consultatiekamer, in het wachtzaaltje naar binnen viel. Een moment oriënteerde hij zich, daar zijn ogen niet meteen konden wennen aan de duisternis. Vervolgens spoedde hij zich door de wachtzaal en stootte daarbij met een voet tegen een poot van het tafeltje, waarbij hij een klein kreuntje produceerde. Toen hij de zwarte deur achter zich dicht trok, herademden de wachtenden in koor. Met spijt in het hart, want te laat knipte de assistente het peertje in de wachtzaal aan. Niemand had wat kunnen zien.

"De volgende?" Haar glimlach verzamelde keurig de belangstellende blikken, en haar boezem en kuiten deden hetzelfde.

De oudere heer ging opstaan en liep, zich er van bewust hoe vliegende ogen waar hij niet naar meppen kon hem navlogen, de consultatiekamer in voor zijn prothese.

Heupwiegend volgde de medische assistente hem en ze sloot de witte deur.

2.

Nu de wachtzaal door het peertje verlicht werd, konden allen zich ervan vergewissen dat ze er nog steeds waren. Niemand was in de duisternis achtergebleven. En ook de portretten waren er nog, alleen hadden ze nu met murmelen opgehouden. In plaats van hun gemurmel, suisde nu het peertje aan een stuk door, alsof het zich uitermate moest inspannen om te kunnen blijven branden. Elk moment kon het uiteen springen, zo leek het.

Marja richtte de blik weer op het foldertje waarvan ze nu de prentjes en de tekst duidelijk kon zien, hoewel de lettertjes een weinig dansten, maar des te vrolijker werd het geheel er door.

Vier modellen waren er al in de handel en het foldertje beloofde er nog meer te brengen in de toekomst. De vooruitzichten zijn altijd goed, eenmaal het niet meer slechter kan. Hoeveel keer had zij deze prenten niet al bekeken? Hoe vaak had ze niet al zitten kiezen en herkiezen? Hoe moeilijk viel het haar om eindelijk een definitieve keuze te maken! En nu zat ze daar in de wachtzaal, en nog steeds had zij niet beslist.

De Noorse had ze al geschrapt: die was geknipt voor mannen, zoals trouwens ook het foldertje dat beschreef: hij maakte Vikingen van mannen.

De inlandse leek haar te gewoon. Als men dan toch in de gelegenheid verkeert om te veranderen, waarom zou men zich dan niet verbeteren? En had zij stiekem niet altijd graag een andere gewild? Had zij niet vaak urenlang voor de spiegel gestaan, hem geobserveerd tot wanhoop toe en hem verwenst? Er een andere gewenst?

Bleven er nog twee modellen over: de Griekse en de Byzantijnse. Eén van de twee moest het worden. Iwan wilde dat zij een Byzantijnse koos, hoewel hij vaak beweerde dat het hem geen zier kon schelen.

"Met zo’n Griekse prothese zou je nog baziger worden dan je nu al bent!", had hij ‘ns gezegd: "Neem dus maar zo’n slanke Byzantijnse, dat lijkt me braver, en vooral onderdaniger!"

Daarop had zij geantwoord: "Dus neem ik er een Byzantijnse?"

Waarop hij weer: "Wat kan het mij schelen, meisje! Maar zorg er in elk geval voor dat je geen tweede keer moet gaan: kies je hem, dan kies je hem voorgoed. Alleen de eerste wordt door de ziekenkas terugbetaald..."

Uit zenuwachtigheid dit keer, wapperde ze weer met de krakerige folder. Het moment naderde, en nog had ze niet beslist. Zelf wilde ze de Griekse, maar Iwan hoopte wel dat ze de Byzantijnse nam. Wat moest ze nu doen!?

Tot heel laat had ze gewacht om te gaan. Iwan daarentegen had er allang een. Geen ogenblik had hij geaarzeld: het moest een gewone, inlandse zijn voor hem. Geen tralala. Markowna, Marja’s moeder, had voor zichzelf een Griekse gekozen. Nadja, haar oudste dochter, eveneens. Maar voor Ida, haar jongste meisje, had zij een gewone inlandse voorzien. Nicolaas, haar geleerde zoon, droeg vreemd genoeg een Byzantijnse. Het deed een beetje vrouwelijk aan, vond ze zelf, maar voor een geleerde mag het een ietsje fijner. Marja woog en wikte, en besloot in zichzelf dan toch maar de Byzantijnse te kiezen, om mogelijke ruzies in de toekomst uit de weg te gaan. Bovendien zou het op die manier dan duidelijker zijn voor vreemden, dat zij de moeder was van Nicolaas. Maar zelf vond ze dit een wat eigenaardige gedachte.

Behalve de verscheidenheid in modellen, hadden de foldertjes het ook over de hele gamma aan materialen. Gecombineerd met de modellen, waren er toch flink wat keuzemogelijkheden.

Markowna had het, ondanks de bemoeiingen van haar zwangere dochter, bij een simpele houten neus gehouden. Alleen de houten modellen werden door de ziekenkas integraal bijgepast. Prothesen uit staal, edele metalen, allerlei legeringen en zelfs ivoor, moesten uit de eigen zak worden vergoed, het waren immers luxeartikelen. De houten neuzen mochten dan minder duurzaam lijken:

"Voor mij is dat goed genoeg!", had zij gezegd: "Het zal mijn tijd wel duren! Als de molm erin zit, zal hij ook al wel in mijn botten zitten!"

Marja’s oudste dochter, Nadja, die wat ijdel was, wat begrijpelijk is voor een meisje van haar leeftijd, had er graag een van ivoor gewild. Evenwel zonder toe te zeggen, had Marja wel al laten blijken dat ze ermee instemde, maar Iwan verzette zich. Er volgde een korte doch hevige twist die door de tussenkomst van Nicolaas beëindigd werd: grootmoedig offerde hij zich op om het pronkstuk van zijn beminde zuster te betalen. Daarop echter reageerde Nadja onverwacht fijngevoelig: ze excuseerde zich en zei dat ze niet wilde dat haar broer zou zweten voor die blinkende neus van haar, en ze stelde zich tevreden met een Griekse uit staal. Erg was dat niet, aangezien die in de toekomst eventueel nog bijgewerkt kon worden: belegd met bladgoud of met zilver. Maar dat betekende hopen op betere tijden.

Zowel Iwan, haar echtgenoot, als Nicolaas, haar geleerde zoon, hielden het bij staal.

Ida, haar kleine meisje, had er een van hout, want eenmaal volwassen moest die toch worden vervangen. Het stond immers niet, als zij nu reeds met zo’n grote neus de wereld zou intrekken. "Als je groot bent, krijg je er een mooie, meisje", had Marja haar verzekerd: "en als je spaarzaam bent, misschien wel een hele mooie!" En zo had elkeen zich in z’n lot geschikt. Alleen Marja zat nu nog met twijfels.

Vaak ook dacht ze aan het kind waarvan ze zwanger was. Het zou beslist een zoon zijn, want zij wilde twee zonen en twee dochters hebben. En ze vroeg zich meermaals af, of hij bij hem dan meteen vervangen moest worden. "We zullen zien, we zullen zien...", zei de dokter almaar, zodoende het probleem uitstellend. Maar zij wist beter: de neuzen rotten niet zomaar.

De foldertjes wilden aan de mensen doen geloven dat neuzen altijd al gerot hebben, dat ze altijd al de hele mensheid gekweld hebben, net zoals tanden. Toen het kunstgebit in voege kwam, was dat een verlossing voor het mensdom, en eenzelfde verlossing waren nu de nieuwe neuzen. Het was gewoon een stap voorwaarts in de evolutie, zo zegden de foldertjes: het is een vervolmaking van onze hygiëne. Maar Nicolaas zei: "Er zitten stofdeeltjes in de lucht die radioactief zijn. De neuzen over de hele wereld, die duizenden liters lucht per dag moeten ventileren, hopen al die stofdeeltjes op en worden dus zelf radioactief. Vandaar het rottingsproces". En Nico kon het weten, want hij was geleerd. Alleen mocht zij het niet doorvertellen.

Aangezien baby's ademhalen, dacht ze nu, krijgen onvermijdelijk ook zij een rotte neus. En in die overtuiging had ze voor haar verwachtte Sergej, want zo zouden ze hem heten, al een mooi, wit maskertje gebreid, voorzien van een geel en een groen gehaakt lusje, waarmee ze het vast kon knopen over zijn oortjes. Wie niet sterk is, moet maar slim zijn ― dat was trouwens haar geliefde spreuk, en niet zelden hanteerde ze hem om haar geleerde zoon tegen aanvallen van derden te beschermen, als zij hem omwille van zijn geringe lichaamskracht durfden te bespotten.

Marja vouwde het foldertje dicht en schoof het onder haar zitvlak, terwijl ze schietig het wachtzaaltje doorblikte. Enkelen sloegen de ogen neer. Sommigen herademden. Een heer die met de benen gekruist zat, wisselde ze van positie en streek met de hand eventjes over zijn kale, bleke schedel. Een dame diste een zakdoek op en bracht die per vergissing naar de plaats op het gezicht waar ooit de neus had gestaan. Om de indruk te wekken dat dit helemaal geen vergissing was, bracht ze de zakdoek naar het voorhoofd en depte onzichtbaar zweet, waarna ze eventjes kuchte en het doekje weer opborg in haar tas. Al een tijdlang, maar pas nu werd het hoorbaar, zat een jongeman te wiebelen in zijn stoel waarvan een poot een ietsje korter was dan de andere. Tok-tok, tok-tok, ging het almaar op de tegelvloer. Hij hield plotseling op en nu weer begonnen de portretten in het rond te kijken. Het venster was een zwart vlak geworden, want in de straat brandde geen licht. Het peertje begon alweer te suizen. Enkele foldertjes gleden plotseling van de rand van het tafeltje.

De witte deur ging open en de oudere heer liep de wachtkamer door. Nu hem een standaardprothese in hout was opgezet, viel het op hoe klein zijn hoofd was. Blijkbaar had hij zichzelf in de spiegel al gezien en was het hem opgevallen dat de neus een weinig kleiner had mogen zijn, want bij het passeren van een hem blijkbaar bekende, bracht hij er zenuwachtig uit, terwijl hij meesmuilde en met de vinger tegen het hout tikte:

"Beetje bijvijlen thuis, zegt de dokter, beetje bijvijlen...".

Daarbij hief hij, zichzelf aldus bemoedigend met een air van ‘t kan geen kwaad, de smalle schoudertjes eventjes op en trok de mond tot een snoetje. Dat deze laatste beweging niet pijnloos was, bleek uit zijn plotse, verschrikte hoofdbeweging. Snel liep hij door de zwarte deur naar buiten, zonder twijfel rechtstreeks huiswaarts om daar het nieuwe spiegelbeeld urenlang gezelschap te gaan houden.

"De volgende?" Alle ogen prikten zich vast op de volumineuze Marja Tsjernobyl. Eerst op haar neus die blijkbaar nog afgezet moest worden, want nog hing het doekje haar om het hoofd gebonden. Hij was niet meer toonbaar, maar zeker al goed rot en nu het dringend werd om het te laten doen, voelde zij ook niets dan opluchting.

Terwijl ze opstond, richtten zich de ogen op haar buik waarin een vrucht verscholen zat die haar belangrijk maakte. Van deze gelegenheid maakte zij dan ook gebruik om een weinig moeite te veinzen bij het rechtkomen en alleen haar blik volstond om de assistente tot bij haar te dwingen.

Heupwiegend liep het godinnetje de wachtkamer door tot bij het venster. Haar hakken klonken op de tegels, omringd door zwermen oren. En ogen vlogen als vliegen rond een drol, omheen haar vlezige benen.

Zij nam Marja bij de arm en wandelde met haar de witte deur tegemoet, een glimlach uitdelend aan het publiek. Het plotselinge contrast met de dikke Tsjernobyl liet de volmaaktheid van haar unieke lichaamsvormen ongehoord sierlijk dansen. Toen zij Marja het halletje achter de witte deur naar binnen had geleid, kwam ze zelf nog eventjes terug om de op de vloer gevallen foldertjes op te rapen. Ware het niet dat deze handeling alweer haar goddelijke schoonheid ten tonele bracht, dan zouden alle mannen tegelijk haar onmiddellijk bijgesprongen zijn.

De witte deur ging weer dicht. Menigeen verdroomde in de meest bizarre fantasieën. Maar de wankele gang van Marja Tsjernobyl was buiten schot van het publiek gebleven.

3.

De meest bizarre fantasieën had ook Marja Tsjernobyl, toen ze op de operatietafel lag. Een prikje verdoofde haar, verloste haar van haar honderd kilo’s, tilde haar zelfs van de tafel op. Toch was het niet zij zelf, maar haar neus, die de hoogte in ging.

"Niet weggooien! Niet weggooien!", had ze willen roepen en plotseling zou ze er met de beide handen naar gegrabbeld hebben, ware het niet dat het enige wat zij nog doen kon, was: transpireren. En wat het vreemdste aan het hele gebeuren was: haar zweet leek haar in de illusie te brengen dat zij allerminst op de operatietafel lag, maar middenin een wijds bloembed! Ja, echte fantoomgeuren bedwelmden haar, en zodanig genoot zij ervan, dat het haar speet, toen de behandeling voorbij was, dat zij niet nog een dozijn neuzen had in vergevorderde staat van ontbinding.

Van het tweede prikje ging Marja helemaal buiten westen. Toen ze haar ogen weer opende, lachten de chirurg en zijn assistente haar breedmonds toe.

Ze bracht een hand naar haar gelaat dat als bevroren aanvoelde, en tastte met nieuwsgierige vingers over de gladde, koude, stalen stulp. Terwijl ze recht klauterde en op de rand van het bed ging zitten, hield het meisje haar een ronde, ingelijste spiegel met een handvat voor. Marja nam hem wat beverig vast en keek zichzelf aan.

Verschrikking tekende zich rond haar neus, maar de neus zelf bleef dom, metalig glanzen. Ja, terwijl haar haast de tranen in de ogen sprongen, lachte hij haar vierkant uit, wat haar, ondanks de toestand van verdoving waarin ze nog verkeerde, de woede naar het hoofd deed stijgen. Haar gelaat liep daardoor rood aan, en dikke druppels zweet rolden langs haar slapen neer. Maar de neus bleef grijs en glanzend, haar meedogenloos uitlachen.

Nog vooraleer zij haar ongenoegen kon uiten, nam de assistente het woord:

"De operatie is prachtig geslaagd, mevrouw. Het model zit u als gegoten! Niet te groot, niet te klein... Tuurlijk schrikt u nu een beetje, maar eenmaal u het metaal zal verborgen hebben onder een laagje poeder, zal u versteld staan van uw neus!" En reeds had zij Marja tot bij de witte deur geleid, terwijl de dokter in een hoekje van de consultatiekamer zich de handen waste.

Met haastige pasjes spoedde Marja Tsernobyl zich, zonder ook maar iemand van de wachtenden te durven aankijken, van de witte naar de zwarte deur, begeleid door het benepen gesuis van het onschuldige peertje. Ook zij vergat haar paraplu uit de bak te nemen.

Het regende toen zij de straat in liep en het was donker buiten. Was het roestvrij staal?

Plotseling hielden haar hakken op met echoën. Ze viste naar haar handtas, haalde moedig het flesje boven, tikte het klinkend tegen haar neus, en nam een flinke slok, waarna ze zich verder door de duisternis boorde. En alweer werd ze met fantoomgeuren bedeeld.

Dit keer echter was het alsof zich de stanken van rottende lijken door haar hersenen joegen. Alsof onder de kasseien massa's lijken aan het gisten waren. Maar een teken van de levenden was het, want plotseling braken haar de barensweeën op, en moest zij heel eventjes gaan zitten op de drempel van een schijnbaar helemaal verlaten herenhuis.

4.

"Het is een jongen!"

Dol van blijdschap liet ze zich in het oorkussen zakken, sloot de ogen, dankte de Heer.

"Sergei... Sergej...", fluisterde ze enthousiast om nu reeds aan zijn naam te wennen en op hetzelfde moment zag ze hem al helemaal volgroeid voor zich staan in het labo, gekleed in ‘t wit, de blik peinzend langs de instrumenten glijdend en dan... zijn ontdekking, de triomftocht, de medaille, de foto’s in de krant en de stemmen die, de hele aarde rond, het refrein lieten weerklinken: "Het is de zoon van Marja Tsjernobyl en Iwan! Nicolaas, haar oudste zoon, kreeg ook al een onderscheiding! Tsjernobyl, ja. Het moet een heel geleerde familie zijn!"

Ze opende haar ogen. Stak de armen naar de baby uit, nam hem op, drukte hem aan haar warme boezem.

"Neuze-neuze-neuze!", deed ze.

En een behulpzame Nadja riep enthousiast:

"Ik ga je meteen nog een hoedje breien!"

Allen stonden ze bij het kraambed en lachten, een tikkeltje vreemd, want de neuzen lachten anders.

Zoals de magazines het aanraadden, trachtten de dames het gezicht strak te houden. Op die wijze immers, kwam de neus het volste tot zijn recht. Mimiek kon de harmonie alleen maar verstoren. Het gaat vaker zo met technische verworvenheden, dat ze zich niet aanpassen aan de mens: de mens moet zich daarentegen aan hen aanpassen.

"Het zal de bevolking tot schroom en bezadiging brengen", zegden andere bladen: "De eeuw van zelfbeheersing en kalmte is aangebroken! De mens helpt de natuur een handje, op weg naar de voltooiing van de beschaving!"

"Weet je", lachte Marja tot haar moeder Markowna, en het viel hen niet eens meer op dat hun neuzen hun blijdschap niet konden delen: "toen m’n neus eraf ging, was ik eventjes in paniek toen ze hem weggooiden. Het is alsof ze een baby uit je schoot halen, vind je niet?"

En de oude moeder omhelsde haar dochter. Tranen van blijdschap liepen over haar wangen en weer boog ze zich over het witte wiegje.

De boreling kraaide. Ze lachten allen. Voorzichtige glimlachjes van broos geluk en zorgelijkheid, bewogen zich op hun tenen de kamer door. Voorzichtige vingers raakten nu en dan een kleinood aan. Verdroomde blikken zagen de regen door het raam weer schitteren. Ogen die elkaar ontmoetten vuurden wederzijds de nog prille blijdschap aan. Rustig en soms een weinig opgehitst deinden alle variaties van de wonderbare, stille verrukking in de kamers van het huis. En tussen dat subtiele spel van het leven, waarden de neuzen rond. Soms onopgemerkt, als verstotelingen, misnoegd en morrend. Soms opvallend storend, als een bende ongewenste gasten die men de deur niet uit kon zetten. En de gezichten die elkaar ontmoetten, hadden heel eventjes medelijden bij het nauwelijks herkennen van de maskers. Totdat hun handen zich verzekerden van hetzelfde lot.

***

Een echt lentekind was het, gezond en zwaar, zoon van een even gezonde moeder. Heel snel veranderde het. De oogjes gingen open en keken aldra in het rond. Blauw schitterden ze, vol verwondering al, alsof het kind begrijpen kon dat het er was. Vreemd, zo’n piepjong wezentje dat amper één, twee, drie dagen oud is.

"Drie dagen op de wereld, stel je voor!", gingen de stemmen in de huiskamer. Zacht klonken ze en vol ontzag voor de nieuwe prins.

In een wiegje bij het raam lag hij, en zijn grote ogen keken naar het schieten van de botten. Net was de vrieskou voorbij en ineens was het warm, zomerwarm buiten. Naakte geraamte werden eensklaps spetterende twijgen. Bloesems ontloken en geurden door de tuin. Bloemen ontploften uit hun knoppen bij het raam en gedurende de eerste drie dagen van zijn leven, wentelde de winter in de zomer om, zodat zijn moeder het omslaan van het weer aan zijn geboorte toeschreef.

"Moet je hem zien!", zei ze na amper twee weken: "Hij lacht al en vertelt al en gaat klauteren in z’n wieg!"

En allen bogen ze zich over het bedje en ze schoven voorzichtig de witte lakens weg om hem te kunnen zien, want dit was wel een wonderkind, zoals het groeide. Dat hadden ze geen van allen ooit gezien! En zijn moeder, fier als ze was, liep met hem de huiskamer rond en wandelde met ‘m door de tuin en in de kinderwagen door de straten. En alom bogen zich passanten over de koets en dan hief zij de witte lakens een weinig op en ontving de vele complimenten.

Sommigen zegden alleen maar: "Ooo!", maar vrouwen die zelf kinderen hadden gebaard, zagen het: dat dit kind iets heel ongewoons was, dat het ongewoon snel groeide, zeer krachtig leek en vurig rond zich blikte. En heimelijk jaloers werden sommigen op haar, maar ze gaven er geen uiting aan, want het wàs een wonderkind, het wàs iets buitengewoons wat gebeurd was en gebeurde.

***

En op een dag, hoewel het nog steeds mooi weer was en nog volop zomer, doken de moeder en de prins niet meer op in de straten. En de mensen spraken er over, want zolang was zij met haar wonder niet van de straten te krijgen geweest, dat zij tot het straatbeeld zelf was gaan behoren.

De plotselinge afwezigheid van de trotse moeder met de wonderlijke koets, voedde allerlei geruchten. De mensen vroegen of het kind dan ziek geworden was, en sommigen onder hen lachten dat Marja wellicht niet meer in staat was om de koets nog langer voort te duwen.

Bij de Tsjernobyls zelf, viel er niet te lachen. Stilletjes zat Marja, met achter haar rug de troostende huisgenoten, met het wiegje in een donker hoekje van de kamer voor zich uit te staren. Nu en dan boog ze zich angstvallig over het bedje en keek star en machteloos toe hoe er aan het groeien maar geen einde kwam. Ja, in geen tijd lag de zoon met zijn voetjes tegen het bedeinde te stampen en moest de salonzetel verbouwd worden tot wieg. Want groter dan zijzelf was de baby geworden. Een hoofd gelijk een ballon had hij. Een opgezwollen buik. En aan het kolossale lijf bengelden de lange, dunne armpjes en zijn krachteloos geworden beentjes gelijk de tentakels van een prehistorisch weekdier. Zijn oogjes werden grote zakken die in de schedelholten zwalpten. Zijn mond een zak die het kind niet meer bij machte was om dicht te houden. Aan de vingers en aan de teentjes ontbraken de nagels, en tot het laatste pijltje vielen de schaarse, blonde hoofdharen uit. Snel vulde zich daarop zijn gelaat met eerst kleine, rode en later grove, donkere rimpels, en hier en daar in de reusachtige mond, groeide een tand die de bloedrode tong schond.

Eerst verloor het de beide armpjes en beentjes. Als dorre takken vielen ze van het lichaam af. Het hoofdje werd vlezig, de oogjes sloten zich tenslotte en verdwenen, het hele gezicht werd vlezig en hard en verenigde zich met het lijfje. Waar de beentjes weggevallen waren, ontstonden twee gaten die nu niet weer dichtgroeiden, maar daarentegen groter werden en met harde, ritmische stoten het hele salon van de Tjernobyls ventileerden.

***
isbn 90-77532-23-4


31-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Eeuwige Vuur
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het Eeuwige Vuur

 

"Gaat u nu maar eens mooi voor dat graf staan", gebood hij.

Hij sprak rustig, doch streng. En hij van zijn kant begreep dat hij nu maar het best precies kon uitvoeren wat van hem gevraagd werd, want dat er niet veel nodig was om de heer gevaarlijk kwaad te krijgen.

Hij ging staan zoals hij dacht dat het van hem verwacht werd: de voeten samen, het hoofd lichtjes gebogen.

"Kijkt u naar het graf!", drong de stem aan: "en niet naar de toppen van uw schoenen!"

Hij richtte zijn blik een beetje op.

"En vertelt u mij eens wat u nu ziet!", zei de stem.

Hij zweeg. Wat kon hij immers antwoorden op zo'n vraag?

"U zwijgt?", zei de stem afwachtend, en ze herhaalde: "Ik vraag of u zwijgt?"

"Ik zie een graf, mijnheer", antwoordde hij gedwee en ingehouden tegelijk.

"Zo", beaamde de stem: "u ziet een graf, zegt u. En kunt u ons nu ook zeggen van wie dat graf is?"

Het zweet brak hem uit. Moest hij deze vragen nu echt beantwoorden?

"Wij luisteren!", sprak de stem weer streng. "Verplicht mij niét de vraag te herhalen!"

"Het graf van een dode", antwoordde hij haast onhoorbaar, en kort. Hij sloot zijn ogen, het aanblik was afgrijselijk.

"Juist, de levenden hebben geen graf", repliceerde de stem. "U krijgt nog wat bedenktijd. Zegt u mij intussen ook eens wat een dode is!"

Eventjes had hij de neiging om de heer aan te kijken, maar hij beheerste zich tijdig toen hij zich realiseerde dat dit voor hemzelf wel fataal kon zijn.

"Iemand die..."

"Ja... iemand die wat?"

"Iemand die euh... weg is, mijnheer"

"Waagt u het zich niet te lachen!", waarschuwde de stem nu.

Alsof het ook maar enigzins mogelijk was om deze situatie niet ernstig te nemen!

"Iemand die weg is, zegt u", zo herhaalde de stem zijn woorden: "en waar is die dan wel heen?"

"Dat weet ik niet, mijnheer", antwoordde hij, bijna onhoorbaar.

Er volgde een moeilijke stilte, de seconden leken uren te duren.

"U weet het niet, zegt u!", zo herhaalde de stem nu weer zijn woorden. En dan, zoals een ondervrager die op het punt staat om de onwetende belachelijk te maken: "En wat weet u dan wél? Zegt u ons dàt misschien eerst eens!"

Nu dreigde hij de kluts volledig kwijt te raken, en de heer had het blijkbaar in de gaten, en hij zei:

"Als u nu eens uw voeten lichtjes spreidde, dan zou u misschien wat vaster komen te staan? Vindt u dat geen goed idee?"

Hij gehoorzaamde meteen en nam een lichte spreidstand aan. De vingers van zijn rechterhand leken de duim van zijn linkerhand tot moes te knijpen.

"U zult immers wel begrijpen dat u niet omver kùnt vallen, is het niet?", zo informeerde de stem.

Hij knikte eens kort, bedacht dat de heer op een gesproken antwoord wachtte, en voegde eraan toe: "Ja, mijnheer, dat begrijp ik".

"En kunt u ons misschien ook eens uitleggen waarom u niet omver kunt vallen?", vroeg de stem nu al te vriendelijk.

Hij beefde, zocht vergeefs naar een plausibel en tegelijk ongevaarlijk antwoord. Zijn gedachten stokten. Hij was nu helemaal in het nauw gedreven.

"Wij wachten", zei de heer, "maar wij hebben tijd zat. Denkt u dat touwens ook niet?"

"Ja, mijnheer", zei hij, blij dat hij tenminste op deze vraag een antwoord kon geven.

"En waarom denkt u dat?", ging de stem onverstoorbaar door.

Weer lieten zijn gedachten hem een hele poos in de steek. Hij hervond zijn evenwicht, bedacht dat het geheel ongevaarlijk was deze vraag te beantwoorden, en zei: "Omdat u alle tijd hebt, mijnheer".

"Juist!", beaamde de stem met een toon van tevredenheid: "Wij hebben al-le tijd! En vertelt u ons nu ook eens hoe dat volgens u dan komt, dat wij alle tijd hebben? Ja, zeg het maar, wij horen toe!"

Wie A zegt, moet ook B zeggen, zo realiseerde hij zich bitter.

"Omdat u de eeuwigheid bent, mijnheer", zo moest hij toegeven, en hij besefte meteen na zijn antwoord al dat het gesprek nu definitief in een heel gevaarlijke richting kon worden gestuurd.

"Warempel, u weet het nog ook!", schokschouderde de stem: "En laten we nu eens terugkeren naar onze eerste vraag. En vertel ons nu niet dat u zich onze eerste vraag niet meer kunt herinneren!"

Hij dacht na. Het was als een onontwarbaar kluwen waarmee hij wrocht.

"Wat ziet u als u voor zich kijkt?", zo herhaalde de stem haar vraag plotseling, luid en duidelijk.

"Ik zie een graf, mijnheer...", aarzelde hij.

"Goed zo", zei de stem: "en herhaal nu zelf maar onze tweede vraag! Ja, doe maar op!"

"De tweede vraag was... wie ligt er in dat graf, mijnheer..."

"Juist, juist! En nu het antwoord, snel!"

"Ik, mijnheer!", riep hij, en hij hijgde, doch zijn hijgen bracht hem geen aarde aan de dijk, en hij hield met hijgen op, keek naar het graf dat aan zijn voeten lag, realiseerde zich nu dat het inderdaad niemand anders zijn graf was dan het zijne.

Nu keek hij op, maar verschrikt stelde hij vast dat er niemand in de buurt was.

Geleidelijk ging de verschrikking over in rust: hij had dit wellicht gedroomd. Er was geen heer die tot hem sprak, hij hoorde alleen het gieren van de wind, en zelfs dat bleek een inbeelding, want geen tak was er die zich roerde, aan de planten die alom op de zerken stonden.

Hij bekeek nu opnieuw het graf aan zijn voeten, dat nog zonder zerk was. Het was een hoopje aarde, nog vers.

Er ontstaat vanzelf zo'n hoopje, zo ging het door zijn gedachten, vanwege de plaats die de kist inneemt. En vanwege het feit dat men de aarde nooit meer zo goed kan aanstampen als voorheen. Je kunt dat trouwens ook zien waar een mol heeft gewroet; het is net hetzelfde principe.

Een ogenblik lang had hij de neiging om daar nu weg te gaan, maar dat lukte hem om de een of andere reden niet. Hij begreep niet meteen dat ook de schoenen, waarvan hij de toppen had staan bekijken toen hem werd gevraagd om zijn blik op het graf te richten, een inbeelding van hem waren.

"Ja, bekijk uw voeten maar eens goed!", zo meende hij nu weer die stem te horen zeggen, maar hij begreep algauw dat hij dit zelf gezegd had, of beter: gedacht had. Verweesd immers tastte zijn hand naar de plaats waar zijn mond moest zitten, doch daarop volgde geen enkel contact. Het leek alsof de hand doorheen de mond tastte, alsof de mond een lege holte was geworden.

Een lege holte, dat was de mond wel altijd geweest, en de Chineese wijsheid, zo herinnerde hij zich uit zijn boeken, zegde ook onomwonden dat de essentie van de dingen het 'niets' daaraan is. Het wezenlijke van een kamer zijn niet de muren: het is het 'niets' ertussen. Het wezenlijke van de mond was, eensgelijks, het 'niets' tussen de kaken.

Hij had zijn mond dus nog, beslist. Alleen de kaken waren er niet langer.

"Maar ze zijn niet essentieel", zo hoorde hij zichzelf nu weer zeggen.

Zijn woorden waren net zoals de wind waarvan hij het gieren had menen te horen, het ogenblik voordien: inbeelding. Doch hier gold weer dezelfde wijsheid: het wezenlijke van de woorden is niet het geluid dat zij maken wanneer we ze uitspreken: de essentie van de woorden is hun betekenis. En die was duidelijk gebleven, want hij kon zijn eigen woorden ook heel goed verstaan.

Weer beangstigd werd hij, toen nu onverhoeds de rechterhand haar spiegelbeeld trachtte te vinden, geheel vergeefs. En toen hij het uiteindelijk aandurfde om naar zijn schoenen te kijken, ontwaarde hij noch schoenen, noch voeten.

"Natuurlijk bevinden die zich onder de aarde", zo sprak hij nu weer, schijnbaar luid en duidelijk, want hij kon zijn eigen woorden goed verstaan. En hij bekeek aandachtig de aarde, stelde opnieuw vast dat zij nog vers was, omgewoeld vers, en dat zij, net zoals een molshoop, op een hoopje lag, vanwege de kist die plaats innam, en het feit dat men die aarde nooit meer aangestampt krijgt zoals voorheen.

Een kleine kortsluiting deed zich voor toen hij, als het ware in zijn hoofd, zijn Katechismus trachtte te openen.

Het was immers niet in zijn hoofd dat dit gebeurde, want ook dat hoofd was er nu niet meer.

"Ze hebben ongelijk", zegde hij: "ze hebben ongelijk, zij die beweren dat gedachten door de hersenen worden voortgebracht en zich in het hoofd bevinden. Maar waar bevinden zij zich dan wel? Het zijn immers mijn gedachten, toch?"

Hij herademde en trachtte zich te concentreren. Het waren zijn eigen gedachten, die hij nu dacht, en die van niemand anders. Hij en niemand anders dacht ze. Tegelijk bevonden die gedachten zich niet langer in zijn hoofd. Dat hoofd lag immers dood in een kist onder de aarde, bij de rest van zijn lijk. Konden anderen nu zijn gedachten mee beluisteren? Waren zijn gedachten nu niet langer geheim? Galmden ze voortaan door de lucht, zichtbaar of hoorbaar voor ongeacht welk oor?

De chineese wijsheid uit zijn boeken indachtig, was de essentie van een oor tenslotte eveneens niet de vergankelijke schelp, doch de ruimte ertussen. En als dat inderdaad zo was: in welke mate waren dit dan nog zijn eigen gedachten? Waren zijn gedachten nu niet veeleer 'de' gedachten, zonder meer? 'De' geest?

"Mijn Katechismus", stotterde hij, en hij bladerde in zijn Katechismus, daarin moest het antwoord zeker te vinden zijn. En hij las onder het hoofdstuk over de dood:

"Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood."

"Van de ene kant is de lichamelijke dood een natuurlijk gegeven, maar voor het geloof is hij in feite 'het loon van de zonde'"

"De dood is het einde van het aardse leven... Bij de dood, die de scheiding is van lichaam en ziel, gaat het lichaam van de mens tot ontbinding over, terwijl zijn ziel God tegemoet gaat in de verwachting van de hereniging met haar verheerlijkt lichaam."

"Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt."

Hij keek weer naar het graf, realiseerde zich dat daar, onder de aarde, zijn lichaam te ontbinden lag en zeker voor immer verloren was. En hier, aan de voet van zijn graf, stond hij - hij, dat wilde dus zeggen: zijn ziel - die, zoals hij nu duidelijk ervoer, voorgoed van zijn lichaam was gescheiden. En hij, zijn ziel dus, moest - volgens zijn Katechismus - nu wachten op een mogelijke hereniging met zijn lichaam, nadat dit lichaam zou verheerlijkt zijn...

Hij bedacht nu meteen ook dat de verheerlijking van het lichaam - de verrijzenis - misschien niet voor iedereen was weggelegd. Weer bladerde hij door het dikke boek, en las:

"God zal in zijn almacht het onvergankelijk leven definitief aan ons lichaam teruggeven door het krachtens de verrijzenis van Jezus met onze ziel te verenigen... "

"Wie zal verrijzen? Alle mensen die gestorven zijn: 'Dan zullen zij die het goede deden, uit de graven te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden, tot de opstanding ten oordeel.'"

"Wanneer? Op het einde van de wereld... wanneer het bevel gegeven wordt, als de stem van de aartsengel weerklinkt en de bazuin van God, dan zal de Heer zelf van de hemel nederdalen en eerst zullen de doden die in Christus zijn, verrijzen."

Hij stond perplex.

"Van een onmiddellijk oordeel heb ik niets gemerkt", zei hij tot zichzelf, "behalve dan misschien... die stem...", en hij trachtte zich iemand te herinneren, doch hij realiseerde zich dat hij de blik niet had durven opslaan toen de stem hem toesprak. Van wie was de stem, en wat had zij hem duidelijk willen maken?

Dat moet de stem van mijn geweten geweest zijn, besefte hij nu. Maar wat had zij hem dan verteld? Ze deed trouwens nauwelijks iets anders dan hem vragen stellen! Vreemde vragen waarop hij het antwoord niet kende. Of niet wilde kennen.

"Een leven lang heb ik geloofd dat de dood het eindpunt was", dacht hij: "Ik geloofde dat dan voor eens en voorgoed zou uitgemaakt worden wat er met mij verder zou gebeuren: de hemel of de hel. Op de hemel heb ik weliswaar nooit gehoopt, maar ergens durfde ik toch nog te hopen dat de genadige God zo oneindig goed was... dat Hij mij misschien van de eeuwige verdoemenis zou redden. Hoe dan ook geloofde ik dat de dood eindelijk een eind zou maken aan dat getwijfel: het zou ofwel erop zijn, ofwel eronder. En wat ook de uitkomst mocht zijn: ik zou tenminste verlost zijn van de onzekerheid die een leven lang op mijn schouders heeft gewogen. En kijk, wat stel ik nu vast? Ik word alleen gelaten, moederziel alleen, en zelfs de troost van mijn lichaam, waarin ik mij had kunnen verliezen, moet ik missen. En ik moet weer wachten op het oordeel! Wachten, wachten, wachten...tot het 'einde der tijden'!

"Ach", zei hij: "ik zal er eens over slapen, en het morgen allemaal eens herbekijken met een frisse kop..."

"Er is geen slaap meer nu", beantwoordde onmiddellijk een stem de chaos van zijn gedachten: "Er is geen 'morgen' meer, behalve de dag des oordeels, en geen ander 'gisteren', behalve het gisteren aan uw voeten in het graf."

Hij schrok, en begreep meteen: hij was niét moederziel alleen; de stem was er immers nog. Hij keek snel op, doch zag weer niemand in de buurt, hij hoorde alleen de wind, zo dacht hij.

Plotseling realiseerde hij zich dat er verder niets meer te gebeuren stond, behalve dan... dat die stem daar maar bleef rondspoken. De stem die hem vragen bleef stellen waarop hij het antwoord niet kende, of niet wilde kennen. "Wellicht...", zo drong het nu tot hem door: "wellicht is dit... het eeuwige vuur."

En nu wist hij het klaar en duidelijk: ook de essentie van de hel, waren niet de vlammen; het wezenlijke van de hel, was het 'niets' eraan.

Er gierde een gure wind over het kerkhof, niettemin alles onbeweeglijk bleef, alsof het bevrozen was: de graven, de kerk, de bomen en de planten. Toen hij eventjes opkeek, stelde hij vast dat ook de wolken vast zaten. Hij keek er ongelovig en tegelijk aandachtig naar, doch zag nu tot zijn ontzetting dat ze inderdaad niet langer voorbijdreven, doch als het ware versteend waren en bleven hangen waar ze hingen.

Hij kreeg het nu echt koud, zijn rug leek van ijs geworden, en andermaal wilde hij weggaan van die onherbergzame plek. Het lukte hem niet, en hij keek naar de plaats waar zijn voeten zich hoorden te bevinden. Een ogenblik nog meende hij zijn schoenen te zien, doch het was alleen maar een donkere schaduw op de grond, die hem de illusie gaf van een stel zwarte schoenen. Een donkere vlek was het, over de omgewoelde aarde, zoals men soms ziet als men achteloos rondwandelt en naar beneden kijkt. Men denkt dan: de aarde is hier zo donker; is dit een olievlek misschien? Wie zou hier dan olie hebben gemorst? Men bukt zich om de plek wat nader te inspecteren, men tast eventjes met de vindertoppen over het zand, maar men stelt vast dat het geen olie is. "Wat doe je daar?", zegt dan de stem van iemand die met je meewandelt. En je zegt: "Niets, niets... ik dacht alleen maar dat ik hier iets zag liggen...", en je staat op en loopt verder, en omdat dit tenslotte geheel onbelangrijk was, ben je het twee seconden later geheel en al vergeten.

 


30-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vladslo, en andere plaatsen...

Vladslo, en andere plaatsen...

Lichaam en ziel verhouden zich tot elkaar zoals materie en vorm, of zoals tijd en ruimte. Hun onderlinge scheiding is in werkelijkheid onmogelijk. Alleen met ons begrippenapparaat kunnen wij zo'n scheiding maken, en we moeten dat ook doen in functie van ons denken. Het denken werkt nu eenmaal met begrippen, en dat heeft zijn beperkingen.

Er bestaat een filosofische opvatting, 'fysicalisme' genaamd, welke voorhoudt dat de fysica, of de natuurkunde, de ultieme werkelijkheidsbeschrijving geeft. Het fysicalisme beschouwt alles als opgebouwd uit materie en energie, en zo ziet zij de werkelijkheid als een constructie. Fysicalisten geloven dat de werkelijkheid principieel maakbaar en namaakbaar is, incluis het leven en de 'geest'.

Maar deze visie berust op een schromelijke vergissing: het is weliswaar begrijpelijk dat mensen die constant aan de opbouw van de wereld bezig zijn, op den duur spontaan gaan denken dat ook de natuur, waaruit ze hun grondstof halen, een bouwsel is: het heelal, het leven, en de mens zelf. Begrijpelijk, doch geheel foutief: de natuur is geen bouwsel, hij is geschapen. Het leven en de 'geest' worden nooit verkregen door elementen samen te stellen: elk wezen komt geheel natuurlijk en spontaan uit een moederwezen voort. Leven en 'geest' zijn niet samengesteld, en derhalve niet (na)maakbaar. God is geen superingenieur die zijn grondstof uit de natuur haalt en daarmee iets in elkaar timmert; Hij is de Schepper zelf van de natuur.

Precies zoals de fysicalisten er verkeerdelijk van uit gaan dat de werkelijkheid een bouwsel is, net zo gaan de rationalisten er verkeerdelijk van uit dat de geest uit begrippen is opgebouwd. De werkelijkheid is weliswaar beschrijfbaar alsof hij slechts een constructie was van materie en energie, doch zo'n beschrijving heeft serieuze beperkingen. Zo ook is de geest weliswaar beschrijfbaar alsof hij slechts een gedachtenconstructie was, maar alleen de taal is - grotendeels - een constructie, niet de 'geest'. En zoals de werkelijkheid veel meer is dan een constructie van materie en energie, zo ook is de geest veel meer dan alleen maar een gebouw van gedachten. Onze wereld valt niet samen met de natuur, en zo ook valt de geest niet samen met onze taal. De taal mag dan, net als de wereld, grotendeels een constructie zijn: de 'geest' is dat evenmin als de natuur.

Wij bouwen onze wereld op naar het voorbeeld van de natuur, maar zonder dagelijks 'onderhoud' houdt die wereld geen stand. Zo ook bouwen wij de taal op naar het voorbeeld van de geest, maar waar de waarheid - het wezenlijke van de geest - zoek is, verdwijnt, mét deze gelijkenis, de taal zelf alras in het niets. Waarheid is immers geen constructie: het is een activiteit. Wij spreken de waarheid waar wij trouw zijn aan het gebod: "gij zult niet liegen!", en deze trouw is geen constructie, maar een vrije keuzedaad.

Zoals elders gezegd, zijn begrippen of vorm hebbende gedachten eigenlijk 'versteende', 'dode' dromen. Dromen verliezen hun plasticiteit en ook hun privé-karakter van zodra ze begrippen worden. Begrippen zijn ook noodzakelijk 'vast' om gemeengoed te kunnen zijn: wij moeten aan de dingen vaste namen toekennen opdat wij elkaar zouden kunnen verstaan. Alleen zijn de dingen zelf niet altijd zo vast of zo benoembaar als wij dat wel zouden wensen. Ons denken kan ons flink misleiden.

Willen wij nu op de een of andere manier iets 'verstaan' met betrekking tot die zogenaamde 'scheiding van lichaam en ziel', dan dienen we daarover niet na te denken: we moeten er over dromen. Dromen kunnen ons immers dingen laten zien die wij onmiddellijk 'vatten', terwijl we niet en nooit in staat zullen zijn om ze te bespreken, omdat ze aan elk begrippenapparaat ontsnappen.

Spreken over lichaam en ziel heeft daarom uiteindelijk maar weinig zin: het gaat om dingen die gedoemd zijn om in de eigenste persoonlijke ervaring verborgen te blijven. Men zou nu kunnen opwerpen dat wij dan toch allemaal analoge persoonlijke ervaringen hebben. Dat is inderdaad heel waarschijnlijk zo. Wie iemand ontmoet met gelijksoortige, zeer persoonlijke ervaringen, die kan daarover met die persoon niet spreken, terwijl hij nochtans 'aanvoelt' dat ze beiden hetzelfde 'weten', 'voelen', of 'dromen'.

De eenzaamheid lijkt het lot van elke mens. Op de keper beschouwd vindt men nog het beste contact in de lectuur van Hadewych's poëzie of in Beethovens muziek, om er slechts twee te noemen. Poëzie en muziek zijn immers niet zo versteend als onze redelijke begrippen, en zij bevinden zich dus eigenlijk nog voor een stuk in de sfeer van het onuitspreekbare, het intieme, het persoonlijke, waarmee ieder voor zich uiteindelijk alleen is. Er is geen waarachtiger contact tussen mensen mogelijk, dan het contact dat ontstaat rond wezenlijk onuitspreekbare zaken. Daarom ook zit het belangrijkste van de muziek niét in de noten, zoals de dichters het zeggen.

Neem het treurende ouderpaar van Vladslo, en breng daar een tweede paar bij, en men zal zien: de beide paren zullen elkaar zo perfect begrijpen dat ze volkomen één worden. Ze kunnen niet zeggen wat ze voelen, maar één blik is genoeg, zelfs overbodig. Het volstaat dat de beide paren elkaar ontmoeten op het kerkhof der gesneuvelden. Het kerkhof brengt hen samen.

Zo zijn er veel verschillende plaatsen die mensen samenbrengen terwijl woorden dat niet vermogen te doen. Mensen bezoeken die plaatsen waar hun hart hen hebben wil; ze worden er onweerstaanbaar toe aangetrokken. Misschien zijn de hemel en de hel, met al hun verschillende compartimenten, ook zo'n plaatsen. Het volstaat dat zij bevolkt worden door diegenen wiens hart hen daar heen bracht, opdat zij deze bezoekers met de diepst mogelijke band aan elkander zouden smeden.

Zo ervaart men vaak een veel hechtere band met mensen van heel lang geleden die precies dat hebben beleefd wat men ooit zelf meemaakte, dan met de vele schijnbaar nabije verwanten. Slechts een heel klein stukje van onze 'ziel' is redelijk denkend of sprekend. Het 'corpus' van de ziel is droom, gevoel, of hart.

Dat 'dromen' ergens waarachtiger zijn dan het bewuste 'ijsbergtopje', toont zich ook hierin dat, in de droom, lichaam en ziel niet gescheiden kunnen worden. Ook de psychosomatiek wijst uit dat ziel en lichaam onherroepelijk samenzweren. En dat is zo omdat in de droom of in het gevoel de begrippen en het denken niet langer de bovenhand hebben. Ja, in de droom zijn wij vaak meer mens dan in de zogenaamd 'wakkere' toestand. En dat uiteindelijk het leven in dienst staat van de droom, bewijst zich in het feit dat mensen die geen dromen meer hebben, niet meer willen leven. De mens is een wezen uit één stuk. Ofwel sterft hij, en dan is hij er gewoon niet meer, ofwel is de dood uiteindelijk een illusie.

Maar ook dat is slechts een gedachte.

 


28-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De dood is een gedachte

De dood is een gedachte

Halloween? Het lijkt een nieuwe benadering, naast bijvoorbeeld de 'serieuze' katholieke. Men gaat er van langs om meer aan twijfelen of die katholieke benadering wel de rechten heeft die ze zich heeft toegeëigend in de loop van de eeuwen. Zij geeft al bij al toch een bijzonder zwart beeld van het leven en van de dood, en klopt het wel? Gelovigen zouden in zekere zin blij moeten zijn met de dood... Moeilijk te vatten. Is het dan echt zo vanzelfsprekend om het katholieke gedoe au sérieux te nemen? Dat Vaticaan heeft in de loop van de tijd al veel te krankzinnige stellingen ingenomen, naar de opvatting van velen. Neem nu die castraten: jongens werden gecastreerd opdat ze hun kinderstemmetje zouden behouden; zo konden ze in het miskoor kerstliederen blijven zingen. Als ze nu aankomen met de uitleg dat dit in zijn context moet gezien worden, dan kan ik daarvoor, eerlijk gezegd, niet het minste begrip opbrengen. Maar goed, ze hebben de macht nog steeds, en dienen dus au sérieux genomen te worden. Met al hun gekke theorietjes. Indien het hier ging om topwetenschapslui, men kon nog zeggen: "zij kunnen het weten." Maar zelfs dat is niet het geval. Niet verwonderlijk dat sommigen de clerus omschijven als een verzameling gefrustreerden, die de naam van 'een' 'profeet' misbruiken om zichzelf te verrijken. Lopen zij niet verkleed zoals clowns met allerlei franjes, mijters, tiara's, sjerpen en sterren? Neen, neen, neen: dat kan met godsdienst niets meer te maken hebben. Maar wel alles met politiek!

Zijn dromen bedrog? Neen, dromen zijn dromen, en wat ze zijn, weten we blijkbaar nauwelijks. Geleerden kunnen nagaan wat er in het lichaam van de dromer allemaal gebeurt, zoals ze dat ook kunnen nagaan in het lichaam van wie wakker zijn. Maar de verklaringen die daardoor misschien mogelijk worden, verklaren het wezenlijke van de droom niet. Het wezenlijke van het denken kan ook niet verklaard worden middels de studie van de hersenen. Men kan het denken (ofwel oppervlakkig ofwel wellicht meestal in negatieve zin) beïnvloeden door met elektrisch geladen naalden in de hersenen te steken, door er stukken uit weg te snijden, of door de hersenen in stukken te delen, maar het denken zelf?

Ik geloof er niets van. Hele kleine diertjes die geen zenuwcellen hebben (zoals een amoebe, die slechts één enkele cel is), reageren ook gepast op prikkels. Hoe gaat dàt dan? Ze hebben een 'cytoscelet', zeggen de geleerden, als ik me niet vergis. Penrose schrijft hierover in zijn laatste hoofdstuk van "Shadows of the mind", en ik vat samen: Zeker is alvast dat, als het cytoskelet verlamd wordt, bewusteloosheid intreedt: het cytoskelet is een noodzakelijke voorwaarde voor het bewustzijn. Deze voor het bewustzijn wezenlijke cytosceletaire activiteit is meer dan louter computationeel: ze situeert zich heel dicht bij het quantumgebeuren. Maar virussen dan, zoals het aidsvirus, dat de mens en de hele geneeskunde nu te slim af is? Hoe 'denkt' dat dan na? Dat is zelfs geen cel, geloof ik; het is slechts een eiwitketen, en men kan zich afvragen in hoeverre dat inderdaad 'leeft'. Het plant zich voort en streeft naar zelfbehoud, misleidt en doodt zijn gastheer op bijzonder vernuftige manieren, reageert waarschijnlijk ook 'groepsgewijs'. En hoe denkt het licht dan na? Want als het licht niet 'slim' was, dan waren wij blind, zoals m.b.t. de zogenaamde minimaalstelling van Fermat werd betoogd in "Het Goede Zoeken"...

Neen, neen: hersenen hebben wel iets met het denken en met het dromen te maken, zoals ze ook iets te maken hebben met de besturing van de bewegingen van onze spieren, met de excretie van bepaalde sappen en zo ook met de werking van bepaalde organen, maar dat zij de producent van gedachten en van dromen zouden zijn, dat maakt men mij niet meer wijs!

Perfect gezonde hersenen bijvoorbeeld, denken nauwelijks bewust na. Door migraine geplaagde hersenen daarentegen zetten aan tot creatief gedrag. Bijna alle grote profetieën werden gedaan door mensen tijdens epilepsie-achtige aanvallen. Poe schreef zijn beste verhalen in een toestand van delirium. Neen, gezonde mensen denken niet na; alleen mensen in noodsituaties denken na. Ofwel 'gekken'. Nadenken is immers veel te lastig; de meeste mensen verkiezen gevoelens, recht vanuit de hersenstam naar de spieren, en de neocortex slaan ze over. Dat beheersen en kanaliseren van natuurlijke gevoelens vergt een veel te omslachtige behendigheid, vergt ook veel energie van het gehele lichaam, dat zich al denkende eigenlijk voortdurend moet 'inhouden' i.p.v. zich (natuurlijk) 'uit te leven'.

Denk maar de blokperiode op school: de meeste studenten eten dan drie keer meer dan gewoonlijk. Niet omdat neuronen zoveel calorieën verbranden - hoe zouden ze dat immers doen!? - maar omdat men zich constant moet 'inhouden': de energie nodig om te denken gaat naar het 'afremmen' van daden, niet naar de daden zelf. Op één been stil blijven staan is ook veel lastiger dan lopen - tenzij men een flamingo is...

Zoals in een ander verhaal werd betoogd, is de droom enorm belangrijk: een mens die zijn dromen kwijt is, wil niet meer leven. Het leven blijkt in dienst te staan van de droom. Paradoxaal maar wetenschappelijk aantoonbaar waar. Wellicht komt het hierdoor: het is niet zo dat de droom een bijwerking is van het normale (wakkere) bewustzijn. Het gaat er net andersom aan toe: de geest is zoals een ijsberg waarvan alleen het boven de waterspiegel uitstekende topje bewust is - de rest is 'droom'. Dat bewuste is zelf nog relatief chaotisch en dus droomachtig, en dat ondervindt elkeen op het moment dat hij ervaart hoe moeilijk het is om iets dat men gelooft in zijn gedachten te bezitten, ook nog netjes onder woorden te brengen.

De gedachte is er pas wanneer ze effectief onder woorden werd gebracht, en niet eerder. Als ik een muziekje componeer, dan heb ik dat niet eerst in mijn gedachten om het daarna in de vorm van noten op notenbalken te gieten, neen: het is 'al zingende' dat zich de melodie vormt. Wie een marathon wil lopen, bereidt dat ook niet eerst in zijn binnenste voor, om dan plots op te staan, plaats te nemen aan de startmeet, en de prestatie neer te zetten. Neen, hij leert het 'al lopende', elke dag weer, totdat hij geoefend genoeg is om het te doen. Dat is een wet die veel te maken heeft met 'continuïteit'. Ons handelen, ook ons creatieve handelen, is zoals water dat naar het diepste punt zoekt; het slaat echter geen enkel stukje van zijn ganse baan over.

Met dromen heb ik zelf enkele zeer indringende ervaringen gehad. Ik ga ze niet vertellen, want het is mijn ondervinding dat zulke zaken toch niet worden geloofd. Ze zijn wel van die aard dat ze mij hebben getoond dat de uitspraak 'dromen zijn bedrog' praat voor de vaak is. Een mens moet zich immers in de eerste plaats vertrouwen op zijn eigen ondervindingen, ook al worden die misschien door niemand anders gedeeld. Zoals gezegd in het vermelde boek ("Het Goede Zoeken"), deden ook wetenschapslui zoals Copernicus en Galileï dat, en moesten zij hard vechten om die unieke eigen ervaringen (opgedaan aan hun sterrenkijker of in hun werkkamer, al rekenende) tot algemeen aanvaarde stellingen te maken.

De droom kan mits veel arbeid overgaan in concrete gedachten, en met nog meer arbeid kunnen dat gesproken of geschreven zinnen of teksten worden die vanaf dat ogenblik, en pas vanaf dat ogenblik, voor principieel alle anderen toegankelijk zijn.

En ziedaar de prijs die de droom betaalt om in de werkelijkheid geboren te worden: hij verliest zijn uniek karakter, verliest ook zijn 'mogelijkheden' en stagneert. Het is alsof hij, zolang hij nog louter droom is, een gedachte 'in superpositie' is (zoals men dat naar het schijnt in de kwantummechanica uitdrukt), waarmee gezegd wil zijn dat hij nog alle kanten uit kan, nog vanalles kan worden eigenlijk. Maar eens hij 'gezegd' of 'uitgesproken' wordt en dus 'geboren' is, is hij weliswaar geboren als gedachte, maar tegelijk is hij als droom dan 'dood': hij is namelijk zijn plasticiteit kwijt, is overgegaan in een andere aggregatietoestand (van water naar ijs, om het zo te zeggen), en is onveranderbaar geworden.

Onveranderbaar moeten gedachten ook zijn, anders hebben ze geen zin. Maar het zijn niet langer dromen, het zijn dode dromen. Vandaar het belang van de droom: het is van belang dat gedachten evolueren: ze moeten a.h.w. geregeld kunnen terugkeren naar de droom, waar ze weer 'slap' worden of amorf, zodat ze bijgewerkt kunnen worden. Zoniet stagneert het denken en het wordt inert: dode wetteksten krijgt men dan, zoals in het fysicalisme, of in de religies. Ook dat kan paradoxaal klinken natuurlijk, maar u ziet het nu zelf: de religie 'dankt' haar bestaan niet aan een teveel aan fantasie, maar daarentegen aan een tekort aan droom.

En misschien gaat het er ook zo aan toe in het leven: het leven is zoals de droom: amorf, plastisch; in het leven is alles is nog mogelijk, zoals ook in de droom nog alles mogelijk is. Met de dood, sterft die droom, maar die droom sterft noodzakelijk, net zoals de gedachte noodzakelijk 'vast' en onveranderbaar moet worden om een gedachte te kunnen zijn die dan door iedereen gedeeld kan worden...

 


25-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het 'bijna-leven'
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het 'bijna-leven'

 

Men hoort het wel eens vaker zeggen van mensen die van die bizarre speculaties maken: indien er na dit leven - na de dood dus - nog een leven zou zijn, dan zou het voor hen die zich aldaar bevinden, uiterst moeilijk zijn om zich te realiseren dat ze eigenlijk al dood zijn.

Wie zich bewust is, wie kent en weet, die veronderstelt ook spontaan dat hij bestaat. "Je pense, donc je suis", zo zegde het de grote Franse filosoof, René Descartes: "Cogito, ergo sum", of: "Ik denk, en dus besta ik".

Descartes zei echter niét: "Je pense, donc je vis", of: "Cogito, ergo vivo", of: "Ik denk, en dus leef ik ook". Bestaan is namelijk iets heel anders dan leven.

Sommigen zeggen dat men eerst moet leven om te kunnen bestaan: volgens hen is er buiten het leven geen bestaan mogelijk. 'Dood-zijn' is volgens hen dus: helemaal niet meer zijn. Wie dood is, is eigenlijk niet dood, omdat er in de dood geen sprake meer is van een 'zijn' of een 'bestaan'. Bepaalde Oude Grieken deelden deze gedachte, en zegden daarom ook dat wij de dood nooit kunnen ontmoeten. Immers: "Zolang ik er ben, is mijn dood er niet, en van zodra mijn dood er is, ben ik er niet meer."

Zonder het leven, is er geen bestaan, zo zeggen zij, en zonder het leven is er ook geen denken, geen bewustzijn, geen besef mogelijk.

Gelovigen denken daar heel anders over.

Wie gelooft, weet dat het bestaan niet ophoudt met de dood: een met het bestaan gelijktijdig leven is geen voorwaarde voor dat bestaan en voor het bewustzijn van dat bestaan, al moet iemand wel eerst geleefd hebben - dat wel zeggen: geboren zijn, of tenminste: ontvangen zijn - teneinde te kunnen bestaan. Het leven is voor de gelovige wel een noodzakelijke voorwaarde voor althans het menselijk bestaan, maar dat leven zelf hoeft zich niet voort te zetten opdat het bestaan zelf werkelijk zou kunnen blijven. Voor de gelovige is het leven als het ware de vonk die het vuur van het bestaan in gang zet. Edoch, eenmaal brandende, heeft het vuur de vonk niet langer nodig: het onderhoudt zichzelf, het kan niet meer uitdoven of geblust worden.

In termen ontleend aan de natuurkunde, lijkt het wel alsof hier een wet gelijkend op de wet van de traagheid werkzaam is: eenmaal een bepaalde kracht heeft ingewerkt op een stilstaand voorwerp, zodat het in beweging komt, hoeven er verder geen krachten meer op dat lichaam in te werken opdat het in beweging zou blijven. Het leven nu, zou dan vergelijkbaar zijn met die kracht die de beweging schept, maar als die kracht van het toneel verdwijnt, blijft de beweging zelf bestaan. Zo ook lijkt het er heel sterk op dat, voor de gelovige, het leven 'slechts' die kracht is die iemand tot bestaan brengt: het bestaan zelf kan, eenmaal het feitelijk is, niet meer zomaar in het niets verdwijnen.

Wij kunnen ons beslist een beter beeld vormen van hoe zoiets, dat op het eerste gezicht absurd lijkt, niettemin mogelijk en zelfs noodzakelijk is, wanneer wij het terrein van de natuurkunde verlaten, en ons licht opsteken in vakgebieden die meer te maken hebben met de geest en het bewustzijn zelf. Zo bijvoorbeeld zou het volgende ons die specifieke 'onomkeerbaarheid' - want daarover gaat het eigenlijk - duidelijker kunnen maken.

Stel eens dat wij niet weten of een ons welbekende persoon hetzij nog leeft, hetzij al dood is. En stel vervolgens dat iemand op wie wij ons kunnen vertrouwen, ons komt vertellen dat deze persoon zopas gestorven is. Welnu, dan is niet alleen de dood van die persoon definitief of onomkeerbaar, maar evenzeer is dat het geval met onze kennis van dit feit. Wij hoeven het (in dit geval droeve) nieuws slechts één keer te horen opdat wij het 'voor altijd' zouden weten. De bode hoeft ons de volgende dag niet opnieuw te komen zeggen dat de persoon in kwestie is overleden, net zoals die persoon de volgende dag niet opnieuw hoeft te sterven teneinde dood te kunnen blijven: beide gebeurtenissen zijn onomkeerbaar: zowel het feit als onze kennis van dat feit. In de beide gevallen is er een soort van 'geheugen' werkzaam dat ons verbiedt om de gang van zaken nog om te keren.

Het mag nu duidelijk wezen: het 'binnentreden' (of het naar binnen 'geworpen worden') in het bestaan heeft die onomkeerbaarheid met het sterven, maar bijvoorbeeld ook met de kennis, gemeenschappelijk: het zijn gebeurtenissen die even onomkeerbaar zijn als de tijd zelf, omdat zij zich niet binnen de tijd bevinden.

En laten we hier nu ons eerste zinnetje herhalen: indien er na dit leven - na de dood dus - nog een leven zou zijn, dan zou het voor hen die zich aldaar bevinden uiterst moeilijk zijn om zich te realiseren dat ze eigenlijk al dood zijn.

Maar u kunt het zelf al zien waar deze niet ongevaarlijke gedachte ons heen brengt: ze geldt namelijk vanzelfsprekend niet alleen voor diegenen die overleden zijn; evenzeer is ze van toepassing op al diegenen die in de mening verkeren dat zij leven, of nog leven.

Hoe immers kon men zich ervan vergewissen dat het leven dat men gelooft te leiden, écht was, als het voor hetzelfde geld mogelijk ware dat men in feite al dood was, terwijl men er moeite mee had om zich dit te realiseren? Uit de komedies alom herinneren wij ons de clowns die zichzelf een kaakslag toedienen met het edele doel om zodoende een poging te ondernemen om deze knagende twijfels naar het land van de sprookjes te verwijzen, en tenslotte zekerheid te verwerven over de authenticiteit van het actuele bestaan. Het experiment in kwestie is lovenswaardig, aangezien er naast onze eigen lijfelijke pijn geen authentieker criterium denkbaar is om de waarachtigheid van de zaken des levens te gaan meten. Alleen kan hier de vraag rijzen of een simpele kaakslag in deze dan toch heel ernstige kwestie wel kan volstaan als 'bewijs'.

Om slechts één voorbeeldje te geven, herinner ik mij nu toevallig dat ik mezelf ooit een kaakslag toediende gedurende een nachtelijke droom. Ik ben daar helemaal niet van wakker geworden, zoals ik niet zonder binnenpret moest vaststellen toen ik mij daags nadien de droom herinnerde: de reden waarom de kaakslag mij niet wakker had gemaakt, lag in het simpele feit dat ik ook deze kaakslag zelf bleek gedroomd te hebben.

De vraag die vermeend levenden zich zouden kunnen stellen omtrent de echtheid van hun bestaan, is dus niet zo bizar als ze op het eerste gezicht wel kon lijken. Heel terecht kan een gelovige zich afvragen of hij eigenlijk niet allang dood is, terwijl hij er slechts moeite mee heeft om dit tot zijn besef door te laten dringen.

Het is denkbaar dat wij geloven dat wij ons in de waaktoestand bevinden, terwijl we ons daarin vergissen, zoals trouwens alle dromenden doen wanneer zij dromen. Slechts weinigen dromen terwijl zij ook beseffen dat zij dromen: al dromende wanen wij ons wakker, en indien we niet in deze waan zouden verkeren, dan zouden we ook meteen ophouden met dromen, en terstond ontwaken. Edoch...even denkbaar is het voor sommigen dat er mensen zijn - of beter: dat wij mensen zijn - die slechts geloven te leven, terwijl wij in feite allang met leven opgehouden hebben, en alleen nog (slechts) 'bestaan'.

Ik zal de laatste zijn om anderen aan te moedigen om in dit soort van labyrinten veel tijd te investeren of, erger nog: om er in verloren te lopen. Maar tegelijk moet worden opgemerkt dat de grootste geesten die het mensdom ooit heeft voortbracht, eigenlijk alle dagen (en vaak ook alle nachten) van hun ook maar eenmalige leven hebben gevuld met niets anders dan met dergelijke overdenkingen. En dat pleit dan weer voor het aan de dag leggen van enige voorzichtigheid bij mogelijke, al te naïeve veroordelingen van heel ernstige speculaties terzake.

Maar laten wij er tenslotte de statistiek nog eens bij halen, en dan kunnen wij de beschreven, aanvankelijk zeer bizar aandoende veronderstelling in nog een ander licht plaatsen. Theoretisch gezien is het namelijk niet alleen mogelijk dat wij in feite allang dood zijn, terwijl we onterecht denken dat we nog leven, maar statistisch gezien is het zelfs bijzonder waarschijnlijk dat dit inderdaad het geval is. En waarom dan? Heel eenvoudig omdat ook de overgang van leven naar dood, als die er dus is, ongetwijfeld onomkeerbaar zal zijn. Mensen die leven, kunnen sterven. Als ze nadien denken dat ze niettemin nog leven, dan kunnen ze ook denken dat ze opnieuw gaan sterven, en ook geloven dat ze effectief opnieuw sterven. Vervolgens, voor de tweede keer dood zijnde, kunnen zij geloven dat zij niettemin nog leven, en dat ze dus sterfelijk zijn en sterven. En deze geschiedenis - waarvan ik de tragiek niet met een tekeningetje hoef te illustreren - herhaalt zich vanzelfsprekend principieel eindeloos.

Ons rest, gelukkig nog, één grote hoop. U hebt het beslist zelf al geraden, beste lezer, dewelke. Of wij nu leven, ofwel allang dood zijn - in de ik weet niet hoeveelste graad - één ding is zeker: ongeacht het feit of wij leven of dood zijn, is het onmiskenbaar zo, dat wij de allereerste keer in deze cyclus écht zullen hebben moeten bestaan. Want ware dit niet het geval, dan konden wij nu noch dood zijn, noch levend. Bovendien is het zo, dat het wezenlijk geen enkel verschil uitmaakt of het bestaan dat wij leiden, hetzij echt is, hetzij gedroomd - dit in de veronderstelling dat wij hoe dan ook niet bij machte zijn om dit te achterhalen. En er zit zelfs een bijzonder hoopgevend kantje aan de hele kwestie, en ongetwijfeld zult u ook dit al in de gaten hebben gehad: met enige welwillendheid, gekruid met wat optimisme, hebben wij hier alle troeven in handen om te geloven dat er op die manier aan ons 'bestaan' (- net zoals Descartes zeg ik niet 'leven', maar wel 'bestaan') eigenlijk nooit een einde komt!

Dixit Omsk.


17-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het kind
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het kind

 

Het was een smal huisje – een onooglijk deurtje en een smalle venster aan de stoep – gelegen in een vrijwel onbereikbaar deel van de stad – onbereikbaar, waarmee wil gezegd zijn dat dit stadsgedeelte eigenlijk een enclave was, zoals er vandaag wel meer ontstaan. Snelwegen, lussen, stadsringen en andere gevaarlijke en lawaaierige verkeerslinten die men moeilijk nog ‘straten’ kan noemen, houden immers helemaal geen rekening met het feit dat zij bestaande landerijen en woonwijken gewoon voorgoed aan flarden rijten.

Toen in de zestiger jaren de E-wegen – toentertijd ‘autostrades’ geheten – werden aangelegd, konden de boeren op hun kop gaan staan: er bleek geen verhaal mogelijk tegen de onbarmhartige inplantingen van deze hoogstnoodzakelijk geachte ‘levensaders’, ‘bypasses’ of ‘overbruggingen’ die hun landerijen aan flarden zaagden: de miserie van de verkavelingen begon, ook de getroffen families werden immers aan stukken gereten, en nog steeds wachten zij – of dan toch diegenen onder hen die nog in leven zijn – op enige vorm van ‘vergoeding’, alsof het ook maar mogelijk was om zulk onheil  te vergoeden.

 

Sinds die tijd is het alleen maar van kwaad naar erger gegaan. Het is werkelijk de pest dat het nooit meer stil is, nooit meer veilig, donker, geborgen of gewoon rustig, en dit de klok rond. Dat wij niet meer kunnen ademen, is blijkbaar bijzaak geworden, en er zijn er zelfs die durven te beweren dat de uitlaatgassen van auto’s gezond zijn want vaatverwijdend werken. Over al die dingen zal hier niets gezegd worden, alleen moet het verschijnsel van de steeds in aantal toenemende ‘enclaves’ aan het licht worden gebracht, en dit met het oog op het situeren van dat huisje in de stad, dat het huisje van mijn jongste zuster was: Anita-Francinesca van Togenbirger-de Waelekens.

 

‘Onbereikbaar’ is veel gezegd, want volstrekt onbereikbaar was het huisje vanzelfsprekend niet. Wel moest men zowat zijn leven op het spel zetten om daar te geraken. Men moest er heen via de ring, die daar een gevaarlijke bocht beschrijft, en waarop vanuit alle windstreken autowegen aansluiten, die er eindeloze slierten van immer toeterende en veel te snel rijdende wagens op uitspuwen. Vooral de aanblik van het oorverdovende vrachtvervoer is er afschrikwekkend, en niet zelden kan men daar de zwarte legerwagens op hoge wielen op de parkingstrook zien staan.

 

Het zijn speciale voertuigen van even speciale diensten – voertuigen die nog afschrikwekkender ogen dan de welbekende lijkwagens. Zij worden bemand door vaklui die worden ingezet – en wij geven gevoelige lezers hier de kans om maar meteen naar de volgende zin te gaan – vaklui die worden ingezet om, letterlijk, de voetgangers, de fietsers of de uit hun wagen geslingerde automobilisten, die onder de wielen van zo’n tientonner terecht kwamen, van de weg te pellen, en dan de weg grondig te reinigen met speciale producten welke de rode kleur van bloed neutraliseren. Ja, deze zwarte terreinwagens van het leger, voorzien van een groot wit kruis, worden daar met de regelmaat van de klok gesignaleerd. De vele mensen die daar ter plekke dus de dood vinden, vaak nog heel jong, zijn woonachtig in alle delen van het land, en dat is dan ook de enige reden waarom die afschuwelijke slachtingen zich zomaar kunnen blijven voltrekken: wie het in zijn kring heeft meegemaakt, schuwt de plaats voor de rest van zijn leven, zodat geen van allen die daar dagelijks passeren, beseft dat het ook hem of haar of een van de zijnen of de haren kan overkomen: morgen, of zelfs reeds vandaag.

 

Temidden van dergelijke bloeddorstige ‘levensaders’, zoals onze verkeersministers ze zo verdomd verbloemend blijven noemen, liggen wijken – eigenlijk dus alleen maar stukjes van gewezen wijken – met daarin nog enkele straten en huizen. Het zijn buurten met eerder bouwvallig aandoende huizen waarvan de gevels zo zwart zijn als roet – huizen waarvan de bewoners vanzelfsprekend lijden aan afschuwelijke longaandoeningen en dientengevolge ook vroegtijdig overlijden. En ook deze mistoestanden is een lang leven beschoren, weerom ‘dankzij’ het feit dat de mensen met hun naaste buren niet meer praten, zodat het kruisje binnen elk huisje door zijn respectievelijke bewoners wordt meegenomen in het graf.

 

Als mensen in zo’n buurt – een ‘enclave’ dus – al niet geboren zijn, doch er ‘uit vrije wil’ gaan wonen, dan doen ze dat, enerzijds, omdat ze niet anders kunnen: wie kapitaalkrachtig is, weet wel andere wijken te vinden om zich te settelen. Anderzijds bestaat er ook een algemene, toenemende en zelfs absoluut wordende ‘blindheid’ voor het lamentabel karakter van dergelijke woonomgevingen: heel wat mensen hebben zich er blijkbaar allang bij neergelegd dat zij dagelijks het lawaai, de stank, het gevaar en de vele andere onlusten van de huidige ‘samenleving’ maar moeten verduren, en die hel – want dat is het – wordt op de een of andere manier totaal uit het bewustzijn verdrongen.

 

Mensen die in dergelijke enclaves van de morgen tot de avond moeten roepen ten einde elkaar te kunnen verstaan, en die er, op enkele vierkante meters beton, jonge kinderen moeten grootbrengen en opvoeden, en wiens nachttafeltjes bezaaid zijn met blinddoekjes en met oordopjes, kijken welhaast met evenveel medelijden op TV naar de paria’s die op palen of in sloepen de riolen van Rio, Shangaï of Bombeï bevolken, als hun stadsgenoten uit de villawijken dat doen: zij beseffen het gewoon niet meer hoe erg ze er aan toe zijn, en het heeft er alle schijn van dat ze zich volstrekt identificeren met de ‘rijke westerlingen’ zoals de TV hen dat onafgebroken gebiedt te doen – de TV die zij blindelings geloven, want die, zoals geen van hun verwanten dat nog doen, hen dagelijks ‘persoonlijk’ een goede morgen, een goede avond en een goede nacht toewenst.

 

Het huisje van mijn jongste zus, Anita-Francinesca, bevond zich dus in een dergelijke buurt, en wanneer aan het verhaal van de omstandigheden hier zo uitgebreid aandacht wordt geschonken, dan gebeurt zulks alleen maar om wat duidelijkheid te scheppen in het feit dat nauwelijks iemand van de hele familie ooit nog een bezoekje aan haar bracht. Er werd wel eens gevraagd: “Hoe zou het nog met onze Anita gaan?”, maar het antwoord klonk dan altijd zo vreselijk voorspelbaar: “Och, ik heb haar al lange tijd niet meer gezien!” Er werden wel eens aanstalten gemaakt om Anita een bezoek te brengen of om haar uit te nodigen maar, eigenlijk zonder dat dit tot het besef doordrong, was daar dat vreselijke obstakel van die verhitte snelwegen, dat alle plannen in die zin telkens weer smoorde in de kiem. Hoe vaak ben ik niet naar bed gegaan met het plan om mijn zusje de volgende dag te gaan bezoeken! Maar ik kon gewoon de slaap niet vatten als ik er begon aan te denken langs welke weg haar te bereiken. Er moest een makkelijke weg zijn, een kalme weg, ja, die moest er beslist zijn – zo dacht ik telkens, en zo dachten wij beslist elk op onze beurt, op de vooravond van zo’n gepland bezoek. Maar ’s ochtends bij het ontwaken had de droomarbeid er voor gezorgd dat deze plannen onze geest geheel spoorloos hadden verlaten: er was immers helemaal geen weg te bedenken om daar op een menselijke wijze te geraken, gewoonweg omdat die buurt nu eenmaal volledig ingesloten was.

En zo kwam het ook dat wij – moge de hemel ons genadig zijn! – vergaten dat zij nog een kindje had!

 

Het bedje stond altijd temidden van de woonkamer – zo herinner ik me nog van de laatste keer, intussen vele jaren geleden. Het was een bedje uit vezelplaat gezaagd, en onze Anita had me toen gevraagd of ik het eens wilde schilderen, in het wit. Ik antwoordde haar dat verfdampen beslist rampzalig voor een baby zijn, en dat die verf dan toch altijd blijft rieken. Ze had mijn argument gedwee beaamd, en ik veronderstel dat het bedje is gebleven zoals het was: een rechthoekige bak – eigenlijk veel te groot – uit vezelplaat gezaagd, zoals ik zei, en met kepernagels tot een geheel aan elkaar getimmerd.

 

Wie ooit zo’n constructie heeft gefabriceerd, zal weten dat zij nogal gammel is en mettertijd nog gammeler wordt: de nagels houden de platen weliswaar samen, maar het geheel optillen of verplaatsen is volstrekt onbegonnen werk. Vezelplaten zijn zwaar en hun onderlinge verbinding door middel van nagels is niet sterk: het tillen aan het ene uiteinde van het bed kon algauw resulteren in het in elkaar klappen van het andere eind.

Het bed was ook nog hoog, en dus diep: om het kind eruit te halen, moest men zich over de bedrand neigen – voorzichtig, zodat men er niet op leunde – en dan het kind vastnemen en het optillen, wat een zware belasting gaf op het onderste deel van de rug. Toen ik die keer op bezoek was, vroeg Anita zich zelfs luidop af of ze dit wel zou kunnen blijven doen als het kind nog groeide, want zelf had zij geen al te sterke rug overgehouden aan een carrière van twintig jaren in de spinnerij die inmiddels ter ziele was gegaan. Omdat ook zij nu van een uitkering leefde, had ze die rug eigenlijk flink verwaarloosd.

 

Bij die gelegenheid was het dat ik haar beloofd heb haar een bed – een echt bed – cadeau te zullen doen. Maar toen ik mij deze belofte – veel later – ook herinnerde, en tot mijn afgrijzen moest vaststellen dat ik mijn woord gegeten had, bedacht ik, mijzelf verschonend, dat zij wellicht allang zelf een ander bed had aangeschaft. En hoe had ik trouwens zo’n bed daarheen kunnen krijgen – ik, die geen auto bezit, en die bovendien geen verstand heb van kinderartikelen.

 

Het bed stond dus middenin de woonkamer, en wellicht is het daar al die tijd ook blijven staan. Met ‘al die tijd’ bedoel ik: de tijd, de jaren eigenlijk, dat het kind dus groter moet zijn geworden. Het waren jaren dat Anita geheel uit onze gedachten was, en niet alleen zij kwam niet meer in onze gedachten op: God moge het ons vergeven, maar ook aan haar kind heeft blijkbaar niemand van ons ooit nog gedacht.

 

De lezer zal ons nu blameren – ik verwachtte niet anders – voor deze onmenselijke houding, en terecht. Wij verdienen alle blaam, en zelfs de straffen van de hel zullen de schuldgevoelens niet verhelen, die veel erger zijn dan het vuur van alle duivels. Maar ik wil toch de verzachtende omstandigheden niet onaangeroerd laten, want in werkelijkheid dachten wij van elkaar dat er, nu en dan, wel eens iemand van ons een bezoekje bracht aan onze Anita, of dat zij zelf al eens bij de ene of de andere op de koffie ging. Dat dit ook gebeurde, werd weliswaar nooit bevestigd, doch het wegblijven van zulke stavingen schreven wij dan weer, elk voor zich, toe aan het feit dat wij tenslotte weinig spraakzame mensen zijn. Alleen… dat het kind helemaal niet meer ter sprake kwam, zal ook ik mezelf nooit kunnen vergeven.

 

Ik had, voor mijn part althans, de vage indruk dat er met het kind iets mis was, en dat het misschien beter was om er niet over te praten, of althans, om het initiatief daartoe aan anderen over te laten. Maar blijkbaar dachten zij daar op de een of andere manier, elk voor zich, eender over. Bovendien bezaten slechts enkelen van ons een auto, en die hadden het dan weer zo druk dat ze zelfs voor de eigen kroost geen tijd meer over hadden. En diegenen onder ons die wel tijd hadden, waren ofwel ziek, ofwel ontbrak het hen aan de meest elementaire middelen.

 

Er waren nog andere en meer gecompliceerde omstandigheden, maar daarover kan ik het hier niet hebben. Hoe dan ook bleken er jaren voorbij te glijden alsof het slechts dagen waren, totdat een vreemde wending van het lot ons nog een keertje samen bracht, ergens aan een rijk gevulde tafel. Pas op dat ogenblik kwam het kind weer in mijn gedachten, en ik wist met de grootste zekerheid dat dit ook voor alle anderen gold.

 

Zo wachtten daar blijkbaar allen het ogenblik af waarop Anita-Francinesca gegeten had, en vervolgens werd gewacht op diegene die de vraag zou stellen, want Anita was aanwezig zonder het kind, en zij had er nog helemaal niets over gezegd. Maar het bleef stil daarover, de gesprekken waren vrijwel inhoudsloos, geen tongen kwamen los, de spanning werd alleen maar opgedreven. De lezer kan zich weliswaar afvragen hoe zulks dan mogelijk is onder familieleden, doch hij dient te bedenken dat de verborgen wetten die het sociale verkeer regelen, enorm complex zijn, en soms is ook daar sprake van opstroppingen, nieuwe verkeersaders, lussen, overbruggingen en wat al niet meer. Het lawaai neemt toe, en de stank en de dreiging; de rust en de vrede moeten eraan geloven; de ene is een autostrade van woorden die enkel nog handelen over zijn ‘zaak’ en er is gewoon geen kans om er iets tussenin te brengen; de andere staat aan de kant op een oversteekplaats, klaar om een vraag te stellen, maar het geroep is oorverdovend en de kans om de oversteek te wagen en er een woord tussenin te brengen, is gevaarlijk of zelfs onbestaande. Wie geen snel voertuig ter beschikking heeft, staat terzijde en gaapt de voorbijrazende tientonners aan; hij vreest de zwarte terreinwagens van het leger die alom opduiken om hen die het waagden om over te steken, van de weg af te pellen, en dan de bloedsporen met ontkleurders te bewerken.

 

En zo kwam het dat wij weer uit elkaar gingen zonder dat het kind ter sprake was gekomen. Geen van ons wist of het nog in dat bedje van vezelplaat lag, middenin die woonkamer. Misschien was het al flink gegroeid, kon het al goed lopen, spreken en aardige vragen stellen? Geen van ons die het wist! Misschien ook was het kind ziek geweest en kreeg het een longaandoening waarvan het maar moeilijk genas, en moest het nu dagelijks zichzelf met een beademingspompje behelpen? Wie zal het zeggen! Misschien gebeurde er iets op de ring, die daar een gevaarlijke bocht beschrijft, en waarop vanuit alle windstreken autowegen aansluiten, die er eindeloze slierten van immer toeterende en veel te snel rijdende wagens op uitspuwen? En misschien verzweeg onze Anita het voor iedereen omdat zij zelf niet in staat was het te verwerken, van die zwarte terreinwagens? Ieder van ons had er het raden naar, en meer zelfs: niemand van ons bleek er met ook maar een ander ooit over te spreken.

 

En zo zijn wij dus uit elkaar gegaan, alsof wij vreemden waren voor elkaar. Ik ben huiswaarts gegaan, zoals allen huiswaarts gingen na dat maal. De kans bestaat dat wij elkaar nu nooit meer zullen zien want, meer nog dan het onmenselijk verkeer dat ons voor elkander steeds onbereikbaarder maakt, wordt nu ook het menselijk verkeer in de war gestuurd door opstroppingen allerhande. En sinds ons afscheid denk ik haast onafgebroken aan dat kind, en weet ik met zekerheid dat ieder van ons aan niets anders meer denken kan, dan aan het kind dat, zoals wij nu ongetwijfeld allen wel zijn gaan beseffen, in de ellende van het verkeer is achtergebleven.

 

 


21-09-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Apologie van de Eeuwigheid
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Apologie van de Eeuwigheid

Ieder zijn mening, maar... is de onlangs overleden Julien Schoenaerts dan niet de grootste acteur die wij hier ooit hebben mogen kennen? 'Acteur' is niet de juiste term: acteren was het immers niet wat hij deed, acteren is slechts 'doen alsof'; de naam 'magiër' lijkt hier veel passender. Hoe anders moet je iemand noemen die maakt dat je mensen van pakweg twee en een half duizend jaar geleden in levenden lijve prompt ontmoet? Zo lang is het geleden dat Socrates zich met zijn verdedigingsrede wendde tot de burgers van de bakermat onzer beschaving, in wiens voetsporen wij nu treden. Maar nog veel langer zal het duren vooraleer de eersten onder ons zijn woorden gaan beamen en het 'mea culpa' slaan.

"Gelijk hebt gij, Socrates, gij grote mijnheer!", roept iemand plotseling van op de tribune, en hij staat op, richt zich tot de 'burgers van Athene' en roept uit: "Deze man mag niet ter dood worden gebracht! Niet deze man! Hoort u mij goed, mijn medeburgers? Niet deze man!"

Socrates, Christus, Giordano Bruno. Hij gaat door, blijkbaar onverstoorbaar. Als een lenige brug overspant zijn blik de tijden; vanuit diepe kassen kijken die ogen die voor het eerst in de geschiedenis der mensheid door de aanblik van de Waarheid zijn verwond, de man die rechtop is gaan staan doordringend aan. Wat een noodlotsblik gaapt daar vanuit de Hades! Wat een schim, vanuit het Niets! Weet de brave toeschouwer dan niet, dat alleen de Dood de Waarheid dragen kan? En zijn niet allen daarvan getuige: dat het toneel zich aan deze zijde van 't theater afspeelt waar het geacht publiek komt zetelen? Aan gene zijde, op de planken, triomfeert het naakte van de dingen, het ongeklede lijf van de Waarheid, week gebeiteld in het koude vlees van de moerassen van het Einde...

Het schuwe leven zoekt zich te beveiligen voor 't dodenrijk door het als een onschuldig spel te zien. Maar een grillige mist, opstijgend uit de krochten van een klamme duisternis welke alleen met bleke schimmen wordt bevolkt, slaat slechts met verstomming. Met angst bedeelt het elke steelse blik die in haar richting gluurt, want angst en beven is 't verdiende loon.

De afgrond van de planken gaapt en doet ons duizelen, haast storten wij de kloof in die ons scheidt van onze eigen aard. Onsterfelijke woorden, ongeboren ook, dringen diep door in de pijpen van de oren, in de gangen onder 't schedeldak dat wij zo knus geloofden te bewonen. De worm der waarheid dringt naar binnen in de ziel en knaagt met trage, koude, botte tanden aan 't geweten. Het bloed stokt in de keel en klontert in de aders; het luide suizen van de duizend oren van een publiek dat zich krampachtig weert tegen onderhuids uitstulpende emoties, en dat op die manier nog muziek maakt ook!

- Ze hebben mij monddood gemaakt - dat is het eerste wat Socrates zegt. In de prachtige vertaling van Gerard Wijdeveld, klinkt het als volgt:

"Welke gevoelens door mijn aanklagers bij u, mannen van Athene, teweeg zijn gebracht, weet ik niet. Bij mijzelf was het in ieder geval zó, dat ik door hun gepraat bijna niet meer wist, wie ik was! Zo overtuigend klonk het." (1)

- Anoniem en in mijn afwezigheid belasterden ze mij bij nog weerloze kinderen als een misleidende woordkunstenaar, zodat ik mij nu tegen schaduwen moet gaan verdedigen. Blijkbaar verwisselt men mij met die clown uit Aristophanes' klucht, die ook Socrates heet, en die over de lucht wandelt. Of men wrijft mij onterecht aan dat ik geld zou vragen voor vermeend 'onderricht' dat ik overigens nooit heb gepretendeerd te kunnen bieden! Maar waar vandaan komt dan die slechte reputatie, vraagt u zich af? Ik zeg u: door een soort gewone, menselijke wijsheid; ik kan het ook niet helpen, maar... ooit heeft het orakel van Dephoi gezegd dat geen mens wijzer was dan ik, wat dat ook moge betekenen! Omdat ik mezelf alles behalve een wijs man acht, terwijl ik nochtans in het orakel geloof, heb ik dan maar de proef op de som genomen, en ik ben de zogenaamde wijzen gaan ondervragen: de politici, de dichters, de ambachtslieden. Ik moest tenslotte besluiten dat zij wel allen bijzondere bekwaamheden bezaten, doch dat ze zich op grond daarvan ook wijs achtten op terreinen waarover zij niets afwisten. Ik begreep toen dat het orakel eigenlijk bedoelde dat ik mij van hen hierin onderscheidde dat ik mij tenminste niet wijs achtte waar ik dat niet was: de meest wijze onder de mensen is diegene die weet dat hij niets weet. Uiteraard jaagt mijn kritiek de als betweters ontmaskerde 'wijzen' tegen mij in 't harnas! En zo hebben de dichter Meletos, de ambachtsman Anytos en de redenaar Lykon mij verbitterd aangeklaagd: ik zou de jeugd bederven en de goden lasteren. Maar vertel mij: waar zijn dan diegenen die de jeugd beter maken? Alle anderen, zegt gij: alle burgers van Athene maken de jeugd beter, doch alleen ik verderf hen! Vreemd is wel dat het er bijvoorbeeld inzake het beter maken van paarden precies andersom aan toegaat: slechts weinigen verstaan de kunst om paarden beter te maken. Het zou warempel een zegen zijn voor de jeugd, als er slechts één man was die hen slechter maakte! En wat bedoelt men ermee dat ik niet aan de goden zou geloven maar wel aan daemonen? Want hoe kan iemand in goddelijke zaken geloven, zoals daemonen, die bastaarden van goden zijn, maar tegelijk het bestaan van goden loochenen?!

En Socrates besluit:

"(...) dat er veel vijandschap tegen mij gegroeid is en bij veel mensen: dat is de waarheid en u dient dat goed te beseffen. Dat is ook hetgeen mij, als ik ten val kom, ten val zal brengen, niet Meletos en niet Anytos, maar de slechte reputatie bij de grote massa en haar afgunst. Het is iets dat al heel wat andere behoorlijke mensen ten val heeft gebracht en er, denk ik, nog heel wat ten val zal brengen. We hoeven niet bang te zijn dat het bij mij blijft." (2)

- Maar wie dapper is, vlucht eerder de schande dan het levensgevaar, en dus heb ook ik gemeend te moeten kiezen voor de deugd, ondanks het gevaar. Immers: ook in de vrees voor de dood meent men iets te weten dat men niet weet, terwijl ik er wèl zeker van ben dat het slecht is om door vrees gedreven te handelen. En dat zou ik doen indien ik enig voorstel van uwent wege zou aanvaarden om in ruil voor mijn vrijlating op te houden met het vertellen van de waarheid, want dat is wat god mij opdraagt: u te vermanen dat niet bezit en geld maar de deugd betere mensen van ons maakt. Door mij om te brengen, zult u mij niet schaden, want de eeuwige wetten laten niet toe dat een beter mens door een slechter geschaad wordt: u zult alleen zichzelf schaden! Ik pleit dus niet voor mezelf.

Ik beweer geen onderricht te geven, en dat sommigen mij graag aanhoren, komt alleen doordat zij het leuk vinden om via onderzoeken en ondervragen te ontdekken hoe mensen die menen wijs te zijn, het niet blijken te zijn. Overigens: waar is de eerste die tegen mij wenst te getuigen inzake jeugdbederf? Anderzijds ware het ook onpassend indien ik getuigen zou oproepen die voor mij wilden pleiten; een rechter dient de wetten te volgen en recht is geen gunst. Het zou bovendien van ongeloof getuigen indien ik zo zou handelen of zou smeken.

Meletos eist voor mij de doodstraf. Ik van mijn kant, omdat ik geprobeerd heb u eraan te herinneren dat u zich veeleer dient te bekommeren om uzelf dan om uw bezittingen, zou moeten eisen dat ik in het prytaneion gratis mag gaan eten! Neen, nooit zal ik mijn mond houden als ik meen te moeten spreken!

En Socrates zegt:

"[Ik beweer] dat het hoogste goed voor een mens daarin gelegen is, dat hij iedere dag over deugd en voortreffelijkheid kan praten en over die andere onderwerpen, waarover u mij gesprekken hoort voeren en anderen hoort onderzoeken, en dat een leven zonder dat onderzoek geen menswaardig leven is (...)" (3)

- U bent het die door uw vijanden beschuldigd zult worden een wijs man ter dood te hebben gebracht! Ik ben veroordeeld, niet door een tekort aan woorden, maar door een tekort aan onbeschaamheid om mij voor u te vernederen uit vrees voor de dood. De dood is gewis verkieslijker dan een leven in kruiperigheid: aan de dood ontkomen is beslist veel makkelijker dan ontkomen aan de gemeenheid.

En Socrates zegt:

"En ik ga nu heen, terwijl ik door u tot de dood ben veroordeeld, maar zij gaan, terwijl ze door de waarheid schuldig zijn bevonden aan minderwaardigheid en aan onrecht. En och, misschien moest het ook zo wel zo komen. Het is wel redelijk verdeeld, geloof ik." (4)

Tenslotte geeft Socrates voor zijn sterven een orakel aan zijn medeburgers:

"En dan zeg ik u, mannen die mij ter dood hebt gebracht: (...) Er zullen er meer komen die u rekenschap gaan vragen (...) en zij zullen het u lastiger maken, omdat ze jonger zijn, en u zult er meer ergernis over hebben. Want als u meent dat u door mensen te doden een eind kunt maken aan de tegen u gerichte verwijten over uw verkeerde manier van leven, dan hebt u het mis." (5)

Hij spreekt nog over de dood en zegt dat hij zich rechtmatig zal behandeld weten als zij zijn zonen zo vermanen zoals hijzelf zijn medeburgers heeft vermaand.

"Maar nu is het toch tijd geworden dat wij heengaan", zo zegt Schoenaerts, "ik om te sterven, u om verder te leven. Wie van ons beiden naar het beste op weg gaat? Niemand weet het, behalve de god". (6)

Tussen de apologie van Socrates en die van Schoenaerts verliepen bijna exact vierentwintig eeuwen. Maar voor God is de eeuwigheid slechts een dag, en de dag een eeuwigheid.

Noten:

(1) Plato. Verdedigingsrede van Socrates. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, Atheneaum -Polak & Van Gennep, Amsterdam 1977: 17.

(2) Ibid.: 33.

(3) Ibid.: 47.

(4) Ibid.: 49.

(5) Ibid.: 49.

(6) Ibid.: 53.

N.B.: de tekst tussen de citaten in is een vrije samenvatting van de genoemde Plato-tekst.


02-09-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De heer die zichzelf in stukjes hakte
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De heer die zichzelf in stukjes hakte

 

U hebt het een eerste keer mis als u denkt dat dit verhaal begint met een mes dat wordt aangezet en meteen door het vlees kerft van een ‘auto-kannibaal’. En u hebt het een tweede keer mis als u gelooft dat u hier te maken krijgt met alleen maar een verhaal, al vertoont de aanvang ervan enige gelijkenis met het begin van een gewoon sprookje.

 

Laat ik beginnen met te zeggen dat er talloze mensen wonen in mijn straat – die dus niet alleen de mijne is – mensen die ik overigens van haar noch pluimen ken – de meesten van hen had ik tot voor kort zelfs nooit gezien, laat staan dat ik met hen ooit zou gepraat hebben. Maar bepaalde mensen vallen op. En als ik dat zeg, heb ik het niet over het uiterlijk dat ons – in de goede of in de kwade zin – flink parten kan spelen: ik heb het over het gedrag.

 

Niet zo lang geleden woonde in mijn straat een heer – intussen woont hij er natuurlijk niet meer – een heer van wie nu gezegd wordt dat hij zichzelf in stukjes heeft gehakt. En het zijn niet zomaar grappen of geruchten die de ronde doen: het nieuws wordt algemeen beschouwd als zijnde ernstig, en het feit dat nu vrijwel alle mensen die hier in de brede omtrek wonen, voor de allereerste keer hun buren aanspreken, liegt er niet om. Ja, de mensen houden elkaar in de gaten nu, ze kijken wie waar woont, en ze blijken elkaar algauw te herkennen: met een gespeelde toevalligheid treffen ze elkaar op de stoep en blijven daar staan praten, meestal ingetoomd of zelfs fluisterend. Niet voor tien of twintig tellen, maar vaak vele minuten lang, soms zelf uren aan een stuk, en omdat het hier vaak regent en de wind verraderlijk is, gebeurt het meermaals dat deze buren, ten einde hun verhaal af te kunnen maken, eventjes binnenspringen bij elkaar, gaan zitten zelfs, koffie drinken en koekjes eten, en van sommigen wordt zelfs gezegd dat ze bij elkaar zijn gaan logeren omdat het ‘eruit’ moest tot de laatste frase. Want het is inderdaad een lange en allerminst simpele geschiedenis welke nu de ronde doet, en men merkt ook dat men nog steeds gist naar het laatste uit de kan. De zaak is dat men pas echt zal weten hoe de vork aan de steel zit, als alle puzzelstukjes werden samen gelegd, en men weet hier ook heel goed dat op de tong van elkeen die hier woont of gewoond heeft, zo’n puzzelstukje gereed kan liggen, misschien wel het ultieme stukje dat de hele zaak klaar en duidelijk zal maken.

 

Een mens met enige wetenschappelijke aanleg, zoals er beslist ook wel enkelen in mijn buurt wonen, kon denken dat de zaak onmiddellijk en doeltreffend kon opgelost worden door op een afgesproken tijdstip een buurtvergadering te plannen en de dingen welke dus gaande zijn, daar te bespreken: het zou amper enkele minuten vergen om voorgoed duidelijkheid te scheppen voor iedereen. Maar wie daarentegen wat ervaring heeft in de zaken ‘des menschen’, weet heel goed dat zulks een bijzonder naïeve illusie is. Te meer daar het hier gaat om een geval dat zich kennelijk nog nooit voordien zou hebben voorgedaan. Op de koop toe is het onderwerp dermate delicaat, dat het niet anders dan via allerlei sluwe en listige omwegen enigszins – en ik zeg wel duidelijk enigszins – benaderd kan worden.

 

De naam van de heer in kwestie is voor allen die hier wonen onbekend gebleven… totdat hij op die bewuste ochtend in de krant verscheen. De naam stond in een zinnetje onder een foto van het huis – ja, dat huis in onze straat – waar hij dus woonde. Uiteraard werd het huis door alle buurtbewoners die de krant lezen, meteen herkend, en de historie welke de bewuste foto in de krant omkringelde, was dermate shockerend dat plotseling menigeen, met de krant in de hand, zich ter plekke kwam vergewissen van het feit dat het inderdaad dit huis, hier in deze buurt betrof en geen ander dat er enigszins kon op gelijken. Zelfs het artikel dat verslag uitbracht van de feiten was dermate ongewoon dat de journalist die het schreef, het niet anders durfde te signeren dan met een hoofdletter X gevolgd door een punt met, tussen vierkante haakjes – klaarblijkelijk om de laatste moeilijkheden te vermijden – de supplementaire instructie dat het hier geenszins een initiaal betrof.

 

Hoewel de naam van de heer eigenlijk niet terzake doet, moet toch worden vermeld dat hij een anagram vormt van een andere naam die ik liever onuitgesproken laat – de gelegenheid zal zich misschien voordoen dat ik het een ander kan laten zeggen – een woord die sommige mensen in deze context nooit over hun lippen zouden willen laten komen, ook al kregen ze een som toegestopt die ze met een heel leven van hard labeur nooit bijeen konden sparen. Op zich heeft het vanzelfsprekend helemaal niets te betekenen als je naam een anagram is van – ik zeg maar wat – ‘clown’ bijvoorbeeld, maar in dit geval was toeval volkomen uitgesloten, en daarover was iedereen het roerend eens. Zelfs professor V. – een van de meest erudiete humanisten die deze stad ooit gehuisvest heeft – een man naar wiens mening door alle respectabele nieuwszenders met de grootste ijver wordt gehengeld van zodra zich een onverwachte of een onregelmatige gebeurtenis voordoet in het land of zelfs op wereldschaal, zou met een beamende knik aan een vertrouweling hebben bevestigd – weliswaar op een moment dat niemand toekeek – dat in dit geval de gedachte aan toeval alleen maar van volstrekte, maar dan ook volstrekte onwetendheid kon getuigen. Als men bovendien in acht neemt dat de genoemde professor een van de grootste bestrijders is van het bijgeloof, spreekt de zaak voor zich. Maar tot zover voorlopig dit ‘detail’.

 

Ik wil u, beste lezer, niet nodeloos op uw honger laten, doch geef mij de tijd om de omstandigheden te beschrijven die een goed begrip van de kwestie mogelijk moeten maken, want een goed begrip is wel het minste wat vereist wordt om de zaak te kunnen verstaan – tenminste in zoverre zij te verstaan is. Tot heden is de hoger genoemde geleerde kennelijk de enige die de zaak inderdaad verstaan zou hebben, al blijft het geheel onduidelijk waarom hij ze dan niet publiekelijk uit de doeken doet. Door sommigen wordt gezegd dat V. momenteel een boek over het raadsel voorbereidt – een werk dat reeds in september op de markt zou komen, maar de betrouwbaarheid van deze informatie kan sterk in twijfel getrokken worden. Anderen gewagen van een televisie-uitzending die er beslist zal komen na de afronding van het onderzoek, maar ook hier vraagt men zich af hoe een dergelijke historie dan gebracht zou kunnen worden, delicaat als ze is, zoals reeds gezegd, en vol ‘weerhaken’, zoals velen het reeds hebben verwoord.

 

Laat ik beginnen met te zeggen dat de heer in kwestie door iedereen beschouwd werd als een dubbelganger van een befaamd heerschap wiens identiteit ik hier in het midden moet laten: een ‘mislukte’ dubbelganger eigenlijk, want de betreffende gelijkenis was niet echt overtuigend. Totdat tenslotte sommigen begonnen te beweren dat de heer zelf altijd alle moeite van de wereld deed om die gelijkenis, die volgens hen onmiskenbaar was, voor de buitenwereld te verbergen. Niet zonder reden, zoals uiteindelijk zou blijken, want vanaf een bepaald moment begon de belangstelling voor de heer plotseling toe te nemen, en doken vreemdelingen in keurige pakken in het straatbeeld op, die kennelijk met geen andere bedoeling daar waren dan om het huis te observeren en met zijn bewoner te ‘onderhandelen’ – malafide heren, zoals elkeen wel zal verstaan. Te laat, zoals weldra zou blijken: hij was hen te vlug af geweest.

 

Om een lang verhaal kort te maken: in de geheime gesprekken welke intussen stilaan tot de publieke geheimen zijn gaan behoren, wordt er kennelijk vanuit gegaan dat de heer niet een mislukte dubbelganger van het niet nader te noemen hoog geplaatste heerschap was: hij zou daarentegen dat heerschap in eigen persoon zijn. Of beter: geweest zijn – zo zou men het althans kunnen zeggen. Hij hakte zichzelf immers in stukjes. Neen, neen: de kranten schreven dat hij in stukjes werd gehakt, natuurlijk. Maar iedereen weet dat als hij in stukjes werd gehakt, dat dan hijzelf en niemand anders de dader moet zijn. De mensen beamen in koor dat de man in stukjes werd gehakt, en ze geven elkaar ook openlijk te kennen hoe erg ze dat wel vinden, doch tegelijk zoeken zij in het geheim elkaars gezelschap op om met grote ijver al die stukjes weer aaneen te lijmen, en zo reconstrueren ze in het volstrekt ongeziene en al fluisterend een niet zo fraai en zelfs afschuwelijk personage… dat nochtans geregeld op het scherm verschijnt en blijft verschijnen om vanuit zijn functie de hele bevolking met moreel hoogstaande principes om de oren te zwaaien. Of de ‘roddelaars’, zoals men hen wel eens noemt, het werkelijk bij het rechte eind hebben, zal wel niemand ooit met zekerheid weten, tenminste niet wanneer hij niet zelf in die buurt woonde ten tijde van de feiten. Want feiten verjaren en ’s mensens verhalen gaan op den duur een eigen leven leiden: verhalen verdelen zich in onderling gelijkende verhalen – die als het ware elkaars dubbelgangers zijn – sommige al gelijkender dan andere, sommige ook slaan moedwillig eigen wegen in, en op den duur gelijken zij in geen enkel opzicht meer op het oorspronkelijke verhaal waaruit ze voortspruiten. Zoals toch iedereen zeker wel weet!

 


22-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gesprek
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het gesprek

 

Op van de veel te lange werkdag en de overuren, de trein, het gewriemel van de massa, het lawaai van het verkeer, het gevaar van de engten en de doorgangen waarin men moet oppassen voor vreemde echo’s ook – op van de dag, komt hij thuis, laat zich in een zetel vallen, het hoofd achteruit, de armen slap bengelend over de leuningen, het spook van de dag verjagend in zijn hoofd, de gedachten nog bevechtend, gedachten aan wat er weer allemaal mis ging…

Ik geef het op, denkt hij: morgen blijf ik thuis, dit hou ik niet mijn leven lang vol, ik kap ermee, ik geef het op.

En dan die stemmen! Hoe haat hij ze! De bureauchef: nooit tevreden, altijd commentaar, het gaat nooit rap genoeg, het is nooit goed! Er zijn weer cursussen, examens, tentamens, commentaar, evaluatie, doorlichting, enquêtes, paperassen!

“Ik kap ermee!”, roept hij.

 

Er is niemand die het hoort wat hij zopas ongewild luidop gezegd heeft. De kamer is leeg, zoals altijd. Hij loopt naar de koelkast, vindt daar nog wat schimmelkaas en brood, en een restje witte wijn. Hij eet en drinkt, vult zijn maag, plaatst de rommel in een plas water, laat zich weer in de zetel vallen.

 

Het lawaai van de straat, het verkeer: het komt zomaar zijn kamer binnen. De eeuwige ruzies van de bovenburen herbeginnen, het is immers zes uur. De beiaardklok van de onderburen galmt. Wanneer houdt het op! Hij grijpt naar de telefoon, tikt een nummer in, hij kent het allang uit het hoofd.

 

“Ik ben het. Is hij thuis? Ja, haal hem eens…”

Mij schepen ze niet af, denkt hij: straks zijn er verkiezingen, ze moeten er wat voor doen!

“Ja, hallo? Francis hier… zeg ‘ns… waarde politieker en ook… kandidaat-politieker: heb je dat voorstel al eens te berde gebracht? Neen, ik bedoel mijn voorstel natuurlijk! Wel, ik moet er eens dringend met je over praten, weet je: je hebt me immers beloofd dat je alles zal doen om het erdoor te krijgen: belofte maakt schuld! … Wat zeg je?... Jamaar vriend, na de verkiezingen zitten jullie veilig hé, en dan richten jullie toch niets meer uit: ik eis – hoort u dat goed? – ik eis dat het nog vandeweek op tafel komt en besproken wordt, en dat er een na te leven afspraak komt om het in de volgende legislatuur te doen stemmen… Neen, ik heb geen begrip voor… Je hebt tijd genoeg gehad, vriend: tot binnenkort!”

 

Hij staat op, loopt naar het venster en terug, zet de TV aan; Ekskens is het aan het uitleggen; “Weg, gij lelijke dief!”, snauwt hij, en hij draait de knop om: Ekskens weg.

Hij gaat weer zitten. Houdt het hoofd in de handen, probeert zijn gedachten te ordenen, vergeefs. Staat weer op. Trekt zijn jas aan. Loopt naar buiten, de gangen, de lift, de trap, de straat.

 

Vier straten moet hij door lopen: drie lange en een korte, hij kan het al met de ogen dicht. Daar is de deur… op de eerste verdieping staat Johanna ruiten te wassen: die moet ik hebben, denkt hij. Als hij aanbelt geven ze immer ‘niet thuis’.

“Hallo, Johanna!”, roept hij: “alles goed? Ben je niet bang om eraf te donderen? Jij bent een ware acrobate!”

De vrouw houdt op met poetsen en kijkt tevreden naar beneden: “’t Is mijn laatste jaar”, zucht ze: “volgend jaar… pensioen!”

“Dat meen je niet!”

“Wacht, ik kom opendoen!”

 

Ze is buiten adem als ze in het deurgat verschijnt. Ze leidt hem naar de wachtkamer, schoorvoetend, zodat ze ruimschoots de tijd heeft om haar sop af te gieten. Hij beaamt alles wat ze zegt, en kijkt intussen rond en spitst zijn oren naar mogelijke geluiden in de gang en op de trap.

“Zeg, Johanna, je moet niet zeggen dat ik het ben hé, anders geven ze ‘niet thuis’”, fluistert hij haar in het oor: “Zeg maar op een lachend toontje dat er een heer in de wachtplaats zit die je nooit eerder gezien hebt. Je mag hier toch grapjes maken, niet?”

“Haha, mijnheer is thuis, weet je: ik zal hem zeggen dat ik je gezegd heb dat hij thuis is. Hoe zit het trouwens met dat wetsvoorstel van je? Weet je, ik kijk er ook naar uit, jongen. Ik vind het een beetje jammer dat jij er naar uitkijkt, jij bent immers nog een jongeman… Maar voor mensen van mijn leeftijd zou het een goede zaak zijn. Ach, meer en meer mensen beginnen van het leven genoeg te krijgen dezer dagen… Eenmaal de jeugd voorbij is, en de schooltijd… Het is niet meer zoals vroeger, nietwaar jongen?”

“Jij weet meer dan ik, Johanna, jij hebt de andere tijd nog goed gekend…”

“Ach, jongen… als je bedenkt dat ze voor niemand nog respect hebben tegenwoordig… Leren doen ze ook niet meer, en goede voorbeelden? Die zijn de wereld uit! Weet je, de mensen worden stilaan zoals de dieren. Erger nog, men mag de dieren niet beledigen…  En met dat verschil dat de dieren nog aan het leven hechten. Als ze van school zijn… er is geen werk… ze doen hun ding, vervelen zich, lopen verloren… en niemand trekt er zich ook maar iets van aan: het is elk voor zich vandaag! Elk voor zichzelf! Alexander, voor mij en voor geen ander… Ga zitten, ik ga mijnheer nu halen… en zeg het hem maar eens goed, gij kunt dat, ik weet het! Als ik u niet meer zie: tot vandeweek eens!”

“Dank u, Johanna, tot vandeweek…”

 

Hij kijkt haar na, ze sukkelt een beetje als ze de trap op gaat; het lijkt alsof ze haar linker been achter zich aan sleept.

Hij gaat zitten, kijkt naar de kale muren, spitst zijn oren, hoort Johanna zachtjes praten met de ‘heer des huizes’. Zijn stem klinkt opgewekt, zoals altijd. Hij zal trommelend de houten trap naar beneden lopen, met vaart, zoals altijd. Als hij de deur van de wachtkamer opent, zal eerst zijn slingerbuik te zien zijn: het witte hemd, de gestreepte das, de mollige vooruitgestoken hand, de luidkeelse hartelijkheid: “Mijn allerbeste vriend! En hoe gaat het nog met u! Maar kom toch mee naar mijn bureau: het is daar veel gezelliger…”, en dan op een fluistertoontje: “Niemand mag het horen, maar ik heb daar nog een bijzonder goed flesje staan: kom snel, ga zitten: ik haal gauw glazen!” En dan, op een heel andere toon doorheen de gang: “Johanna! Johanna! Gla-zen! Twee!”

 

Hij neemt me telkens te grazen, zo prent Francis zich in het hoofd: ik mag me niet laten inpalmen! Ik heb dat dossier van hem in mijn kast zitten, en dat weet hij. Ik moet hem goed laten voelen dat ik dat dossier heb, en dat ik het kan opendoen als ik het wil. Hij heeft er schrik voor, maar hij denkt dat hij het voor mij onmogelijk kan maken om ermee voor de dag te komen, door mij zijn “allerbeste vriend” te noemen en mij vol te gieten met dure wijn. Dan kent hij me nog niet! Ik zal hem immers vertellen dat ik geen wijn meer drink! Ja, laat ik daarmee alvast beginnen… en als hij merkt dat het ernstig is, heb ik de touwtjes in handen en moet hij volgen: hij zal het wetsvoorstel bespreken, morgen nog!

 

Het zweet breekt Francis uit en hij krijgt warempel dorst. Het is veel te warm in deze wachtkamer. Wachtkamers alom ten lande zijn koel, zelfs koud en killig, maar deze hier lijkt wel een sauna. Het is opgezet spel, weet Francis: hij zorgt ervoor dat je uitgedroogd bent tegen de tijd dat je hem te spreken krijgt en dan giet hij je vol. En hij herinnert zich met tegenzin dat hij dit huis nog nooit anders verlaten heeft dan op handen en voeten.  

 

Als je aan gewone mensen een bezoek brengt, en je bent niet welkom, dan word je met stokken de stoep op gekieperd. De heren van dit slag echter, maken hun handen niet vuil en nog veel minder verliezen ze hun humeur: ze lachen zich een breuk wanneer je bij het weggaan jezelf als een zak cement door hun portaal katapulteert, drie trapjes naar beneden op de harde en intussen nat geregende stenen van de stoep belandt, en je je vervolgens dwaas om je heen kijkend staat af te vragen welke kant nu huiswaarts is. Geen pak rammel heeft zo’n vernietigend en vernederend effect. En op de koop toe heb je de geweldenaar dan telkens nog eens uitbundig bedankt voor zijn gastvrijheid!

Dit keer zal het niet waar zijn, zweert Francis bij zichzelf: ik zal hem het dossier voor de geest brengen!

 

Ik weet het, dit verhaal eindigt heel abrupt en voorspelbaar. Het gaat als volgt: ongeveer twee uur later is het donker geworden en het heeft geregend. De voordeur van het huis van schepen Tantemans gaat open. Niet in een ruk, maar eerst op een kier. Gezien van de tegenoverliggende straatkant, kan men dus een kier zien verschijnen aan de deur van schepen Tantemans. De kier wordt nu eens groter, dan weer kleiner. Dat duurt minutenlang. Uiteindelijk gaat de deur volledig open en ziet men tegen de achtergrond van een zwak verlichte gang, twee silhouetten. De ene is groot en rond, stevig en stabiel ook, en de andere – klein en mager, als een tak – lijkt wel ter plaatse te dansen. Die buigt herhaaldelijk voor de ronde vorm, precies zoals een tak buigt in de wind, en de grote ronde silhouet geeft bemoedigende schouderklopjes aan de smalle dunne. Zo bemoedigend dat deze het evenwicht verliest en uit het deurgat neerstort, de drie trapjes af. De dikke, ronde vorm vraagt aan de tak of het gaat, en deze antwoordt iets in de zin van dat er helemaal niets aan de hand is, en hij staat warempel al weer rechtop, waarna hij wordt uitgewuifd door de zich nu definitief terugtrekkende ronde vorm. Het licht in het portiek is al verdwenen achter de zware deur, wanneer de tak terug wuift. Duidelijk mankend gaat hij enkele meters naar rechts, blijft dan staan, houdt zich aan een lantaarnpaal vast met twee twijgen, kijkt rond zich en als men heel goed luistert kan men iets als een vloek horen waaien in de gure wind. De tak weet duidelijk niet meer welke kant hij op moet. Na enkele seconden maakt hij rechtsomkeert, loopt weer aan de gevel van het huis van de heer Tantemans voorbij, maar als hij een tiental meter verder is, gaat hij opnieuw tegen de vlakte. Dit keer blijft hij enkele seconden roerloos liggen vooraleer op te staan. Als hij weer recht staat, leunt hij tegen een lantaarnpaal, buigt diep voorover en men kan heel goed zien en ook horen nu, hoe hij alles wat hij nog in zich heeft, eruit kotst. Hij murmelt iets, wrijft zachtjes vloekend met de handen over zijn jas en over zijn broek, en strompelt dan in de tegengestelde richting verder. Als het ware om zich beter te kunnen oriënteren, loopt de tak vervolgens naar het midden van de straat, van waar men warempel een beter overzicht heeft over de omgeving. Nadat hij daar wat heeft staan grommen, keert hij naar het voetpad terug en begint te stappen.

“Drie lange… en een… korte!”, zegt de tak, en er klinkt enige tevredenheid in de stem, nu hij het zich herinnerd heeft, en dan houdt hij halt: “Maar… terugkeren… dat is drie korte… en een lange!”, zo herroept hij zijn besluit. Hij staat dus stil, kijkt op, draait zich om, en gaat de tegengestelde richting uit.

Hij stapt en stapt nu duchtig door, en indien er iemand in de buurt was geweest die hem gekend had – maar helaas kennen de mensen elkaar tegenwoordig niet meer – dan had die beslist aan onze vriend gevraagd waar hij wel van plan was om zo laat op de avond nog naartoe te zeilen.

 


21-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een sollicitatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een sollicitatie

 

“Mijnheer Van Togen…birre of -birger?”

“Ja, dat ben ik…”

“U mag binnen komen!”

 

Een zeer deftig uitziende heer in een plechtig maatpak hield de deur voor hem open. Van Togenbirger, eerder gering van gestalte en wat schamel doch proper gekleed, nam zijn paperassen onder de arm en schuifelde naar binnen. Hij knikte de heer die hem erin geroepen had in ’t passeren eens toe, doch de blik van deze laatste was gericht op een punt ergens oneindig ver weg in de gang waar hij een vol uur had aangeschoven in een lange rij. Daar het in de gang zelf wat duister was, verblindde hem ineens het helle licht in deze kamer, dit bureau, dat bemand was met een vijftal heren van uiteenlopende leeftijden en proporties.

 

“Komt u verder, mijnheer Van Togen…birger, klopt dat?”, zei een zelfverzekerde man van hooguit vijfendertig die makkelijk languit in een lederen stoel achter een enorm bureau lag. Hij had de fitte blik van een sportieve manager en de vingers van zijn rechter hand speelden acrobatisch met een pen. Hij droeg een wit gestreept hemd met zilveren manchetknopen, een wat schreeuwerige das in ’t geel, en nu hij voorover leunde over het blinkende tafelblad kon men ook heel duidelijk waarnemen dat zijn haardos was bewerkt met een flinke portie gel die een indringende geur verspreidde. Hij was geflankeerd aan de linker en de rechter zijde door telkenmale nog een heer: zij echter oogden veel bescheidener doch hun aanwezigheid irriteerde Van Togenbirger enigszins, daar zij hem niet groetten terwijl ze hem wel aldoor op een inspecterende manier bekeken. Bij de deur, en met de rug tegen de deur aan, stond de heer die hem erin had gelaten, en die hem evenmin een blik gunde. Terzijde van het bureau tenslotte, en op een geruime afstand, want de kamer was tamelijk groot, stond bij een half geblindeerd venster nog een derde heer in maatpak. Hij was misschien vijfenveertig, grijzend al en ietwat aan de gewichtige kant, zowel letterlijk als anderszins. Zijn groene ogen priemden door een kennelijk peperduur brilmontuur en nadat hij de gast eens vluchtig had aangekeken, richtte hij zijn blik weer op de binnenplaats waar enkele auto’s stonden geparkeerd.

 

Op dat moment viel de blik van onze goede vriend Van Togenbirger op een zich in een ietwat donkerder tint aftekenende welgevormde curve op de witte bakstenen van de blinde muur aan de tegenoverliggende kant van de parking waarop dit venster uitgaf. De curve kwam hem even bekend voor als zijn eigen handtekening, en druppelsgewijs drong het nu tot zijn herinnering door hoe hij daar zo’n uur geleden, vooraleer het gebouw naar binnen te gaan, uit allerhoogste nood nog snel een verlossend plasje had gemaakt.   

 

“Kunt u misschien eerst eens vertellen, mijnheer Van Togenbirger”, zo begon plotseling de man achter het bureau, “wat precies in onze vacature heeft u zozeer aangesproken dat u zich geroepen voelde om uw kandidatuur te stellen. Ja, vertelt u maar, wij horen toe! En de voornaam is… Omsk? Ja toch?”

Omsk Van Togenbirger knikte eens. Hij merkte dat de man zich vragen stelde over zijn voornaam, doch hij besloot geen verdere uitleg hierover te geven als die hem niet expliciet werd gevraagd.

“Vertel, vertel!”, ging het ongedurig en de pen maakte kunstige flik-flaks tussen de lenige vingers van zijn ondervrager.

 

“Beste mijnheer”, zo probeerde Omsk zich dapper te herpakken: “U zult beslist weten dat werkzoekenden vandaag geen al te brede keuze hebben; van kieskeurigheid kan dus geen sprake zijn: wij kijken wat zich aandient, en als een job ons niet geheel onmogelijk lijkt, dan doen wij een gok!”

Zijn ondervrager keek hem onderzoekend aan.

“Ik bedoel dit niet als een belediging, het is alleen de jammerlijke waarheid. Uw… bedrijf, zal ik maar zeggen, is voor mij het zesde in het rijtje dat ik deze week aandoe, en we zijn pas woensdag, ziet u?”

 

De acrobaat miste een sprong, verliet zijn trapeze, en kwam met een tik tegen de witte muur terecht, waar hij een donkerblauwe inktstreep achterliet, om vervolgens tegen de zopas nog smetteloze tegelvloer te kletsen, naast de stoel waarop Omsk had plaatsgenomen. De slag was heel goed hoorbaar geweest, daar een luisterende stilte was ingetreden toen Omsk zich zo vrijmoedig uitdrukte. Met een snelle blik terzijde kon onze sollicitant zich daarvan vergewissen dat het wellicht kostbare kleinood helemaal stuk was, en een plotselinge onderhuidse pret moet zich hebben meester gemaakt van de spieren welke het aangezicht besturen, echter op zo’n ongecoördineerde wijze dat noch het projectiel, noch zijn bedienaar, doch hijzelf, onschuldige, werd aangestaard door alle aanwezigen.

Ze zweren samen, zo drong het ineens tot Van Togenbirger door: zo eensgezind zweren zij samen dat hun monden allemaal op twintig na zeven blijven staan.

 

“Vertelt u rustig verder”, zei de man van bij het raam, alsof onze sollicitant diegene was die zich diende te generen voor het accident met de pen, “en legt u ons ook eens uit hoe het komt dat u al zolang stempelt…”, en toen keek hij in de richting van de vingervlugge, die nu het dossier opensloeg en rekende:

“Zes mei, vier jaar geleden, schrijft u hier, mijnheer Van Togenbirger…”, en bij het uitspreken van diens naam keek hij de beklaagde eens geamuseerd recht in de ogen: “dat is de dag dat u voor het laatst nog gewerkt hebt - klopt dat, ja?”

“Dat klopt helemaal niet!”, repliceerde Van Togenbirger verontwaardigd.

“Maar, beste heer, hier staat het! En dan nog in uw eigen handschrift, kijk!”, en hij liet het dossier met een gezwinde draai van honderdtachtig graden onder de neus van onze vriend belanden.

 

“U moet wel lezen wat er staat”, antwoordde Van Togenbirger kalm en zonder ook maar een blik op zijn sollicitatiebrief te werpen: “Zoals u zult beamen, en zoals u mij trouwens straks ook schriftelijk zult bevestigen op het sollicitatiebewijs waarom ik u vriendelijk verzoek, ben ik momenteel aan ’t werken!”

 

“U doet uw plicht, mijnheer, dat kan men niet betwisten”, zo sprak nu ineens de linker adjudant van zijn ondervrager. Hij was een magere man van omstreeks vijftig, kalend, kalm, en aan het feit dat hij al de hele tijd zachtjes zat te boeren, kon men merken dat hij nog maar net gegeten had. Hij zag er ook wat slaperig uit, doch bleek nu wakkerder dan ooit, terwijl hij een beetje naar voren boog om zijn zwakke stemgeluid te compenseren:

“Als ik ga stemmen, doe ik ook mijn plicht, en als ik mij ’s morgens was, ook. Als ik adem, eet, slaap… Voor mijn part mag u dat allemaal werken noemen, beste mijnheer, maar uiteraard bedoelen wij met werken iets heel anders, ziet u? Mogen wij u dus verzoeken om enige welwillendheid aan de dag te leggen bij de gelegenheid van dit gesprek; er zijn nog wachtenden in de gang, en wij, van onze kant, hebben niet de plicht om allerlei persoonlijke problemen en bizarre interpretaties van nochtans geijkte termen te aanhoren.”

 

De man had zich lichtjes opgewonden, liet zich nu terugzakken in zijn stoel en keek de andere kant op, terwijl de ondervrager zelf nu het roer weer overnam:

“U hebt mijn vraag nog steeds niet beantwoord”, zei hij kalm, en hij wachtte.

 

“Beste heer, wat wilt u dan dat ik zeg?”, vroeg Omsk, zijn irritatie niet langer verbergend: “Wilt u echt dat ik belijd dat ik al die tijd lui geweest ben en… geslapen heb? Dat ik intussen, wegens ‘krap-bij-kas’, tot inzicht ben gekomen en mijn schuld belijd? Dat ik de plechtige belofte afleg mijn leven te zullen beteren? Wilt u misschien dat ik nu ga smeken om deze job? Dat ik u nu vertel dat ik bereid ben om overuren te gaan kloppen, avond- en weekendwerk? En dat ik als penitentie bereid ben om ook nog mijn vakantie op te offeren? Dat ik tevreden zal zijn met een minimumloontje, en zelfs met het vrijwilligerstatuut, als u mij maar de job geeft, zodat ik mij weer zonder die tergende schuldgevoelens op klaarlichte dag onder de ogen van mijn buren op straat durf te begeven?”

Het was stil in de kamer, maar Omsk draafde door:

“Chantage, en mensen onder druk zetten, dat is één zaak. Maar op de koop toe eisen van het slachtoffer dat het schuld bekent voor wat het werd aangedaan… neen, dat gaat mij te ver, geachte heer! Ik ben niet verantwoordelijk voor de hoge werkloosheid in dit land, en ik ben ook niet van plan om de verantwoordelijkheid daarvan op mij te nemen, hoort u dat? Want dat is het toch waar u op aanstuurt, nietwaar? Ik word er niet voor betaald om die verantwoordelijkheid te dragen, en ik weiger ze dus ook te dragen, is dat duidelijk? En als u onder één hoedje speelt met diegenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, dan bent u het, en niet ik, die zich dient te verantwoorden voor het tekort aan jobs! Hoe komt het, beste mijnheer, dat u mij al vier jaar lang geen job hebt kunnen geven? Al vier jaar lang! Denkt u dan dat wij te dom zijn om te zien hoe selectief u te werk gaat bij het uitdelen van uw karweitjes? Ja, inderdaad: u chanteert de hele tijd de mensen: zij mogen werken en erbij horen als zij zich plooien zoals u het wenst, nietwaar? En wat arbeiders in een lange en bittere strijd aan sociale rechten verworven hebben: daar schiet in de praktijk helemaal niets meer van over! Denk u dat mijn oren ophouden te horen telkenmale een nieuwslezer vertelt dat in dit land meer dan de helft van het werk gedaan wordt door illegalen, in het zwart? Onderbetaald, zonder sociale rechten of ziekteverzekering! En valt er toevallig eentje van de stellingen in den bouw, dan zorgt u er wel voor dat het lijk spoorloos verdwijnt! Wel!? Ik spreek tegen u, mijnheer: wat hebt u daarop te zeggen?”

 

De man ter rechter zijde van de ondervrager, die de hele tijd alleen maar had geluisterd, en wiens aanwezigheid daardoor op het achterplan was geraakt, kwam nu in beweging. Hij leunde voorover, steunde met zijn handen op het tafelblad, keek Omsk langdurig aan. Het was een man van zeker vijfenzestig jaar oud, iemand wiens carrière al ten einde liep: hij had nog één promotie nodig om te belanden in de schijf van de allerhoogste pensioenen, dat viel van zijn gezicht zo af te lezen, meende Omsk.

 

Toen hij onze sollicitant een lange tijd had aangekeken, keek hij nu ook eens beurtelings alle anderen aan, en richtte zich dan tot Omsk, die al benieuwd was wat hij zeggen zou:

“Mijn beste mijnheer, eigenlijk hebt u er geen zaken mee, en ikzelf heb er niet de minste behoefte aan om u dit te vertellen, maar ik ben de stichter van dit bedrijf…”

Hij leunde nu weer achteruit in zijn stoel, allen werden blijkbaar heel ernstig nu. Er lag een zekere treurigheid in zijn blik, maar ook een volstrekt in toom gehouden woede, zo kon Van Togenbirger nu heel duidelijk waarnemen. Hij ademde diep in en uit, de spanning was te snijden.

“Met mijn eigen handen heb ik dit bedrijf uit de grond gestampt, ziet u. Ook letterlijk. Steen na steen heb ik dit gebouw opgetrokken. En vorige week, mijnheer Van Teutenbulle…”

Hij geneerde zich niet in het minst voor het feit dat hij Omsk’s naam zo oneerbiedig fout uitsprak, en geen van alle aanwezigen liet aan ook maar iets merken dat hij dat deed:

“Vorige week”, herhaalde hij, nu zwaar ademend, “heb ik nog eigenhandig, reumatisch als ik ben, maar eigenhandig… mijn vakantie opgeofferd omdat ik er aan hou dat alles hier netjes en ordentelijk en onberispelijk is, ziet u, want wij klagen niet, wij werken… vorige week heb ik nog eigenhandig de gevels eens in ‘t wit gezet, van die binnenkoer daar!”

 

Hij verhief zowaar zijn stem terwijl hij zich een laatste keer over het tafelblad naar Omsk toe boog, de arm met aan het uiteinde een wijzende vinger, gestrekt in de richting van het venster dat uitgaf op die binnenkoer.

 

Alle aanwezigen negen zich naar de oude man toe, maanden hem met zachte stemmen tot kalmte aan, begeleidden hem - hij had het hoofd nu afgewend - weer in zijn zetel, maar hij stribbelde tegen en stond op en, door de anderen gestut, zorgzaam alsof zij zijn kinderen waren, werd hij omzichtig naar buiten begeleid, zodat Omsk Van Togenbirger daar nu alleen kwam te zitten in die klare, lege kamer, aandachtig luisterend hoe de zachte stemmen verdwenen in de gang. En toen hij daar zo enkele minuten nog gezeten had, begreep hij dat opstappen nog het beste was wat hij kon doen. Hij had immers nog een afspraak die dag, en hij moest zich warempel al haasten.


20-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Omkering van alle dingen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Omkering van alle dingen

 

Men zegt dat wie totaal gedesillusioneerd is, niets meer om het leven geeft. Het is een waarheid, maar een vreemde: zij houdt in dat illusies de enige zingevers van het leven zijn. Weliswaar: wij moeten werken, eten, drinken, slapen… en dat doen we allemaal om te kunnen leven. Maar het belangrijkste ontbreekt dan nog: onze illusies, en dat zijn… dromen!

 

In de opvoeding brengt men kinderen zaken bij over de realiteit; opvoeding is werkelijkheidsonderricht. Als kind leren wij hoe we moeten werken, wat we moeten eten en drinken, dat we tijdig naar bed moeten en zo meer. Het wordt ons allemaal diets gemaakt opdat wij zouden kunnen leven. Maar over dromen leren wij in de opvoeding twee keer niets. De opvoeder beperkt zich tot de slogan: “dromen zijn bedrog”. Hij weet dat dit een grove leugen is, maar zij wordt deskundig herhaald, van generatie op generatie. Wat is dan eigenlijk dromen?

 

Wie Franz Schubert kent, en diens Winterreise – gecomponeerd op een liederencyclus van Wilhelm Müller, herinnert zich wellicht het lied Im Dorfe. Men kan de honden aan hun rammelende kettingen al horen in het voorspel van de snaren:

 

“Es bellen die Hunde, es rasseln die Ketten;

es schlafen die Menschen in ihren Betten,

träumen sich Manches, was sie nicht haben,

thun sich im Guten und Argen erlaben;…”

 

Terwijl de nacht de honden onrustig maakt, liggen de mensen in hun bedden te slapen, en zij dromen zich allerlei zaken… die ze niet hebben!

 

Wij dromen om op te roepen wat we missen. Het leven staat in dienst van de droom, die het leven aanvult… met precies datgene wat er aan ontbreekt opdat het zin zou hebben. Maar dromen zijn bedrog, zoals het vervolg van dit lied ons openbaart:

 

“… und Morgen früh ist alles zerflossen.”

 

Is er een vreemdere paradox denkbaar? Zo vreemd is hij, dat hij haast niet te verstaan is: het leven als zodanig is volstrekt zinloos; wij klampen ons nochtans hardnekkig aan het leven vast… tenzij onze dromen ons ontnomen worden. Met andere woorden: waar wij onze dromen moeten missen – en dat is al het zogenaamd ‘onechte’ – geven wij geen cent meer om het ‘echte’ leven zelf.

 

Alles samen wil dat zeggen dat het niet het leven is waar wij aan hechten: wij houden vast aan onze dromen, aan het ‘onechte’: eenmaal dat ontbreekt, kan het ‘echte’ ons geen zier meer schelen.

Inderdaad, om een veel geringere tragiek zou men Schubertiaanse liederen schrijven.

 

Sinds de oudste tijden beijveren zich de machtigste geesten voor het ontwikkelen van de rede, het verstand. Aristoteles, de grootste wijsgeer en wetenschapper uit de bakermat van onze beschaving, noemde de mens een “redelijk dier”. Duizenden jaren lang werd kennis vergaard en ontplooiden zich verbluffende technieken. De realiteit werd ontgonnen, wij landden op de maan, bezochten Mars, keken in de kern van de levende cel, wij puzzelden de hele geschiedenis aan elkaar en fabriceerden zaken waarvan de betekenis aan elk individueel verstand ontsnapt. De werkelijkheid ligt bijna als een tot in zijn kleinste onderdelen gedemonteerd dingetje aan onze voeten. Maar over de droom… weten wij niets!

 

Wat ons uiteindelijk ontgaat, is misschien wel dit – en gevoelige lezers worden bij dezer ontraden om deze zin helemaal tot het einde te lezen: dat niet de droom een onderdeel van het leven is, maar net andersom: wij dromen dat de dingen ‘echt’ zijn, en het ‘echt’ zijn van de dingen hangt bij nader toezien dan ook helemaal af van de hardnekkigheid waarmee we ze dromen. Als mensen er van dromen om te kunnen vliegen, dan slagen ze daar uiteindelijk ook in… alleen maar omdat de hardnekkigheid waarmee ze dromen, dezelfde is als deze die wij gewoonlijk benoemen als de “drang tot zelfbehoud”.

 

En zo hebben Darwin en de evolutionisten het allerminst bij het rechte eind waar zij in de zelfbehoudsdrang een van de meest fundamentele strevingen van het leven menen te mogen zien. Het mag hier gelden als klaar en duidelijk bewezen, dat niet zozeer het “behoud van het leven” doch het “droombehoud” de fundamentele drijfveer van alle wezens hier ter aarde is. Wij leven om te dromen, en waar het leven niet meer dromen kan, vernietigt het zichzelf: het gevolg draagt zijn oorzaak.

 

Het verstand draaide de dingen binnenste buiten. Het wetenschappelijke denken faalt. En ergens zegt de Heilige Schrift: “Verdoen zal ik het verstand der verstandigen en de wijsheid der wijzen”. In onze toekomst zullen de dingen het verstand binnenste buiten draaien.

 
(Enkele gezongen fragmenten uit Winterreise zijn te beluisteren hier:   
http://www.onyxclassics.com/cddetail.php?CatalogueNumber=ONYX4010 )  


19-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Transsubstantiatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Transsubstantiatie

 

Elke zondag weer gebeurde het. Met spanning wachtte ik het moment af, en dan trachtte ik heel goed te kijken, of ik niets zag, te luisteren, of ik niets hoorde, te ruiken en te tasten – ik had zintuigen te weinig, en ik begreep dat het iets was dat de gevoeligheid van onze zintuigen te boven ging: als men het wilde waarnemen, dan diende men al zijn zintuigen op scherp te zetten en de geest klaar te houden, open te houden, tot een torentje te maken, om er dan boven op te kunnen gaan staan, op de toppen van de tenen en met witte sokken aan – alleen zo maakte men kans om het te zien.

 

Het begint al van in de slaap: klokkengelui dringt de dromen naar binnen, maakt ze reeds in het donker klaar, opent het oog dat op die plaats zit in de schedel waar de cyclopen het dragen, en ook het oor wordt geopend – het oor dat zich op de kruin situeert, die daar opengaat en, na het eerste luiden, zich weer sluit. De eerste geluiden van de zondag. Kinderen, belletjes, beneden is moeder al bezig in de kasten met de glazen en de porseleinen kopjes. Wij moeten om beurt het bad in en dan verse kleren aan, nieuwe kousen, de geur van schoensmeer, vader die zijn manchetten knoopt. Ergens worden blinkende paarden van stal gehaald, gekamd en gespoord, ze trappen ongeduldig met de hoeven dat het galmt vanuit het boerenhof tot in de verste windstreek. Blij eten wij ei met spek en boter op het brood dat moeder gisteren heeft gebakken, en dan speculoos uit de blikken doos waarop het schilderij blinkt van het koninklijke paar in gouden randen – een muziekdoos als zij opengaat en dicht slaat. En plechtig blinkt de luchter al waaronder na de middag de taart zal aangesneden worden die nu veilig in de koele kelderkamer nog te wachten staat totdat wij eerst terug zijn van de mis en allemaal gegeten zullen hebben. Zo vroeg eten wij nu omdat wij straks nuchter moeten zijn als wij om elf uur naar de mis gaan.

 

Te voet – wij gingen nog te voet toen – stappen alle opgeklede mensen vanuit elke hoek van ’t dorp naar ’t plein waar ’t allemaal gebeuren zal. De poort van de kerk staat wagenwijd open, zelfs reuzen kunnen binnen zonder zich te hoeven bukken. De kerk ligt midden in het dorp der graven waar onze doden rusten onder stenen kruisen, en waar ook wijzelf een plaatsje krijgen als het zal voorbij zijn hier, voor immer heel nabij de kerk – het lijkt wel of zij bidden nu, en alsof elke steen een bijbel is waarin de heilige woorden zijn gehouwen totdat de dag komt dat de graven zullen gapen en wij, doden, opstaan voor het Oordeel, als de vier bazuinen schallen, in elke windstreek één, aangeblazen door aartsengelen wiens gestalte hoog boven de verre bossen uit torent, streng en vroom.

 

Wijwater bij het binnengaan, de geur van de doopvont passeren, de zwart granieten vloer in stilte over, tussen rijen houten stoelen waarvan het geschuifel echoot onder hoge gebinten. De frisse morgenzon die de glasramen in lichterlaaie zet, de kaleidoscoop van psalmen en van heiligen die de tien geboden scanderen in latijnse kazuivels en met Gregoriaanse tronies. De in donker hout gekapte engelen in biechtstoelen die immer zuur ruiken van het angstzweet onzer zonden. Langs de zijbeuk schuiven we door, voorzichtig groetend nu en dan, bescheiden maar dan toch een plaats uitkiezend van waar wij het zullen kunnen zien, als het gebeurt.

 

In één ogenblik gebeurt het, zoals het trouwens ook zal zijn als alle tijden aan hun einde zijn gekomen: het geschiedt in minder dan één enkele seconde. Het orgel blaast plots door de kerk, maakt van de net nog zo gespannen lucht een bruisend klankenfeest, de mis begint, de priester heft de armen zijwaarts, opwaarts, kijkt ten hemel, zegent ons, wij staan, wij knielen op de biezen zittingen van de stoelen, wij gaan zitten, draaien onze stoelen om, gaan staan, en gaan weer knielen. De gebeden uit het hoofd, en nu en dan een zin, een woord, waarvan wij de betekenis misschien kunnen raden. Dominus vobiscum… Patris en filiis… Amen!

 

De consecratie, de godslamp, de kelk waarvan de binnenbekleding van puur goud is, de wijn, het water en het brood. De zon gaat eventjes weg, haast wordt het donker in de kerk, en dan breken nieuwe stralen licht naar binnen: het is gebeurd! De wijn en het brood zijn nu veranderd in het lichaam van de verrezen Heer! Wij knielen, bidden, prevelen, weten dat het wonder is geschied dat niemand kennen kan. En zij die hun zonden hebben opgebiecht mogen nu de hostie ontvangen. In rijen begeven zij zich met gebogen hoofd naar voren terwijl het orgel nu in zijn hoogste tonen speelt en een lied wordt aangeheven. De kerk zingt, de bruid van Christus wordt bewogen, nieuw leven stroomt de zondag in, het regent zegeningen en, tenslotte, in gezamenlijk gezang drommen wij weer naar buiten, in het licht, de zon, het plein, het nieuw gewassen dorp!

 

 

Wie van ons had toen gedacht dat er weldra een eind zou komen aan dit heilig feest vol van genade? Wie had kunnen denken dat in weinige jaren al die luister weg zou zijn en plaats zou maken voor een duisternis waarin het enige licht uit televisie- en computerschermen stroomt? Wie had kunnen bevroeden dat in minder tijd dan nodig is voor een klein kind om op te groeien, de duivel zou staan dansen op dezelfde markt, des nachts, en dat dezelfde mensen, of hun kinderen, voor zijn oorverdovend tieren op de knieën zouden vallen? Dat dezelfde toen gelouterden door heilige gaven, weinig later wild jagen zouden op een ander ritme dat geen rust meer kent; dat hun gezang in brullen zou vergaan, de heilige woorden in harde vloeken, schreeuwen, stenen? Geen glasramen meer, geen kelderkamer waar een koele taart wacht om te worden aangesneden vol verwachting, geen houten engelen, granieten vloer, gebinten, orgelpijpen, psalmen: alleen lawaai, het stampen van de hoeven, het krijsen van demonen op een podium in duister vuur met blauwe vlam. Ja, wie had toen gedacht dat Lucifer het roer zou overnemen, in minder dan geen tijd?

 

De dagen zijn nu allemaal eender, aan de nacht ontbreekt de rust – de duivel danst. De roes die blust de zinnen en verlamd drommen de stoeten door de steden, en op tram en trein, in de spelonken van de stegen, in het neonlicht en in de schijn gaat nu het mensdom naar de maandag en voort zwoegen, in ploegen, de machine komt nooit meer tot staan.

 

In minder dan een oogwenk is dit alles gebeurd – een transsubstantiatie van een heel andere soort dan die van het woord dat vlees wordt. De mens is sterfelijk geworden en gaat nu voorgoed dood, de kerken staan nu in de schaduw van reusachtige zerken te verkrotten en bieden alleen nog onderdak aan papierlozen en aan zotten. De stad verrijst waarvan geschreven staat dat zij de naam van Babel draagt, en aan haar universiteiten wordt voortaan gedoceerd dat al wat leeft van stof is, dat alle lof vergeefs is, en dat mensen wilde dieren zijn.

 


Bedrukt lopen wij door de regen, in de mist, met koude handen over veel te drukke wegen, en de gewichten die het mensdom torsen moet op zijn gebeente, worden al te zwaar. Waar is het helder water? – zo vragen wij ons plotseling af als daar, ineens, in het geboomte, een merelsjong met wijd opengesperde bek alleen te zingen zit, te roepen op zijn moeder – en zij komt beslist, zij voedt het jong dat de dis doorslikt.

 

En wij staan stil, en we kijken. Nu de wereld van de mensen verloren gaat lijken, zingen plotseling en ongedurig de geringste schepselen de ziel uit hun lijf. De psalmen worden herboren in het wiegen van de bomen, het geritsel van hun takkenlijf, en in de donkere wolken dromen kaleidoscopen van regenbogen, het gedruis van ’t onweer weet met zijn muziek geen blijf.

En wordt op deze wijze uit de Schepping zelf niet telkenmale weer tot in de eeuwigheid het levend Woord herboren?

 

 


18-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De pikorde
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De pikorde

 

Het behoeft geen verduidelijking meer, dat er sinds oudsher een maatschappelijke orde bestaat in elke maatschappij, bij mens en dier, en dus ook in de gemeenschappen der kippen. Het is een orde waarbij de meerderen onophoudelijk hun ondergeschikten pikken, hetgeen deze dan nabootsen tegenover de op hun beurt aan hen ondergeschikten. De kippen aan de top hebben de meeste pluimen; de sukkelaars die de onderste gelederen vervoegen, zijn nagenoeg kaal. Ze genieten dan ook onze voorkeur voor de stoofpot omdat er nauwelijks werk aan is: de kop eraf, eens afspoelen onder de kraan, en klaar is kees.

Zoals ook elkeen weet: de pikorde is heilig: te allen prijze dient zij gerespecteerd te worden. Wie het aan ellebogen ontbreekt om ermee om te gaan, is een vogel voor de kat. En hij van wie per ongeluk de bek eens uitschiet naar een hoger geplaatste, wordt dan ook meteen gepluimd, gebraden en verorberd. Maar laat ik vooraleer deze zware en zwarte materie aan te snijden, eerst iets zeggen over het “luisterend oor” - het lichaamsdeel waarmee het allemaal begon…

 

Wie houdt niet van een "luisterend oor"!

Het “luisterend oor” kan veel verklaren: het succes van huisdieren, robots, blogs, maar ook dat van goede commerçanten en zelfs dat van malafide figuren. Jean De la Fontaine schreef er een fabel over, die men ooit aan kinderen leerde, lang geleden, toen K3 nog niet bestond - een fabel die luisterde naar de titel: "De vos en de raaf".

 

Het oor is wat de ijdelheid van de mens streelt. En het oorkussen van de duivel... is dat het kussentje waar hij dat oor op te pronken legt, zoals trouwens ook een medaille op een kussentje te schitteren wordt uitgestald? Of betekent het veeleer: “het oor kussen” van de duivel, zoals een befaamd Vlaams dramaturg het ergens in de mond van Lucifer zelf legt?

 

Ja, het oor is heel bijzonder, en de oorschelp...

Indien ik in mijn leven duizend romances zou hebben gehad - ik verklap geen cijfers hier, maar duizend waren het er wellicht niet, en ook als het er slechts twee waren, dan kon uiteindelijk slechts één daarvan ‘echt’ zijn - een die niet meer voorbijgaat, een om mee te nemen in het graf - en dat is dan toch wel een grote troost in het leven, dat men tenminste iets heeft om mee te nemen voor de eeuwigheid, en ook echt iets waarvan men weet dat men er een eeuwigheid lang iets zal aan hebben, en dat men er genoeg zal aan hebben… Maar gesteld dat ik dus duizend romances had gehad, dan waren ze allemaal stukgelopen wegens die ene, onoverkomelijke ‘impuls’ van mij - want hoe kan men dit anders noemen? - de impuls namelijk om de geliefde... in het oor te bijten! En het is zo erg dat dit niets anekdotisch heeft, doch simpelweg de waarheid is.

 

Na dus die beet - want, voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet om het geknabbel dat eigen is aan kalverliefde; ik heb het over niets minder dan een fameuze beet - na die beet dus, volgt er de verontwaardigde uitroep: "Aaa!", en dan het zich als ‘in het gat gebeten’ terugtrekken van de geliefde, waarna een niet te stuiten lachlust vanwege het belijdende heerschap alhier - een lachlust die hij wil onderdrukken met al zijn krachten omdat hij niets liever wil dan de geliefde, nu die eindelijk ingepalmd is, te behouden, doch een lachlust ook die zo verschrikkelijk krachtig is dat hij niet onderdrukt kan worden. En zo, erg genoeg, rest enkel nog de gedweeë overgave aan die vreselijke, niets ontziende lach, als enig alternatief voor een onmiddellijke dood als gevolg van verstikking.

 

En die lach, die op de keper beschouwd een weeklacht verkapt, een uiting van: "Oh, neen! Niet wéér! Heb ik het alweer gedaan!?" - die lach wordt door de zozeer beminde prompt geïnterpreteerd als zuiver leedvermaak en spot!

 

Het laatste wat men wil, als men voor z’n geliefde staat, is wel dat die denkt voor de aap gehouden te worden. Wat zou men er niet allemaal voor over hebben om te voorkomen dat de geliefde zich beledigd weet, al was het door een wildvreemde! Duels zijn daarvoor uitgevochten, onoverzichtelijk is de berg van slachtoffers die dergelijke gebeurtenissen in de loop van de geschiedenis der hofmakerij hebben voortgebracht! Maar precies datgene wat men zelfs ten koste van het eigen leven zou willen vermijden - uitgerekend dàt brengt men in mijn geval teweeg, en het erge is: men doet dat in hoogst eigen persoon, met de bloedeigen tanden dan nog en - ook dat moet worden gezegd - men ervaart er warempel nog de lust bij van het bijten en, alsof die lust niet volstond, op de koop toe die niets en niemand ontziende, alles overstelpende lachlust!

 

De lach is een vreemd ding en, al lijkt hij onschuldig - want hoort men niet vaak zeggen, als bijvoorbeeld iemand op het punt staat om een hem in een toevallig gezelschap onverwacht te beurt gevallen belediging te gaan wreken, dat het slechts “om te lachen was”, waarna het dreigende onheil, hoe immens het ook had kunnen zijn, in een mum van tijd in de kiem wordt gesmoord? Al lijkt hij een en al onschuld: niets is uiteindelijk gevaarlijker dan de lach… als men er op die cruciale momenten, die eigenlijk de mijlpalen van het leven zijn, niet in slaagt om hem in toom te houden.

 

Er zijn mensen die bijzonder bekwaam zijn, en die als leeuweriken gezwind de sporten van de maatschappelijke ladder zouden beklimmen tot in de allerhoogste regionen - ja, echt mensen die het voor het zeggen zouden hebben in deze wereld - ware het niet dat zij bij elke nieuwe kans op promotie - een moment namelijk waarop de ernst van de kandidaat wordt gepeild met één enkele blik - ware het niet dat zij precies dan het deksel niet langer op de ketel kunnen houden omdat die, onder de ondraaglijke druk van het gebeuren, op ontploffen staat, zodat dan plotseling een ‘zucht’ van de zich niet langer bedwingende stoomwolk doorheen een spleet tussen de ketel en het deksel ontsnapt en… het gezicht treft van het geheel onbedoelde ‘slachtoffer’… dat het natuurlijk heeft gezien! Even giftig als feilloos als snel, wordt het onheil met opeens genadeloze ogen teruggebliksemd: “Ha, u lacht dus…”

 

Het hoeft niet gezegd dat een dergelijk ‘ongelukje’, dat geen enkele kwade bedoeling insluit en dat uitsluitend te wijten is aan zwakke zenuwen, verergerd nog door de panische vrees dat men zal lachen op een moment dat men dit ten allen prijze beslist niet mag doen - het hoeft niet gezegd dat zo’n ongelukje altijd een ware katastrofe is. Want hoe makkelijk verklaarbaar deze vreemde ‘lapsus’ van het menselijke gedrag ook is: als ze zich voordoet, moet men beslist niet rekenen op ook maar enig begrip! Zoals elkeen weet die de bedoelde situatie al heeft meegemaakt, is er overduidelijk nooit iemand geweest en zal er ook nooit iemand geboren worden, op de hele aarde niet, zo groot als zij is, die zich zou vernederen om het klein beetje begrip op te brengen dat nodig is om de ongewilde misstap waarover we het hier hebben, recht te trekken.

 

Ik weet het: de reden hiervoor wordt soms gemakshalve afgeschoven op het feit dat men zich in het gezelschap van de omstanders niet belachelijk wil maken. Edoch, dit is beslist alleen maar een uitvlucht om de echte verklaring niet onder ogen te hoeven zien, want ook als er van het gezelschap van derden helemaal geen sprake is, voltrekt zich de banvloek zonder dralen: de in het oor gebeten geliefde trekt zich terug, heeft uiteraard ruimschoots de tijd nodig om goed tot zich te laten doordringen hoe erg het wel is, wat nu is gebeurd - stel je voor! Hij beet in mijn oor! - en maakt dan aanstalten om aan de beslissing - welke zich blijkbaar buiten het toedoen van wie ook reeds voltrokken blijkt te hebben op het moment zelf van de beet - de geëigende gestalte te geven en, zonder pardon, voorgoed te verdwijnen uit het leven van “wie denkt die wel dat hij is!”

 

Uiteraard, en wie zal het betwisten: als men gehandicapt met een dergelijke ’impuls’ door het leven moet, kan men er niet aan uit: professionele hulp is alles waarin men zijn hoop nog kan stellen. En dat heb ik zelf ook menen te moeten geloven.

 

De geneesheer-specialist bij wie ik, op aanraden van een goede vriend, ‘op het matje kwam’ - want zo voelde het aan - versterkte aanvankelijk, en tot mijn grote ontgoocheling, slechts mijn onbeschrijflijke schuldgevoelens en zelfverwijten, en wel hierom.

 

Niettemin ik de mij tot dan toe geheel onbekende dokter met de nodige omzichtigheid mijn probleem had voorgelegd, eerst theoretisch en zonder in te gaan op de details maar, nadat hij had aangedrongen op verduidelijking en hij mij ook had verzocht om een concreet voorbeeld omdat hij zei de pointe niet te snappen, ik dus op de proppen kwam met een concreet voorbeeld, en ik hem zodoende onverbloemd vertelde wat er telkenmale weer gebeurde, keek hij mij eerst gedurende een fractie van een seconde aan alsof ik hem zonet de menselijke vliegkunst daadwerkelijk had gedemonstreerd door boven zijn hoofd enkele toertjes rond zijn luchter te cirkelen. Vervolgens leunde hij met open mond in zijn bureaustoel achterover, en barste dan in een verschrikkelijke lachbui uit. Hij onderbrak het lachen enkele malen, waarbij dan telkens weer die eerste uitdrukking van ongeloof op zijn gezicht verscheen, en haalde tenslotte een grote zakdoek boven waarmee hij zich de tranen van zijn wangen veegde terwijl, blijkbaar telkenmale het voor hem zo lachwekkende van mijn verhaal hem weer te binnen schoot, hij opnieuw schokschouderde en in feite niet meer lachte maar alleen nog een soort van gepiep voortbracht bij het krampachtig loslaten van de ademstoten die hem nu langs zijn neus ontsnapten. Hij rondde zijn - zoals hij ook wel zal geweten hebben - allerminst professionele reactie af door eens luid en omstandig de neus te snuiten. En u moet nu wel goed begrijpen: al die tijd kon ik niets anders doen dan het bizarre schouwspel dat hij daar tentoon spreidde alleen maar gelaten aan te zien.

 

Hij slaakte tenslotte een diepe zucht, keek mij recht in het gezicht alsof hij zich van geen kwaad bewust was, nam zijn schrijfgerief, maakte enkele krabbels op een briefje en schoof mij dat tenslotte onder de neus.

 

Gehaast boog ik mij over het briefje, doch, andermaal teleurgesteld, moest ik vaststellen dat het alleen maar een consultatienota was. Toen ik vervolgens de dokter niet begrijpend aankeek, en alleen maar vaststelde dat hij het bezoek als afgerond beschouwde en nu alleen nog maar wachtte, haalde ik mijn portefeuille boven en telde het geld op de tafel. Ik had niet meer de gelegenheid om het na te tellen - dat had hij blijkbaar zelf al gedaan, want een verduiveld vlugge hand griste het onder mijn ogen weg.

“Volgende week, zelfde tijd!”, zei hij.

 

Het klonk als een bevel. Ik aarzelde, zoekend naar de goede formulering waarmee ik de dokter kenbaar wilde maken dat ik niet langer van zijn diensten gebruik wenste te maken, maar hij was me voor:

“Of toch niet! Komt u liever een uur vroeger, want om acht uur moet ik in Zaventem zijn: ik heb nog een patiënt in Washington… trouwens iemand met een gelijkaardig probleem! Het is héél gevaarlijk, weet u…”

 

Intussen had ik een formule verzonnen, haast vergat ik ze van het schrikken van zijn, heu… ‘internationaliteit’ zal ik het maar heten, en ik zei:

“Mijn verontschuldigingen, dokter, maar… volgende week zal het niet gaan… Mag ik u opbellen voor een nieuwe afspraak… binnen enkele dagen of zo?”

 

“Hoezo, het zal niet gaan?”, sprak hij, verstrooid weer zijn zakdoek uit zijn mouw halend. Terwijl hij nog wat stukjes, blijkbaar losgekomen tijdens zijn lachbui, uit zijn neus peuterde, wierp hij een koele blik in mijn richting en maakte een korte beweging met zijn hoofd zoals men doet tegenover een mindere aan wie men aldus zonder woorden vraagt wat er dan scheelt: “U hebt hier helemaal niets te doen in de kliniek”, ging hij verder, “er staat u helemaal niets in de weg! Hm?”, en dan weer verstrooid in zijn neus peuterend, de zakdoek opbergend en mijn sprakeloosheid veronachtzamend, herhaalde hij slechts ongeduldig: “Hoezo, zegt u, het zal niet gaan?”, waarna hij zich omdraaide en luid riep: “Ro-sanne!”, en dan nogmaals: Roooo-sanne!”

 

“In de kliniek, dokter?”, vroeg ik verbaasd en een beetje voorzichtig, in de overtuiging dat deze onoplettende man zich helemaal vergist had, terwijl ik hem met zijn verstrooidheid helemaal niet wilde confronteren, alleen al omdat ik het nu welletjes vond: ik moest van deze figuur niets hebben en was zelfs niet van plan om hem ooit nog te consulteren, ook al zou ik vanaf heden dagelijks reusachtige spoken beginnen te zien.

 

Weer keek hij me aan zoals hij me had aangekeken bij het begin van ons gesprek, onmiddellijk nadat ik hem het ‘concreet voorbeeld’ waar hij om gevraagd had, had gegeven, net voordat hij dus in die onhebbelijke lach was uitgebarsten. De uitdrukking op zijn gezicht vertoonde nu bovendien een mengeling van gestrengheid en van medelijden:

“U denkt toch niet dat wij iemand met uw probleem verder zomaar onbehandeld kunnen laten?”, antwoordde hij. En nu bijna onhoorbaar voegde hij eraan toe: “Jammer genoeg kunnen we niet iedereen opsluiten die dat nodig heeft… wees dus blij, u behoort tot de gelukkigen… de overheid zit krap bij kas…”

 

Op dat moment ging de deur van de consultatiekamer open en in het deurgat verscheen een fort van een vrouw.

“Ah, Rosanne, daar ben je! Ik heb hier iets om uw pijn wat te verzachten”, zo klonk het uit zijn mond, geloof ik.

De vrouw was helemaal in het witte uniform dat bij een verpleegster past, en zo zou het aan vreemden ook niet opgevallen zijn dat er, op de plaats waar het linker oor behoort te zitten, onder haar wit kapje vandaan, een nochtans tamelijk breed, wit verband uitstak.


15-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wedloop

De wedloop

Is er iemand die weet welke kant het opgaat? Ik bedoel: met de toekomst, de toekomst van de wereld, de toekomst van onze wereld. Niemand? Kom, laat me niet lachen. Laten we nu eens ernstig wezen, heel even maar.

Het gebeurt soms dat er een verbod wordt uitgevaardigd om nog een of andere vissoort te vangen in een welbepaald zeegebied. De vissers halen minder kabeljauw op, ze rapporteren de inkrimping van het kabeljauwbestand aan de geëigende instanties, en de regering verbiedt de kabeljauwvangst voor onbepaalde duur – bijvoorbeeld in de Noordzee. Na twee jaar is het visbestand op peil en mag er weer kabeljauw gevangen worden à volonté. Of de aardappelen in Vlaanderen worden lastig gevallen door een bepaald micro-organisme: dit wordt gerapporteerd, en maatregelen volgen totdat het probleem van de baan is. Een griepvirus is in aantocht vanuit China: onmiddellijk wordt een vaccin ontwikkeld, de verspreiding van de ziekte wordt in kaart gebracht en, als gevaar dreigt voor de bevolking, wordt een inentingscampagne opgestart. De olieprijs stijgt? Maatregelen volgen onmiddellijk. Een opstand in een heel ver land? Economische sancties, politieke druk, propaganda en binnen een redelijke termijn keert de rust terug.

Overal zijn er ogen en oren: sensoren, registreerders, journalisten, seismografen, thermometers en noem maar op. De minste verandering op om het even welk vlak wordt zonder verwijl gedetecteerd en lang voorbereide programma’s doen hun werk en herstellen vrijwel onmiddellijk het evenwicht. En aan de moeilijkere zaken wordt onophoudelijk gewerkt: de overwinningen in het verleden garanderen het gerechtvaardigd zijn van de hoop op beterschap en op de uiteindelijke overwinning in de toekomst.

De vogels en de vissen hebben miljoenen jaren overleefd. Zelfs de meest eenvoudige organismen uit de beginperiode van het leven deden dat. Waarom zou de mens – de koning der schepselen – falen? Het evenwicht komt steeds terug. We zijn voorzien op zowat alles wat het lot te bieden heeft. Met een gerust hart kunnen we zeggen dat het evenwicht zal behouden worden: nu, morgen en over duizend jaar. Alleen de waanzin voedt het geloof in het tegendeel.

Maar hiermee is nog lang niet gezegd hoe het onze wereld in de toekomst zal vergaan. Immers, evenwicht is niet genoeg. Het nastreven van evenwicht is een eigenschap van de natuur. En van de mens… in de mate dat hij natuurlijk is. Het probleem is dat de mens slechts ten dele een natuurlijk wezen is – althans: dat beweren sommigen.

In de dode natuur – zoals we sinds lang weten – streeft alles naar rust: de sterren en de planeten bewegen omdat ze nu eenmaal in beweging zijn, net zoals een bal die rolt, zou blijven rollen indien er niet de weerstand was van de lucht en ook nog andere wrijvingen. Het leven – dat ook natuurlijk is – lijkt met die wet te breken: het schuwt de dood en de rust, en streeft daarentegen naar ontwikkeling. Maar of deze breuk die blijkbaar het leven maakt met de wetten van de dode stof, ook fundamenteel is, is een vraag die amper aan bod komt in het betoog van de verheerlijkers van ons bestaan, de levensoptimisten.

Een voorbeeld van de theorie die onze twijfel rechtvaardigt, vinden wij achter in de tuin op de mesthoop: het leven dat zich daar ontplooit bij de wormen en de vele micro-organismen, heeft immers geen andere bedoeling dan het afbraakproces – en dus de terugkeer naar het niets en naar de rust – te bespoedigen: het leven blijkt – althans op de mesthoop – niets meer te zijn dan een katalysator van het afbraakproces. Als alle complexe moleculen op de mesthoop afgebroken zijn, verdwijnen ook de micro-organismen zelf: ze leven immers bij de gratie van de mogelijkheid tot afbraak. De terugkeer naar de rust van de elementaire stoffen – of ze dat nu willen of niet – blijkt hun enige objectieve bedoeling en bestaansreden.

Precies hetzelfde kan nu worden gezegd over alle andere wezens die de aarde bevolken: zoals de wormen en de bacteriën op de mesthoop doen, breken ook zij de orde van de aarde af. Ze ontginnen grondstoffen, verbruiken ze, en ze verspreiden het afval over de planeet. De ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en die bestaat uit verschillende welonderscheiden compartimenten, zal door toedoen van de levende activiteit daarop, uiteindelijk herleid worden tot as. De oliereservoirs worden opgepompt en verbrand in benzinemotoren; de uitstoot daarvan verdeelt zich in de lucht, de aarde en het water. Hetzelfde gebeurt met ijzer, kobalt, en met alle andere ertsen. Het leven vegeteert op de orde van de ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en het doet dat precies zo lang tot deze orde helemaal in wanorde zal herschapen zijn.

Het leven moet zich zodoende geen bijzondere status aanmeten; het moet niet denken dat het boven-natuurlijk is; het staat daarentegen geheel in dienst van de natuur. En van de ‘wet’ dat alles streeft naar rust.

De aarde is de brandstof voor het leven – zo bazuinen de levensoptimisten uit – maar uiteindelijk is het net andersom: het leven is niets anders en niets meer dan de brandstof van de onverbiddelijke natuurwet die alles gebiedt om naar het niets terug te keren!

De evolutionisten – uitgerekend diegenen die de schepping van alle soorten door God de vader loochenen – zijn blijkbaar zonder het goed te beseffen nog de grootste levensoptimisten onder ons: zij gaan er immers van uit dat wij deel uitmaken van een wordingsproces waarin, uit het niets en geheel zelfstandig, het leven opstaat en zich ontplooit. Door toeval weliswaar, maar ook van langs om meer door de mens bestuurd, zo gaan zij bij hoog en bij laag verdedigen, de gelovers in de “maakbare mens”. En zij argumenteren inderdaad dat de mens – niettemin ontstaan door toeval – geleidelijk maar zeker de natuur in het gareel krijgt en dat hij hem kan gebieden en gebruiken tot zijn eigen lof en welzijn.

Geachte lezer: met onze eigen ogen kunnen wij zien hoe zich een proces – eigenlijk een ‘reces’ of een ‘recessie’ – afspeelt dat in de ganse kosmos eender is: orde wordt omgezet in wanorde. En waar zich taferelen ontplooien die zich op het eerste gezicht tegen deze recessie verzetten, kunnen we bij nader onderzoek ook telkenmale staven hoe dergelijke schijnbare rebellieën in feite nog de meest actieve medewerkers van de algemene afbraak zijn, en hoe zij de ontordening en de terugkeer naar de rust en naar het niets alleen maar bespoedigen.

De wormen op de mesthoop kunnen zich inbeelden dat zij de koningen zijn van hun bijzondere domein: wij weten dat zij alleen maar de afbraak dienen. Elke compostmeester zal bevestigen dat hij wormen en ander levend materiaal aan zijn composthoop toevoegt met geen andere bedoeling dan om de afbraak van de organische stoffen tot anorganische, sneller te doen verlopen.

Maar hier rijst meteen een andere en een nog veel belangrijkere vraag: kunnen de godloochenaars ons eens uitleggen waar vandaan dan die orde afkomstig is, welke doorheen de tijden onverbiddelijk in die ene, enkele richting van de wanorde afzakt?

Want het is allemaal goed en wel, dat wij vegeteren op de orde, maar als uit de bestaande orde slechts steeds meer wanorde kan voortkomen, waar vandaan komt dan die orde, die er toch eerst was? Een toename van wanorde is immers onmogelijk indien zij niet wordt voorafgegaan door minder wanorde, of dus meer orde.

Die orde komt vanzelfsprekend niet van de natuur: voor zover wij dat proefondervindelijk kunnen vaststellen, kent de natuur geen ‘opbouw’; hij kent alleen verbranding en verbruik, die zelfs daar aan het werk is waar oppervlakkige optimisten het tegendeel menen te mogen zien. Andermaal: waar vandaan komt dan die orde die kennelijk alleen maar degradeert, als zij niet afkomstig is van de natuur?

We weten al dat het leven zich niet verzet tegen de algemene recessie naar het niets toe; het staat daarvan in dienst, en waar het dit feit miskent, strooit het zichzelf alleen maar zand in de ogen: de natuur dwingt alle orde om wanorde te worden, en het leven maakt gewoon deel uit van dat afbraakproces en is er onderhevig aan. De orde waarover wij het hebben, kan niet van het leven afkomstig zijn: het leven brengt geen orde voort – enkel afval.

Tegelijk kan nooit met recht en rede worden ontkend dat er orde is, en dat er gisteren meer orde was dan vandaag, en vandaag meer dan er morgen zal zijn. Naast de ‘natuur’, die alleen maar ontordent, is er dus ontegenzeggelijk ook nog die orde zelf. En zij bestaat wel degelijk naast de natuur, naast de natuurlijke, ontordenende activiteit, als een ‘wezen’ waarvan wij weliswaar slechts het spoor kunnen waarnemen – tenminste wanneer we bereid zijn om de zaken onder ogen te zien zoals ze zich aan ons ook tonen.

Uiteindelijk kunnen we noch het bestaan van de natuurlijke activiteit, noch het bestaan van de orde miskennen. Evenmin kunnen we miskennen dat het ene niet en nooit uit het andere kan voortspruiten. Het leven ‘herinnert’ weliswaar aan de idee van een ‘orde’, maar haar activiteit – de levensactiviteit – ordent zelf niet, integendeel.

De orde, welke de natuur – en het daartoe behorende leven – ‘op gang houdt’, komt noch uit de natuur voort, noch uit zijn vermeend rebellerend onderdeel dat het leven is. Het monisme – het geloof in slechts één beginsel – kan dus geen optie zijn: zowel de zogenaamde godsgelovigen als de natuurgelovigen missen de pointe van de hele zaak. Ze hebben de waarheid opgeofferd aan de eigen bekrompen droom.

De toekomst zal, net als het verleden, een streven zijn en blijven – een streven naar het maximale evenwicht, en dat is: een immers voortschrijdende afname van orde en toename van wanorde.

Haast gingen wij geloven dat dit een goede zaak was, de beste die men maar verhopen kon. Alsof er een alternatief bestond! De toekomst is gedoemd om het maximale evenwicht na te streven. Het leven zal zijn plicht volbrengen: het zal steeds ‘levendiger’ worden… maar dat zal het slechts te danken hebben aan het feit dat het – uiteindelijk – geheel ten dienste staat van de ultieme dood.

Maar komt er ooit zo’n dood op ‘t einde? Want het gezond verstand kan bevroeden dat het ultieme evenwicht voor immer onbereikbaar blijven zal: het zal benaderd worden, bereikt worden à la limite, zoals men dat zegt, maar nooit kan het een verworvenheid, een feit zijn. Wat meteen inhoudt dat de ontwikkeling van de ‘evenwichtskatalysator’ die het leven is, ook immer door zal gaan: het leven zal nooit ophouden omdat het volmaakte evenwicht er nooit zal zijn. En dat wil meteen zeggen dat de benadering van dit evenwicht à la limite, de grenzeloosheid van de evolutie van het leven zelf ook garandeert.

In dit spektakel zitten wij gevangen of, als men het anders wil zien: door dit gebeuren worden wij bevrijd. Er is een wedloop aan de gang, een zich steeds scherper tegen elkaar aftekenen van, enerzijds, het dodelijke evenwicht dat opdoemt en, anderzijds, de toename van het leven dat steeds meer zijn best moet doen om dat evenwicht te helpen bereiken, terwijl het daartoe precies zichzelf steeds complexer en ordentelijker moet maken. De tegendoelmatigheid die sinds oudsher als een vloek rust op alles wat zich onder de zon bevindt – en ook erboven – kan vanzelfsprekend geen uitzondering maken voor zichzelf: ook zijzelf ontsnapt niet aan haar werking: het door de gang van de natuur nagestreefde evenwicht zal nooit bereikt worden, en zodoende zal het leven dat gedwongen meewerkt aan deze ware dodentocht, blijven aanhouden en ontwikkelen, en aldus aan de dood ontsnappen.

Het leven wil niet dood, doch als onderdeel van de natuur kan het slechts de dood bespoedigen. Zo lijkt haar streven, objectief gezien, tegendoelmatig. Edoch, die tegendoelmatigheid ontsnapt ook zelf niet aan het noodlot dat zij aan anderen toewijst: de orde, waarmee het allemaal eens begonnen is, kan immers nooit volledig worden afgebroken. Hoe gering het verschil tussen het ‘iets’ en het ‘niets’ na verloop van tijd ook wordt: het is en blijft een verschil, en het zal steeds een verschil zijn dat groot genoeg is om een overgang van ‘iets’ naar ‘niets’ in de weg te staan.

De dodentocht van het zijn naar het niet-zijn is een onmiskenbare werkelijkheid, maar tegelijk is het ook een tocht die nooit zal eindigen. Hij heeft de vorm van een kromme die in het oneindige aan een rechte raakt. Het raakpunt is er, met wiskundige zekerheid, maar hoe ver men de kromme ook volgt: nooit zal men bij dat raakpunt arriveren. Zeno’s paradox van de schildpad geldt enkel in een meetkundige ruimte van volstrekte continuïteit: een ruimte waarin alles eindeloos opdeelbaar en uitbreidbaar blijft. Deze wereld is dat beslist niet, zo zeggen de natuurkundigen. Maar de condities van deze wereld zijn dat onvermijdelijk wel, omdat er nu eenmaal twee strijdende principes zijn – die elkaar niet kunnen missen. En het is de wedloop van de orde met de wanorde die deze ongedroomde continuïteit schept.

Het verschil tussen wanhoop en hoop is zo dun als een twijndraadje, maar het is nooit nul. De (wiskundige) zekerheid maakt wanhopig; alleen een bijzondere, niet-wiskundige opmerkzaamheid kan redding brengen. Door het al dan niet aanwezig zijn van deze opmerkzaamheid wordt onze perceptie van de eeuwigheid volstrekt bepaald. En zo komt het dat wij soms ondergedompeld in het duister leven, terwijl wij geen seconde later ineens weer over wolken wandelen.


10-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De virtuele veiligheid
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De virtuele veiligheid

 

Bij de politie maak je dezer dagen wel wat meer mee dan in de goede oude tijd. Je zal mij niet horen vertellen dat toen alles op wieltjes liep, maar het is nu lang niet meer hetzelfde; in zeer korte tijd heeft de misdaad zich volkomen gemetamorfoseerd – en ik heb het hier allerminst over terreuraanslagen op WCT-torens.

 

Niet lang geleden zat ik hier, op dit bureau, te overleggen met collega’s over de plaatsing van verkeersdrempels op het dorpsplein, toen onze secretaresse mij de telefoon bracht. Gewoonlijk beantwoordt zij die zelf, ofwel verbindt ze de beller door met de geëigende instanties – u moet weten: de mensen bellen tegenwoordig voor alles en nog wat naar de politie, ook voor dingen waarmee wij helemaal niets te maken hebben, en zo gaat meer dan de helft van onze tijd op aan het doorverbinden, ja, wij zijn een echte ombudsdienst geworden. Dit keer echter leek het gemeend.

 

Anja bibberde een beetje toen zij me de telefoon bracht. Ze hield met de hand de micro van het toestel bedekt en fluisterde me zenuwachtig toe dat ik maar beter naar een andere kamer ging om het gesprek te voeren. Het leek erop dat deze beller haar helemaal van streek had gemaakt.

“Rustig, rustig”, zo trachtte ik haar met een schouderklopje te kalmeren, maar ze fluisterde iets in de zin van: “Jaja, je zal het wel horen… ik weet ook niet wat ermee begonnen…”

Ik ging opstaan en plaatste de telefoon tegen mijn oor terwijl ik de kamer verliet: “Van Bever, politiecommissaris! Wat kan ik voor u doen?”

 

Ik hoorde toe, en wist meteen dat dit een zaak was die niet via de telefoon kon opgelost worden. Een mij onbekende vrouw aan de andere kant van de lijn sprak wartaal; haar woorden volgden elkaar steeds sneller op, totdat zij onderbroken werden door een luid geschreeuw. Tevens kon ik horen dat zij onderhevig was aan een astma-aanval. Dan werd de verbinding verbroken.

 

Onmiddellijk liet ik het nummer natrekken, maar het betrof een GSM-toestel met een niet te identificeren eigenaar, zoals dat wel vaker voorkomt. Toen er alleen nog vaste toestellen waren, kon het adres van de beller onmiddellijk worden opgespoord; tegenwoordig is alles mobiel, en zweven onze gesprekspartners ergens in het ijle. Alles heeft zijn keerzijde. Als zo’n gesprek plotseling wordt afgebroken, kan je alleen nog wachten tot er opnieuw gebeld wordt.

 

Op dat ogenblik bevond ik me in de gang. Op een van de stoelen die daar geplaatst zijn om bezoekers die moeten wachten het langdurige rechtstaan te besparen, was Anja neergezegen. Zeer tot mijn ontzetting, want zij was een jonge, energieke werkkracht die niet van zitten en van stoelen hield: zij was duidelijk uit haar lood geslagen.

 

“Het gesprek werd afgebroken”, zei ik, “ze belt nog wel terug”.

“Afgebroken!?”, herhaalde zij met ongeloof in haar stem en zij ging opstaan, als wilde zij zich daartegen proberen te verzetten.

“Wat zei zij verder nog?”, vroeg mijn secretaresse.

“Ik heb er niets meer van verstaan”, zo moest ik bekennen: “ik heb alleen begrepen dat die vrouw erg overstuur was. Heb jij er dan wat van opgestoken?”

Anja bracht de beide handen voor haar mond terwijl ze me aankeek met grote, angstige ogen.

“Kom”, zei ik, terwijl ik haar in mijn bureau naar binnen duwde: “je moet je niet zo opwinden. Wil je koffie? Ik haal eerst koffie voor je, de rest kan wachten”.

 

Ik liep de gang in, gebood daar een collega koffie te brengen, en liep onmiddellijk terug naar mijn bureau.

Zij stond daar nog steeds als aan de grond genageld, ik duwde haar in een stoel, ging tegenover haar zitten en wachtte.

 

“Het was iets met haar computer”, zei ze, zenuwachtig en alsof ze het zich van heel lang geleden in de herinnering trachtte te brengen.

“Zij sprak over haar dochtertje, van wie er foto’s in het familie-album staan… het album op die computer van haar…”

“Ja? En wat was er dan mis mee?”

Ze keek mij aan alsof ze niet wist hoe het mij te vertellen.

“Ze had een geluidsbestandje gevonden, in dat album, met een gesproken tekst, door een vreemde stem, met op de achtergrond vreemde muziek, en het maakte haar bang…”

“Een tekst in het Nederlands?”, vroeg ik op rustige toon.

“Gebroken Nederlands, zo zegde ze het: het was een soort van verkapte verwensing, zei ze.”

“Een bestandje dat ze er niet zelf had opgeplaatst?”

“Ja, ze wist niet hoe het op de computer gekomen was, zei ze…”

“Hackers”, repliceerde ik: “dat mens heeft wellicht een onvoldoende beveiligde internetaansluiting! En was ze daardoor zo van streek?”

“Ze zei dat ze ook had doorgeklikt naar het familiefoto-album… ze vertelde dat haar dochtertje… zwaar toegetakeld was… tenminste… op die fotootjes…”

“En haar dochtertje is niet bij haar thuis?”

“Ja, toch wel, dat zei ze ook…”

“En verder?”

“Verder heb ik niets meer begrepen van wat ze zei, ik hoorde haar alleen uitzinnig huilen…”

 

“Kom, kom”, troostte ik Anja: “Er is niets ergs gebeurd, hé? Het gaat hier alleen maar om een vrouw met angst, niet?”

“Angst voor een psychopaat!”, voegde zij er onmiddellijk aan toe.

“Tja”, zo moest ik toegeven: “het gaat hoe dan ook om iemand die niet goed bij zijn hoofd is. Maar dat betekent nog helemaal niet dat er echt gevaar is voor het leven van deze vrouw, of voor haar dochtertje. Jullie vrouwen denken natuurlijk direct aan een maniak, zoals die in de griezelfilms opduiken…”

Ze keek me verwijtend aan, maar tegelijk zag ik in haar ogen dat ze heel sterk hoopte dat ik volkomen gelijk had.

 

“Er moet onderzocht worden of dit een bedreiging is”, zei ik, “maar eerst moet er een verklaring worden opgetekend. En we weten nog niet eens waar dat telefoontje vandaan komt… we moeten wat geduld oefenen, verder kunnen we weinig doen. Maar schrijf jij nu zo letterlijk mogelijk op wat je gehoord hebt”, maande ik haar aan: “Mochten er verwikkelingen komen, en de vrouw duikt niet op, dan hebben we tenminste jouw verslag. Ik hoop dat het niet nodig zal zijn, maar we moeten zeker spelen. Ik zal alsnog trachten uit te vissen waar de verbinding vandaan kwam, oké?”

 

Ze verliet mijn bureau. Onmiddellijk nam ik contact op met de dienst ‘computer-criminaliteit’. Ik had niet de gelegenheid alles te vertellen omdat men het er te druk had, en moest het voorlopig stellen met als antwoord een beveiligd informatief document, mij toegestuurd per email. Het was vergezeld van een dringend verzoek om alle gegevens terzake ten spoedigste door te sturen naar die werkgroep.

 

Ik wierp een vluchtige blik op de vier bladzijden tellende tekst.

Het betrof een overzicht, een soort van verslag van gelijkaardige gevallen in binnen- en buitenland.

In het oog springend was de in vetjes gedrukte conclusie van het rapport, die tegelijk geruststellend en alarmerend was. Er werd namelijk gezegd dat in dergelijke gevallen nog nooit fysieke misdaad was vastgesteld, en dat het tot heden altijd was gebleven bij verkapte bedreigingen. Tegelijk werd er op gehamerd dat de betrokken slachtoffers van de bedreigingen zeer dringend en ook uitvoerig dienden gerustgesteld te worden, en moesten doorverwezen worden naar de psychologische dienst voor verdere begeleiding… aangezien tot de helft van hen zware letsels opliepen in gevolge aldus teweeg gebrachte angsten. In niet minder dan vijf percent van alle aangegeven gevallen – en er stond bij vermeld dat er landelijk jaarlijks een zeshonderdtal waren – vielen er onder de bedreigden ook doden te betreuren, meestal door beroerten.

 

Uiteraard kunnen wij bij de politie in ons dorp onmogelijk allerlei specialisten in dienst nemen. Eisen dat nieuw aangeworven agenten met gevorderde computerprogramma’s kunnen werken, kunnen wij evenmin – wij mogen al heel blij zijn als zij een beetje Engels verstaan en goed met mensen kunnen opschieten. Een overschot aan kandidaten is er immers niet voor dit steeds veeleisender en ondankbaarder wordende beroep, zoals u allicht zult begrepen hebben. Het bestrijden van de misdaad moet jammer genoeg steeds vaker vrede nemen met het zo goed mogelijk troosten van de slachtoffers, waarvan het aantal dat van de burgers welhaast evenaart. Van een echte commissaris zult u dat zeer zeker nooit te horen krijgen, en daarom moet een door Omsk verzonnen ‘collega’, werkzaam in een eveneens verzonnen dorp en land, het wel zeggen: niet de misdaden werden virtueel – de slachtoffers zijn nog steeds mensen van vlees en bloed – maar wel de politiediensten.

 

 


06-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dode handen

Dode handen

 1.


Je doet maar gewoon voort, maar eigenlijk weet je niet waar het uiteindelijk allemaal zal op uitdraaien; je denkt alleen maar: zoals ik bezig ben, moet ik wel verder doen; het is gewoon te gek om hiermee nog op te houden: ik ben nu al zo ver gevorderd. En daarom, doe je gewoon verder; je realiseert je wel dat je helemaal niet weet waar het allemaal zal op uitdraaien, maar de zekerheid die je hebt, de zekerheid dat gewoon voortdoen het beste is wat je kan doen, is nog steeds sterker dan het storend en steeds storender wordende gevoel dat je eindelijk niet weet waar het zal op uitdraaien.

 

Je herinnert je de eeuwenoude moraal der wijzen, volgens welke je je niet voorbarig zorgen moet maken om het onbekende eindpunt van je weg; je hoeft maar op één ding te letten: dat je voort doet zoals je begonnen bent, zonder omkijken en zonder al te veel zorgen om wat komen gaat; en met deze wijsheid in je achterhoofd kan je steeds vooruit, heb je steeds vooruit gekund – tot vandaag de dag.

 

Maar je twijfel is al sterker geworden, geheel buiten je verwachtingen: je bent gaan twijfelen zonder het zelf te willen; je hebt gemerkt hoe er plots een twijfel is, waar je niet naar getracht hebt; een twijfel die je rust komt verstoren; een twijfel die een tweestrijd aangaat met de zekerheid van die eeuwenoude moraal waar jij je met de dag steeds sterker moet gaan aan vastklampen.

 

Tot dan toe had je die moraal slechts als een kleinood in je achterhoofd zitten, maar plotseling zag je de betekenis ervan in: de ouden, die al lang gegaan waren, hadden je indertijd deze moraal meegegeven, toen je er de betekenis nog niet van snapte of toen je die nog belachelijk of tenminste toch overbodig vond, omdat zij wel wisten dat er ooit, ‘plotseling’ een moment zou komen dat je er zou naar grijpen, want op de keper beschouwd wist je niet wat er komen zou. En plotseling begrijp je het: plotseling begrijp je wat je nooit voordien begrepen had omdat de tijd om zoiets te begrijpen nog niet gekomen was. Tot op dat ogenblik.

 

De tegelijk ongewilde en onverwachte angst dat het allemaal wel ‘ns op niets kon uitdraaien, heeft op zekere dag zijn intrede gedaan in je leven, en je hebt er eerst op gereageerd alsof je nu aan het definitieve einde van je weg gekomen was. Totdat je je even plotseling bewust werd van iets dat de ouden je als een troost hadden meegegeven: “doe maar verder zoals je bezig bent”.

 

Eigenlijk wist je nu helemaal niet meer waarmee je dan wel bezig was: je wist natuurlijk wel dat je dit deed en niet dat, maar tenslotte wist je toch niet wat het inhield; je realiseerde je dat je het eigenlijk nooit had geweten. Je was bezig met iets dat men je overgeleverd had als een verder af te werken stuk, een zaak die je aan het einde van je kunnen op jouw beurt zou doorgeven aan hen die na jou kwamen, en die als kinderen met open handen zouden vragen wat je hen te bieden had. Op jouw beurt zou je hen datgene doorgeven waarmee jij nu bezig was, en tegelijk zou je hen ook die eeuwenoude wijsheid meegeven, want je zou weten dat ze, net als jij nu, ‘plotseling’ tot diezelfde ontdekking zouden komen: dat ze eigenlijk niet wisten waarmee ze bezig waren. Je zou merken dat ze misschien zouden lachen met die wijsheid der ouden, maar je zou niet reageren omdat je er ooit zelf mee gelachen had en omdat je wist dat het nog een lange tijd zou duren vooraleer ook zij tot de vaststelling zouden komen dat ze plotseling niet meer wisten waarmee ze bezig geweest waren. En dan lachte je in je binnenste om die grote, trieste grap. Maar je deed gewoon verder.

 

En als je stuk dan afgewerkt was, het kleine stuk van die dag, zag je dat de avond gevallen was. Het was stiller geworden en duister en je had de lamp in je kamer moeten opsteken om nog een klein eindje door te kunnen werken. Tenslotte stond je op van je werktafel en je herademde. Je geeuwde en je rekte je. Je liep wat rond en je zocht een en ander bijeen om wat te eten. En toen je gegeten had, voelde je je niet langer vermoeid. Je deed je jas aan en je ging nog eventjes de deur uit om wat op adem te komen.

 

Telkens wanneer je ’s avonds de deur uitging, deed je dat met een gevoel van nieuwe zekerheid en hoop: je was in vrede omdat het werk van de dag er op zat, en je verlangde nu naar iets anders, iets dat niets te maken had met je werkzaamheden en, telkenmale met die gedachte in je hoofd, ging je de deur uit. Maar toen je enkele passen gegaan was, zag je ook onmiddellijk in dat er naast je werk eigenlijk niets meer weggelegd was voor jou. Er kwam altijd weer een volgende dag die al vroeg begon, en je moest fris zijn want het werk eiste al je krachten op. Je keerde dus algauw terug naar je kamertje om te slapen. Het was een automatisme geworden: je sprong in je pyama, je plaatste je wekker, je dook weg onder de dekens en je sliep.

 

Als er dan ogenblikken kwamen waarin je werk er op zat, genoot je er intens van: je merkte het eerst niet, dat je eigenlijk genoot van een afwezigheid en niet van een aanwezigheid. Je genoot van de afwezigheid van het werk. Je genoot van de afwezigheid van de stem in je die zei dat je gewoon moest verder doen. Van die afwezigheid genoot je. Maar je wist niet dat het een afwezigheid was, die toeliet dat je je goed voelde. Jij noemde het een aanwezigheid: de aanwezigheid van je vrijheid.

 

Ik wist niet of je je ooit realiseerde wat je vrijheid uiteindelijk slechts te betekenen had, en ik zou je dit ook nooit gezegd hebben omdat ik in je houding ergens een diepe wijsheid herkende. Jij was eigenlijk wijs genoeg om te erkennen én te aanvaarden dat er naast het genieten van de afwezigheid van de last, geen andere bron van genot kon zijn. Ik wist niet of die berusting van je dan op een weten berustte, ofwel of zij alleen maar berusting was zonder meer, alsof je al genoeg had aan de afwezigheid van een last om ten volle te kunnen genieten van datgene wat jij dan je vrijheid noemde. Maar in elk van de twee gevallen herkende ik daarin een grote wijsheid.

 

Eigenlijk begreep ik niet hoe je die wijsheid kon blijven dragen, want elke wijsheid zelf is een last die zwaarder is dan het leed dat hij vermijdt, omdat men in de wijsheid reeds alle hoop heeft laten varen. Ik zou je wijsheid wel een onthechting willen noemen, zo opgevat, dat je het wijselijk inzicht had aanvaard dat de gehechtheid niets te bieden heeft. En omdat je naar dat inzicht handelde, getuigde je van het feit dat je daarmee vrede had genomen.

 

Je had je volledig neergelegd bij de feitelijke onmogelijkheid om ook maar iets meer te kunnen krijgen dan datgene wat je gegeven was. En je herkende datgene wat je je vrijheid ging noemen, als je gave. Je genoot van de ogenblikken dat er van leed geen sprake was, omdat de stem in jezelf dan niet meer sprak. Je vulde deze vrijheid met hartstochtelijke, kinderlijke vreugde, alsof je telkens weer een kind geworden was. En op een dag begreep ik dat je die wijsheid kon blijven dragen omdat ze je uniek maakte.

 

Maar het onverwachte ogenblik kwam. Op een dag besefte je het. Je zag dat er iets meer moest zijn dan alleen maar de afwezigheid van het leed. Je wilde het plotseling, dat er iets meer was. En de wijsheid die je tot dan toe uniek had gemaakt, ging een kamp aan met een ongedurigheid, een twijfel, een verzet dat plotseling in je was opgestaan. Het gebeurde toen je bijna afgestudeerd was.

 

2.

 

De avond was gevallen. Het was een zomeravond. Het was de hele dag snikheet geweest. Toen de duisternis begon te vallen, was de tijd gekomen dat je vrienden hun meisje gingen halen om aan een koele plaats, ergens aan het water, te gaan zitten - waar eenden drijven, ergens aan een oud, houten bruggetje aan het water - om daar elkaars handen vast te houden en, vertellend of zwijgend, in de koele avond te kijken. Je zag hoe ze allen plotseling blij geworden waren en je achterlieten, en hoe ze de trappen naar beneden renden in luid geschreeuw; hoe ze dronken werden van blijheid en hoe ze dan ineens, wanneer ze hun geliefden zagen, weer stil werden, haast vroom. Ze sloegen hun armen om hun meisje en vertrokken. En nadat ze vertrokken waren, merkte je hoe het stiller werd, overal om je heen, en hoe je helemaal in de leegte achterbleef.

 

Je had even door het raam gekeken en je had gezien hoe ze allen vertrokken waren, de avondkoelte in. En toen ze allen weg waren, was je bij het raam weggegaan omdat je je realiseerde dat iemand je zou kunnen gezien hebben terwijl je door het raam keek. Iemand zou kunnen gedacht hebben: kijk, wie staat daar voor het raam te kijken; waarom gaat ook niet hij de avond in om aan een koel water te genieten van de volle stilte? Waarom blijft hij achter in het raam van een immense gevel van verlatenheid? Waarom verkiest hij het licht van elektrische lampen en de engte van een kamer boven de avond zelf waar allen zich nu in storten om er dronken van te worden? En daarom was je bij het raam weggegaan.

 

Je ging nu zitten op je stoel waarop je altijd ging zitten, en je dacht na wat je zou kunnen doen: voor het eerst had je het gevoel dat je iets moest gaan doen. Voor het eerst had je het gevoel dat je niet meer zou kunnen genieten van de afwezigheid waarin je tot dan toe je vrijheid had gevonden, en je geluk. Voor het eerst had je het gevoel dat je iets wilde gaan doen dat meer was dan alleen maar het genieten van de afwezigheid van het werk en van de rompslomp. En je voelde voor het eerst dat je wijsheid, die je uniek maakte, niet de echte wijsheid was; dat de unieke die je speelde, niet jezelf was.

 

Je voelde hoe je achterbleef en je stelde je de vraag of de avond, die plotseling allen had geroepen en verzwolgen, de avond die gewacht had tot het ogenblik dat allen met zijn mantel waren omzwachteld, of die avond ook naar jou wachtte. Je stelde je die vraag en je merkte dat je het antwoord niet kende. Je zou het antwoord niet kennen als je niet eerst jezelf wilde kennen. En je wist dat je jezelf niet kende, dat je jezelf niet was.

 

Een tijd lang heb je op je stoel gezeten en wist je niet meer wat je uiteindelijk te doen stond. Dan ging je opstaan en je at iets, maar je at heel weinig. Je had iets gegeten omdat het gewoonte geworden was om iets te eten: iets eten was voor jou een uitvlucht geworden om niet meer hoeven na te denken. En toen je iets gegeten had, merkte je dat de slaap je niet wilde vatten. Een tijd lang heb je toen heen en weer gelopen in je enge kamer die elektrisch verlicht was, en tenslotte ben je weer gaan zitten.

 

Je wist niet meer wat je in je handen moest nemen. Want telkenmale je ging zitten in de stoel achter je tafel, wilde je iets in je handen nemen: een pen of een boek of een kleinood. Dit keer nam je helemaal niets vast. En je zag dat je handen leeg waren. En plots begreep je dat je handen niet eeuwig leeg konnen blijven: het zou je tenslotte krankzinnig gemaakt hebben om steeds met lege handen te moeten blijven rondlopen, zoals het iemand krankzinnig kan maken wanneer hij zich realiseert dat hij zijn tenen niet kan bewegen in zijn schoenen. En je besloot niets meer vast te nemen voortaan, tenzij datgene wat je altijd al had willen vastnemen.

 

Dan merkte je, hoe je handen gebonden waren; hoe je handen steeds gebonden waren geweest. Je handen waren steeds gebonden geweest aan die wijsheid die je nu begon te haten omdat het een wijsheid was die je aan ketens legde. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets in je handen zou nemen. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets zou hebben. Je wijsheid belette je dat je ooit iets anders zou zijn dan je lang voorbereide taak. Toch deed je niets anders dan zitten.

 

Je herinnerde je plotseling Donald. Donald, de gek die altijd plezier had, de gek die elke avond voor een nummertje zorgde, de gek van wiens aanwezigheid je genoot maar die je niet toestond je te naderen omdat hij nu eenmaal Donald heette en een gek was. Men zei het althans, dat hij een gek was. Iedereen zei het. Tot op de avond dat hij bij je aanklopte, je kamer binnen kwam zonder je aan te kijken, en vermoeid ging zitten met het hoofd in de handen. Je herinnerde het je alsof het pas gebeurd was, alsof het steeds opnieuw gebeurde, alsof het altijd opnieuw zou blijven gebeuren: Donald die op een avond bij je aanklopte en zonder je aan te kijken en met het hoofd in de handen ging zitten, blijkbaar heel vermoeid. Je zag nog steeds, hoe vreemd het was dat hij niets zegde, dat hij zweeg, dat hij daar alleen maar zat, zonder je aan te kijken.

 

Je herinnerde je hoe je er op dat ogenblik sterk naar verlangd had  om hem in je armen te nemen, te omhelzen, te kussen, want je hield van hem als van niemand anders. Maar toen niet jij, maar hijzelf, je plots zei dat hij gek was en dat hij gek was van joú, heb je zelf niets meer gezegd, heb je je niet meer verroerd. Je hebt alleen nog een tijd lang zijn stotterende excuses aangehoord, zonder ook maar iets te zeggen, omdat je helemaal verlamd was. Je hebt aanhoord hoe hij zich in verontschuldigingen verstrikte, je hebt aanzien hoe hij tenslotte wegging. Zonder je aan te kijken, zonder je aangekeken te hebben. Je herinnerde je, hoe je het altijd al geweten had: dat er onder zijn gekte een onmogelijk verlangen schuilging dat hij voor zichzelf had willen houden. Je besefte dat zijn bekentenis hem zwaarder was geweest dan het lange zwijgen onder de dekmantel van gekte en joligheid. Je wist dat hij je dit alleen maar zeggen kon omdat hij ziek was nu. Donald was ongeneeslijk ziek.

 

Hij had het gezegd, alleen maar omdat hij wist dat er weldra een tijd zou komen dat hij het niet meer zeggen kon; omdat hij wist dat hij er heel gauw niet meer zou zijn.

 

En jij, jij wist wat er gebeurd was. Jij wist hoe het kwam, dat Donald ongeneeslijk ziek was. Jij alleen wist het: jij en je voogd, wiens wijsheid je slikte. Je herinnerde je die dag, dat je voogd je had gesproken over de verantwoordelijkheden van de arts. Je voogd was arts en hij wilde dat ook jij arts zou worden. Je herinnerde je die dag dat hij je verteld had dat de verantwoordelijkheid van de arts onnoemlijk groot is. Hij bracht Donald ter sprake. Hij wist niet dat jij Donald kende, en je zegde het hem ook niet: je zweeg omdat je heimelijk van Donald hield. Je kende de machtswellust van je voogd, maar je liet het zijn gang gaan, omdat hij je liet begrijpen dat hij het om het welzijn van de gemeenschap deed. En toen hij de naam van Donald had laten vallen, luisterde je aandachtig naar wat hij zegde.

 

Hij zegde dat Donald ‘verkeerd’ was. Hij vertelde hoe een verkeerde een hele familie ten gronde kon richten met de schaamte. En hij vertelde ook hoe hij besloten had die zaak ‘op te lossen’. Ja, zo had hij het gezegd, op een belerend toontje: zo ver ging de verantwoordelijkheid van een arts. Je luisterde aandachtig en angstig, en je begon al aan jezelf te twijfelen, omdat je je ging afvragen of nu je voogd krankzinnig was, ofwel jij zelf. Was ook jij niet een krankzinnige die maar beter kon verdwijnen? Je voogd vertelde je zijn plan: de eerstvolgende keer dat hij Donald in behandeling zou hebben voor een griep of voor eender wat, zou hij hem de injectie toedienen. Het werkt traag, zegde hij, zichzelf gerustellend: de jongen zal gewoon ziek worden na een tijd, en sterven. Iedereen zal zijn veel te vroege dood aan kanker toeschrijven. Mensen leggen zich sneller neer bij de ziekte en de dood van een familielid dan bij het kwaad dat hij zou aanrichten door zichzelf te zijn: rotte appels moeten uit de mand verwijderd worden, en het is de taak van de arts, ook hier, om de natuur een handje te helpen. En zijn eigen ziel zal er ook wel bij varen, voegde hij er tenslotte nog aan toe. Je herinnerde je de schouderklop die hij je gaf toen hij herhaalde: ja, de taak van een arts kan soms zwaar zijn; ook dat zal je ooit moeten ondervinden.

 

Je herinnerde je, hoe plots de angst van je bezit nam, en hoe je je had voorgenomen om Donald alles te vertellen. Je wilde onmiddellijk naar hem toe om hem voor de moordenaar te beschermen; om hem te beschermen voor de krankzinnige wiens wijsheid je steeds maar slikte en tegen wie je je nooit had durven verzetten omdat je je dan tegen je eigen masker had moeten verzetten en omdat je dan zelf je leven zou zien ten onder gaan. En toen je weer op je studeerkamer was, wilde je naar Donald toe gaan.

 

Je herinnerde je hoe je aanklopte bij zijn deur een geen antwoord hoorde. Je zag jezelf nog door de gangen lopen als een gek, en naar de telefoon toe snellen, het nummer opzoeken om hem te bellen. En toen er tenslotte werd opgenomen, hoorde je de kalme stem van zijn moeder, die je angstige zuchten hoorde en die zich niet kon voorstellen dat je bezorgdheid zo groot was, omdat ze niet begreep.

 

Je hoorde hoe ze je vraag om Donald te spreken, beantwoordde met een geruststellende stem: “Donald is thuis gebleven vandaag; ik kan hem nu niet roepen. Het is niet erg, het zal een griepje zijn. De dokter heeft hem iets gegeven om te slapen. Ik zal hem je groeten overmaken”.

 

Je herinnerde je hoe je lam geworden was, toen je de hoorn neerlegde. Je was terug naar je kamer gegaan en je verzekerde jezelf er toen van dat het helemaal niet mogelijk was, dat je het allemaal gedroomd had. En je wist het niet meer, plotseling.

 

3.

 

Plots was je voor je eigen herinneringen geschrokken. Je ging opstaan uit je stoel en je liep rond in je kamer, je deed pogingen om het denken te stoppen. Maar het baatte niet.

 

Je herinnerde je hoe Donald terug kwam, toen hij genezen was. Hij was niet meer gek en jolig, alsof hij wist wat er gebeurd was. Misschien – zo had je gedacht – kon hij het aan je zien, dat jij iets wist. Maar je geloofde nog steeds niet dat het echt kon zijn, wat je voogd je had verteld. Misschien was hij dronken geweest was toen hij je dit vertelde. Dronken mensen vertellen altijd larie.

 

Maar het kwam terug. En je bekeek nu je lege handen. Je handen die geketend waren aan een krankzinnige moordenaar die je eigen moordenaar was.

 

Toen Donald die keer op je kamer kwam, zonder je aan te kijken, en je gezegd had dat hij gek was en gek was van jou, en toen hij dan weer weggegaan was zonder je te hebben aangekeken, omdat hij zich tegenover jou schuldig had gevoeld omdat hij van je hield, had je het beseft: dat jij zelf de schuldige was. Je was schuldig omdat je de moraal van je voogd belichaamde. Je had het voor jezelf onmogelijk gemaakt om je te bekennen tegenover Donald. Je had geweigerd om hem op te zoeken toen hij te bed lag – omdat je je schuldig voelde.

 

Je herinnerde je toen, dat je het voornemen had gemaakt om naar de rechter te stappen. Maar je deinsde terug, omdat je niet wist of ook de rechter niet oordeelde net zoals die voogd van jou. Stond dan immers niet je bekwaamheid om arts te worden op het spel? En daarom bleef je alleen maar twijfelen: je wist het niet meer waarmee je bezig was. En om de dood van Donald heb je niet gerouwd.

 

En dan ben je plots de avond ingegaan. Ik zag het, vanuit mijn raam. En ik zag ook dat je van plan was om niet meer terug te komen.  Men kan het altijd merken aan de manier waarop iemand zijn schreden maakt, dat hij niet meer terug zal komen. En omdat ik dit zag, ben ik je gevolgd. Ik ben je gevolgd tot aan het water waar schepen aanliggen en waar je alleen ging zitten aan de nieuwe, ijzeren brug, om zwijgend in het zwarte water van de nacht te kijken en te walgen. Een tijd lang heb ik gewacht om naar je toe te komen, en toen ik naar je toe kwam, heeft het nog een lange tijd geduurd, vooraleer je mij dit alles verteld hebt. Je vertelde mij dit alles en je weende niet. Er was geen klank in je stem. Er was geen licht in je ogen. Je zegde alleen maar: kijk naar mijn handen. En dan toonde je mij je handen, en je keek mij aan: “Kijk naar mijn handen; zie je het dan niet? Mijn handen zijn dood”.

 

Ik kon het niet begrijpen. Je woorden waren te koud voor mijn oren. Ik ben dan naast je gaan zitten, op de nieuwe, ijzeren, koud-ijzeren brug. Er kwam een schip aanvaren, onder de brug, onder ons door, een laat nachtschip dat nog niet voor anker lag. Alsof je wist dat het nog zou komen. Ik wist dat ik je had moeten vasthouden. Ik kan niet begrijpen waarom ik het niet deed.

(1981)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Samen thuis
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Samen thuis

 

Staf Kortewagen was toen nog van ‘de andere eeuw’. Tot zijn negentigste zo gezond als een bliek. Maar toen stierf zijn vrouw, en namen de zaken een keer.

 

Hij had nooit meer een dokter gezien sinds die keer dat er velletjes over zijn ogen groeiden, en zijn Blanche met hem de kliniek had bezocht. Toen de oogarts aldaar hem vertelde dat dit perfect te repareren was met ‘een kleine operatie’, veranderde onze held bij het aanhoren van dit woordje spoorslags in een hazewind.

 

Op hun negentigste werden Staf en Blanche, na een uitstapje met de club, omvergereden. Zoals altijd kwam het ongeluk geheel onverwacht: de buschauffeur was zo vriendelijk om hen thuis af te zetten; daar stapten ze uit en staken arm-in-arm de straat over. Doch een lichte beschonkenheid zorgde ervoor dat ze het hellinkje voor het hekje misten en, zodoende, plotseling in een verrassend gezamelijke achterwaartse beweging die wel uit danspasjes leek te bestaan, weer midden op de rijbaan terecht kwamen… om vervolgens met één klap recht in de kliniek te belanden. En daar lagen ze dan, hun bedden zij aan zij, elk met een gebroken been.

 

Toen de doktoren begonnen over ‘een kleine operatie’, liet Staf onmiddellijk een taxi bellen en hij verdween. Weliswaar na een korte, doch laatste ruzie met zijn Blanche, die daar niet weg wilde. Staf was amper een dag thuis, had nog maar net zijn been gespalkt en zich een koppel krukken in elkaar getimmerd, toen men hem kwam melden dat zijn Blanche ‘in de operatie gebleven was’.

 

“Ik heb haar verwittigd, ze is altijd eigenwijs geweest!” – dat was naar verluidt het enige wat hij antwoordde. Gebeurlijk ook wachtte hij tot de boden weg waren om aan zijn tranen de vrije loop te laten. Zeventig jaar samen, en dan nog kinderloos gebleven, dat is niet niks.

 

Staf genas bijzonder snel. Zijn been bleef gespalkt en zonder stok zou hij wel nooit meer lopen, maar hij verbeet blijkbaar de pijn en weigerde kordaat een dokter. Het is te zeggen: in die waan liet men hem. Want een ‘fel kind’ uit de buurt mocht wél af en toe eens komen kijken hoe het met hem gesteld was, en soms nam zij haar ‘vriendin’ mee die, zoals men wel zal begrijpen, de arts was die hem van de nodige ‘kruidenpastilles’ voorzag.

 

Een winstgevend zaakje was het allerminst: Kortewagen beloofde ‘de meisjes’ een frank te zullen geven… “met de kermis… misschien!”

 

Nu Blanche er niet meer was, veranderde het huis van Staf Kortewagen algauw in een stal. Mannen die van achttienhonderd-en-zoveel zijn, hebben er immers geen flauw benul van dat er zoiets als ‘poetsen’ bestaat. Staf kon geen koffie zetten: hij dronk water van de pomp en dat leste evengoed zijn dorst, zei hij. Hij kookte uiteraard niet, maar dat was ook niet nodig nu de hele buurt hem meerdere keren per dag van maaltijden voorzag. Hij keek dan zwijgzaam toe hoe de lekkerenijen op zijn tafel werden neergezet, wachtte tot de schenker weer weg was, liet zijn neus een keuze maken en kieperde de rest – aanvankelijk in de koolbak maar, toen die overvol geraakte, gewoon in de donkerste kamerhoek.

 

Het zal niemand verwonderen: algauw troepten de buurtkinderen ’s avonds samen voor een gloednieuw spel – meer bepaald: steentjes gooien naar de naarstig langsheen de gevel van Staf Kortewagen’s huis heen en weer rennende ratten.

 

Toen de buurvrouwen, die nu vaker vergaderden omtrent het lot van de ouderling, inzagen dat de halfblinde en kreupele man hulpbehoevend werd, besloten zij eenparig om hem poetshulp aan te bieden. Edoch, zij zagen over het hoofd dat dit niet alleen een materiële kwestie was.

 

Toen Marie, tijdens haar levering van een bord verse mosselen met friet, nochtans heel voorzichtig, het woord ‘poetsen’ in de mond nam, sprong Kortewagen warempel beledigd op van zijn stoel, en wees hij met een van zijn krukken het vrouwmens de deur. Hij riep haar nog na dat ze het ook aan de rest mocht vertellen, dat hij pottenkijkers kon missen, en hun afval evengoed! Tot zijn preek behoorden trouwens nog enkele andere, nog minder fraaie frasen, over zijn geld en zo, en dat ze zich niet moesten inbeelden dat ze hem konden in de doeken doen.

 

Op hun beurt beledigd, besloten zij dat het nu tijd werd voor de echte hulp.

 

De gemeente werd op de hoogte gebracht, de papieren werden in orde gemaakt, alsook een kamer in het ouderlingentehuis, en nog diezelfde week kwam een gespecialiseerd team van twee verplegers langs.

 

Ze reden met een witte camionette – een model met een opklappende kofferdeur, waarmee ook paarden worden getransporteerd, maar dan in een propere, menselijke versie.

 

Vastgebonden aan een rolstoel en ten aanschouwe van de ganse buurt, werd de grijsaard zijn huis uitgereden. Hij protesteerde niet eens, hij verroerde geen vin en tot ieders verwondering leek hij de vernedering gedwee te ondergaan.

 

Bij de camionette gekomen, klapte een van de mannen de kofferdeur open, maar hij bleek moeite te hebben met het uitladen van de metalen plank die dienst moest doen als opritje voor de rolstoel, en hij bezeerde zich daarbij. De tweede zag zijn collega sukkelen, terwijl het volk uit de buurt stond toe te kijken, wat blijkbaar zo gênant was dat hij bij het hem ter hulp springen, de rolstoel vergat.

 

De rolstoel nu, stond voor het hekje van de voortuin van het huis, op de rand van de stoep, die daar dus lichtjes naar beneden helde. Terwijl de beide mannen aan de metalen plank stonden te trekken, kwam uit de verte een haastige auto aan.

 

Men kon Staf schuins opzij zien kijken. Wellicht op het gehoor, wachtte hij het juiste moment af. Met een kleine doch accurate beweging van zijn armen, wist hij de rolstoel in beweging te brengen.

 

Geheel zelfstandig bolde hij nu vooruit, achter de ruggen van de in de kofferbak druk doende verplegers door, met geheven hoofd en triomferend voor zich uit kijkend, het hellinkje voor het hekje af. En zijn gezicht lag in een tevreden plooi, nu hij zich er nog net kon van vergewissen hoe exact hij zijn eigen reddingsmanoeuvre had getimed.

 


29-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Laatste Oordeel
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het Laatste Oordeel

Daar waren de berichten weer! Mededelingen, meer niet. Een stoppeldroge en wat bibberige stem las de waarschijnlijk voorgeschreven tekst van een papiertje of van een laptopscherm af, en dat was het. Woorden, zinnen, geen ingewikkelde constructies, geen bijvoeglijke naamwoorden, uitroeptekens, bijzinnen, intonaties of andere verfraaiingen, alleen de nuchtere berichtgeving, de naakte zinnen, de feiten.

Alles verdween erbij in het niets, letterlijk dan. Wie de draagwijdte van de berichten niet meteen besefte, had kunnen denken dat men in de uitzendstudio’s nu met de handen in het haar zat. Maar de programma’s waren allang niet meer de zorg van de studiomensen. Waren zij trouwens nog langer programmamakers, nu de berichten onherroepelijk door de ether waren gegaan, en nu iedereen ook heel goed wist dat er geen weg terug meer was? De berichten deelden op slag de geschiedenis op in twee stukken: de tijd van daarvoor, en de tijd van wat daarna moest geschieden. En het drong al ras tot iedereen door dat dit het breukpunt der tijden was, de as waar omheen alles altijd heeft gedraaid, of men dat nu wist, geloofde, vermoedde, ontkende of niet. Wat haast niemand meer geloofde, wat elk zich redelijk achtend mens beschouwde als behorend tot lang voorbijgestreefde, middeleeuwse, archaïsche of naïeve opvattingen, kwam nu ineens en onherroepelijk op gang, en dit geschiedde in één enkel ogenblik. Het deed menige versmade vermaning oplichten in het geheugen, en Gustav Mahler’s Auferstehung weerklonk nu over de hele wereld, alsof die plots was omgetoverd in een concertzaal; ja, het machtige heelal leek nu in een theater veranderd: "…In einem Augenblick… zu der Zeit der letzten Posaune…", zo weerklonk het tussen de vallende sterren.

"Ik verveel me", zo fluisterde hij haar in het oor, en hij liet daarbij een weinig speeksel in haar oorschelp spatten opdat ze het op haar heupen zou krijgen. Zij duwde hem echter van zich weg met een venijnig forse stoot en zonder hem aan te kijken, en ze bleef gekluisterd aan het witte doek. Bombastische orkestmuziek zwol aan, veel te luid, en hij stak ostentatief de vingers in zijn oren en keek rond zich. De helft van de halflege zaal zat popcorn te knabbelen of aan rietjes te zuigen, enkelen gaven zich over aan meer ondeugende praktijken, nog anderen stonden op en verlieten het theater. Hij besloot het voorbeeld van de laatst genoemden na te volgen, en fluisterde haar in het oor: "Ik moet dringend plassen, schat… ik ben in de cafetaria… goed?"

Nu was haar geduld op en zij ontwaakte abrupt uit haar trance. Vooraleer hij de gelegenheid had om ook maar een vin te verroeren, was zij spoorslags opgestaan en beende ze met grote passen doorheen de stoelen – hij achter haar aan als een hondje, de staart tussen de benen. Met geheven hoofd, kwaad voor zich uit kijkend, warempel met zevenmijlslaarzen en met zwaaiende armen liep ze via de zijbeuk de zaal naar boven, stootte ze eerst bijna de Coca-cola-jongen omver en botste daarna tegen zijn gekoelde automaat-op-wieltjes. Het ding maakte verontwaardigd een draaibeweging om zijn as en begon aan een zelfstandige rit bergafwaarts, als in zijn gat gebeten, hotse-botse rinkelend doorheen de smalle gang, om tenslotte met een weidse draai tot stilstand te komen midden op het podium onder het witte doek. Er was hilariteit alom, hij vluchtte in paniek naar buiten.

Het felle licht stak hem in de ogen. Waar kon zij nu heen zijn gegaan? Eerst liep hij naar de auto op de dakparking – zij had geen sleutels en hij wilde haar niet laten wachten, het was zo al erg genoeg. Maar bij de auto stond zij niet. Dan liep hij terug de parking over naar de cafetaria bij de zaal. Het publiek keek wat bevreemdend op toen hij vanuit de deuropening verschrikt de inboedel aan personages inspecteerde, maar zij maakte er geen deel van uit. De toiletten!

"De plaats voor de heren is de andere deur, mijnheer!" riep de WC-dame, al opverend uit haar stoeltje, toen hij met de deurknop in de hand stond. Hij aarzelde maar liep toch door. "l’Autre porte, monsieur! l’Autre porte, s’il vous plaît!», en dan met een nog veel luidere stem : «S’il vous plaît, monsieur! The next door ! The next, please!»

Ze had hem beet bij zijn mouw en schudde aan zijn arm om hem tot rede te brengen, terwijl zij snel de deur van het damesvertrek dicht trok, en zij keek hem streng aan en wees nu naar het plaatje op de deur waarop te lezen stond: "Dames/Ladies", en daarna trok ze hem – nog steeds bij de mouw – naar de belendende deur en wees zij vervolgens het bordje dat daarop prijkte aan, waarop te lezen stond: "Heren/Gentlemen". Dan wachtte ze tot hij haar aankeek en ze knikte hem schuins toe alsof ze hem op die manier vragen wilde of hij het nu gesnopen had.

Hij spande zijn mondhoeken eens op tot aan zijn oren, rukte zich los en liep snel naar buiten, een tweede keer de parking over, tot bij de auto. Zij was er nog steeds niet en hij begreep nu ook dat zij vanzelfsprekend niet gedwee naast hem wilde zitten terwijl hij haar naar huis bracht – het was immers haar film, hij had hem aan haar beloofd, ze had er lang naar uit gekeken… "Wat heb ik nu toch weer gedaan!" – zo verweet hij zichzelf, en hij stampte met zijn ene voet op het betonnen dak waarop deze parking zich bevond, als in een poging om het onheil van zich af te schudden.

Precies op dat moment – het moment dus waarop hij met de rechter voet hard tegen het beton stampte – weerklonk een luide donderslag over de wereld. Neen, een donderslag was het niet: het was veeleer een gebulder dat aanzwol, en meteen snapte hij het: dit was, god-nog-aan-toe,… een aardbeving! Hij zag de carrosserieën van de wagens op de parking voor zich uit schudden op hun wielen, tegelijk was er beneden in de straat het kriepen van remmen gevolgd door de slag van een aanrijding, en dook een meeuw in een wijde boog over de afvalcontainer waarop hij net wilde landen. Met nauwkeurigheid nam hij waar hoe het dak waarop hij zich bevond, als een kaartenhuisje ineen klapte. Het ging als volgt.

Het middelste stuk van de parking zakte gewoon naar beneden, en de wagens, containers en andere tuigen die daar opgesteld stonden, schoven, alsof zij aangezogen werden door dit neerwaarts zakkende centrum, allen daarheen en, gelijk zand dat door een trechter glijdt, verdwenen zij in het gat beneden. Hijzelf had zich nog net met de beide handen kunnen vastgrijpen aan het paaltje waarop de automaat met de parkeerkaartjes was vast gevezen: het paaltje boog met zijn fundering mee omlaag, doch het bleef in het beton vastzitten, en zo kon hij vermijden dat hij meegezogen werd in de trechter die alles in een mum van tijd verslond en tot schroot herleidde. Geen seconde later begaf ook de muur aan de tegenoverliggende kant van de parking het, en nu werd het zicht op het spektakel belemmerd door alom opstijgende stofwolken. Zijn aandachtig observerende ogen zochten – en vonden – een weg die hem zou toelaten om nog rap naar beneden te klauteren, want vanzelfsprekend wist hij dat hij zich nu zo snel mogelijk naar een zo laag mogelijk punt moest begeven, wilde hij enige kans maken om het er levend vanaf te brengen. De helft van het gebouw waarop hij zich bevond, was met de grond gelijk gemaakt, de andere helft stond nog overeind, en als hij het paaltje losliet, kon hij zich via de betonnen constructie, die als een hellend vlak aan zijn voeten lag, naar beneden laten glijden. Hij was nog niet helemaal beneden toen ook de andere helft van het gebouw met een oorverdovende klap ineen zakte. In de daarop volgende seconden baande hij zich tussen het schroot haast vanzelf een weg naar een meer open gelegen en dus veiliger oord, en zo bereikte hij de rijbaan, waar hij enigszins tot rust kwam, ging zitten en met grote ogen schouwde naar de verwoestingen alom.

"Het is meeslepend, niet?", fluisterde ze: "Je krijgt echt het gevoel dat de man die net nog in de filmzaal zat, nu met een echte ramp te maken heeft; een film in een film maakt alles echter…"

"Aan technieken en tactieken geen gebrek", beaamde hij, "maar ik mis een beetje de inhoud hier".

"Inhoud is een illusie", repliceerde ze snel: "De inhoud komt alleen maar door de vorm tot stand. Ik heb dorst; gaan we iets drinken?"

Ze verlieten de zaal en belandden in de stad die in de rode gloed van de zwoele avond baadde.

"Meende je dat?", vroeg hij belangstellend.

"Wat?"

"Je zei dat de inhoud een illusie is…"

"Maar dat is geen mening", zei ze: "dat is wetenschap: zonder het lichaam is er ook geen ziel; meer nog: er is alleen het lichaam, de ziel denk je er zelf bij."

"De ziel van de film bestaat niet; dat is wat jij beweert, toch?"

"Zelfs de bewegingen zijn illusoir", verdedigde zij zich triomfantelijk: "de vele stilstaande beelden, snel na elkaar geprojecteerd, suggereren de illusie van een beweging. De personages zijn slechts kleurenvlakken, zij suggereren enkel personages; de hele film is niet meer dan een hoopje stof, weliswaar vernuftig in elkaar gezet".

"Wij zijn nu aan het wandelen", hernam hij.

Ze keek hem glimlachend aan: "Ga door…"

"Zijn de bewegingen die wij nu maken, illusoir?"

"Wij zijn geen filmbeelden", antwoordde ze.

"Onze bewegingen zijn dus echt bewegingen?"

"Tuurlijk", zei ze.

"En onze ziel? Is die dan niet echt?"

"Ons lichaam is echt", specifieerde zij, "maar die zielen denken wij erbij. Althans… dat doen sommige mensen – ik niet!", haastte ze zich eraan toe te voegen.

"Dus, wat jij beweert is… dat datgene wat wij nu aan het vertellen zijn, niet voortgebracht wordt door onze zielen, maar door onze stembanden?"

"Door onze hersenen!", corrigeerde ze hem: "Onze zintuigen vangen indrukken op; die indrukken worden door de hersenen verwerkt, en de hersenen produceren op hun beurt… producten, zoals woorden en zinnen, welke via de stembanden medegedeeld kunnen worden aan anderen."

"Goed dan", zei hij, "maar volg me nu eens", en hij nodigede haar uit te gaan zitten op een bank in de laan.

"Vertel", zei ze, "ik heb dorst…"

"Als mijn hersenen een vraag produceren…"

"Ja?"

"Een vraag die ik aan jou stel… een vraag die zij – mijn hersenen – doorgeven aan mijn stembanden en… die mijn stembanden dan doorgeven aan jouw oren, en die jouw oren doorgeven aan jouw hersenen…"

"Ja?"

"Zijn het dan onze hersenen die met elkaar converseren? Ik bedoel: niet wijzelf, maar alleen maar onze hersenen?"

"Wij zijn onze hersenen!", antwoordde ze.

Hij keek haar ongelovig aan.

"Wij zijn ook voor een stuk onze stembanden en onze oren, natuurlijk, maar onze hersenen… liggen als het ware dichter bij onszelf dan onze mond en onze oren… "

"Onze hersenen liggen dichter bij onszelf dan onze oren, zeg je? Over welk zelf heb je het dan? Over onze ziel toch?"

"Ik zeg dat bij wijze van spreken hé… laat ik zeggen dat de hersenen meer centraal zijn voor de mens."

"Centraal? Over welk centrum heb je het?"

"De hersenen zijn het centrum van het lichaam", zei ze, "en dus ook het centrum van onszelf… want wij zijn ons lichaam".

"Goed", zei hij: "wij zitten hier dus te converseren met elkaar, maar in feite zijn het alleen twee lichamen die…"

"Informatie uitwisselen!", maakte ze zijn zin af: "En laten we nu iets gaan drinken, ik kom om van de dorst!"

Ze ging opstaan, hij volgde haar, en ze keken om zich heen, zoekend naar een kroeg die een beetje bij de aard van hun gesprek paste.

Er was echter geen kroeg te zien, er was alleen de wekker en zijn ongedurig getik. Hij tastte naar zijn bril op het nachtkastje, bracht hem met de hengsel van hem vandaan gericht tot bij zijn ogen, en bekeek de wijzers. Het was kwart voor zeven, hij had nog een kwartier voor hij eruit moest. Een kwartier in de ochtend kan heel lang duren, zo troostte hij zichzelf, en hij liet de bril zachtjes naast het bed vallen om met al te omslachtige bewegingen zichzelf niet voortijdig te wekken, en uit dit resterende kwartiertje alles nog te kunnen putten wat erin kon zitten.

"Ik heb ooit een kwartier gehad dat wel een eeuwigheid leek te duren", zo vertelde hij haar. Ze hadden een etablissement gevonden dat niet te druk was en toch gezellig, en ze nipten gezapig aan een bruintje van de Trappisten. "Het komt er op aan de goede draai te vinden", legde hij uit: "alles hangt af van de goede draai. Er zijn lichaamshoudingen die de tijd tot stilstand kunnen brengen. Hoe laat moet jij er ’s ochtends uit?"

Op dat moment hoorde hij een licht belletoontje: het eerste waarschuwingsbelletje van de wekker. Hij tastte gauw naar het onding en drukte meedogenloos de knop in die het de mond moest snoeren. Ze keek hem nu wat medelijdend aan, alsof haar ogen zegden dat dit helaas niet zou helpen.

"Vind je het erg?", vroeg hij haar nog gauw: "vind je het erg dat ik blijf liggen?"

"Dat zal niet gebeuren", lachte ze: "Je hebt me immers ooit verteld dat je een noodsysteem hebt voor het geval je de wekker het zwijgen oplegt nog vooraleer die zijn plicht kan vervullen!"

"Verduiveld!", vloekte hij: "de radiowekker!"

"Als je de stekker wil uittrekken, dan moet je je bed uit en ben je sowieso wakker!", lachte ze: "Ik vind het overigens best vernuftig, dat systeem van jou; ja, echt geniaal is het!"

Hij dacht zijn hersenen stuk om aan het drama van het opstaan te kunnen ontkomen, maar geen enkele gedachte bracht hem soelaas.

"Daar heb je de radio al", zei ze met een zucht, "en luister maar eens goed; de berichten...". Hij keek haar wat geschrokken aan, maar zij vervaagde voor zijn ogen en zij kreeg een wat andere stem, een radiostem, en het was alsof de plaatjes van op de WC-deuren spraken toen er iets weerklonk in de zin van "Dames en heren…", maar dan veel plechtiger dan bordjes op toilettendeuren kunnen zijn, en ook paniekeriger: er lag een bibbering in de stem, zo kon hij nu duidelijk horen, en de stem deed een mededeling, onopgesmukt, bijna intonatieloos, zonder adjectieven, bijzinnen of andere verfraaiingen, gewoon de naakte feiten, en dat was het dan. En langzaam sijpelden de berichten tot hem door, terwijl hij ontwaakte en hij zich met alle krachten van zijn geest verzette tegen dat ontwaken, maar het mocht niet baten. Hij spande zich tot het uiterste in om zich in te beelden dat hij nog steeds droomde, en dat de radiostem met haar bericht behoorden tot de droom van zopas. Ja, meer nog: zelfs in de droom was het bericht slechts gespeeld, het behoorde immers tot de wereld van het witte doek, en dan nog niet tot het echte witte doek, maar tot het witte doek zoals het opduikt in een droom.

In een droom kijkt hij naar een film – een film over mensen die in de bioscoop zitten en die daar naar een film kijken – en op die film wordt een bericht gegeven, en dan nog door een onbekende stem: zoiets kan toch niet echt zijn!? Zoiets is toch geheel en al droom en niets dan droom!? Alleen de vrouw die in die film in de film in zijn droom naar de film zat te kijken, ging er eventjes in op, maar het volstond haar te vertellen dat hij moest plassen opdat zij meteen uit die illusie was gewekt. Ze was wel kwaad, natuurlijk, maar wat zou het? Zij bestond niet eens! Hij had immers helemaal geen andere vrouw dan die vrouwen die hij zich droomde.

Hij troostte zich met al deze steekhoudende argumenten, doch tegelijk drong het tot hem door dat de berichten helemaal niet gedroomd konden zijn: ze hadden hem immers gewekt, zoals ze hem elke ochtend opnieuw wekten: elke ochtend maakten die verdoemde berichten een einde aan de diepzinnige conversaties met zijn gezellinnen, aan zijn uitstapjes in de zwoele avondsteden, aan zijn etentjes en aan zijn bruintjes van de Trappisten, aan zijn hele wereld, en aan zijn ganse heelal maakten elke ochtend weer die verdomde nieuwsberichten, uitgebraakt door zijn – door haar nochtans luid bejubelde – ‘noodsysteem’, abrupt een einde, en viel zijn hele kosmos aan diggelen, ja, stopte de tijd, maakte hij het einde der tijden mee. En toen hij aldus onzeggelijk pijnlijk ontwaakte, nam hij een vast voornemen.

Hij besloot om nu eens en voorgoed een heel nieuw en een ander systeem te ontwerpen, en reeds zag hij voor zijn ogen hoe zich de beginselen van zijn geniale plan ontvouwden: aan de stekker van de wekkerradio diende een draad te worden vastgemaakt; aan het andere eind van de draad, een lus; die lus moest hij in handbereik hebben, zodat hij de stekker kon uittrekken nog vooraleer de stem van het bericht de kans kreeg om haar zegje te doen, en dit zou dan ook geen al te lastige bewegingen vergen welke hem uit zijn slaap konden wekken. Aan de lus diende een trosje te worden vastgehecht – een trosje zoals men er vroeger eentje aan de punten van de slaapmutsen vastmaakte om te beletten dat men, na het ongezellige ontwaren van het verlies van de muts des nachts, door het overdadige rondtasten zichzelf uit de slaap zou halen. Het was een geniaal element uit vroegere tijden dat hij nu kon benutten in zijn plan, en hij verheugde zich al op het ten uitvoer brengen van zijn idee, en hij vroeg zich af of zij – zij, ja, die hij telkenmale moest achterlaten in nachtelijke etablissementen nog lang vooraleer hij de gelegenheid kreeg om haar wat liefs toe te fluisteren – of zij het ook zo geniaal zou vinden, zoals ze destijds zijn systeem met de wekkerradio zo geniaal had gevonden. "Ze bestaat niet", murmelde hij, "maar dank zij mijn systeem zal ze wel bestaan: ze zal blijven bestaan".

Hij zuchtte. "Enfin", zei hij halfluid, "blijven, blijven… er is niets dat blijft, natuurlijk: helemaal niets is er dat blijft duren! Düren is een mooie stad, maar Blijven Düren…" En nu realiseerde hij zich dat dit een waarheid was gelijk een koe, en op grond van deze waarheid achtte hij het gerechtvaardigd om door te gaan met zijn plannen, en besloot hij dat de wereld die hij voor zichzelf had uitgekozen, evenveel bestaanrecht had als die andere, die alleen maar altijd opnieuw roet in het eten kwam gooien, en die voor zijn part alleen maar nuttig was als stockeerruimte voor zijn vernuftige systemen die de maximale voortzetting van zijn eigen wereld waarborgden.

"Zij kan beweren wat ze wil", zei hij nu al helemaal luidop, "met haar theorieën over het lichaam… en dat de ziel een illusie is…", en hij opende nu zijn ogen en maakte nog gauw zijn zin af: "maar voor wie een vrouw van vlees en bloed moet missen, staat het lichaam geheel ten dienste van de ziel… en de werkelijkheid ten dienste van de droom! Of heeft zij het nog steeds niet door, dat schone schepsel, dat zij helemaal geen lichaam heeft, dat zij alleen maar uit ziel bestaat?" Hij lachte zichzelf wakker, ging op de rand van zijn bed zitten en trok zuchtend zijn sokken over zijn voeten. Ze zaten vol met gaten en stonken uren in het rond.

En alsof onze brave man deze opmerking van zijn auteur gehoord had, voegde hij er nog van zich af bijtend aan toe: "Dat elk zijn part geriekt en zwijgt!" En bij het passeren in de gang, wees hij eventjes naar het blanke glazuren stenen bordje, waarop warempel deze spreuk in gouden Gotische letters te lezen stond.


23-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.SINTERBUIS
Klik op de afbeelding om de link te volgen

SINTERBUIS

Alfred - ooit "onze Free" - was een op een klein appartementje aan de rand van een onwelriekende stad met veel verkeerslawaai gepropte boer. Nu hij na zijn kinderen, die naar het buitenland getrokken waren omdat hier geen toekomst meer is, ook zijn vrouw verloren was aan kanker, en hij zich niet meer kon verweren, had men hem, zoals dat vaak gebeurd, ook nog zijn land afgepakt. Het was begonnen met een aangetekende brief van een of andere "intercommunale" over "onteigeningen", en Free was naar de "juge" moeten gaan, en voor hij het goed besefte, stond hij op straat met een handvol "schijtkersen". Achter zijn gat werd dan gretig de onteigende grond van gewas en dieren ontdaan, en verkaveld, en de "intercommunale" maakte van de akkers een chique villawijk. "Onze Free" was nog niet bekomen van de dood van zijn vrouw, toen hij dus ineens vaststelde dat hij op een klein appartementje zat. In de waan dat hij zich wat had laten bemoederen door in en uit lopende meisjes, van de gemeente en van de OCMW, en van nog andere instellingen, begon hij zich nu stilaan de ware toedracht van de hele heisa te realiseren, maar het was helaas al veel te laat. Hij was nog eens teruggegaan naar zijn land - enfin, naar de plaats waar zijn hoeve had gestaan, maar hij bekende zich daar nog nauwelijks, en begreep maar niet dat het inderdaad zo rap kon zijn gegaan. Op de plaats waar hij geboren en getogen was, ingetrouwd was, zijn kinderen had grootgebracht, zijn ouders had verzorgd en begraven en daarna ook zijn vrouw, op de plaats waar zijn koeien stonden te grazen, waar de varkensstallen hadden gestaan, en de grote boomgaard - op die plaats stonden nu rijzige villa's, gebouwd in een moderne stijl, dat wil zeggen met allerlei nutteloze hoeken en kanten eraan, omgeven door nog verse voortuintjes en met in elk voortuintje een auto. "Nieuwe Wijk", zo stond te lezen op een stalen straatnaambord dat aan een groene stalen buis was vastgemaakt, en hij had daar wat rondgedrenteld in de hoop nog iets terug te vinden van zijn hoeve. Geen boom, geen struik vond hij nog. Hij had gehoopt direct iemand te kunnen aanspreken, maar er was maar weinig leven te bekennen in de nochtans bewoonde huizen, en de mensen die hun huis verlieten, deden dat met de auto, en die kon hij niet doen stoppen. Daarom was hij een voortuintje opgelopen waar een man van zijn leeftijd stond te harken. Hij sloeg de harkende man al een hele poos van dichtbij gade, toen die met zichtbare verschrikking zijn aanwezigheid opmerkte en een stapje achteruit deinsde. Nadat hij hem had gerustgesteld, en zij wat woorden hadden gewisseld, wilde hij de gepensioeneerde ambtenaar - de man had hem zijn geschiedenis al verteld - op zijn beurt kenbaar maken dat uitgerekend hier, en nog geen jaar geleden, een grote Mispelaar stond. Zijn Mispelaar, waaruit hij af en toe een recht stuk van het allerhardste hout kon snijden. Maar die kans kreeg hij niet, want plots ging een deur van de villa open en een opgedirkte dame van zowat dertig, kennelijk de kleindochter van de ambtenaar, wenkte die naar binnen en hij kwam niet meer terug. Free was dan maar teruggegaan naar zijn appartementje, en hij had moeten zoeken om het vinden. Het ging allemaal door zijn hoofd, nu hij stond te staren bij het venster dat uitgaf op de oorverdovende steenweg, toen plotseling zijn bel - een luide zoemer waar hij al een stuk van een kussen had voorgebonden - lawaai maakte.

Toen hij eerst: "Binnen!" had geroepen, besefte hij dat de beller zeven verdiepingen lager in een traphal stond, en hij nam eerst het kussen weg, en dan de parlefoon van de haak en hij luisterde aan het ding:

"Ja?".

Doorheen het suizen klonk een geaffectueerde mannenstem:

"Mijnheer Vandendriessche? Alfred Vandendriessche? Doe snel open! We zijn hier met uw prijs!"

"Wie zijt gij?" vroeg Alfred.

"We zijn hier met uw prijs, kunt u eventjes de deur opendoen, dan brengen we hem naar boven, bij u!", drong de stem gemaakt vriendelijk aan.

Alfred aarzelde geen ogenblik en hing de parlefoon weer in de haak, waarna hij het kussen er weer begon voor te binden. Maar dat was nog niet gebeurd, toen het ding alweer luid teuterde, nu niet één keer maar zeker vijf of zes keer kort naeen. Hij legde het kussen en het koord opzij, nam de hoorn weer van de haak en zei onverwijld:

"Luister eens hier: ik ken u niet en..."

Opnieuw werd Alfred in de rede gevallen met een lange uitleg over een prijskamp, en dat hij de winnaar was, en of hij dan gewoon de deur wilde opendoen zodat zij hem zijn prijs konden geven, want dat was alleen maar hun job, en dan zouden ze hem verder met rust laten.

"Luister eens hier, mijnheer", herhaalde Alfred geduldig: "dat gij uw werk doet, begrijp ik wel, maar ik heb nog nooit in mijn leven deelgenomen aan een prijskamp, en ik ben ook niet van plan om dat ooit te doen, want Onze-Lieve-Heer verbiedt het gokspel, en dus zijt gij hier aan het verkeerde adres..."

Alweer viel de stem hem in de rede met een uitleg, waarvan hij onthield dat iedereen die in "den blok" woonde, automatisch deelnam. En de stem voegde eraan toe dat hij wel anders zou spreken als hij de prijs zou zien!

Alfred schrok, want het kwam een ogenblik in zijn gedachten dat zij hem misschien wel een nieuwe hoeve kwamen brengen: een document, een eigendomsdocument van zijn nieuwe hoeve, of dan toch van een klein hoevetje ergens op den buiten waar hij de rest van zijn dagen kon slijten. Inderdaad, dacht hij: ze hadden ingezien dat het onrecht dat hem was aangedaan, alle proporties te buiten ging, en al konden ze het niet meer helemaal goedmaken, toch zagen ze zich verplicht om hem tenminste een bescheiden woonst terug te geven. Het zijn ook mensen in die "intercommunale", zo dacht hij, en zij weten ook wel dat niemand het hier uithoudt in dat lawaaierige kamertje boven die snelweg. En hadden ze hem trouwens niet uitgelegd dat het allemaal voorlopig was?

Zonder nog iets te zeggen, duwde hij op het knopje van de parlefoon, en hoorde hij meteen hoe ginder beneden een deur openging en een zucht van verlichting ontsnapte aan - ja, hij hoorde nu meerdere stemmen, hij verstond niet wat ze zegden maar hij hoorde wel dat er stemmen bij waren die een vreemde taal spraken.

"Ge zijt de zottigheid niet wijs", prevelde hij plotseling, want hij bedacht dat hij nu misschien wel geen "goed volk" had binnengelaten. Hij opende zijn kleerkast en haalde daaruit zijn Mispelaar te voorschijn: als wandelstok had hij het wapen altijd bij de hand. Zo ging hij bij de deur staan wachten en hij haakte het klepje bij het oog weg en keek in de door de lens vervormde, zwak verlichte gang. De liftdeur ging open. Nauwkeurig hield hij alles in de gaten: een man stapte achterwaarts de lift uit, gevolgd door een tweetal dat een groot en blijkbaar zwaar ding de gang in loodste. Zonder twijfel, het was een kartonnen doos. Alfred ging bij het oog weg toen de eerste man door de gang begon te lopen, van deur naar deur, op zoek naar zijn naamplaatje.

Uiteindelijk werd er geklopt, en Alfred omklemde met stevige greep zijn Mispelaar:

"Wie daar?"

"Mijnheer Vandendriessche? Wij zijn het. Uw prijs alstublief!" Het klonk een beetje fier.

"Zo?", sprak Alfred aarzelend: "En wat is het dan, als ik dat mag weten?"

"Een verrassing", zei de stem.

Alfred keek weer door het oog, keek nu recht in het oog van de man, die geschrokken een stap terug deed en kuchte. Hij ging terzijde van de kartonnen doos staan. De andere twee - twee Turken, zo meende hij - ijsbeerden door de gang.

"Doet u nog open, mijnheer?", drong de man aan: "U moet een papier tekenen...".

Alfred schrok toen hij dit hoorde: een papier tekenen, daar komt onheil van, wist hij uit ondervinding.

"Wat zit er in die doos?", riep hij: "Als ge het niet zegt, wil ik het niet hebben!"

"U moet een ontvangstbewijs tekenen", riep de man, al ongeduldiger, terug: "Wij hebben dat nodig, dat begrijpt u toch?"

"Wat zit er in die doos?", herhaalde Alfred.

"Uw prijs, mijnheer. Doe open, dan zult u het zien".

"In geen geval doe ik open", repliceerde Alfred, en hij haakte de klep weer voor het oog en liep van de deur weg. Geërgerd stapte hij naar de andere kant van de kamer tot bij het venster, en hij keek naar beneden in de straat, of hij daar niet ergens de auto van zijn ongewenste bezoekers kon zien staan. Maar hoe kon hij dat zien: daar beneden stonden wel duizend auto's; zo ver als hij kon kijken, zag hij niets dan auto's, in alle kleuren van de regenboog.

Als ze de deur inbeuken, zullen ze kennis maken met mijn Mispelaar, zo zwoer hij, en zijn eed was nog niet koud of ze klopten alweer:

"Mijnheer Vandendriessche? Bent u daar nog?"

Dat was een vrouwenstem; het moest de stem van zijn buurvrouw zijn, hij had haar nooit ontmoet, maar er was al eens post van haar in zijn brievenbus beland, en zo wist hij dat ze Irma heette, en weduwe was.

"Wie is daar?", vroeg Alfred, nu rustiger.

"Ik ben het, uw buurvrouw. Mijnheer Vandendriessche?" En hij hoorde hoe ze daarop tot die lui in de gang zegde dat hij waarschijnlijk hardhorig was.

"Ja?"

"U hebt een prijs gewonnen, mijnheer Vandendriessche, doe open! Hier zijn mensen, en die kunnen niet blijven wachten, dat begrijpt u nu toch: u moet een ontvangstbewijs tekenen voor uw teevee!"

"Godverdomme!", gromde Vandendriessche nu binnensmonds: dat er nog aan toe: een teevee!

Nu ontsloot hij zijn deur, opende die met een ruk en struikelde haast over de grote kartonnen doos die veel dichterbij stond dan de lens dat had laten uitschijnen. Achter de doos stonden de buurvrouw, de leverancier, en wat verderop de twee vermeende Turken. Allen hadden ze een voorzichtig lachje om de mond - kennelijk waren ze gebrand op zijn reactie - en ze wezen naar de doos.

"Jaja, ik heb het al gezien", zegde Alfred, "maar ik heb dat ding niet besteld..."

"Maar het is gratis!", legde de buurvrouw ongedurig uit: "u hebt het gewonnen!"

"Zo is dat", zei de leverancier, die hem nu met de linkerhand het papier voorhield en met de rechterhand een stylo.

"Ik heb dat ding niet besteld, en ik heb ook niet deelgenomen aan uw prijskamp", herhaalde Alfred kort.

"Een teevee!", herhaalde de buurvrouw nogmaals nadrukkelijk en met opgestoken vingertje, waarna de leverancier een nieuwe poging deed om hem het papier onder de neus te duwen.

"Neen, mijnheer", antwoorddde Alfred schijnbaar kalm: "Wat moet ik met dat ding? En neem het maar weer mee, want het kost een fortuin om het te laten ophalen door de dienst huisvuil!" Daarop groette hij het onthutste gezelschap kort, sloot zijn deur, en vergrendelde het slot.

Hij hoorde nog wat gepraat in de gang, en hij ving iets op over "niet goed verstaan" en "oude mensen zijn zo", maar hij ging bij de deur weg omdat hij zich ergerde.

Hij had zijn Mispelaar pas in de kleerkast opgeborgen, toen er weer geklopt werd:

"Mijnheer Vandendriessche? Ik ben het: Martha! Bent u daar? Ze zijn weg!", riep zijn buurvrouw bijna fluisterend.

Martha?! Ik dacht dat ze Irma heette, meende hij. Hij liep naar de deur en deed open. Tot zijn geruststelling was er in de gang geen spoor meer van de doos. Voor hem stond zijn buurvrouw. Door een deurkier achter in de gang, loerde een tweede vrouw. Omdat hij niet voor de hele verdieping wenste te declameren, nodigde hij haar met een gebaar uit om snel binnen te komen.

Zonder aarzelen wandelde ze hem gezwind voor en plofte zich in zijn fauteuil bij het venster:

"U woont hier mooi, mijnheer Vandendriessche: u hebt een prachtig uitzicht op de straat, daar is nog wat beweging; ik zit daar de hele dag tegen schoorstenen aan te kijken... en kijk..." - het verontrustte hem dat ze zich een ogenblik verslikte - "ik heb er een vervelende hoest aan overgehouden..."

"U weet toch zeker dat ze weg zijn?", kwam Alfred terzake.

"Jawel, u was blijkbaar geschrokken, ik begrijp dat wel, maar u bent hier nog nieuw, nietwaar?"

"Een klein jaar...", moest hij toegeven.

"Kijk 'ns!", zei ze zichtbaar tevreden. "Dan kunt u nog niets weten over onze jaarlijkse tombola..."

"Inderdaad", zei hij, "daar weet ik niets van".

"U hebt de papieren niet gelezen zeker?", berispte ze voorzichtig, maar dan weer geruststellend: "Da's niet erg, ik heb ervoor gezorgd dat het in orde komt!"

"Welke papieren?"

"Wel, hebt u geen papieren gekregen toen u hier kwam wonen?"

"Papieren? Ganse boekdelen hebben zij mij toegestopt, en dan nog in zeker zeven talen!"

"Ja, ik weet het, het is veel om te lezen; Irma houdt ook niet van al die paperassen, daarom neem ik die zorg op mij..."

Zij zag hoe hij eventjes opkeek bij het uitspreken van de naam 'Irma', en legde onmiddellijk uit: "Irma is mijn tweelingszuster, ziet u. Wij wonen hier al vijftien jaar, van met ons pensioen... Maar in die papieren staat het, van die tombola: het wordt afgehouden samen met de huur, het geld voor de tombola... omdat het zo'n mooie prijs is, ziet u: het is om de mensen een beetje te helpen, want rijk zijn ze hier over het algemeen niet, en het is slechts één eurootje..."

"Zo, Irma is uw zuster", zei hij.

"Juist. En zij weet wel wat af van techniek, ziet u: zo staan we elkaar een beetje bij, wat de ene niet kan, kan de andere! Irma heeft uw teevee geprobeerd en ze zegt dat hij perfect werkt, er zitten ook dertig posten op, of meer... Ik heb dus getekend in uw plaats!"

"Wat?!"

"Gewoon voor ontvangst, mijnheer Vandendriessche, maakt u zich geen zorgen! Ik kom u nu alleen vragen of u eventjes kunt helpen om uw toestel naar hier te brengen, want onze armen zijn niet meer zo sterk..."

"Maar mevrouw, ik hoef geen teevee, en u kunt niet tekenen in mijn plaats! Ik heb toch duidelijk gezegd..."

"Kalmeer, kalmeer, mijnheer Vandendriessche, ik wist dat u niets afwist van onze tombola, en wat een geluk dat u, de nieuwkomer, meteen prijs hebt gehad. En die mensen hadden dringend een ontvangstbewijs nodig, dat begrijpt u toch zeker wel?"

"Ik heb toch klaar en duidelijk gezegd dat ik geen..."

"Weet ik, weet ik, maar als hun papier niet getekend is, dan kunnen ze niet aantonen dat ze de teevee geleverd hebben, moet u begrijpen, en hun baas moet zo'n leveringsbewijs hebben, daar kunnen die brave mensen zelf niets aan doen..."

Plotseling werd er weer geklopt.

"Dat zal Irma zijn", veerde de buurvrouw recht, en zij opende de deur in zijn plaats.

In het deurgat stond een vrouw die er net als zijn buurvrouw uitzag. Ze bukte zich en trad zo naar binnen, terwijl ze achter zich de kennelijk loodzware doos aansleepte. Ze had die geparkeerd op een dweil, en blijkbaar had ze het geheel op deze wijze over de gladde balatumvloer doorheen de gang tot bij zijn deur weten te brengen. Zonder opkijken ging ze door met slepen tot ze met het gevaarte middenin de kamer beland was.

Alfred keek het verbouwereerd aan. Hij kon er niet aan uit om het tweetal te bedanken voor de hulp. Hij bood hen een kopje koffie aan, maar ze weigerden in koor:

"We komen nog wel eens terug", riep Martha.

"Ja, bijvoorbeeld om samen naar Rad Van Fortuin te kijken!", vervolledigde Irma haar zuster's zin.

"Kent u dat programma, mijnheer Vandendriessche?", informeerde Martha.

"Sympathieke kwismaster, den Theo!", zei Irma.

"Ach, het is zo gezellig in die lange, eenzame winteravonden!", zuchtte Martha, "Maar nu moeten we echt gaan..."

"Altijd welkom", riep hij hen nog helemaal verslagen na, maar ze waren al verdwenen met hun dweil.

En daar stond Alfred nu te kijken naar de kartonnen doos, zoals een uil op een kluit.

Ik moet er iets mee doen, dacht hij: ik kan die doos hier zo niet midden in de kamer laten staan. Ze laten weghalen kost zestig euro, en dat geld heb ik er niet voor over. Ik zal het ding dan maar uitpakken...

Zo deed hij, en hij zocht een hoekje uit waar het gedrocht zo kon staan dat hij er niet telkens hoefde tegenaan te schoppen.

Die nacht droomde Alfred van zijn koeien in zijn weiland. Op een vreemde manier trokken ze zijn aandacht: ze loeiden luider dan ooit, en hun geloei klonk hem vreemd in de oren. Het was zijn bel!

Hij haastte zich uit zijn stroozak, stelde vast dat hij vergeten was om het kussen voor de parlefoon te binden, en haakte de hoorn van de haak:

"Ja?"

"Mijnheer Vandendriessche? Hier de inspectie Kijk- en Luistergelden alstublieft..."

"Euh, kom binnen...", aarzelde hij, en hij duwde op het knopje om de stem erin te laten.

De tijd om van kleren te verwisselen ontbrak hem, en daarom stapte hij in pyama in zijn overall. In geen tijd stond de bezoeker aan zijn deur.

"Vandendriessche?"

"Dat is hier, ja..."

De man kwam spontaan binnen:

"U weet dat ik kom voor het televisietoestel?"

"O, maar dan komt u het terughalen?", vroeg Alfred zich af. Zouden de gezusters daar dan al voor gezorgd hebben?

"Helemaal niet", lachte de man: "u mag uw televisie houden... ik kom alleen met de factuur kijk- en luistergeld..."

"Maar", probeerde Alfred nu uit te leggen...

"Ja, ik begrijp het", zei de man zonder op zijn uitleg te wachten, "maar we komen zelf ontvangen omdat hier heel wat mensen wonen die moeite hebben met de formulieren; het is een gratis dienstbetoon, als u het zo wilt uitdrukken... Met zevenhonderdvijftig euro zit u weer voor een heel jaar goed! Mag ik ook eventjes het aankoopbewijs zien? Dat doen we nu zo, ziet u: twee werken ineens, dan wordt u ook maar eenmaal gestoord..."

"Welk aankoopbewijs?"

"Van uw televisietoestel, mijnheer. U hebt het dus niet meer? Nu, ik geloof u best, dat gebeurt vaker, maar u moet dan wel een kleine opleg betalen, ik zal eens kijken wat ik voor u kan doen om de prijs te drukken... zeventig euro... dat maakt samen achthonderd dertig euro, plus vijfentwintig percent BTW, dat maakt duizendvijfentwintig euro. U kunt natuurlijk ook later betalen, maar dan komen er wel flink wat interesten bij, dus het is niet aan te raden, een euro is een euro, nietwaar..."

Hij grijnsde afwachtend.

Toen de man weg was, telde Alfred de rest van zijn nog overgebleven spaarcenten na. Zestig euro had hij nog. Dat was precies de prijs om het ding te laten weghalen door de opruimdiensten. Hij liep naar de deur van de tweelingszusters, klopte daar aan en vroeg of hij voor een minuutje hun dweil mocht lenen. Onder hun toeziend tweelingsoog bracht hij de teevee in delift, en dan verder tot op het trottoir beneden, en toen het karwei geklaard was belandde hij met hevige rugpijn in zijn kamer aan.

De gezusters hadden hem horen kreunen, en in geen tijd stonden zij weer aan zijn deur, of zij hem niet konden helpen. Er kwam een dokter bij te pas die zei dat het een "hernia" was, en dat opereren niet langer uitgesteld mocht worden. Toen de ziekenwagen arriveerde, gaven de gezusters hem in hun moederlijke vooruitziendheid en zorg nog snel een pyama van eigen makelij mee.

Het draaide nog allemaal voor zijn ogen, en getweeën zaten zij elk aan een kant van zijn ziekbed, Martha en Irma, en zo hielden ze elk een van zijn handen vast. Maar ze keken hem niet aan: hun blikken richtten zich opwaarts naar de muur, waar een teevee ophing die luid speelde. Op de buis draaide lustig het Rad der Fortuin, en de gezusters zongen verrukt mee met de sympathieke presentator. Alfred keek verdwaasd rond, en zo ver als hij kon kijken, zag hij witte bedden, met daarin mensen die, samen met hun bezoekers lustig meezongen met leuke Theo van de buis, van "Kijk-kijk-kijk, nu-ben-ik-rijk!". Met de punt van zijn Mispelaar porde technicus Irma aan de volumeknop van de teevee, die nu uit volle borst tekeer ging. En op zijn beurt zette Alfred zijn keelgat open en, de herniapijn verbijtend, klonk zowaar ook uit zijn mond het wijsje. Hij voelde hoe de zusters nu gelijktijdig, alsof het zo afgesproken was, eventjes in zijn handen knepen.


21-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gedenkteken

Gedenkteken

 

Een hemel vol blauw. Meeuwen krullen slingerend. Cirkels en lussen. Lussen en zee. Het bruisen van schuimkammen. Het hoge krijsen, nu en dan. En vooral: de zon. Bakken in de hitte. Opgetild worden in de hitte en drijven. Zweven. Slingeren in het duizelingwekkende blauw.

 

Ze ligt vlakbij de mastodont. Het hoge, granieten beeld. De witte, stenen arm wijst over de schuimkammen. Meeuwen met draaierig gekrijs. Wit, rood, bruingebraden. Kontrast met het blauw.

 

Hitte. Braadt alles wat warrelt. Smeltkroes. Bedwelmt. Verdooft. Maakt de wir-war slaperig en zacht. Vervaagt klapwiekend opschietende gedachteflarden. Smoort elke inspanning in de droge kiem.

 

Naast haar, plotseling: voeten. Bruingebakken voeten. Zilveren zandkorrels klevend aan de huid. Parelmoeren teennagels. De geur van zijn vlees. De voeten van Gerard. Zijn enkels, zijn kuiten, zijn knieën, zijn hoge lichaam – rood. Achter hem, het beeld – wit. Daarachter de hemel – blauw. Vlag, denkt ze. Kleurige wapper. Lange wapper.

 

Hoge, lange, wapperende vlag in dit decor, surrealistisch van de hitte. Dali. Krulsnor. Banjo. Slappe horloges. Slappe lijf. Hitte. Water, zand en hitte. Rood, wit, blauw. Dag Gerard, denkt ze, zonder te murmelen.

 

Hij zegt wat. Wat zegt hij? denkt ze. Klanken uit zijn mond cirkelen rond zijn hoofd. Rode klanken. Gerard krijst, denkt ze. Hij is een meeuw. Gelijk stenen vallen de klanken neer. Maken putjes in het zand, naast haar ogen. Is hij verontrust? Het is niets ongewoons, denkt ze. Jonge vaders zijn altijd verontrust. Ze heeft al lang met stenen rapen opgehouden. De schelpen van haar oren zijn laks geworden. Zeker nu. Het is vakantie, niet? Vakantie: blauwe lucht, meeuwen, schuimkammen op een oceaan, een wit, granieten beeld, het krijsen, de zingende hitte van Echnaton. Hier is geen ruimte meer voor onrust.

 

“Mmmm…”, neuriet ze. Een mummie is ze. Een Sphinks. Onverstoorbaar. Verpulverd.

 

“Waar is de kleine?”, herhaalt Gerard.

 

In haar ogen valt, van boven uit het hoge, rode lichaam, zijn blik. In het blauw krijsen de meeuwen.

 

“Waar is ie?” Ongedurig klinkt het. Roder wordt zijn lichaam. Blauwer de lucht. Witter het hoge beeld. De kleine?

De stenen arm, gestrekt, wijst over de schuimkammen.


22-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Sleutel
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE SLEUTEL

1.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je bent gehuwd, je hebt je eigen huis, geen kinderen, een autootje, een meid en heel wat vrije tijd. Je man is rijk en zorgt voor alles en eigenlijk hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan als het avond wordt en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en op die wijze heb je 't al verdiend wat er te verdienen valt in 't leven en van jou zegt men dan dat je het getroffen hebt en dat je behoort tot de gegoeden en dan glimlach je en weet je zelf niet of je glimlach niet een grijnslach is, misschien zelfs wel een groene lach. Want ook al heb je een huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd: op een dag ga je je vervelen, ja, weet je niet meer wat voorts gedaan en dan loop je in de kamer rond tussen de grote planten, de gordijnen, de boeken, de altijd geboende meubels en sterft je glimlach weg en vallen je mondhoeken een heel klein beetje naar beneden, en ga je de verveling te lijf, uiteindelijk, op een allerminst vervelende wijze, dat staat vast, dat stel je vast, dat wordt vastgesteld.

Met de vreemdeling die is opgedoken ga je de verveling te lijf, met het observeren eerst van zijn gestalte die hij, als dat niet opvalt, voor je uit komt stallen aan het hek, wanneer je man eventjes de deur uit is of langer dan alleen maar eventjes. Voor het hek komt hij wandelen in zijn blue jeans en met z'n hemdje aan zonder mouwen en met z'n blonde sluike haren die hem verbergen in de nek en met z'n verre, diepe ogen die blauw zijn als zijn jeans en diep als zijn verlangens. Zo diep graaft zich ook jouw verlangen geleidelijk in, in het grafkelderleven dat je niet van plan was om nog jaren langer te gaan leiden (en lijden) en is je man dan al een lijk: jij bloeit nog steeds open vanbinnen, ja, en ook van buiten.

Je hoeft alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en dan voel je je een ding, zoals je eigen autootje zich een ding zou voelen als je er mee rijdt, maar erger is het gesteld met jou, want dingen voelen nou eenmaal niet dat ze dingen zijn. En daarom is het telkens zo tragisch als de avond valt en als je man autootje met je gaat rijden in zijn avond, in zijn bed, in zijn fantasieën, en je voelt ook wel dat alles wat je nu bezit een waan is omdat je zelf bezeten wordt, letterlijk en anders.

Wachten totdat hij eindelijk in slaap valt, doe je als het avond is en soms is het erg te moeten wachten en schijnen de avonden eindeloos lang te duren en nooit voorbij te zullen gaan, want hij is ouder geworden, de stank van zijn zweet rekt de tijd uit of doet hem stilstaan, klaarkomen wordt voor hem een heel karwei ― gelukkig heb je je spoelbak nog en je pillen en je rituelen die veel geld gaan kosten maar waar je toch aan houdt omdat je je ontsmetten wil en reinigen van die vervloekte, dagelijkse, avondlijke zonde waarin je jouw begeerten voor de zijne ruilt.

En zo gaat jouw glimlach geleidelijk uitzakken en verdwijnen en soms sta je voor de spiegel aan de wand en kijk je naar het gelaat daarin en span je je mondhoeken en merk je dat elke dag die hoeken een heel klein beetje lager zijn gaan hangen en vrees je dat er een dag komt met aan de wand een oud gezicht dat niet meer lachen kan, zelfs niet als je het heel nauwgezet zou gaan bijtekenen met je dure stiften, poedertjes en zalven.

En als de wond van de verveling je bedreigt, versterk je telkens weer datgene wat in je aan het groeien is gegaan, teneinde komaf te kunnen maken met tronie en denk je diep aan hem die voor het hek komt staan, aan zijn blue jeans en aan zijn blauwe ogen en dan ga je zitten op de zijkant van je bed en zeg je halfluid, maar zo stil dat de meid bij het sleutelgat het niet kan horen: eens vreemdeling, ben jij een ding van mij.

Eens zal hij een ding van jou zijn, daarvan ben je overtuigd, een ding om jouw verveling te verdrijven. Eens zal je het hem toestaan om jou het hof te maken, jou te versieren, jou te verrassen met zijn geschenken waarvan hijzelf het alleraardigste zal zijn. Eens zal je tot hem liegen dat je zolang op hem gewacht hebt en zozeer van hem houdt en alles wat je bent en hebt aan hem wil offeren en hij zal bij die woorden branden en met zijn krachtig vuur jou doen ontvlammen en weer zal je kunnen lachten tot het gezicht dat aan de wand hangt, zullen de mondhoeken verlangend naar boven klauteren en zal je de moed hebben om 's avonds tot je man te liegen dat je altijd al van hem gehouden hebt, maar nu meer dan ooit tevoren en je leugen zal je binnenin een ruimte scheppen waarin je je eindelijk weg kunt steken en onaantastbaar maken.

Wachten zal je dan, niet meer totdat het voorbij is, maar totdat het komt. Wachten in de grote kamers van je huis, met snelle, opgewekte pasjes van plezier tussen de grote planten, strelend met je vingers waarop net niet een ring van hem vastzit, over de eikenhouten meubelen, en de gordijnen aaiend waarachter je je laat verdwijnen en dan weer opduikt en met sier zoals een rijke dame 't past een kunstrijk boek ter hand nemend zonder er in te bla'ren.

Wachten zal je doen en aan het grote raam dat uitgeeft op de voortuin zal je op en af gaan lopen met de ogen bij het hek, waar net je man uit weggereden is en waar dan heel weldra de vreemdeling weer zal verschijnen. En lang zal je wachten vooraleer je hem een teken geeft, lang zal je het spel tegen de verveling rekken, tot het uiterste van zijn krachten zal je hem op de proef stellen, een slaaf zal je van hem maken. En als het net nog niet te laat is, zal je hem een hele kleine wenk geven waarmee hij verder hopen kan en die hem aanzet om terug te keren naar het hek in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen, die tot heel diep in jouw rijkelijke kamers boren. En op een dag heeft hij je geraakt en voel je het dat hij nu zag dat jij hem zag en weet je dat het moment gekomen is om hem voorgoed te strikken.

Een pakje heb je voor 'm aan het hek gehangen, een heel onschuldig pakje dat hij heel weldra bemerkt en weghaalt en in de zakken van zijn blue jeans laat verdwijnen en met zijn blauwe ogen werpt hij je nog een blik toe om na een poosje weg te gaan als het uur gekomen is waarop je man terugkeert die te oud en te gelovig is om van je spel ook maar de minste kleinigheid in de gaten te kunnen krijgen. En dan wordt het avond en ga je met 'm het bed in en lig je op je rug en wacht je en grinnik je in jezelf en lieg je tot hem dat je meer dan ooit tevoren van hem houdt en zie je tot je overgroot genoegen dat hij niet meer klaar kan komen, zich van je wegdraait en doet alsof hij slaapt om het vermoeden dat er ondanks alles altijd is, niet te verraden.

En als je dan je ogen sluit is dit jouw eerste avond en denk je dromend aan de vreemdeling en aan zijn pakje dat hij in zijn hok uit zijn blauwe jeans opvist en openmaakt en aan het kleinood dat hij er met glunderende blikken uit te voorschijn haalt en kust en tegen zijn verhitte lippen drukt en in zijn hand houdt waar het schittert en waar het zich aan hem in heel zijn wezen openbaart, letterlijk en ook symbolisch, want het is een sleutel.

2.

Omdat je nog geen dertig bent en jong en mooi en zelfs verstandig, spreek je jezelf van alles vrij, want de natuur is het die het tenslotte voor het zeggen heeft, ja, die uiteindelijk dwingt wat zich poogt te verzetten tegen zijn enorme kracht. De natuur die alle leven draagt en alle zorg en alle onheil ook tenslotte, die natuur waarvan je al sinds je eerste maandstonden weet dat je je er niet tegen verzetten kan, die natuur draagt alle schuld voor alle bloed, pijn en genot. Want die natuur wil altijd hoger, altijd meer, legt zich niet neer bij zomaar een man en zomaar een autootje en een huis, en zomaar avonden die niet de jouwe zijn: die natuur wil meer en meer en nog meer dan meer wil hij totdat hij overdadig is verzadigd en eindelijk tot rust komen kan. Want tot rust kan jij niet komen, jij aan wie de verveling knaagt en nu ook het verlangen en straks misschien de wraaklust en de pijn en wie weet ook nog de wroeging. Tot rust kan jij niet komen zonder tenminste die natuur die dan toch de jouwe is, ook als de jouwe te erkennen. Want een leeuwerik ben je, die zich heel ver van zijn nest laat vallen om al wat rooft en moordt een heel stuk om de tuin te leiden; een kat ben je met scherpe klauwen onder geruisloze kussentjes. Misschien ben je wel een slang, de slang, wie weet, wie zou het kunnen weten als zijn niet eerst gesist heeft en gebeten met haar giftanden, die schuil gaan achter de nog net niet weggezakte glimlach van de dame aan de wand.

Lezen kan hij, want hij komt precies op het moment dat jij had voorgesteld op 't briefje bij de sleutel: je man is 't land uit voor een zakenreis, het hek gesloten waar hij onderdoor kruipt en de meid naar haar familie dank zij jouw permissie tegen alle regels in. Een stapje ga je achteruit om uit zijn blauwe blik te blijven als hij de tuin inloopt, al graaiend in de zak van zijn blue jeans naar het wonderbare kleinood en je kan het aan zijn ogen zien dat nu zijn jongenshartje is gaan hollen, dat zijn benen in zijn pijpen trillen en dat zijn zekerheid zo wankel wordt om dit moment. Zijn blonde, sluike haren slingeren zich in de gure wind die om het grote huis snijdt, kervend langs de stenen en als hij heel vlakbij de deur is, ga je zitten, ademloos, en wacht je op de bel of op het kloppen van zijn harde kneukels tegen de eikenhouten voordeur. En daar is ie dan, de glinsterende sleutel in zijn handpalm tonend om met jou de schuld te delen die aan dit soort van handelingen kleeft.

Nog geen dertig ben je en nog jong en je hebt alles wat je wensen kan: een huis, een autootje, geen kinderen en heel veel vrije tijd, maar dat wat je teveel had, was precies wat je ontbrak en dat wat je ontbrak had je teveel en dat was de vrije tijd die ook verveling heet en die nu eenmaal zoals alle dingen in het leven gedood moet worden omdat alles tot de dood strekt wat in leven is en omdat alles naar het leven lankt wat sterft. En precies daarom had je een wapen nodig en dat wapen was de man met zijn blue jeans die voor je hek kwam spoken en aan wie je de sleutel gaf die, toen hij je die toonde, aan een glinsterende kogel denken deed. En dan genoot je van de huivering die je tot dan toe had moeten missen omdat je niet een man getrouwd had, maar een ouwe zakenvent die alleen maar dank zij pillen op de been kon blijven. En de huivering werkt, jaagt de verveling weg en doet je stappen ondernemen op een nieuw, verrukkelijk pad, dat slechts weinigen van jouw stand betreden, omdat slechts weinigen van jouw stand je evenaren in die streken die alleen aan heel bijzondere slangen eigen zijn.

Je kijkt de vreemdeling in de ogen en je vertrekt geen rimpeltje op je gezicht, je hebt geen mededogen: hij is op slag een ding dat jij bevelen kan, in wiens strot je al je scherpe tanden hebt geplant en van wiens vlees je al veel langer dan hij weet bezit hebt genomen. Je kijkt koel in zijn blauwe ogen die wat wijder worden nu als ze je kracht gevoelen en met je blik streel je zijn harde slapen en zijn fijn en blauwig oor en langs het dunne vel tegen zijn jukbeen kijk je en over het staal van zijn jonge krachtige neus, dan langs zijn licht behaarde wangen, zijn sensuele lippen die bloedrood naar beneden hangen van 't verlangen en langs het stoere vooruitstekende teken van zijn kin, langs de gezwollen aderen op zijn brede hals en langs zijn adamsappel glijd je tot de boorden van zijn mouwloos hemd en dan weer langs zijn blikken die in je ogen stralen van de angst. En tenslotte kijk je in zijn blonde sluike haren waar wat zon op ligt, weerkaatst door 't glanzen van de meubels en het marmer van de vloer en kijk je door zijn ziel en eet je zijn bloedend hart op met je ogen. Ja, je weet het en tevredenheid vervult je een moment: hij is van kop tot teen de jouwe, hij zal voor jou een sleutel zijn om de nog diep in jou verborgen kasten van de lusten mee te openen, hij is het lijf dat je nu dienen zal en aan de geringste van je grillen tegemoet zal komen, want met jouw blik heb je hem gedood nog vooraleer hij wist dat jij een sleutel voor hem had bevroren, nog voor hij wist dat niet aan hem een vrouw, maar hij een vrouw zou toebehoren. En zo star en bewegingsloos en zinder te verpinken, kijk je hem kapot en maak je van de jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen op slag een lijf dat voor jou en alleen voor jouw lusten openbloeien zal zoals nog nooit tevoren lusten zijn geboren.

Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en de hele wereld behoort jou toe en wat je altijd al gewild hebt, heb je altijd veroverd, met alleen een koele blik zonder een greintje mededogen. Je herinnert hem eraan dat hij het is die aan je hek kwam spoken en de sleutel die nog glinstert in de palm van zijn verstijfde hand heeft uiteindelijk de poort geopend van de hel waarin je met hem binnen gaat en die een paradijs zal zijn zolang de doden het verloven. En als je zeker bent dat hij de jouwe is, ga je traagjes in een boogje om zijn lichaam lopen, bekijk je hem van kop tot teen, het stenen beeld waarin het bloed straks zal gaan koken, de onderdaan, de slaaf die in jouw netten is geslopen en als een hond hoort waar jij hem nakijkt, hem terecht wijst, hem doet branden van verlangen. En voor hij gaat, dist hij de kogel nogmaals op en kijkt er naar gelijk een bijna dode naar zijn wonde en weet dat dit de sleutel is, de grote sleutel die de poorten van jouw leven opent.

Als je man terug is, en de avond valt, hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en dat doe je ook: je kruipt met hem het bed in en je glimlacht lief naar hem en je vertelt hem dat je nog meer van hem houdt en tot je verrukking zie je in zijn krakelig gezicht een grijns verschijnen, maar hij grolt niet en hij zegt niets want een handelaar is hij en handelaars zullen zich niet verraden: hij draait alleen maar zijn ronde rugje naar je toe, wenst een schijnheilig welterusten en doet alsof hij slaapt en slapen doe jij, slapen doe jij wel, want voortaan zijn dit JOUW avonden en is de nacht van jou, vol zoete dromen over hem die bij je hek komt spoken met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en zijn brede schouders en zijn sensuele lippen, zijn bengelende tong, het smeken van zijn kreuntjes en zijn lenig lijf dat voor jouw blik gaat knielen. Voortaan is dit jouw bed en is de man die naast je ligt een oud en kracht'loos kind geworden dat zelfs niet meer haten kan en niet meer zieden zonder zijn gestel te breken. Voortaan heeft jouw natuur de bovenhand en voortaan zal het gezicht aan de wand schaterlachen en zich eindeloos vermaken in jouw streken. En lachen, schaterlachen doe je in je slaap en zo hou je hem wakker en jaag je hem de stuipen op het lijf, put je hem uit en zuig je hem leeg gelijk een zwarte spin die weduwe wil worden en draagster van een smetteloos, wit kruis.

Geen dertig ben je en reeds heb je de sleutel weggegeven die de kasten van je lusten openbreken moet om alle kostbaarheden daarin op te drinken totdat je orgisch dronken wordt zoals geen vrouw dat nog vermag omdat geen vrouw een natuur heeft als de jouwe, zo scherp en zo verblindend. Maar spaarzaam ben je met jezelf en traag maak je je nieuwe passen op het helse pad, genietend borend met je hakken door de klonters van het rode bloed van vreemdelingen met blue jeans en blauwe ogen, ze verkrachtend tot de bodem van hun ziel en daaruit al je zinnen puttend. Heel geleidelijk ga je te werk, pasje na pasje lok je ze uit hun kot, laat je ze aan je voeten vallen en herkneed je hun lenige lichamen tot hondenlijven. En zo vindt je natuur zijn gading, tergend, uitputtend en ten gronde richtend, en snak je naar het toppunt dat je tegelijk bedwelmt van diep verlangen en doet huiveren van afkeer en van angst.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je hebt je eigen huis, je autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd en ook het middel heb je om die te verdrijven: de vreemdeling met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen die bij het hek kwam spoken en aan wie jij de sleutel gaf. En het graf van de dode die je was, gaat nu open. En jij herrijst, zoveel glorierijker dan tevoren, hij komt terug en dag na dag maak je de brug naar altijd andere oorden van de drug van zonde en genot. En op een dag, de zon zakt weg achter de verste bomen, verschijnt op zijn gelaat een lach en glunderen de blauwe ogen en zegt hij zacht dat het aldus niet verder kan, dat jij nu maar je man moet gaan vermoorden.

3.

Alles gaf hij je wat je verlangde: het huis, de auto en de meid, je eigen vrije tijd, maar tenslotte ook de spijt omdat je met dat alles nu ook hem erbij moest nemen. Eigenlijk hoef je alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en met geduld te wachten totdat zijn trachten uitgeblust wordt door de slaap die zich dit keer aan jou onttrekt, jou niet meer rusten laat. Want nu vecht je geweten met je listendrift, je tanden produceren gif dat je nu zelf inzwelgt en dat vanbinnen in je net zo bloeiend lijf het bloed verstijft. Want stel dat je hem een prik geeft van een scherpe schaar als je zijn haar wat bijknipt of een kerf van 't vlijm waarmee hij zich scheert of gewoon een messteek in zijn maag: traag zal zijn bloed wegstromen in je dromen om die daar te bevlekken en in je slaap zal je gaan roepen en zal je loense daad dan uit gaan lekken.

Keer na keer neem je het mee als de avond valt en als je met hem naar bed moet en dan ga je liggen op je rug en wacht je totdat hij zich vermoeid laat vallen in de slaap. En dan betast je zijn vergrijsd gelaat en neem je het een ogenblik in beide handen, waarna je het weer terzijde van het bed laat glijden waar het met de angst van een moordenaar waakt. En als hij 's morgens weg is, neem je het weer mee en leg je het terug in de stal bij het andere alaam, dat daar niet de minste onraad doen vermoeden zal. Maar als de lust je angsten breekt, de zon haar kop wegsteekt en de duisternis je helemaal beschaduwt, ga je het weer halen in de stal: het hakmes dat hem doden zal, en leg je het mooi terzijde van het bed, tot snijdens toe gewet.

Van het spiegelend gezicht aan de wand vallen de mondhoeken nu naar beneden en het gaapt, toont je de tand, verdonkert je verstand. Bestand ben je niet langer tegen de blauwe brand die je hart ontvlamt als ook maar de gedachte aan de vreemdeling is opgedoken. Maar op een morgen, ondanks al je voorzorgen, staat hij, je oude man, daar naast het bed en met de hakbijl in de hand.

Het eerste zonlicht valt door de gordijnen op de snede van het mes die zo sterk glinstert dat ze hem één ogenblik lang uit je gezicht laat verdwijnen. Je listen wringen zich in bochten en gedrochten, maar verstrikt geraak je, helemaal verstomd en een hete traan rolt tot in de diepe hoeken van je mond als hij je uit de nood redt met de vraag of je dan zoveel angst hebt voor nachtelijke inbrekers. En dan ontlaadt zich al je doodsangst in een los gehuil, vlieg je hem in de armen en valt de bijl, het klinkt een wijle na in het krieken van de ochtenddruil. Je weet niet of het de spijt is die je nu bevangt, het zelfverwijt dat in de vroege morgen hangt of 't medelijden met de onschuld van je man die niets vermoedt van wat er gaande is en die alleen nog heel hard werken kan. En snikkend klem je zijn verkankerd lijf in je armen en voel je zijn magere, koude hand in je haren smeken om erbarmen omdat hij dacht dat hij jou laten schrikken had. En dan vertel je hem en lieg je van een vreemdeling die je niet luchten kan en die komt spoken aan het hek en waar je verrek veel angst voor hebt omdat, zo lieg je alsmaar door, je hem voor een domoor houdt die op een keer misschien zal klauteren over het hek, de voortuin in zal sluipen en die je zal bekruipen, jij, dame die nog geen dertig bent en niet gewend aan het gevaar dat daar achter 't hek de wereld baart. En alsmaar streelt zijn koude hand je door het haar en zeg je hem wanneer en waar hij deze vreemdeling kan vinden en dat hij te herkennen is aan zijn gedogen blauwe ogen, zijn sluik, blond haar en zijn blue jeans, je ziet het maar.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, dat heb je ook veroverd: het huis, de auto en de meid, de vrije tijd en het zo spannend middeltje om die te doden en zelfs je man verwijt je 't niet als je ze beiden dan verraadt omwille van het ongeziene kwaad: hij, en de vreemdeling die aan je hek is komen spoken. Maar hoe listig dat gelaat van aan de wand zijn tand ontbloot: alleen de dood is voor zo'n spelletjes de laatste toeverlaat. Want hoe dan ook: hij kent maar een heel klein deeltje van het kwaad dat voortaan in de sleutel blinken gaat.

4.

Je wist het niet. Niets wist je er van. De jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen liep eens in de druil, het hoofd gebogen. Toen stopte daar de limousine van je man en hij riep tot de blauwe: "Sater, hè, wil jij een appeltje voor later?" Want je ouwe handelaar die zag het wel: hij was een kerel voor wie werken van geen tel kon zijn; alleen de rel, het vechten tegen molenwieken en de doffe pijn van 't afkicken kende hij. En toen gingen ze een poos in 't zelfde schuitje varen, bracht hij de blauwe kerel tot bedaren en zei: "Jij, jouw moet ik 'ns hebben, beloof je me het aan geen mens te zeggen?" En ze sloegen de handen in elkaar. Voor geld hoort waar: moest hij zijn vrouw zien te verleiden. Weet je: ze kon van hem geen kinderen krijgen en als de blauwe nou 'ns slipperde en eens met haar ging vrijen… Want weet je: hij bezat een groot fortuin en bovendien was hij niet jeune meer en wie kan dat allemaal achterlaten zonder dan tenminste toch misschien het zo beloofde land te zien? "Getroost je", zei ie: "'t is niet zo moeilijk om bereiken: zij is wereldvreemd en gaat alleen zo nu en dan aan het grote venster kijken. Speel jij daar nu de vreemde schone eend in de bijt en kwijt je van je taak. En als je raak schiet met jouw blauwe ogen, zal ze je wellicht de sleutel geven: toon hem mij; ik leg je poen tot dan opzij".

Je wist het niet. Niets wist je er van. Je kende de pijn niet van je man die nu eenmaal niet vruchtbaar was en inderdaad het nog krachtig zaad van een uitgelezen vreemdeling te baat had genomen. Maar toen was het al veel te laat. Immers: de hakbijl bij het bed, die had zijn droom geschaad…

Zo wist je niet dat hij nu plande om èn de jongeman èn jou die gingen samenzweren, met de glinsterende bijl uit zijn leven te weren. En op een dag, zo onverwacht, want buiten het kader van het plan, stond ie daar dan in de grote kamer : de jongeman met zijn blue jeans, zijn blonde haren en de blauwe blikken van een sater waarin jij ging verstikken.

Jij wist het niet dat hij het zo gepland had dat jij 'm zou vermoorden omdat je toch niet strikken wilde in je eigen woorden. Je wist het niet dat dan de ouwe man zich plots tot jou zou richten, je zou betichten van medeplichten in een complot dat zijn gruwelijk lot veranderde in het jouwe.

Daar stond ie dan, de jongeman in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en gieren deed de bijl terwijl je hem onthoofde, en bliksemsnel daarop, bedreigd ten top, je ook de ouwe van zijn hoofd beroofde.

5.

Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, heb je nu voorgoed veroverd: een eigen huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel veel vrije tijd. Zelfs de verveling heb je kunnen doden en ook de laatste spijt: de man die je verhinderde te dromen. Daar zijn ze al van het parket. Ze bekijken de vermoorden nauwgezet. "Waarom?", vraagt eindelijk de grootste met de pet. En het gelaat aan de wand dicteert je kalm de woorden: "Kijk maar in zijn verkrampte hand, door de dood al stijf gevroren. 't Is een complot om een vrouw van nog geen dertig te vermoorden". Daar klinkt nog het doodsgereutel, halen ze uit de dode hand de sleutel en openen daarmee, toegeeflijk knikkend, de voordeur van je huis. Hij past en wast je terstond rein.

Wat fijn om helemaal vrij te zijn.

5 februari 1986

ISBN 90-77532-23-4


16-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mensen en Mieren
Klik op de afbeelding om de link te volgen

MENSEN EN MIEREN

Het was tijd geworden om wat te eten. Renè en Adolf gingen achter het muurtje zitten, uit de tocht. Hijzelf ging met Tom aan de Zuidelijke uitloper zitten. Ze namen hun kopjes mee. Dirk legde zijn jas los over zijn schouders om geen kou te vatten en haalde de thermos en het pakje boven. "Mijn thermos is alweer gebroken…", zegde Tom. Hij had z’n tas op de trappen laten vallen, die middag. Had hij een glas teveel gedronken of was het alleen vermoeidheid? Het was een smosboeltje in z’n tas. "Geen nood. Ik heb altijd koffie over", antwoordde Dirk, terwijl hij hen beiden een hoedje vol schonk. Ze had ham tussen zijn boterhammen gelegd. Weinig fantasie had ze, zijn vrouw: ham of kaas; zelfs niet een keertje ham èn kaas. Ze wisselde af: maandag ham, dinsdag kaas. Het was nu woensdag. "Morgenavond zit het werk er hier op!", zegde Tom, blijmoedig van zijn koffie drinkend. Hij was bang.

Tom was altijd bang. Dirk had hem al gezegd dat hij maar ‘ns ander werk moest zoeken: geen mens kan het volhouden om z’n leven lang met angst te leven. Maar hij wilde dat niet laten merken: Tom gaf nooit toe dat hij bang was. Hij deed dit werk alleen maar om zichzelf daarvan te overtuigen dat hij van geen kleintje vervaard was. Dirk wist dat. Hij vond het wel een goede trek, maar hij prees die niet: er stond nu eenmaal teveel op het spel.

Dirk was volledig vrij van angst; hij had wel angst voor de dood, maar hij associëerde dit werk nog veel minder met gevaar dan met slapen. Neen, Dirk was niet bang: zijn vrouw was het in zijn plaats. Sedert de dag van hun huwelijk, was zijn vrouw gelovig geworden: zo kon ze voor hem bidden. Dat was overigens het enige wat ze voor hem kon doen. Het flitste door zijn hoofd, nu hij aan haar dacht bij het openen van het pakje boterhammen met ham.

Ze aten zwijgend. Dirk keek over de stad die nu baadde in de zon. Hij voelde een blijde huivering. Een soort machtsgevoel. Boven alle mierenmensen voelde hij zich verheven. Hij keek naar het volk in de lange stadsstraten. Zijn dat nu echt mensen? ― zo dacht hij bij zichzelf. Hebben ze allemaal een bewustzijn en weten ze echt een heleboel dingen? Hebben ze een voorgeslacht en een gezin, die mieren allemaal? Maken ze plannen voor de toekomt? Sparen ze geld om zich een nieuwe auto te kopen? Zie ze rijden: het zijn net krekeltjes.

Straks zou hij tussen hen lopen. Straks, als hij weer naar huis ging, zou ook hij een mier worden. Hij beeldde zich nu in, dat hij zichzelf daar zag lopen, terwijl hij naar huis ging: een speldekopje tussen al de andere speldekopjes. Alleen zou hij de enige zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Hij had een ogenblik zin om naar zichzelf daar beneden te wuiven. Ja, hij droeg het met zich mee, als hij tussen de mieren wandelde: dan nog voelde hij zich boven hen verheven. Hij verklapte het hen niet dat hij torenhoog boven hun hoofden liep terwijl zij door de straten krioelden, maar hij deed het wel. Als hij iemand aansprak, was het alsof hij een mier aansprak die ver beneden hem leefde, in een andere wereld: een wereld die veel kleiner was dan de zijne; een te verwaarlozen wereld.

Alleen zijn vrouw wist het, dat hij meer was dan een mierenmens, en daarom ook, achtte ze hem, bewonderde ze hem, aanbad ze hem. Maar ook hij hield van haar: zij was niet zomaar een mier: zij was bijzonder, heel bijzonder. Haar zou hij onmiddellijk herkend hebben, als zij beneden hem liep, tussen de speldekopjes, juist omdat zij zo bijzonder voor hem was. Hij beeldde zich in dat hij haar nu zag lopen tussen de mieren. Zij zou de enige onder hen zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Een ogenblik had hij zin om naar haar te wuiven. Ja, ook zij droeg dat verhevene in zich, als ze tussen de mieren wandelde. Zij was niet blind. Haar speldekopje-zijn was gewoon een noodlottigheid. Eens zou hij haar mee naar boven nemen en dan zouden ze samen naar beneden kijken, als verheerlijkten, hoog boven de stad. Als goden.

Tom was helemaal op de rand gaan zitten. Hij wilde zichzelf ervan overtuigen dat het hem niets deed. Maar het was hem zo aan te zien, dat hij verkrampte. Zijn gelaatstrekken verraadden zijn gedachten. Nu eens fronste hij zijn wenkbrauwen, en dan weer trok hij ze hoog op en steunde hij met beide handen naast zich om houvast te hebben. Zijn handen zweetten. Het zweet brak hem uit de handen als hij recht naar beneden keek, langs de vertikale gevel, tot in de speelgoedstraatjes. Hij droomde het soms, dat hij viel: één verkeerde beweging. Eén verkeerde beweging en dan een val die enkele seconden duren zou. Als hij er aan dacht, kreeg hij de kriebels in de buik, tot in zijn handen. Soms trilde hij dan op zijn benen. Maar als hij de anderen aan het werk zag, kalm, bezonnen en geconcentreerd, ging het weer over. Van de val droomde hij, en niet van de mieren waar Dirk soms over sprak. De val was zijn nachtmerrie geworden. Hij dacht er soms over na, of hij tijdens zo’n val nog zou kunnen nadenken. Hij vroeg zich af wat er dan nog door z’n hoofd zou gaan; hoe lang het zou duren; en of hij het te pletter vallen zou beleven: het zou zijn alsof hij eeuwig bleef doorvallen, alsof hij, vanaf het ogenblik dat hij de grond raakte, plotseling in een tintelende en genotvolle val zou terechtkomen. Hij zou het opeens horen suizen in zijn oren: een zacht geruis, alsof hij onder een wateroppervlak terechtkwam. Het zou allemaal zwart worden en warm, zelfs heet, gelijk in een broeikast. Zou zijn persoon nog verder leven? Zou hij de kracht hebben om zich opnieuw in een eicel binnen te werken en herboren te worden? Herboren worden, opgroeien en weer dakwerker worden? En was dit voordien al eens gebeurd?

Hij kon het zich alvast niet herinneren. Soms geloofde hij het zich te herinneren: maar het was vaag, veel te vaag. Als ik val, dan val ik in een nieuwe baarmoeder, dacht hij; er kan mij niets gebeuren.

Hij keek weer naar beneden, zag de onwaarschijnlijkheid van zijn gedachten in, en huiverde. Hij voelde de kriebels in zijn buik, die zich tot in zijn handen en zijn voeten uitstrekten. En weer brak het zweet hem uit.

Achter het muurtje zaten René en Adolf. René had zo-even een blik geworpen op de twee nieuwelingen. Ze deden het werk goed, de jongens. Dirk is kloek, dacht hij: hij zal blijven. Maar Tom heeft angst. René dronk nog een slok van zijn koffie en rolde zich een sigaret. "Deze week zit het werk er hier op!", zegde hij tot Adolf: "De kathedraal, daar kunnen we maandag aan beginnen. ’t Is daar minder hoog…"

René wist, dat het allemaal eender was: driehonderd meter of vijfenvijftig meter of zelfs maar twaalf meter: vallen is dood. Maar toch rekende hij met hoogten. Hij werkte liever op twaalf meter boven de grond: dan was de doodsangst bij het vallen korter. Niet het te pletter storten hield hem bezig, maar wel de lengte van de val: het besef dat de dood komt. Hij dacht daarbij altijd aan een kankerlijder. Een kankerlijder is iemand die van heel hoog valt. Zijn val duurt lang. Zijn strijd met de dood is slepend. Een hartpatiënt valt slechts van twaalf meter: hij is er zo van af. Het leven, dacht hij dan bij zichzelf, is een val van zéér hoog. Een val uit de hemel zelf. Maar er is tijd genoeg, tijdens de val van het leven, om te kunnen vergeten dat men aan ’t vallen is. René was een beetje een filosoof. Eigenlijk waren ze alle vier een beetje filosofen. Mensen die met de angst moeten leven, worden vanzelf filosofen, dacht René. Maar wat baat het tenslotte nog om na te denken? Het denken zal het vallen niet beletten. Adolf wist het: dat kon je aan hem zo zien.

Adolf was de oudste. Hij was al tweeënvijftig. Dat is tamelijk oud om zo’n werk te doen. René was pas drieënveertig en de twee nieuwelingen waren nog geen twintig. Adolf deed z’n werk en daarmee uit. Hij zag al uit naar zijn pensioen. Het enthousiasme was al weg bij hem. De angst en het enthousiasme: ze hadden hem op dezelfde dag verlaten. Het was de dag dat Louis gevallen was.

Louis leefde nog. Hij reed in een karretje. Als Adolf zou vallen, zou hij tenminste verlost zijn van het schuldgevoel dat hij gekregen had sedert die dag: hij voelde zich schuldig omdat Louis gevallen was, en niet hij. Het kon evenwel hij geweest zijn. Maar hij was er van overtuigd dat het allemaal niets met voorzichtigheid te maken had: daarom ook zegde hij nooit iets tegen de jongens. Hij trachtte er alleen de sfeer in te houden. Dat was het belangrijkste. Als er een goede verstandhouding is in de ploeg, dacht Adolf, dan wordt het risico dat iemand valt, veel kleiner: het zou immers absurd zijn, als dan iemand zou vallen.

Adolf was het ook, die een nooit-eindigende kaarting onder hun vieren had georganiseerd: elke woensdagavond kwamen ze samen in hun stamkroeg om te kaarten. Het ging met een puntenstelsel zonder einde. Hij had het gedaan, alsof hij geloofde dat de goden er rekening mee hielden dat hun kaartspel nog onbeslist was. De goden zouden niemand laten vallen, dacht hij, alsof hij geloofde dat zij hun kaartspel volgden; misschien wedden ze er wel op. Hij sprak daar nooit over, want hij vermeed mogelijke griezelige antwoorden. Hij wist ook wel dat, als de goden wedden, het op de mannen zou zijn en niet op de kaarten. Toch hield Adolf vast aan zijn bijgeloof; hij dacht er alleen niet zo vaak meer aan, nu zijn loopbaan bijna ten einde was. Het was weinig waarschijnlijk dat hij nog zou vallen: al vijfentwintig jaar had hij het uitgehouden.

De schafttijd was nu ten einde. René ging als eerste opstaan en rekte zich, terwijl hij over de stad keek. Dan keek hij in de wolken waarachter de zon als een vage lichtvlek verborgen zat. Er stak een sterke wind op en René zag dat het weldra zou regenen. Het was een goede reden om de werkdag wat korter te maken. Allen stemden zij daar onmiddellijk mee in.

Even later waren ook zij mieren geworden. Terwijl ze in de stamkroeg aan het kaarten gingen, beklom een eenzame mier die het leven moe was, de trappen van het flatgebouw.

Dit verhaal verscheen eerder, onder meer in "Portulaan". http://home.tiscali.be/ludo.noens/

isbn 90-77532-22-6


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Weg en de Hooiwagen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE WEG EN DE HOOIWAGEN

Een exacte beschrijving kan ik er spijtig genoeg niet van geven, en precies dat maakt de zaak problematisch: het zijn nu eenmaal dingen die tot die wereld van het onbeschrijflijke behoren. Sommigen zullen de schouders ophalen als iemand erover spreekt, maar anderen weten dat hij er is: hij is er, zonder dat men ooit zal kunnen bewijzen dat hij er is, en daarom is het een foltering voor diegene die weet dat hij er is en het niet zeggen kan. Soms duikt hij op, en daarvoor kiest hij de meest geschikte momenten uit, en toont zich enkele ogenblikken lang, in zijn volle werkelijkheid, om dan weer te verdwijnen in een mist van angst en niet meer op te duiken zolang de eenzaamheid er niet is. Want de eenzaamheid is zijn gezel, zijn voorbode: eens de eenzaamheid is binnengeslopen en alle helpende handen buiten bereik zijn, duikt hij onherroepelijk weer op: die andere wereld, waar alleen een weg is, en een hooiwagen.

Er is eigenlijk niets geheimzinnigs aan, aan de weg, de oneindig lange weg in de oneindige vlakte, en de hooiwagen, de traag voorbijtrekkende wagen met hooi, maar precies dat legt de totale grondeloosheid van alle existentie bloot. Ik herinner mij dat ik als kind vaak nachtmerries had, en dat moeder mij dan uit bed kwam halen en mij trachtte wakker te maken door mij in de badkamer met ijskoud water te overgieten. En het duurde dan altijd een hele lange tijd vooraleer ik terug met mijn twee voeten op deze wereld stond: ik kwam terug als een kleine schim, die zich met stuurloze bewegingetjes een weg baande door een lange tunnel waarin alle dingen continu vervormingen aangingen, totdat ik tenslotte in de badkamer belandde, als in een ijsgat, snakkend naar adem en angstvol omdat ik dacht dat ik verdrinken zou. Ik zag een kortademige vrouw heel in de verte staan, in een hoek van een grote zaal waarin het plonzen van het water echode, en ze schaterlachte, terwijl ze mij trachtte om te brengen. Niet veel later herkende ik in die vrouw mijn moeder. Zij stond naast mij en sprak tot mij, en er klonk al tevredenheid in haar stem omdat ik eindelijk wakker werd. Toen ik dan weer in het warme bed lag, priemde tot mij de afschuwelijke herinnering van de droom weer door, en merkte ik, terwijl ik wakker was, dat het om alles behalve dromen ging. En ik trachtte, ondanks mijn grote angsten, telkens weer het beeld te reconstrueren, juist omdat ik besefte hoe werkelijk, hoe ècht het was.

Eerst merkte ik, dat het ging om twee lange lijnen, die op een bepaald punt hun evenwijdigheid verloren en dreigden elkaar te kruisen. Het kruisen van de lijnen zou fataal geweest zijn: ik kan niet uitleggen waarom, maar het was gewoonweg zo. Ik durfde haast niet meer aan de lijnen te denken, maar omdat ik mij ertoe dwong zag ik tenslotte dat ze elkaar kruisten, en elk een tegengestelde weg volgden, voorgoed uit elkaar, om elkaar nooit meer terug te vinden.

Eerst kon ik onmogelijk begrijpen waar het nu eigenlijke om ging. Ik wist wel dat het hele fatale gebeuren van de lijnen onmogelijk kon verwoord worden, maar toch was ik er ten volle van overtuigd, omdat ik het voelde tot in het diepste van mijn ziel, dat het helemaal geen larie was, maar dat het daadwerkelijk iets betekende. En niet alleen dat: ik wist dat het iets was wat zich al aan het voltrekken was, iets dat moèst gebeuren, iets dat reeds onherroepelijk gebeurd wàs. En later kwam er meer duidelijkheid in die aanvankelijk bijna vormeloze, maar toch vlijmscherpe en van buitenaf komende gedachte. Het ging ongeveer als volgt.

Ik zat neer, op de grond, in een uitgestrekte vlakte. Ik was ervan overtuigd dat dit beeld iets te zien had met het prenatale: de oneindige rust, nooit verstoord, die er was voor het ogenblik dat ik geboren werd, voor het ogenblik dat ik existeerde. Niet dat ik een redelijk verband legde tussen de vlakte en de prenatale toestand, maar ik wist het gewoon, dat de vlakte gelijk was aan de existentie, ontdaan van alle elementen die er bij mijn geboorte aan toegevoegd waren. Er was niets, maar dan ook helemaal niets anders, tenzij de vlakte, de lege vlakte.

Eigenlijk merkte ik pas dat ik in de vlakte aanwezig was, omdat er een kim was: een lijn, één enkele lijn, die de vlakte scheidde van de lucht, of was het het luchtledige, het heeft geen belang. Maar die lijn was een en al rust, omdat ze recht was. Mijn existentie was gelijk aan de rechte lijn die de kim was, en er was geen enkel element dat deze orde verstoorde.

Ik denk dat het was toen ik rondom mij keek, toen ik de kim volgde, dat ik tot een heel griezelige constatatie kwam. Ik weet dat deze omschrijvingen weinig verstaanbaar zullen lijken, maar ze zijn het in geen geval: ze zijn alleen metafysisch. Daarom zal ik trachten duidelijk te zijn.

Er was dus de lijn die de kim was. Deze rechte lijn begon mij toe te schijnen als een weg. Ik kreeg het idee dat de lijn een weg was, en wel op het ogenblik dat ik aan de kim de hooiwagen zag verschijnen. Het verontrustte mij enigszins, dat er plots een hooiwagen was, als een vreemd element in mijn eigen volmaakte wereld. Maar enkele ogenblikken later al, begreep ik dat er niets vreemd kon zijn aan de hooiwagen, omdat ik begreep dat ikzelf de hooiwagen was. Het was een wagen, getrokken door twee paarden, waarop heel veel hooi gestapeld was, en die met een oneindige traagheid verder schoof over de weg die de kim was.

Ik geraakte met de wagen, die ikzelf was, vertrouwd, en het gaf mij alleen maar een gevoel van voldoening, dat de wagen zich verder van mij verwijderde, en hoewel hij niet bleef stilstaan, merkte ik plotseling op dat ik door de kim ingesloten was. Het deed mij huiveren, want tot dan toe had ik gedacht dat de kim rechtlijnig was, terwijl ik nu moest constateren dat ik er door ingesloten werd. De weg, die de kim was, sloot mij volledig in, en de hooiwagen cirkelde met een oneindige traagheid rond mij. Ik wist dit zeker, om de heel eenvoudige reden dat, telkens wanneer ik de kim volgde, ik terug bij de hooiwagen belandde. Aanvankelijk dacht ik wel dat er meer dan één hooiwagen was, aan de kim, maar omdat elke hooiwagen die ik zag, telkens als ik mij helemaal had rondgedraaid, op eenzelfde afstand van mij voorttrok, wist ik het dat er slechts één was. En ik voelde mij uitermate bedreigd.

Ik weet niet, of dit een spel van seconden of van eeuwen was, maar plotseling zag ik ook dat er een weg was die van de kim naar mij toe liep en dan weer verder naar de kim. En tot mijn grote angst, zag ik dat de hooiwagen de weg aan de kim plots had verlaten en naar mij toe kwam rijden. Traag, oneindig traag, maar zeker en onverbiddelijk.

Ik denk niet dat ik een andere keuze had: toen de hooiwagen mij passeerde, nam ik plaats op de wagen en reed met hem weg, weg uit het centrum waar ik tot dan toe verbleven had. En precies het verlaten van het centum in de kring, deed mij huiveren. Want er was nu niet meer de vlakte die leeg was en rustig, maar ook het rijden op de hooiwagen, die ik, ik weet niet waarom, niet meer kon verlaten, en die mij weg bracht, in een lange reis van steeds kolossaler wordende ontwikkelingen van ik weet niet wat, tot bij het licht, buiten de baarmoeder.

Het beangstigt mij tot in de kern van mijn wezen, dat er geen terugkeer mogelijk is naar de vlakte van rust.

isbn 90-77532-22-6


10-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een splinternieuwe klep
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een splinternieuwe klep


"Neen, mijnheer, dat kan niet", zei hij met een ernstige blik, terwijl hij de jongeman al een beetje argwanend aankeek: "Wie heeft je dàt verteld?".

Hij keek hem verschrikt aan en zei: "Maar… ze heeft het mij zelf geschreven!"

De concierge keek weer schuddebollend naar zijn boek, met een grote zelfzekerheid en zei: "Dan zal ze zich wel vergist hebben, mijnheer, wees daar maar zeker van: ik heb mij in geen geval vergist. Ik hou trouwens alles bij, op de minuut. Hoe lang is ze al hier?"

De jongeman haalde zijn schouders op terwijl hij de conciërge, die een grijze kiel droeg en die nu net deed alsof hij een dokter was, hulpbehoevend aankeek, alsof hij elk ogenblik in tranen had kunnen uitbarsten: "Tenminste twee dagen", zegde hij: "Maar heel precies weet ik het niet. Ze kan hier al drie dagen zijn ook, of een week, of zelfs langer… maar dat denk ik niet, anders zou ze wel al vroeger geschreven hebben…"

De concierge knikte traag, alsof hij diep nadacht en zijn blik was gericht in de verte van de lange gang, waar het holleblokken van de hoge hakken van een waarschijnlijk goddelijke verpleegster zijn aandacht had getrokken. Toen het geluid ophield, zei hij, alsof hij een ogenblik verstrooid geweest was zoals dokters dat kunnen zijn: "Zo… en heb jij je soms niet vergist?" Hij zegde het met zekerheid in zijn stem, want voor hem waren nu alle andere mogelijkheden uitgesloten.

De jongeman grabbelde zenuwachtig in z’n binnenzakken, terwijl hij stotterde: "Neen, neen, in geen geval; ik heb de brief trouwens bij me…" Hij haalde een enveloppe boven, opende die en nam er een briefje uit dat hij aan de concierge toonde, terwijl hij diens reactie volgde door hem wachtend in het aangezicht te kijken.

De concierge fronste de wenkbrauwen terwijl hij door zijn half brilletje halfluid las: "A honderdvierenzeventig". Hij keek weer naar zijn boek dat op zijn klein tafeltje lag en zei: "Kom maar kijken als je mij niet gelooft: ze moet zich vergist hebben: op kamer A174 ligt een bejaarde heer… een zekere Emiel Janssen… hier staat het, kijk! Als je denkt dat ik je leugens wijs maak…"

De concierge keek hem verontwaardigd aan en wachtte op zijn reactie. De jongeman wist echter niet meer wat aangevangen en hij zuchtte diep.

"Het spijt me, maar ik kan je niet helpen", zegde de concierge: "Ik zou het je eigenlijk moeten verbieden, maar als je perse wil zien dat ik gelijk heb, kan je zelf eens gaan kijken…" En terwijl hij een slordig handgebaar maakte in de richting van de lange gang, ging de concierge terug zijn kamertje in en sloot de deur achter zich met een doffe klop.

Johan zag er al bleek uit, maar hij liet het zich geen tweemaal zeggen en met haastige passen begaf hij zich in de richting van de lange gang.

Zijn voetstappen klonken hol en de echo die eigen is aan hospitalen, vermengd met de geur die op zulke plaatsen hangt, deed hem vaart minderen. Je wordt er toe verplicht, in hospitalen en in kerken, omdat het heiligschennis is als je er haastig bent. Een pietluttig individu met haast maakt zich op zo’n plaatsen onsterfelijk belachelijk.

Achter in de gang kwam een jonge verpleegster uit een kamertje naar buiten, in de gang terecht. Ze wilde een volgende kamer binnen gaan, maar bleef nog even staan, met de deurknop in de hand, terwijl ze in zijn richting keek en wachtte.

Hij maakte van de gelegenheid gebruik om haar een wenk te geven: hij zwaaide eens met de hand teneinde haar duidelijk te maken dat hij iets te vragen had, en toen ze hem naderde met een aandachtig vraagteken in de blik, zei hij, nu voorzichtiger: "Excuseer, mevrouw, ik zoek kamer A 174… ik zoek eigenlijk… de concierge zegt dat ze er niet ligt, maar ze heeft het zelf, kijk, hier is de brief en… er zou…"

De verpleegster had de brief ter hand genomen en stond die nu aandachtig te lezen. Hij had opgehouden met stotteren en wachtte hoopvol op haar bevrijdende antwoord. Ze zou er hem heel gauw heen brengen. Hij zuchtte weer, een zucht van verlichting, terwijl hij aldus tot rust kwam.

De verpleegster gaf hem de brief terug en haar woorden gaven hem weer hoop: "Het is een heel eindje hier vandaan. Ik weet niet of je het hospitaal een beetje kent?"

"Neen", zegde hij met blijheid in zijn stem, terwijl hij de brief terug in z’n jaszak stopte: "Het is de eerste keer dat…"

Ze had hem bij de elleboog genomen en leidde hem nu helemaal tot het einde van de gang. Dan ging ze met hem linksaf, de hoek om, en ze kwamen in een andere gang terecht, van waar men een uitzicht heeft op de grote binnenkoer van het immense hospitaal. "Kijk", zei ze: "Ik zal het je gauw uitleggen, want ik moet nog rap een patiënt zien. Zie je daar… de derde-bovenste verdieping? Je moet zelf maar eens kijken en tellen: het venstertje waar die orchidee voor staat? Wel, dat is kamer A 174. Oké?"

"Dank u, zuster..."

Hij stond verdwaasd te tellen. Aan de immense gevels van de kliniek waren vele ramen. Ramen met bloemen en ramen zonder bloemen. Maar orchideeën… dat kende hij niet.

Hij wilde zich excuseren, maar de verpleegster was al weg. Kom, hij wist het nu toch ongeveer. Moedig en met getemperde spoed, ging hij de lange gang verder door. Op het einde van de gang was er een muur. Geen deuren. Geen liften. Dan keerde hij terug, de gang door, het hoekje om, zodat hij weer in de eerste lange gang terecht kwam. Achteraan in de gang stond de concierge aan een van de kamervenstertjes te loeren. Hij leek een ogenblik op te schrikken toen hij de jongeman zag aankomen, en bleef daar bij het einde van de gang wat drentelen, af en toe eens op zijn uurwerk kijkend, alsof hij naar iemand wachtte. Toen Johan de concierge voorbijging, knikten beiden eens beleefd en onbetekenend, alsof ze elkaar nooit eerder hadden gezien.

Aan het einde van de gang, tegenover het bureeltje van de concierge, keken een reeks deuren hem stomverbaasd aan. De lift moest hij hebben. Hij las de naambordjes het ene na het andere. Daar was het!

Hij duwde op het knopje en wachtte. Hij wachtte een hele tijd. Dan duwde hij nog ‘ns op het knopje en wachtte weer een hele tijd. Het signaal stond toch op groen?! Hij draaide zich om, aarzelde eerst even alsof hij z’n woorden woog, en dan riep hij tot de concierge, die nog steeds aan het uiteinde van de gang kuierde: "Excuseer, mijnheer, kunt u mij zeggen hoe ik op de derde-bovenste verdieping kan geraken? Ik…euh..."

Met een glimlach op het gelaat, en daarmee duidelijk zijn oneindig geduld etalerend, kwam de concierge aanwandelen. Hij duwde op het knopje en zei op een kordate toon, nog steeds glimlachend, maar alsof hij elk ogenblik had kunnen uitschieten: "Je moet wachten tot het signaal op groen staat!" Dan ging hij weer weg, en verdween achteraan in de gang.

Johan zag de lift nu halt houden. Hij trok de deur open en stapte in. De deur ging dicht. Hij duwde op het derde-bovenste knopje, maar blijkbaar was iemand hem voor geweest: de lift ging naar beneden.

Ze ging helemaal tot beneden en stopte aan 'Kelderverdieping A': LABORATORIUM.

De liftdeur ging open en een dokter in witte jas en met een stethoscoop om de nek, kwam binnen en drukte onmiddellijk op het knopje naast het nummertje 1. Met zijn gelaat naar de grond gericht, duidelijk diep nadenkend, wachtte hij tot hij op zijn bestemming was. Waarschijnlijk een dringend geval, dacht Johan. Aan de eerste verdieping stapte de dokter uit.

Johan zuchtte en wachtte ongeduldig tot de liftdeur in het slot viel. Maar toen de lift zich weer in beweging zette, ging zij opnieuw naar beneden. Ze stopte weer bij 'Kelderverdieping A'. De deur ging open en alweer een witgekielde man met een stethoscoop om de nek stapte in, terwijl hij Johan aankeek en zei, alsof hij een bekende van hem was: "Hanssens is altijd verstrooid: hij zou het belangrijkste nog vergeten!" Hij toonde Johan een klein flesje terwijl hij glimlachend schudde met het hoofd. De lift hield halt bij het nummer 1 en de dokter stapte uit. Hij maakte de liftdeur bovenaan vast zodat ze niet dicht kon klappen, en gaf Johan een teken waaruit hij begreep dat hij een ogenblik moest wachten.

Enkele seconden later werd een naderend hijgen hoorbaar, en daarop verscheen een zwaarlijvige, oude dame, schoorvoetend en door een verpleegster ondersteund. Zij werd de lift ingeholpen.

"Rustig aan, Mieke!", zei de verpleegster, terwijl ze naar Johan knipoogde en hem teken deed om een handje toe te steken bij het verplaatsen van de vrouw.

Johan schrok: de dame had werkelijk een kolossale gestalte; ze zuchtte en krochte terwijl zij in de lift werd geholpen.

"Wil jij haar eventjes buitenlaten in kelderverdieping B?", vroeg de verpleegster vriendelijk: "Maar let erop dat ze niet valt; hou ze een beetje vast."

"Dank u jongen, dank u!", schaterde de enorme dame, en het ogenblik daarop trok ze grimassen van de pijn, greep ze met de ene hand naar haar rug: "Het zijn mijn nieren, jongen! Het zijn mijn nieren! Ze geven u pilletjes tegen maagpijn en ge krijgt er pijn van aan uw nieren! Wel, wel: wat gaan ze allemaal nog aanrichten met ons…"

De liftdeur was alweer dicht. De dame had intussen op het knopje richting 'beneden' gedrukt en de lift zakte weer. De dame lachte Johan vriendelijk toe, net zoals z’n tante dat placht te doen, toen hij nog een kleine jongen was. Met een schokje kwam de lift weer tot stilstand, en Johan moest plots toespringen om te verhinderen dat zijn reisgenote omviel. Hij opende de deur voor haar en leidde haar tot buiten de liftkamer, in de gang.

"Waar moet je wezen, mevrouw?", zo vroeg hij haar, zich goed realiserend dat het totaal onverantwoord was om de dame in haar toestand over te laten aan haar lot: alleen zou zij het niet beredderen: "Hallo! Is daar iemand om te helpen!?"

Er was niemand of niets te horen of te zien.

"Blijft u hier eventjes staan", zei Johan: "Ik zal ‘ns gauw kijken of er iemand is, ik ben zo terug!"

Johan liep haastig de gang door, terwijl hij door de kleine venstertjes van de kamertjes keek. De kamertjes ware allemaal leeg. Er moest hier toch iemand zijn?

"Hallo! Dokter!?" Was dit een operatiezaal? Hoe kon hij nu weten... Dat moest er verduiveld allemaal nog ‘ns bijkomen. Maar goed, hij moest nu alleen wat geduld oefenen, niemand kwam tenslotte hierheen voor de fun...

Plotseling weerklonk een schaterlach; het was de dame in de lift. Ze lachte zo hard, dat het Johan bevreesde. Hij haastte zich naar haar toe, zenuwachtig al, en in de waan dat zij een toeval had gekregen: "Gaat het mevrouw?" En nu moest hij wel bij haar blijven, anders viel zij zo om. Hoe kon hij nu hulp halen? Hij kon haar toch niet laten vallen? Ik moet haar helpen zich neer te zetten, dacht hij, geheel in paniek: als zij neerzit, kan ze niet meer omvallen, en dan kan ik hulp halen. Maar al gauw besefte hij dat het de magere klungelaar die hij was, aan kracht ontbrak. Hij kon niet het risico nemen dat dit maneuver mislukte en dat zij, daar nog aan toe, haar bekken brak. Wat nu gedaan?

Intussen was de liftdeur weer dichtgeklapt en prompt had de lift zich in beweging gezet. En de dame hield maar niet op met lachen.

Geduld, stamelde Johan tot zichzelf. Hij probeerde met schouderklopjes het schaterlachende gevaarte te kalmeren. Het zweet liep uit zijn haren in straaltjes over zijn gezicht. Tenslotte bleek de dame haar schaterlach te willen onderbreken om hem iets duidelijk te maken, en hij spande zich in om haar woorden te verstaan, want de vrouw was geheel buiten adem: "Ik denk… hahahahaha… dat we een verdieping te laag zitten! Hahahahah!!! ’t Komt zeker hahahahaha… door ’t gewicht! Hahahahaha!!!"

Johan zelf kon er niet om lachen. Hij keek versteld naar het bordje boven de deur van de lift: "kelderverdieping C".

"We zitten hier in het magazijn…ha!", lachte de dame: "Als we hier nog wat blijven en we geraken niet meer weg,, haha… kunnen we, haha dan kunnen we bij de aspirientjes gaan zitten! Hahahaha!!! Ze zullen zeggen…ha! Wat voor een haha! … wat voor een dikke aspirien komt daar aan? Hahahahaha!"

Johan trachtte zijn kalmte te bewaren. Onvoorziene omstandigheden, wat konden ze het leven van een mens bezuren. En dat dit er nu moest bij komen... Zij is wellicht een beetje dement, dacht hij, en wie weet aan welke kwalen ze nog allemaal leed: hij was best bereid aan handje toe te steken in noodgevallen, maar het was totaal onverantwoord dat men deze ongetwijfeld doodzieke patiënt hier als het ware in zijn handen had gestopt. Hij was helemaal geen dokter, en zij, hoezeer hij ook met haar te doen had, was tenslotte helemaal geen verwante of bekende van hem. En dat terwijl hij hierheen gesneld was om...

Hij hield haar met één arm vast, en met zijn andere hand drukte hij constant op dat knopje. Tenslotte stopte de lift.

Weer een andere man in witte jas opende de liftdeur. "Zal ik haar even overnemen?", stelde hij Johan voor. Hij zegde het vriendelijk, maar zonder dank.

Deze maal kwam de lift op de derde-bovenste verdieping terecht. Het duurde niet lang, of Johan vond kamer A 174. Hij klopte aan, maar hoorde geen antwoord. Hij ging op de tippen van zijn tenen staan om door het venstertje boven de deur te kunnen kijken. Er stond een bed in de kamer, en in het bed lag een oude heer. De heer had hem gezien, en hij wenkte Johan om binnen te komen.

Johan aarzelde een ogenblik, maar besloot dan toch dat de oude heer redenen moest hebben om hem naar binnen te roepen. Haastig liep hij de kamer in.

"Ik zoek mijn vrouw", zegde hij tot de oude heer: "Ze zou op deze kamer moeten liggen, maar ik zie dat het niet zo is. Ze heeft mij nochtans duidelijk geschreven: kamer A174…"

De oude heer in zijn bed zag er tamelijk kwieks uit. "Ga zitten, jongeman, ga toch zitten", zei hij: "Het is lang geleden dat ik nog bezoek gehad heb. Ik lig hier al bijna een jaar…" Zijn stem klonk een beetje hees, maar er zat nog pit in.

"Jaja", ging hij door: "Je kan hier lang zoeken in zo’n kliniek… Weet je, vroeger, toen mijn vrouw nog leefde, kwam ik haar hier ook bezoeken. De eerste keer kon ik haar maar niet vinden. Geen mens die hier niet dagelijks werkt kan hier trouwens wegwijs worden, in dit doolhof. Ze stuurden mij van het kastje naar de muur… En weet je wat ik toen dacht?"

De oude heer keek hem eens doordringend aan. Dit verhaal klinkt interessant, dacht Johan, en hij bedwong zijn ongeduld en luisterde toe.

"Ik dacht: ze zijn hier met mijn voeten aan ’t spelen. En zo was het ook. En weet je wat ik toen gedaan heb?" Weer keek hij Johan aan en wachtte.

"Wat heb je toen gedaan?"

"Wel", zei de oude heer: "Ik ben hen heel slim af geweest. Ik ben naar kamer 07 geweest. Ken je kamer 07? Neen, natuurlijk niet. Wel, op 07 komen de meeste nieuwe patiënten dagelijks binnen voor routine-onderzoek. Ik wist dat mijn vrouw daar ook zou belanden. Maar het is streng verboden voor bezoekers om daar binnen te gaan. Dus dacht ik: ik kruip daar in een bed, en ik doe alsof ik slaap. En als mijn vrouw binnen komt, zie ik haar! Zo slim was ik hen af! Want je denkt toch niet dat je haar zal zien vooraleer ze hier weg is, anders? Hoe erg is het met haar gesteld?"

Johan nam zenuwachtig de brief uit zijn jaszak en gaf hem aan de oude man en zei: "Ik weet het eigenlijk niet precies… Ik was op zakenreis in het buitenland, en toen ik thuis kwam, vond ik deze brief in de bus…"

De oude man tastte naar z’n bril die naast hem op het kastje lag, zette hem op zijn neus en begon dan luidop te lezen :

"Liefste Johan, ik moet voor een tijdje naar het hospitaal. Maak je maar niet ongerust. Het is zeker niet zo erg als je je altijd pleegt voor te stellen. Ik lig op kamer A 174..."

De grijsaard onderbrak zijn lezing een ogenblik, keek Johan aan, en bevestigde: "A174, ja, dat is hier".

Hij bekeek de brief weer, en las het laatste woord:

"Trees".

De oude man nam zijn bril af en legde hem terug op het tafeltje naast zich. Hij gaf Johan zijn brief terug en zei: "Jaja, dat ken ik. Je weet nooit wat het is. Ze willen je niet ongerust maken, en ze denken dan nog dat ze er in slagen ook! Had ze nu eens gezegd wat haar mankeerde… maar, weet je: mijn vrouw was net zo!" En toen hij dit zei, tikte hij Johan geruststellend op de arm. Dan verviel hij in een nadenkend stilzwijgen.

Johan was nu alles behalve gerustgesteld. Misschien was ze wel al dood…

"Ik ga nu maar ‘ns doen wat jij toen gedaan hebt", zegde hij angstig tot de oude man: "Het is pas voormiddag. Misschien krijg ik haar meteen te zien…"

"Doe dat, jongen, doe dat!" zegde de oude heer: "En de groeten!"

Johan verdween haastig. 07. Dat was op het gelijkvloers.

Deze maal had hij meer geluk met de lift. Hij vreesde er een ogenblik voor dat hij er niet zou binnen geraken. Hij zou er naar binnen glippen en in een bed kruipen, ongezien. Ze zouden zijn vrouw binnen rijden in een karretje, en hij zou weten dat zij het was, ook als hij haar niet zou zien. Dan zou hij uit het bed springen...

Met veel gemak kwam hij kamer 07 binnen. Gelukkig was er niemand. Moest hij zich omkleden en een pyjama aantrekken? Neen, dat was niet nodig. Als hij onder de lakens lag, zou niemand merken dat hij aangekleed was. Maar misschien is het toch veiliger, dacht hij. Hij trok een kastlade open, vond een pyama, verkleedde zich en kroop onder de lakens.


T
oen hij zijn ogen weer opende, was hij helemaal draaierig en ziek. Hij had gezwommen tussen webben en kleverige gedaanten. Hij had zwarte gaten gezien en blinkende spiegels met prikkeldraad rond. Hij had in lange zalen gezeten en spaghetti gegeten. Hij was ondergegaan in een grote stoomboot waar bovenop een sinterklaas stond te wuiven die sinaasappelen in het water gooide naar de vissen. En kelders die onder water liepen had hij ook gezien. En nu zag hij plotseling een heilige engel voor zich, een soort mengeling van engel en vis, of nog iets anders. Dan voelde hij zijn hete kop en opende zijn ogen. Het was een wazige verpleegster. Ze taterde. Er was ook een andere witte bij. Het was een dokter met een witte kiel aan en een stethoscoop rond zijn nek. Hij herkende Hanssens. Nu zag hij hen duidelijk en scherp:

"Wat is er gebeurd? Waar is mijn vrouw?", zo wilde hij vragen, maar hij kon zichzelf slechts horen bazelen.

"Rustig, rustig..." De dokter glimlachte vriendelijk naar hem, terwijl de verpleegster zijn pols nam. De dokter zei: "Alles is in orde. Vrees niet. Het is nooit voordien zo goed geweest. Rust nu een beetje en hou je kalmpjes. In orde? Het zal nu heel wat beter gaan, ik verzeker het u: het zal veel beter gaan met je andere klep! Hier is je vrouw al!"

Hij zag een slanke dame naar zich toe komen. Ze trok een verbaasd gezicht en riep: "Maar dat is helemaal mijn man niet!"

***


09-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A White Christmas
Klik op de afbeelding om de link te volgen

A WHITE CHRISTMAS


Het was op een Kerstdag in de winter en er was een dikke laag sneeuw gevallen gedurende de voorbije nacht. Toen ik gewekt werd door mijn vierjarige zoon ― hij was uitermate uitbundig ― wist ik dat ik die dag niet achter de kachel zou moeten zitten: ik had de keuze: ofwel zou ik een hele grote sneeuwman maken, ofwel zou ik de hele dag lang het gezaag van de rakker moeten aanhoren. Ik koos voor het eerste.

Tegen de middag was het oeuvre voltooid. Fier als een haan, zat hij, moegesneeuwd, de hele namiddag naar buiten te kijken bij het raam. Dan, rond een uur of vier, ging het plotseling heel snel dooien. Met een triestig gezicht en alsof hij wachtte totdat het weer zou beginnen vriezen, keek hij toe. "Ja", zegde ik hem: "aan alles komt een einde; ook aan het leven van een sneeuwman!" We keken hoe de sneeuwman traag maar zeker wegsmolt in de dooi.

Het werd duister en mijn zoon ging slapen. Ik ging naar buiten om de vensterluiken te sluiten en wierp nog even een blik op de sneeuwman. Er restte alleen nog een klein hoopje sneeuw in een grote waterplas. Ik ging een schop halen om de sneeuw weg te scheppen omdat de goot verstopt zat en het smeltwater dreigde in de stal te lopen. Toen ik in de sneeuw schepte, voelde ik iets hard. Ik stak het buitenlicht aan en keek.


In het restje sneeuw lagen een doodshoofd en beenderen van een mens. Ik geloofde haast niet wat ik zag en besloot dat iemand mij wilde laten schrikken. Ik besloot er niets van te zeggen. Ik groef een put om de beenderen te verbergen, ging dan nog wat aan de kachel zitten en kroop tenslotte in bed.


Mijn vrouw was al maanden in verwachting van ons tweede kind. Twee weken na Kerstmis begonnen de barensweeën. Op het ogenblik dat zij het kind kreeg, was ik op mijn werk, waar het er zeer druk aan toe ging. Ik kreeg een telefoon van de huisdokter: "Meneer Jaspers, uw vrouw heeft een kind gekregen" zegde hij, "maar u zou best eens hierheen komen om haar wat te troosten, want er scheelt iets aan." Ik haastte me naar huis.

Het was een kind zonder beenderstelsel. Mijn vrouw was er lange tijd ziek van. Ik kon haar niet getroost krijgen. Na het overlijden van het kind, zegde ze dat ze wilde dat het kind vlak bij het huis in de hof zou begraven worden. Ik vertelde haar dat zoiets onmogelijk was: "Trouwens, je zou eraan kapotgaan als je er elke dag zou moeten op kijken", zegde ik haar. Maar zij kon zich niet anders troosten. Ik besprak het allemaal met de huisdokter en hij regelde het dat het kind in onze tuin kon begraven worden. Mijn vrouw wees mij precies die plaats aan waar ik de beenderen van de sneeuwman begraven had. Bij het begraven van het stoffelijk overschot van ons kind, vond ik niets meer van de sneeuwman terug. Ik vergat de zaak.

Het daaropvolgende jaar, met Kerstmis, was de wereld weer onder de sneeuw bedekt en wilde mijn nu vijfjarige zoon weer een sneeuwman maken met mij. Gedwee hielp ik hem. We parkeerden de sneeuwman op een heel andere plaats in de tuin. In de namiddag zegde mijn zoon: "Kijk, nu het gaat net zoals vorig jaar: de sneeuw begint al te smelten!".


De angst steegt mij naar het hoofd, want mijn vrouw was weer in verwachting. Ik schaamde me om mijn angst, maar het was iets dat mij overviel. Ik keek toe hoe de sneeuwman langzaam smolt, en ik besloot om de volgende morgen als eerste op te staan om te gaan kijken.

In de vroege ochtend stapte ik uit mijn bed. Mijn vrouw en mijn zoon sliepen nog vast. Ik ging naar buiten, stak een sigaret op en begaf mij in het donker van de eerste schemering naar de plaats waar de sneeuwman had gestaan de dag voordien.

De sneeuw was helemaal weggesmolten en het sneeuwwater was bevroren tot ijs. Geen doodshoofd of andere beenderen te zien. Maar plots zag ik hoe twee mensenogen mij aankeken vanuit het ijs. Ze waren half opengebarsten en vastgevroren aan de grond. De angst sloeg mij opnieuw, maar de wijsheid spoorde mij aan om de ogen los te krabben en ze te begraven in een put, nog voordat mijn vrouw en mijn zoon wakker werden. Ik deed dat.

Mijn vrouw kreeg nu een tweede kind, het was weer enkele weken na Kerstmis. Ik was op kantoor toen de dokter mij opbelde met het bericht dat ze bevallen was. Ik reed onmiddellijk naar de kliniek.


Je hebt het geraden: het kind had geen ogen en stierf enkele uren na de bevalling. De dokter verzekerde ons dat de herhaalde misval puur toeval was. Het feit dat mijn vrouw tweemaal achtereenvolgens een gehandicapt een praktisch doodgeboren kind ter wereld had gebracht, mocht ons niet ontmoedigen. Naar de wens van mijn vrouw, begroeven we het kind in de tuin, naast het andere zerkje. Mijn dappere vrouw zette zich er terug overheen, hoewel haar eerste dagtaak voortaan bestond in een bezoekje aan de zerken.


Het jaar nadien sneeuwde het weer op Kerstmis en naar gewoonte maakten mijn zoon en ik een sneeuwman. De volgende ochtend kroop ik voor het krieken van de dag uit bed en ik keek uit het raam: de sneeuwman was niet gesmolten. Ik kleedde me snel aan, liep de tuin in, maar weerstond tenslotte aan de drang om de sneeuwman met een staaf te doorprikken teneinde er op die manier achter te komen wat er dit keer zou inzitten. Nadenkend doolde ik rond in de besneeuwde ochtend. Het kwam mij nu voor dat de bizarre taferelen hallucinaties moesten geweest zijn ingevolge het verdriet om het verlies. Ik kon er niet blijven mee lopen, en ik besloot om de twee plekken waar ik de vorige keren de beenderen en de ogen meende begraven te hebben, weer op te spitten. Ik wist niet meer of dit mij moest geruststellen of verontrusten, maar tevergeefs zocht ik naar de begraven resten.

Mijn vrouw, die in verwachting was, kreeg weer een kind. Nu was ik er zelf bij in het hospitaal. De geboorte verliep heel moeilijk. Er wilde maar geen kind te voorschijn komen. Tenslotte werd er besloten tot de keizersnede. Uit het lichaam van mijn vrouw werd een groot kankergezwel tevoorschijn gehaald, dat geleek op een enorme hersenmassa.

Ook dit kankergezwel werd in onze tuin begraven, omdat mijn vrouw, die het kind niet gezien had, dit wenste. Zij bleef dapper.

Het ging weer dooien. Ik keek toe, maar werd steeds angstiger toen ik zag hoe alle sneeuw begon te druipen en het sneeuwwater her en der wegvloeide, terwijl de sneeuwman zelf bleef staan. Mijn vrouw noch mijn zoon schenen dit op te merken. Toen ze ’s avonds naar bed gingen, bleef ik nog een tijdje bij het venster zitten.


Plotseling zag ik hem bewegen in het donker: de sneeuwman kwam van zijn voetstuk af en liep de stal in. Versteend keek ik toe. De sneeuwman kwam weer naar buiten, hij droeg een schop. Hij liep naar de plaats in kwestie en begon daar duchtig te graven. Ik zag hoe hij de ogen, de beenderen en de hersenmassa tevoorschijn haalde, en ook de inhoud van de twee andere grafjes. Het kwam mij voor dat hij dat alles daar stond te monteren. Dan zag ik hoe hij de sneeuw van zich afschudde, de schop tegen de muur plaatste, en lachend naar achter in de tuin wandelde.

Ik geloofde niet wat ik zag en ik liep naar buiten. Maar er was geen spoor meer van de sneeuwman. Ik zette de schop terug in de stal en ging naar binnen.


Het daaropvolgende jaar met Kerstmis, sneeuwde het weer. Ik verwierp het voorstel van mijn zoon om samen met hem een sneeuwman te maken, en hij besloot dan maar binnenshuis te blijven. Weer was mijn vrouw in verwachting. Enkele dagen nadien baarde ze een drieling die kerngezond ter wereld kwam. Ze zegde: "Kijk, dat zijn ze nu alle drie teruggekomen; ik heb er voor gebeden. Laten we de zerkjes maar opruimen."

En zo gebeurde het.


07-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Verbeelding
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE VERBEELDING


Er zijn ziekten van het lichaam en er zijn ziekten van de ziel. Ik hoef niet te zeggen hoeveel pijn de ziekten van het lichaam kunnen veroorzaken, maar de kwellingen en de angsten die zielszieken soms te doorstaan hebben zijn gewoonweg onverwoordbaar. Als men weet dat sommige van deze angsten de angst voor de dood schijnen te overtreffen, daar het vaker gebeurt dat krankzinnigen de dood verkiezen, de zwarte dood zonder enige uitkomst tot in de eeuwigheid, boven de kwellingen en de martelingen van hun geestesziekte, kan men zich al iets daaromtrent voorstellen, maar nog steeds veel te weinig om tot enig begrip te kunnen komen.

Ik was gehuwd met de vrouw van mijn dromen. Synthia. Al uit mijn vroege jeugd kende ik haar, omdat ze vlakbij woonde, in dezelfde buurt. Toen ik een jongen van zestien was, zij één jaar jonger dan ik, had ik haar al in de gaten. Ik kon mijn ogen gewoonweg niet van haar af houden als ze dromerig liep te wandelen onder de lommerbomen tijdens de lange zondagnamiddagen, terwijl wij op het graspleintje een partijtje voetbal speelden met ons zestal. Ze slenterde altijd helemaal alleen rond, alsof ze in een andere wereld liep, en hier en daar hield ze halt om wat bloemen te plukken die ze dan in een vaasje zette, in het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw, dat langs de zandweg, aan het bruggetje, bij de Moerbeek stond. Ik herinner mij heel goed, dat ik er altijd voor gevreesd had dat zij een non zou geworden zijn, terwijl ik al heel vroeg verlangde om met haar te trouwen. Het was dan ook een heel nare ontdekking voor mij, wanneer ik telkens weer merkte dat zij bloemen naar het kapelletje droeg en daar weesgegroetjes zat te lezen op de lage houten bank voor het stenen beeld, en dat zij nu en dan ook een kaars deed branden. Mijn angst dat zij een non zou geworden zijn was zo groot geworden, dat ik op een dag naar het kapelletje was toegegaan, het beeld had weggenomen en het een heel eind verder in de Moerbeek had geworpen.

Een afschuwelijk gevoel van ontzetting en angst had mij bij de keel gegrepen, toen ik plotseling meende te zien dat het stenen beeld niet zonk, maar op het wateroppervlak bleef drijven. Ik was onmiddellijk weggelopen daar vandaan, en ik heb het nooit meer aangedurfd om nog in de omgeving van de Moerbeek te komen en telkens als men over de Moerbeek sprak, of over het gestolen beeld van Onze-Lieve-Vrouw, werd ik door een ontzettende angst bevangen en trachtte ik vlug aan andere dingen te denken om afleiding en vergetelheid te vinden. Synthia was een lange tijd bedroefd geweest om het verdwenen beeld, maar het ging over. En tot mijn vreugde, zag ik dat ze ermee ophield om nog langer bloemen naar het kapelletje te dragen en daar te bidden. Enkele jaren later kwam ik met Synthia veel dichter in contact, en bouwden wij geleidelijk een vaste relatie op, waaruit een gelukkig huwelijk voortsproot. Ik was pas twintig toen ik haar trouwde.

Hoewel zij het bidden nu gelaten had, bleef Synthia een dromerig meisje. Enerzijds kon ik haar daarvoor aanbidden, omdat ikzelf helemaal geen toegang kon vinden tot haar dromenwereld en tot de rijkdommen van haar ziel maar, anderzijds, was deze karaktertrek van haar toch alles behalve praktisch. Ik merkte elke dag opnieuw, als ik van de fabriek terugkwam, dat zij met het huishoudelijk werk geen ziertje was opgeschoten, alhoewel wij toen nog geen kinderen hadden. Eerder omdat mij dit enigszins verontrustte dan dat ik er zou om gegeven hebben haar na mijn dagtaak nog te moeten bijstaan met haar werk, vroeg ik haar eens of ze haar werk wel de baas kon en of het niet beter zou zijn één- of tweemaal per week een schoonmaakster te vragen voor wat bijstand. Ze zegde mij dat dit helemaal niet nodig was en dat we beter onze centen konden sparen tegen de tijd dat we kinderen kregen. Ik wilde haar verder niets meer zeggen daaromtrent, maar vroeg me dan toch af, hoe het zou zijn als er nu nog eens een kind zou bijkomen, of misschien meer dan één.

Ik weet niet of ik er goed zou aan gedaan hebben haar tot andere gedachten te brengen, maar op dat ogenblik, zo geloof ik toch, was het absoluut uitgesloten voor mij om haar hierin tegen te spreken: zij wilde absoluut en dringend een kind, en een jaar later kregen wij onze eerstgeboren zoon, Johan.

Ik had altijd al een zoon gewild als eerstgeborene, en deze geboorte had mij en mijn vrouw tot een grote vreugde en tot een nog dieper geluk gestemd. In tegenstelling tot wat ik eens gevreesd had, bleek mijn vrouw het werk nu wel de baas te kunnen, alles ging heel wat beter dan vroeger. De geboorte van het kind was ook voor mij als een hergeboorte en al mijn vrije tijd ging er naar uit. ’s Avonds haastte ik mij om vlug thuis te zijn en het doen van de kleine Johan gade te slaan en al gauw leerde ik het vaderschap aan: ’s nachts opstaan om de fopspeen van de peuter in de honing te dopen en hem wat te wiegen tot hij weer insliep, zijn doeken helpen verversen, hem pap geven, hem boertjes doen laten, en hem doen lachen. De beste zorgen, èn voor mijn vrouw, èn voor mijn zoon, konden niet goed genoeg zijn. Ik moet zeggen dat ik mij nooit had kunnen indenken welk een geluk dit allemaal met zich meebracht.

Toen de eerste zomer kwam, was ik mij werkelijk wel zorgen beginnen te maken. Het was eerder instinctief dan beredeneerd, maar soms lag ik er nachtenlang van wakker, verzonken in overpeinzingen die allemaal op angst uitliepen. Ik kon er Synthia niet over spreken, omdat ik eigenlijk geen reden had om mij zorgen te maken en ook omdat ik haar niet nodeloos wilde beangstigen. De reden voor die zorgen was de volgende.

Toen de zomer aanbrak, en het was warmer buiten, had Synthia de gewoonte aangenomen om vaker met de kinderwagen te gaan wandelen. De dokter had haar immers gezegd dat zomerse buitenlucht onontbeerlijk was, zowel voor haar als voor de kleine Johan. Het zou hem tot een stoere kerel maken, zegde hij. En zij had het vooral nodig omdat ze nog weinig nachten kon doorslapen zonder gewekt te worden door het huilen van de peuter. Zij ging dan wandelen gedurende de namiddagen, terwijl ik op fabriek werkte, en ze legde altijd dezelfde route af, langs de zandweg die een heel eindje de Moerbeek volgde en die dan over het bruggetje heen liep, bij het kapelletje. Ik maakte mij vooral zorgen omdat Synthia altijd alleen ging wandelen: zij had immers nooit vriendinnen gehad die haar nu en dan ‘ns konden vergezellen. Ze scheen daar ook geen behoefte aan te hebben en ze voelde zich helemaal veilig, klaarblijkelijk. Ik wist ook niet of haar dromerigheid voortkwam uit stille zielsverrukking, dan wel of deze toestand van verstrooidheid een gevolg was van verborgen zorgen waar ik geen weet van had. Maar omdat ik op mijn dromerige Synthia verliefd was, wilde ik daar ook geen kritiek op uiten: als zij zich bijvoorbeeld van haar dromerigheid zou bewust geworden zijn omdat ik haar daarover zou spreken, zou deze zeer merkwaardige en mooie eigenschap die alleen aan haar in zo’n volmaakte en schone vorm eigen was, misschien verdwijnen, kapotgemaakt zijn. En daarom liet ik het allemaal maar begaan, terwijl ik mijzelf ervan trachtte te overtuigen dat ik mij onnodig zorgen maakte.

Het is mij nu niet meer mogelijk mij de gebeurtenissen terug voor de geest te roepen, omdat ze mij telkens weer kapotmaken. Ik tracht afleiding te vinden, als de dag weer opduikt, in mijn geest. Eens droomde ik dat ik van de fabriek was thuisgekomen en noch Synthia, noch de kleine Johan thuis vond. De deuren van het huis waren gesloten, er lag geen berichtje, niets. Onmiddellijk was ik naar de Moerbeek gerend, langs de stoffige zandweg die over het bruggetje loopt aan het kleine kapelletje. Angstig had ik naar het spoor van de kinderwagen en dat van de voetstappen van mijn vrouw uitgekeken, maar de wind had het stof alweer effen gewaaid over de banen. Ik was in paniek, in panische angst, en keek, terwijl ik buiten adem verder liep en af en toe struikelde, in de Moerbeek, omdat ik het vreselijkste vermoedde dat iemand zich had kunnen voorstellen. Ik herinnerde mij plotseling heel sterk de dag dat ik ervoor gevreesd had dat Synthia een non zou geworden zijn en dat ik het stenen Mariabeeld in het water had gegooid. Lange tijd had ik gedacht dat het puur eigen inbeelding was geweest dat ik het stenen beeld nog op het water had zien drijven, maar dan plotseling bedacht ik dat dit wel werkelijk gebeurd was, als een voorteken dat deze daad van heiligschennis zwaar bestraft zou worden en dat het ogenblik van de straf nu onherroepelijk zijn intrede had gedaan en dat niets meer te herdoen was van dat alles.

De tranen sprongen mij in de ogen terwijl ik roepend verder liep en merkte hoe ik gek aan ’t worden was van verdriet en van angst om de onherroepelijkheid van deze straf. Het was alsof ik plotseling een groot Lieve-Vrouw-Beeld aan de boskanten zag verschijnen: een levende Lieve-Vrouw die kijvende bewegingen maakte met de vinger en mij met een strenge en meedogenloze blik aankeek. Duizend maal liever had ik gewild dat mijn lieve Synthia non zou geworden zijn dan dat ze hier door mijn schuld… en dan zag ik plotseling iets drijven op het water van de beek.

Ik geraakte haast verstikt en snakte naar adem terwijl ik het fatale moest zien, maar ik zag niets anders dan wazigheid door mijn tranen: een parelende wereld die zich helemaal aan ’t vervormen was, en waar meedogenloos de zomerzon bleef schijnen alsof alles goed was, en mooi. En hoezeer ik ook riep: het baatte mij niet het onvermijdelijke uit de weg te willen gaan of terug naar het verleden te willen keren om alles te herdoen: het begrip dat ik toen kreeg van de fataliteit, was een begrip dat mijn hersenen vermorzelde en uitperste. Ik wreef de tranen uit mijn ogen en keek in de Moerbeek.

Het was het stenen Lieve-Vrouwe-beeld! Ik zag het werkelijk op het wateroppervlak drijven! Ik liep er heen, viste het uit de sloot op en nam het in mijn handen: het was werkelijk het beeld dat ik jaren voordien in het water had gegooid.

Eerst geloofde ik mijn eigen ogen niet, maar toen ik het beeld omklemde en hartstochtelijk betastte en omhelsde, kwam er zo’n roes van blijheid in mij op, dat ik onmiddellijk had opgehouden met wenen en dat mijn angst helemaal was verdwenen. Ik had het weer goedgemaakt nu.

Ik ging haastig naar het kapelletje toe om het beeld terug te zetten, reeds met de zekerheid daar mijn lieve Synthia en de kleine Johan te zullen terugvinden. Ik zou het beeld terugzetten na al die tijd, en met mijn vrouw en zoon naar huis gaan, terwijl ik haar het hele verhaal zou vertellen. De hemel zou ons gunstig geweest zijn: mijn zonde zou mij vergeven zijn; alles zou weer zijn zoals voorheen en ons geluk zou verduizendvoudigd worden bij het besef van de broosheid ervan.

Op slag was ik een gelovig mens geworden en ik nam mij voor, Onze-Lieve-Vrouw te blijven aanbidden voor de rest van mijn leven en voor haar een grote kapel te bouwen waarin missen konden worden opgedragen ter harer ere. Ik zou er kaarsen en bloemen laten zetten. Oude mensen zouden er heen komen, en zieken, op zonnige zomerdagen, om tot Onze-Lieve-Vrouw te bidden en om haar te eren. Het zou een hele verandering zijn in mijn leven, een verandering ten goede. Ik dacht het allemaal, terwijl ik, met het beeld in mijn armen geklemd, naar het kapelletje toeliep en mijn oren al spitste om het gelach van de kleine Johan te kunnen horen.

Ik heb het stenen beeld teruggezet. Er sloeg mij iets in de benen en in het hoofd. Dan heb ik het kapelletje verlaten met trage stappen en ben ik teruggewandeld langs het stofferige pad, dat over het bruggetje loopt, een heel eind langs de Moerbeek. Ik was plots ijzersterk gewapend tegen het allerergste.

Toen ik terug was, stond de deur van het huis wagenwijd open. In de ingang stond de kinderwagen waarin de kleine Johan lag te kraaien. Synthia, die in de keuken pap aan ’t klaarmaken was, zei: "Je bent zo laat terug vandaag? Heb je moeten overwerken?"

Ik moest mij heel even opsluiten om uit te wenen.

 


31-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Horror post mortem

HORROR POST MORTEM

Met zijn rechterhand tastte hij naar het tafeltje dat vlakbij zijn bed stond. Deze beweging was uit zijn droom geboren. Hij had weer een angstdroom gehad. Elke nacht, in elke slaap, doken de angstdromen op. Steeds waren ze verschrikkelijker, meedogenlozer, fataler, vager, en terzelfdertijd toonden zij scherper de uitzichtloosheid aan; de uitzichtloosheid lachte hem sadistisch toe. Zijn dromen waren het die hem kapot maakten. Er doken altijd gruwelijke gestalten op, waarvan hij nu overtuigd was dat ze werkelijk bestonden. Hij kon geen duidelijke omschrijving geven van deze monsterachtigheden, maar ze waren er niet minder ècht om. Het waren werkelijk bestaande personen, of geesten, die hem ergens deden terugdenken aan zijn kindertijd, toen hij nachtmerries had omdat grootvader hem verteld had over geesten en duivels.

Grootvader’s verhalen waren altijd gruwelijk. Hij verweet het hem nog in zijn binnenste, dat er toen nergens goede machten opdoken die alles weer in orde brachten. Het ontbrak in de verhalen van zijn grootvader aan die moraal dat het goede steeds overwint. Hij was er innerlijk soms woedend om en, in momenten dat hij helder kon denken, schreef hij zijn ondergang daar stilaan ook aan toe. Hij was ervan overtuigd geraakt dat het de eerste indrukken waren uit die veraf gelegen wereld van het kind-zijn, die het verdere leven bepaalden. Het kind-zijn was een plasticiteit waaraan mensen een dimensie gaven, een gerichtheid. Ze planten zich over in het kind, de ouderen die afscheid moeten nemen, om in het kind te kunnen voortleven. Ze stelen het lichaam van het kind. Ze vermoorden de ontluikende mens en gaan zelf in zijn lichaam wonen. Ze planten er hun eigen gedachten en geestesinhouden in, in de vorm van angsten en idealen. Hij zag het nu allemaal heel duidelijk, nu hij de tijd had om na te denken.

De mens, dacht hij, is zoals een boek, dat steeds weer herdrukt wordt: het kind is het papier; het papier wordt bedrukt met de negatieven, de zetteksten, die er zijn van bij het begin. Het kind krijgt de zondeval in zich mee, de schuld, de angst, het lijden, het gevaar, de dood. Het hangt van de grootvaders af, of er nog iets van hoop wordt meegegeven of niet. Fataal is het. Onherroepelijk.

Hij betastte stuurloos het tafeltje naast zich, omdat hij een spiegel wilde nemen. Hij wist niet of er wel een spiegel was, maar eens tasten was wel het minste wat hij kon doen. Hij had immers gedroomd dat zijn gezicht afschuwelijk veranderd was. In zijn droom was hij voor een spiegel gaan staan en had hij een tijdlang zichzelf aandachtig bekeken. Hij had gemerkt dat hij veranderd was, zodanig dat hij zichzelf nauwelijks nog kon herkennen: "Ben ik dat?" ― zo had hij zich dan afgevraagd, terwijl hij zijn kalend hoofd bekeek, en zijn grijs geworden wenkbrauwen. Zijn ogen waren flets en bloederig, gelijk die van een oude man, en zijn huid was lijkbleek en droog, alsof hij elk ogenblik had kunnen beginnen barsten. Zijn lippen hadden zo weinig kleur, dat hij ze nauwelijks nog kon zien, en heel zijn gezicht was opgeblazen, gelijk een ballon. Een monster was hij geworden. Een soort weekdier dat geen naam draagt en dat in grote aantallen, afgezonderd van al het andere leven, statige ziekenhuizen bevolkt. Heiligdommen waar witte mensen die allemaal eender zijn in taal en gebaren, in een bezwerend ritme doende zijn met glanzende instrumenten. Hij begreep er plots de betekenis van: de weekdieren die in de witte bedden opgestapeld liggen, geheel ontkracht, en die alleen nog kunnen toekijken, die niet meer kunnen aanvallen, zijn gedoemd om te getuigen van de riten die er opgevoerd worden, de toneelstukken van de witte mensen die met vreemde woorden vreemde gebeden prevelen, die de ceremonieën van het fatale opvoeren; ze beelden alleen maar uit hoe het einde wacht: hoe het einde aanwezig is, zwart als de hel, in het witte heiligdom. Uit hun handelwijze blijkt ook dat zij weten dat zijzelf eraan ontsnappen. Genotvolle huivering voelen ze, de witte gieren, die zien sterven terwijl ze zelf in leven blijven. Hun vriendelijkheid is het die hem angstig maakt. Ze zeggen: “Het betert wel man!”, maar ze denken: “Gij, niet ik!” En daarbij voelen ze zich groot en onaantastbaar, meesters van de dood, vertrouwden met de dood die door de dood met rust gelaten worden omdat zij de magiërs zijn. Magiërs zijn zij. Zwarte kunstenaars. Ze zijn verslaafd aan hun rituelen. Ze zijn verslaafd aan het afdwingen van getuigenissen van de lijkbleke zielen onder de lakens ― bevestigingen van hun macht en heerschappij, in het witte heiligdom. Zij zijn verslaafd aan het zien van angst en lijden. In perfecte harmonie met zichzelf zijn ze hier, in het witte heiligdom… dat hem in zijn macht heeft, dat hem verlokt heeft, dat hem aangetast heeft, dat hem zijn laatste hoop ontnomen heeft, de hoop die het gulzig verorbert, elke dag opnieuw. Vriendelijk zijn de witte bidders, dikgegeten gieren zijn ze, en ze vragen hem zelfs niet of hij ook een stukje wil mee-eten.


Zijn geest was nu helderder geworden en hij hield op met tasten, omdat hij zich realiseerde dat er helemaal geen spiegeltje te vinden was, op het kleine kastje, naast zich. Want de bedriegers wilden niet dat hij het zou ontdekken, dat hij zou ontdekken dat hij er helemaal niet was op vooruitgegaan, dat ze hem belogen hadden toen zij zegden dat het allemaal wel goed zou komen. Hij liet zijn arm nu naast het bed naar beneden hangen omdat hij te zwak was om die terug op het bed te trekken. Dan vroeg hij zich af of dit iets met wilskracht te maken had: heeft het iets met wilskracht te maken, wanneer men z’n arm naast het bed laat hangen in plaats van hem op te heffen en terug naast zich te leggen? Of is het gewoon een kwestie van fysieke sterkte? Of misschien een kwestie van bezonnenheid?

Bezonnenheid… Geen monnik was er, die zich ooit zozeer bezonnen had als hij, in deze laatste dagen, of weken, of waren het al maanden? Waar is het licht? Waar is de klok? Welke dag is het vandaag? Hoe is het weer buiten? Het regent. Regent het?

Waar dacht hij nu eigenlijk aan? Had hij niet alles al doordacht? Wat viel er nog te denken? Niets meer? Alles had hij al doordacht. Alles had hij zich herinnerd. Alles was hem weer door het hoofd gegaan. En hij had het automatisch gedaan. Hij begreep nu pas de zin daarvan. Hij had zich alles weer herinnerd, omdat de herinnering zijn enige hoop geworden was: alleen in de herinneringen kon nog wat hoop gezocht worden. Misschien zou hij zich iemand herinneren die hem gezegd had dat hij ooit in een ziekenhuis zou opgenomen worden. Een voorspelling. En misschien zou die ook gezegd hebben dat hij zou genezen. Misschien zat er ergens zo’n verrassing in zijn herinneringen weggeborgen. Een appeltje voor de dorst, dat hij al vergeten was omdat hij gewoonweg nooit gehoopt had dat dit zou gebeuren. Misschien had iemand hem ooit een wijsheid meegegeven, die hij nu zou kunnen benutten: iemand die zou gezegd hebben: “Kijk, ik zal je eens iets zeggen, dat je goed moet onthouden, want het is heel belangrijk. Al de rest is bijzaak: zorg er altijd voor dat…” Hij wist het niet, wat hij er moest aan vastknopen. Wat kon hij improviseren? "Zorg er altijd voor dat je je tanden goed poetst, want met een kunstgebit rondlopen man, dat is niet alles hoor, dat kun je van mij aannemen!" Of: "Zorg er steeds voor dat je altijd de weg van de waarheid bewandelt, want, geloof mij: in de leugen is geen heil, en dat mag je van mij aannemen! Ik kan het weten!" Of: "Zorg er steeds voor dat de dakbekleding van je huis goed waterdicht is, want eens het begint binnen te regenen, kost het je heel wat geld, en ik kan er van meespreken!"

Niets, maar dan ook helemaal niets, had hij in zijn herinneringen teruggevonden dat hem uitgerekend nu van pas zou komen. Hij had zichzelf nu helemaal ‘gehersenspoeld’. Noch in zijn kindertijd, noch in zijn latere leven, was er iets geweest dat verder reikte dan het alledaagse. Nergens was er iemand geweest, een heel bijzondere persoon, die hem een vonk zou meegegeven hebben voor dit moment. Het was allemaal larie geweest. Het leven zelf, het in leven zijn, had hem een gevoel van veiligheid gegeven: hij had zich steeds veilig gevoeld in de warme baarmoeder van het leven. Hij had zich veilig gevoeld in zijn scherpe intellect, in zijn krachtige lichaam, in de rijkdom van zijn omgeving: de fortuinen, de bergen geld, de goddelijke vrouwen, de chique wagens, de grootse feesten, het succes, het geluk, het paradijs. Voelde hij zich nog veilig in dit witte bed?


Die verdomde pillen, dacht hij: ze maken mij ziek. Ze dringen in mij binnen, onschuldig: kleine onschuldige pilletjes door een witte magiër op een net schaaltje opgediend, vergezeld van een glimlach waaruit het leedvermaak spreekt. “Dank u”, zegt hij dan. Dank u? Dank u, dat u mij wat vergif toedient? Neen, hij zou niet meer ‘dank u’ zeggen. De pillen waren vermommingen van de dood. Iedereen die pillen slikt, moet sterven. De dood zit in de pillen. Eens ze in het lichaam binnen geraakt zijn, ontmaskeren ze zich in hun ware gedaanten en gaan ze woekeren als duivels, terwijl ze het dodenmasker smeden in het vuur dat ze stoken in mijn borst! Ze zoeken zich een toegang tot het bloed, en drijven dan mee, in stoten, op het ritme van mijn hartslag, zich verdelend tot in de verste uithoeken van mijn lichaam dat ze in hun macht nemen; ze strelen al mijn cellen, verlammen ze, wiegen ze in slaap, verdoven ze, opdat de dood ongemerkt zijn intrede zou kunnen doen. Zij zijn het die het tapijt voor de majesteit van de dood openrollen in het komende lijk dat onherroepelijk in een put neergelaten wordt om de vergetelheid te voeden en de rust van de heilige dood te waarborgen.

Ik zal helemaal koud worden en stijf, dacht hij plotseling bij zichzelf, en hij zegde het ook halfluid. Hij hoorde nu zijn eigen stem die hij niet meer herkende omdat ze zo zwakjes klonk. Ik zal geen bewegingen meer kunnen maken, dacht hij, en hij realiseerde zich dat hij nu al moeite had om zijn arm nog te bewegen. Nochtans voelde hij er zich niet minder ècht om: hij kon zich nu plotseling heel concreet indenken hoe hij, als hij dood zou zijn, nog echt zou blijven voortbestaan. Hij zou zijn arm niet meer kunnen bewegen; hij zou niets meer kunnen bewegen; maar het zou er allemaal toch nog zijn: onder zijn eigen ogen. Hij zou opeens merken hoe zijn lichaam hem plots helemaal niet meer zou gehoorzamen, hoe het allemaal verlamd zou zijn, en gevoelloos; hoe hij niet meer zou kunnen zien, horen of voelen. En hoe hij er toch nog zou zijn, als getuige. Hij zou weten dat men hem waste, in een kist stopte en begroef. Hij zou weten dat men aan hem dacht. Hij zou weten dat men hem vergat. Hij zou het allemaal weten. En hij zou zien hoe hij zou terecht komen op de plaats waar we allemaal terecht komen na het korte leven. Hij kon zich niet heel precies indenken wat die plaats zou zijn, omdat er geen ‘wat’ en ook geen ‘waar’ aan verbonden was, maar het zou gelijken op de Hades: een zijn zonder gevoel, een ijlheid, een doorzichtigheid, een duisternis… Misschien zou hij er nog anderen herkennen van vroeger. Ze zouden hem wijsheden meegeven om hem wegwijs te maken in die nieuwe wereld: ze zouden hem zeggen: “Kijk, dat moet je goed onthouden, want het is heel belangrijk en ik kan het weten…”, maar geen van hen zou hem gezegd hebben hoe hij moest staan tegenover de fatale eindeloosheid van dat nieuwe bestaan. En als hij zich daarmee geconfronteerd zou weten, zou hij in zijn verste herinneringen aan het zoeken gaan naar een troost, een woord van een heel bijzondere persoon, iemand die hem een vonk zou meegegeven hebben om zijn angst te vernietigen en om hem wat veiligheid te geven.


De deur van zijn kleine kamer ging open. En witte magiër verscheen en kwam tot bij zijn bed. Ze keek een ogenblik verschrikt. Waarschijnlijk is zij hier nog nieuw, dacht hij, en weet zij niet dat ik hier lig. Ze nam een klein toestelletje uit haar schort. Het was een zendtoestelletje. Ze schakelde het in en zei, terwijl ze hem bleef aankijken: “Kamer 112, alsjeblieft… stuur eens een rolbed… er is een overledene".

Hij schrok hevig.


30-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De stemmen

DE STEMMEN

De meeste mensen denken, als men spreekt over de stem van het geweten, dat het dan om pure beeldspraak gaat: als men bijvoorbeeld in de verleiding komt om iets te doen wat niet mag, bedenkt men zich onmiddellijk, en doet men het niet, omdat het niet mag. In zo’n omstandigheid kan men spreken over de stem van het geweten, die je gezegd heeft dat het niet mag. Pure beeldspraak.

De wereld is rijk aan beeldspraak. Vroeger, toen ik mij nog hartstochtelijk met de literatuur bezig hield, vroeg ik mij dan ook steeds af, waarom de mensen allerlei dingen met beeldspraak gingen uitdrukken. Het zou bijvoorbeeld even duidelijk zijn als men zou zeggen, in plaats van: "De stem van mijn geweten liet zich horen": "Ik bedacht mij”. Of: "Ik wist dat dit verboden was". En ik begreep maar niet waarom men er altijd zo’n personificaties bijsleurde. Ik ging er op de lange duur een overdreven aanwas van de schrijverij in zien, die er helemaal niet meer opfleurend, maar heel saai begon door te worden. Mijn opvattingen daaromtrent, hebben zich echter niet weinig gewijzigd, toen ik wat ouder geworden was en ik mij als een wereldlijk man manifesteerde, en mijn medeplichtigheid aan het wereldlijke bestaan een voldongen feit was.


Zoals dat vaak gebeurde, zat ik te dromen achter mijn klein houten tafeltje, in mijn kleine huurkamertje, in de stad. Het was avond en duister geworden buiten en het regende tamelijk hard, al gedurende een hele tijd. Als ik daar zo zat, had ik de gewoonte om na een tijdje een boek uit het rek te nemen, en enkele hoofdstukken Kant of Heidegger of Sartre te lezen. Deze lectuur zorgde ervoor dat mijn ongeordende gedachten geleidelijk maar zeker in de stalen kanalen van de rede gedrongen werden, en na korte tijd beeldde zich de prachtige architectuur van deze meesterwerken af in mijn eigen geest, die als het ware een spiegel werd van de geladen teksten uit de boeken die ik las. Ik was er van overtuigd dat er geen pil bestond die op een doeltreffender manier dit geest-ordenende effect teweeg kon brengen: de vaagheid van de gedachten, een vaagheid die tot lusteloosheid doet neigen, werd al na een half uurtje helemaal opgelost, en in plaats daarvan vulden als een heldere drank de eenvoud, de rust en de orde de beker van mijn geest. Het duurde dan uren, soms dagen, soms weken, vooraleer het kniezen dat mij van nature aangeboren is, deze orde van de ideële architectuur weer begon aan te vreten en te kelderen. Want de orde en de rust bleven niet eeuwig: afhankelijk van de omstandigheden keerden traag maar zeker de chaos en de muizenissen weer, en kon ik mijn indrukken niet meer ordenen. Dan belandde ik achter mijn tafeltje, zakte ik weg in verdromingen, en brak de tijd om te lezen weer aan. Het was, als je wil, een golfbeweging, een vicieuze cirkel, een rad dat rolde en waarin ik gevangen zat. Ik was mij er vaak heel sterk van bewust, dat deze golfbeweging, waarop psychologen het etiket 'manische depressie' plakken, en waaraan weer anderen de naam 'bioritme' geven, iets was dat helemaal buiten mijn wil om plaatsgreep: de depressies kwamen en de depressies gingen, en de manieën kwamen en de manieën gingen, als autonome krachten die, als het hen beliefde, mijn kamer naar binnen kwamen wandelen, dwars door de muren heen. En ze hadden allerlei gedaanten en vormen. Soms zag ik afgrijselijke gewrochten met konijnentanden en vuurspuwende klauwen. Of gifslangen die, eens binnen gekomen, helemaal onbeweeglijk aan mijn voeten gingen liggen en mij af en toe, tot mijn groeiende angst, met een sissend geluid dat aan hun gespleten tong ontsnapte, waarschuwden dat de minste van mijn bewegingen mij fataal kon zijn.

Ze kwamen in de vorm van een oude vrouw die heel klein geworden was, en krom, en die eerst mijn medelijden wekte, zodat ik haar uitnodigde om in een zetel plaats te nemen en een kopje thee mee te drinken, maar die zich, eenmaal ze zich goed en wel geïnstalleerd had, ontpopte als een heks. Een heks die mij vertelde dat ze haar leven lang al op zoek was naar de jonge man 'van lage komaf' die eens één van haar mooie dochters het hof gemaakt had: ze vertelde mij hoe ze hem zou vangen in een net, als ze hem vond, en hoe ze hem voor haar gieren zou gooien, weliswaar nadat ze hem eerst met de meest afschuwelijke folteringen in één van haar kelders ter dood zou hebben gebracht. Ik verstijfde wanneer zij plotseling haar dochter bij de naam noemde, want ik had haar gekend.

Soms kwamen ze in de vorm van een krankzinnige die, eens binnen gekomen, mij ving in zijn blik en… - neen, dat kan ik niet vertellen...

Als het tij gekeerd was, doemden heel andere scenario's op: redenaars traden mijn kamer naar binnen en ze onderrichtten mij in de geheimen van 'de existentie', zoals zij het leven zo hoogdravend noemden. Ik kan hun redes hier niet herhalen, al zou ik dat graag doen, maar als ik verklap dat hun woorden mij deden trillen van enthousiasme, dan is dat nog veel te zwak uitgedrukt. Zij toverden verklaringen te voorschijn van het ongeziene, en dan zag ik hoe zalen vol toehoorders aan mijn voeten lagen, en was alles ondergedompeld in het ruisen van hun handengeklap. Toehoorders, waaronder de meest vermaarde professoren, die van verre gekomen waren om mij mijn theorieën te horen uiteenzetten, theorieën die het wereldbeeld veranderden. Ik speelde met hun verstand en met hun gemoederen, alsof zij kinderen waren en niets dan lof viel mij te beurt, dat ik het op de lange duur niet meer dragen kon, en moest ophouden om niet een toeval te krijgen.

Nogmaals: de macht om deze bruuske veranderingen in mijn gemoed teweeg te brengen, lag helemaal niet in mijn eigen handen. Wel was het zo, dat ik één wapen had tegen dit heen en weer geslingerd worden, een wapen dat feilloos zijn doel trof en dat mij nooit in de steek had gelaten: de lectuur, de gedachten-ordenende lectuur van een Kant, een Heidegger of een Sartre.

Tot op dat ogenblik had ik nog nooit ervaren wat er zou gebeuren indien ik nu eens, op een van die momenten dat de orde van mijn geest werd aangevreten door dat aangeboren kniezen dat dag en nacht en onverwoestbaar rondsluipt in mijn ziel - als ik nu eens op een van die momenten van achterdocht, waarin ik al mijn gedachten uitpel tot op het bot om ze op fouten te kunnen betrappen - als ik nu eens op een van die momenten van onrust, chaos, muizenissen en lusteloosheid - als ik er nu eens op zo'n moment zou aan verzaken om een Kant of een Heidegger of een Sartre ter hand te nemen waarmee de vernietigende wanorde hersteld werd. Ik had er geen idee van wat er dan wel zou gebeuren, wat er zou gebeuren indien ik eens een keer niét mijn toevlucht tot de boeken nam. Maar de dag kwam, als een dief in de nacht - de dag dat ik helemaal geen keuze had.

Het was een echt manische periode geweest: in een heel korte tijdspanne hadden zich ontelbare, onwaarschijnlijk briljante engelen aan mijn geestesoog geopenbaard. Nooit had de vervoering mij zover gebracht dan in die dagen. Doch, even gauw was alle weelde mij door de vingers gegleden, alsof het pompwater geweest was. Te laat merkte ik, dat ik onvoorstelbaar veel geld had uitgegeven, en dat ik in een miserabele armoede terecht gekomen was. Voordien was ik nochtans altijd een voorzichtig man geweest: ik had mij financieel overeind weten te houden met een job als kelner in een nachtkroeg waarvan de eigenaar een goede vriend van mij was, en elke munt draaide ik twee keer om vooraleer ze uit te geven. Helaas was de kroeg nu opgedoekt, en moest ik het zonder inkomen stellen. Om kort te gaan: met een snijdende pijn en een diepe heimwee in mijn hart, had ik mijn laatste vertrouwde boeken moeten verkopen: ook mijn Sartre, mijn Kant, en mijn Heidegger.

In kromgeestige lusteloosheid verzonken, zat ik daar, achter mijn tafel, in mijn kleine huurkamertje. Ik denk dat het de honger was, die mij zowat spoorloos had gemaakt. Niemand kan spreken over honger, als hij er niet eerst zelf geleden heeft. Welnu: honger maakt spoorloos. Ik had mij recht gehouden, omdat men zich in een grootstad altijd kan recht houden, met het stelen van fruit en broodjes aan de kramen op de markt en voor de uitstalramen van de winkels. Maar zulke kleine versnaperingen kunnen vanzelfsprekend niet volstaan om je volwaardig te voeden en bovendien is de voortdurende stress die gepaard gaat met het besef dat je op elk ogenblik op heterdaad betrapt kan worden, werkelijk uitputtend voor iemand die van nature niet doortrapt is. Ik had al zo’n honger gekregen, dat voorbijgangers in de straat mij als lekkere brokjes toelachten alsof ze er zin in hadden om door mij opgegeten te worden. Overal al had ik uitgekeken om kippen of duiven of katten te vangen en die in het geheim naar mijn veilig nest te sleuren en ze daar op te smullen. Heerlijk zou dat zijn geweest. Maar het was allemaal niet zo eenvoudig als de weldoorvoede burger zich dat voorstelt. Het uitputtingsgevoel van de honger, gaat op de duur verlammen: men onderneemt niets meer, en men tracht z’n krachten te sparen door nog weinig te bewegen en veel, heel veel, te slapen.

Ik had een lange tijd geslapen en was dan, omdat ik niet in mijn bed kon blijven liggen, lusteloos en ordeloos aan mijn tafeltje gaan zitten. Automatisch, had ik al enkele keren gegrepen naar het lege boekenrek achter mij, op de plaats waar Kant gestaan had. Ik beging die verstrooidheid telkens opnieuw, waarschijnlijk omdat nu ook mijn geheugen al verhongerd was en de zaken niet meer kon bijhouden. Ook mijn tijdsbesef was het spoor bijster: nu eens merkte ik dat de tijd heel vlug voorbij ging, en dan weer scheen hij wel stil te staan. En de draaierigheid, die waarschijnlijk ontstond uit een sterk gedaalde bloeddruk ten gevolge van deze verkommering, speelde mij parten.

“Weet je, dat de tijd waarin ik dat heb opgegeten slechts anderhalve minuut bedraagt?!”, riep plotseling een luide stem op een erg kwade toon.

“Ja, en dan?”, zegde ik ontsteld. Een ogenblik later pas, realiseerde ik mij met een afschuwelijk gevoel van angst, dat er in mijn kamertje helemaal niemand anders aanwezig was tenzij ikzelf. Ik had, stel je voor, een stem gehoord die er helemaal niet was.

Langzaam drong de gedachte tot mij door dat ik dringend iets moest ondernemen, want ik besefte nu ten volle hoe erg het met mij gesteld was. Hier is niemand anders dan ikzelf, en ik kan dus ook niet de stem van iemand anders horen, dacht ik uiterst geconcentreerd bij mijzelf. Dan lachte ik een ogenblik in mijn binnenste: het moet gewoonweg een simpele dagdroom geweest zijn, een droom die heel normaal is voor iemand die ‘ns niet met een volle maag aan tafel zit. Zo trachtte ik de ernst van mijn toestand te verloochenen.

Geen minuut later echter, klonk er weer een stem, die van heel wat verder scheen te komen nu, maar die luid en duidelijk tot mij galmde en echode, alsof ze doorheen een spiegelgladde gang van een ziekenhuis klonk. Het was deze keer een stem die mij wel vertrouwd was: “Eet je boterhammetje op jongen! En laat de korsten niet liggen, dan zal je een grote jongen worden”.

Ik zag mijzelf als kind en nam van moeder een boterham aan met konfituur. Konfituur van kersen. Ik kon het zo smaken, alsof ik er terug een hap van nam, zo echt leek het. Het water kwam mij in de mond.

Ik slikte mijn speeksel in, en bedacht dat het ongetwijfeld voedzaam was: geconcentreerde energie, door het eigen lichaam geproduceerd. Het zijn geheimen, dacht ik, die de mensen al lange tijd vergeten zijn: niet het brood geeft energie, maar het speeksel, dat bij het kauwen van het brood vrijkomt en met het brood mee ingeslikt wordt: het speeksel wordt als geconcentreerd krachtvoedsel door het lichaam opgenomen, en het brood wordt uitgescheiden, want eigenlijk heeft het alleen gediend om het speeksel vrij te maken. Ik troostte mij een tijdje met die gedachte, terwijl ik speeksel trachtte te vormen in mijn mond en het telkens doorslikte.

“Je delft je eigen put!”, ging het nu weer. Eerst kon ik de stem niet thuisbrengen, maar na een poosje wist ik het weer: het was de stem van een leraar van op de lagere school… mijnheer Verbeek, ja zo heette hij. Een dikke man met een piepstemmetje, een man die verschrikkelijk angstaanjagende vertoningen kon geven als iemand ‘ns een vraag niet kon beantwoorden uit het tweedehandsboek met de waarschijnlijk met een droog pennetje half weggekrabde titel: 'Verzorg je taal'.

“Kleermakerszit!”, ging het: dat was de leraar gymnastiek. Ik hoorde het echoën in de turnzaal en rook al de geur van de soep uit de refter. Ik was mijn boterhammen weer vergeten.

“Jeroen! Jeroen!”

Bij het horen van mijn naam, schrok ik wakker: ik merkte dat ik aan de stemmen ten prooi geweest was. Ik zou ze niet meer binnenlaten in mijn verstand, hoe hol het ook was geworden van de honger. Ik concentreerde mij, en greep weer naar Kant, die er niet meer was. Er komen betere tijden, zo troostte ik mijzelf.

De stemmen bleven nu weg, en tot mijn grote blijheid, werd er op mijn deur geklopt. Ik twijfelde er eventjes aan, of er nu wel ècht iemand geklopt had. Het kan geen inbeelding geweest zijn, dacht ik: het is Erik natuurlijk, hij komt mij een bezoek brengen. Wellicht heeft hij een mand appelen bij zich, ofwel een pakje met boterhammen. Boterhammen, allerminst voor mij bedoeld, maar wellicht kan ik hem met een of ander verhaaltje zo van streek maken dat hij het bij het weggaan hier laat liggen. Misschien vraagt hij mij mee uit eten, en dan zal ik antwoorden dat ik maar pas gegeten heb, maar dat ik zijn gebaar van vriendschap niet wil afwijzen en er wel best iets voor voel om met hem wat tijd door te brengen in een gezellig restaurantje in de stad. Frieten met biefstuk met heel veel majonaise. Of kip met sla en komkommertjes, overgoten met een heerlijke saus. De dienster die komt vragen of er nog wat friet moet zijn, en ik die dan zeg dat ik er best nog wat lust…

“Binnen”, riep ik een tweede maal, terwijl ik naar de deur snelde. Ik opende haastig de deur, en tot mijn teleurstelling moest ik vaststellen dat er helemaal niemand was. Er was niemand en er lag ook geen briefje, met daarop de tekst: “Ben hier geweest, maar je sliep. Kom je deze avond bij ons eten? Erik en Els.”

Teleurgesteld ging ik achter mijn tafeltje zitten. Ik had nog enkele bladen papier en wat schrijfgerief. Zou papier eetbaar zijn? Larie: van papier moet je alleen maar kotsen. Dan zou ik het laatste verliezen dat ik nog in mij had zitten: de energetische maagsappen!

Ik nam een blad, scheurde er een stukje af, en proefde ervan. Ik kauwde het tot een week bolletje en slikte het door. Daar was de hik. Gauw een glas water. Dan nam ik het blad weer, en tekende er een bord op. Ik beeldde mij in, dat ik in een restaurant zat, met Erik.

“Bedien je maar!”, zei Erik.

Ik tekende een groot biefstuk op mijn bord, en een groot aantal frieten met een kwak majonaise. Stippeltjes voor het zout en wat grijze wolken met de zijkant van mijn potloodpunt, voor de saus.

“Smakelijk!”’ zei ik.

Ik zag, hoe Erik begon te eten en hij zei: “Lekker, niet?” Ik schoof het blad opzij.

Zou er nu echt niemand zijn, die er aan gedacht had dat ik, die nu mijn job was kwijtgeraakt, wellicht honger leed?

Niemand man. Ze zijn plotseling allemaal verdwenen, de lafaards! Ze zitten te eten, ergens in een klein en gezellig restaurantje in de stad: aardappeltjes met appelmoes, carbonnade en sla, met een bruin warm sausje erover, en een glas vruchtensap en wijn, en als ze alles opgegeten hebben, rekenen ze af met de ober en geven hem zomaar honderd frank fooi. Daarmee zou ik wel veertien dagen mijn honger kunnen stillen... Twee dagen voordien, had ik twintig frank gevonden op straat: precies genoeg voor één volle liter melk! De hele dag lang heb ik naar geld gezocht! Onopvallend, natuurlijk: onopvallend heb ik heel de dag door alle straten van de stad gelopen, mijn blik tot in de kleinste hoekjes tastend. Ik probeerde mij te gedragen als een heer die pas uit eten was gegaan en die nu verzadigd wat kuierde om het verteringsproces te bevorderen. Vraag mij niet wat zo'n gedrag dan inhoudt, maar geloof mij dat het bestaat. Niemand mocht het merken, dat ik geld zocht. En wat vond ik? Eenmaal zag ik een geldstuk glinsteren. Ik wilde het niet onmiddellijk oprapen, omdat er teveel mensen in de buurt waren, die het zouden gezien hebben. Ik ben er gewoon voorbijgelopen, heb dan in mijn zakken getast, alsof ik plots tot de constatatie kwam dat ik iets verloren had. Verwoed tastend in mijn zakken, ben ik dan heel opvallend een poosje blijven ronddrentelen, de blik speurend tussen de straatstenen, totdat ik bij vlakbij mijn glinsterende redding aanbeland was. Mijn teleurstelling, die ik echter niet mocht laten merken, was zo hartverscheurend ontmoedigend, toen ik tussen de geplaveide stenen van de stoep het kleine, machteloze zilverpapiertje ontwaarde. Onafgebroken tastend in mijn zakken, ben ik dan huiswaarts gegaan. Neen, de mensen hebben niet zoveel gaten in hun zakken als je op zo’n momenten wel kon hopen. En dat terwijl slechts één klein gaatje in de zak van één enkele stedeling, één slechts per dag, zou volstaan om mij te voeden. Men moest het wettelijk verplichten. Maar neen, daar denkt men niet aan: zoiets is ondenkbaar. Het is ondenkbaar dat iemand vandaag de dag nog honger lijdt. Totaal onmogelijk is het.

Ik zat nu in een kroeg. Normaal gezien kan je er niet zomaar binnen komen, want je bent verplicht iets te consumeren. Maar ik beeldde mij in dat ik heel omzichtig was tewerk gegaan.

Ik had een tijdlang voor de kroeg rondgedrenteld, af en toe een schijnbaar achteloze blik naar binnen werpend. In feite onderzocht ik, bij elke blik die ik naar binnen wierp, heel nauwgezet alle tafeltjes, zonder er ook maar eentje te missen, op zoek naar een bekend gezicht, het mocht zelfs een ver bekend gezicht zijn. Als ik dat dan ook vond, dan liep ik de kroeg naar binnen, en liep ik naar de bekende toe met uitgestoken hand. Mijn allerlaatste krachten wijdde ik aan een gulle lach, die hem ertoe moest brengen om mij uit te nodigen aan zijn tafeltje voor de duur van een enkel glas. Het blauwtje was een berekend risico.

Of ik beeldde mij in dat ik zomaar de kroeg in liep, om daar wat rond te draaien, en als de ober kwam, weer weg te gaan, net zoals iemand doet die iemand zoekt die hem zou beloofd hebben op de afspraak aanwezig te zijn. En misschien zou ik intussen een bekende zien zitten, en dan zou ik naar hem toegegaan zijn, met de woorden: “Man, ik moet je even spreken, onder vier ogen als het kan...” Gebruik makend van zijn nieuwsgierigheid, zou ik hem ertoe brengen om het groepje waarmee hij in gesprek was, te verlaten, want ik schaamde mij om wat ik hem zou vragen. Ik zou zeggen: “Het spijt mij werkelijk echt dat ik u daar moet mee lastig vallen, maar er is wat gebeurd zopas, ik leg het je later wel uit, het is echt dringend: ik moet nu namelijk direct een telefoontje doen, en zopas heb ik gemerkt dat ik mijn portefeuille thuis heb laten liggen... Zou het teveel gevraagd zijn als ik je zou vragen mij enkele munten te lenen tot morgen?"

Het bleef bij gedachtenexperimenten. Ik zat nog steeds aan mijn tafeltje, in mijn kleine huurkamertje, en nu bedacht ik dat de huur moest worden betaald: de volgende week zou ik eruit vliegen, dat zou de kroon op het werk zetten.

Ik zag de huisbaas al binnen komen: “Aha! Mijnheer betaalt zijn huur niet en mijnheer blijft hier maar zitten! Zo gaat dat niet, weet je? Ga elders met iemands voeten spelen, maar niet met de mijne, hoor je?”

 

Plots werd er weer geklopt. Werd er inderdaad geklopt? Deze keer kon ik mij niet vergist hebben: iemand had op de deur geklopt.

“Binnen!”, riep ik, haast schaterend van blijmoedigheid. Ik merkte pas een ogenblik later dat ik eigenlijk veel te opvallend blij geroepen had.

De deur ging open en een glimlachende Erik kwam mijn kamer binnen!

Erik zag er blozend fris uit. Ik had hem zo kunnen vastnemen, in stukjes hakken, braden en opeten. Maar ik hield mij in. Ik beheerste mij volmaakt.

“Erik!”, riep ik uit, alsof het maanden geleden was dat ik hem nog gezien had: ”Ga zitten! Wat een geluk u hier nog eens te zien!” Erik’s glimlach verdween echter spoedig. Zijn gezicht kreeg een ernstige trek en hij zei:

“Ik kom je eigenlijk iets heel vervelends vragen, mijn beste Jeroen: ik heb namelijk verschrikkelijke kiespijn, ik moet dringend naar de tandarts… kan jij mij niet wat geld lenen tot morgen?”

 

Ik had het allemaal moeten vertellen aan Erik, maar ik dacht op dat ogenblik dat het niet mogelijk was. Ik weet niet waarom. Hij is teleurgesteld weggegaan. En vanaf dat moment, was het niet meer de honger die mij kwelde, maar de afschuwelijke gedachte dat Erik nu wel moest geloven dat ik hem mijn hulp geweigerd had. Waarom was ik zo onhandig?

De gedachte nam helemaal bezit van mij en overwoekerde mij. Ik hoorde hem morrend roepen: “Verhonger voor mijn part maar, lafaard!” Hijzelf zegde het niet, maar zijn stem zegde het; zijn stem was gebleven nadat hij was weggegaan. En weldra hoorde ik ook vele andere stemmen klinken in mijn kamer: die van Els, die van mijnheer Verbeek, de stem van mijn moeder, de turnleraar en vele, vele andere. Ze morden door elkaar: “Aha! Zo’n gierigaard! Zo'n kreng! Wie had dat kunnen denken! Ik had een ander idee van hem. Neen, iemand zo’n vriendendienst weigeren: hij is niet waard dat hij vrienden heeft! Wablieft! Is dat die Jeroen?!”

Het gejammer en de beschuldigingen hielden aan. Tenslotte kon ik het lawaai van de stemmen niet langer aanhoren. Ze kwamen nu ook allemaal naar binnen in mijn kamer, met stokken en zwepen en foltertuigen.

Op de meest onmogelijke ogenblikken van de nacht en van de dag staan ze daar. In de verte zie ik vrouwen samentroepen. Ze denken dat ik hen niet kan horen, maar ik versta maar al te duidelijk wat ze zeggen: ze treffen schikkingen voor mijn begrafenis, en het moet zo goedkoop als het maar enigszins kan. Daarom zullen ze mij eerst slachten, om zo de kosten nog te kunnen drukken. Ik zie mannen aan een kist timmeren, en ze maken ruzie om welk stuk van mij ze zullen krijgen, en in de verte rolt een hotsende botsende vleestobbe aan, door een blijmoedig jongentje voor zich uit geduwd. Anderen weer zitten rond een tafel en beramen wat ze kunnen verdienen aan het geraamte en één van hen merkt ook nog op dat de organen een aardige som kunnen opleveren. “Heeft hij gouden tanden in zijn mond?”, informeert de tandarts die Erik behandelde, en die hem gratis behandelde, puur uit wrok jegens mij, die de arme jongen liet stikken. “Van z’n haar kan een aardige pruik gemaakt worden; het is lang en dik en zeker nog niet grijs! En de ingewanden zijn voor de honden!”

 

Toen ik weer wakker werd, zag ik dat ik in een ziekenbed lag. Het heeft nog enkele dagen geduurd, vooraleer ik er uit mocht. Ik kreeg een job, als kelner in een nachtkroeg en verdiende weer genoeg om sober te leven, op een huurkamertje in de grootstad. De sociale diensten hadden voor dat alles gezorgd. Het was zoals voorheen: het rad draait voort, buiten mijn macht, en werpt mij nu eens in een diepe depressie en dan weer in waanzinnige manieën. Als mijn geest zich ontordend heeft, grijp ik in mijn boekenrek naar de nieuwe Kant, de nieuwe Heidegger of de nieuwe Sartre, en dan lees ik enkele hoofdstukken, totdat de orde teruggekeerd is in mijn verstand, totdat al mijn gedachten weer gekanaliseerd zijn in de stalen gebinten van de rede. Het is alles weer zoals voorheen. Alleen zijn er nu een heleboel stemmen, die mij, op een rustige toon gebieden wat ik moet doen en laten. Ik zie ze niet, maar ik hoor ze duidelijk en luid spreken op een gemakkelijke toon. Ik voer ook onmiddellijk uit wat ze mij gebieden te doen. Immers: ik heb het gevoel, ja zelfs de zekerheid, dat mij niets meer kan overkomen als ik aan hen gehoorzaam. Alles zou ik in het werk stellen, om te voorkomen dat ze zouden gaan roepen, dat ze ontevreden zouden worden en dat ze mij verwijten naar het hoofd zouden slingeren. Alles.          


29-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Oh, Anita!

Oh, Anita!

 

Zopas naar het interim-bureau geweest. De juffrouw verwonderde zich erover dat ik nog nooit gewerkt had. “Goede wijn moet rijpen,” zei ik. Op de achtergrond was er gehoest en gesnuit der assistenten dat orenschijnlijk binnenpret camoufleerde. Ik had een blad ingevuld, ze las het en vroeg me uitleg over de zelfstandige zaak die ik ooit had willen opzetten, maar die op de klippen liep. Ik neeg wat voorover, (hetzelfde deden de assistenten die wat verderop zaten) en fluisterde: “Ik heb geprobeerd om te leven van de pen”. Ze verstond het niet, zodat ik het wel hardop moest zeggen, ze liet het me zelfs twee keer herhalen: “Van de pen… de pen!” Achteraan zaten de meisjes hun tranen af te drogen. Moppen tappen in plaats van te werken, zo’n job op een interim-bureau zou ik ook wel willen! Daarna ben ik weer naar huis gegaan. Ik had een paraplu bij maar die heb ik niet hoeven te openen aangezien het de hele weg heen en terug geen druppel geregend heeft. Ik ben door de stad gelopen, ohne Ruh, und suche Ruh; une rue et une rue sucrée; heb naar vitrines gekeken, echter zonder mijn pas te breken, en heb de blikken der voorbijgangers vermeden. Welch ein törichtes Verlangen treibt mich in die Wüstenein? Toen, aan een kapsalon waar met rode letters aangegeven werd: Zonnebank 100 frank, ben ik binnen gegaan omdat ik ineens dacht: ik zie wat bleek maar heb nog twee kleine maar grof getande muntjes, een juffrouw leidde mij naar een kamer met uitzicht op straat, ik zei: “Wat een groot venstertablet heb je hier!” Ze antwoordde: ”Maar dat is de zonnebank. En ge moet ons excuseren maar de gordijnen zijn in de was.” Ik heb nu een bruin kostuum. Dus, terug thuis, dacht ik: ik schrijf aan mijn collega dat ik naar een interim-bureau geweest ben, maar i.p.v. de slechte afloop, verzin ik iets goeds om hem op te monteren! Dus schreef ik in mijn brief dat ik een job kreeg van de juffrouw. De juffrouw zei: ”O, meneer Vermeulen, daar bent u, komt u toch binnen en ga zitten, alstublieft! Ik vreesde al dat u niet zou gekomen zijn… met dat weer , bedoel ik…” En toen vertelde ze iets van een blonde jongen die door dat weer naar het interim-bureau gekomen was en tegen de tijd van zijn aankomst daar, was hij zwartharig geworden, zodat ze hem niet herkende - van de regen, stel je voor! – wat een opeenstapeling van misverstanden meebracht, want de jongen was zich van de verandering zijner gedaante niet in het minst bewust, totdat ze hem een spiegeltje voorschotelde dat zij opviste uit haar handtas dewelke bij het openen alsook bij het sluiten geleek op een zoen, vanwege de klinkende pression. Knal! Knal-knal! “Maar waar waren we nu gebleven?”, zuchtte ze daarop en onverhoeds begon ze te scharrelen in de stapels paperassen die alom en wanordelijk verspreid lagen over het grote bureau, dat alsmaar groter werd. Aangezien zij aan de overkant zat van het blad, werd zij alsmaar kleiner, haar stem klonk alsmaar stiller en hoger, verging tenslotte in het ritselen en voor ik er benul van had, was ze veranderd in een muis. De twee assistenten achteraan gilden bij dit gruwelijk aanzicht en sprongen elk op een kast die gevuld was met dossiers, dewelke pro-forma-lege-kaften bleken, toen zij eruit vielen. Daar het plafond niet ver boven de kasten uitstak, waren hun respectieve posities dermate oncomfortabel dat de zedigheid onder de hamer ging. Maar de muis, zij snuffelde dapper voort en plotseling riep ze: “Ha! Hier heb ik het!” Ze zette haar bril op en zei: “Er is een Leiermann die teksten nodig heeft, liedteksten, schrijf je ook liedteksten?” Toen ik haar geantwoord had dat ik die uit mijn mouw kon schudden, glimlachte ze voldaan. Maar het is nog niet gedaan! Nu komt het pas! Toen ze mij dus alle informatie had gegeven, gaf ze me ook een gordijn dat in de was was geweest en door de wasserijman verkeerd besteld. Of ik het in ’t passeren bij de kapper wilde binnensteken. Dat deed ik dus, en de kapper zei: “Dat is heel lief van je, je kan een gratis beurt krijgen!” Ik tikte tegen mijn kop, want ik ben kaal, maar hij zei: “Op de zonnebank bedoel ik, want ge ziet nogal bleek.” En in zijn tuin achter het huis stond inderdaad een mooie bank en hing een echte zon te schijnen. Hij legde mij uit hoe alles werkte – hoe vernuftig, de technologie, vandaag! - ­­en toen ging ik naar huis. Naar de Leiermann, wil ik zeggen. Deze echter bleek niet op een draaiorgel te spelen maar op een aaigordel. Voor de niet ingewijden: een aaigordel gelijkt op een gitaar, doch is slap, want gemaakt van harige stof. Er zijn ook geen snaren aan het instrument. Het wordt bespeeld door met de vlakke hand zachtjes en in tegenwijzerzin over de haren te strijken. Het maakt niet het minste geluid, maar, en dat moest ik tenslotte toegeven, het is wel mooi om zien. Over de details kan ik niet uitweiden hier: die tegenwijzerzin heeft te maken met mythologie, hoewel er geschiedkundigen zijn die beweren bewezen te hebben dat in de Oudheid de strijkrichting in wijzerzin verliep. Vertaalfouten liggen aan de basis van dit wonderbare instrument, maar wat zou het? Mozes’ horentjes in de Sixtijnse kapel worden toch ook niet afgekapt!? Het is uiterst suggestief trouwens, als je er de muziek zelf moet bij denken, en ik heb passende teksten beloofd aan deze wonderbare kunstenaar, teksten, geschreven aan de kim, in de bulten van de wolken.

Op de muur van de academie voor beeldende kunst, St.- Lucas, stond graffitti: Ich fühle mich so frisch! En daarnaast: Er kommt, der Frühling! En dat is maar goed ook, want de winter duurt te lang, zijn staartje is krankjorum.

“Hoe gaat het met je  bloeddruk?” “Goed, en met de uwe?” “Ik voelde het met mij vingertoppen dat het grof gekartelde muntjes waren,” zei hij, toen hij binnenging. De kapper knipte de lel van het rechter oor van een mevrouw die net had uitgelegd waarom het zoontje van haar dochter Omsk heet. Het bloed spoot eerst met een fonteintje tegen de spiegel en daarna langs haar gezicht, wang, kaaksbeen en hals neer in haar décolleté. Zij had blijkbaar suikerziekte, want merkte niets, tot grote vreugde van haar kapper die schijnbewegingen maakte en ongemerkt alles met kunst- en vliegwerk oplapte. De lel gooide hij achterbaks de prullemand in waar ik net naast stond. In de vlucht zag ik er een gouden ring aanhangen die hopeloos een laatste maal schitterde. Toen ging ik weg, inderhaast de ring waaraan het stukje lel vasthing onverhoeds over de vierde vinger van mijn linkerhand geschoven, me vergenoegend in de gedachte: ben ik dan niet getrouwd, ik heb dan toch een stukje vrouw, al is het maar een kleintje.

Ja, nu herinner ik het me: de juffrouw van het interim-bureau heette Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens. “Niettegenstaande er hoofdletters zijn, ben ik van pure adel,” herhaalde ze voortdurend. Net als Marguerite  Yourcenar, dacht ik toen, hoewel ik geloof dat in haar echte naam een kleintje staat. Ik heb er niets op tegen dat mensen namen dragen, ook niet als het lange namen zijn. Met mensen kan men weinig doen, met namen veel, het is zoiets als voodoo, die dossiers vol namen. Maar Anita heeft het niet makkelijk. “Onlangs”, zei ze, “ging ik naar de kapper en die knipte me een lel af, stel je voor! Ik zei niets, want het was toch te laat, maar toen dacht ik: waar is nu mijn oorring? Want er hing een gouden oorring aan, ik was nog zinnens die te verpanden, ik moest immers dringend een cadeau halen voor de verjaardag van mijn petekind, Omsk. Weet je waarom ze het kind zo genoemd hebben?” En toen deed ze de hele uitleg nog eens. Gelukkig vergat ze daardoor die ring. Tenslotte vond ze eindelijk het papier en zei: “Schrijf jij ook liedteksten?” Ik knikte. “Dan heb ik voor jou een leuke job!” glimlachte ze voldaan, “er is namelijk een Leiermann die om teksten smeekt, misschien kan je eens met hem gaan praten?” Ik knikte weer, dankte haar en ging toen weg. Ik liep door de stad, ohne Ruh und suche Ruh, en zag hem daar tenslotte stehen. “Wunderlicher Alter!” riep ik: “Soll ich mit dir gehen? Willst zu mienen Liedern deine Leier drehn?” en toen zag ik al dat haar, hemeltje lief!

Knal! - ging de muizeval die op het hoekje van ’t bureau stond, het interim-bureau, en ik dacht niets anders tenzij: het moest er eens van komen, ze heeft het zelf gewild!” Kan ze niet meer weg?” riepen de assistenten. Ik hielp hen beurtelings van hun respectieve kast. Met de eerste had ik geen moeite, de tweede echter die voller was van lijf en leden, moest ik steun geven met beide handen terwijl zij van de rand van de kast zachtjes naar beneden gleed en kermend. Eerst had ik haar bij de enkels vast, dan bij de knieën, de malse dijen, tenslotte een borst en een bil, kwam zij terecht op mijn kop, ik gleed uit over de kaften, ergens schoof een draad weg en verliet een stekker als verschrikt het stopcontact, zodat de hele ruimte verduisterde terwijl zij met haar malse vlees en ik met de rug in al die kaften, op mij, boven op mij terecht kwam en bleef liggen. En ik moest een moment denken aan die vreemde Leier en voelde de drang om haar te bespelen toen het licht weer aan ging en ik de andere assistente met een kordate: “Zo!”, bij het stopcontact zag staan terwijl ze net de stekker weer losliet en zich daarna het stof van handen en boezem klopte. Toen gilde ze weer, dit keer luid: “De muis! De muis!” Ze danste hitsig rond: “Je hebt alleen de staart gevangen!” De brok boven mij zat in geen tijd weer op haar kast en de andere draalde eveneens niet langer om haar voorbeeld na te volgen. Ik stond op, ging kijken op het bureau en merkte dat in de klem van de val alleen een staart zat, bloederig nog, blijkbaar door het beest zelf afgebeten, dat zal gedacht hebben: “Beter levend zonder staart dan dood met staart!” Maar een rood spoor verraadde de schuilplaats van het dier dat er niet beter op gevonden had dan zich te verstoppen… Neen, dit kan ik niet vertellen, dit gaat te ver.

Je kan je voorstellen dat het me daar te moede werd, ik ben dus weggegaan, zonder job, maar met hoop, op zoek naar de Leiermann. Ik vond hem in de pletsende regen, ik zag dat ik m’n paraplu vergeten had, en ben toen huiswaarts gekeerd, langs straten en stegen, voorbij vitrines, echter zonder dralen, en de blikken van voorbijgangers vermijdend, de ogen neergeslagen en het trottoir inspecterend, waarin her en der kasseien ontbraken, zodat er kleine vijvertjes ontstonden zonder vissen maar met hier en daar een verloren hak van een hinkende dame die al de handen vol had met paraplu en tas en ook angst om vertrappeld te worden door de stroom snelstappende mensen die gelijkt op een zwerm insecten. Van insecten heb ik altijd gehouden, ik had nooit vermoed dat zij konden denken, gehaast konden zijn, dat zij intelligent waren en druk bezeten door idealen, dat ze naar interim-bureaus holden, hopend op werk, er muizen in plaats van mensen aantroffen en, bij hun terugkeer de paraplu ongeopend moesten laten omdat het niet eens regende. Ik wist niet dat insecten zich interesseerden voor mythologie, dat ze gouden oorringen droegen en kleinkinderen hadden die Omsk heetten. Ook had ik geen benul van hun kennis van de mythologie, hun muzikaliteit en tenslotte wist ik niet dat insecten krankzinnig konden worden. Mijn liefde voor insecten is veranderd in angst toen ze me op een keer beten, louter voor hun plezier. Sindsdien gedraag ik mij als een insect, probeer niet op te vallen, maar het is onmogelijk het weg te steken. “Geef m’n gouden ring terug!” roept de grootmoeder van Omsk venijnig, me verwarrend met weet ik veel wie, want met die zwarte regen wordt het ene misverstand na het andere geboren. In de kraamklinieken waar de baby-misverstanden liggen, ontstaan talloze ruzies, voortspruitend uit gelijkaardige identiteitsverwisselingen, telkens als het er binnenregent. Kortweg, het heeft geen naam. Op deze wijze ontneemt een wreed lot me m’n laatste illusies, met zoveel liefde koesterde ik ze, als waren ze mijn eigen kinderen, maar het mocht niet baten, Herodes kent geen mededogen.

 

Stel eens dat de meisjes van het interim-bureau een zakje rattenvergif in huis haalden voor die muis, terwijl ze het per ongeluk door al die grapjes die ze maken verstrooid, voor suiker houden en in hun koffie strooien die ze om het uur drinken en waarmee ze officiële documenten bevlekken. Stel eens dat de Leiermann het etiket van bedrieger meekrijgt en dat niemand nog komt luisteren naar zijn hemelse muziek en komt kijken naar zijn bovennatuurlijke aaien. Stel eens dat plotseling Omsk verschijnt om zich te wreken, tekort gedaan als ie is door de absolute afwezigheid van enig geschenk, niettegenstaande hij met twee jaar tegelijk verjaart, die dag, die fatale dag dat zijn suikerzieke grootmoeder haar lel verloor en, alsof dat nog niet volstond, ook haar rechter hak; die fatale dag dat zij tot tweemaal toe de kast op moest omwille van een muis eerst en vervolgens van een door die muis eigentandig afgebeten staart. Stel eens dat de hemel blauw was, vrij van wolken, en de kim onbereikbaar, steeds opschuivend als men hem wil naderbij komen. En stel eens dat de oudheidkundigen die van mening zijn dat het inderdaad in wijzerzin moet gebeuren, het gelijk binnenhalen. Stel daarenboven nog dat de insecticiden resistentie veroorzaken en dat Mozes zijn horentjes moet prijsgeven. Wat een chaos zou het dan zijn! Wat een miserie! Wat een ramp! Zie je Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens al komen aandraven met paraplu’s i.p.v. paperassen? Paragnosten met parafrasen, paramedici met parasols en parapsychologen met parachuten? Gelukkig loopt altijd alles van een leien dakje en is er de regelmaat van de smakkerige knal! Knal-knal! Gelukkig bijten muizen hun staarten niet af als ze in de val gelopen zijn en hoeven elegante dames zich niet te bezeren boven op kasten die vol zitten met nep-dossiers. Gelukkig heeft men geen paraplu bij zich als het niet regent, en ligt er suiker in de straten. Gelukkig wordt alles, alles in banen geleid.

 

Kijk, hoe de mensen hun vrijheid kopen en leven, onder een stralende zon! Zie hoe hun kinderen spelen in de duinen, hoe ze lachen en tieren van vreugd! En kijk hoe de wijzen onder de dieren knikken en zeggen: “Zo is het goed, zo moet het wezen!” Zinderend van plezier hebben wij Der Wegweizer gezongen en die Nebensonnen. In de schaduw van lommerrijke berken neurieden wij O Röschen rot en aan de voet van een oude eik, bestudeerden we de noten. Als toen plots de bazuinen schalden, de vier bazuinen, voor elke windstreek één, en de hemel verduisterde: Hör auf zu beben! Bereite dich zu leben!

Ik herinner me, Anita-Francinesca Van Torenbirger-de Waelekens was de mezzo-sopraan, al had zij vroeger een coloratuur gehad, die verdwenen was precies op het moment dat haar linker lel eraf ging, zodat zij niet meer kon gillen en de kapper dacht dat zij wellicht aan suikerziekte leed en gevoelloos was geworden aan de messen van een schaar. De Leiermann begeleidde het prachtige a-capella dat zo nostalgisch klonk dat onze haren ten berge rezen En ergens was er een geklop als van een blikken trom, eigenhandig in elkaar gestoken door een ontgoochelde maar toch dappere Omsk, die niet weinig talent voor muziek tentoon spreidde, zoals de assistenten zegden van op hun kast. Maar bovenal herinner ik me het aangrijpende beeld van die hak, gevangen in zo’n vijvertje waar een kassei ontbrak, meedogenloos achtergelaten door z’n bezitster die hij, jarenlang en trouw als een hond had gediend. Steeds geflankeerd door z’n spiegelbeeld, als een koppel paarden in een span, die een gammele koets gedwee en veilig door het gevaar van stadsengten loodsen, stak hij daar nu alleengelaten, als een muis in een val, overgelaten aan zijn wrede lot, een traan wegpinkend en, mijn god, nog steeds rond zich kijkend met rode grote ogen, alsof hij nog hoopte.

 

De storm is geluwd, het water weggesijpeld in de duizend gaten van de aardkorst om de hete lava in de schoot van de wondere bol waarop wij leven en sterven uit te blussen, de hak ligt als een vogel in zijn vlucht getroffen ter aarde, als een blad in de herfst gevallen, reeds herleid tot een mysterieus raster van nerven, die, door de wind bespeeld, wellicht nog de friste voelen die de bode van een nieuwe lente is. Ich fühle mich so frisch! En een voorbijganger, verzonken in de diepste dromen, antwoordt: Er kommt der Frühling! De vroegeling, te vroeg voor deze tijden en te laat voor die welke verdrinken in de zee van nostalgie. Nosferatur. Nostradamus. Paternoster.

Op de achtergrond is er weer gehoest en gesnuit van de vrolijke assistenten die aldus allerlei schichtige pretjes verbloemen. Anita vindt geen job voor mij, hoezeer ze ook tekeer gaat in haar paperassen, werkelijk een muis is zij, zo bedrijvig, naarstig, opgewonden en serieus. Nu en dan, bij wijze van verpozen, frutselt ze even daar waar die lel ontbreekt en moet zij aan Omsk denken, hoort zij beslist het kletteren van zijn trommel in haar kop en betreurt zij het verlies van die gouden ring die in het vlees van mijn vinger zit gezworen waaraan nu een oor groeit dat mij naar de Leiermann trekt om zijn muziek te horen, want een gestolen oor is heel bijzonder, een gestolen oor hoort altijd meer, hoort altijd verder, luider en bazuinder. En weer wordt zij een muis, springen de katten op hun kasten en gaan de lichten uit, heel intiem, en voel ik het malse, warme vlees van de assistente, ik, veinzend dat ook ik een angst voor muizen heb, naast haar op die kast gesprongen. Het is knus, ik vertel haar dat ik aan de kim werk waar ik liedteksten op de bulten van de wolken schrijf, voor de mysterieuze Leiermann en toon haar hoe je de aaigordel moet bespelen, in tegenwijzerzin, heel zachtjes. En zij wordt beurtelings slap en spant dan al haar wervels in een jonge boog, mijn handen glijden, het maakt geen geluiden, ik zie in die duisternis witte wolken aandrijven in het interim-bureau, traag en reusachtig als schepen die aanmeren in een haven, en ik lees mijn eigen teksten, zing ze en bespeel de aaigordel en kan hem horen nu.

 

Ook wanneer ik terugga naar huis, regent het niet en hoef ik mijn paraplu niet te openen. De hak is weg en er zit een nieuwe kassei in het gat, ik rouw er om, ik heb nostalgie. Hoe nostalgisch zal ik zijn, op de dag dat ik geen rouw meer voelen kan. Want de insecten van wie ik altijd heb gehouden, takelen de geest af. Hun zwermerijen deprimeren en vertrappelen. Soms vraag ik me af waarom de grote aarde ze gebaard heeft. Zijn ze misschien een kanker op haar korst, een oorkonde van haar sterven en haar dood? Wie zal het raden wat moeder aarde teelde toen zij nog jong was en heerlijk rijp van levenskrachten; wie zal het raden wat geweest is en allang vergaan. Wat zijn wij meer dan schimmels en tumoren, welke andere taak zouden wij dan kunnen hebben dan, tenzij die van opruimers van de kadavers aan het firmament? Wij weten niet wat was, we zijn nadien gekomen, lang nadat de aarde de geest gegeven heeft. Misschien waren hier ooit rode, warme stromen, groene dalen met wellende vruchten, saprijke bladeren en geurige kruiden, een ander, sterker licht en een vloeibaarder water, hardere stenen en fijner zand, en misschien hoorden de schepsels toen nog de muziek die aai-gordels maakten, en zongen ze liederen uit de wolken. Wie zal het zeggen?

 

Vandaag werd Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens ter aarde gedragen. In het interim-bureau voert de gewezen assistente een schrikbewind. “Rijp jij nog maar wat voort, liedjesschrijver op de bulten van de wolken!”, snauwt ze me toe – het oor aan mijn vinger kan het horen – en ze is argwanend geworden, laat eerst de anderen van haar koffie proeven, wacht een half uur en drinkt dan haar koude op. Waar is de muziek die zij eens voortbracht? Waar het spannen van haar wervels, het zachte van haar buik? Knagen doet ze alleen nog maar, knagen tussen de bergen paperassen – eens vergaat het haar zoals haar voorzaat en verliest zij beurtelings, nadat de pression geknald heeft en de val, haar staart, haar hak en haar hachje.

 

Soms zit ik bij de kapper en vrees ik dat Anita in ’t passeren op de venster leest: Zonnebank 100 frank, dat haar fijngevoelige vingertoppen tasten in haar handtasje waarvan ik de pression heb horen knallen die aan een kus doet denken en dat ze ontdekt dat daar nog net twee grof getande muntjes in vergetelheid geraakt op de bodem liggen, dat zij het salon in loopt, zich bewust van haar veel te blanke huid, zich met plezier uitlaat over die muntjes, waarna die vervloekte kapper mij van de linker lel berooft dewelke hij in ’t geniep in een vuilnisemmer mikt. Alleen, aan mijn oren hangen geen ringen. Anita zal hem niet opvissen, ze zal alleen maar walgen als ze het straaltje bloed ziet, en gillend naar buiten lopen; met de gil van de doden, want Anita-Francinesca ligt al dagen in een houten kist. Omsk gaat haar soms bezoeken op het kerkhof met zijn blikken trommel en daar speelt hij een heel zacht lied voor haar, een lied dat hij afleest van de bulten van de wolken, haast onhoorbaar zacht, zoals de Leiermann. Maar het is wel mooi om zien, aandoenlijk is het, zoals hij in tegenwijzerzin met de lepel en de vork over de trommel aait, nostalgisch jongetje dat hoopt op de terugkeer van de tijd die twee keer te snel weggleed, en straks vier keer, acht keer, zestien, tweeëndertig. Anita achter haar bureau sprak vanuit de hoogte over sinusoïdale curven. Curven zoals de hak van een damesschoen, eerst wat gebogen, en dan recht naar beneden, naar het middelpunt der aarde, om daar weg te rotten, helemaal niet meer interim. Goede wijn moet rotten. Ik heb geprobeerd om te leven van de nep. Ze verstond het niet, zodat ik het tot twee maal toe moest herhalen. “Ho”, zei ze: “ik dacht dat je zei: van de pen!” Toen ben ik naar huis gegaan. Het regende niet, zodat ik mijn paraplu niet moest openen. Ik ben door straten en stegen gelopen alsof ik haast had, alsof er naar mij gewacht werd, en daarom ben ik aan de vele vitrines voorbijgelopen zonder dralen. Maar de blikken van de voorbijgangers heb ik gemeden, ik heb me geconcentreerd op de muziek van de Leiermann totdat ik veilig thuis was, en de deur dicht was achter mijn rug. En wat nu? – dacht ik toen. Gelukkig kreeg ik een idee. Ik vul de brief met nostalgische verzinsels. Verzinsels die vol nostalgie terugdenken aan de vergane werkelijkheid waarin niets verzonnen hoefde te worden, want alles was echt, dagelijks gebeurden echte dingen, vele dingen, dingen om nadien nostalgisch van te worden. Ik lieg, maar het kon allemaal waar zijn. Als ik jouw stijl en werkkracht had, mijn beste Omsk, en ik zou nog honderd bladzijden doorgaan, dan werd alles waar. Want de meest absurde dingen worden waar, als ze zich nestelen in de tragiek van het bestaan, die ons verblindt. Er bestaat een soort van blindheid die deze verblinding ongedaan maakt: dan valt de tragiek weg, en tonen de dingen, alle dingen, hun absurditeit. Dan stort de werkelijkheid ineen gelijk een kaartenhuisje, en is niet meer weder op te bouwen. Wat men weet, kan niet meer ongedaan gemaakt worden. Dat is de wet van de beet. De beet van de appel. De appel van de boom van de kennis. De andere, de levensboom, wordt bewaakt door de mu(i)zen.

(29 maart 1988)

 

ISBN 90-5020-022-2

 

 


28-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DANS MET DE DUIVEL

DANS MET DE DUIVEL

Ze wist niet meer of het nu de nacht van Wodan was of de nacht van Thor. Te versuft was ze en bovendien interesseerde het haar weinig. Alleen speelde het eventjes door haar hoofd, zoals alle dingen door haar hoofd speelden ― zonder hechte verbanden. Een chaos van vage indrukken, vreemde prikkels en verre geluiden. Stemmen die ze ooit 'ns zou gehoord hebben, klonken nu opnieuw maar wat de stemmen zegden, kon zij niet verstaan. De woorden waren klanken, van hun betekenissen losgehaakt. Wazig en vaag hoorde ze de stemmen palaveren en soms herinnerde ze zich hierbij een plaats, zoals men zich een prent herinnert. Het waar en het wanneer ontsnapte haar. Alleen sferen riepen de stemmen op. Sferen van angst, wrevel en verveling. Het gevoel van een verre, nooit bevredigde heimwee. Op uitzonderlijke ogenblikken, zoals nu, wrocht zich dit gevoel uit de verdringing los, eiste het zijn recht op leven op, liet zich niet langer tegenhouden. In een vaagheid van menigvuldige indrukken ontplooide het zich, als een landschap waarin dode bomen stonden die emoties waren. Over dat landschap liepen wegen in grote kringen die naar nergens leidden. Er was een moerassige drassigheid alom waarin ze zich weg voelde zinken naarmate ze het landschap verder wilde betreden. En ook in het landschap doken nu plots stemmen op, die ze dit keer wel thuis kon brengen. Ze kon begrijpen wat ze zegden, alsof ze zich met grote helderheid herinnerde wat zij steeds vaag beleefd en niet beleefd had. Maar ze had het altijd allemaal verdoezeld, omdat het veel te spijtig was om er lange tijd aan te denken. Omdat het haar vreemd triestig maakte. Een triestigheid die zij niet meer in haar macht had, overviel haar weer. Daarom begon zij in haar binnenste te tellen, van één tot tien en van tien tot één en zo nog 'ns en nog 'ns totdat zij het tellen moe geworden was. En dan scheen de heimwee die in haar ziel was opgekomen, een tijdlang weg te zullen blijven.

 

Het was een warme nacht in mei en terwijl ze door de diep slapende stad liep, zocht ze vruchteloos naar de bloesemende bomen en het ontluikende plantenleven van de lente, dat men 's nachts op een zeer mystieke wijze soms kan zien. Vruchtloos, want in steden zoals deze waren er alleen geplaveide wegen en velerlei bouwsels, in een afstotelijke ordeloosheid door elkaar gevlochten. Maar zij had het geleerd om ook van het afzichtelijke te gaan houden, daar er niets anders restte, terwijl een mens er nood aan heeft om te beminnen. De hele wanstaltige architectuur was doorspoeld met zwoele lagen lucht van uitgeteerde lentegeuren. Ze sloot een ogenblik de ogen en beeldde zich nu in dat ze midden in het veld stond. Nachtelijke kruinen omgordden haar. Een mysterieuze sterrenhemel wachtte. De sikkel van de maan klom. En in de verte riep vanuit zijn stal een geketend dier dat heimwee had naar de wijde, wilde zomer.

 

Zo liep zij door de straten van de nachtstad, zoals een schim loopt door de labyrinten van een droom. Op een verlaten pleintje klepperden haar opgewonden blokken doffe salvo's uit de stenen los. Tegen wanstaltige bouwsels ketsten ze, verzwonden daarna ― zwarte vogels in de nacht. Toen was het dat in een smalle zijstraat een lichtend raam een glans wierp in de hoeken van haar wijde ogen. Zij hield halt en luisterde en hoorde echte stemmen die vanuit het openstaande venster neer botsten met zwakke echo's tegen de kasseien van het steegje. Eventjes maar, waren de stemmen er, en dan schenen ze op te lossen in de stilte die met de duisternis kwam om de dag te verdringen en koning van de nacht te zijn. Een angst had zij om die reden voor het donker gehad, een angst die haar het denken aan die dingen belette. En nu herinnerde ze zich hoe ze was en hoe ze voelde, toen ze nog niets afwist van de nacht en toen ze die nog schuwde. Maar ze herinnerde zich ook, hoe er dan altijd een heimwee in haar gebleven was die ze evenmin had willen of kunnen gevoelen: de heimwee waarin zich de roep van een dier ontketende in de verten van haar dromen. De heimwee naar het wilde dat er nu plots was in haar gedachten. Want versloeg de duisternis het licht ― de nacht verloste ook het leven van zijn monotone razen, met vreemde prikkelingen die giftig waren als de maan maar die, zoals de maan, ook dronken maakten. En zij verdoezelde de oude stemmen en hoorde klaar de stilte en ging verder, in de richting van het steegje waar de jonge stemmen vandaan kwamen.

 

Het plein lag achter haar tengere rug: een leegte, alleen met de nacht gevuld. En het steegje dat ze nu betrad maakte de ruimte tot een enge val en drukte haar tegen het hart. Ze liep lichtjes, het portaal voorbij en werd verslonden door de duisternis. Even verderop hield ze weer halt en bleef dan met haar trillend lijf tegen een blinde gevel aanleunen. Net toen ze aanstalten maakte om verder het steegje in te gaan, klonken weer stemmen; het bloed stemde in haar benen. Dit keer riepen ze tot haar. Haar oren spitsten zich. Geen woorden riepen ze. Quasi dierlijke geluiden waren het. Geluiden die een gifslang maakt als zij haar prooi nadert. Geluiden die haar angst inboezemden en wild maakten tegelijk. Haar hart ging nu luider en sneller bonzen. Wild pompte het bloed door haar zachte vlees. Een vuur ging in haar branden en deed haar ogen gloeien. Zij voelde nu hoe zij zichzelf verloor in iemand anders. Hoe ze zichzelf verpandde voor een andere vrouw die wellustig was en die verzwalpte in de eeuwige dronkenschap van die wellust. De andere vrouw waarin ze zichzelf verliezen kon, mèt de heimwee en met al die monotone en dodelijk vervelende dingen. Die andere vrouw die de durf en de stoutmoedigheid bezat om haar te redden uit de schroothoop die ze was. Die andere in haar was het die haar zichzelf deed vergeten. Uit de kelders van haar wezen kwam ze opduiken als een tweede ik, duizend maal sterker dan zijzelf. En zij was een bloeiende lentevrouw die geen heimwee kende, geen lijden en geen klachten: een vrouw van alle wanstalten ontdaan. Voor haar telde alleen nog maar het wilde waar zij op afstevende met het verlangen van een huilend dier in de nacht.

 

Talloze keren was het al gebeurd dat zij plots verrast werd door stemmen van mannen, verscholen in de schaduw van een nachtelijk portaal. Al talloze keren had zij zich als door gifslangen laten lokken. Dan stremden telkens weer haar stappen, draaide zij zich om en ging naar het donkere portaal toe waar ze wachtte totdat zij betast werd door de stemmen. En dan namen ze haar mee langs helemaal verduisterde trappen tot op donkere kamers waar zij haar kleren van zich af voelde vallen in een nachtelijk geruis. Kamers waar zij alleen kon tasten en betast kon worden; kamers waar vlees vlees betastte en waar alleen het warme bloed en het hijgen van de adem broedde. Kamers waarin zij, zichzelf verloren, weer de wilde was geworden die zich met huid en haar liet begeren en liet strelen. Zij kende de kamers en de duisternis die er was en de handen en de lijven die er waren en zij wist wat er gebeurde, telkens weer. En zij wist hoe na dat spel de ochtend doorbrak op die kamers en hoe haar dan de wilde die zij voor een nacht geworden was, verliet. Hoe zij weer tot zichzelf kwam en hoe een diepe wroeging in haar onteerde lichaam groeide: dan vulden alle oude stemmen weer haar wezen en het slapend dier dat zij dan naast zich vond was lelijk en huiveringwekkend, zodat zij walgde en vermeed het aan te blikken. Heel goed kende zij die ochtenden met een vers ontloken daglicht maar waarin zij plotseling oud geworden was en weg moest gaan langs de nu klare, harde trappen die pijnlijk in haar hersenen bonkten. En het portaal kotste haar dan als een brok afval in de vieze stegen waaruit ze zich weg spoedde, terwijl op de kamer het dier nog snurkte dat zich bij 't wakker worden haar niet zou herinneren. Die wrange pijn woog zij nu af tegen het wilde verlangen om naar de stemmen toe te gaan en zich op hen te verlaten in de dierlijkheid van de duisternis. En plots vroeg ze zich af hoe dit begonnen was. Van heel diep kwamen haar herinneringen. Nog wilde ze zich uit hun netten bevrijden, maar toen zij haar ogen dichtkneep, ontkwam zij niet meer aan zijn fonkelende blik. Eerst was hij schimmig. Hij fixeerde haar. Werd bijna tastbaar echt. En, ja: zijn ogen waren het ― de ogen van de danser.

 

De ogen van de danser die zij ooit gekend had en voor wie zij dingen had gevoeld die haar mèt hem voorgoed verlaten hadden. Want op een dag was hij bij haar weggegaan, zonder afscheid van haar te nemen. En het was in een zielige kroeg geweest, op een avond in de winter, terwijl buiten dikke vlokken sneeuw uit een zwarte hemel vielen, dat zij gehoord had van de mensen die daar zaten dat hij dood was, van een kankerende ziekte. Terwijl zij in die zielige kroeg bij een koffie zat te dromen, had zij het opgevangen, zoals iemand eender wat kan opvangen als hij in een zielige kroeg zit naar buiten te kijken terwijl sneeuw uit een zwarte lucht neervlokt om de stenen te bedekken met een koud tapijt. En toen had zij begrepen dat hij was weggegaan omdat hij het haar niet kon vertellen.

Ver weg was hij gaan sterven ― weg van de nieuwsgierige blikken van de gieren die op sensatie azen. Maar de gieren waren het die haar zijn afgeknaagde botten brachten, bij haar zwarte koffie in een zielige kroeg, terwijl de witte onschuld in pakken neerdwarrelde uit de eeuwige nacht ― ijs om haar verdriet te koelen. Toen had ze haar koude koffie laten staan op het tafeltje in de zielige kroeg, terwijl de mensen er al over andere dingen aan het praten waren, en was ze door de sneeuw gaan slenteren en verdwaalde ze in de witte nacht, het hart vol tranen die niet wilden opwellen omdat ze te zwaar waren om uitgestort te worden. Als in een droom zag ze de danser weer verschijnen over het zachte, koude deken van de witte straten, alsof hij een lichtgevende harlekijn geworden was met belletjes in zijn handen en een puntmuts op het hoofd en een zilver- en goudkleurig pak met ruitjes vol groen en rood. Hij huppelde voor haar voeten uit, licht als de sneeuwvlokken en even kinderlijk onschuldig, ongrijpbaar en vol kristallen schitteringen, geruisloos, zoals ook het vallen van de witgevlokte hemel geruisloos was. Alleen de belletjes die zij niet thuis kon brengen, maakten tingelende toontjes en waren als wemelende kleuren van verdriet dat gezuiverd was nu van gedachten. De dans in de sneeuw was als een terugkomst van zijn ziel om haar te tonen dat hij eeuwig danste nu en dat zij om hem niet wenen moest. En zij had zich herinnerd hoe magistraal hij was en hoe magisch. Zij had zich herinnerd, hoe hij zijn hele lichaam om kon vormen tot een spel dat heel de wijde ruimte herschiep in een architectuur vol torens en kantelen met krullende wolken en wiegelende bomen vol bloesems. Bij nacht kon hij een hele sterrenhemel naar zich toetrekken en gaf hij élan aan de sikkel van de maan die dan won aan kracht en die de nevelen uit de aarde trok om heel het land te wijden in een wierookveld van sterke zwammengeuren en kruidig lover. Nu eens waren zijn armen zweepslagen die zich uit zichzelf lieten vloeien in een golvende vlucht en dan weer scheen hij speels over de lagen van de luchten heen te lopen met heel snelle passen. Hij kon een boom worden, reuzegroot en wiegend in een lankmoedige herfstwind, zich van de laatste bladeren bevrijdend alvorens met de winter in te slapen en te verstillen. Hij kon een schip worden dat zich verloren wist in 't dobberen op weidse baren in een eindeloze zee waar in de verste einders geen meeuwen waren die van land getuigden. Een kind kon hij worden of een grijsaard of een vrouw met zomerse bewegingen. Een magiër, een tovenaar, een duivel, een gedrocht. En toen ze naar hem toe had willen gaan, was ze in de sneeuw gevallen en was ze blijven liggen omdat ze niet de moed vond om weer op te staan, een lange tijd. En ze had gehoord, terwijl ze stilaan koud werd maar niet begon te rillen, hoe er stemmen langs haar heen liepen die zegden dat ze dronken was en vuil besmeurd en niet bij haar zinnen. Stemmen die naderden tot op een veilige afstand om te kijken, om haar te zien liggen, en zich dan terstond verwijderden, haar overlatend aan haar lot. En toen had ze horen zeggen dat men politie erbij zou halen, en was ze toch opgestaan, had ze zich naar huis gespoed en was ze op de trap gaan liggen met de handen boven op het hoofd, alsof ze zich wilde beschermen tegen stokslagen er niet waren.

En zo was dit begonnen. En nu zij plots begreep hoe dit begonnen was, welde in haar een gedachte op, die de gedachte aan de wraak was. Wraak, die al jaren lang in haar gerijpt was en die nu plots het moment geschikt vond om zich te laven aan het bloed en aan de angst van de dieren die aan haar verdriet hun wellust paarden.

 

Ze hoorde nu weer gifslangen sissen, hield halt, wenkte eventjes en ging dan zonder omzien verder, het steegje door. Toen ze halverwege kwam, zag ze dat een van de stemmen haar gevolgd was en weer wenkte ze, als om hem aan te moedigen. Ze liep verder het steegje door en de brede straat over en dan de Walsweg in, waar ze een wanstaltig bouwsel bewoonde. De man bleef haar volgen. Ze hield halt bij de deur van haar woonst, diepte de sleutels uit haar handtas op, en sloot de deur open. Dan draaide ze zich om en wenkte nogmaals vriendelijk. Hij naderde. Ze haastte zich in het portaal, liet de deur op een kier. Snel nam ze het broodmes van het aanrecht. Beklom de trap in de duisternis.

Boven stak ze het licht op in de slaapkamer. Ze schoof het mes onder het bed. Ging bij de transparante gordijnen staan. Ze wist dat hij het huis zou binnengaan, de trappen op zou klimmen. Dat zij het naderen van zijn voetstappen bij haar kamerdeur zou horen. En dan het kloppen van zijn harde kneukels. Ze knipte het licht weer uit en wachtte, luisterend in de duisternis. Weer klonken zijn schuchtere stappen in de Walsweg. Zij luisterde naar zijn stille stappen, terwijl hij de weg overstak. Het kriepen van de deurscharnieren. Ze liep de kamer uit. Boven aan de trapleuning ging ze staan om hem nu te kunnen zien. Om zijn hijgen te horen als hij naar boven klom en om diep in zijn angstogen te kunnen kijken.

 

Zij hoorde hoe hij weigerachtig de deur achter zich sloot, zuchtte en toen iets fluisterde. Zij kon het niet verstaan maar gaf hem geen repliek, om hem te kwellen. Dan hoorde zij hem de trappen naar boven komen met trage, weer weigerachtige passen, haast geruisloos. Zij keek hem aan van boven en zag dat hij jong was en krachtig en dat zijn bloed nu heel wild door zijn lijf pompte en ze bedacht zich een ogenblik: hij was immers geen dier zoals alle andere dieren met wie zij de vele donkere kamers had gedeeld tot bij de walgelijke aanblik in het klaren van de ochtenden. Hij struikelde eventjes op de trap, zag haar in de duisternis wachten en stond roerloos, als door haar nauwelijks zichtbare aanwezigheid verrast. Hij hijgde of zuchtte niet en leek wel zijn adem in te houden. Het verwonderde haar een moment dat hij niet terstond toetastte zoals alle andere dieren dat deden, met het vuur dat hen in hun macht had en dat haar wild maakte. Hij bleef alleen onbeweeglijk staan alsof hij op een bevel wachtte van haar. En het werd haar nu duidelijk dat hij bevolen wilde worden, omdat hij nog onervaren was. Misschien was het wel de allereerste keer dat deze jongeman een vrouw van zo nabij zag; misschien was hij nog veel jonger dan zij had gedacht toen ze het portaal voorbij liep en ze het sissen van hem en van zijn gezellen had gehoord. Misschien waren het de anderen die hem hadden opgeruid om haar te volgen, maar had hij eigenlijk zelf niets liever gewild. En toen ze hem zo onbeweeglijk in zijn jonge onschuld zag staan, bedacht ze zich. Met trage passen ging ze naar hem toe.

 

Buiten was er geen enkel geluid hoorbaar en in het duistere huis hing een vage geur van reukstokjes die ze had laten opbranden vooraleer ze de woonst verlaten had. Het schrale meubilair was ondanks de duisternis voelbaar en hoorbaar uit de echo's van even geleden. Zij was niet rijk en het huis borg alleen het hoogst noodzakelijke op. Er was een dak en een kamer om te eten met een tafel en een paar stoelen en enkele schabjes met kopjes en borden beneden, en boven was er een kamer met een bed en een kleerkast en een grote spiegel. Ook lagen er in de lege ruimten hier en daar enkele boeken verspreid die zij al meermaals had verslonden om de verveling te verdringen en haar gedachten een verzet te gunnen. Ze was het gewoon om weg te vluchten in het herlezen van altijd maar dezelfde boeken, waaraan ze met een vindingrijkheid toch steeds nieuwe beelden in haar fantasie wist uit te spinnen. Maar behalve de boeken en de kleinoden die haar dagelijks dienden, was het huis leeg en ontbrak het haar aan de meest elementaire luxe. En nu werd plots weer heel die leegte, die de leegte van haar leven was, opgevuld door een aanwezigheid die haar tot hier gevolgd was, een jonge man die nu pal voor haar stond, met zijn onbeweeglijkheid haar gedachten kenterend. Die haar nu deed denken aan die dingen waaraan ze al een hele tijd niet meer had willen denken omdat ze er niet meer had kunnen in geloven. De jonge, roerloze gestalte van de man die haar gevolgd was, verwarde haar, verijdelde haar plannen plotseling. Zij had hem meegelokt om wraak op hem te nemen, omdat hij zondebok zou worden voor al die dieren die zij ooit ontmoet had in de vreemde, donkere kamers en die van haar bezit genomen hadden en die hun roes uitsliepen en zelfs niet wakker werden als zij hen verliet met walging. En zijn plotselinge onbeweeglijkheid was het, die haar tot bedaren bracht. Hij raakte haar niet aan, hij hijgde niet, hij was niet dronken en raasde niet om haar te bezitten. Hij stond daar alleen maar te wachten op een teken, en straks zou hij misschien een vraag stellen of een woord spreken dat zij verstaan zou. Straks zou zij misschien zijn stem horen klinken in het lege huis, zou zij misschien voelden hoe zijn stem het huis vol maakte. Misschien zou hij wel terugkomen. Misschien zouden zij nooit afscheid nemen van elkaar, maar zeggen: tot de volgende week, tot morgen, tot straks. Misschien zou er aan hem iets zijn dat de anderen niet hadden, iets dat hem noopte om tot haar terug te komen. Want misschien was zij wel de allereerste vrouw in zijn jonge leven.

 

Haar ogen waren aan de duisternis gewend en zij zag nu zijn silhouet zich aftekenen in het donker van de ruimte waarin een geur van reukstokjes hing en bij elke echo een leegte die haar niet langer beschaamde. En ook het licht dat zwak in zijn ogen lag, kon zij nu zien, en zijn gelaat, getaand in het daglicht, getaand en jong tegelijk, had door de duisternis iets onwezenlijks vermengd met luikende kracht die zich wist te beheersen. Hij had brede schouders onder een wollen trui waarvan zij nu de pluisjes zien kon aan de randen, en lange armen met grote, brede handen en sterke vingers. Hij was potig jong en sierlijk in zijn ridderlijke gestalte en het verwonderde haar dat iemand als hij haar gevolgd was tot in het huis waar zij woonde, zonder dronken te zijn. Het verwonderde haar dat hij haar gevolgd was en nu verlegen scheen te zijn en zich weerhield van tasten. Boven aan de trapleuning stond hij, in de lege duisternis en in de vreemde geur die haar zo onwezenlijk toescheen in dat ogenblik. En toen zij pal voor hem bleef staan, zonder zelf nog een beweging te maken, zag zij hoe hij zich verroerde.

 

Eerst maakte hij een onwennige beweging. Dan greep hij zijn trui onderaan vast met de beide handen, trok die over z'n hoofd en wierp hem terzijde tegen de leuning van de trap. Zij keek naar zijn brede, krachtige hals waarop de aders dik gespannen lagen. Ze keek naar zijn aangezicht, zijn grote mond, zijn benige kaken. Toen hij z'n trui had uitgetrokken waren zijn halflange, blonde haren aan de ene kant wat over zijn oren gevallen en het maakte haar innerlijk wild, hem zo te zien, hem zo stilstaand aan te kijken. Ook hij wendde zijn ogen van haar niet af en er kwam niet de geringste glimlach liggen op zijn ernstig, jong gelaat. Zij keek hem aan. Hij keek haar aan. In de stilte van een nacht had plotseling de tijd zichzelf vergeten.

 

Nu hij zijn trui had uitgetrokken, vielen haar blikken op zijn krachtige schouders en zijn gespierde armen die nog jong van vorm waren en smetteloos van huid in de jonge duisternis. Hij droeg een wit hemd zonder mouwen waardoor de vormen van zijn sierlijke borst golfden. En weer bleef hij staan voor haar, in steeds dezelfde onbeweeglijkheid. Ze moest nu nadenken, want ze was er van overtuigd, dat hij geen dier was: hij zou haar niet verzwelgen zoals de andere dieren, de slangen, die zich niet wilden tonen en die alleen op haar toesprongen om haar kleren los te maken, los te rukken, en zich in een bestiale onbeschaamdheid op haar te werpen, om het vuur te blussen waarover ze geen meesterschap hadden. Hij had haar niet meegelokt naar een duisternis waaruit ze weer moest ontwaken in een hel. Hij zou haar niet aan haar lot overlaten als bij het klaren de dag het licht weer meester van de wereld werd. Zij zou niet in een portaal belanden en zich snel uit vieze stegen terug moeten trekken om uit te wenen in haar lege huis waarin zij alleen zou zijn met haar verdriet waarvan zij de tranen allang niet meer tellen kon. Hij was anders dan de dieren: hij gaf zichzelf aan haar tot spijs en wachtte gewoon af, wachtte op haar bevel, op haar vraag, op haar stem die nu plots niet meer spreken kon, niets meer vond om te zeggen. Want nooit had ze iets gezegd tot de dieren die toch geen oren hadden; de wilde in haar had daar trouwens geen behoefte aan. Woorden waren nooit van tel geweest in het spel van dier met dier: alleen geluiden, af en toe, gelijk de geluiden die men kon horen als men zich heimweeïg in een vlakte waande met in de verte van een nachtelijke lente een dier dat naar de zomerdagen trachtte. Zij vond gewoon geen woorden en bleef daarom verankerd aan die stilte staan voor hem die jong was, en anders dan de laffe en wanstaltige dieren met de slangentongen.

 

Ooit had zij ervan gedroomd iemand als hij te ontmoeten, toen zij nog jonger was en maagdelijk en toen zij over die andere wereld die bij het duisteren van de hele aarde bezit neemt, nog weinig afwist. Ooit had ze iemand als hij ontmoet in enkele anderen die op toevallige plaatsen en ogenblikken waaraan zij zelden nog terugdacht, haar weg hadden gekruist, om dan weer te verdwijnen zonder haar opgemerkt te hebben, zonder ooit iets afgeweten te hebben van de gedachten die zij zich vormde bij hun toevallige aanblik ― gedachten die nog oprecht en zonder dwalen waren. Maar allen waren ze voorgoed verdwenen, omdat ze andere wegen van het gemoed bewandelden die blijkbaar geen genade hadden en geen oog voor haar oprechte blik en voor haar jeugdig lanken naar het schoonste wat de aarde bieden kan en dat eenmalig is en zonder weerga. Van die eenmaligheid was zij zich nu bewuster dan ooit voordien en zij vroeg zich af of er dan nog een leven komen kon waarin een versie die geleek op wat had moèten zijn, nog mogelijk was. Verwarring ving haar in pijnlijke klauwen en onzekerheid vol vraagtekens waarop zij dra een antwoord wilde. Maar daar zij geen woorden vond, kon zij niets anders doen dan wachten.

 

Het wachten viel haar niet zwaar, omdat het wachten haar leven zelf was: zij was het zo gewoon geworden te wachten, dat zij nog nauwelijks merkte dat zij dat deed. En alle handelingen die ze al jarenlang stelde, waren handelingen die het wachten vulden: het was altijd voorlopig wat ze deed; ze stond er zelf niet achter; ze liet het doen door de automaat in haarzelf, of door de wilde vrouw die zij soms werd en die haar een verzet gaf om het alles draaglijker te maken. Het wachten was haar grote kracht en zij kon wachten, jarenlang, een leven lang. Zij had kunnen wachten op een zoon die niet teruggekomen was van de oorlog, totdat ze stokoud zou zijn en bij het sterven hete tranen uit haar ziel zou persen. Zij had kunnen wachten op een trage dood die haar besloop en aan het bed bond, lange dagen lang, misschien wel jaren lang, verlamd en stilletjes wegkankerend; zij had kunnen wachten naar de eeuwigheid om van het lijden van de wereld eindelijk verlost te zijn en zij had zelfs een eeuwigheid lang kunnen wachten om te bewijzen aan zichzelf dat er iets was waarop zij wachtte. Haar wachten was een kruis dat zij nederig droeg en waarvoor zij eens wilde beloond worden als de tijd daartoe gekomen was. Haar wachten vulde haar bestaan dat zij niet nemen kon maar niet verwierp door zich van kant te maken. Het wachten was haar sterkte en vertrouwen en geen mens zou haar begrijpen als zij over haar wachten sprak. En dat wachten dat al jaren lang geduurd had, lag nu heel subtiel in het moment waarin hij voor haar stond, nadat hij zijn trui had uitgetrokken en die in de duisternis tegen de trapleuning had laten vallen en verder onbeweeglijk bleef en ernstig in haar ogen staarde.

 

De duistere stilte, vol-gesponnen met een zwaar verleden, zwanger van het lanken naar nieuw licht. Een ogenblik had zij hem willen vragen dat hij zou dansen en het woord 'dans' was haast over haar lippen gekomen, maar een nieuwe beweging van zijn armen wekte haar uit haar verdroming. Hij trok nu ook zijn hemd uit in een donker spel van zware, sterke armen en vleugels van schouderbladen. Wierp het bij de trui, aan de leuning van de trap. Knoopte zijn broek los. In een pril benenspel ontmantelde hij zich voor haar. Zijn naaktheid in het bronzen donker van het huis. Een levend beeld met goddelijk ziel en zelfbeheerste jeugd. Een geschenk voor haar. Hij deed een stap voorwaarts en hief een arm. Raakte eventjes haar wang aan. Streelde los doorheen haar haren. Zij verging in heel zijn wezen. Wonderbaarlijk statig stond hij voor haar, hij leek niet eens van haar gescheiden. Hij reikte haar zijn hand aan en wachtte. Zij voelde zijn hand. Speelde met haar vingers door de zijne. Zwaar en sterk waren ze en ze brachten haar handen tot een tomeloos bloeien. En zo stonden ze nog een wijle, totdat zij hem mee wenkte naar de kamer. In de duisternis: het bed, de kleerkast en de grote spiegel: in hun blikken plots het beeld bij het binnen treden, van een met duisternis overspoelde, bronzen, jonge god en een vrouw die nog was aangekleed maar wiens wijd geworden ogen als zeeën vol met koele tranen stonden.

 

Ze stonden naast elkaar en hadden halt gehouden, alsof ze door het beeld verrast waren. Ze stonden naast elkaar bij het binnenwandelen van de kamer en keken elkaar nu aan en ook zichzelf, in de spiegel die zich voor hen uit, achter het bed verhief. In de spiegel stond het nauwelijks beroerde maar zo beroerend beeld van twee mensen die enkel met de schakel van een hand elkaar aanraakten, maar aan elkaar geklonken waren. En beiden zagen ze dat deze binding misschien wel voor eeuwig onverbreekbaar was. In het beeld van de spiegel werden ze nu geconfronteerd met de roerloosheid die over hen gevallen was toen hun blikken zich met onverbroken ernst in elkaar genesteld hadden. Het was alsof zij in zijn ogen, en hij in de hare, mysteries had gezien, geheimen die ze aan elkander op die wijze prijsgegeven hadden, voor de allereerste keer in heel hun leven. Zij dacht er over na, of ze zich dan niet vergist kon hebben en twijfelde daarom even aan zichzelf en aan haar eigen voelen. Maar toch wist zij dat haar voelen eerlijk was en in zijn blik kon ze niet anders dan eenzelfde eerlijkheid herkennen. Dan gingen ze weer enkele passen voorwaarts, en gingen zitten op het bed. Eerst ging hij zitten, op de rand van het bed. Dan nodigde hij ook haar tot zitten uit met een gebaar, maar nog verstoken van een glimlach, één en al in ernst. En dan maakte hij de knopen van haar kleren los, heel langzaam, terwijl zij zich met haar blikken aan zijn ogen vast bleef houden. En heel langzaam en zacht, ontdeed hij haar van haar rokken en haar kleed, en vielen haar gewaden in een nachtelijk geruis neer naast het bed. Dan streelde hij met zijn brede, sterke handen over haar borsten en liet zijn hand neerglijden over haar buik tot in haar schoot die nooit het leven had gedragen en zij vielen neer in de duisternis die nu gevuld was met het jeugdige klinken van zijn adem en het spelend, vurig harde vlees dat een beding scheen te zoeken om voorgoed in weg te kwijnen, de vingers in elkaar gestrengeld en de zachte lippen drinkend van genot. En elk ding en elk geluid dat buiten hen gebeurde, was niet meer: alleen hun eenheid, golvend op de zachte baren van de nacht, zich kronkelend in duizend vormen en gestalten en zich welvend tot vervoering hijsend zonder einders, één met het Al.

***

Toen zij ontwaakte was zij nog vervuld van blijdschap en de dag had heel de kamer vol met licht gegoten. Maar zij was zich er eerst niet van bewust wat haar tot blijdschap had aangezet en het duurde een ogenblik voor het tot haar doordrong. Ze schrok omdat hij niet meer bij haar in bed lag en ze sprong recht en wilde luid zijn naam roepen. Maar zijn naam kende ze niet. Zij liep de kamer uit tot in de gang en holde van de trappen naar beneden, maar ook beneden was hij niet; hij zat niet aan de tafel te ontbijten; hij had voor haar geen ochtendkoffie gezet die hij bij haar aan bed zou brengen. En zij zocht dan naar een briefje op de onaangeroerde tafel en dan liep zij weer de trappen op en ging zij knielen en kroop zij snel over het tapijt. Ze holde naar het raam en keek en zag alleen de Walsweg waarin een vrouw met een hondje liep en twee mannen die wandelden met de handen op de rug en aan het einde van het straatje de grote weg waar nu en dan een haastige voorbijganger ging. En toen ze voelde hoe, tegen wat ze geloven kon in, haar hoop wegkwijnde, brak in haar het kluwen van het wachten. Ze ging terug naar het bed dat nog slaapwarm was, en liet zich vallen, uitgestrekt en onbeweeglijk, als een door een giftige pijl getroffen vogel die niet meer ademen kon. Een hele lange tijd nog bleef zij zo liggen. En het drong tot haar door: dit gebeuren was alleen maar een herhaling van datgene wat haar telkens overkwam, in zijn wilde waaier van vormen, waarin de lusten en ook het verstand zich telkens weer verstrikken. Zij probeerde zich zijn jong gelaat te herinneren en de ernst in zijn ogen en zijn bronzen gestalte die als de gestalte van een jonge godheid was; en de ridderlijkheid die hem helemaal overstraalde. Maar zij slaagde er niet in om ook maar één trek van zijn gelaat in zich op te roepen. De duisternis van de nacht had alleen aan de vormen van haar fantasie gestalte gegeven, zoals die nacht dat telkens deed als zij door het sissen van slangen naar portalen werd gelokt waar ze haar in de duisternis van de gangen opwachtten, met haar de zwarte trappen beklommen en haar begerend en betastend in donkere kamers in hun klauwen namen. En net als altijd, was haar ontwaken deze dag geweest en zij begreep nu dat het zo zou blijven voor immer en altijd, en dat haar wachten vruchteloos was en haar hoop machteloos. En de danser kwam terug in haar gedachten en hij danste vrolijk en scheen haar nu te lokken met zijn magische handen. En zij luisterde gespannen of hij wel niets zeggen zou. Hij keek haar lachend aan met harlekijnengrimassen en plotseling hoorde ze hem weer spreken tot haar: hij zei een woord dat hij haast geruisloos herhaalde, terwijl hij lokbewegingen maakte en zich van haar verwijderde met achterwaartse passen en de romp voorover neigend. Zij luisterde gespannen en aandachtig omdat zijn woord steeds killer klonk naarmate hij zich verwijderde en al haast niet meer zichtbaar was, en plotseling begreep zij het: hij zegde: "Kom!" En toen lachte ze, en ging ze naar hem toe, totdat ze heel dicht bij hem was. En toen ze hem genaderd was, greep ze naar zijn uitgestoken hand. Eerst scheen zijn hand van lucht te zijn, en niet grijpbaar, maar hij moedigde haar aan met zijn vriendelijk lachen en bleef zijn handen naar haar uitsteken, terwijl hij alsmaar achteruit ging. En achter hem was een heel uitgestrekte vlakte met een weidse kim waar een schitterend licht opstak dat haast verblindend was gelijk de glinstering van een sneeuwberg waarop een heel blanke zon scheen. En zij volgde hem en greep naar zijn uitgestoken handen en lachte als het haar bijna lukte, zoals een klein kind lacht als het leert zijn eerste pasjes te lopen. En toen ze opnieuw greep, zag ze het: de danser reikte haar het broodmes aan. Zij nam het. Zij voelde het. Zij voelde zijn handen echt in de hare ― haar handen grepen om het lemmer van het mes ― greep ze zijn handen en trok ze tot zich en voelde ze echt in de hare, in haar schoot ― het mes in haar schoot ― vast en sterk en koud als ijs en warm als bloed.


21-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwibus Symfonie
De Kwibussymfonie is te beluisteren in: http://www.bloggen.be/musica/

20-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwibus (1)

KWIBUS

-1-

D’r zit een groene speld op de deur,

Is dat hier dat Kwibus weunt?

Neen’t, mijne vriend, ’t is neven de deur! Ike-bakke-bike-bakke-bei… speu... spoë!

Tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig…HON-DERD!

Snijd nen appel in... HON-DERD!

Snij nen appel in... TWEE…

Dat hij vliegt tot over de… ZEE!

Sakkerde…TWEE!

 

Het bewustzijn ontwaakt in verzen. Verzen, als stukken van de tijd waaraan toevallige gebaren kleven, doorspekt met beeldenflitsen zoals dia’s die onsamenhangende dingen doen verschijnen. Groene spelden die aan de waslijn thuishoren en die nu ineens op deurklinken hangen, met de tanden van kwaadzinnige ratten die niet willen loslaten. Kwibussen, groene deuren, ritmische getallen, groene appels, helften van groene appels, vliegende groene appels en een hele brede Schelde: de Schelde ken je, maar de zee heb je nog niet gezien.

Een Kwibus stel je je voor als een onwezenlijk schepseltje met een hoofd zoals een brievenbus, dat bekend is om z’n deugnietenstreken en dat uit de wereld komt die ietwat verderop ligt, en waar alle verhalen echt gebeuren. Grootvader zegt soms Kwibus tegen je, als je naar zijn dikke en gekrulde, warme neus grijpt, en dan hapt hij naar je vinger ofwel kriebelt hij je eventjes, wat je prettig vindt omdat het je aan het lachen maakt, maar naar als het te lang duurt. Dan roept grootmoeder dat het uit moet zijn en wordt grootvader een tijdje ernstig en is het alsof hij verdwaalt in zijn gedachten en het verhaal dreigt te zullen vergeten. Waar je de brievenbus vandaan haalt, kun je zelf niet vinden.

Je klopt aan bij de deur van een huis op het dorpsplein, een huis dat gelegen is tussen de kloosterschool en de pastorie. De kloosterschool met het klooster waar de vriendelijke maar zwarte nonnetjes rondspoken die gelijken op de pinguïns uit je prentenboek; alleen missen ze een snavel, maar misschien laten ze die wel in de kast liggen als ze naar buiten komen. Van de pastorie denk je dat er ook nog anderen wonen behalve de pastoor: anderen die zich god weet waarom verbergen en waarover niemand durft te reppen. Je denkt dat omdat de pastorie veel, veel groter is dan het huisje waarin jij met velen samenwoont. Evenmin als de pastoor en de nonnetjes, is de gezochte Kwibus een menselijk wezen.

Op de klink van de deur waar je aanklopt, zit een groene speld en je durft of je kunt het niet aan de deur te openen. Op de klink aan de binnenkant van de deur moet ook een groene speld zitten, want er wordt niet opengedaan: alleen de luiken van het venster ernaast, gaan plotseling open, zodat je opschrikt, en er verschijnt een klein en lachend mannetje dat op een harlekijn gelijkt, met kleurig groen en rood geruite kleren en een hoofd dat je doet denken aan een brievenbus. Als je hem ziet verschijnen, zing je vlug het rijmpje:

D’r zit een groene speld op de deur,

Is dat hier dat Kwibus weunt?

Het maakt je onzeker als je ziet hoe de harlekijn je vraag, die ondanks het vrolijke wijsje een en al ernst is, wiebelend meedanst terwijl je zingt. Een onwezenlijke lach heeft hij, een lach die uit een sprookjeswereld komt waarin meer verborgen is dan je ooit kunt vermoeden. En onmiddellijk sluit hij zingend bij je aan, met een nog grotere pret en een nog harder wiebelen, zodat je vreest dat hij wel ‘ns uit het raam zou kunnen tuimelen:

Neen’t, mijne vriend, ’t is neven de deur!

En terwijl je samen het toverachtige

Ike-bakke-bike-bakke-bei… speu… spoë!

zingt, vermoed je dat hij je voor het lapje houdt, want hij zelf en niemand anders is Kwibus; dat kun je zo merken aan zijn vriendelijke maar ook gluiperige grappigheid en aan zijn lachende harlekijnenkleurige brievenbussengezicht en aan de onwezenlijkheid van zijn hele persoon, die eerder aan een voddenpop gevuld met stro dan aan een mens doet denken, hoewel je weet dat hij geen van beide kan zijn. En je begrijpt dat het

Ike-bakke-bike-bakke-bei… speu… spoë!

er is, om je aandacht af te leiden, om je te verhinderen nog in te pikken op zijn rijmen. Hij lacht je vierkant uit, als je meent dat je hem z’n waan en z’n leugens kunt aansmeren. En je blijft achter, nadat hij met een klap de luiken weer dichtgegooid heeft; en aan de hand van je grootvader, begin je bedachtzaam je passen af te meten, ernstig en snel, beiden in gelijke en geijkte tred, de romp voorover neigend en de wenkbrauwen fronsend, en in gedachten die zoemend en in een crescendo over je lippen komen, klinkt het ritmische vers van de bedrogenen die vluchten, omdat ze vrezen te zullen verdwalen in de eeuwige en dorre uitgestrektheid van de wanhoop:

Tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig…HON-DERD!

En de hon-derd klinkt als het bijna bereiken van de overwinning, en in de hon-derd is hoop, omdat hon-derd reusachtig veel, reusachtig ver, reusachtig hoog en immens is. Als je opgehouden hebt, straal je verschrikking uit en als Kwibus er was, zou misschien ook hij verschrikt worden door het getal, zijn grappen achterwege laten en opkijken, ernstig zwijgend. Hon-derd klinkt immens als de donder. Je stemmen gonzen en je blikken zijn vol ernst en je staakt het ritme eventjes. Er is een diepe stilte, vol ontzag voor wat er gebeuren zal. Maar daar is Kwibus weer. Hij staat nu spottend boven op het dak van het huis en kijkt, nog steeds griezelig lachend, op jullie neer, en roept, zo luid dat alle mensen opkijken:

Snijd nen appel in HON-DERD!

En zijn woorden klinken als een vernietiging van je zo ernstige pogingen. Maar je durft ze niet terzijde te laten; je raakt er zelf door meegesleurd, en zijn nieuwe bezwering wint veld, omdat hij je weer beet heeft: je kunt je immers niet voorstellen hoe je een appel in honderd zou kunnen snijden, en daarom hervat hij het vers, terwijl je het al raden kunt en terwijl je het eerst zachtjes en dan almaar luider meezegt:

Snij nen appel in TWEE…

En dat kun je je wel voorstellen en je ziet, hoe je grootvader, die altijd groene appels bij zich heeft, de vrucht te voorschijn haalt en ook het mes, en hoe hij de appel in twee helften deelt. En alle andere mensen die langs het dorpsplein komen, hebben hun passen vertraagd en staan nu te luisteren als stenen beelden naar de Kwibus op het dak met zijn onwezenlijke rijmpjes. Allen halen ze een appel te voorschijn, allen snijden ze hun appel in twee. En in koor gaat het onmiddellijk daarna:

Dat hij vliegt tot over de…ZEE!

Je droomt van een halve appel die weggeworpen wordt over de zee. De zee stel je je voor als de Schelde, maar dan een ietsje groter, omdat je de zee nog nooit gezien hebt. En dan plotseling verbreekt grootvader de betovering, met een lachende:

Sakkerde…TWEE! ―

waarvan je de twee meeroept, opgelucht, maar nog een poosje verdwaasd, omdat je nu niet wist wat er van Kwibus was die je gezien had. En die verwarring zou je altijd bijblijven, door niemand ooit opgelost worden. Het is alsof er nu in jezelf een mysterieuze schakel is, die twee werelden met elkaar verbindt en ze tegelijk van elkaar losmaakt.

***

Er zijn oe-, eu-, i-, ei-, aa-klanken, in een chaos door elkaar wemelend en kleurig als gele, rode, blauwe en groene vissen in een bolle, glazen bak, op het ritme van het wippen van de knie van grootvader. Waarom vertelt hij dingen die niet samenhangen? Waarom vertelt hij sprookjes met onbestaande kabouters en reuzen en koekenbakkers die kunnen toveren? Waarom al die absurditeiten in de eerste kiemen van wat gedachten mogen heten? Kleine, stoute mannetjes die zich in holen verbergen en onversaagde ridders spreken een vreemd geladen taal. Stukken van een menselijk gebeente vallen op de slagen van een middernachtklok uit de zoldering. Kabouters doen de vaat terwijl de mensen slapen.

Zevenmijlslaarzen snellen buiten over de straat en luchtballonnen drijven voort naar andere werelden met ons welbekenden in de mand. Sinterklazen komen uit de hemel en magere, oude ventjes in het zwart met zakken op de rug van jute komen stoute kinderen ophalen.

Als hij vertelt, hou je je aan zijn grote, grove, warme handen vast, en soms zegt hij dat je hem knijpt en dan smeek je hem dat hij zou voortvertellen. Maar het knijpen kun je niet laten, want het kamertje in het oude huis verduistert in zijn sluipende kelderstem. Achter zijn sterke rug, zie je het raam waarin de wereld donker wordt en alle dingen worden schrikkerige silhouetten die zichzelf verliezen en waaruit de onschuld wordt geroofd door nachtelijke wezens die uit zijn verhalen komen om het huisje te omsingelen en zich te nestelen op alle plaatsen van de aarde. Soms vang je met een glimp het schuwe voorbijsnellen op van een zwarte kabouter die zich klaarmaakt voor de nacht en dan weer hoor je hoe een donder in de luchten, ver van hier, de komst van de reuzen verraadt, en dan zegt grootvader, terwijl zijn ogen wagenwijd opengaan, zo wijd dat je hem haast niet meer kunt herkennen: “Hoor!”, en zijn stem klinkt diep en onheilspellend, zoals de echo van het verre gebulder.

In het kasteel zelf bevind je je plotseling, waar de moedige Sis De Koekenbakker de nacht doorbrengt. Het kasteel waaruit nog niemand ooit is teruggekeerd, en waarvan de mensen vertellen dat er geesten in huizen. In dat slot zelf bevind je je, en buiten zondert de zwarte nacht je af van ’t dorp en plaatst je in de eenzaamheid. Naast je, aan het kleine tafeltje, zit Sis De Koekenbakker, en hij haalt zijn spullen boven en begint het deeg te kneden, heel gewoon. Stapels koeken rijzen naast je op, tot aan de zoldering, en je kunt de geur opsnuiven van het deeg en van de poedersuiker. En dan hoor je het luiden van de klokken in het al verre dorp, en tel je angstig de slagen. En bij elke slag, met telkens dezelfde woorden uit een diepe kelderstem: "Ik val… ik val… ik val!", stort een stuk gebeente uit de zoldering neer, met een rammelend geluid, pal naast je op de vloertegels. En het geraamte dat van menselijke aard is, houdt niet met rammelen op: de schakels van de ruggengraat rollen tezamen en klikken als sleutels in sloten ineen, en de schedel rolt de kamer rond en haakt zich op de nek, en ook de ribben en de heupen en de armen en de benen: alles rammelt zich aaneen, totdat daar een heel geraamte ligt. Dan is het eventjes stil, en hoor je een diepe zucht, en zie je tot je ontsteltenis hoe de doodsman zich in hels gerinkel opricht en plots blijft staan en honderd koeken begint op te eten, zeggende: "Goed, mijn vriend, dat gij gekomen zijt: wat heb ik een honger! Honderd, ja duizend jaar is het geleden dat ik nog een beet gegeten heb!" En dan wenkt hij de onversaagde koekenbakker mee naar een kleine kelderdeur waarachter hij een koude, stenen trap in de wakke donkerte moeizaam naar beneden gaat, en Sis beveelt hij om de onderste trede op te tillen. Daar ligt de berg met gouden munten, die zijn beloning is…

***

De gouden munten lagen op de onderste trede van de trap die naar de kelder leidde. Daarbij stelde jij je de kelder in het huis van je grootvader voor. Het was een plaats waar je graag eens had willen inzitten, om te kijken hoe het er was, maar je grootmoeder, die je 'moeder César' noemde omdat je grootvader César heette, verbood het je telkens: het was alsof ze in de kelder iets verborg dat niemand mocht zien. Ofwel was de kelder een gevaarlijke plaats, waar de geraamten uit de zoldering van het kasteel écht rondspookten. Eens was je er toch geweest, langs de steile, korte trap, en begeleid door je grootvader. Het was een wakke en enge ruimte, waar het lichtschijnsel van een naakte lamp een schemer wierp op afbrokkelende kalkmuren waaruit een vieze etter droop. Er stonden enkele oude vaten en wat kratten bier en in een hoekje een fles wijn, bedolven onder stofdraden. En grootvader toonde je ook het keldergat. Hij nam een plank weg, en dan kon je plotseling en onverwacht het kleine tuintje en het bloembed zien en ruiken. In de kelder was er ook een echo, en aan het keldergat was de echo weer weg; en je grootvader riep luid: "Boehoehoe!" ― waarna je hem geschrokken bij de broek vastpakte en niet meer losliet. Maar dan zei hij dat je niet bang hoefde te zijn, want dat alle spoken bang van 'm waren. En toen je weer de keldertrap naar boven was gegaan, ging je beiden gehurkt zitten op de bovenste trede, en riep je nog enkele keren: "Boehoehoe!", en: "Aaaa!", en: "Eeee!", en: "Auuu!" En telkens antwoordde de echo.

Als grootmoeder roept, moet grootvader de kelderdeur sluiten en doet hij de lamp weer uit, en spijt het je dat je de echo in de kelder moet achterlaten. Maar het woord 'echo' neem je met je mee, en ook de oude geur van de kelder, en je denkt er nog lange tijd aan en je droomt ervan, als je in je bed ligt en het weer donker wordt.

 

In het nonnenklooster waar je naar school gaat, is er ook een kelder, die geen kelder is. Het is een deur waarachter trappen naar beneden leiden, heel diep, zoals een kelder met daarin nog eens een kelder, en dat gaat zo door totdat je in de hel komt. En de zuster die lang is en mager, vertelt je over de hel en zij heeft een hoge, zwarte kap op met een witte boord, waaronder vele geheimen verborgen zitten die je niet mag kennen.

Als je naar school moet, moet jij je jas uittrekken en die aan de kapstok hangen in de gang, en dan voel jij je niet meer veilig, omdat het is alsof je een stuk van jezelf moet achterlaten. Je vreest dat je je jas zult kwijtraken of dat iemand anders haar zal nemen en dat je zult moeten achterblijven als iedereen naar huis gaat. Je wilt je jas niet uit trekken, want je wilt daar niet blijven: het is gemeen dat ze je dwingen om daar te blijven. Maar de zuster is vriendelijk en lacht naar je, en geeft je een hand. En dan zie je dat moeder weggegaan is en dat ze weg blijft. Je nieuwe moeder is een pinguïn.

In de klas zijn vele kleuren. De muren zijn roze en geel en de hoge kasten lichtblauw en lichtgroen. Er is een zwart bord waarop de zuster tekent met een wit krijtje en er is ook kleurenkrijt. Zij maakt immense tekeningen met meisjes en vogels en een wei met bloemen en een hondje. Ze tekent wolken en regendruppels en een lachende zon met stralen. En jij mag het natekenen. Sommige jongens tekenen op de bank, en dan is de zuster boos. Soms moeten er jongens voor straf in de hoek staan. Je hebt er een afgrondelijke angst voor om ooit voor straf te moeten staan, want dan kijk je naar de muur, mag je je niet meer omdraaien en duurt het een eeuwigheid voor je er weer weg mag en denk je dat je er zult sterven, want niemand geeft dan nog om je. Als je voor straf staat, snik je, en dan denk je aan je moeder en moet je nog harder snikken. Het is het eerste en het enige wat je haar nooit zult vertellen. En het doet zoveel pijn als je haar ziet, dat je je tegenover haar rood moet schamen. En als je bij haar uitweent, moet zij lachen, wat je niet kunt begrijpen, en zegt ze dat de zuster zich vergist heeft omdat ze ook maar een mens is, en dat begrijp je evenmin, maar het houdt je wel een lange tijd daarna nog bezig, want het was een openbaring.

Op dezelfde plaats spelen ook de meisjes van de lagere school, die ze 'de groten' noemen en er is een lijn met witte kalk op de tegels getrokken, waar je niet over mag komen. Als je naar huis gaat, trap je nooit op de lijn, maar trap je er overheen, nauwlettend, alsof het een muurtje was. Op hun stuk speelplaats trekken de meisjes ook lijnen op de tegels, waar ze spelen met een hinkelblok. Tijdens de speeltijd lopen oudere zusters tussen alle kinderen rond en ze delen snoepjes uit. Zuster Olympia komt altijd bij je, en ze vertelt je dat je eigen vader nog bij haar in de klas gezeten heeft, maar dat begrijp je niet en daarom denk je dat het een vergissing is. Ze zegt je ook dat je een brokje suiker bij je boterham moet eten, omdat je daar groot en sterk van wordt. En als het ommegang is, ben je in paniek omdat je nog geen belletje hebt, en dan geeft zij je een klein belletje op de speelplaats.

 

De ommegang bracht een hele drukte teweeg. Eerst wist je niet goed wat de ommegang was. De zuster deed de grote kast open die het hele jaar dicht gebleven was, en haalde glanzende, kleurige gewaden te voorschijn, zoals ook de heiligenbeelden droegen, aan de pilaren in de kerk, en de engelen die op de muren geschilderd waren. En ze paste je de gewaden en ze haalde ook vleugeltjes uit de kasten en uit de laden en speldde die vast op je rug. En ook de zilveren kroontjes haalde ze boven, die je op je hoofd moest dragen, en mijters en een gouden staf. Je hoefde niet op de banken te blijven zitten, die dag: alles werd plotseling opzij geschoven en overal lag het vol met heiligengewaden en kostbare dingen die je nooit voordien gezien had. En na de middag werd iedereen aangekleed en ontstonden er lange rijen kleurige heiligen die de hele speelplaats omtoverden tot een hemel en er was een zenuwachtige en blije spanning overal rond je. Ook de pastoor verscheen, en de vier misdienaren in het wit, die een kleurig versierde stelling droegen waarop een gouden beker stond waarop een hostie prijkte. De zuster vertelde dat dit de monstrans was, en dat je nu allemaal stil moest zijn. En er kwamen nog andere mannen opdagen, in een zwart pak en met stellingen die ze op de schouders droegen, waarop heiligenbeelden stonden, versierd met bloemen, en op het dorpsplein hoorde je een stille harmonie inzetten, met vaandels van de heilige Dionysius en de heilige Cornelius die ook binnen in de kerk op de muren stonden afgebeeld. En als iedereen klaar was en alles stil geworden was, zette de mars in, in trage passen. Aan de poort van de speelplaats wachtten vele moeders die met grote ogen keken naar de optocht. Je wandelde mee, met trage en statige passen en je hield de blik recht vooruit, omdat je nu een heilige geworden was, die alleen maar bad. En toen je buiten het hek kwam, zag je dat de straten bestrooid waren met geurige rode, blauwe, gele, purperen en witte bloemblaadjes waar je overheen liep, alsof je op wolken werd gedragen. En je begreep dat je nu allemaal naar de hemel ging: dat het uur van de Hemelvaart gekomen was. Grote mensen blijven grote mensen, en kinderen blijven kinderen. Maar kinderen worden geboren en, als het ommegang is, gaan ze terug naar de hemel, ofwel naar de hel. Nu moest je met het belletje rinkelen en iedereen rinkelde met zijn belletje en heel de wereld luisterde naar het fijne gerinkel van de belletjes dat als het fluiten van de vogels klonk, maar heiliger en fijner. En als je voorbij een kapelletje kwam, moest je allemaal knielen en drie weesgegroeten bidden en je handen vouwen en je hoofd gebogen houden totdat het gebed teneinde was. En dan mocht je weer voortgaan in de lange optocht waarvan je het begin noch het einde kon zien, over de welig gekleurde wegen. En je passeerde langs het huis van je grootvader en langs je eigen thuis, maar je keek niet op. Overal zwegen de mensen en knielden ze als de pastoor met monstrans voorbijkwam, waar je met de belletjes achteraan liep, rinkelend. En toen je het dorp was rondgegaan, was de ommegang ten einde en kwam je weer op de speelplaats terecht, en was je diep ontgoocheld, omdat je weer van kleren moest wisselen, terwijl je oprecht geloofd had dat je naar de hemel zou gaan. En alle kleurige glanzende gewaden gingen weer in de laden en in de kasten en dan mocht je terug naar huis. Overal waren de vrouwen al druk bezig met het wegvegen van de bloemblaadjes voor hun deur en toen het die avond regende, verdwenen alle kleuren in de wind en in het slijk.

***

Grootmoeder leidde je met zich mee, bij de hand, en wandelde met je langs het bloembed. Ze liet je ruiken aan de grote bloemen en je was verbaasd toen je de zomergeuren leerde kennen. En als je haar dan aankeek, lachte ze vriendelijk naar je, en had je pret. En toen zag je een vlinder, en sprak zij het woord vlinder uit, zoals je koe-koek uitspreekt: vlin-der, zei ze, en dan zei je ook: vlin-der, en dacht je aan de koekoek die in de houten hangklok woonde in grootmoeders huis en die om het uur uit het deurtje kwam om koe-koek te roepen. Misschien waren er ook hangklokken waarin een vlinder woonde die, als de grote wijzer boven stond, vlin-der kwam roepen uit het deurtje. En meteen moest je ook aan Kwibus denken: Kwi-bus, zo zou hij zingen, om het uur, vanuit de plotseling opengaande luiken van zijn huis, naast de deur, of ergens boven vanuit een venstertje op het dak ― zo snel en vluchtig, dat hij al verdwenen was als je hem net in je blik gevangen meende te hebben.

 

Eens had grootmoeder je meegenomen naar een ander land waar tante woonde, in een huisje vlakbij de Schelde, om met je in het lange en smalle tuintje te kijken naar het machtige stromen van het vele water en naar het af en toe langzaam voorbijschuiven van lange, smalle schepen met een wapperende vlag en kleine mensjes op het dek. En dan had ze je het woord boten geleerd en het woord Schelde. De boten maakten een grommend geluid als van reusachtige maar tamme monsters en de Schelde was de zee uit het rijmpje van Kwibus. Schelde deed je immers denken aan schellen of schillen en dat deed je weer denken aan de appel die je kunt schillen voor je hem in twee snijdt en om hem dan over de zee te gooien. Je vroeg je alleen af waarom het water zwart was, en ’s avonds, als de duisternis gevallen was, was het water nog veel zwarter. Dan wandelde zij met jou op haar arm tot achter in het tuintje, en dan de smalle trapjes naar beneden tot op de stenen dijk, en dan kon je, heel in de verte, kleine, pinkelende lichtjes zien die als dobberende scherven in het zwarte water weerspiegelden. En grootmoeder zei, terwijl ze met een uitgestrekte arm over het zwarte nachtwater wees: "Kijk! Lichtjes!" En je keek en je zag de lichtjes en dan keek je haar aan en zag je dat zij verdrietig lachte en haar grijze haar golfde in de nachtwind, en achter je stonden oom en tante, die reuzen waren, en beneden aan haar voeten klotste het zwarte water tegen de harde stenen van de dijk en toen je terugging, de smalle trapjes naar boven en door het kleine, smalle tuintje, was het in het huisje klein en bevangen en kneep je in de hand van grootmoeder en vroeg je haar om weer naar huis te gaan.

***


>>>vervolg>>>

 


19-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwibus (2)

>>>

Nog voor je weet hebt van de tijd, leer je de ruimte kennen. Op haar arm zit je, en zij doet de ruimte spelen en spartelen. Jijzelf zit stil en zij tovert. Zij doet de wereld draaien, laat de ramen op het landschap dat vol bloemen en kleuren is, dichter komen, schuift de kruinen van de lommerbomen over je heen en doet alle dingen wijken voor haar blijde vaart, die de vaart van de aarde is. Alleen de zon blijft stil hangen. Ze kan wel draaien, maar ze is er steeds terug. Je kunt niet zien dat ze een koepeltocht maakt. Alleen in de ochtend zie je haar hel lichtend tussen de bomen op de aarde liggen en in de avond gaat zij aan de andere kant van het huis waarin je woont en speelt en rondwaart tussen houten meubels en lange, brede vensterramen, onder tafels en stoelen en zetels. En aan het huis is er ook een kelder en een zolder. De kelder is onder de vloer en de zolder boven het plafond en je kunt er heen gaan langs de trappen die de meest geheime dingen van het hele huis zijn, want buiten zijn er geen trappen die naar de hemel voeren of naar de grote kelder van de wereld.

Als je de trappen beklimt in de geheime ruimte van de hal waar niet gewoond, gespeeld of gegeten wordt, kom je heel hoog en zie je dat er weer een vloer is, en als je nadenkt weet je ook dat aan de andere kant een nieuwe vloer het plafond van de huiskamer moet zijn. Als je van boven door de vensters kijkt, zit je ook heel hoog, verheven boven alle andere dingen en voel je je groot en veilig. Alles is kleiner geworden en de geluiden zijn anders. Je kunt verder kijken dan voordien. Je kunt grootmoeder beneden in de tuin zien lopen en je vermoedt dat het wellicht een zware zonde is om van boven door de vensters naar beneden te kijken. Vreemd is het als je boven bent. Het kriebelt in je buik.

Op zolder mag je niet. De zolder blijft een geheim bewaren. Vader zegt dat het er veel te donker is, zoals in de kelder van grootvader, waar de echo woont. De echo is er ook op straat, en hij antwoordt je met je eigen woorden als je hem wat toeroept, maar je ziet hem nooit. Hij speelt een spel met je en verbergt zich, en ook als je gaat kijken, met angst in je passen, is hij al verdwenen achter een hoek, een straat verder. En je denkt dat hij zich verbergt omdat hij zich niet durft te vertonen, omdat hij is zoals de jongen in je straat die geen oren heeft.

 

Je graaft putten om de kelder van de aarde te vinden, en als ze heel diep zijn, laat je je erin wegzakken en verbeeld je je dat je in de kelder van de aarde bent. Je snuift de wakke geur van zand op en je ziet pieren die zich terugtrekken in holletjes, als je ze met je vinger eventjes aanraakt. Het is een kunst om ze eruit te halen zonder ze in twee te trekken, want ze zijn glad. Maar je weet dat het niet erg is als je ze in twee trekt, want dan zijn er twee pieren die elk hun eigen weg kunnen gaan. En plotseling wil je in de putten een huis bouwen en erin gaan wonen. En dan kijk je boven de rand van je put en zie je de wereld zoals ook een kat of een hond of een slak de wereld kunnen zien. En als je naar het zand kijkt, zie je woestijnen. De pieren worden reusachtige monsters. Je verzamelt allerlei monsters en je kijkt naar ze van heel dichtbij, terwijl ze zich over de zandkorrels die nu rotsen zijn, een weg banen. En je ziet ook dat waar alles kleiner is, de tijd langer duurt. Een dag moet voor een mier een jaar zijn, denk je.

 

Boven je drijven de wolken voorbij. Wolken zijn grote, vliegende waterplassen. Wolken zijn zeeën die vliegen. Zoals de boten over de hemel. Als de zon veel licht uitstraalt en de boorden van de drijvende wolkenmassa’s doorschijnend en veelkleurig maakt, kun je stralenbundels zien en kun je je verbeelden hoe er achter de wolken een hemel is, waar het klaarder is dan de dag. De nacht is donker en de dag is klaar, maar de hemel is transparant. Misschien varen er engelen op de wolken, die alleen de vogels kunnen zien als ze heel hoog vliegen. En misschien is het van die engelen dat de vogels het zingen geleerd hebben. Moeder zegt dat de vogels kunnen fluiten omdat ze korstjes eten. Als jij ook je korstjes opeet, zul je ook leren fluiten. Maar dat is larie, want de jongen van naast je in de klas hoeft geen korstjes te eten van thuis en hij kan harder fluiten dan jij.

-2-

Grootvader vond het niet erg te moeten sterven.  Hij bleef maar lachen en vertellen. Dan gaapte hij als een visje en was dood. Je was jong en je kwam nauwelijks met je hoofd boven de rand van het grote bed. Het raam van de kamer stond open en haast fladderde er een kleurige vlinder voorbij. Moeder bracht je naar huis, aan de hand, en ging dan weer weg, voor een lange tijd, bijna totdat de avond viel. Vader was stil en zuchtte en liep ongewoon rond in de huiskamer. Je speelde niet. Je wist niet dat er naast het spel nog andere dingen waren. Je had angst.

Alle mensen waren anders geworden en ze spraken niet meer. En er kwam een zwarte kleur die door vreemde, zwarte heren meegedragen werd. Vreemde zwarte heren met een lijkbleek gezicht, die je nooit eerder gezien had, gingen ongehinderd door het huis en iedereen deed een stap achteruit om ze te laten passeren. Ze gingen naar de slaapkamer waar grootvader lag en dan werd je weggestuurd. Als je terug was, was de kamer helemaal zwart gemaakt met zware doeken en er stond ook een kruisbeeld uit de kerk en er hing een vreemde geur die sterk op wierook leek. En ook de vele brieven waar de lang en ernstig geworden naam van grootvader op gedrukt stond, waren zwart omlijst. Er kwam een stille, zwarte wagen aanrijden met een zwarte kist en met weer de zwarte heren. En dan was er mis met zwarte mensen en een zwarte kist waarrond kandelaars met brandende kaarsen vonkten, als wakers. Er was een wrange stoet van traagzwarte mensen die nu onherkenbaar waren achter de zwarte kist die de vreemde, zwarte heren droegen, tot buiten het portaal van de kerk, waar plotseling het kerkhof opdook met de glanzende zerken en de bloemen, in een onbeweeglijkheid bijeen gezet in potten en bakken. Allemaal ging je om de diepe put staan en met touwen werd de kist in de put neergelaten. Je kon je niet indenken dat grootvader in de zwarte kist lag, en de mensen keken allen vreemd en onbeholpen toe. Je zag hoe de rijmpjes mee de put ingingen. Het rijmpje van de groene speld op de deur naast de deur van Kwibus. Er was geen appel en geen zee. Aarde wierpen zij over alle verhaaltjes. Er was geen mens die protesteerde. Vrouwen die hun gezicht verborgen onder zwarte sluiers, schokschouderden en leunden tegen elkaar aan totdat ze uitgeweend waren en begonnen dan heel vriendelijk te praten. En buiten het kerkhof, op het kerkplein, was er helemaal geen huis tussen het klooster en de pastorie. Er was geen deur waarop een speld zat die groen zou zijn, en van Kwibus was geen spoor. En toen at je allen koeken met kaas en met ham, in een hel verlichte zaal waar niemand was die nog over grootvader sprak. Niemand.

Toen je naar huis ging, was het alsof het geregend had en de hele wereld nu geblust was. De dagen waren rein geworden en de nachten stil. En geleidelijk kwam het oude terug. Je vulde je boekentas en je ging naar school en de jongens vroegen je niet of je dan veel verdriet had. Ze hadden alleen maar pret, zoals altijd. Hoe dichtbij ze ook waren: onoverbrugbaar was de afstand tussen jouw leven en dat van hen. Een diepe kloof was er, tussen het leven van ieder van hen. En jij speelde weer mee, je lachte weer. Je vergat de rijmpjes en je vergat ook Kwibus en de groene speld.

 

Er zijn dingen die buiten je gebeuren en er zijn dingen die binnenin je gebeuren. Maar er zijn ook dingen die èn buiten èn binnenin je gebeuren. Als iemand doodgaat, bijvoorbeeld. Als iemand dood gaat, merk je het niet. Hij gaapt als een visje, en dan is hij dood. En dat is heel gewoon. Pas achteraf merk je, dat je zelf voor een stuk bent doodgegaan. Eerst had je angst, dan wist je het niet meer en tenslotte voelde je hoe iemand de brakke aarde van je angst had omgewoeld en hoe hij op die aarde een vreemdsoortig zaad gestrooid had dat, als hij weer weg was, heel vlug kiemde en waaruit reuzegrote bloemen groeiden met zwarte bladeren die hopeloos wiegden, altijd heen en weer, heen en weer, in de traagste zuchten van de wind die er alleen de wrange geur van oogstte en die ze meedroeg tot in de duisternis van de nacht. En de maansikkel verteerde, als aangevreten door een verre pijn.

Als iemand dood is, merk je eerst dat hij er niet meer is. En in zijn afwezigheid herken je hem als nooit voordien. De knie waarop je zat is zonder reden weg en niemand gaat op zoek om hem terug te vinden. De stem die je nog meent te horen, zwijgt alleen maar en iets heeft plotseling opgehouden te bestaan. Er zijn alom leemten en je merkt hoe minder wijze mensen trachten om die op te vullen met hun eigen stemmen en hun lege ogen. Je ziet het één ogenblik aan, en dan draai je je om en ga je weg van ze. En ook in jezelf zijn er nu leemten die eerst donker waren, maar waar stilaan de tijd een licht zaait dat kiemt en nieuw is en dat zich als je kostbare erfdeel toont. En plots begrijp je als in een flits iets van het mysterie van de overgang en de vernieuwing van de geslachten. En het raakt je, tot in de fijnste vezels van je geest en tot in het bloeiendste bloed van je hart.

***

Het tuimelen van de seizoenen hield je blij bezig in je jonge dagen en je kon urenlang kijken naar het openspringen van een bot aan de taktwijgen van een Japanse kerselaar. Je kon een put graven om je in te nestelen en pieren en kevers en mieren tot reusachtige monsters laten worden door er van heel dichtbij naar te kijken. Zandkorrels werden dan machtige rotsblokken en elk moment van de tijd was een eeuwigheid. De zon maakte nog een koepeltocht over een blauwig firmament waarin vliegende zeeën als wolken beelden schilderden die tot volmaaktheid kwamen en dan weer langzaam metamorfoseerden. En behalve de zwarte nacht en de klare dag, kon je nu ook de transparante hemel zien, als helle stralenbundels langs de wolkenranden die verregende lijnen trokken en de ruimte plotseling dieper leek en oneindig klaar en helder als water. En de maansikkel en de sterren waarop in het draaien van de nacht over de aarde elfen, nimfen en muzen voeren, die als sneeuwvlokken dromen over de slapenden uitstrooiden. De klanken van de klokken die als donderslagen waren, dreunden door je speelse ziel, en je beluisterde ze terwijl je er eventjes bij stil bleef staan. En je zag de klanken uit de toren naar beneden bulderen, te pletter storten op het pleintje voor de kerk en met snelheid door het hele dorp rollen, als blokken marmer die steeds kleiner werden, afbrokkelend, steeds fijner, totdat er niets meer van restte, drie dorpen ver. Je luisterde naar het immense dreunen van de klokken die als een gevaarte waren, een goedaardig gevaarte, een gedrocht dat zich niet kon verplaatsen en dat getemd was door sterke en strenge mensenhanden om te dienen, zoals het paard getemd was om te dienen, om alle mensen bijeen te roepen in de kerk als de tijd voor het gebed gekomen is.

Toen je het woord gebed nog niet kende, kon je in de ruimten zitten van de kerk die halvelings duister was en die je aan een bos deed denken vol met stoere beuken. Je kon heel lang zitten peinzen over de taferelen op de glasramen waarop van buiten licht scheen zodat ze prachtig kleurden en dan wachtte je steeds het ogenblik af dat de zon door de wolken zou priemen, omdat je de gelaatsuitdrukking zou zien van de heiligen die in sierlijke gewaden verstard in het moment van de eeuwigheid, onttrokken aan deze wereld, elkaar aankeken of die hun blik die vol was van wat je later heiligheid zou noemen, op je richtten. Je kon heel lang en verbaasd kijken naar de mysterieuze en mystieke gebaren van de priester die nog meer was, toen, dan alleen maar een mens, en je kon voelen hoe de tekens die hij maakte een bezwering waren.

Naargelang het ritueel vorderde, voelde je een vreemde en verlichtende aanwezigheid overal rondom je: een aanwezigheid die vervullend was en die begeleid werd door de geuren van wierook en kaarsen en door de klanken die uit het machtige orgel rolden. De glasramen en de stoelen en de pilaren en de hele kleurige ruimte die vol van geuren was en vol van gezangen, werd voelbaar opgetild totdat de hele kerk, van de aarde losgekomen, naar de hemel opsteeg, doorheen de witte wolken, langsheen de lijnende zonnestralen heen, en boven de wolken uit, waar het gezang van vogels en engelen al hoorbaar werd en de klaarte veranderd was in een transparantie die nu in kleurenbundels als fonteinen door de glasramen viel en figuren schilderde op de kerkvloer, zodat de stenen er tot wolken werden en alle biddenden aan het zweven gingen. En als alles ten einde was, bij het buiten komen, zag je dat de klaarte transparant geworden was, dat het hele dorp zijn matheid had verloren en nu schitterde, en dat op alle dingen, net zoals het wellicht was in de ruimten achter de wolkenmassa’s, zilveren tinten parelden.

Fonteinen kronkelen omhoog, van zwaartekracht ontlast en tastend in de fijne luchten van april waarvan de jonge winden vanuit het marktplein naar alle stratentakken blazen, her en der. Ver reikt het zien boven de klare huizen. Grote kerken komen tot leven; kruisbeelden beven; poorten worden wijder en zijn nu ontheven van het zware hout dat stoutmoedig hoger klimt en reikt en prijkt en zijn gotische tocht naar spitsenhoogten dra begint. En binnenin achter de glasramen tussen tinnen kandelaren vergaren nog tere luisteraars op houten stoelen en het oor vol te laten stroelen van fluittonen en rijzige monumenten van muziek uit het hoge orgel waarin weer leven komt nu de dag al gromt en bromt en brandend vuur wordt en straks rood van vlammen gloeit als ijzer dat schroeit en waarin vonken gloeien en broeiend ronken. De lente luikt en in je jonge brein spinnen zich verhaaltjes van kristal, die uit een bak vol bruine aarde rijzen als grassprietjes, in dunne, frisse bundels van een late wintermiddagzon die witte gevels witter maakt en kleuren even opwarmt voor de koele avond komt vallen met de wind. Ongehoord voorzichtig tikt het veel te vroege lentelicht tegen vers gewassen en nog koude ruiten ― buiten springt al veel te vroeg een knop tot blad en wat denken de vogels die al kleine takken zoeken, de tortels die roeken en de stenen die de ogen openslaan? Welaan; komt welaan de zomer? Verhaaltjes in de vorm van kleine, rosse katten, witgevlekt en schoon gewassen, kijkend met Egyptische ogen naar de lijn zon die tegen de rijzige stam ligt van een eik in het bereik van kleine, scherpe klauwen ― rouwen alle dingen om het zo plotse wegblijven van een nog niet ontloken winter of ontvouwen jonge botten de tijdloosheid der levenskracht? Verhaaltjes die van levend hout zijn, vol van sappen ― grappenmakers worden stil en zingen nu vroom ― een droom van duizend dingen valt uit cumuluswolken en in een opgestoken wind welven kolken in de verte, tot hier te horen ― behoren zij alleen tot het oor dat luistert, ongekluisterd, totdat de wereld is verduisterd? Verhaaltjes die geen woorden vinden en alleen bestaan uit licht dat transparante dagen koel in kleur schildert en oorden baart op elke gaard waar maart woont. Kroont deze dag een eeuwige luister? Verhaaltjes zoals zwarte merels achter geel-oranje bekken, ganzen die in pijl doorheen nog ongeschonden luchten trekken, lekkende twijgen met kristallen druppels. Kijk: een roodborstje kijkt naar binnen. Waar beginnen de verste blauwten? Verhaaltjes van een dove-stomme die met open mond rond de grote, groene poel wandelde en keek hoe ’t licht de spiegel van het water kalmde met een schitterend vlies ― dan blies een bries alles tot scherven. Wie zal zijn verzonken denken erven?

 

In de eeuwigheid van de dagen die in die mysterieuze tijdspanne van het kind-zijn lagen, ging je naar je verleden op zoek. Daarom ving je torren en kevers, maakte je jacht op ingebeelde evers en verzamelde je vlinders en ook kostbare stenen. Van bij het luiken van het licht sprong je op uit het warme nest en floot je weids op je vingers, dat het galmde tot de verste einders van de wereld en je talmde niet. Je verzamelde in hechte groepen, bij het krieken van de dag toen men de koekoek hoorde roepen, en je trok er op uit langs de beken en de grachten en de machtige dalen. In bossen waren open pleinen waar je plannen smeedde en geheimen van de aarde deed kwijnen voor je scherpe verstand. Je wandelde behoedzaam over de smalle rand van ravijnen en festijnen waren de snelle vluchten van zeldzame vogels door nog ongeschonden luchten. Je bouwde een kamp met takken en twijgen en een nest in de bomen en een vlot om over de diepste vijvers te dromen. Speren, knuppels, rake schiettuigen en hengels uit het hout van de gedweeë bomen. En onder de broeiende middagzon was je de wilde, de indiaan of de vrome tovenaar. De snel opgegeten boterhammen met kersenjam smaakten tussendoor, rood als de zon, en toen deze haar tocht naar het westen begon, verzamelde je brandhout voor het kampvuur dat sfeer won met het duisteren. Luister vulde de avond en muziek van snaren maakte het vergaren rond het eigen altaar tot een baren van golven op een zee van zielsgenot vol van ontdekking. En in het laatste van de dag ― de lach was ernst geworden ― baarde moeder aarde in het diepste van je hart voor ’t eerst een vreemde, verre smart waarvan je nog de naam niet kende.

***

Een avond uit de duizend was het en toen je hout gesprokkeld had; dan stak je het kampvuur aan en ging iedereen in een kring zitten op de aarde, de benen in kleermakerszit, de romp naar voren gebogen en de handen vooruitgestoken om zich te laten strelen door het rode vuur, dat gauw begon te knetteren. Toen was het dat plotseling, als uit het niets, een jongeman verscheen vanuit de bosjes. Hij was lang en rank en droeg tussen de buik en de borst, een snaarinstrument dat met een koord om z’n nek hing. Lange blonde haren vielen over zijn ietwat gebogen hoofd. Alsof hij een bekende van jou en van de anderen was, voegde hij zich zonder opkijken bij de magische kring om het vuur, beroerde de snaren en zong, waarbij het meteen heel stil werd en alle oren zich kluisterden aan het lied:

Mijn moeder is een tovenares;

Mijn vader een kabouter;

Mijn grootmoeder spelt ons de les;

Mijn kleinste broer is stouter

Dan de duivel.

 

Wij wonen in een wereldwoud;

De bomen dragen dorre vruchten;

Wij eten pap van havermout;

Gestremde, volgesponnen uren zuchten

Vrijwel hysterisch.

 

Er was een tijd, zo zegt zij dan,

Haar rimpels fronsend met ontzag,

Wijl witte sneeuw de wereld toedekt.

 

Zijn stem klinkt tragisch mooi door de avond en van her en der komen luisteraars zich bij het gezelschap voegen, met stille passen en zonder te storen, en gaan zij zitten in steeds wijder wordende kringen, rondom de vreemde jongeman. Hij heeft tranen in zijn ogen en ritselt en tokkelt klanken en dan wordt een volgend vers geboren. En het speelt, onschuldig als een kind en valt uit zijn vingers en galmt uit zijn stem die de donkernis streelt onder de avondbomen in de tuin :

Mijn oude oom woont in een schuur;

Betaalt daar duur de kolen;

Zijn vrouw is dood en om het uur

Draait zij weer door zijn molen.

 

Een verre neef die is soldaat;

Marcheert op maat;

Zijn thuis is kwaad;

Het schaap dat blaat.

 

En ver achter de bomen

Legt de avondzon een ei;

Het kuiken van de nacht gaat rond,

Met zwarte dromen,

Dom en blij.

 

Zijn vingers tillen zijn woorden op en zijn blik hangt in de sterren en weerglanst waterig hun licht. Op alle ruggen klimt een snelle ril van dieper peinzen. Ademloos klimmen de ogen open.

Waar is de hemel, waar is de hel?

In welke windstreek blaast de horen?

Zeg mij, moeder, waar is de bel?

Waar zijn wij geboren?

 

Straks komt een grote, vreemde man

De woorden tot stilte keren;

Straks komt een grote, vreemde man

De kleintjes mores leren.

 

Het kuiken van de nacht gaat rond;

Het hokt in zieke breinen;

Treinen, zwarte, zwarte treinen;

Aanhoort het angstig blaffen van de hond.

 

Hij is net zoals je grootvader, de liedjeszanger: hij houdt van vertellen. Alleen vertelt hij anders, misschien denk je dat omdat je al meer kunt begrijpen. Zijn ogen nestelen zich in tranen en hij is haast onherkenbaar geworden. Zijn gezicht schijnt helemaal van gedaante te veranderen. Je vraagt je af wie deze vreemdeling gezonden heeft, in deze avond uit de duizend. Of is hij dan een ziener? Een gek? Zijn fijne snarenspel klimt en kalmt en kondigt het volgende vers aan:

Mijn moeder is een tovenares:

Als zij ontwaakt, legt de nacht een ei,

Dat straalt aan de kim, vers,

Achter de bomen.

 

Een ochtendman met stoppelbaard

Passeert de deur, vraagt kruimels brood

En voedt de sleur; hij gaart

Eten voor de dood en hinkt dan heen

Op zijn houten been.

 

Kom, zusje, laten we spelen gaan

Nog vooraleer de sneeuw smelt;

Kom, zusje, laat uw poppen staan

Nog vooraleer de man belt.

 

En dan plotseling wordt hij een oude vrouw met zeegroene ogen en een kinderlijke lach in een diepe ernst getogen en allen luisteren met verdrietige ogen:

Er was een tijd, zo zegt zij dan,

Haar rimpels fronsend met ontzag,

Wijl witte sneeuw de wereld toedekt.

 

In vervoering, met tranen die hem over de wangen rollen, met een oude blijheid die de tijd al vele jaren achterhaalde en die pure nostalgie is en diepe heimwee, wordt hij weer kind:

Ik heb geen kou, ik hou van blauwe handen;

Laten we witte banden smeden;

Laat de kleine kachel branden;

Sneeuw is altijd lang geleden.

 

Wij eten pap van havermout;

Het houten been zit mee te eten;

Mijn kleinste broertje is weer stout;

Wij wonen in een wereldwoud.

 

De regen valt, de sneeuw die smelt;

Mijn visje geeft het visje eten;

Ik hoor de vreemde man die belt

Van deur tot deur zonder vergeten.

 

Waar is de hemel, waar de hel?

In welke windstreek blaast de horen?

Zeg mij, moeder, waar is de bel?

Welk lot is ons beschoren?

 

Kom laat ons spelen in de plassen!

Kom laat ons ronde keien wassen!

Kom laat ons rollen in het slijk!

Kom laat ons glijden op de dijk!

 

Zijn wilde vingers doen de snaren galopperen en alom valt muziek als regen, gutsend en klutsend, en het is alsof alle regendroppels tranen zijn, zoute tranen, waaronder weldra de hele wereld zal vergaan met alle dieren en alle mensen. En, alsof hij allen gerust wilde stellen, zet hij weer een trager vers in, een slotvers waarin het hele, vreemde verhaal zich oplost tot in het niets waaruit het is voortgekomen, stervend in de stilte van het duister en in de heimwee van het verleden:

Nog vooraleer de sneeuw smolt

Gingen we spelen saam

Nog vooraleer de man kwam

Liet zij haar poppen staan.

 

Er was een tijd, zo zei zij dan,

Wijl witte sneeuw de wereld dekte.

 

Ik had geen kou, ik hield van blauwe handen;

We smeedden witte banden,

Lieten de kleine kachel branden;

Sneeuw was altijd lang geleden.

 

Wij aten pap van havermout;

Het houten been zat mee te eten;

Mijn kleinste broertje was weer stout;

Wij woonden in een wereldwoud.

 

De regen viel, de sneeuw die smolt,

Mijn zusje gaf het visje eten;

Ik hoorde niet de man die kwam,

Van deur tot deur zonder vergeten.

 

Waar was de hemel, waar de hel?

In welke windstreek blies de horen?

Zelfs moeder verzweeg ons bij ’t vaarwel

Welk lot ons was beschoren.

 

Er was een tijd, zo zei ze dan,

Haar rimpels fronsend met ontzag,

Wijl witte sneeuw de aarde dekte.

 

Het landschap was niet wit, maar zwart. De duisternis had heel de wijde aarde toegedekt en het lied was uit en ook de vlammen in het kampvuur doofden. Zonder dat het opviel, verdween de zanger tussen al de aanwezigen, de bosjes in. Je wenste elkaar goeienacht en allen gingen opstaan en je zag hoe de kringen openbraken, hoe de magie verbroken werd, hoe de nacht inzette. En je wierp aarde over het vuurtje en dan ging je ook terug naar huis om te slapen. En nu voelde je duidelijker die vreemde smart die je die avond eventjes had gevoeld en die dan weer weggevlogen was zonder zijn naam achter te laten. En terwijl je die avond insliep, begreep je dat die avond de eeuwigheid van je kindertijd besloten had. Je begreep iets van het lied van de vreemde zanger en in je droom zag je nog eens de groene speld en de openspringende luiken waaruit de kleurig geruite harlekijn, blij dansend, dom en blij, opdook. En nu zag je ook, dat de zanger niemand anders kon geweest zijn dan Kwibus. Kwibus, die de hele wereld in vervoering bracht en deed dansen. En Kwibus lachte in je dromen en zijn lach was nu een schaterlach geworden, die begon te lijken op bazuinengeschal dat vanuit de verste hoeken van de aarde weerklonk.

***

Je bent dertien. Je hoort de regen tegen de ruiten kletteren. De volstrekte duisternis wordt af en toe door bliksemschichten opgeschrikt en de donder rolt, soms heel dicht en heel luid. Je bent wakker geworden en je ligt stilletjes te luisteren. Je kijkt in het donker en je luistert. Het is knusjes. Er is een eeuwigheid van tijd in de nacht om te luisteren. Het is bovendien warm en droog in bed, onder de donzige lakens. Het mag eeuwig duren zo. Je zou er niets op tegen hebben. Jij in je warme bed en buiten het huis de zwangere wolken en het trommelen van de regen en het bulderen van de donder en het flitsen van de bliksem. Je voelt plots hoe je meewentelt met het wentelen van de aarde. Hoe je geslingerd wordt in de ruimte rond de zon, in de oneindige sterrenhemel. Je huivert een ogenblik. Je hebt geluk gehad, denk je dan, dat je erbij hoort. Dat je niet een naakte ster bent in de altijddurende duisternis, maar een mensje in een warme kamer, onder wollen dekens. Je hebt een ogenblik geluk gehad dat je nu geboren bent, en niet oneindig lang geleden toen er alleen nog maar weekdieren waren. Je huivert, als jij je indenkt hoe de tijd geen einde kent, noch voor noch achter. Geen begin en geen einde, geen mijlpalen of verpozingen. Het gaat alleen altijd maar voort, zonder ophouden. En zolang je er bent, weet je het ook. Als je ophoudt er te zijn, houdt het allemaal op. Je huivert, als je je indenkt hoezeer het hele gebeuren je kan missen. Je huivert, als je je indenkt hoe je gevangen zit op een bol die evenwel een atoom kan zijn in een molecule plastic van een kom die tot een andere orde behoort van grootheid en van tijd. Terwijl iemand van die andere orde de kom met water vult, zijn er miljarden mensjes geweest op jouw atoompje. In één oogwenk is leven ontstaan en weer vergaan. Werden boeken geschreven en theorieën opgehangen. Liepen jongens als jij school, terwijl anderen van honger stierven. Baarden moeders kinderen en deden vaders kachels branden, leerden grootmoeders aan kleinkinderen de geur van bloemen kennen en spelden zij het woord koe-koek. Je huivert ervan, als je bedenkt dat je er bent. "Ik ben", zo denk je, en je huivert. Het lijkt immers allemaal slechts een droom te zijn. Soms vrees je dat je al lange tijd dood bent, al van bij je geboorte. En dat je leven slechts een vaag uitdeinen is. Je hebt angst om al dood te zijn.

Bestaat er een god? Zit hij van bovenuit te kijken of trekt hij zich er niets van aan? Of is hij het geheel van alle dingen? Of zit hij in de mensjes zelf? Of ben jij een god die de wereld droomt? Dat zou vreselijk zijn, als jij zelf god was: dan was je helemaal alleen. Alles zou illusie zijn, want je zou het zelf gemaakt hebben, om niet meer alleen hoeven te zijn. Je hoopt dat je god niet bent. God moet verschrikkelijk lijden, denk je. Je moet verschrikkelijk eenzaam zijn. In de Bijbel staat dat hij mens geworden is om ons te verlossen. Er staat ook dat wij zijn kinderen zijn. En je denkt: als je het allemaal samenvoegt, dan moet hij mens geworden zijn door zich in vele mensjes te verdelen. Om zichzelf te verlossen uit zijn eenzaamheid. Het is allemaal zo onvoorstelbaar. Als je er te lang over nadenkt, moet je wel gek worden. Want stel dat je ontdekt met je verstand dat alle dingen droom zijn: aan wie zul je het nog kunnen vertellen? Bij wie zul je je zwangere hart nog kunnen uitstorten? Misschien is het denken over die dingen de grootste zonde, een zonde die onvergeeflijk is omdat ze zichzelf onmiddellijk bestraft met de kennis, die alle illusies doodt. De zonde tegen de Heilige Geest. Wat heilig is, moet heilig blijven. Dat is de spelregel waarop alles berust. Is alles dan een spel?

Is het een spel, als grootmoeder, oud geworden, met een kind op de schoot zit en zijn bewustzijn wekt met een versje: "Hand-zand-paard-staart-koe… en een klein kriebelken-kriebelken-toe!" ― waarbij het kind het uitschatert en de vrouw hoopt dat hij, eens man geworden, zich het versje zal herinneren op een zoete lenteavond als hij, moedeloos geworden van een verre heimwee, in de uitgestrekte luchten kijkt waarin een nieuwe zomer opsteekt? Is het een spel, als grootvader van de koekenbakker vertelt of van Kwibus die geen mens zich voorstellen kan? Op zijn knie gezeten reisde je de hele wereld rond, alle geheimen ontbolsterend, maar je kon de grenzen zien, de grenzen voelen, de grenzen kennen.

Er was alleen de weg terug. Het spel had opgehouden kinderlijk te zijn en onschuldig. "Ik ben", zo dacht je, en je huiverde hartsgrondelijk. De donder bulderde. En weer dacht je: "Inderdaad, ik ben".

***


17-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geuren

GEUREN

Het was hem al herhaalde keren overkomen, maar de laatste paar maanden had hij het erg. Vandaag was het bijna onuitstaanbaar geweest. Hij voelde hoe het zweet hem aan de kleren plakte, terwijl hij, met de zware zwarte boeken onder de arm, over het smalle zandweggetje tussen de zerken stapte, in de richting van het kleine ijzeren hekje. Hij kon dit werkelijk niet langer volhouden, maar er was voor hem nu eenmaal geen weg terug. Het was die geur, vooral die geur, die hem misselijk maakte: die geur bracht hem in een andere bewustzijnstoestand; die geur was het, die zijn hele wezen meetrok in de magie, de rituele gebaren en de bezwerende gebeden die, eenmaal ze vat op hem hadden, steeds holler en luider begonnen te klinken in de ijzige gewelven van de koude kerk en in de onaantastbare houten biechtstoelen: die geur was het, die van zijn wezen steeds weer bezit nam: de geur van kaarsenwalm en wierook; de geur van opgesteven angstzweet en boenwas; de geur van de zwarte kisten; de geur van de dood. Hij voelde, hoe de dood er was in de geur, en de geur in elke krampachtige ademhaling, en hoe zo, onafwendbaar, de dood van hem bezit aan ’t nemen was.

Steeds weer voelde hij, bij het binnentreden van het koor, bij de buiging aan het tabernakel, hoe een hogere macht bezit van hem nam. Hij onderging het, hoe die hogere macht de gebedenslierten tussen zijn angstige lippen trok en ze deed galmen in de on-ruimte die er was; hoe de gebaren die zijn handen maakten het gebeuren bezwoeren in het ritueel; hoe het iemand anders was die met zijn ogen keek, met een blik die hij niet herkende.

Voor hem, beneden, zaten er enkelen verspreid tussen de vele lege stoelen. Stil, zwart en onbeweeglijk, als spinnen. Bij het binnenkomen had de macht hem gegrepen en ze telden nog slechts de ondraaglijk lange minuten op het ritme van de eeuwigheid, krampachtig wachtend, gebogen als verslagenen.

Beneden voor hem, stond de zwarte kist, omringd door brandende kaarsen. De kist was dicht, en niemand zou ze openen. Evenwel kon ze leeg geweest zijn. Het kon een kist geweest zijn met juwelen erin, of broden om uit te delen, of rode wijn. Het kon een geschenk geweest zijn van de blijde kerkgangers: een verrassing voor hem, die zich telkens weer tot hun dienst stelde. Maar hij durfde er niet aan te denken dat de kist helemaal niet leeg was. Niemand durfde er ook maar één ogenblik aan te denken dat het geen juwelen waren die de kist vulden, of broden, of flessen rode wijn: niemand durfde er aan te denken dat het niet een verrassing was van blijde kerkgangers om zijn bewezen diensten. Alleen de walm van de brandende kaarsen en de zoete wierook die zich in de adem van al de prevelenden op de houten stoelen drong, herinnerde eraan dat de kist niet zou opengaan en dat er geen verrassingen zouden uit te voorschijn komen; dat de kist nooit meer zou opengaan maar dat ze, straks, na het duistere prevelen, naar buiten zou gedragen worden, en dat allen gedwee zouden volgen, in zwarte rijen, tot bij de put.

De zwarte torren op de houten stoelen spinnen een web van kleine, onschuldige gedachten om zich in te nestelen. Ze willen wegdromen. Maar de pijnlijke biezen binden hun knieën vast en de zoete geur verteert het web. Prevelend geven ze hun adem af om zelf gespaard te blijven. Niemand kijkt naar de zwarte kist. De vlammende kaarsen, als wachters, hebben ze immers in hun macht omsingeld: het verterende vuur, de getrouwe dienaar van Hem die het schaarse prevelen gaart om het straks mee in de put werpen. Alle prevelaars ― de kromme ouderen die met een zuiver doekje de tranen drogen, maar ook de kleine meisjes die nog niet begrijpen kunnen waarom alle mensen zwart zijn en wenen en die met wijde ogen kijken en die willen maar niet kunnen nabootsen wat ze zien doen ― alle prevelaars, elk op zijn dag, elk op zijn uur: allen zullen ze aan de beurt komen om Hem tot offer te zijn. Hij die uit het zwarte boek de zoet geurende gewelvenruimte doet galmen en met magische tekens de on-ruimte bezweert.

Hij opende het ijzeren hekje en ging de drie trapjes naar beneden, terwijl hij het hekje weer dicht trok. Het was hem als een verlossing, weer buiten het met smeedijzeren hekwerk afgebakende kerkhof te zijn. Hij kon nu weer vrij ademen, want er waren nu licht en friste, zon en wolken, levende geluiden alom en lachende mensen in de brede straat. En uit de refter van het klooster van de zusters, kwam de geur hem tegemoet waaien van gebakken frieten.


16-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Luisteren naar een ver gerucht

LUISTEREN NAAR EEN VER GERUCHT

Je bent niet bijgelovig en je bent helemaal geen bangerik, maar toch kun je het niet helpen dat een grote angst je plotseling overvalt wanneer je ’s morgens bent opgestaan en gezien hebt dat de zon aan de verkeerde kant van de aarde is opgegaan. Eerst denk je dat het wel dom was zo te schrikken, omdat je veronderstelt dat je gewoon heel lang geslapen hebt en dat het nu avond geworden is, maar dat denk je niet lang, als je je plotseling de woorden herinnert van de oude man toen hij je bij zich aan zijn sterfbed riep: “Als de zon aan de verkeerde kant van de aarde zal opstaan, zal ik mijn ziel naar de wereld terugzenden om je verstand ziek te maken. Dan zal de dag een nacht worden en de nacht een dag in het duister”.

Je begreep niet waarom hij je aldus vervloekt had en je dacht dat het gewoon een waanzinnige en onbeduidende uitspraak was geweest van een oude man die, in strijd met de dood, choleriek geworden was en een slachtoffer zocht om z’n existentiële wrevel op uit te werken. En dat slachtoffer was toevallig jij geweest, omdat jij je op dat ogenblik het dichtst in zijn buurt bevond in de grote zaal van het hospitaal waar vele ouderlingen stilletjes het hoekje om gingen.

Je zag de grote zaal weer voor je ogen en je herinnerde je weer de muffe geur en de klamme stilte vol kleine kreunende geluidjes van de vogels voor de kat naar wie geen mens meer omkeek. Je zag ze weer liggen, alsof je er weer tussendoor wandelde met je gediplomeerde, krachtige stappen, je witte schort en je stethoscoop om je nek. Je zag ze weer, in de immer met witte lakens overtrokken, koud-ijzeren bedden, genummerd in rijen van tien. Je keek hen weer aan van op een afstand, de afstand waarmee je je tegen de dood beveiligde. Ze vielen in je blik, de klein geworden ineengeschrompelde lichaampjes die, alleen nog bewogen door een bijna onzichtbaar ademhalen, als gesneuvelden in de ijdele strijd van het bestaan, afgeschreven waren. Je merkte het weer, dat ze het al lange tijd opgegeven hadden. Je hoorde het weer, hoe de voorzichtige pijnlijke geluidjes die ze maakten, door een bevestigende zaal-echo beantwoord klonken als door de dood zelf die stil en geduldig wachtte. Je herinnerde je, hoe je het nooit had aangedurfd hen recht aan te kijken, alsof hun blik nog krachtig genoeg zou geweest zijn om in één oogopslag het leven uit je weg te halen, alsof ze besmettelijk waren met het virus van de dood, alsof ze je in een complot hadden kunnen betrekken om je mee te lokken naar de eeuwige nacht. Want er was angst in hun ogen om zonder gezel te zijn, van dat ogenblik af tot in de eeuwigheid.

Je zag de grote zaal weer voor je ogen en je herinnerde je weer de muffe geur en de klamme stilte vol kleine, kreunende geluidjes van de vele vogels voor de kat naar wie geen mens nog omkeek. Betekenisloos geworden lichaampjes die het al hadden opgegeven te pogen om de aandacht van iemand, om het even wie, even naar zich toe te trekken. Want niemand wilde zich blijkbaar opofferen om te getuigen van hun heengaan, om te getuigen van hét heengaan, om te getuigen hoe iemand afscheid neemt van zichzelf, om te getuigen hoe het afscheid nemen van zichzelf een dwang is ― dé dwang is.

Het leek je altijd onvoorstelbaar, maar eigenlijk weerhield jij je ervan je dit voor te stellen: dat de klamme wezentjes, waarvan er af en toe nog eentje een trage en stuurloze beweging maakte met een hand of een arm, waarvan er af en toe nog eentje een voorzichtige pijnlijke poging tot hoesten ondernam, waarvan er af en toe nog eentje de ogen opende om even het licht te zien ― dat al die klamme, oude wezentjes ééns kinderen waren van vaders en moeders, kinderen die blije sprongen maakten over het grasplein, jongens die met de meisjes speelden en meisjes die rijmende liedjes zongen terwijl ze het haar van hun pop kamden. Het scheen je wel onwezenlijk, maar eigenlijk weerhield je je ervan dit te beseffen: dat de zielige wezentjes die nu wel veeleer op dode kikkers dan op mensen geleken, eens geliefden waren die elkaar minkoosden in de struwelen onder het licht van de maan in een warme zomernacht, terwijl ze de mooiste woorden aan elkaar vertelden, elkaar trouw beloofden tot de dood. Het leek je wel onmogelijk te zijn, dat al die gedrochten in de witte lakens, die kleine monstertjes, ooit vaders en moeders geweest waren die kinderen grootbrachten, kinderen een naam gaven, arbeid verrichtten, in kranten aangehaald werden, over de straat liepen, in auto’s reden, hun mening te kennen gaven, veten uitvochten, boeken lazen, bier dronken, nadachten, een kat hielden, achterstallige huur betaalden, kamerplanten water gaven, begrafenissen en huwelijksplechtigheden gingen bijwonen, een nieuw pak gingen passen, zich warmden aan de kachel, een radio herstelden, het stof afnamen, een bekeuring kregen, hun uurwerk opwonden, angstig waren, bloemen schikten, lachten, zich eenzaam voelden, spotten, ernstig waren, vragen stelden naar een gerucht luisterden, liefdesverdriet hadden, in kranten aangehaald werden, kamerplanten water gaven, bier dronken, boeken lazen, hun uurwerk opwonden, nadachten, naar een ver gerucht luisterden…


14-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Imponerend

Imponerend

 

[Dactylografie: M.-L. Melkenbeek]

 

Bij zijn intrede waren de stemmen van de andere bezoekers weggekwijnd in de gemakkelijke achtergrondmuziek die onverstoord doorging en op het ritme van die lichte muziek maakte hij zijn passen in de richting van de toog. Hij was een imponerende zwaarbuikige zestiger met kale knikker en wat grijs, adellijk krullend haar langs zijn slapen. De kleine zwarte oogjes, vast als vijzen in diepe oogkassen, tussen het zware montuur van zijn bril, gunden geen van ons, die hem tersluiks volgden, een blik. Wel getuigde een zeldzame, verheven en hovaardige trek die heel zijn mimiek tekende, van het genot dat hij blijkbaar ervoer bij het inlijven van ontzag waarbij elkeen de verdienste ervan maar moest zien te raden.

 

Ook de kroegbaas bleef onaangeroerd door de verschijning: hij verliet ter stond de spoelbak en de glazen en stevende met een ongewone gedienstigheid en offervaardigheid in de richting van de heer, klaar om hem bij de minste vingerknip met een eerbiedigende buiging zijn knechtschap te bekennen.

 

De heer bestelde iets, zonder de kroeghouder aan te kijken, en toen bleek dat deze laatste hem niet verstaan had, herhaalde de heer zijn bestelling, luid en duidelijk zodat elkeen het kon horen, met een schrille, kort gewiekte stem. Daarop spoedde zich de kroeghouder buigend achterwaarts tot aan de ijskast, wendde zich om, zocht, en ging dan een deur binnen die naar de kruipkelder leidde.

 

De heer was nu tot bij de toog gekomen, onderzocht de reinheid van het blad, en liet dan zijn elleboog er op rusten, terwijl hij de muren en het plafond van het etablissement inspecteerde, duidelijk met een architecturaal intellect dat minachtend vergelijkingen scheen te maken met wat de heer gezien had bij zijn laatste Italië-reizen. Dan vielen zijn blikken weer met een mengeling van spot en medelijden in de richting van het kelderdeurtje, waar nu de kroegbaas weer opdook, ijverig zuchtend en met een zenuwachtige haast, met in de hand een fles wijn. Het was een Chateau-Neuf.

 

Hij hield de man de fles voor, waarna deze knikte, en schonk hem dan een glas uit.

De heer haalde een groot biljet naar boven, en maakte met een klein handgebaar duidelijk dat het gepast was.

Toen was het voor mij ongeveer tijd geworden om te vertrekken.

 

We hadden met een reizigersvennootschap de stad bezocht, en zouden met de bus terugkeren. Na de voorstelling in de schouwburg was elk zowat zijns weegs gegaan en had ikzelf gekozen voor een poosje rust, teruggetrokken zonder verdere gezellen. Als ik bij de bus aankwam, was deze haast helemaal volzet. Gelukkig vond ik nog een zitplaatsje bij het raam.

 

Het was een rijke dag geweest, boordevol cultuur en evenementen. Het was alleen nog even wachten naar de chauffeur. Na zo’n vijftal minuten hoorde ik rondom mij geruchten opstijgen.

“Hij is er eindelijk”, riep men.

Iemand nam de micro en zei dat de chauffeur een omhaling zou doen en hij vertelde ook welke gift er verwacht werd. Een kleine som. Er waren mensen die duidelijk aan het rekenen gingen. Anderen, blijmoedig als ze waren, haalden medelijdend de portefeuille uit de binnenzak. Na een poosje verscheen een man met een pet, waarin elkeen zijn bijdrage stortte. Toen hij dichterbij gekomen was, herkende ik hem. Hij verspreidde het zure parfum van een Chateau-Neuf. Maar aan zijn hovaardige blikken was nog geen zier veranderd.

 


13-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Konijnenvel

Konijnenvel

 [Dactylografie: M.-L. Melkenbeek]

Stel dat je iemand bent die z’n wereld kent, zoals men dat heet; en je ontmoet iemand die een beetje naïef is, zoals men dat heet; en stel dat je plots ook mérkt dat diegene die je ontmoet, een beetje naïef is – je merkt dat bijvoorbeeld in de loop van een toevallige of niet zo toevallige gedachtewisseling over een toevallige of niet zo toevallige gebeurtenis - en stel dat je ook nog verstandig genoeg bent om diegene die je ontmoet hebt en wiens naïviteit aan jou geopenbaard wordt, niet te willen overtroeven, en dat je hem gewoon respecteert zoals hij is, en dat je je in je oprecht respect op de koop toe realiseert dat het je zonden waren die je van je naïviteit beroofd hebben en die je de kennis hebben geschonken op de dag dat je van de appel beet, de wrange kennis die je nu hebt van de wereld en die je gemaakt heeft tot iemand die z’n wereld kent. Stel dus, dat je je in die situatie dat alles realiseert.

 

Wanneer je nu, op dat ogenblik tijdens je gedachtewisseling waarop je plotseling die kinderlijke onschuld van je gesprekspartner opmerkt, ophoudt met spreken, en je je partner nog slechts in het gelijk stelt precies omdat je beseft dat zijn foute redeneringen uit de onschuld geboren zijn, en wanneer je nu ook nog eerlijk genoeg bent tegenover jezelf om je eigen schuld voor jezelf te bekennen, dan zal je merken dat je schuldgevoelens een uitweg gaan zoeken in een plotseling opwellende behoefte om je gesprekspartner van dienst te zijn. Omdat je week geworden hart je niet toelaat hem te kwetsen, zal je hem niet willen tegenspreken, nog voor de dood niet, terwijl je toch het gevaar gaat beseffen dat hij misschien ergens je weg zal versperren met argumenten die je uit koekenbrood-hartigheid eerst zelf goedgekeurd hebt omdat je er de mogelijke gevolgen nog niet kon van overzien op dat eigenste ogenblik. Meestal gaat het om heel onschuldige dingen.

 

Stel dat je nog studeert, en je komt op een goede dag, in het kader van een studiereis, in een vreemd land in een gastgezin terecht. Bijvoorbeeld om de taal van het land beter onder de knie te krijgen. Stel dat je niet overladen bent met bagage en dat je alleen maar wat zakgeld bij je hebt, omdat het gastgezin voor alle noden zal instaan. Stel dat de afspraak als volgt gemaakt is: jij krijgt kost en inwoon in het gastgezin in het vreemde land, en het bed waarin je mag slapen, is het bed van de oudste zoon van dat gezin die, gedurende de tijd dat jij daar verblijft, in jouw eigen bed slaap omdat ook hij op studiereis is naar jouw land, om jouw taal te leren, en te gast is in het gezin van jouw ouders.

 

Stel dat je, de middag dat je er arriveert, een uitbundige ontvangst mag genieten van de ouders van de vier jongere kinderen; dat de tafel, speciaal voor jou, in overvloed gedekt werd met de beste spijzen in een grote variëteit, en dat je als een ware held aanzien wordt: een sant in een ander land. Stel dat, nadat je de situatie op een verstandige manier overzien hebt, je je rol als held op je schouders hebt genomen en dat je je er gemakkelijk bij gaan voelen bent. Je vertelt de kinderen verhaaltjes uit het land en uit het dorp van waar jij afkomstig bent en je ziet dat ze luisteren met een onverbrekelijke aandacht, dat ze je vragen stellen om alles tot in de details aan de weet te komen en dat je er maar op los kan fantaseren terwijl je je de koning te rijk voelt. Je merkt dat ook de moeder luistert en de vader, en dat ook zij eenzelfde ernst als die van hun kleine kinderen bewaren en, tot je verwondering – een verwondering die iets van een versteltenis of ten minste toch iets van een onbegrip inhoudt – zie je, wanneer je verhalen ten einde zijn, dat geen van, allen, noch de kinderen, noch de moeder, noch de vader, lachen, glimlachen, of zeggen dat ze je verhalen mooi vonden.

 

Eerst ben je je gezicht een beetje verloren en denk je – want wat rest er anders nog om in zo’n geval te denken – dat je iets kwetsend hebt gezegd. Je herhaalt je verhalen in stilte in je binnenste terwijl je maar niet kan vinden waarom zij kwetsend zouden zijn geweest. Je beklaagt het je dat je niet genoeg afstand hebt gehouden en je besluit bij jezelf om in het vervolg gereserveerder te zijn in je spreken. En wanneer je ’s avonds in bed ligt, komen de zelfverwijten weer op je af.

 

Je hebt hen verteld over de bosvijvers waar je als kleine jongen kikkerdril ging halen om die in de eigen tuin in een eigenhandig aangelegd vijvertje door de zon te laten uitbroeden totdat er kikkervisjes uitkwamen, die je dan terug in de bosvijvers ging gooien en je had hen ook uitgelegd dat je dat deed omdat de vissen de kikkerdril anders zouden opgegeten hebben; je hield immers veel van het praten van de kikkers als de avonden vielen over het dorp en de mensen zich verzamelden om naar de nachtgeluiden te luisteren. Je hebt hen verteld over de meikevers die je met zaklantaarnen uit de hagen ging lokken om ze te vangen, een naam te geven, en uit te wisselen bij je kameraadjes voor andere soorten. Je hebt hen verteld over de salamanders die er als prachtig gekleurde, voorhistorische monsters uitzagen als je ze in een bokaal stopte en van dichtbij bekeek met je oog tegen het glas. Je hebt hen verteld over de helden van je dorp die je als kind sterk aangesproken hadden. En ook over de konijnenvellenhandelaars heb je hen verteld.

 

Je hebt hen verteld over de konijnenvellenhandelaars, omdat men je als kind schrik aanjoeg voor die mannen. Indertijd hield je thuis konijnen en regelmatig kwam er dan een man met een fiets de konijnen slachten in ruil voor de pels welke hij op het stoeltje achterop zijn fiets in een jute zak borg. Je noemde die man ‘konijnenvel’, kortweg. En je herinnerde je dat grote mensen er plezier in vonden om kinderen schrik aan te jagen door te dreigen met die mannen: “Pas maar op, wees braaf, want konijnenvel zal je komen halen en verkopen!”

 

Het waren wel eigenaardige mannen, die konijnenvellen, en als kleine jongen geloofde je wel dat ze gevaarlijk waren en vreesde je hen. Konijnenvel kwam met een oude, zwarte fiets en van verre kon je hem horen roepen: “Konijnenvelleu!”, en dan verdween je snel naar een veilige plaats van waaruit je het hele spel kon zien. Hij plaatste zijn fiets tegen de gevel, nam een groot mes te voorschijn, en doodde één of twee konijntjes voor wie jij een lange tijd elke ochtend vroeg, vooraleer je naar school moest, in de weide sla verzameld had om ze te voederen. Je sprak met je konijntjes en eens droomde je zelfs dat je hen waarschuwde dat ze er alleen maar waren om opgegeten te worden. Ze hadden verstaan wat ze je hen gezegd had en ze waren allemaal weggelopen, en toen je dit gedroomd had en je de ochtend daarop wakker was geworden, had je schrik gehad dat je vader je een pak rammel zou gegeven hebben omdat je het aan de konijnen verklapt had: dat ze er alleen maar waren om opgegeten te worden op kermisdagen, als de mensen zich bedronken. En telkens als konijnenvel langs kwam, speet het je dat het alleen maar in je dromen was dat je met de konijnen kon praten.

 

Je herinnerde je ook dat je moeder zich soms kwaad maakte tegen konijnenvel, en dat ze hem verweet dat hij met de kat weg was. Je wist al gauw dat het een fabeltje was dat hij jou zou meenemen om ergens te verkopen, maar dat hij katten lokte in zijn jute zak, dat was geen fabeltje, dat had je eens zelf gezien.

 

De katten kwamen op de reuk van het konijnenbloed af en kropen in de zak, die konijnenvel dan dicht stropte, hem vervolgens met een doffe klap tegen de stenen sloeg en er haastig mee verdween. Moeder zegde dat hij die katten elders verkocht voor konijnen.

 

De volgende ochtend ben je uitgeslapen en word je door een vriendelijke en nieuwsgierige kat gewekt in je bed. Je streelt de poes, staat op en neemt plaats aan een weeral rijkelijk gedekte tafel. Er wordt een gebed gelezen en de kinderen vragen je luidruchtig of je die avond weer wil vertellen. Maar nog vooraleer je je jawoord hebt gegeven, hoor je hun moeder tot je ontsteltenis kortaf tot hen zeggen dat er al genoeg verteld geworden is. En als de kinderen het huis uit zijn, roept de moeder je bij zich en bevalt ze je te gaan zitten.

 

Je bent hevig geschrokken, maar eigenlijk ben je nu ook geruster geworden omdat je eindelijk een einde ziet komen aan het problematische dat er was sinds het ogenblik dat je aan het vertellen was gegaan. Je wacht ongeduldig tijdens de korte stilte die de moeder je laat beluisteren nadat ze je bevolen heeft om te gaan zitten. De korte stilte vooraleer ze begint te spreken, moet je duidelijk maken dat het menens is wat ze gaat zeggen. Je wacht ongeduldig en je bereidt je voor, met de schrik in het hart, op de harde woorden die moeten vallen. Je voelt zoiets gewoonweg.

 

Na die korte stilte kijkt de moeder je angstig aan en zegt je dat je haar kinderen niet had mogen vertellen over konijnenvel, omdat dit geen verhaaltjes zijn voor kleine kinderen. Ze zegt ook dat zij de tijd van de konijnenvellen gekend heeft en dat ook zij veel schrik gehad heeft voor de konijnenvellen en dat de konijnenvellen nog ronddwalen als schimmen die opduiken in de nacht.

 

Ze vertelt je dat ze in groepen van drie of vijf ’s nachts door de straten dwalen, verdeeld over de twee straatkanten, en hoe er dan mensen het huis komen binnengelopen om iedereen er van te verwittigen in een panisch geschreeuw dat ze er weer zijn. Hoe hun komst als een komst van het noodlot nimmer te ontvluchten is, in welke kelders en hoeken men zich ook wil verbergen. Ze vertelt je welke afgrijselijke angsten zij keer op keer weer moet doorstaan als ze hun voetstappen in de nachtelijke straat hoort klinken en door een spleet hun messen ziet blinken in de duisternis. Hoe ze dan gauw de lichten dooft omdat ze de indruk wil wekken dat er niemand thuis is – tevergeefs, want ze wéten dat iedereen thuis is. Niemand kan hun komst beletten als het uur van hun komst geslagen is. Niemand kan hun de toegang tot het huis beletten dat plots alle geborgenheid verliest en hol wordt van de angst. Ze vertelt hoe deze afgrijselijke ogenblikken noodlottig zijn; hoe vele mensen dan uit hun huis naar buiten komen en hen op de straat tegemoet gaan, de handen uitgestoken, omdat ze weten dat het moét, dat het noodlottig is. Ze vertelt hoe ze zich in haar angstzweet verbergt in de donkerste kelder en hoe ze hen ziet naar zich toekomen met hun apathisch gezicht en hun blinkende messen die snijden als vlijmen en hoe ze dan, geen uitweg meer wetend, ook haar handen uitsteekt. Want ze komen om de handen te verminken!

 

Je kijkt verschrikt in haar angstwijde ogen en voelt de huivering en ze beveelt je plots naar haar handen te kijken. Je kijkt naar de handen die ze voor je – trillend – uitgestrekt houdt, zodat je ze goed zou zien, en zodat je met je eigen ogen getuige zou zijn van dit verschrikkelijke noodlot.

 

Maar je ziet geen merktekens of verminkingen door scherpe messen aangebracht en ook als ze haar handen draait, terwijl ze je met haar vuurrood geworden ogen blijft aankijken, zie je geen verminkte handen – alleen maar handen die immer hard werken en die nu beven van de huivering. En als je ziet dat de moeder je blijft aankijken met uitgestrekte handen die beven en trillen, knik je eens enkele keren en je zucht en dan zie je tot je grote opluchting dat zij haar handen in haar schoot laat vallen en weer bekomt.

 

En als het dan weer avond is geworden en het hele gezin weer vredig samen is in de huiskamer, en de kinderen je vragen dat je hen weer verhaaltjes zou vertellen, antwoord je hen dat het nu hun beurt is om verhaaltjes te vertellen omdat je nu alles verteld hebt wat je te vertellen had. Je kijkt de moeder eens aan en je wordt afgeschrikt door haar strakke blik die alles beheerst. Je kijkt de vader even aan en ziet dat hij zijn ogen neergeslagen heeft en wacht. En je ziet ook dat de kinderen niet meer weten waar ze aan toe zijn en dat ze elkaar met plagerijen beginnen lastig te vallen. En om de verveling, die ondraaglijk geworden is, te kunnen verjagen, zeg je tenslotte dat je vermoeid bent en ga je slapen nadat je allen goedenacht hebt gewenst.

 

Je ligt weer wakker in je bed en je telt hoeveel dagen er nog zijn dat je in het gastgezin zal moeten blijven vooraleer je weer naar huis kan gaan. Je denkt diep na om enige uitvlucht te kunnen verzinnen om de tijd te bekorten die je eens te kort scheen en die nu oneindig lang gaat schijnen. En als je een lange tijd wakker gelegen hebt, word je

plotseling opgeschrikt door holle voetstappen in de straat, alsof er een groepje late drinkers huistoe ging. Maar late drinkers konden het niet zijn, want hun stappen waren veel te regelmatig en te haastig en er was geen stemgeluid te horen. Je hoorde de voetstappen achter in de straat klinken en je hoorde hoe ze zich dan even ophielden en hoe de stappen dan doffer werden als ze een hof betraden. Dan hoorde je hen terugkomen en dichter komen, klinkend door de straat. Je luisterde met gespannen aandacht en je hoorde ook hoe hier en daar een huisdeur of een stalpoort dicht gesmakt werd.

 

De honden bleven stil. Het was je opgevallen dat de honden in de buurt die avond niet aan het blaffen waren gegaan zoals honden dat gewoonlijk doen als het donker wordt en als er voetstappen door de straat klinken. En je had ook geprobeerd de voetstappen te tellen en als je je aandacht tot het uiterste gespannen had, kon je, precies geteld, vijf personen onderscheiden. Je had het eerst niet gedaan omdat je er te lui voor was, maar toen je in de straat een gil hoorde, deed je het niet meer omdat je het niet meer durfde te doen: door een vensterspleet kijken. En toen je weer een schreeuw hoorde, was je zo kwaad geworden op jezelf omdat je er door geschrokken was, dat je was opgestaan uit je bed om door een vensterspleet te kijken, toen je ineens de deur van je kamer zag opengaan en een onverschrokken silhouet met zekere stappen zag naar je toe komen met een glinsterend mes.

 

Je huilde van de angst en het hele huis was aan het huilen gegaan als bezeten en één enkel ogenblik later was de gedaante weer verdwenen, waarvan je je nog het apathische lijkengezicht herinnerde, en stierf ook het huilen in het huis uit.

 

Je zag je tranen op je verminkte handen vallen, die beefden, en je zag ook dat dit geen droom was, dat het echt was. Je hoorde dan hoe de klinkende voetstappen zich snel verwijderden tot je niets meer hoorde.

 

De kinderen huilden niet meer en waren alweer in slaap gevallen en je hoorde alleen nog het uitstervende snikken van de moeder en de troostwoorden van de vader. Je hoorde hoe de vader even later op de kinderkamer eens ging kijken, in stilte, en dan weer ging slapen. En dan was er weer de stilte en was je moe geworden en sliep je ook in.

 

De volgende ochtend vroeg, kwam de dikke brave poes je weer uit bed halen en keek je weer even naar je handen om je ervan te vergewissen dat je gedroomd had. Dan ging je naar beneden aan de rijkelijk gedekte tafel zitten. De nog dromerige kinderen aten in stilte en met ernst. Je keek naar hun handen en je zag dat ook hun handen niet verminkt waren en ook de handen van de vader waren niet verminkt en ook die van de moeder niet. Maar het viel je wel op, dat er een stilte was onder allen, een gelaten stilte, zoals er soms een stilte kan heersen de ochtend na de dag dat er een sterfgeval in de familie is geweest of een of andere noodlottige gebeurtenis. Je goeie morgen werd slechts met een koele knik beantwoord en niemand gunde je een blik en het duurde een hele tijd vooraleer er een vleugje leven in de morgen kwam. En toen je gegeten had, vertelde je de moeder dat je even het dorp wilde gaan verkennen.

 

Je had de moeder verteld dat je even het dorp wilde gaan verkennen, maar je was regelrecht naar het station toe gegaan om de eerste trein naar huis te nemen omdat je het onmogelijk nog langer had kunnen uithouden in dat gastgezin dat meer op een gekkenhuis leek dan op wat anders. Je was zodanig in de war dat je niet wist of het je speet dat je er zo vandoor ging zonder nog een woord te zeggen. Je was angstig omdat iemand je misschien zou zien vertrekken hebben en je dan naar uitleg zou gevraagd hebben en je zou niet eerder op je gemak zijn voordat je weer thuis was en je het hele verhaal zou verteld hebben.

 

Het was een meevaller, want je had geen vijf minuten moeten wachten op een eerste trein, direct in de richting van je land. En toen je op de trein zat en toen de trein gestart was, lachte je in je binnenste van opluchting. Maar wanneer je dan beginnen nadenken was, toen je ongeveer een half uurtje ver gereisd was, begon je jezelf al belachelijk te vinden voor wat je nu deed. Je beeldde je in hoe je zou thuiskomen en hoe je ouders je zouden vragen met verwonderde blikken en met een verschrikking omdat ze bij je onverwachte thuiskomst onmiddellijk zouden denken dat er iets erg gebeurd was, of alles oké met je was en hoe je dan als een kleine peuter zou moeten zeggen dat je schrik had gekregen voor konijnenvel. Je zag plotseling in dat het gewoonweg te belachelijk was om zo thuis te komen. Je was toch al volwassen genoeg om te kunnen begrijpen dat de moeder van het gezin waar je te gast was misschien aan een lichte en ongevaarlijke geestesstoring leed ten gevolge van wie weet welke verschrikkelijke en noodlottige gebeurtenissen in haar verleden. En wat zou haar zoon zeggen, wanneer hij jou thuis zag arriveren en je verhaal hoorde; wat zou die jongen dan moeten denken over zijn moeder en over zichzelf? Je zag in dat het gewoonweg te stom was en daarom stapte je bij de eerstvolgende halte weer van de trein en ging je een kaartje kopen om terug te reizen.

 

Deze maal had je minder meeval. Je was immers al een heel eind van het dorpje verwijderd en het was pas een eind in de namiddag dat je de eerste trein terug kon nemen. Het was een boemeltreintje. Toch was je gelukkig dat je diezelfde avond nog zou arriveren. Je bekommernis was nu geworden dat je een aannemelijke uitvlucht zou moeten kunnen verzinnen voor je dan toch vrij late terugkeer die avond. Je zou vertellen dat je met dorpsmensen in gesprek geweest was in een kroeg, ofwel dat je verdwaald was en helemaal de verkeerde kant opgegaan, of nog: dat je iemand in nood gevonden had en dat je meegegaan was naar het hospitaal. Misschien was die uitvlucht nog de beste.

 

Je bereidde je leugens voor terwijl je op de trein zat, terwijl de duisternis begon te vallen, en je maakte je er geen scrupules om, dat je nu voor de eerste keer in je leven moest gaan liegen, omdat het leugens om bestwil waren: het was immers niet jouw schuld dat je angstig was geworden en dat je uitangst gevlucht was en het was gevlucht was en het was immers niet jouw schuld dat de moeder van gastgezin waar je logeerde aan een kleine geestesstoornis leed: het was gewoon de schuld van het noodlot. En toen je weer in het dorp aangekomen was, was het al nacht geworden en ging je met haastige stappen terug naar het huis waarin het gastgezin woonde, terwijl je er van overtuigd was dat ze wel naar je zouden gewacht hebben al die tijd. Ze zouden blij zijn je terug te zien en ze zouden je misschien wel een held noemen als je hen vertelde dat je een oud vrouwtje die je op je wandeling door het dorp gevonden had naar het ziekenhuis had gebracht.

 

Je was echter nog veel te jong om je te kunnen voorstellen dat er dingen kunnen gebeuren die helemaal buiten de lijn van de verwachtingen liggen, en je had je dat niet kunnen voorstellen omdat tot dan toe zodanig voor je gezorgd was, dat aan al je verwachtingen tegemoet gekomen werd. Je zou nooit verwacht hebben dat iedereen in het gastgezin al gaan slapen was omdat het laat geworden was en dat de moeder er bij zichzelf van overtuigd geraakt zou zijn dat jij door de schimmen aangevallen was op je wandeling. Dit zou haar steevaste overtuiging geworden zijn omdat ze zich niet kon indenken dat er ook maar één andere reden zou kunnen geweest zijn waarom je niet voor het vallen van de duisternis zou terug gekeerd zijn. En omdat ze gedacht had dat de schimmen die nacht ook langs haar huis zouden komen, was ze, terwijl iedereen al sliep, opgestaan.

 

Ze had in de keuken een scherp mes genomen en in de schemer van de woonkamer had ze zich op een stoel gezet om de zwarte mannen met de blinkende messen op te wachten en wraak te nemen voor de vernieling die ze zaaiden en het onheil dat ze brachten door de handen van de mensen te verminken. Hoewel ze de noodlottigheid van de zwarte mannen goed besefte, en ze eigenlijk niet wist of die schimmen wel sterfelijk waren, omdat het de zielen van konijnenvellen waren, wilde ze hen nu kost wat kost te lijf gaan. De diepe verantwoordelijkheid die ze voelde voor je verdwijning en die ze tegenover je ouders nooit zou kunnen verontschuldigen als dezen haar zouden komen vragen waar je dan wel bleef, de dag nadat je thuis weer verwacht zou worden, zette haar aan tot deze moedige daad. Als zij de schimmen kon doden, zou ze tenminste toch een troost hebben om haar zelfbeklag te luwen. En toen ze je holle voetstappen door de nachtstraten hoorde naderen en door een spleet aan het venster het silhouet van je zwarte gestalte het voorhof zag betreden, waren haar ogen rood geworden van woede en angst tegelijk en omklemde zij met al haar krachten het scherpe mes.

 

Ze had je duistere gestalte zien naderen en onmiddellijk daarop had ze de lichten in de kamer gedoofd opdat de schimmen niet zouden geweten hebben dat zij hen opwachtte in de huiskamer. Ze had zich schrap gezet tegen het ogenblik dat je zou binnenkomen en in haar was geen moeder, zelfs geen vrouw meer te herkennen, zo had de angst haar tot een monster gekneed. Het lag helemaal buiten de lijn van je verwachtingen.

 

Omdat het helemaal buiten de lijn van je verwachtingen lag, heb je nadien ook nooit kunnen vermoeden dat het de moeder geweest was, die je bij het binnenkomen in het huis de afschuwelijke messteken in je handen had toegebracht, waardoor je levenslang verminkt zou zijn. Het gebeurde allemaal in één enkel ogenblik, dat je de snijdende kreet hoorde, dat het bloed in je nek spatte en dat je de afschuwelijke grimas van de schim één ogenblik voor je zag en vluchtte.

 

Heel de nacht door heb je gelopen tot je er strompelend bijviel en je vele uren later uitgeput arriveerde bij het huis van je ouders, met uitgestoken handen, schreeuwend tonend wat de schimmen je hadden aangedaan. En toen je zo je verminkte handen naar je ouders uitstak om ze te tonen, terwijl je tegelijk onnoemelijk blij was weer thuis te zijn, bemerkte je plots het mengsel van verbazing en bezorgdheid in hun ogen, en zij lieten onmiddellijk een dokter komen, en tot je grote verschrikking herhaalden ze alsmaar dat met je handen alles in orde was, dat schimmen niet bestonden, en dat je nergens bang voor hoefde te zijn. En toen je informeerde naar de jongen uit dat andere land met wie je geruild had van woonst, bekeken ze elkaar en verzekerden ze je ervan dat er geen jongen was die met je geruild had, geen ander land, en geen verre vakantie, en dat je er best aan deed om nu maar snel in bed te kruipen en uit te rusten: “Morgen zal je een nieuwe mens zijn”, zo verzekerden ze je, terwijl de dokter een spuit met morfine in je bil plantte, en alles vredig werd.

 

“Slaapwel”, zegden ze, en ze stonden op een rijtje onderaan de trap te wuiven toen je naar boven ging, je de vertrouwde deur van je slaapkamer opende en die achter je sloot, je je kleren uitstroopte, en je op het bed liet vallen. Je groef je onder de warme dekens in, je voelde de rust van de spuit warm door je hoofd golven, en je vond de zweverige en droomloze slaap van de zaligen. Je hoorde allang niet meer – hoe had dat trouwens ook gekund – hoe in de verte van achter in het dorp voetstappen door de straten galmden, die al snel naderbij kwamen, en hoe in het licht van de maan zich een spel van glanzende messen meester maakte van de wijk. 

 


12-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De avondwandeling

De avondwandeling

 

We zouden op een terrasje iets gaan drinken, en daarna zouden we onze wandeling verder zetten langs de Schelde, huiswaarts toe. Zo had mijn beminnelijke echtgenote het gepland, en zo ook schikte ik mij naar haar wens, met een gevolgzaamheid die al twintig jaar lang de tijden getart had.

 

Het terrasje was gelegen in de late middagzon, aan de zijkant van een zeer deftig etablissement, en we hadden er plaatsgenomen tegenover elkaar, aan een kleurig, ijzeren tafeltje, bij een al dichtgevouwen parasol, terwijl we op de ober wachtten die twee bruintjes zou brengen. De vooravond baadde in dat soort van koele, zomerse romantiek die ik allang voor onbestaande had gehouden, maar die zich nu onwillekeurig en als een eerder in onwetendheid gespaarde genade, over mij ontfermde. Getemperd door een koele Scheldebries, genoot ik gedurende enkele ogenblikken werkelijk zo diep van de sfeer van rust die, blijkbaar zelf onvergankelijk, alle vergankelijkheid troost, en heel even waande ik me zelfs een jongeman in de tomeloos poëtische momenten van zijn jeugd. En, in deze gevoelens verzonken, zou ik weldra toppen van geestelijk subliem genot gescheerd hebben, en romantische gedichten hebben kunnen verzinnen, ware het niet dat de ruige stem van mijn inmiddels tot dame geworden meisje mij uit de vervoering wekte, wat mij een moment de indruk gaf dat ik op heterdaad op overspel betrapt werd.

 

“Je moet es kijken”, fluisterde ze me verdoezelend toe, terwijl ze even over het tafeltje helde, alsof ze haar gezicht wilde verbergen, en terwijl ze over mijn schouder heen het slachtoffer van haar loens geworden blikken leek aan te wijzen. En dan ging ze weer rechtop zitten in haar zeteltje en zei, plots in de lucht kijkend: “Het ziet er naar uit dat het weer goed blijft…” De ober naderde met de bruintjes. Hij plaatste ze neer, ik betaalde en hij ging, dankbaar knikkend. Mijn vrouw helde weer lichtjes voorover en herhaalde: “Je moet es kijken, achter je!”, en dan weer keek zij onschuldig als een kind in de andere richting, waar de zon aan ’t zakken was in het landschap achter de Schelde dat mij even voordien zo romantisch had geleken. Ik nipte eventjes van mijn bruintje, en wachtte nog een ogenblik, waarna ik mij, in een twintig jaar oude gevolgzaamheid eventjes omdraaide en keek. Toen ik opnieuw de ogen van mijn vrouw zag, waren haar blikken triomferend.

 

Twee tafeltjes verderop, had ik bij ’t omkijken een vrouw zien zitten, alleen achter een tafeltje. Ze zal ongeveer onze leeftijd gehad hebben, maar wellicht toonde ze ouder dan ze was, want ze was dronken en had ondanks de schone avond een trieste uitdrukking op het gezicht. Haar enige en wellicht onmisbare gezellen waren een zevental al geledigde bierglazen.

 

Terwijl ik opgekeken had, had ik haar een glas dat nog half vol was in één teug zien leegmaken. Zij was zwaar gebouwd, zwaarder nog dan mijn vrouw, en droeg een gebloemd zomerkleed met helle, gele kleuren. Ze scheen een habituée te zijn, want niemand van de aanwezigen sloeg acht op haar, behalve dan mijn vrouw.

 

“Het is een mooi weertje, niet?”, zei ik tot mijn vrouw, om een ander onderwerp te kunnen aansnijden. Ze knikte alleen maar even en haalde een zakdoek boven, waarna ze luidruchtig begon te snuiten.

“Laten we hier weggaan”, zei ze kortaf: “We krijgen misschien bezoek vanavond”. Ze nipte nogmaals van haar bruintje en ging opstaan, terwijl ze mij streng aankeek. Haar blikken werden weer zachter toen ik haar voorbeeld volgde. Met haastige stappen nam ze me mee bij de arm en gingen we terug de weg op die langs het water loopt.

 

Haar stappen waren haastig en ook het water van de Schelde stroomde nu haastiger dan even geleden. “Kijk”, zei ik, terwijl ik naar het water wees: “Misschien gaat het toch regenen vanavond: het water is sneller gaan stromen”. Ze keek even op en zegde niets. Het was frisser geworden en achter ons werden de luchten waarin ik op het terrasje verdroomd geraakt was, al rood.

 

We waren bijna thuis, toen ik even achterom keek, en ik zei tot mijn vrouw: “Elisa, je moet es achterom kijken”. We bleven staan en keken in de richting waar we vandaan kwamen. Ik wees naar het Scheldewater, en controleerde dan op haar gezicht of zij het zag. Ze hield haar hand boven de ogen om niet door het avondrood verblind te worden, en liet ze dan tot voor haar mond zakken. We bleven staan totdat het bij ons was en dan voorbijdreef. Het scheen vredig met het onvergankelijke stromen van het Scheldewater mee te drijven alsof het nooit iets anders gedaan had; als een grote lachende pop, gehuld in een geel bebloemd zomerkleed.

 


11-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De omnibus naar de dood

De omnibus naar de dood


 [Dactylografie: M.-L. Melkenbeek]

Het was al twee en een half jaar geleden dat ik nog ‘ns met de trein gereisd had, en het kwam misschien daarbij, dat ik mij in de immense ruimte van het station wat vreemd voelde, hoewel ik moet zeggen dat het echt zelden gebeurt dat omstandigheden mij in de war brengen, desoriënteren, ja zelfs het evenwicht doen verliezen. Ik had een duur ticket gekocht naar METROM en liep nu wat verdwaasd tussen de haastige en slenterende en wachtende massa’s reizigers in de grote hall en boven mijn hoofd de torenhoge zoldering waarin vage echo’s hingen te ketsen in een onverlichte en stoffige duisternis, en onder mijn voeten de immer cleane en glanzende vloertegels die eindeloos werden geschrobd door vaklui met speciaal daartoe uitgerust materieel, dat een continu een vederlicht geruis doorheen de menigten spon, en zich als gemagnetiseerd door stof en papier en vuilnis, naar her en der bewoog op kleine wieltjes die niet zichtbaar waren.

 

Het was nog wat te vroeg om naar de perrons te gaan en daarom bleef ik nog een tijdje dwalen tussen de wachtenden, die met hun lichamen de kille ruimte wat verwarmden. Van buiten op het plein voor het station viel nu geen licht meer binnen, omdat de zon weg was, en de grote glazen deuren en ramen aan die zijde van de ruimte, waren nu immense spiegeldeuren geworden, waarin zich het hele reusachtige wachttafereel in een tweede, nu gedempte versie weerkaatste.

 

Zoals men in de verleiding komt te doen als men op het punt staat zich te vervelen omdat men aan het wachten is, ging ik nu ook gekke spelletjes gaan spelen met de eenvoudige en toevallige dingen rondom mij. Ik keek in de richting van de spiegels en volgde het vage tafereel in de ruiten. Waar het glas niet plat was scheen de hele ruimte te golven terwijl ik verder wandelde. Toch kon ik mij goed indenken, dat de spiegelruimte écht was. En ik trachtte mij ook voor te stellen, dat de geluiden ook werkelijk achter de spiegels vandaan kwamen, iets wat mij met enige fantasie gelukte omdat geluiden, evenals lichtbeelden, weerkaatsen. Zo kon ik mijzelf zover brengen, dat ik mij perfect kon inbeelden dat er achter de spiegelbeelden een tweede wachtzaal was zoals deze, waarin iedereen een tweede keer liep te wachten, een tweede keer zich verveelde, een tweede keer op weg was, een tweede keer leefde. En, verrast als ik was door de kracht van mijn fantasie en door de volmaaktheid van mijn voorstellingsvermogen, trad ik voorzichtig nader tot de spiegels, er op lettend dat ik vooral niet het plein daarachter in de gaten zou krijgen. Zo slaagde ik er ten slotte in om dicht bij het glas te komen, vrijwel met de neus tegen het glas aan. En toen ik zo vlakbij het glas stond, merkte ik plotseling op dat ikzelf niet in het glas weerspiegeld werd.

 

Door de vaststelling van die plotse afwezigheid van mijn eigen spiegelbeeld hevig opgeschrokken, was ik eerst enkele passen achteruit gegaan en dan voorwaarts naar de spiegelruimte toe gelopen, zoekend naar mezelf. Ik meende nog gehoord te hebben hoe plots glas aan diggelen ging, maar dat zou een vergissing geweest zijn, zoals ik nu vaststelde, want van scherven was geen spoor.

 

Ik was eventjes verdwaasd door het voorval, maar had niet de tijd om daar lang over na te denken, want door de luidsprekers riep een stem uit dat de trein er was. Ik keek naar het reusachtige uurwerk, en stelde vast, dat het achteruit gezet was. En toen ik weer opkeek, zag ik tot mijn ontzetting dat de secondewijzer zich achterwaarts bewoog.

 

Geschrokken liep ik in de richting van de gang naar het perron toe, en zocht het bordje METROM, maar vond het plots niet meer. Dan klampte ik, al haastig geworden, een zwart gekostumeerde bediende aan, en deze zegde mij dat ik op spoor zes moest zijn. Ik holde naar de zes toe, liep de trap op en kon nog net op de trein springen. Toen achter mij de deuren dicht klapten, en ik nog even naar buiten keek, zag ik het plaatje ven bestemming wegschuiven. Maar tot mijn verbazing stond daar niet METROM op, maar net andersom: MORTEM.

 

Ik huiverde, toen ik mij terstond herinnerde uit de vroegere lesjes latijn van op school, dat MORTEM betekent: naar de dood. Maar ik troostte mij met de gedachte dat ik waarschijnlijk een spiegeling in de ruit gezien had van METROM, en ging dan, weer tot rust gekomen, een zitplaats zoeken bij het raam.

 

Het schrikwekkende gesis, begeleid met stoomwolken die langsheen de raampjes in de duisternis optornden over het nachtelijke perron, had gedurende enkele ogenblikken alle communicatie onmogelijk gemaakt. Maar van zodra de trein op gang gekomen was en het gesis had opgehouden, begon een oude damesstem die uit mijn onmiddellijke omgeving kwam, plotseling levensverhalen op te dissen aan de lopende meter.

 

Ik had daar eerst niet zo op gelet, maar toen ik toekeek, zag ik een oud dametje zitten, recht tegenover mij, en merkte ik ook, tot mijn ongenoegen, dat zij zich met haar spreken tot mij gewend had. Het was mij slechts één kort ogenblik mogelijk om haar te negeren, want ze neeg zich dichter naar mij toe, en klampte met haar verschrompelde handen nu ook mijn knie vast, om mij toch maar tot aandachtig luisteren aan te sporen.

 

Ik trachtte mijn gezicht onopmerkzaam af te wenden in zachte knikjes, en wendde mij naar het raam toe om naar buiten te kijken en in het uitgestrekte rust te kunnen vinden, maar ik keek tot mijn woede alleen maar in de spiegeling van de ruit, waar zij nog altijd even ijverig aan het ratelen was over haar jeugd en over de man die haar laten zitten had en die zich dood gedronken had en over haar kat en over haar haakwerk en over de kattenjongen die zij niet had kunnen houden en die zij levend in een put had moeten steken omdat ze geen geweer had om ze eerst dood te schieten. Toen zij plotseling ophield met tateren, begreep ik dat ze maar eventjes zweeg uit ontzag voor het uniform van de treinconducteur die nu de wagen betreden had.

 

Er was een algemene stilte gerezen onder de passagiers in de wagon, en toen ik opkeek, merkte ik dat de treinconducteur de hand opstak om de aandacht te vragen, waarna hij eens kuchte en dan vertelde met in zijn stem een toon die mij deed denken aan de onderwijzer in de lagere school die op studiereis zijn leerlingen toespreekt, dat we bij de eerste halte allen moesten uitstappen en wachten op het perron. Iemand van de P.I.R. zou ons daar gezamenlijk komen begroeten om ons verdere instructies te geven, vertelde hij, waarna er weer enig geroezemoes ontstond, en hij de kaartjes begon te knippen.

 

Nadat het oude dametje dat tegenover mij zat haar kaartje terug in haar zwarte handtas had opgeborgen, keek ze mij aan, blijkbaar verrukt omdat ik mij deze keer niet van haar afwendde, glimlachend kijkend met een gezicht waarmee ze waarschijnlijk ook haar kattenjongen had aangekeken het ogenblik vooraleer ze die in de put had geworpen, en ze ging gewoon door met vertellen, terwijl ik gedacht had dat ze iets zou gezegd hebben over wat de conducteur net was komen vertellen, en dat me zo vreemd in de oren had geklonken. Maar blijkbaar was haar vertrouwen in geüniformeerde mensen zo grenzeloos, dat er niet een haar op haar hoofd was dat er zou aan denken enige kritiek te leveren of enige argwaan te gaan koesteren. En nu vertelde ze over haar dure behang waarmee ze haar woonkamer nog voor de komende Kerstmis zou opfleuren.

 

Hoewel het nog een heel eind treinen was, verminderde de trein na enkele ogenblikken zijn snelheid en hield halt. Er ontstond een lichte paniek onder de reizigers, die zich blijkbaar afvroegen wat er aan de hand mocht zijn, want door de raampjes kon men alleen de open vlakte zien, gehuld in een halve duisternis. Na een tijdje verscheen de conducteur in onze wagon. Hij riep iets en herhaalde het na een ogenblik nogmaals. Het was mijn naam. Ik ging opstaan en hij wenkte mij mee, terwijl hij me schouderkloppend toefluisterde dat het nog wat te vroeg was voor me. Ik begreep het niet, maar verliet toch de trein, toen hij voor mij een klapdeur opende, en belandde toen op een smal weggetje. Ik keek nog even om en zag het vrouwtje van daarnet aan het raam zitten. Ze keek mij na en wuifde met een zakdoek. Dan zette ik het op een lopen.

 

Het hameren van mijn passen veranderde in het geluid van mijn hartslag. Toen ik het station bereikte, en in de grote hall aankwam, struikelde ik. Er was gerinkel van glas - zo meende ik nog gehoord te hebben. Ik opende dan mijn ogen en zag een witgekielde man, die met de harde vuist tegen mijn borstbeen sloeg. “Hij heeft het gehaald”, zegde een vreemde stem, “maar zij…” Ik liet mijn hoofd opzij vallen en keek. Even verderop lag een oud vrouwtje tussen de glasscherven. Ze was besmeurd met bloed en haar ogen keken star in de mijne.

                                   


09-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Na de match

Na de match

 

Ik moet wel zeggen dat ik ooit al heb horen spreken over mensen die aan achtervolgingswaanzin lijden, maar tot dusverre was ik er in werkelijkheid nooit mee geconfronteerd geweest. Tot dusverre: totdat ik de heer Pieters ontmoette.

 

Het was een zondagnamiddag, en na de voetbalmatch was ik in een naburige kroeg binnen gegaan om met een biertje nog wat na te genieten van de overwinning van onze ploeg die daar op verplaatsing speelde. Het was zowat half vijf in de namiddag. Ik had mij eerst een krant gekocht en zat die bij het biertje te lezen aan een van de vele leegstaande tafeltjes. Het was een ouderwets cafeetje waar waarschijnlijk af en toe slechts enkele gewoontedrinkers langs komen, en s’avonds misschien ook enkele kaarters. Kortom: het was een van die weinig betekenende kleine kroegen die tegenwoordig aan het uitsterven zijn, en als ik de kroegbaas naar ouderdom schatte, kon ik er mij ook van vergewissen dat bij zijn dood – de man was misschien tachtig – ook dit kroegje zou sluiten. Het zijn zulke kroegjes, waar ik na een voetbalmatch bij voorkeur rustig nog een glas ga drinken met een kraakverse krant.

 

Omdat er op de tafeltjes teveel breekbare kleinoden stonden her en der, had ik mijn krant niet op het tafeltje gelegd, maar hield ik die recht voor mij open. Ik had bijgevolg ook niet gezien dat er recht tegenover mij een heer van middelbare leeftijd had plaats genomen, die mij al een tijd lang moest aangestaard hebben, want toen ik mijn krant terug dichtvouwde, viel mijn blik in de zijne. Ik dronk even van mijn biertje waar het schuim al van verdwenen was, en wachtte eerst een poosje, terwijl ik wat rondkeek naar de andere kleinoden die er aan de muur hingen en op de tafeltjes uitgestald stonden.

 

Ik zag dat de heer die recht tegenover mij was komen zitten mij nog altijd aanstaarde zonder ophouden en dacht bij mezelf dat hij misschien wachtte totdat ik hem zou trakteren. Misschien had de sukkelaar helemaal geen geld meer. Omdat ik niet in de stemming was om ruzie te zoeken of om kwaad te gaan worden en buiten te gaan, bleef ik zittenen vroeg de heer wat hij dronk.

 

“Een watertje voor mij, als u dan toch iets wilt geven”, zegde hij en hij riep naar de man achter de toog: “En breng de man nog een biertje van mij!” Dan grijnslachte hij en zegde:

“Ik ben Pieters, maar waarschijnlijk wist u dat al lang, nietwaar?”

“Neen”, zei ik: “Hoe zou ik dat kunnen weten? Bent u beroemd?”

“Neen, neen, helemaal niet”, zegde Pieters: “Iemand die beroemd is, word meestal met rust gelaten… de kleine man, daar moeten ze het van hebben!”

“Ik begrijp u niet”, zegde ik verontschuldigend.

“Och, ik weet dat u het wel begrijpt”, zegde Pieters: Ik weet zelfs dat u weet dat ik niet Pieters heet, maar Vandekastele!”

 

Ik bedacht mij even en bekeek Vandekastele eens aandachtig gedurende een kort ogenblik en waarschijnlijk had hij mijn bedenkelijke uitdrukking gelezen.

“Och”, zegde hij:”U denkt waarschijnlijk dat ik niet goed wijs ben nietwaar? Omdat ik eerst zeg dat ik Pieters ben en dan plots weer dat ik Vandekastele heet? Is het niet?”

“Tenzij U een grapje maakte, kan ik daar weinig anders uit opmaken”, zegde ik: “maar het kan mij wel weinig schelen hoe u dan heet…”

“Zie je wel”, zegde Pieters of Vandekastele: “je bent echt de leepste die ik ooit tegen kwam! Je blijft de indruk geven dat je helemaal niets weet, en ik moet bekennen: je doet het wel goed!”

 

Ik vestigde mijn aandacht op mijn krant die ik samengevouwd voor mij had liggen op het tafeltje, maar Vandekastele liet mij niet met rust en hij zegde: “Jaja, ze denken dat ze iets gaan loskrijgen als ze de indruk geven ongeïnteresseerd te zijn; maar je moet er niet op rekenen: van mij krijg je helemaal niets los, hoor je!”

 

Het werkte mij al wat op de zenuwen en ik zei: “Meneer Pieters of meneer Vandekastele: hoe je ook heet, laat mij koud maar als je er werkelijk behoefte aan hebt, dan mag je me vertellen wat je te verbergen hebt; heb je daar geen behoefte aan dan vertel je het niet!”

 

Pieters-Vandekastele antwoordde: “Denk je dan werkelijk dat mijn ogen op mijn rug staan, waarde heer? U wilt mij dronken maken om mij aan het vertellen te krijgen. Maar onthou het goed: mij krijg je nooit dronken!”

“Ik zal dat ook niet proberen”, zegde ik: “ik heb daar immers geen geld voor!”

Ik kon mijn lach niet langer bedwingen.

“Doodkalm ben je wel hé? Ze zijn allemaal doodkalm! Maar weten zullen ze het! Wel, waarde heer van de… ik sprak mijn mond haast voorbij… je hebt het verkeerd: ik ben noch Pieters, noch Vandekastele: Mijn naam is Vergaert!” En Vergaert spande zich duidelijk in om triomferend te kijken.

 

Ik zegde niets meer, maar Vergaert praatte verder: “De zaak waarvoor u komt waarde heer, daar heb ik helemaal niets mee te maken! Helemaal niets!”

 

Vergaert excuseerde zich voor een ogenblik en ik maakte, nieuwsgierig geworden, van de gelegenheid gebruik om de kroegbaas even te informeren naar hem.

 

De kroegbaas zette een serieus gezicht op en zegde: “U hebt niet Vergaert voor, meneer; ik mag het u eigenlijk niet zeggen; dat is… professor Duchamp! Ziet u, hij test de reacties bezoekers tegenover ‘paranoïa’-lijders, zo is het, ja: professor Duchamps is een goede vriend van me, maar zeg hem asjeblieft niet dat ik je dit gezegd heb!”

“Wees gerust”, antworodde ik hem, en ik spoedde mij weer naar mijn plaats.

 

Professor Duchamp kwam weer opdagen en ik bekeek hem nu met een ander oog: hij moest inderdaad heel wat intelligenter of wijzer zijn dan hij zich voordeed. Eén ogenblik had ik hem willen zeggen dat ik van de situatie op de hoogte was, maar ik bedacht mij, kwestie van mijn gelofte tegenover de kroegbaas te houden. Dat was tenslotte nog ‘ns een prof die zijn vak op en top wilde leren kennen. Duchamp… Duchamp… ik meende mij zijn naam inderdaad te herinneren, hoewel heel vaag. Tenslotte was ik te triomfantelijk geworden en te nieuwsgierig tegelijk en wilde ik hem toch ongemerkt doorspelen dat ik nu wist wie hij was en ik zegde:

“Kijk, ik weet wie je bent, maar zeg het niet aan de baas dat ik het je zegde… ik interesseer mij wel voor die dingen…laten we misschien elders wat verder praten…”

 

Professor Duchamp zette plots een ernstig gezicht op, stond recht van zijn stoel en verdween. Ik was te laat, want hij was al buiten gegaan, toen ik zag dat hij zijn identiteitskaart laten vallen had uit zijn zak. Ik raapte ze op en gaf ze aan de kroegbaas. Ik kon nog zien dat er op stond:

Frans Michiels – zonder beroep.

De kroegbaas vroeg me dat ik hem zelf zijn identiteitskaart zou dragen en ik spoedde mij naar de deur en riep luid: “Meneer Vergaert!”

 

Hij keerde zich om en toen ik hem zijn identiteitskaart gaf zegde hij: “Oh, zo heb ik er vele; het zijn allemaal valse; u begrijpt het, nietwaar?”

Toch nam hij ze aan en borg ze weg, waarna hij weer snel verdween.

 


08-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Op de koffie

Op de koffie

 

Ik had haar gevraagd of ze niet ’ns op de koffie kwam, en op een dag in de zomer scheen de zon en was het windstil en zat ik alleen aan een tuintafeltje naar de vogels te luisteren achter het huis, toen zij plots opdook aan de gevel in een speelse gele jurk en met een frisse  jonge glimlach.

 

Ik was gaan opstaan toen zij naderbij kwam en voelde hoe mijn lach zich spande gelijk ik haar zo zag en nadat we wat gebabbeld hadden om elkaars aanwezigheid ook te kunnen horen, gingen we zitten bij elkaar en was ik intens blij omdat ik zag dat haar lach ook in haar blik lag een geen stofje hem vervuilde.

 

Er was geen koffie, maar wel thee. Ik ging hem halen – zij dronk mee – en een zee van suiker en citroen omhelsde ons, wijl we onze glimlach lieten dwalen in het zonbeschenen doen van alle kleine dingen. Dan diste zij wat swingende verhalen op die zij had meegebracht en die mij tussen het kraken van de koekjes in haar witte tanden naar de blanke randen van ’t geluk deden lanken.

 

Een uur verstreek, ik maakte nieuwe thee, zij bleek zich in mijn tuin onder de lommerkruinen van de vruchtenbomen wel weer zestien te voelen. Uit het tuitje van de theekan lieten wij het bruine hete vocht in verse kopjes stroelen en roerden  stapels suikerklontjes aan diggelen, terwijl zij ’t niet kon laten alsmaar door te praten .

 

De dag verstreek, zonk neer, en ’t avondrood gaf alle helle kleuren bloot aan onze blik en schilderde een reuzeschilderij achter de boomgaardbomen. De dromen die dan ver in de met rozenkleuren overgoten wolkenbeelden speelden, schiepen een uitsponnen heimwee ragfijn door de avondlucht. En met een zucht bedacht ik haar op koele wijn die ‘k zelf gebrouwd had uit frambozen. Na één kristallen glas was zij gaan blozen en met het komen van de blos liet zij haar dromen wijlen in het bos van nachtelijke bomen, los en prachtig als machtige stromen.

 

Een kille avondlate bries blies ’t laatste licht weg uit de luchten van de tuin en nachtgeruchten kuchten in het verre donker. Sterren pronkten glazig op de wazig geworden kopjes en ’t kristal op de verlaten tafel die tot een spook’rig beeld getoverd als op de bodem van een dieper water rustte. Wij tweeën blusten nu het oervuur dat de schone aarde al van bij het jongste uur in elke zomeravondschemering voor al haar schepselen vergaarde.


07-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.NA AL DIE JAREN

NA AL DIE JAREN

 

Ik weet dat niemand mij geloven zal, maar wat ik zeg is de waarheid en niets dan de waarheid.

Ik heb, op een van mijn lange en eenzame tochten doorheen de wind en de uitgestrekte kouters, een boom gezien, die ik herkende als uit een droom, waar hij mij had toegesproken. Zijn takken, die ooit vrachten bladeren droegen, waren nu naakt, dun en dor gelijk de armen van een uitgehongerde schooier. En zijn stem, die uit het ritselen van zijn bladeren klonk, toen ik droomde, was helemaal weg. De wind gierde nog door zijn takken als over een galgenveld als om hem te bewenen, maar woorden waren er niet meer: alleen ijzige gillen. En toen ik ietwat verderop was gegaan en de plaats waar de boom stond verlaten had, stak plots een hevig onweer op met regengutsen en bliksemschichten en donderslagen, en zag ik, terwijl ik huiswaarts lopend nogmaals omkeek, hoe de boom doormidden gekliefd werd en opbrandde in kille vlammen. En toen ik, druipnat thuisgekomen, dit alles aan mijn vrouw vertelde, als om mij van mijn verschrikking te ontdoen, las ik de angst in haar ogen die wijd open stonden toen. Sprakeloos elkaar aanstarend, zag ik voor het eerst dat het geprevel van haar stem klankloos was en dat zij oud geworden was na al die jaren van vruchtbaarheid en kinderen baren die als dromen al buiten het zicht vervlogen waren.

Voor het eerst in mijn leven klonk het ratelen van de regen tegen de glazen in de ramen akelig, alsof het ons bezwoer met onafwendbare plagen die door de wachtende magere jaren geschragen werden. Onmerkbaar ouder geworden na al die jaren, had plots een kilte ons omgeven en op de veel te grote kamers van het huis waar eens een zon scheen, nu beslag gelegd, in afwachting van niemand minder dan de dood, die er al was, maar die met zelfvertrouwen onvermoeibaar wachtte op een ogenblik van onaandachtigheid om dan zonder aan te kloppen binnen te komen in het huis dat al het zijne was.

 

Wij waren al vergeten wie wij waren, na al die jaren van dagenvol zorgen voor de morgen van de leegheid die er nu was. En een nieuwe schaamte , als een bode van het onafwendbaar einde, had onze naaktheid al vele dagen weggeborgen onder een mantel van af en toe stilte en zinloze vragen. Haar ooit zo aanlokkelijk gelaat was weggekwijnd als een uitgeregend masker waarachter als een verschrikt dier een perplex wezen dat ik nooit voordien gezien had, mij nu even aankeek, af en toe, alsof ook zij het had gemerkt dat wij elkaar niet meer herkenden. Met elke blik die zij mij gaf, vroeg zij zich af, of ik het was van wie ze steeds gehouden had; of haar kinderen ook die van mij waren en of de oude dingen die het huis voor haar tot leven wekten, dezelfde waren als deze waaraan mijn herinneringen kleefden.

 

“Het is voorbij”, prevelde ze angstig, terwijl ze door de ruiten keek, maar ik had er het raden naar wat zij bedoelde, want het had ook opgehouden met regenen.

In die dubbelzinnigheid waarnaar ik nooit te vragen durfde, herkende ik haar weer.


05-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE MOL

DE  MOL

 

“Hij heeft één ding nagelaten”, zei ze ijverig.

Haar oude stem was in volmaakte harmonie met het stoffige interieur waarin zij zich tussen de vele sierstukjes en kleinoden een weg beende naar het muurkastje, waaruit ze een bruin gepolijst en op een welgevormde kei gelijkend voorwerp, niet groter dan een vuist, te voorschijn haalde. Ze reikte het me aan met glinsterende blikken en wachtte op mijn reactie.

Ik nam het onhandig maar voorzichtig vast, betastte en bekeek het en merkte dat het inderdaad van steen was, hol van binnen en met gaatjes waarbij in het goud geschilderde cijfers getekend waren.

“Dat is zijn mol”, zei ze: “Hij kan geen noten lezen, maar daar kon hij de prachtigste melodieën uit te voorschijn toveren…”

Het was dus een muziekinstrument. Ik had het nooit gezien. Het geleek wel op een mol van vorm en grootte. Het was als een reusachtig bruin ei met een stomppuntige uitloper en nog een tweede uitloper met een gaatje erin.

Ik bekeek het aandachtig en ze zei:

“Jij kent noten, niet? Je mag hem hebben. Maar speel er thuis op, want ik wil niet weer herinnerd worden aan die tijd dat hij naast mij zat voor de gevel van het huis terwijl we in de avondbomen keken en dat hij op zijn mol floot… Heel wat mensen kwamen luisteren… Neen, dat is voorbij, dat komt niet meer terug. Maar speel er thuis op… hier…”, en ze bood mij ook het doosje aan en wachtte dan totdat ik wegging.

 

Toen ik thuis gekomen was, blies ik in het mondstuk van de mol. Er kwam een hese fluittoon door die sterk geleek op het fluiten van kokend water en een moor. Ik trachtte mijn vingers op de gaatjes te plaatsen, en deed mijn best om, net zoals je dat met een blokfluit doet, enige melodie uit te krijgen. Maar hoezeer ik ook probeerde: het bleek vergeefse moeite: alleen die schrille fluittoon klonk nu en dan eens tussen het ingespannen blazen op.

Ik stak de mol terug in het doosje, en legde hem in een muurkastje.

 

Het was vele jaren later, op een winterse dag, dat mij haar doodsbericht bereikte. Ik ging de begrafenisplechtigheid bijwonen en volgde de stoet naar het kerkhof. Ze werd begraven naast hem. Ik was nog een poosje blijven wandelen tussen de zerken, nadat de familie zich naar de eettafel had begeven.

Het was guur weer. Dikke wolkenvachten trokken over de levenden en over de doden heen, onverwijld als haastige monsters. Er sloeg een koude druil tegen de aarde en in de verte dwaalden mistbanken voorbij die de einder van de tijd verborgen. En toen ik wilde weggaan, kwam mij nog, als ware het een laatste groet, het schrille fluiten van de winterwind tussen de stenen zerken tegemoet gewaaid. En ik dacht aan de mol, en aan het leven onder de aarde.


04-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Letters

LETTERS

Hij was een niet erkende schrijver van onbenullige teksten die nooit verschenen en het was duidelijk dat hij haar wilde imponeren. Ze zaten naast elkaar en hij had een lange tijd gezwegen nadat hij haar zijn diep verdriet had kenbaar gemaakt in een lange redevoering, waarop zij alleen maar toonloos reageerde met af en toe een knikje en een gespannen glimlach, alsof ze schrik had van hem. En toen hij lange tijd gezwegen had, verzonken in zichzelf of in een soort verdwazing die door overmatig bierverbruik wordt in de hand gewerkt, keerde hij zich weer tot haar en wachtte totdat ook zij naar hem keek en zei dan:

“Weet je wat ik zie als ik gedronken heb?”

Ze schudde braafjes met het hoofd en met nog steeds dezelfde helemaal ontzielde glimlach en dan zei hij: “Letters! Allemaal letters! Honderden en nog 'ns honderden letters.” En nadat hij enkele bewegingen had gemaakt met zijn armen, wijd rond zich, alsof hij al in de letters al aan het verdrinken was, zei hij, met op zijn gelaat de uitdrukking van een doodvrezende: “Ze komen uit mijn oren en ze vallen rinkelend tegen mijn glas en in mijn bier en naast mijn voeten op de stenen neer! Ze kruipen uit mijn neus gelijk een bende mieren die een nest gaan bouwen in mijn kop! Tussen mijn vingers vallen ze en ze kruipen onder mijn mouwen en lopen zo mijn armen op om onder mijn oksels te nestelen: Aas, sees, dees, ees, effen, gees... grote letters en kleine letters, dikke en dunne, stekelige en natte, letters die bijten en letters die netelen... ze kruipen in mijn haar, honderden letters, gelijk luizen, en ze leggen eieren, waaruit weer nieuwe letters komen. Ze vallen over mijn nek, over mijn rug en in mijn broek: honderden letters!”

Ze knikte meevoelend, met een blijk van medelijden op haar gezicht dat zocht naar wat hij zeggen wilde en dat bereidt was om aan het lachen te gaan als hij dat wenste.

“ En weet je wat ik dan doe?”

Zijn ogen waren wijd, als hij het zich afvroeg. Ze schudde even het hoofd, nog steeds flauw glimlachend, en hij zei, nu weer de wenkbrauwen fronsend, verzwolgen door een onverbrekelijke ernst:

“Dan ga ik aan het schrijven!”

Zijn stem klonk diep, maar ze had hem duidelijk niet verstaan en vroeg hem flauwtjes:

“Hoe zegt u? Zei u schreien? Ik heb het niet verstaan...de muziek staat nogal luid...”

Zelfingenomen als hij was, had hij haar evenmin verstaan, en hij zei dan triomferend:

“Inderdaad ik ben een schrijver!”

Terwijl hij even zijn hoofd op zijn handen liet rustend die voor hem op de toog lagen, ging zij voorzichtig opstaan, nam haar jas mee, en spoedde zich naar buiten. Toen hij opkeek, was ze weg.

Een ander meisje kwam bij hem zitten met een bewonderende glimlach en het was duidelijk aan hem te zien dat hij een inspanning deed om een nieuwe leugen te bedenken. Maar dat lukte niet want de letters wemelden chaotisch door zijn zatte kop.

(J.B., mei 1983) (Dactylografie: M.-L. M.)



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De geleerde

De geleerde

Hij is een geleerde en vraagt zich af, hoe het allemaal kan en samenhangt. Hij leeft met woorden en structuren, verwijlt dagelijks twintig uren in de letters van de boeken. Alle hoeken van zijn huis staan vol. Lol maakt hij niet, lach is hem vreemd, en dag en nacht zijn eender.

Hij is een geleerde: daarom is hij blind: hij vindt je een ding dat moet worden ontcijferd. Hij meet en telt en zweet totdat de slaap opwelt en weet zich gekweld door elke leemte; de vreemde held.

Hij is een geleerde: hij zoekt en legt uit, maar zijn monsterhoofd belooft geen betere tijden: alleen het lijden en het zelfkastijden zijn z'n buit.

Hij was een geleerde en het lot zat hem scheef: zijn hers'nen verstrikten zich in een bloeding. Men vond hem bedolven, onder de golven van papier en hier op het bed in de intensive care van de kliniek, verlamd en doodziek, is hij een ding dat moet worden ontcijferd.

(J.B., mei 1983)(Dactylografie: M.-L. M.)



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De schim

De Schim



Toen hij die avond bij me langs kwam, was heel de uitdrukking op zijn gelaat afschuwelijk vertekend door een innerlijke strijd die hij voerde met de duivel mag weten welke demon.

Bezorgd als ik daardoor was, gebood ik hem onmiddellijk om in de zetel plaats te nemen en bood hem een whisky aan, omdat ik uit ervaring wist dat dit hielp bij hem.

Toen hij wat tot zichzelf gekomen was na enkele slokjes uit het grote en volle glas, zuchtte hij, zich achterover vleiend: “O, ik val je telkens lastig nietwaar?”

Ik verzekerde hem ervan dat, gezien hij een oude vriend van me was en we elkaar altijd hadden bijgestaan in moeilijkere tijden en in bizarre omstandigheden, ik geenszins wilde dat hem ook maar het minste zou overkomen en dat ik steeds tot hulp bereid zou blijven, al moest ik er zelf aan ten onder gaan.

Hij kon zijn gelukkige lach niet verbergen terwijl hij me dit zag zeggen en wel opmerkte dat het recht uit het hart gekomen was en toen ging hij weer overeind zitten en zei, nu op een ernstige toon, terwijl hij de fles nam en het glas tot mijn genoegen nog eens vulde – want dat kon hem alleen maar goed bekomen – dat hij een lange tijd angst gehad had om te vertellen, maar dat dit moment hem gelegen leek om, tenminste als ik daar niets op tegen had, zijn hart eens uit te storten.

“Ga gerust uw gang”, antwoordde ik, geboeid door zijn woorden die nu van heel diep leken te komen en ik verzekerde hem ten stelligste dat het beteren zou als hij het allemaal eens zou zeggen wat hem op het hart lag, al maanden lang. Ik moet bekennen, dat op dat ogenblik mijn nieuwsgierigheid mijn bezorgdheid overwoekerde en om hem toch maar aan het spreken te brengen, vulde ik het glas dat alweer half leeg was, nogmaals bij tot aan de rand, tot het grote genoegen dat nu ook uit zijn ogen blonk.

“Ik heb het nog aan niemand verteld”, zei hij, weer zenuwachtig geworden en draaiend met het glas tussen zijn magere vingers op de leuning van de zetel, "omdat ik vrees dat men mij niet zou geloven... men zou mijn verhaal voor een verzinsel houden ofwel zou men denken dat ik boven mijn theewater ben, of misschien wel gek...”

Hij leek plotseling diep na te denken en ik trachtte hem uit zijn verzonkenheid te halen met de woorden: “Je moet dan toch toegeven dat men je zelden echt nuchter ziet, nietwaar?"

Hij schrok op en verdedigde zich:” "O, mensen met wie ik spreek zullen wel ruiken dat ik gedronken heb, maar je kan toch niet zeggen – ik heb het trouwens hard nodig – dat ik niet meer weet wat ik vertel na een enkel glas?" En hij zocht met bijna verontwaardigde blik naar een sluitend akkoord in mijn ogen.

Daarop knikte ik en ik zei: "Inderdaad, dat is waar. Je bent echt zelden dronken; je verdraagt het inderdaad goed. Maar vertel nu wat je ging vertellen; ik geloof je volledig, dat weet je trouwens."

Hij knikte tevreden en zei: “Wel...” Hij sloeg het glas achterover, zette het op de zetelleuning neer, en ging aldus verder: “Ik zei al dat ik het nog niemand vertelt heb, omdat het zo ongelooflijk zou klinken... maar ik wil je ervoor vertrouwen, omdat jij het vertrouwen waardig bent, beste vriend. En als ik het je vertel, dan moet je weten dat ik dit doe omdat ik weet dat ik je kan vertrouwen, begrijp je?”

Ik knikte even, wachtend naar zijn openbaringen en trachtte mijn nieuwsgierigheid te verbergen om te beletten dat hij er wind zou van krijgen en dat hij bijgevolg zijn verhaal misschien nog langer zou gaan rekken alvorens tot de pointe te komen teneinde mijn aandacht tot het uiterste te prikkelen.

“Eerst wilde ik er mee naar de dokter toe”, zei hij, alsof hij sprak over een vergissing die hij nu klaar en duidelijk ingezien had en waaruit hij heel wat geleerd had. En hij ging verder: "Maar dat leek mij dan toch veel te gevaarlijk... en dan dacht ik: ik ga er 's met de pastoor over praten, omdat priesters ook te maken krijgen met dingen waar andere mensen niets vanaf weten, snap je?”

“Wat bedoel je?”, vroeg ik hem omdat ik nu niet wist of hij over de biecht sprak, ofwel over de geheimen van de religie.

“Wel”, zo ging hij zich verduidelijkend verder: “een priester gelooft in buitenaardse dingen, nietwaar?”

Hij wachtte een tijdje en ik vroeg hem: “Bedoelde je daarmee dat hij je eerder zou geloofd hebben? Dat die dingen waarover jij niet durft te vertellen, ook buitenaards zijn?”

Hij liet zich weer achterover leunen in de zetel en keek onderzoekend naar het plafond: "Buitenaards zijn die dingen niet.” Hij fronste zijn wenkbrauwen: “maar ze zijn ongewoon... zo ongewoon, weet je...” Hij draaide zijn kop opzij en krabde een poosje met zijn snavel onder de veren op zijn rug, bij wijze van verpozen. Toen hij mij weer aankeek, zag ik dat hij met zijn verhaal zou starten, en zo was het.

“Ik heb die ervaringen voor het eerst gehad enkele maanden geleden. Ik bedoel: toen ik hier in de stad ben komen wonen. Ik weet overigens niet of dat er iets mee te maken heeft...” En terwijl hij weer in diepe gepeinzens scheen te verzinken, boog hij het hoofd en krabde met een poot achter zijn oor.

“Over welke ervaringen heb je het dan?”, zo vroeg ik hem zonder dat ik kon beletten dat hij mijn nieuwsgierigheid zou merken.

Hij kakelde eventjes, ongewild weliswaar, haalde het ei onder zich vandaan en wierp het snel door de openstaande venster naar buiten, alsof hij zich erin geneerde: “Het zijn nare ervaringen”, ging hij verder en hij fronste nu het voorhoofd en perste zweetdruppels uit een notenbalk van pijnlijke rimpels: “Ik zie voortdurend dingen gebeuren, vooraleer ze gebeurd zijn” zei hij, met een stemverheffing uiting gevend aan de onmacht die hem plots leek te bekruipen. “Gisteren nog, ik zat thuis televisie te kijken, dacht ik aan een vrouw met een witte hoed en een mand vol perziken, en ze glimlachte en bood mij een perzik aan. En deze morgen wordt er aan de deur gebeld, en wie staat daar? De vrouw met de witte hoed en de mand vol perziken!"

Ik lachte eventjes onbeheerst, vond dan mijn ernst terug en antwoordde hem dat dit niet zo ongewoon was: "Er zijn meer mensen met dat soort van ervaringen”, zei ik, “het is een vorm van precognitie, helderziendheid... daar is niks naars aan, integendeel... je kan er zelfs heel wat poen mee verdienen!" Het was mij een vreugde om te zien hoe zijn gezicht nu opklaarde. Ik zag hem al kwispelstaartend weggaan, maar zijn blijdschap sloeg weer om in plotselinge ernst, en dit tot mijn verwondering en tot mijn weer opflakkerende nieuwsgierigheid. Ik vulde nogmaals zijn glas, wat deze keer zijn ernst niet leek te kunnen breken en hij zei, net zoals iemand die te vlug hoera geroepen had: “Dat is niet alles, beste vriend, dat is niet alles..."

Nu begon hij zenuwachtig heen en weer te kruipen over de leuning van de zetel, strekte zijn vleugels uit en vloog met een tik tegen de ruit, waarna hij neerviel op de vensterbank, en dan terug in de zetel kwam zitten. Gewoon zenuwachtigheid.

"Iemand heeft mij verteld dat hij eens bijna dood geweest is”, zei hij ernstig. "Iemand die jij niet kent...”

Ik knikte afwachtend.

"Hij reed met de auto pal naar een muur toe! En weet je: terwijl hij zich zo met zijn laatste ogenblik geconfronteerd wist... zo vertelde hij me achteraf... de man heeft er gelukkig niets meer aan over gehouden... hoewel hij een hele reeks operaties heeft moeten ondergaan... dat laatste moment, toen hij meende dat hij dood ging, leek hem een eeuwigheid te zijn. Hij vertelde me dat hij boekdelen had kunnen schrijven toen; dat hij in dat ene laatste ogenblik zijn hele leven opnieuw beleefd heeft, van bij het prilste begin! Stel je dat eens voor!”

Ik trachtte het me voor te stellen, knikte en zei: “Eigenaardig, inderdaad... maar wat is daar nu van?”

Hij keek mij strak aan en sprak doordacht: “Als we aan het einde van ons leven komen, en we beleven op het allerlaatste moment alles opnieuw... want de tijd moet wel zeer subjectief zijn, nietwaar... dan leven we ook dat allerlaatste moment opnieuw, is het niet zo?"

Ik knikte instemmend.

“Wel, als dat zo doorgaat, dan komt er nooit een eind aan, begrijp je?"

Weer knikte ik.

“En dan weten we ook niet voor de hoeveelste keer we zelf al aan 't leven zijn, begrijp je? We kunnen ons leven zo al voor de honderdduizendste keer aan 't leven zijn!"

“En wat moet dat dan?", antwoordde ik: "Dat maakt toch geen verschil uit?"

Zijn klauwen omklemden nu de zetelleuningen en hij maakte er diepe kerven in terwijl hij vervolgde: “Die precognitie, beste vriend, die precognitie! Begrijp je dat dan niet!? Hoe zou ik op voorhand iets kunnen weten als ik het niet eerst meegemaakt heb!? Ik ben stervende, verdomme, zie jij dat dan niet?"

Hij hijgde van de opwinding en zocht steun in een nieuwe borrel die hij zich kennelijk geheel achteloos uitschonk om hem in zijn keelgat te gieten.

Ik wachtte een ogenblik en zei: “Je bedoelt dat ik dan maar een herinnering van je zou zijn?"

Hij schrok, zette grote ogen en zei: “Ja... inderdaad... daar heb ik nog niet aan gedacht... jij bent slechts een herinnering... Zeg 'ns eerlijk: ben je echt?"

Z'n ogen stonden nu wijd open, vragend als om een gunst te bekomen, een laatste gunst, en er was weer een sprankeltje hoop op zijn gelaat te bespeuren. Werkelijk, hij kwispelstaartte al.

Ik keek hem zo aan en dacht bij mezelf: hij is eigenlijk een drinker, die telkens wat verzint om hier te geraken. Om al mijn flessen, de ene na de andere, te ledigen en nadien de stoep vol te kotsen. En ik antwoordde hem: “Natuurlijk ben ik niet echt...dat zie je toch! Wat dacht je dan wel?”

Op dat ogenblik sloot hij gedwee z'n ogen, spreidde dan zijn vleugels en vloog zoemend door de kier van het openstaande venster naar buiten.

Ik sloot het venster, ruimde het leeggoed op, en ging liggen om mijn roes uit te slapen.

(J.B., mei 1983)(Dactylografie: M.-L. M.)



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Soms regent het


Soms regent het




Soms regent het en dan zit zij in haar kleine huurhuisje aan het venster op een stoel en kijkt naar de stenen van de natte straat. Haar gedachten die zich een lange tijd tussen de stofdraden in de muffe kamer hebben rond gesponnen, werkelijk als spinnen, laven zich dan in de plassen met koud water, die haar moede ogen doen tranen met heet water. Zij weet al lange tijd niet meer waarom zij traant maar dat hoeft ook niet, evenmin als men weet waarom het soms regent – soms wel en soms niet. Bij haar op de vensterbank zit een zwart-wit foto in een kartonnen staandertje. Zij strekt haar arm uit om het vast te nemen maar trekt hem weer terug en laat hem dan vallen in haar schoot, waar ook de andere oude hand ligt. Het is stil in de kamer en halfduister. Buiten is er het geluid van de regen. Naar het geluid luistert zij. Af en toe scheurt er een auto door de plassen. Zij hoort het en kijkt het ding na. Het schrikt de rust van het regenwater op. Het water stroomt over de blinkende stenen van de straat en voert daarbij wat zand mee en hier en daar ook een blad. Het vloeit naar de riolen toe, en verdwijnt in de verkerkerde muziek van de put die nooit gevuld lijkt te raken. Het water, met alle dingetjes die het meevoert, lijkt er in te verzwinden tot geluid en ten slotte tot stilte. Met haar tranen is het eender: ze houden op, in een bijna onhoorbaar en kortstondig snotteren, gevolgd door een schorre, harde hoest die geen hoest is maar een overbodig excuus. Eigenlijk had zij het anders gewild. Zij had gewild dat het water niet afvloeide naar de rioolputten, dat het in de straat bleef staan, dat het bleef stijgen, dat het onder de deurspleten van de huizen door liep, dat het de vloer van de kamer overspoelde en deed glanzen en dat het het tapijtje doordrong en ook de rand van de jas die aan de kapstok hing.


Zij had gewild dat het waterpeil bleef klimmen, rond de poten van de ronde tafel en rond de poten van haar stoel aan het raam en rond haar schoenen en in haar schoenen, langs haar enkels, koel en nat en lavend. Zij wilde dat het water almaar bleef stijgen in de straat en dat de mensen angst zouden krijgen en wild zouden worden en om hulp zouden roepen. Zij wilde het zien, hoe allen aan het sjorren en het sjouwen gingen met zware dozen en pakken gevuld met kostbaarheden die in veiligheid moesten gebracht worden nu het misschien nog op tijd was. Zij wilde het zien hoe de ene de andere de huid vol schold met narigheden en zij wilde zich daarin verlustigen. En lange tijd nadat zij ook daarvan genoeg gehad zou hebben, van het leedvermaak waar ze naar verlangde, zou ze weer tranen plengen en zouden haar hete tranen neer pletsen in de koude waterplas die al tot bij haar knieën gestegen was, met een bijna rimpelloos spiegeloppervlak waarop allerhande vieze dingen dreven. Het interieur van de kleine kamer zou met het exterieur van de nu breed geworden straat verbonden zijn door het water dat almaar bleef stijgen en zij zou nu luisteren naar de vele, vele regendruppels tegen het rimpelloze wateroppervlak. Er zou geen wind zijn om golven te maken en ook geen afvoer die het water zou doen stromen, en aldus zou het water met de grootste kalmte van de wereld zich als alles overheersend element laten erkennen. Want vuur kan geblust worden maar water kan alleen maar weggeschept worden in een kom, totdat de kom gaat overlopen en een nieuwe kom gaat overlopen en weer een nieuwe kom. En zij zag al, hoe alom mensen met kommen aan het scheppen gingen en hoe ze allen de kommen naar de daken van hun huizen brachten om aldus zichzelf toch maar te kunnen overtuigen van de eigen heerschappij en van de nietigheid van het inmiddels alles bedelvende element dat al tot baarmoeder van nieuw leven was geworden: leven dat getekend was met de geur van de dood. Maar er waren nu eenmaal rioolputten langs de straten waarin het water wegvloeide en muziek werd en tenslotte stilte en daarom kwam er van dat alles nooit iets terecht: het water vloeide weg en als het opgehouden had met regenen, dreven ook de laatste wolkenvrachten over en werd de lucht die zij boven de huizen aan de overkant nog net zien kon, stilaan ijler en stak er een zon op die de stenen weer droogde. En dan trok zij zich terug, weg van het raam en van de vensterbank waar het kartonnen staandertje met het portret stond, en verdween zij weer in de muffe ruimte van de kleine kamer waar zij met een eindeloos lijkende eentonigheid gedachten spon met onberoerde stofdraden en met wakke geuren.


(J.B., mei 1983)(Dactylografie: M.-L. M.)



02-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.MEER VERHALEN

MEER VERHALEN?
KLIK:
http://www.bloggen.be/omskvtdw2/  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.PROJECT JOTA

PROJECT JOTA

(Een verhaal voor kinderen)
1.
Het was plotseling muisstil geworden in het labo. Even geleden nog, was er geroezemoes van negen stemmen van geleerden, die tussen het werk door grappen uithaalden. Maar nu ineens was er alleen nog het tikken van de antieke hangklok, die Edward, de jongste van het team, van thuis had meegebracht om de witte cleane ruimte ermee op te fleuren. Allen hielden ze de adem in. Ze waren rechtop gaan staan van hun draaistoelen en verlieten voor een ogenblik hun instumenten. De gebroeders Nervick legden de rekenmachine af. De oude grijze Vondel sloeg het boek dicht waar hij in bezig was. Het drietal, Westerlink, van Dale en Borgers, zetten de half verwarmde proefbuisjes terug in de haak en de gasvlam werd uitgedraaid. En Edward Koch hield er mee op Clara te onderrichten in het bedienen van de meetinstrumenten. Allen staakten ze hun bezigheden. Alle stemmen doofden tot alleen het getik restte. Allen kwamen ze voorzichtig even dichterbij met vragende ogen professor Wilders aankijkend, gespannen wachtend op zijn spreken.

De oorzaak van deze plotselinge stilte was de volgende. Het negental werkte al drie maanden lang aan een experiment, in opdracht van de internationale centrale commissie voor wetenschapsbeleid. Een experiment waarvan de naam, "project jota", alles behalve de inhoud verraadde. Aanvankelijk was dit project een los gedeelte geweest van een omvangrijkere proef, waaraan meerdere geleerden over de hele wetenschappelijke wereld deelnamen. Zoals bekend, heerst er in de wetenschappelijke wereld geen naijver, alleen collegialiteit en sublieme verstandhouding. Geleerden zijn zowat de enigen die snappen dat oorlog voeren zinloos is, ook al is bijvoorbeeld het bestaan van allerlei strijdtuigen en bommen aan hen te 'danken'. Het deelproject "jota", was in principe heel onbeduidend geweest, en in handen van één onderzoeker, professor Wilders, gegeven. Pas enkele weken na de opzet bleek, bij wijze van spreken, alles zowat uit de hand te lopen. Het onschuldige deelproject kreeg met de dag een verregaande betekenis. Zo kwam het dat professor Wilders op een goeie dag, het experiment niet meer alleen aankon, en versterking nodig had. Met de instemming van diezelfde commissie voor wetenschapsbeleid, werd hem een team van acht man ter beschikking gesteld: stuk voor stuk uiterst bekwame elementen. En met dat team werkte hij nu al drie maanden samen, tot bij dat kritieke ogenblik van die grote stilte. Er was een stilte, want Wildiers had voor het eerst een krachtterm gebruikt, iets dat men van hem zeker niet verwachtte. Zijn krachtterm betekende - en dat voelden ze allen zeer sterk aan nu - dat de proefnemingen, die hij continu volgde en synthetiseerde op het scherm van de centrale computer en bij het biocculair van de enorme elektronemicroscoop, een onverwacht resultaat hadden opgeworpen.

Professor Wildiers was gaan zitten, en had beurtelings al zijn medewerkers even in de ogen gekeken, waarna hij de blik neersloeg en zachtjes met het hoofd schudde. Dan keek hij naar zijn polshorloge. Het was vijf voor drie in de namiddag. Hij ging weer opstaan, hield met een ietwat gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen eventjes de beide handen rond zijn neus, zoals een ingedommeld heiligenbeeld, keek dan even op naar de oude klok van Edward waar het ook vijf voor drie was, en zei dan, terwijl hij een breed gebaar met de arm maakte: "Laten we er voor vandaag maar mee ophouden…jullie mogen je verkleden, en daarna naar het cafetaria komen: ik heb jullie nog iets te vertellen…"

Project Jota viel stil voor die dag. Het geruis van de toestellen werd opgeslorpt in een tikkende stilte. Behalve het waaklichtje, werden alle lichten gedoofd in het labo dat geen ramen had. De laatste voetstappen van de geleerden schuifelden naar buiten. Toen de deur dicht ging, was het labo een warme zwarte zee geworden, waar middenin, in quarantaine in een glazen stolp, het wezen - of was het een monster - zich ontwikkelde met de regelmaat van het tikken van Edward's klok. En één verdieping lager, pal onder het verduisterde labo, zaten in het geïmproviseerde cafétaria de acht medewerkers rond professor Wildiers geschaard, luisterend hoe hij hen moeizaam een weinig inlichtte over wat er in de stolp aan de gang was. Boven alles, zoals dit met wetenschappelijke vondsten steeds het geval is, moest hij er voor zorgen, de hele zaak geheim te houden voor de buitenwereld. Want de buitenwereld is op sensatie belust. Als iemand iets te weten kwam, zou weldra de pers hen onafgebroken het werk beletten, hen kwellen met stompzinnige vragen waarop ze nog niet eens een antwoord zouden hebben.

"Tot nu toe", zei Wilders tot zijn medewerkers, "hebben jullie het beste van jezelf gegeven, en daarvoor wil ik jullie allen van harte danken. Zonder jullie medewerking, stonden wij met dit Project Jota nergens. Maar ik heb daarnet iets heel onverwacht geconstateerd… en dat maakt de hele zaak ingewikkelder. Jullie weten dat Project Jota slechts een deel is van een groter in internationaal experiment. We hebben de taak gekregen om de ontwikkeling van AEZ14-schimmel in een bepaald milieu na te gaan van de eerste tot de vijfenzeventigste dag. Daarna wordt er van ons verwacht dat we een verslag indienen waarop wij onze bevindingen optekenen en… dat moment is nu zo goed als voorbij… Vanaf volgende week zullen wij geen subsidies meer trekken, omdat dan het experiment als afgesloten zal beschouwd worden… Wilders zweeg een korte tijd en keek naar de ogen die op zijn koffie dreven. Dan keek hij Vondel aan en zei, haast hulpeloos: "Zou ik het vertellen, Gerard?" Er was een ogenblik een gespannen lijn tussen hun blikken haast waarneembaar geworden, en Gerard Vondel keek op zijn beurt naar de ogen in zijn koffie, zuchtte en zei: "Doe maar op. Wij zijn toch een hechte groep, niet?" Allen luisterden nu met spanning.

Nadat hij dit gezegd had, was er een sfeer ontstaan rondom de tafel, waarin een mengeling van ontzetting en verrukking was. Maar een weinig ogenblikken later, waren allen weer stil geworden. "Wil jij het even uitleggen?", vroeg Wilders aan de oude Vondel, die al langer dan veertig jaar in teamverband werkzaam was geweest op de universiteit, en die al meermaals met analoge toestanden geconfronteerd geweest was. De blikken keerden zich naar de grijsaard, die schijnbaar kalm gebleven was, en hij hief eventjes de wenkbrauwen, keek de omzittenden aan en zei: "Jullie weten dat aan elk experiment grenzen gesteld worden. Als dat niet zo was, dan kon men levenslang bij hetzelfde project blijven stilstaan. Het is meermaals gebeurd, en het is een algemeen bekend verschijnsel, dat wetenschappers zich vergissen, hun vergissing niet willen inzien, en voor de rest van hun werkdagen fortuinen verkwisten die veel nuttiger hadden kunnen aangewend worden, zelfs in teamverband. Een minimassapsychose noemt men dat… Maar wat wij gevonden hebben, is brute werkelijkheid: er ontwikkelen zich inderdaad hersencellen in de schimmel…", en Vondel wees met de vinger naar het plafond, waarboven het labo lag, "… begrijpen jullie wat ik wil zeggen?", vroeg hij met een lichte stemverheffing.

"Als je verder subsidies wil", zei Edward plots onderbrekend met een breed gebaar, "dan maak je het onverwachte resultaat gewoon bekend!?"

Wilders schuddebolde: "Onmogelijk!", riep hij: "Als we dat doen, dan gaan onze opdrachtgevers ons boycotten, zonder twijfel!"

"Hoezo", riep Edward.

Wilders wond zich nu duidelijk op: "Belangen!", riep hij: "Snap je dit dan niet!? Zonder financiele hulp kunnen wij geen stap meer verder! Ze leggen ons gewoon droog, en herhalen het experiment om zelf met de eer te gaan lopen. Ofwel gebruiken ze ons team, maar dan onder hun leiding! Dat is toch duidelijk! Ik heb als eerder kennis gemaakt met de eerzucht van die mannen!"

Er was weer een algemene stilte, waarin de kalmte terug kwam. In die stilte lag het almachtige dilemma over het plastic tafelblad opengespreid: een ontdekking uit handen geven, met alle gevolgen vandien, ofwel de hele zaak opdoeken en vergeten. Toen verhief Borgers zijn diepe stem. Hij was de enige van het hele gezelschap, die in elke situatie kalm kon blijven redeneren. Hij zei: "We delen onze opdrachtgevers gewoon mee, dat het experiment mislukt is door een stomme vergissing. Dan vragen we subsidies om het helemaal opnieuw te doen en we verzekeren hen van het welslagen. En ondertussen gaan we gewoon door zoals we bezig zijn!"

Borgers sloeg de blik neer. Er was een algemene opluchting onder alle aanwezigen. Er werd nog wat nagedacht. Men sprak met elkaar over de geloofwaardigheid van zo'n plan. En tenslotte zei professer Wilders: "Dat moet de enige oplossing zijn; laten we duimen voor onszelf, dat het lukt. Ondertussen hebben we tijd om na te denken en kunnen we wel wat verzinnen voor nadien. Project Jota is tenslotte onmisbaar voor het centraal project…"

Er volgde een applaus voor Borgers en allen maakten aanstalten om weg te gaan.

"Het is eigenaardig", zei Clara nog tot Etward, terwijl ze het cafétaria verlieten: "Ik heb altijd gedacht dat collegialiteit bij wetenschappers grenzeloos en vanzelfsprekend was, maar… op kritieke momenten schijnt dit wel een onmogelijkheid te zijn…", waarop Edward alleen antwoordde met een in zichzelf gekeerd knikken en een ietwat wrange glimlach.

2

Nadat de negen geleerden zich aldus uit de slag getrokken hadden, werd er met man en macht gewerkt. Om zeker te spelen, had professor Wilders een onuitlekbaar plan beraamd: het team werd in twee gesplitst. De stolp met de schimmel eronder, werd naar de woonst van Wilders overgebracht, en ook de strikt noodzakelijke instrumenten verhuisden. In het labo zelf, begon de andere helft van het team het hele project te herhalen. Dit was volstrekt noodzakelijk, omdat men verwachtte, dat men vanwege de centrale wetenschapscommissie, na die geveinsde mislukking, iemand zou zenden om hun bezigheden te controleren. Die verwachte afgevaardigde mocht in geen geval zien, dat ze iets anders aan het uitrichten waren, dan datgene wat van hen verwacht werd. En het plan vlotte aardig. De controleur kwam en ging, en hij meldde aan de centrale dat alles in orde was.

Professor Wilders had de grote stolp laten onderbrengen in de kelder van zijn huis. Hij bewoonde een groot wit huis, dat helemaal afgelegen buiten de stad in de bossen lag. Hij was alleen met zijn werk getrouwd, en daarom was er niet het minste probleem om plaats te maken en om alles geheim te houden. Het viel ook helemaal niet op, dat zich elke ochtend vier geleerden daarheen begaven om er te werken. Het waren Gerard Vondel, Emiel Borgers, Edward Koch en Clara Deloo. De anderen: van Dale, Westerlink en de Nervicks, moesten het in het labo zien te klaren, waar ze Project Jota, helemaal van bij het begin, herhaalden, met de rest van de instumenten en met een nieuwe glazen stolp, waaronder een deeltje van de schimmel lag.

De glazen stolp had ongeveer de grootte van een huiselijke vaatwasmachine, was cylinderachtig van vorm, en was bovenaan bol, gelijk een klassieke kaasstolp, maar dan in een groter formaat. Onderaan was de stolp afgesloten met een metalen vloerdeksel, waarin vier deurtjes gemaakt waren, waarlangs men met de handen in de stolp kon tasten. De schimmel zelf lag in een plastic bakje op de bodem van de stolp. Het hele glazen spul stond op zes stalen poten, zowat een meter boven de grond.

De schimmel zelf, een AEZ-14-schimmel, was aanvankelijk slechts een boterham groot geweest, maar had ondertussen het volume gekregen van een brood dat maar bleef gisten, schijnbaar zonder ophouden; de struktuur van de schimmel werd onderzocht, door er dagelijks met een pincet een heel klein stukje af te knijpen, en het onder de elektronenmicroscoop te onderzoeken. Maar geleidelijk aan begon nu ook de algemene vorm van de schimmel de aandacht van professor Wilders en zijn medewerkers te trekken. Terwijl de schimmel eerst alleen maar een kwalachtige en haast vormeloze massa was geweest , met een dofgroene kleur, kon men nu zien, hoe hij helgroen was geworden, hoe hij in de duisternis een fluorescerend licht gaf, en hoe zich op verschillende plaatsen van de al boller geworden vorm, kleine gedifferentieerde uitstulpseltjes ontwikkelden. Deze fascinerende groei ging zo zijn gang, totdat enkele weken verlopen waren.

Het was pas vier uur in de ochtend. Professor Rik Wilders was elke ochtend zo vroeg uit de veren. Vooraleer hij zich waste en schoor, ging hij eerst en vooral eens naar de kelder om zich ervan te vergewissen dat er niets mis gelopen was met de schimmel. Ondertussen, omdat hij er wat angst voor gekregen had - men is immers altijd bang voor het onbekende - had hij de schimmel een onschuldige naam gegeven: "Max". Elke ochtend om vier uur, ging Wilders dus in de kelder kijken hoe Max het stelde. En die ochtend, viel hem iets heel schrikwekkends op: hij zag plots, dat de schimmel de vorm begon te krijgen van een foetus!

3

Het was een winteravond en het regende druilerig. Professor Wilders had Gerard Vondel uitgenodigd om die avond - het was een zaterdag - met hem in de stad een glas te gaan drinken. Max was een probleem geworden, en problemen moeten uitgepraat worden om tot een oplossing te komen, liefst onder vier ogen, en in omstandigheden die heel losjes zijn. Ze hadden hun wagen ietwat afgelegen wan het stadscentum geparkeerd, en gingen een nog aanzienlijk eind te voet, in de richting van de "Vesalius", een etablissement waar allerhande lieden uit de universiteit, van studenten tot oud-gedienden, nu en dan een glas kwamen drinken en een boompje kwamen opzetten over het wel en wee van het vak.

Het regende met een zelfzekere nadrukkelijkheid grote pijpestelen tegen de harde straatkeien die nu glansden als sieraden die schijnbaar veel te goedkoop waren om van het merendeelvan de mensen wat aandacht te krijgen. Wilders keek in het stromend water langs de straatkanten en moest onwillekeurig terugdenken aan zijn vroege jeugd. In zo'n weertje, gingen ze met z'n allen bootje varen op de plassen in de kouters. Dan gingen ze aan de bospoelen vissen, want dan waren de vissen happig. Vissen, dacht Wilders, dat waren de eerste onbegrijpelijk rare wezens die hij ontmoet had in z'n leven. Er waren natuurlijk ook nog de dinosaurussen en de brontosaurussen uit de prentenboeken en al die andere dieren, die ver weg, in andere landen of in andere tijden bestonden. En toen hij nog een kleine jongen was, had hij beslist wetenschapper willen worden, omdat hij wilde begrijpen waarom een vis een vis was en niet een mens, en waarom de bomen met hun wortels in de aarde moesten blijven staan, en niet konden weglopen. En nu hij al die dingen een weinig begreep, stelde zich plotseling een ander raadsel: een raadsel dat wel uit een kindersprookje scheen te komen, dat helemaal onredelijk, onfair, absurd was: het raadsel van de schimmel, die zich, verborgen in de kelder van zijn afgelegen huis, tot een groen fluorescerende foetus leek te ontwikkelen. Het raadsel van "Max", die misschien ooit tot een menselijk wezen zou uitgroeien. Een mensachtig wezen dat een weeskind zou zijn, omdat het geen andere vader of moeder had, tenzij het Project Jota.

Ze gingen het etablissement "Vesalius" binnen. Er brandde gul een open haard, en een weinig aantal mensen zaten rond kleine tafeltjes met elkaar te discussiëren of moppen te tappen, achter een bruisend glas bier of een hartverwarmende koffie. Er was een rustig geroezemoes met het kraken van het hout op het open haardvuur en tegen de brandglasramen de eentonige en haast slaapverwekkende muziek van de regen. Rik Wilders en zijn gezel, de oude maar pientere Vondel, namen plaats in een afgelegen hoekje langs de gezellig rammelende ruiten. De kleurig ingebrande figuren schenen wel te herleven, en aan het trommelen gegaan te zijn. En nadat ze getoost hadden op…"Max", dronken ze een slok en zei de oude Vondel met zijn hese maar jonge geladen stem: "Als het zo verder gaat, krijgen we nog een kind met negen ouders…"

Rik lachte eventjes, maar zijn lach verstilte algauw, omdat hij zich realiseerde dat het om een realiteit ging. "Jaja", zei de gijsaard: "We kunnen er niet blijven om lachen, weet je! Het is natuurlijk nog niet zo ver, maar als we de computervoorspellingen mogen geloven, zijn de cellen van dat wezen zich al volop aan 't differentiëren, en gaat dat 'monstertje' dat je al tot 'Max' gedoopt hebt, de menselijke kant op! Heb je er al over nagedacht wat je er zal mee aanvangen, als het een kind wordt?"

Professor Wilders boog het hoofd voorover, alsof hij schuld bekende, en prevelde aarzelend - hij was plots niet meer de zelfzekere wetenschapper die hij steeds geweest was: "Bekend maken aan de buitenwereld, natuurlijk!"

De oude Vondel barstte plotseling uit in een onbeheerste schaterlach, en zweeg het moment daarop een wijle totdat alle ogen van de bezoekers zich hadden afgewend. "Tjonge", zei Vondel nadenkend en ernstig, als of hij tegen zijn zoon bezig was: "Je hebt nog weinig ervaring; denk jij werkelijk dat men je zal geloven, als jij zal vertellen aan de pers, dat je kind afkomstig is uit een AEZ-14-schimmel? Weet je wat de kranten de volgende dag zullen schrijven?" Ze keken elkaar 'ns vluchtig aan en Wilders raadde het zelf: "Krankzinnige geleerde verwekt kind bij assistente en verontschuldigt zich met de verklaring dat het kind uit een paddestoel afkomstig is…"

"Inderdaad…", zegde de oude Vondel, nu ook met een bedrukt gezicht: "Zo zal je ermee vervaren. De mensen verdragen niet iets dat nieuw en anders is: voor de massa is zoiets onmogelijk. De massa aanvaardt alleen datgene wat ze verstaat. Liever nog verandert ze de werkelijkheid, dan haar eigen kortzichtige opinie: onthou dat goed en voor altijd, hoor je!? Kijk maar, wat ze gedaan hebben met de man die kwam zeggen dat de aarde rond is en niet plat! Neen, op de brandstapel kom je heus niet terecht, maar ik twijfel er sterk aan, of een gekkenhuis beter is…"

"Ik zie geen enkele oplossing", zei Wilders tenslotte met een zucht.

"Maak je nu toch al geen zorgen!", viel Vondel hem geruststellend in de rede: "we zijn nog niet zo ver, man! Helemaal niet! En als het ooit zo ver mocht komen…"

"Dan kunnen we helemaal niets bewijzen!", zei Wilders, en hij voegde eraan toe: "De mannen die in het labo Project Jota herhalen, zeggen dat de schimmel dit keer normaal evolueert, zoals verwacht wordt van een schimmel… we hebben ongelukkig genoeg te doen gehad met een wispelturigheid van de natuur: al zou men hetzelfde experiment nog een miljard keer herhalen, het zou nooit meer zo uitdraaien… er moet een onkenbare samenloop van omstandigheden in het spel geweest zijn…"

4.

Die nacht was het, dat Wilders een nare en onwezenlijke droom kreeg. Hij droomde dat iemand op de deur van zijn slaapkamer aanklopte en binnen trad. Het was een oude vrouw, die er uitzag als een moeder van duizend kinderen - hij dacht dit even, maar wist eigenlijk niet waarom hij het dacht. Ze trad nader tot bij zijn bed, en toen hij haar vroeg wie ze was, zei ze: "Ik ben Moeder Aarde." Toen hij haar niet geloofde en haar vroeg wat ze doen kwam, ging zij rustig zitten, naast zijn bed. Hij schrok, omdat de vrouw zo groot was. Ze was oud, maar ook nog jong. Hij kon niet denken hoe oud ze wel was. Ze had evenwel duizend jaar oud kunnen zijn. En toen hij haar zijn vraag herhaalde, zei ze: "Ik ben Moeder Aarde. Alle leven is uit Mij geboren. Aan mij voedt zich alle leven". En terwijl ze dit zegde, wees ze beurtelings naar haar schoot en naar haar borsten. En toen ze tenslotte naar haar hart wees, zei ze: "Alle leven is Mij dierbaar". Dan verdween ze weer langs de deur van de slaapkamer.

Professor Wilders was al wakker toen hij uit zijn bed gesprongen was en roepend achter haar aan liep, maar hij schrok hevig, toen hij vaststelde dat zij er niet meer was, dat zij verdwenen was. En nog een lange tijd had hij dan wakker gelegen, denkend aan haar woorden, en hij besloot dat ze een verbod inhielden: het verbod om Max te doden. Maar hij besloot ook om er met niemand, ook niet met Gerard Vondel, een woord over te reppen: wat hij meemaakte, was al ongeloofwaardig genoeg… En toen hij weer was ingeslapen, was het alsof de vrouw weer naast hem was komen zitten, alsof ze over zijn dromen kwam waken, en alsof ze hem een vreemde kracht inblies: de kracht die hij zou nodig hebben, vanaf dat ogenblik, om te kunnen doorstaan wat hij te doorstaan zou hebben.

5.

De winterdagen vervlogen snel, omdat ze slechts open en dicht gingen: het licht was dunnetjes buiten, en de avonden die oneindig lang schenen, stemden allen nu tot nadenken over het vrijwel onoplosbaar raadsel dat hun vanwege het lot was meegegeven. De plotselinge veranderingen in de tot foetus geworden schimmel, stemden tot alleen maar tot stilzwijgen en tot aandachtige, urenlange observatie in de half verduisterde kelder van het grote witte huis, midden in de winterbossen. Wilders en Vondel behartigden zich het probleem het meest, maar ook Clara Deloo, die de enige vrouw van het hele gezelschap was, begon zich zeer fel voor Max te interesseren. Zelf was zij ongehuwd gebleven, omdat het werk haar volledig in beslag nam, en het moederschap was haar volkomen vreemd, alsof zij al heel lang geleden vergeten had dat zij, behalve een wetenschapsmens, ook nog een vrouw was. Maar nu zij onder de glazen stolp steeds duidelijk de vormen van een baby herkende, begon zij het wezentje een warm hart toe te dragen, zoals een moeder dat doet voor haar bloedeigen kind. Zij bedacht het met allerhande troetelnaampjes, en sprak het zienderogen leven in: na ongeveer drie maanden, begon Max kleine bewegingetjes te maken, telkens reagerend op het geluid van Clara's stem.

Dat Max nooit een volwaardig menselijk wezen zou worden, was voor de kring van de negen geleerden duidelijk: het wezen voedde zich met alleen maar water en kunstmatige meststoffen, waaraan allerlei mineralen en vitamines moesten toegevoegd worden, zoals voorgeschreven in het plan dat men van bij het begin gevolgd had, en dat opgesteld was door de centrale commissie. Omtrent het hele project, tastte men zelf in het duister, omdat ook de resultaten van de andere deelprojecten niet vrijgegeven werden. En meer nog dan het Project Jota, was het Centraal Project voor hen een raadsel aan 't worden.

6.

Max zou nooit een volwaardig menselijk wezen worden, maar toch zou hij op een mens gelijken. Dat werd met de dag duidelijker voor de onderzoekers. Haast dagelijks kwamen ze nu allen samen in het huis van professor Wilders, om behalve over de wetenschappelijke kant van de zaak, ook na te denken over de mogelijke gevolgen van wat ze aan het doen waren. Alle negen begaven ze zich in de kelder bij de stolp, en keken toe, hoe zich aan de groen oplichtende foetus kleine armpjes en beentjes ontwikkelden, en hoe het wezentje nu en dan spartelde en kleine geluidjes maakte. Hoe griezelig die misschien voor een buitenstaander zou geweest zijn, Clara werd door het aanzicht helemaal vertederd, alsof zij de moeder zelf was. En toen het team zich daarna naar de woonkamer van de professor begaf, werd er, soms tot diep in de nacht, gediscussiëerd over de eigenaardigheid van het hele geval. Behalve dan de onverklaarbaarheid van een toevalsgebeurtenis die de aanzet tot een dergelijke groei moest geweest zijn, bleef er het raadsel van de toekomst. De 'baby' ontwikkelde zich niet in een vloeistof, een baarmoederlijk vocht, maar groeide daadwerkelijk als een plantaardig wezen op, als een soort zwam, met aarde en lucht, niettegenstaande het alle menselijke trekken begon te krijgen.

Op een dag was het Clara te veel geworden. Ze zaten zoals gewoonlijk allen in de huiskamer van professor Wilders, en het gesprek was al een hele tijd stilgevallen, toen Clara zei: "Heeft iemand van jullie er al aan gedacht wat we gaan doen als Max nu 'ns uitgroeide tot een volwaardig kind?"

Er kwam geen antwoord op haar vraag. Allen keken ze naar de toppen van hun schoenen. Clara ging verder: "Stel dat hij, of zij, op een dag onder de stolp vandaan wil, stel dat het wil gaan kruipen of lopen, stel dat het leert te spreken, een moeder en een vader zoekt…"

"Clara", viel professer Wilders in: daarover hebben we niet de minste zekerheid. Maar mocht het ooit zo ver komen, dan maken we de hele zaak bekend, dat is toch duidelijk…"

Wilders aarzelde even toen hij zo sprak. Clara zette grote ogen op: "Bekendmaken zeg je? Hoezo, bekendmaken? Aan wie zal je het bekend maken? Aan je opdrachtgevers? Dat gaat niet meer, professor. Je hebt hen belogen, en bovendien kan je ook aan hen niet uitleggen wat er gebeurd is. Het gaat om een onbegrijpelijke grilligheid van de natuur! Aan wie zal je het bekend maken dan? Aan de pers? Zal je de journalisten oprakelen en hen vertellen dat je een schimmel gekweekt hebt en dat daaruit per ongeluk een wezen ontwikkelde dat bij nader toezien een mens bleek te zijn? Maar professor! Hoe kan je zo naïef zijn!"

Clara was gaan roepen, en begon nu haast te snikken. Het was de eerste keer gedurende die hele tijd van jarenlange samenwerking, dat zij op zo'n wijze haar gevoelens toonde. Vroeger was zij streng, gedisciplineerd, koel, ordentelijk, strak. Nu zat ze er bewogen bij, haast onbeheerst. De oude Vondel kwam nu ook overeind. Zijn stem klonk eerder tragisch:

"Ik zie het ook niet meer zitten", zei hij, "niemand is in staat om dit geloofwaardig te achten. Men zal zeggen dat… Neen, ik zie maar één oplossing, ik zie echt maar één oplossing, en dat is: onmiddellijk bekend maken… nu! Nu het nog in volle ontwikkeling is…"

"Geen sprake van!", klonk heftig de stem van Wilders: "Als we dat doen, gaat alles in het honderd lopen!"

Vondel keek op, hief zijn wenkbrauwen en zei: "Heb je dan alternatieven?"

Wilders was zenuwachtig geworden. Hij ging opstaan van zijn stoel, en liep ijsberend in de kamer rond, met de ene hand aan z'n hoofd wrijvend, en met de andere gebaren makend in de lucht, terwijl hij sprak: "Desnoods neem ik het kind voor mijn rekening", zei hij, "maar er moeten andere oplossingen bestaan! Problemen zijn er om opgelost te worden! Steeds heb ik aan problemen het hoofd kunnen bieden, en ik ben niet van plan om dit principe zomaar te laten varen! Als het moet, ga ik tot het einde door, helemaal alleen!"

Het was weer een poosje stil geworden. Edward Koch verhief nu zijn stem: "Laten we gewoon de mogelijkheden nog 'ns op een rijtje zetten", zei hij rustig: "Ofwel blijft ons wezen in leven, ofwel sterft het af…"

"Ofwel doden we het", voegde Westerlinck er aan toe in een ogenblik van onbezonnenheid.

Wilders keek hem streng, verwijtend en met angstige ogen aan: "Dat wezen zal niet gedood worden!", riep hij: "Of het nu een mens wordt of een plant, om het even: het leven is heilig!" Hij liet zich terug in zijn stoel zakken, geschokt als hij was, en meende plotseling de aanwezigheid van de grote vrouw uit zijn nachtmerrie naast zich te voelen. Maar het was inbeelding. Wilders geraakte stilaan overspannen.

"Goed", ging Edward Koch verder. Zijn stem klonk nog altijd heel rustig. Als hij sprak, leek hij wel een computer te zijn; hij sprak altijd rustig, eentonig, bedaard en haast gevoelloos, net een rekenmachine. Maar Koch wàs niet gevoelloos. Hij wilde alleen maar helpen.

"Twee mogelijkheden dus: het wezen blijft in leven of het sterft. Als het sterft, is het probleem onbestaand geworden. Als het in leven blijft, zijn er weer meerdere mogelijkheden…"

"En dat zijn?", viel de oudste van de Nervicks hem in de rede.

Koch haalde zijn schouders even op en ging weifelend door: "Dat weet niemand, natuurlijk. Maar ik denk dat de kans gering is, dat ons wezen werkelijk een mens wordt, ononderscheidelijk van de mensenkinderen…"

"Dat is jouw gissing!", riep Clara.

"Gissing? Ik noem het een ultieme mogelijkheid, een kleine kans…"

"En als dit gebeurt? Stel dat ons wezen niet een mens wordt, maar iets dat op een mens gelijkt, een soort dier bijvoorbeeld?" zei Clara.

Vanaf die dag, waren deze soort van gesprekken schering en inslag in het huis van professor Wilders. Het raadsel liet geen van allen los. Het was alsof ze zich schuldig voelden aan een misdaad. Nu eens dachten ze dat het om een onoverkomelijke ramp ging, en dan weer meenden ze met een wetenschappelijke vondst te maken te hebben. Nu eens werd het 'monster' dood gewenst, en dan weer hoopte men het beste voor de 'baby'. Er werd gepraat over een toekomstige legitimatie, over een opvoeding, over plastische chirurgie, over roem en over schande. Maar woorden mochten niet baten. Het werk ging verder zijn gang, en er was niemand die er aan dacht om het op te geven, hoe fataal het ook kon aflopen. En het wezentje onder de stolp, alsof het door hun kopzorgen aangemoedigd werd, ontwikkelde zich langzaam maar steevast verder, geborgen in het stille labo, in de kelder van professor Wilders' huis.

7.

Toen er weer vijfenzeventig dagen verlopen waren, kwam een man van het Centraal Project bij het team in het labo aankloppen, om de bevindingen te innen in verband met de ontwikkeling van de schimmel van het AEZ-14-type, die ze, zoals hem gezegd was, wegens een fout herhaald hadden. De heer maakte zich bekend als Stephen Daro, en hij verwonderde zich erover, slechts vier laboranten aan het werk te zien: van Dale, Westerlink, en de gebroeders Nervick. De heer Daro, die beroepshalve van geen kleintje vervaard was, had vriendelijk eerst Westerlink, en vervolgens van Dale, en dan ook nog de twee Nervicks elk apart bij zich geroepen om hen te informeren naar de afwezigen. De strengheid die deze studies vereisten, duldde immers niet de minste onregelmatigheid, zelfs niet vanwege volwassenen die al heel wat bewezen hadden in hun loopbaan. Het viertal was vervolgens helemaal in de war geraakt, nadat Stephen Daro van het Centraal project hen terug verlaten had, toen ze vaststelden dat elk van hen, hem een ander antwoord had gegeven op de onverwachte vraag. Van Dale had de afwezigheden verklaard door het verzinsel dat Wilders, Clara, Borgers en Koch griep gekregen hadden. Westerlink had hem verteld dat hij helemaal niet wist waar de anderen waren. De jongste van de Nervicks had een vergezocht verhaaltje opgedist en de oudste Nervick had verteld dat het viertal dringend opgeroepen was, waarschijnlijk naar een zusterafdeling van de universiteit.

Professor Wilders, die door zijn drukke en overspannen werkzaamheden helemaal vergeten was dat de tweede cyclus van vijfenzeventig dagen versteken was, verwachtte niet het bezoek van deze hooggeplaatste vertegenwoordiger van het Centraal Project. Hij was in zijn kelderlabo bezig met het voeren van de foetus, toen er aangebeld werd. Hij liep de trappen op, en opende de deur. Voor hem, stond een man, met een grote hond aan een leiband. De man moest moeite doen, om de hond tot bedaren te brengen, want deze trok en sleurde zodanig aan de riem, dat hij zich haast verhing.

"Dag professor", zei de man kalm: "Mijn naam is Stephen Daro. Ik kom vanwege het Centraal Project. Staat u mij toe?" Wilders stond sprakeloos te kijken. Ontegenhoudelijk trok de hond, merkbaar een soort speurhond, de man doorheen de gang van het huis voort, recht naar de kelderdeur, de trappen naar beneden. Nog steeds sprakeloos, liep Wilders hem na, stotterend en er een onbegrijpelijke taal uitkramend die op een excuus geleek.

"Hoeveel hebben jullie er zo al vervaardigd?", riep hij streng en bedreigend. Zijn stem echode in de kelderruimte en de vier anderen waren opgeschrikt achteruit gedeinsd, zonder een woord te zeggen.

"U begrijpt het niet, mijnheer Daro", zei Wilders vertwijfeld, maar eigenlijk vroeg hij zich af waarom de man van het Centraal Project niet verwonderd was over het resultaat. Zag hij dan niet dat de schimmel een foetus, haast een kind geworden was!?

"Wel?", sprak de indringer afwachtend, alsof hij het tegen een stel veroordeelden had: "Hoeveel hebben jullie er al?"

"Het is een kind geworden…", aarzelde Clara, terwijl ze naar de stolp wees, waar het wezentje nu weer enkele kleine bewegingetjes maakte, alsof het werd opgeschrikt door de plotselinge rustvertoorder. Ze begon te huilen, ging naar de vreemde toe, en herhaalde: "Zie je het dan niet! Kijk toch! Het is een mens geworden! Het is niet een schimmel! Kijk toch!"

Professor Wilders was naar Clara toe gegaan, en hield haar in zijn armen, terwijl zij uithuilde, en hij sprak tot de man, nu zelfzeker, vastberaden en zonder twijfels in zijn stem: "Mijnheer Daro, waarom hebt u ons hierover niet verteld? U wist het, nietwaar? U wist het, dat AEZ-14-schimmels aldus konden ontwikkelen? U hebt ons hieromtrent in het ongewisse gelaten. Waarom?"

"Hebben jullie er nog?" Zijn stem trilde. Dat scheen het enige te zijn waarvoor hij zich interesseerde. Waarom wilde hij het weten? Wilders dacht na, en ging dan pal voor Stephen Daro staan. Hij keek hem aan met brandende ogen, en zei:

"Het Centraal Project, hè? Jullie doen het op grote schaal, nietwaar? Wat gebeurt er met deze wezens?"

Er was een lang moment van stilte ingetreden. Plotseling begon zich in de stolp een eigenaardig geluid te ontwikkelen. Het geleek op een geschrei. Het geschrei van een boreling. Clara begon te gillen, en Edward Koch bracht haar weer tot stilte. Zij wendde het hoofd af, terwijl de anderen gespannen toekeken. Ze stonden er allen bewegingsloos, ademloos bij. Het geschrei, of althans het geluid dat daarop geleek, was duidelijker geworden. De bewegingen van het wezentje waren heftiger geworden. Zelfs de hond van de heer Daro had nu opgehouden met aan de riem te trekken, en hij keek verslagen toe. Maar behalve het schreeuwen en het spartelen, gebeurde er nog iets. Het wezentje, dat helemaal groen geweest was tot op dat ogenblik, scheen zich plotseling als van een korst te ontdoen. Het ontmantelde zich, of het vervelde, zoals een reptiel vervelt als de tijd daartoe gekomen is. Men kon zien, hoe stukjes van de groene schubben om het lichaam stelselmatig naar beneden vielen op de bodem van de stolp, en hoe daaronder een huid zichtbaar werd, die dezelfde huid was als deze van een mens. Het proces voltrok zich traag, maar gestadig.

Het zweet liep hen van de spanning allen van het aangezicht. Alleen de heer met de hond bleef kalm. Clara had haar ogen ook op het tafereel gericht, en tranen rolden over haar wangen van ontroering. Ze zag de heer Daro aan, en merkte dat er een gruwelijke blik van voldoenig in diens ogen lag. Er was geen verbazing op zijn gelaat, alleen een uitdrukking die doet denken aan iemand die de trekking van een loterij volgt met goede hoop op winst. Zij vroeg zich af wat er dan gebeurde, achter die schermen waarachter zij niet kon kijken. Achter die schermen waar noch zijzelf, noch iemand van haar collega's de toegang toe had, en waarachter alleen mensen zoals de vreemde heer met de hond konden kijken. Maakte hij deel uit van het Centraal Project, of belichaamde hij het? Werkte hij op grote schaal? Hadden Clara en de anderen weet gekregen van het experiment omdat het om een flater van het Centraal Project ging? En wat gebeurde er met de wezens die ze aldus fokten?

"Hebben jullie er nog?", vroeg de man met de hond, terwijl hij bleef toekijken naar de 'geboorte' in de stolp.

Wilders aarzelde even, en antwoordde dan verslagen: "Dat is de enige…"

"Het heeft geen zin dat ik jullie hierover iets vertel", zei de heer Daro dan kalm, "maar aangezien jullie het morgen toch zullen vergeten zijn, vergenoeg ik mij er een ogenblik in, jullie nieuwsgierigheid te bevredigen…"

De baby was nu helemaal uit zijn korst gekomen, en begon nu een luid geschrei. Clara lachte schreiend mee, alsof ze haar eigen kind zag geboren worden.

"Haal het uit de stolp", beval de man haar. Ze aarzelde niet, en opende de stolp. Ze werd hierbij geholpen door Wilders en Koch, die er al even vertederd bij stonden. Clara nam het kind, dat sprekend een mensenkind was, in haar armen, en sprak het als een jonge moeder in een kraamkliniek zoete woordjes toe. Ze drukte het tegen haar borst en aaide het, en het wezentje lachte haar vriendelijk toe, en opende al zijn oogjes.

"Volg mij allen", zei de man met de hond: "er wacht een wagen buiten. Neem het ding mee.", en hij begaf zich al in de richting van de trap om naar boven te gaan.

"Waar brengt u ons heen?", riep professor Wilders onbeheerst en schrikkerig.

De man draaide zich om: "Jullie hoeven niets te vrezen", zei hij kalm: "Ik breng jullie naar een andere afdeling van het Centraal Project. Jullie mogen zien wat er gebeurt. Daarna zal men jullie een spuitje toedienen. Jullie zullen slapen. Bij het wakker worden zal geen van jullie zich nog iets herinneren over de schimmels. Heus, er gebeurt niets. Er wordt jullie geen kwaad gedaan…"

Tijdens de rit voelden allen zich weerloos, als krijgsgevangenen. Wilders wist dat het geen zin had om te protesteren. Clara verloor zich in de aanwezigheid van het kind. Borgers en Koch zaten zielloos voor zich uit te staren naar de weg. De oude Vondel schuddebolde, alsof hij zich niet kon realiseren wat er werkelijk aan het gebeuren was. Elke weerstand ontbrak hen. Ook de anderen die nog in het labo gebleven waren, zouden weggebracht worden. Ook zij zouden vermoedens gaan koesteren zijn, en misschien zouden ze elkaar nog terugzien vooraleer ze het spuitje toegediend kregen. Hoe was dit allemaal mogelijk? En gebeurde dit in 's hemels naam echt? Vondel sloeg zichzelf met de hand in het gezicht, om te voelen hoe echt het was. Het was geen droom. Hij wreef over zijn pijnlijke wang. De anderen besteedden er niet eens aandacht aan. Er heerste verslagenheid onder hen.

8.

De wagen was een garagepoort ingereden en belandde dan op een grote binnenkoer die helemaal ommuurd was met hoge gevels van gebouwen met wel vijftien verdiepingen en daarin vele kleine raampjes. Nergens was er een uithangbord "Centraal Project" of iets degelijks waar te nemen. Het ging om dingen die zich heimelijk afspeelden en waarvan niemand, behalve dan de heren van het Centraal Project zelf, weet hadden.

De wagen hield halt bij een wijd openstaande deur, beneden aan een gevel, en er daagden zes mannen op met een geweer, schietensklaar. De man met de hond liet de hond vrij, en één van de zes bracht het dier weg, terwijl hij het schouderklopjes toediende. Stephen Daro beval allen uit te stappen en hem te volgen.

"Ik raad jullie aan een volstrekte stilte te bewaren", zei hij.

Ze liepen achter Daro aan, doorheen menigvuldige gangen, gevolgd door de mannen met de geweren. Clara had de schutters aandachtig geobserveerd, en zij had gezien dat elk van hen eenzelfde zielloze uitdrukking in de ogen had. Het was alsof de mannen blind waren, en doofstom, maar toch konden ze zien en horen. Ze hanteerden geweren en volgden de bevelen van Daro op. En terwijl ze zo door de gangen liepen, was er een van de zes die plotseling neerviel. Daro hoorde het, hield halt, en ging naar de man toe.

"Onbruikbaar", prevelde hij, waarop hij een pistool te voorschijn haalde, het op de man richtte, en vuurde. De gil van Clara galmde door de gangen. Wilders hield zijn hand voor haar mond en bracht haar tot zwijgen. Hij zag hoe er uit de wonde van het slachtoffer een groene, etterige brei liep.

"Opruimen!", riep Daro tot een van de mannen, en terwijl de man het slachtoffer opruimde, vervolgde hij zijn weg, en beval hij ook de anderen hem te volgen.

"Je hebt iemand vermoord!", riep Clara luidkeels: "Hij heeft een mens vermoord!", en zij schreeuwde weer.

Daro hielt halt, draaide zich naar haar toe, en zei: "Mevrouw, dat was geen mens, dat was een schimmel! Wilt u uw kalmte nog eventjes bewaren!"

9.

Clara ontwaakte als eerste. Ze was moe en duizelig. Ze zag dat ze op een bed lag, in een grote, hel verlichte ruimte. Links en rechts van haar, waren nog een aantal bedden, waarop de medewerkers van het team lagen. Ze waren duidelijk nog verzonken in een diepe slaap. Clara bleef nog een tijdje onbeweeglijk liggen, alsof ze zelf nog sliep, en bespiedde de hele ruimte.

Er was niemand anders aanwezig, behalve de leden van het team. Clara ging op de rand van het bed zitten. Ze voelde zich, alsof ze duizend jaar geslapen had. Hoe komen ik en de anderen hier terecht? Wat is er gebeurd? Hoe laat is het? Hoe lang hebben we hier gelegen? Zijn we in een hospitaal? Ze vroeg het zich allemaal vagelijk af. Dan riep ze zachtjes de naam van professor Wilders, en die van Borgers, de Nervicks, en al de anderen. Er kwam wat beweging in de slapenden en ze werden allen langzaam wakker. Wilders rekte zich en gaapte, en draaide zich dan nog even op zijn andere zij, alsof hij thuis in bed lag en helemaal niets gemerkt had van de vreemde omgeving. De gebroeders Nervick gingen luidop dromen, met onverstaanbare woorden. Edwars Koch had zijn ogen geopend, keek even rond zich naar de anderen, en zei dan halfluid: "Verdorie! Wat is er met ons gebeurd!?", waarna hij zijn blik dromerig tegen het plafond kleefde, terwijl de versteltenis in hem begon te groeien.

De oude grijze Vondel lag nog steeds onbeweeglijk op het bed. Westerlink was op de rand van zijn bed gaan zitten en hield het hoofd in de handen, terwijl hij over zijn ogen wreef. Van Dale en Borgers draaiden zich even om, en sliepen dan voort. Dan sprong Wilders plots rechtop, keek verdwaasd rond, en begon de anderen wakker te roepen.

Allen waren ze op de rand van hun bed gaan zitten, en Wilders liep zenuwachtig de kamer door, toen plotseling een man in witte kledij en met een sthetoscoop em de nek, binnentrad. Er was een korte stilte.

"Waar zijn we? Wat doen we hier?", riep Wilders, terwijl hij naar de man toe ging.

"Blijf kalm, blijf kalm!", maande de dokter hen aan, terwijl hij rustige bewegingen maakte met zijn ene arm: "Jullie zijn in het stedelijk hospitaal. Er is geen gevaar. Jullie mogen meteen weer vertrekken."

"Wat is er dan gebeurd?", riep Wilders, nog steeds niet op z'n gemak. De Nervicks die naar het grote raam gewandeld waren, en de tuin van het hospitaal herkend hadden, keken nu op, toen de arts verder ging:

"Er is een lek in de gastank van het labo waar jullie aan het werk waren, opgetreden", zei hij: "We hebben jullie onderzocht, nadat jullie binnen gebracht werden, maar niemand loopt gevaar. Geloof me gerust: er is alleen een narcotische werking ingetreden. Jullie zullen jullie nog een paar dagen suf voelen, maar dat betert wel. Jullie mogen gaan, en kunnen meteen weer aan het werk. Ik moet alleen je bloeddruk nog 'ns testen. Die kan wat onder het peil gezakt zijn, maar dat is niet erg. Dat is zeer tijdelijk…"

Terwijl de arts het rijtje af ging met zijn bloeddrukmeter, trachtten allen zich het incident te herinneren. Clara was diep geschrokken. Wilders vroeg zich af of er dan een gastank in het labo gestaan had. Niemand kon zich noch het voorval, noch de gastank herinneren. Er moest toch iemand eerst flauw gevallen zijn, en de anderen zouden zich toch herinnerd hebben dat er iemand viel? En wie had de alarmknop ingedrukt? Wie had hen gevonden? Waarom waren hun aanverwanten niet hier om hen gerust te stellen?

"Heb je onze familie al gerust gesteld?", riep de oudste van de Nervicks. De arts keek op, onderbrak zijn werk even, en zei: "Jullie familie hoeft niet gerust gesteld te worden. Niemand weet er wat van af. Het is beter dat niemand er wat van af weet, begrijp je? Onnodige zorgen zouden het zijn. Onnodige zorgen berokkenen heel wat schade; dat zouden jullie moeten weten. Het is pas deze ochtend gebeurd, zie je, en nu is het vijf uur. Als jullie wat later thuis komen, kunnen jullie zeggen dat je wat hebt moeten overwerken… Komaan, we hebben jullie wagens hierheen laten brengen. Ze staan voor het gebouw."

10.

De volgende dag, waren allen weer aan het werk in het labo. In afwachting van een nieuwe opdracht, werden alle tuigen nagekeken, en werd er nog wat geschaafd aan de opleiding van de jongste elementen. Toen het tien uur sloeg op de antieke hangklok, was er koffiepause. Edward wenkte professor Wilders bij zich. De professor zag er zeer vermoeid uit.

"Professor", sprak Edward ietwat aarzelend, "het vorige experiment…"

"O", zei Wilders, terwijl hij melk in hun beider koffie goot, "daar herinner ik me niets meer van… die verdomde gaslek…"

"Professor", zei Edward weer, alsof hij een poging deed om hem wakker te schudden: "Ik weet het…"

Wilders keek Edward even ongelovig aan, en zei toonloos: "Nou, en dan?"

"Ik heb geen spuitje gehad, professor ", zei hij: "Ik ben er onderuit geglipt…ik…"

Welk spuitje?", vroeg Wilders hem bezorgd en argwanend, en hij keek Edward vaderlijk en tegelijk verschrikt aan.

"Dat van die gaslek is larie!", zei Edward: "Niemand weet het, maar toen men ons kwam halen, heb ik gedacht dat het wel 'ns verkeerd kon aflopen. Mijn tweelingbroer kwam net mijn boterhammen brengen, en hij is meegegaan en heeft een spuit gehad.."

Wilders fronste z'n wenkbrauwen: "Daro, zeg je? Wie is dat in 's hemels naam? Je bent wat overspannen, Edward! Neem enkele dagen vakantie, het zal je goed doen!"

"Maar professor… ik zweer het! Herinner je je dan niets van het project jota? De AEZ-14-schimmel? Die schimmel waaruit zich een baby ontwikkelde? Vraag het aan Clara!"

Clara kwam naar hen toe. Wilders keek haar zwijgend aan. Edward stotterde, als hij het verhaal helemaal van voor of aan weer vertelde. Toen hij zijn verhaal beëindigd had, was er een stilte. Niemand van de anderen die zich rond de tafel geschaard hadden, durfde iets te zeggen. Edward voelde dat men hem onmogelijk kon geloven. In vertwijfeling en sloeg z'n handen rond z'n hoofd en snikte. Het leek er wel op alsof hij elk ogenblik een zenuwinzinking had kunnen krijgen.

Enkele ogenblikken later, stopte er een ziekenwagen beneden aan de gevel van het labo. Twee mannen in witte kledij brachten Edward weg. Een arts kwam naar professor Wilders toe en vroeg hem wat er gebeurd was.

"Hij is overspannen, meer niet", zei Wilders moedeloos: "Geef hem een vergeetspuitje en wat kalmeermiddelen, en stop hem enkele dagen onder de dekens. Ik geloof dat we zoiets vroeger nog meegemaakt hebben…"

De arts knikte en verliet het gebouw. Het was weer stil geworden. Wilders herademde.

"Kom", zei hij, "laten we aan de slag gaan. We hebben de komende weken heel wat werk te verzetten…", en hij haalde een doosje uit een pakje, maakte het open, en haalde er een soort mos uit tevoorschijn. Ze keken allen leergierig toe, alsof ze dit nooit voordien gezien hadden. Professor Wilders legde hen uit dat het een schimmel was. Een X-2-schimmel. Het team had de opdracht gekregen om de ontwikkeling van de schimmel na te gaan, gedurende de eerstkomende twaalf weken. Iedereen zou een eigen taak toegemeten krijgen. Wilders vertelde er bij, dat het om een zeer belangrijk onderzoek ging, om een deelproject eigenlijk, waarvan niemand gegevens mocht vrijgeven. Alles moest strikt geheim blijven. Bij het aanhoren van die woorden, ontwaakte er bij het team een unaniem enthousiasme. Iedereen was klaar om aan de slag te gaan. Uit een ander pak, werd een grote glazen stolp te voorschijn gehaald, waarin, zoals Wilders vertelde, de schimmel moest ondergebracht worden. En dan begon hij naarstig de richtlijnen aan elk van hen uit te leggen. Er kwam weer leven in het team. Alleen Clara had heel even de indruk dat ze dit nogmaals meegemaakt had.

"Ik stel voor", zei proessor Wilders tot zijn medewerkers,"dat we dit het Project Jota noemen, teneinde aldus Edward, die wegens oververmoeidheid niet kan meewerken, indachtig te blijven". En in een geest van tevredenheid en samenhorigheid, ging men aan de slag. Niemand van hen realiseerde zich, voor de hoeveelste keer dit nu gebeurde.

* * *


01-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De gijzeling van Mithras
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De gijzeling van Mithras

De aarde heeft koorts, en het zieke organisme genereert een even zieke geest: de wereld is in paniek. Een nauwkeurige bevraging naar de oorsprong van deze pandemische waanzin, brengt ons op het spoor van de schuldige: de theorie van de erfzonde. Zij blijkt namelijk het ultieme middel waarmee het recht van de sterkste zich doorzet, en waarmee een kaste van machtswellustelingen zowel de godheid als het volk verschalkt. In werkelijkheid fnuikt het georganiseerde kerkendom het christendom, en trekken de clerus en de andere wereldse machthebbers samen aan één en hetzelfde zeel. Door gesofisticeerde massahypnose weten zij sinds oudsher het volk te instrumentaliseren. Een bloedige strijd tussen het goddelijk kind en het gouden kalf speelt zich in onze tijd af in de bijna niet te betreden kelders van de menselijke ziel ― zij is tenslotte de inzet van de rivaliserende machten.
LEES VERDER: KLIK: http://www.bloggen.be/Mithrasgijzeling/ 


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DEAD-LINE
Klik op de afbeelding om de link te volgen "DEAD-LINE. Over de Grenzen van de Tijd en het Neerstrijken van de Engelen" - een 'essay-verhaal'. Klik: http://www.bloggen.be/TIKTAK/

Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.links van verwanten
Klik op de afbeelding om de link te volgen Op de foto links hiernaast: Frederick van Togenbirger-de Waelekens met, op zijn schoot, Ernest v. T., neef van Omsk, die huist op het blog http://www.bloggen.be/tisallemaiet/ .

01-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.On-line boeken van dezelfde auteur:

On-line boeken van dezelfde auteur (Om te lezen: klik op de flap)
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.MEER VERHALEN

MEER VERHALEN?
KLIK:
http://www.bloggen.be/omskvtdw2/  


27-09-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Koperen Kandelaar
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt.  Het is gewoon zoals je het zélf wenst.  Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed.  Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.

Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat.  Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard. 


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Kruiper
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig.  Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.

Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.

Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".

Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen.  In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.

Nu is uw blog aangemaakt.  Maar wat nu???!

Lees dit in het volgende bericht hieronder!




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE VERGEETPUT
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Audio-visuele installatie "Harvest Bell" (Dirk D'Hulster)
  • Koningin Elisabethwedstrijd
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006
  • 09-2005



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs