De Apologie van de Eeuwigheid
Ieder zijn mening, maar... is de onlangs overleden Julien Schoenaerts dan niet de grootste acteur die wij hier ooit hebben mogen kennen? 'Acteur' is niet de juiste term: acteren was het immers niet wat hij deed, acteren is slechts 'doen alsof'; de naam 'magiër' lijkt hier veel passender. Hoe anders moet je iemand noemen die maakt dat je mensen van pakweg twee en een half duizend jaar geleden in levenden lijve prompt ontmoet? Zo lang is het geleden dat Socrates zich met zijn verdedigingsrede wendde tot de burgers van de bakermat onzer beschaving, in wiens voetsporen wij nu treden. Maar nog veel langer zal het duren vooraleer de eersten onder ons zijn woorden gaan beamen en het 'mea culpa' slaan.
"Gelijk hebt gij, Socrates, gij grote mijnheer!", roept iemand plotseling van op de tribune, en hij staat op, richt zich tot de 'burgers van Athene' en roept uit: "Deze man mag niet ter dood worden gebracht! Niet deze man! Hoort u mij goed, mijn medeburgers? Niet deze man!"
Socrates, Christus, Giordano Bruno. Hij gaat door, blijkbaar onverstoorbaar. Als een lenige brug overspant zijn blik de tijden; vanuit diepe kassen kijken die ogen die voor het eerst in de geschiedenis der mensheid door de aanblik van de Waarheid zijn verwond, de man die rechtop is gaan staan doordringend aan. Wat een noodlotsblik gaapt daar vanuit de Hades! Wat een schim, vanuit het Niets! Weet de brave toeschouwer dan niet, dat alleen de Dood de Waarheid dragen kan? En zijn niet allen daarvan getuige: dat het toneel zich aan deze zijde van 't theater afspeelt waar het geacht publiek komt zetelen? Aan gene zijde, op de planken, triomfeert het naakte van de dingen, het ongeklede lijf van de Waarheid, week gebeiteld in het koude vlees van de moerassen van het Einde...
Het schuwe leven zoekt zich te beveiligen voor 't dodenrijk door het als een onschuldig spel te zien. Maar een grillige mist, opstijgend uit de krochten van een klamme duisternis welke alleen met bleke schimmen wordt bevolkt, slaat slechts met verstomming. Met angst bedeelt het elke steelse blik die in haar richting gluurt, want angst en beven is 't verdiende loon.
De afgrond van de planken gaapt en doet ons duizelen, haast storten wij de kloof in die ons scheidt van onze eigen aard. Onsterfelijke woorden, ongeboren ook, dringen diep door in de pijpen van de oren, in de gangen onder 't schedeldak dat wij zo knus geloofden te bewonen. De worm der waarheid dringt naar binnen in de ziel en knaagt met trage, koude, botte tanden aan 't geweten. Het bloed stokt in de keel en klontert in de aders; het luide suizen van de duizend oren van een publiek dat zich krampachtig weert tegen onderhuids uitstulpende emoties, en dat op die manier nog muziek maakt ook!
- Ze hebben mij monddood gemaakt - dat is het eerste wat Socrates zegt. In de prachtige vertaling van Gerard Wijdeveld, klinkt het als volgt:
"Welke gevoelens door mijn aanklagers bij u, mannen van Athene, teweeg zijn gebracht, weet ik niet. Bij mijzelf was het in ieder geval zó, dat ik door hun gepraat bijna niet meer wist, wie ik was! Zo overtuigend klonk het." (1)
- Anoniem en in mijn afwezigheid belasterden ze mij bij nog weerloze kinderen als een misleidende woordkunstenaar, zodat ik mij nu tegen schaduwen moet gaan verdedigen. Blijkbaar verwisselt men mij met die clown uit Aristophanes' klucht, die ook Socrates heet, en die over de lucht wandelt. Of men wrijft mij onterecht aan dat ik geld zou vragen voor vermeend 'onderricht' dat ik overigens nooit heb gepretendeerd te kunnen bieden! Maar waar vandaan komt dan die slechte reputatie, vraagt u zich af? Ik zeg u: door een soort gewone, menselijke wijsheid; ik kan het ook niet helpen, maar... ooit heeft het orakel van Dephoi gezegd dat geen mens wijzer was dan ik, wat dat ook moge betekenen! Omdat ik mezelf alles behalve een wijs man acht, terwijl ik nochtans in het orakel geloof, heb ik dan maar de proef op de som genomen, en ik ben de zogenaamde wijzen gaan ondervragen: de politici, de dichters, de ambachtslieden. Ik moest tenslotte besluiten dat zij wel allen bijzondere bekwaamheden bezaten, doch dat ze zich op grond daarvan ook wijs achtten op terreinen waarover zij niets afwisten. Ik begreep toen dat het orakel eigenlijk bedoelde dat ik mij van hen hierin onderscheidde dat ik mij tenminste niet wijs achtte waar ik dat niet was: de meest wijze onder de mensen is diegene die weet dat hij niets weet. Uiteraard jaagt mijn kritiek de als betweters ontmaskerde 'wijzen' tegen mij in 't harnas! En zo hebben de dichter Meletos, de ambachtsman Anytos en de redenaar Lykon mij verbitterd aangeklaagd: ik zou de jeugd bederven en de goden lasteren. Maar vertel mij: waar zijn dan diegenen die de jeugd beter maken? Alle anderen, zegt gij: alle burgers van Athene maken de jeugd beter, doch alleen ik verderf hen! Vreemd is wel dat het er bijvoorbeeld inzake het beter maken van paarden precies andersom aan toegaat: slechts weinigen verstaan de kunst om paarden beter te maken. Het zou warempel een zegen zijn voor de jeugd, als er slechts één man was die hen slechter maakte! En wat bedoelt men ermee dat ik niet aan de goden zou geloven maar wel aan daemonen? Want hoe kan iemand in goddelijke zaken geloven, zoals daemonen, die bastaarden van goden zijn, maar tegelijk het bestaan van goden loochenen?!
En Socrates besluit:
"(...) dat er veel vijandschap tegen mij gegroeid is en bij veel mensen: dat is de waarheid en u dient dat goed te beseffen. Dat is ook hetgeen mij, als ik ten val kom, ten val zal brengen, niet Meletos en niet Anytos, maar de slechte reputatie bij de grote massa en haar afgunst. Het is iets dat al heel wat andere behoorlijke mensen ten val heeft gebracht en er, denk ik, nog heel wat ten val zal brengen. We hoeven niet bang te zijn dat het bij mij blijft." (2)
- Maar wie dapper is, vlucht eerder de schande dan het levensgevaar, en dus heb ook ik gemeend te moeten kiezen voor de deugd, ondanks het gevaar. Immers: ook in de vrees voor de dood meent men iets te weten dat men niet weet, terwijl ik er wèl zeker van ben dat het slecht is om door vrees gedreven te handelen. En dat zou ik doen indien ik enig voorstel van uwent wege zou aanvaarden om in ruil voor mijn vrijlating op te houden met het vertellen van de waarheid, want dat is wat god mij opdraagt: u te vermanen dat niet bezit en geld maar de deugd betere mensen van ons maakt. Door mij om te brengen, zult u mij niet schaden, want de eeuwige wetten laten niet toe dat een beter mens door een slechter geschaad wordt: u zult alleen zichzelf schaden! Ik pleit dus niet voor mezelf.
Ik beweer geen onderricht te geven, en dat sommigen mij graag aanhoren, komt alleen doordat zij het leuk vinden om via onderzoeken en ondervragen te ontdekken hoe mensen die menen wijs te zijn, het niet blijken te zijn. Overigens: waar is de eerste die tegen mij wenst te getuigen inzake jeugdbederf? Anderzijds ware het ook onpassend indien ik getuigen zou oproepen die voor mij wilden pleiten; een rechter dient de wetten te volgen en recht is geen gunst. Het zou bovendien van ongeloof getuigen indien ik zo zou handelen of zou smeken.
Meletos eist voor mij de doodstraf. Ik van mijn kant, omdat ik geprobeerd heb u eraan te herinneren dat u zich veeleer dient te bekommeren om uzelf dan om uw bezittingen, zou moeten eisen dat ik in het prytaneion gratis mag gaan eten! Neen, nooit zal ik mijn mond houden als ik meen te moeten spreken!
En Socrates zegt:
"[Ik beweer] dat het hoogste goed voor een mens daarin gelegen is, dat hij iedere dag over deugd en voortreffelijkheid kan praten en over die andere onderwerpen, waarover u mij gesprekken hoort voeren en anderen hoort onderzoeken, en dat een leven zonder dat onderzoek geen menswaardig leven is (...)" (3)
- U bent het die door uw vijanden beschuldigd zult worden een wijs man ter dood te hebben gebracht! Ik ben veroordeeld, niet door een tekort aan woorden, maar door een tekort aan onbeschaamheid om mij voor u te vernederen uit vrees voor de dood. De dood is gewis verkieslijker dan een leven in kruiperigheid: aan de dood ontkomen is beslist veel makkelijker dan ontkomen aan de gemeenheid.
En Socrates zegt:
"En ik ga nu heen, terwijl ik door u tot de dood ben veroordeeld, maar zij gaan, terwijl ze door de waarheid schuldig zijn bevonden aan minderwaardigheid en aan onrecht. En och, misschien moest het ook zo wel zo komen. Het is wel redelijk verdeeld, geloof ik." (4)
Tenslotte geeft Socrates voor zijn sterven een orakel aan zijn medeburgers:
"En dan zeg ik u, mannen die mij ter dood hebt gebracht: (...) Er zullen er meer komen die u rekenschap gaan vragen (...) en zij zullen het u lastiger maken, omdat ze jonger zijn, en u zult er meer ergernis over hebben. Want als u meent dat u door mensen te doden een eind kunt maken aan de tegen u gerichte verwijten over uw verkeerde manier van leven, dan hebt u het mis." (5)
Hij spreekt nog over de dood en zegt dat hij zich rechtmatig zal behandeld weten als zij zijn zonen zo vermanen zoals hijzelf zijn medeburgers heeft vermaand.
"Maar nu is het toch tijd geworden dat wij heengaan", zo zegt Schoenaerts, "ik om te sterven, u om verder te leven. Wie van ons beiden naar het beste op weg gaat? Niemand weet het, behalve de god". (6)
Tussen de apologie van Socrates en die van Schoenaerts verliepen bijna exact vierentwintig eeuwen. Maar voor God is de eeuwigheid slechts een dag, en de dag een eeuwigheid.
Noten:
(1) Plato. Verdedigingsrede van Socrates. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, Atheneaum -Polak & Van Gennep, Amsterdam 1977: 17.
(2) Ibid.: 33.
(3) Ibid.: 47.
(4) Ibid.: 49.
(5) Ibid.: 49.
(6) Ibid.: 53.
N.B.: de tekst tussen de citaten in is een vrije samenvatting van de genoemde Plato-tekst.
|