Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
22-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gesprek
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het gesprek

 

Op van de veel te lange werkdag en de overuren, de trein, het gewriemel van de massa, het lawaai van het verkeer, het gevaar van de engten en de doorgangen waarin men moet oppassen voor vreemde echo’s ook – op van de dag, komt hij thuis, laat zich in een zetel vallen, het hoofd achteruit, de armen slap bengelend over de leuningen, het spook van de dag verjagend in zijn hoofd, de gedachten nog bevechtend, gedachten aan wat er weer allemaal mis ging…

Ik geef het op, denkt hij: morgen blijf ik thuis, dit hou ik niet mijn leven lang vol, ik kap ermee, ik geef het op.

En dan die stemmen! Hoe haat hij ze! De bureauchef: nooit tevreden, altijd commentaar, het gaat nooit rap genoeg, het is nooit goed! Er zijn weer cursussen, examens, tentamens, commentaar, evaluatie, doorlichting, enquêtes, paperassen!

“Ik kap ermee!”, roept hij.

 

Er is niemand die het hoort wat hij zopas ongewild luidop gezegd heeft. De kamer is leeg, zoals altijd. Hij loopt naar de koelkast, vindt daar nog wat schimmelkaas en brood, en een restje witte wijn. Hij eet en drinkt, vult zijn maag, plaatst de rommel in een plas water, laat zich weer in de zetel vallen.

 

Het lawaai van de straat, het verkeer: het komt zomaar zijn kamer binnen. De eeuwige ruzies van de bovenburen herbeginnen, het is immers zes uur. De beiaardklok van de onderburen galmt. Wanneer houdt het op! Hij grijpt naar de telefoon, tikt een nummer in, hij kent het allang uit het hoofd.

 

“Ik ben het. Is hij thuis? Ja, haal hem eens…”

Mij schepen ze niet af, denkt hij: straks zijn er verkiezingen, ze moeten er wat voor doen!

“Ja, hallo? Francis hier… zeg ‘ns… waarde politieker en ook… kandidaat-politieker: heb je dat voorstel al eens te berde gebracht? Neen, ik bedoel mijn voorstel natuurlijk! Wel, ik moet er eens dringend met je over praten, weet je: je hebt me immers beloofd dat je alles zal doen om het erdoor te krijgen: belofte maakt schuld! … Wat zeg je?... Jamaar vriend, na de verkiezingen zitten jullie veilig hé, en dan richten jullie toch niets meer uit: ik eis – hoort u dat goed? – ik eis dat het nog vandeweek op tafel komt en besproken wordt, en dat er een na te leven afspraak komt om het in de volgende legislatuur te doen stemmen… Neen, ik heb geen begrip voor… Je hebt tijd genoeg gehad, vriend: tot binnenkort!”

 

Hij staat op, loopt naar het venster en terug, zet de TV aan; Ekskens is het aan het uitleggen; “Weg, gij lelijke dief!”, snauwt hij, en hij draait de knop om: Ekskens weg.

Hij gaat weer zitten. Houdt het hoofd in de handen, probeert zijn gedachten te ordenen, vergeefs. Staat weer op. Trekt zijn jas aan. Loopt naar buiten, de gangen, de lift, de trap, de straat.

 

Vier straten moet hij door lopen: drie lange en een korte, hij kan het al met de ogen dicht. Daar is de deur… op de eerste verdieping staat Johanna ruiten te wassen: die moet ik hebben, denkt hij. Als hij aanbelt geven ze immer ‘niet thuis’.

“Hallo, Johanna!”, roept hij: “alles goed? Ben je niet bang om eraf te donderen? Jij bent een ware acrobate!”

De vrouw houdt op met poetsen en kijkt tevreden naar beneden: “’t Is mijn laatste jaar”, zucht ze: “volgend jaar… pensioen!”

“Dat meen je niet!”

“Wacht, ik kom opendoen!”

 

Ze is buiten adem als ze in het deurgat verschijnt. Ze leidt hem naar de wachtkamer, schoorvoetend, zodat ze ruimschoots de tijd heeft om haar sop af te gieten. Hij beaamt alles wat ze zegt, en kijkt intussen rond en spitst zijn oren naar mogelijke geluiden in de gang en op de trap.

“Zeg, Johanna, je moet niet zeggen dat ik het ben hé, anders geven ze ‘niet thuis’”, fluistert hij haar in het oor: “Zeg maar op een lachend toontje dat er een heer in de wachtplaats zit die je nooit eerder gezien hebt. Je mag hier toch grapjes maken, niet?”

“Haha, mijnheer is thuis, weet je: ik zal hem zeggen dat ik je gezegd heb dat hij thuis is. Hoe zit het trouwens met dat wetsvoorstel van je? Weet je, ik kijk er ook naar uit, jongen. Ik vind het een beetje jammer dat jij er naar uitkijkt, jij bent immers nog een jongeman… Maar voor mensen van mijn leeftijd zou het een goede zaak zijn. Ach, meer en meer mensen beginnen van het leven genoeg te krijgen dezer dagen… Eenmaal de jeugd voorbij is, en de schooltijd… Het is niet meer zoals vroeger, nietwaar jongen?”

“Jij weet meer dan ik, Johanna, jij hebt de andere tijd nog goed gekend…”

“Ach, jongen… als je bedenkt dat ze voor niemand nog respect hebben tegenwoordig… Leren doen ze ook niet meer, en goede voorbeelden? Die zijn de wereld uit! Weet je, de mensen worden stilaan zoals de dieren. Erger nog, men mag de dieren niet beledigen…  En met dat verschil dat de dieren nog aan het leven hechten. Als ze van school zijn… er is geen werk… ze doen hun ding, vervelen zich, lopen verloren… en niemand trekt er zich ook maar iets van aan: het is elk voor zich vandaag! Elk voor zichzelf! Alexander, voor mij en voor geen ander… Ga zitten, ik ga mijnheer nu halen… en zeg het hem maar eens goed, gij kunt dat, ik weet het! Als ik u niet meer zie: tot vandeweek eens!”

“Dank u, Johanna, tot vandeweek…”

 

Hij kijkt haar na, ze sukkelt een beetje als ze de trap op gaat; het lijkt alsof ze haar linker been achter zich aan sleept.

Hij gaat zitten, kijkt naar de kale muren, spitst zijn oren, hoort Johanna zachtjes praten met de ‘heer des huizes’. Zijn stem klinkt opgewekt, zoals altijd. Hij zal trommelend de houten trap naar beneden lopen, met vaart, zoals altijd. Als hij de deur van de wachtkamer opent, zal eerst zijn slingerbuik te zien zijn: het witte hemd, de gestreepte das, de mollige vooruitgestoken hand, de luidkeelse hartelijkheid: “Mijn allerbeste vriend! En hoe gaat het nog met u! Maar kom toch mee naar mijn bureau: het is daar veel gezelliger…”, en dan op een fluistertoontje: “Niemand mag het horen, maar ik heb daar nog een bijzonder goed flesje staan: kom snel, ga zitten: ik haal gauw glazen!” En dan, op een heel andere toon doorheen de gang: “Johanna! Johanna! Gla-zen! Twee!”

 

Hij neemt me telkens te grazen, zo prent Francis zich in het hoofd: ik mag me niet laten inpalmen! Ik heb dat dossier van hem in mijn kast zitten, en dat weet hij. Ik moet hem goed laten voelen dat ik dat dossier heb, en dat ik het kan opendoen als ik het wil. Hij heeft er schrik voor, maar hij denkt dat hij het voor mij onmogelijk kan maken om ermee voor de dag te komen, door mij zijn “allerbeste vriend” te noemen en mij vol te gieten met dure wijn. Dan kent hij me nog niet! Ik zal hem immers vertellen dat ik geen wijn meer drink! Ja, laat ik daarmee alvast beginnen… en als hij merkt dat het ernstig is, heb ik de touwtjes in handen en moet hij volgen: hij zal het wetsvoorstel bespreken, morgen nog!

 

Het zweet breekt Francis uit en hij krijgt warempel dorst. Het is veel te warm in deze wachtkamer. Wachtkamers alom ten lande zijn koel, zelfs koud en killig, maar deze hier lijkt wel een sauna. Het is opgezet spel, weet Francis: hij zorgt ervoor dat je uitgedroogd bent tegen de tijd dat je hem te spreken krijgt en dan giet hij je vol. En hij herinnert zich met tegenzin dat hij dit huis nog nooit anders verlaten heeft dan op handen en voeten.  

 

Als je aan gewone mensen een bezoek brengt, en je bent niet welkom, dan word je met stokken de stoep op gekieperd. De heren van dit slag echter, maken hun handen niet vuil en nog veel minder verliezen ze hun humeur: ze lachen zich een breuk wanneer je bij het weggaan jezelf als een zak cement door hun portaal katapulteert, drie trapjes naar beneden op de harde en intussen nat geregende stenen van de stoep belandt, en je je vervolgens dwaas om je heen kijkend staat af te vragen welke kant nu huiswaarts is. Geen pak rammel heeft zo’n vernietigend en vernederend effect. En op de koop toe heb je de geweldenaar dan telkens nog eens uitbundig bedankt voor zijn gastvrijheid!

Dit keer zal het niet waar zijn, zweert Francis bij zichzelf: ik zal hem het dossier voor de geest brengen!

 

Ik weet het, dit verhaal eindigt heel abrupt en voorspelbaar. Het gaat als volgt: ongeveer twee uur later is het donker geworden en het heeft geregend. De voordeur van het huis van schepen Tantemans gaat open. Niet in een ruk, maar eerst op een kier. Gezien van de tegenoverliggende straatkant, kan men dus een kier zien verschijnen aan de deur van schepen Tantemans. De kier wordt nu eens groter, dan weer kleiner. Dat duurt minutenlang. Uiteindelijk gaat de deur volledig open en ziet men tegen de achtergrond van een zwak verlichte gang, twee silhouetten. De ene is groot en rond, stevig en stabiel ook, en de andere – klein en mager, als een tak – lijkt wel ter plaatse te dansen. Die buigt herhaaldelijk voor de ronde vorm, precies zoals een tak buigt in de wind, en de grote ronde silhouet geeft bemoedigende schouderklopjes aan de smalle dunne. Zo bemoedigend dat deze het evenwicht verliest en uit het deurgat neerstort, de drie trapjes af. De dikke, ronde vorm vraagt aan de tak of het gaat, en deze antwoordt iets in de zin van dat er helemaal niets aan de hand is, en hij staat warempel al weer rechtop, waarna hij wordt uitgewuifd door de zich nu definitief terugtrekkende ronde vorm. Het licht in het portiek is al verdwenen achter de zware deur, wanneer de tak terug wuift. Duidelijk mankend gaat hij enkele meters naar rechts, blijft dan staan, houdt zich aan een lantaarnpaal vast met twee twijgen, kijkt rond zich en als men heel goed luistert kan men iets als een vloek horen waaien in de gure wind. De tak weet duidelijk niet meer welke kant hij op moet. Na enkele seconden maakt hij rechtsomkeert, loopt weer aan de gevel van het huis van de heer Tantemans voorbij, maar als hij een tiental meter verder is, gaat hij opnieuw tegen de vlakte. Dit keer blijft hij enkele seconden roerloos liggen vooraleer op te staan. Als hij weer recht staat, leunt hij tegen een lantaarnpaal, buigt diep voorover en men kan heel goed zien en ook horen nu, hoe hij alles wat hij nog in zich heeft, eruit kotst. Hij murmelt iets, wrijft zachtjes vloekend met de handen over zijn jas en over zijn broek, en strompelt dan in de tegengestelde richting verder. Als het ware om zich beter te kunnen oriënteren, loopt de tak vervolgens naar het midden van de straat, van waar men warempel een beter overzicht heeft over de omgeving. Nadat hij daar wat heeft staan grommen, keert hij naar het voetpad terug en begint te stappen.

“Drie lange… en een… korte!”, zegt de tak, en er klinkt enige tevredenheid in de stem, nu hij het zich herinnerd heeft, en dan houdt hij halt: “Maar… terugkeren… dat is drie korte… en een lange!”, zo herroept hij zijn besluit. Hij staat dus stil, kijkt op, draait zich om, en gaat de tegengestelde richting uit.

Hij stapt en stapt nu duchtig door, en indien er iemand in de buurt was geweest die hem gekend had – maar helaas kennen de mensen elkaar tegenwoordig niet meer – dan had die beslist aan onze vriend gevraagd waar hij wel van plan was om zo laat op de avond nog naartoe te zeilen.

 


21-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een sollicitatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een sollicitatie

 

“Mijnheer Van Togen…birre of -birger?”

“Ja, dat ben ik…”

“U mag binnen komen!”

 

Een zeer deftig uitziende heer in een plechtig maatpak hield de deur voor hem open. Van Togenbirger, eerder gering van gestalte en wat schamel doch proper gekleed, nam zijn paperassen onder de arm en schuifelde naar binnen. Hij knikte de heer die hem erin geroepen had in ’t passeren eens toe, doch de blik van deze laatste was gericht op een punt ergens oneindig ver weg in de gang waar hij een vol uur had aangeschoven in een lange rij. Daar het in de gang zelf wat duister was, verblindde hem ineens het helle licht in deze kamer, dit bureau, dat bemand was met een vijftal heren van uiteenlopende leeftijden en proporties.

 

“Komt u verder, mijnheer Van Togen…birger, klopt dat?”, zei een zelfverzekerde man van hooguit vijfendertig die makkelijk languit in een lederen stoel achter een enorm bureau lag. Hij had de fitte blik van een sportieve manager en de vingers van zijn rechter hand speelden acrobatisch met een pen. Hij droeg een wit gestreept hemd met zilveren manchetknopen, een wat schreeuwerige das in ’t geel, en nu hij voorover leunde over het blinkende tafelblad kon men ook heel duidelijk waarnemen dat zijn haardos was bewerkt met een flinke portie gel die een indringende geur verspreidde. Hij was geflankeerd aan de linker en de rechter zijde door telkenmale nog een heer: zij echter oogden veel bescheidener doch hun aanwezigheid irriteerde Van Togenbirger enigszins, daar zij hem niet groetten terwijl ze hem wel aldoor op een inspecterende manier bekeken. Bij de deur, en met de rug tegen de deur aan, stond de heer die hem erin had gelaten, en die hem evenmin een blik gunde. Terzijde van het bureau tenslotte, en op een geruime afstand, want de kamer was tamelijk groot, stond bij een half geblindeerd venster nog een derde heer in maatpak. Hij was misschien vijfenveertig, grijzend al en ietwat aan de gewichtige kant, zowel letterlijk als anderszins. Zijn groene ogen priemden door een kennelijk peperduur brilmontuur en nadat hij de gast eens vluchtig had aangekeken, richtte hij zijn blik weer op de binnenplaats waar enkele auto’s stonden geparkeerd.

 

Op dat moment viel de blik van onze goede vriend Van Togenbirger op een zich in een ietwat donkerder tint aftekenende welgevormde curve op de witte bakstenen van de blinde muur aan de tegenoverliggende kant van de parking waarop dit venster uitgaf. De curve kwam hem even bekend voor als zijn eigen handtekening, en druppelsgewijs drong het nu tot zijn herinnering door hoe hij daar zo’n uur geleden, vooraleer het gebouw naar binnen te gaan, uit allerhoogste nood nog snel een verlossend plasje had gemaakt.   

 

“Kunt u misschien eerst eens vertellen, mijnheer Van Togenbirger”, zo begon plotseling de man achter het bureau, “wat precies in onze vacature heeft u zozeer aangesproken dat u zich geroepen voelde om uw kandidatuur te stellen. Ja, vertelt u maar, wij horen toe! En de voornaam is… Omsk? Ja toch?”

Omsk Van Togenbirger knikte eens. Hij merkte dat de man zich vragen stelde over zijn voornaam, doch hij besloot geen verdere uitleg hierover te geven als die hem niet expliciet werd gevraagd.

“Vertel, vertel!”, ging het ongedurig en de pen maakte kunstige flik-flaks tussen de lenige vingers van zijn ondervrager.

 

“Beste mijnheer”, zo probeerde Omsk zich dapper te herpakken: “U zult beslist weten dat werkzoekenden vandaag geen al te brede keuze hebben; van kieskeurigheid kan dus geen sprake zijn: wij kijken wat zich aandient, en als een job ons niet geheel onmogelijk lijkt, dan doen wij een gok!”

Zijn ondervrager keek hem onderzoekend aan.

“Ik bedoel dit niet als een belediging, het is alleen de jammerlijke waarheid. Uw… bedrijf, zal ik maar zeggen, is voor mij het zesde in het rijtje dat ik deze week aandoe, en we zijn pas woensdag, ziet u?”

 

De acrobaat miste een sprong, verliet zijn trapeze, en kwam met een tik tegen de witte muur terecht, waar hij een donkerblauwe inktstreep achterliet, om vervolgens tegen de zopas nog smetteloze tegelvloer te kletsen, naast de stoel waarop Omsk had plaatsgenomen. De slag was heel goed hoorbaar geweest, daar een luisterende stilte was ingetreden toen Omsk zich zo vrijmoedig uitdrukte. Met een snelle blik terzijde kon onze sollicitant zich daarvan vergewissen dat het wellicht kostbare kleinood helemaal stuk was, en een plotselinge onderhuidse pret moet zich hebben meester gemaakt van de spieren welke het aangezicht besturen, echter op zo’n ongecoördineerde wijze dat noch het projectiel, noch zijn bedienaar, doch hijzelf, onschuldige, werd aangestaard door alle aanwezigen.

Ze zweren samen, zo drong het ineens tot Van Togenbirger door: zo eensgezind zweren zij samen dat hun monden allemaal op twintig na zeven blijven staan.

 

“Vertelt u rustig verder”, zei de man van bij het raam, alsof onze sollicitant diegene was die zich diende te generen voor het accident met de pen, “en legt u ons ook eens uit hoe het komt dat u al zolang stempelt…”, en toen keek hij in de richting van de vingervlugge, die nu het dossier opensloeg en rekende:

“Zes mei, vier jaar geleden, schrijft u hier, mijnheer Van Togenbirger…”, en bij het uitspreken van diens naam keek hij de beklaagde eens geamuseerd recht in de ogen: “dat is de dag dat u voor het laatst nog gewerkt hebt - klopt dat, ja?”

“Dat klopt helemaal niet!”, repliceerde Van Togenbirger verontwaardigd.

“Maar, beste heer, hier staat het! En dan nog in uw eigen handschrift, kijk!”, en hij liet het dossier met een gezwinde draai van honderdtachtig graden onder de neus van onze vriend belanden.

 

“U moet wel lezen wat er staat”, antwoordde Van Togenbirger kalm en zonder ook maar een blik op zijn sollicitatiebrief te werpen: “Zoals u zult beamen, en zoals u mij trouwens straks ook schriftelijk zult bevestigen op het sollicitatiebewijs waarom ik u vriendelijk verzoek, ben ik momenteel aan ’t werken!”

 

“U doet uw plicht, mijnheer, dat kan men niet betwisten”, zo sprak nu ineens de linker adjudant van zijn ondervrager. Hij was een magere man van omstreeks vijftig, kalend, kalm, en aan het feit dat hij al de hele tijd zachtjes zat te boeren, kon men merken dat hij nog maar net gegeten had. Hij zag er ook wat slaperig uit, doch bleek nu wakkerder dan ooit, terwijl hij een beetje naar voren boog om zijn zwakke stemgeluid te compenseren:

“Als ik ga stemmen, doe ik ook mijn plicht, en als ik mij ’s morgens was, ook. Als ik adem, eet, slaap… Voor mijn part mag u dat allemaal werken noemen, beste mijnheer, maar uiteraard bedoelen wij met werken iets heel anders, ziet u? Mogen wij u dus verzoeken om enige welwillendheid aan de dag te leggen bij de gelegenheid van dit gesprek; er zijn nog wachtenden in de gang, en wij, van onze kant, hebben niet de plicht om allerlei persoonlijke problemen en bizarre interpretaties van nochtans geijkte termen te aanhoren.”

 

De man had zich lichtjes opgewonden, liet zich nu terugzakken in zijn stoel en keek de andere kant op, terwijl de ondervrager zelf nu het roer weer overnam:

“U hebt mijn vraag nog steeds niet beantwoord”, zei hij kalm, en hij wachtte.

 

“Beste heer, wat wilt u dan dat ik zeg?”, vroeg Omsk, zijn irritatie niet langer verbergend: “Wilt u echt dat ik belijd dat ik al die tijd lui geweest ben en… geslapen heb? Dat ik intussen, wegens ‘krap-bij-kas’, tot inzicht ben gekomen en mijn schuld belijd? Dat ik de plechtige belofte afleg mijn leven te zullen beteren? Wilt u misschien dat ik nu ga smeken om deze job? Dat ik u nu vertel dat ik bereid ben om overuren te gaan kloppen, avond- en weekendwerk? En dat ik als penitentie bereid ben om ook nog mijn vakantie op te offeren? Dat ik tevreden zal zijn met een minimumloontje, en zelfs met het vrijwilligerstatuut, als u mij maar de job geeft, zodat ik mij weer zonder die tergende schuldgevoelens op klaarlichte dag onder de ogen van mijn buren op straat durf te begeven?”

Het was stil in de kamer, maar Omsk draafde door:

“Chantage, en mensen onder druk zetten, dat is één zaak. Maar op de koop toe eisen van het slachtoffer dat het schuld bekent voor wat het werd aangedaan… neen, dat gaat mij te ver, geachte heer! Ik ben niet verantwoordelijk voor de hoge werkloosheid in dit land, en ik ben ook niet van plan om de verantwoordelijkheid daarvan op mij te nemen, hoort u dat? Want dat is het toch waar u op aanstuurt, nietwaar? Ik word er niet voor betaald om die verantwoordelijkheid te dragen, en ik weiger ze dus ook te dragen, is dat duidelijk? En als u onder één hoedje speelt met diegenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, dan bent u het, en niet ik, die zich dient te verantwoorden voor het tekort aan jobs! Hoe komt het, beste mijnheer, dat u mij al vier jaar lang geen job hebt kunnen geven? Al vier jaar lang! Denkt u dan dat wij te dom zijn om te zien hoe selectief u te werk gaat bij het uitdelen van uw karweitjes? Ja, inderdaad: u chanteert de hele tijd de mensen: zij mogen werken en erbij horen als zij zich plooien zoals u het wenst, nietwaar? En wat arbeiders in een lange en bittere strijd aan sociale rechten verworven hebben: daar schiet in de praktijk helemaal niets meer van over! Denk u dat mijn oren ophouden te horen telkenmale een nieuwslezer vertelt dat in dit land meer dan de helft van het werk gedaan wordt door illegalen, in het zwart? Onderbetaald, zonder sociale rechten of ziekteverzekering! En valt er toevallig eentje van de stellingen in den bouw, dan zorgt u er wel voor dat het lijk spoorloos verdwijnt! Wel!? Ik spreek tegen u, mijnheer: wat hebt u daarop te zeggen?”

 

De man ter rechter zijde van de ondervrager, die de hele tijd alleen maar had geluisterd, en wiens aanwezigheid daardoor op het achterplan was geraakt, kwam nu in beweging. Hij leunde voorover, steunde met zijn handen op het tafelblad, keek Omsk langdurig aan. Het was een man van zeker vijfenzestig jaar oud, iemand wiens carrière al ten einde liep: hij had nog één promotie nodig om te belanden in de schijf van de allerhoogste pensioenen, dat viel van zijn gezicht zo af te lezen, meende Omsk.

 

Toen hij onze sollicitant een lange tijd had aangekeken, keek hij nu ook eens beurtelings alle anderen aan, en richtte zich dan tot Omsk, die al benieuwd was wat hij zeggen zou:

“Mijn beste mijnheer, eigenlijk hebt u er geen zaken mee, en ikzelf heb er niet de minste behoefte aan om u dit te vertellen, maar ik ben de stichter van dit bedrijf…”

Hij leunde nu weer achteruit in zijn stoel, allen werden blijkbaar heel ernstig nu. Er lag een zekere treurigheid in zijn blik, maar ook een volstrekt in toom gehouden woede, zo kon Van Togenbirger nu heel duidelijk waarnemen. Hij ademde diep in en uit, de spanning was te snijden.

“Met mijn eigen handen heb ik dit bedrijf uit de grond gestampt, ziet u. Ook letterlijk. Steen na steen heb ik dit gebouw opgetrokken. En vorige week, mijnheer Van Teutenbulle…”

Hij geneerde zich niet in het minst voor het feit dat hij Omsk’s naam zo oneerbiedig fout uitsprak, en geen van alle aanwezigen liet aan ook maar iets merken dat hij dat deed:

“Vorige week”, herhaalde hij, nu zwaar ademend, “heb ik nog eigenhandig, reumatisch als ik ben, maar eigenhandig… mijn vakantie opgeofferd omdat ik er aan hou dat alles hier netjes en ordentelijk en onberispelijk is, ziet u, want wij klagen niet, wij werken… vorige week heb ik nog eigenhandig de gevels eens in ‘t wit gezet, van die binnenkoer daar!”

 

Hij verhief zowaar zijn stem terwijl hij zich een laatste keer over het tafelblad naar Omsk toe boog, de arm met aan het uiteinde een wijzende vinger, gestrekt in de richting van het venster dat uitgaf op die binnenkoer.

 

Alle aanwezigen negen zich naar de oude man toe, maanden hem met zachte stemmen tot kalmte aan, begeleidden hem - hij had het hoofd nu afgewend - weer in zijn zetel, maar hij stribbelde tegen en stond op en, door de anderen gestut, zorgzaam alsof zij zijn kinderen waren, werd hij omzichtig naar buiten begeleid, zodat Omsk Van Togenbirger daar nu alleen kwam te zitten in die klare, lege kamer, aandachtig luisterend hoe de zachte stemmen verdwenen in de gang. En toen hij daar zo enkele minuten nog gezeten had, begreep hij dat opstappen nog het beste was wat hij kon doen. Hij had immers nog een afspraak die dag, en hij moest zich warempel al haasten.


20-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Omkering van alle dingen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Omkering van alle dingen

 

Men zegt dat wie totaal gedesillusioneerd is, niets meer om het leven geeft. Het is een waarheid, maar een vreemde: zij houdt in dat illusies de enige zingevers van het leven zijn. Weliswaar: wij moeten werken, eten, drinken, slapen… en dat doen we allemaal om te kunnen leven. Maar het belangrijkste ontbreekt dan nog: onze illusies, en dat zijn… dromen!

 

In de opvoeding brengt men kinderen zaken bij over de realiteit; opvoeding is werkelijkheidsonderricht. Als kind leren wij hoe we moeten werken, wat we moeten eten en drinken, dat we tijdig naar bed moeten en zo meer. Het wordt ons allemaal diets gemaakt opdat wij zouden kunnen leven. Maar over dromen leren wij in de opvoeding twee keer niets. De opvoeder beperkt zich tot de slogan: “dromen zijn bedrog”. Hij weet dat dit een grove leugen is, maar zij wordt deskundig herhaald, van generatie op generatie. Wat is dan eigenlijk dromen?

 

Wie Franz Schubert kent, en diens Winterreise – gecomponeerd op een liederencyclus van Wilhelm Müller, herinnert zich wellicht het lied Im Dorfe. Men kan de honden aan hun rammelende kettingen al horen in het voorspel van de snaren:

 

“Es bellen die Hunde, es rasseln die Ketten;

es schlafen die Menschen in ihren Betten,

träumen sich Manches, was sie nicht haben,

thun sich im Guten und Argen erlaben;…”

 

Terwijl de nacht de honden onrustig maakt, liggen de mensen in hun bedden te slapen, en zij dromen zich allerlei zaken… die ze niet hebben!

 

Wij dromen om op te roepen wat we missen. Het leven staat in dienst van de droom, die het leven aanvult… met precies datgene wat er aan ontbreekt opdat het zin zou hebben. Maar dromen zijn bedrog, zoals het vervolg van dit lied ons openbaart:

 

“… und Morgen früh ist alles zerflossen.”

 

Is er een vreemdere paradox denkbaar? Zo vreemd is hij, dat hij haast niet te verstaan is: het leven als zodanig is volstrekt zinloos; wij klampen ons nochtans hardnekkig aan het leven vast… tenzij onze dromen ons ontnomen worden. Met andere woorden: waar wij onze dromen moeten missen – en dat is al het zogenaamd ‘onechte’ – geven wij geen cent meer om het ‘echte’ leven zelf.

 

Alles samen wil dat zeggen dat het niet het leven is waar wij aan hechten: wij houden vast aan onze dromen, aan het ‘onechte’: eenmaal dat ontbreekt, kan het ‘echte’ ons geen zier meer schelen.

Inderdaad, om een veel geringere tragiek zou men Schubertiaanse liederen schrijven.

 

Sinds de oudste tijden beijveren zich de machtigste geesten voor het ontwikkelen van de rede, het verstand. Aristoteles, de grootste wijsgeer en wetenschapper uit de bakermat van onze beschaving, noemde de mens een “redelijk dier”. Duizenden jaren lang werd kennis vergaard en ontplooiden zich verbluffende technieken. De realiteit werd ontgonnen, wij landden op de maan, bezochten Mars, keken in de kern van de levende cel, wij puzzelden de hele geschiedenis aan elkaar en fabriceerden zaken waarvan de betekenis aan elk individueel verstand ontsnapt. De werkelijkheid ligt bijna als een tot in zijn kleinste onderdelen gedemonteerd dingetje aan onze voeten. Maar over de droom… weten wij niets!

 

Wat ons uiteindelijk ontgaat, is misschien wel dit – en gevoelige lezers worden bij dezer ontraden om deze zin helemaal tot het einde te lezen: dat niet de droom een onderdeel van het leven is, maar net andersom: wij dromen dat de dingen ‘echt’ zijn, en het ‘echt’ zijn van de dingen hangt bij nader toezien dan ook helemaal af van de hardnekkigheid waarmee we ze dromen. Als mensen er van dromen om te kunnen vliegen, dan slagen ze daar uiteindelijk ook in… alleen maar omdat de hardnekkigheid waarmee ze dromen, dezelfde is als deze die wij gewoonlijk benoemen als de “drang tot zelfbehoud”.

 

En zo hebben Darwin en de evolutionisten het allerminst bij het rechte eind waar zij in de zelfbehoudsdrang een van de meest fundamentele strevingen van het leven menen te mogen zien. Het mag hier gelden als klaar en duidelijk bewezen, dat niet zozeer het “behoud van het leven” doch het “droombehoud” de fundamentele drijfveer van alle wezens hier ter aarde is. Wij leven om te dromen, en waar het leven niet meer dromen kan, vernietigt het zichzelf: het gevolg draagt zijn oorzaak.

 

Het verstand draaide de dingen binnenste buiten. Het wetenschappelijke denken faalt. En ergens zegt de Heilige Schrift: “Verdoen zal ik het verstand der verstandigen en de wijsheid der wijzen”. In onze toekomst zullen de dingen het verstand binnenste buiten draaien.

 
(Enkele gezongen fragmenten uit Winterreise zijn te beluisteren hier:   
http://www.onyxclassics.com/cddetail.php?CatalogueNumber=ONYX4010 )  


19-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Transsubstantiatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Transsubstantiatie

 

Elke zondag weer gebeurde het. Met spanning wachtte ik het moment af, en dan trachtte ik heel goed te kijken, of ik niets zag, te luisteren, of ik niets hoorde, te ruiken en te tasten – ik had zintuigen te weinig, en ik begreep dat het iets was dat de gevoeligheid van onze zintuigen te boven ging: als men het wilde waarnemen, dan diende men al zijn zintuigen op scherp te zetten en de geest klaar te houden, open te houden, tot een torentje te maken, om er dan boven op te kunnen gaan staan, op de toppen van de tenen en met witte sokken aan – alleen zo maakte men kans om het te zien.

 

Het begint al van in de slaap: klokkengelui dringt de dromen naar binnen, maakt ze reeds in het donker klaar, opent het oog dat op die plaats zit in de schedel waar de cyclopen het dragen, en ook het oor wordt geopend – het oor dat zich op de kruin situeert, die daar opengaat en, na het eerste luiden, zich weer sluit. De eerste geluiden van de zondag. Kinderen, belletjes, beneden is moeder al bezig in de kasten met de glazen en de porseleinen kopjes. Wij moeten om beurt het bad in en dan verse kleren aan, nieuwe kousen, de geur van schoensmeer, vader die zijn manchetten knoopt. Ergens worden blinkende paarden van stal gehaald, gekamd en gespoord, ze trappen ongeduldig met de hoeven dat het galmt vanuit het boerenhof tot in de verste windstreek. Blij eten wij ei met spek en boter op het brood dat moeder gisteren heeft gebakken, en dan speculoos uit de blikken doos waarop het schilderij blinkt van het koninklijke paar in gouden randen – een muziekdoos als zij opengaat en dicht slaat. En plechtig blinkt de luchter al waaronder na de middag de taart zal aangesneden worden die nu veilig in de koele kelderkamer nog te wachten staat totdat wij eerst terug zijn van de mis en allemaal gegeten zullen hebben. Zo vroeg eten wij nu omdat wij straks nuchter moeten zijn als wij om elf uur naar de mis gaan.

 

Te voet – wij gingen nog te voet toen – stappen alle opgeklede mensen vanuit elke hoek van ’t dorp naar ’t plein waar ’t allemaal gebeuren zal. De poort van de kerk staat wagenwijd open, zelfs reuzen kunnen binnen zonder zich te hoeven bukken. De kerk ligt midden in het dorp der graven waar onze doden rusten onder stenen kruisen, en waar ook wijzelf een plaatsje krijgen als het zal voorbij zijn hier, voor immer heel nabij de kerk – het lijkt wel of zij bidden nu, en alsof elke steen een bijbel is waarin de heilige woorden zijn gehouwen totdat de dag komt dat de graven zullen gapen en wij, doden, opstaan voor het Oordeel, als de vier bazuinen schallen, in elke windstreek één, aangeblazen door aartsengelen wiens gestalte hoog boven de verre bossen uit torent, streng en vroom.

 

Wijwater bij het binnengaan, de geur van de doopvont passeren, de zwart granieten vloer in stilte over, tussen rijen houten stoelen waarvan het geschuifel echoot onder hoge gebinten. De frisse morgenzon die de glasramen in lichterlaaie zet, de kaleidoscoop van psalmen en van heiligen die de tien geboden scanderen in latijnse kazuivels en met Gregoriaanse tronies. De in donker hout gekapte engelen in biechtstoelen die immer zuur ruiken van het angstzweet onzer zonden. Langs de zijbeuk schuiven we door, voorzichtig groetend nu en dan, bescheiden maar dan toch een plaats uitkiezend van waar wij het zullen kunnen zien, als het gebeurt.

 

In één ogenblik gebeurt het, zoals het trouwens ook zal zijn als alle tijden aan hun einde zijn gekomen: het geschiedt in minder dan één enkele seconde. Het orgel blaast plots door de kerk, maakt van de net nog zo gespannen lucht een bruisend klankenfeest, de mis begint, de priester heft de armen zijwaarts, opwaarts, kijkt ten hemel, zegent ons, wij staan, wij knielen op de biezen zittingen van de stoelen, wij gaan zitten, draaien onze stoelen om, gaan staan, en gaan weer knielen. De gebeden uit het hoofd, en nu en dan een zin, een woord, waarvan wij de betekenis misschien kunnen raden. Dominus vobiscum… Patris en filiis… Amen!

 

De consecratie, de godslamp, de kelk waarvan de binnenbekleding van puur goud is, de wijn, het water en het brood. De zon gaat eventjes weg, haast wordt het donker in de kerk, en dan breken nieuwe stralen licht naar binnen: het is gebeurd! De wijn en het brood zijn nu veranderd in het lichaam van de verrezen Heer! Wij knielen, bidden, prevelen, weten dat het wonder is geschied dat niemand kennen kan. En zij die hun zonden hebben opgebiecht mogen nu de hostie ontvangen. In rijen begeven zij zich met gebogen hoofd naar voren terwijl het orgel nu in zijn hoogste tonen speelt en een lied wordt aangeheven. De kerk zingt, de bruid van Christus wordt bewogen, nieuw leven stroomt de zondag in, het regent zegeningen en, tenslotte, in gezamenlijk gezang drommen wij weer naar buiten, in het licht, de zon, het plein, het nieuw gewassen dorp!

 

 

Wie van ons had toen gedacht dat er weldra een eind zou komen aan dit heilig feest vol van genade? Wie had kunnen denken dat in weinige jaren al die luister weg zou zijn en plaats zou maken voor een duisternis waarin het enige licht uit televisie- en computerschermen stroomt? Wie had kunnen bevroeden dat in minder tijd dan nodig is voor een klein kind om op te groeien, de duivel zou staan dansen op dezelfde markt, des nachts, en dat dezelfde mensen, of hun kinderen, voor zijn oorverdovend tieren op de knieën zouden vallen? Dat dezelfde toen gelouterden door heilige gaven, weinig later wild jagen zouden op een ander ritme dat geen rust meer kent; dat hun gezang in brullen zou vergaan, de heilige woorden in harde vloeken, schreeuwen, stenen? Geen glasramen meer, geen kelderkamer waar een koele taart wacht om te worden aangesneden vol verwachting, geen houten engelen, granieten vloer, gebinten, orgelpijpen, psalmen: alleen lawaai, het stampen van de hoeven, het krijsen van demonen op een podium in duister vuur met blauwe vlam. Ja, wie had toen gedacht dat Lucifer het roer zou overnemen, in minder dan geen tijd?

 

De dagen zijn nu allemaal eender, aan de nacht ontbreekt de rust – de duivel danst. De roes die blust de zinnen en verlamd drommen de stoeten door de steden, en op tram en trein, in de spelonken van de stegen, in het neonlicht en in de schijn gaat nu het mensdom naar de maandag en voort zwoegen, in ploegen, de machine komt nooit meer tot staan.

 

In minder dan een oogwenk is dit alles gebeurd – een transsubstantiatie van een heel andere soort dan die van het woord dat vlees wordt. De mens is sterfelijk geworden en gaat nu voorgoed dood, de kerken staan nu in de schaduw van reusachtige zerken te verkrotten en bieden alleen nog onderdak aan papierlozen en aan zotten. De stad verrijst waarvan geschreven staat dat zij de naam van Babel draagt, en aan haar universiteiten wordt voortaan gedoceerd dat al wat leeft van stof is, dat alle lof vergeefs is, en dat mensen wilde dieren zijn.

 


Bedrukt lopen wij door de regen, in de mist, met koude handen over veel te drukke wegen, en de gewichten die het mensdom torsen moet op zijn gebeente, worden al te zwaar. Waar is het helder water? – zo vragen wij ons plotseling af als daar, ineens, in het geboomte, een merelsjong met wijd opengesperde bek alleen te zingen zit, te roepen op zijn moeder – en zij komt beslist, zij voedt het jong dat de dis doorslikt.

 

En wij staan stil, en we kijken. Nu de wereld van de mensen verloren gaat lijken, zingen plotseling en ongedurig de geringste schepselen de ziel uit hun lijf. De psalmen worden herboren in het wiegen van de bomen, het geritsel van hun takkenlijf, en in de donkere wolken dromen kaleidoscopen van regenbogen, het gedruis van ’t onweer weet met zijn muziek geen blijf.

En wordt op deze wijze uit de Schepping zelf niet telkenmale weer tot in de eeuwigheid het levend Woord herboren?

 

 


18-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De pikorde
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De pikorde

 

Het behoeft geen verduidelijking meer, dat er sinds oudsher een maatschappelijke orde bestaat in elke maatschappij, bij mens en dier, en dus ook in de gemeenschappen der kippen. Het is een orde waarbij de meerderen onophoudelijk hun ondergeschikten pikken, hetgeen deze dan nabootsen tegenover de op hun beurt aan hen ondergeschikten. De kippen aan de top hebben de meeste pluimen; de sukkelaars die de onderste gelederen vervoegen, zijn nagenoeg kaal. Ze genieten dan ook onze voorkeur voor de stoofpot omdat er nauwelijks werk aan is: de kop eraf, eens afspoelen onder de kraan, en klaar is kees.

Zoals ook elkeen weet: de pikorde is heilig: te allen prijze dient zij gerespecteerd te worden. Wie het aan ellebogen ontbreekt om ermee om te gaan, is een vogel voor de kat. En hij van wie per ongeluk de bek eens uitschiet naar een hoger geplaatste, wordt dan ook meteen gepluimd, gebraden en verorberd. Maar laat ik vooraleer deze zware en zwarte materie aan te snijden, eerst iets zeggen over het “luisterend oor” - het lichaamsdeel waarmee het allemaal begon…

 

Wie houdt niet van een "luisterend oor"!

Het “luisterend oor” kan veel verklaren: het succes van huisdieren, robots, blogs, maar ook dat van goede commerçanten en zelfs dat van malafide figuren. Jean De la Fontaine schreef er een fabel over, die men ooit aan kinderen leerde, lang geleden, toen K3 nog niet bestond - een fabel die luisterde naar de titel: "De vos en de raaf".

 

Het oor is wat de ijdelheid van de mens streelt. En het oorkussen van de duivel... is dat het kussentje waar hij dat oor op te pronken legt, zoals trouwens ook een medaille op een kussentje te schitteren wordt uitgestald? Of betekent het veeleer: “het oor kussen” van de duivel, zoals een befaamd Vlaams dramaturg het ergens in de mond van Lucifer zelf legt?

 

Ja, het oor is heel bijzonder, en de oorschelp...

Indien ik in mijn leven duizend romances zou hebben gehad - ik verklap geen cijfers hier, maar duizend waren het er wellicht niet, en ook als het er slechts twee waren, dan kon uiteindelijk slechts één daarvan ‘echt’ zijn - een die niet meer voorbijgaat, een om mee te nemen in het graf - en dat is dan toch wel een grote troost in het leven, dat men tenminste iets heeft om mee te nemen voor de eeuwigheid, en ook echt iets waarvan men weet dat men er een eeuwigheid lang iets zal aan hebben, en dat men er genoeg zal aan hebben… Maar gesteld dat ik dus duizend romances had gehad, dan waren ze allemaal stukgelopen wegens die ene, onoverkomelijke ‘impuls’ van mij - want hoe kan men dit anders noemen? - de impuls namelijk om de geliefde... in het oor te bijten! En het is zo erg dat dit niets anekdotisch heeft, doch simpelweg de waarheid is.

 

Na dus die beet - want, voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet om het geknabbel dat eigen is aan kalverliefde; ik heb het over niets minder dan een fameuze beet - na die beet dus, volgt er de verontwaardigde uitroep: "Aaa!", en dan het zich als ‘in het gat gebeten’ terugtrekken van de geliefde, waarna een niet te stuiten lachlust vanwege het belijdende heerschap alhier - een lachlust die hij wil onderdrukken met al zijn krachten omdat hij niets liever wil dan de geliefde, nu die eindelijk ingepalmd is, te behouden, doch een lachlust ook die zo verschrikkelijk krachtig is dat hij niet onderdrukt kan worden. En zo, erg genoeg, rest enkel nog de gedweeë overgave aan die vreselijke, niets ontziende lach, als enig alternatief voor een onmiddellijke dood als gevolg van verstikking.

 

En die lach, die op de keper beschouwd een weeklacht verkapt, een uiting van: "Oh, neen! Niet wéér! Heb ik het alweer gedaan!?" - die lach wordt door de zozeer beminde prompt geïnterpreteerd als zuiver leedvermaak en spot!

 

Het laatste wat men wil, als men voor z’n geliefde staat, is wel dat die denkt voor de aap gehouden te worden. Wat zou men er niet allemaal voor over hebben om te voorkomen dat de geliefde zich beledigd weet, al was het door een wildvreemde! Duels zijn daarvoor uitgevochten, onoverzichtelijk is de berg van slachtoffers die dergelijke gebeurtenissen in de loop van de geschiedenis der hofmakerij hebben voortgebracht! Maar precies datgene wat men zelfs ten koste van het eigen leven zou willen vermijden - uitgerekend dàt brengt men in mijn geval teweeg, en het erge is: men doet dat in hoogst eigen persoon, met de bloedeigen tanden dan nog en - ook dat moet worden gezegd - men ervaart er warempel nog de lust bij van het bijten en, alsof die lust niet volstond, op de koop toe die niets en niemand ontziende, alles overstelpende lachlust!

 

De lach is een vreemd ding en, al lijkt hij onschuldig - want hoort men niet vaak zeggen, als bijvoorbeeld iemand op het punt staat om een hem in een toevallig gezelschap onverwacht te beurt gevallen belediging te gaan wreken, dat het slechts “om te lachen was”, waarna het dreigende onheil, hoe immens het ook had kunnen zijn, in een mum van tijd in de kiem wordt gesmoord? Al lijkt hij een en al onschuld: niets is uiteindelijk gevaarlijker dan de lach… als men er op die cruciale momenten, die eigenlijk de mijlpalen van het leven zijn, niet in slaagt om hem in toom te houden.

 

Er zijn mensen die bijzonder bekwaam zijn, en die als leeuweriken gezwind de sporten van de maatschappelijke ladder zouden beklimmen tot in de allerhoogste regionen - ja, echt mensen die het voor het zeggen zouden hebben in deze wereld - ware het niet dat zij bij elke nieuwe kans op promotie - een moment namelijk waarop de ernst van de kandidaat wordt gepeild met één enkele blik - ware het niet dat zij precies dan het deksel niet langer op de ketel kunnen houden omdat die, onder de ondraaglijke druk van het gebeuren, op ontploffen staat, zodat dan plotseling een ‘zucht’ van de zich niet langer bedwingende stoomwolk doorheen een spleet tussen de ketel en het deksel ontsnapt en… het gezicht treft van het geheel onbedoelde ‘slachtoffer’… dat het natuurlijk heeft gezien! Even giftig als feilloos als snel, wordt het onheil met opeens genadeloze ogen teruggebliksemd: “Ha, u lacht dus…”

 

Het hoeft niet gezegd dat een dergelijk ‘ongelukje’, dat geen enkele kwade bedoeling insluit en dat uitsluitend te wijten is aan zwakke zenuwen, verergerd nog door de panische vrees dat men zal lachen op een moment dat men dit ten allen prijze beslist niet mag doen - het hoeft niet gezegd dat zo’n ongelukje altijd een ware katastrofe is. Want hoe makkelijk verklaarbaar deze vreemde ‘lapsus’ van het menselijke gedrag ook is: als ze zich voordoet, moet men beslist niet rekenen op ook maar enig begrip! Zoals elkeen weet die de bedoelde situatie al heeft meegemaakt, is er overduidelijk nooit iemand geweest en zal er ook nooit iemand geboren worden, op de hele aarde niet, zo groot als zij is, die zich zou vernederen om het klein beetje begrip op te brengen dat nodig is om de ongewilde misstap waarover we het hier hebben, recht te trekken.

 

Ik weet het: de reden hiervoor wordt soms gemakshalve afgeschoven op het feit dat men zich in het gezelschap van de omstanders niet belachelijk wil maken. Edoch, dit is beslist alleen maar een uitvlucht om de echte verklaring niet onder ogen te hoeven zien, want ook als er van het gezelschap van derden helemaal geen sprake is, voltrekt zich de banvloek zonder dralen: de in het oor gebeten geliefde trekt zich terug, heeft uiteraard ruimschoots de tijd nodig om goed tot zich te laten doordringen hoe erg het wel is, wat nu is gebeurd - stel je voor! Hij beet in mijn oor! - en maakt dan aanstalten om aan de beslissing - welke zich blijkbaar buiten het toedoen van wie ook reeds voltrokken blijkt te hebben op het moment zelf van de beet - de geëigende gestalte te geven en, zonder pardon, voorgoed te verdwijnen uit het leven van “wie denkt die wel dat hij is!”

 

Uiteraard, en wie zal het betwisten: als men gehandicapt met een dergelijke ’impuls’ door het leven moet, kan men er niet aan uit: professionele hulp is alles waarin men zijn hoop nog kan stellen. En dat heb ik zelf ook menen te moeten geloven.

 

De geneesheer-specialist bij wie ik, op aanraden van een goede vriend, ‘op het matje kwam’ - want zo voelde het aan - versterkte aanvankelijk, en tot mijn grote ontgoocheling, slechts mijn onbeschrijflijke schuldgevoelens en zelfverwijten, en wel hierom.

 

Niettemin ik de mij tot dan toe geheel onbekende dokter met de nodige omzichtigheid mijn probleem had voorgelegd, eerst theoretisch en zonder in te gaan op de details maar, nadat hij had aangedrongen op verduidelijking en hij mij ook had verzocht om een concreet voorbeeld omdat hij zei de pointe niet te snappen, ik dus op de proppen kwam met een concreet voorbeeld, en ik hem zodoende onverbloemd vertelde wat er telkenmale weer gebeurde, keek hij mij eerst gedurende een fractie van een seconde aan alsof ik hem zonet de menselijke vliegkunst daadwerkelijk had gedemonstreerd door boven zijn hoofd enkele toertjes rond zijn luchter te cirkelen. Vervolgens leunde hij met open mond in zijn bureaustoel achterover, en barste dan in een verschrikkelijke lachbui uit. Hij onderbrak het lachen enkele malen, waarbij dan telkens weer die eerste uitdrukking van ongeloof op zijn gezicht verscheen, en haalde tenslotte een grote zakdoek boven waarmee hij zich de tranen van zijn wangen veegde terwijl, blijkbaar telkenmale het voor hem zo lachwekkende van mijn verhaal hem weer te binnen schoot, hij opnieuw schokschouderde en in feite niet meer lachte maar alleen nog een soort van gepiep voortbracht bij het krampachtig loslaten van de ademstoten die hem nu langs zijn neus ontsnapten. Hij rondde zijn - zoals hij ook wel zal geweten hebben - allerminst professionele reactie af door eens luid en omstandig de neus te snuiten. En u moet nu wel goed begrijpen: al die tijd kon ik niets anders doen dan het bizarre schouwspel dat hij daar tentoon spreidde alleen maar gelaten aan te zien.

 

Hij slaakte tenslotte een diepe zucht, keek mij recht in het gezicht alsof hij zich van geen kwaad bewust was, nam zijn schrijfgerief, maakte enkele krabbels op een briefje en schoof mij dat tenslotte onder de neus.

 

Gehaast boog ik mij over het briefje, doch, andermaal teleurgesteld, moest ik vaststellen dat het alleen maar een consultatienota was. Toen ik vervolgens de dokter niet begrijpend aankeek, en alleen maar vaststelde dat hij het bezoek als afgerond beschouwde en nu alleen nog maar wachtte, haalde ik mijn portefeuille boven en telde het geld op de tafel. Ik had niet meer de gelegenheid om het na te tellen - dat had hij blijkbaar zelf al gedaan, want een verduiveld vlugge hand griste het onder mijn ogen weg.

“Volgende week, zelfde tijd!”, zei hij.

 

Het klonk als een bevel. Ik aarzelde, zoekend naar de goede formulering waarmee ik de dokter kenbaar wilde maken dat ik niet langer van zijn diensten gebruik wenste te maken, maar hij was me voor:

“Of toch niet! Komt u liever een uur vroeger, want om acht uur moet ik in Zaventem zijn: ik heb nog een patiënt in Washington… trouwens iemand met een gelijkaardig probleem! Het is héél gevaarlijk, weet u…”

 

Intussen had ik een formule verzonnen, haast vergat ik ze van het schrikken van zijn, heu… ‘internationaliteit’ zal ik het maar heten, en ik zei:

“Mijn verontschuldigingen, dokter, maar… volgende week zal het niet gaan… Mag ik u opbellen voor een nieuwe afspraak… binnen enkele dagen of zo?”

 

“Hoezo, het zal niet gaan?”, sprak hij, verstrooid weer zijn zakdoek uit zijn mouw halend. Terwijl hij nog wat stukjes, blijkbaar losgekomen tijdens zijn lachbui, uit zijn neus peuterde, wierp hij een koele blik in mijn richting en maakte een korte beweging met zijn hoofd zoals men doet tegenover een mindere aan wie men aldus zonder woorden vraagt wat er dan scheelt: “U hebt hier helemaal niets te doen in de kliniek”, ging hij verder, “er staat u helemaal niets in de weg! Hm?”, en dan weer verstrooid in zijn neus peuterend, de zakdoek opbergend en mijn sprakeloosheid veronachtzamend, herhaalde hij slechts ongeduldig: “Hoezo, zegt u, het zal niet gaan?”, waarna hij zich omdraaide en luid riep: “Ro-sanne!”, en dan nogmaals: Roooo-sanne!”

 

“In de kliniek, dokter?”, vroeg ik verbaasd en een beetje voorzichtig, in de overtuiging dat deze onoplettende man zich helemaal vergist had, terwijl ik hem met zijn verstrooidheid helemaal niet wilde confronteren, alleen al omdat ik het nu welletjes vond: ik moest van deze figuur niets hebben en was zelfs niet van plan om hem ooit nog te consulteren, ook al zou ik vanaf heden dagelijks reusachtige spoken beginnen te zien.

 

Weer keek hij me aan zoals hij me had aangekeken bij het begin van ons gesprek, onmiddellijk nadat ik hem het ‘concreet voorbeeld’ waar hij om gevraagd had, had gegeven, net voordat hij dus in die onhebbelijke lach was uitgebarsten. De uitdrukking op zijn gezicht vertoonde nu bovendien een mengeling van gestrengheid en van medelijden:

“U denkt toch niet dat wij iemand met uw probleem verder zomaar onbehandeld kunnen laten?”, antwoordde hij. En nu bijna onhoorbaar voegde hij eraan toe: “Jammer genoeg kunnen we niet iedereen opsluiten die dat nodig heeft… wees dus blij, u behoort tot de gelukkigen… de overheid zit krap bij kas…”

 

Op dat moment ging de deur van de consultatiekamer open en in het deurgat verscheen een fort van een vrouw.

“Ah, Rosanne, daar ben je! Ik heb hier iets om uw pijn wat te verzachten”, zo klonk het uit zijn mond, geloof ik.

De vrouw was helemaal in het witte uniform dat bij een verpleegster past, en zo zou het aan vreemden ook niet opgevallen zijn dat er, op de plaats waar het linker oor behoort te zitten, onder haar wit kapje vandaan, een nochtans tamelijk breed, wit verband uitstak.


15-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wedloop

De wedloop

Is er iemand die weet welke kant het opgaat? Ik bedoel: met de toekomst, de toekomst van de wereld, de toekomst van onze wereld. Niemand? Kom, laat me niet lachen. Laten we nu eens ernstig wezen, heel even maar.

Het gebeurt soms dat er een verbod wordt uitgevaardigd om nog een of andere vissoort te vangen in een welbepaald zeegebied. De vissers halen minder kabeljauw op, ze rapporteren de inkrimping van het kabeljauwbestand aan de geëigende instanties, en de regering verbiedt de kabeljauwvangst voor onbepaalde duur – bijvoorbeeld in de Noordzee. Na twee jaar is het visbestand op peil en mag er weer kabeljauw gevangen worden à volonté. Of de aardappelen in Vlaanderen worden lastig gevallen door een bepaald micro-organisme: dit wordt gerapporteerd, en maatregelen volgen totdat het probleem van de baan is. Een griepvirus is in aantocht vanuit China: onmiddellijk wordt een vaccin ontwikkeld, de verspreiding van de ziekte wordt in kaart gebracht en, als gevaar dreigt voor de bevolking, wordt een inentingscampagne opgestart. De olieprijs stijgt? Maatregelen volgen onmiddellijk. Een opstand in een heel ver land? Economische sancties, politieke druk, propaganda en binnen een redelijke termijn keert de rust terug.

Overal zijn er ogen en oren: sensoren, registreerders, journalisten, seismografen, thermometers en noem maar op. De minste verandering op om het even welk vlak wordt zonder verwijl gedetecteerd en lang voorbereide programma’s doen hun werk en herstellen vrijwel onmiddellijk het evenwicht. En aan de moeilijkere zaken wordt onophoudelijk gewerkt: de overwinningen in het verleden garanderen het gerechtvaardigd zijn van de hoop op beterschap en op de uiteindelijke overwinning in de toekomst.

De vogels en de vissen hebben miljoenen jaren overleefd. Zelfs de meest eenvoudige organismen uit de beginperiode van het leven deden dat. Waarom zou de mens – de koning der schepselen – falen? Het evenwicht komt steeds terug. We zijn voorzien op zowat alles wat het lot te bieden heeft. Met een gerust hart kunnen we zeggen dat het evenwicht zal behouden worden: nu, morgen en over duizend jaar. Alleen de waanzin voedt het geloof in het tegendeel.

Maar hiermee is nog lang niet gezegd hoe het onze wereld in de toekomst zal vergaan. Immers, evenwicht is niet genoeg. Het nastreven van evenwicht is een eigenschap van de natuur. En van de mens… in de mate dat hij natuurlijk is. Het probleem is dat de mens slechts ten dele een natuurlijk wezen is – althans: dat beweren sommigen.

In de dode natuur – zoals we sinds lang weten – streeft alles naar rust: de sterren en de planeten bewegen omdat ze nu eenmaal in beweging zijn, net zoals een bal die rolt, zou blijven rollen indien er niet de weerstand was van de lucht en ook nog andere wrijvingen. Het leven – dat ook natuurlijk is – lijkt met die wet te breken: het schuwt de dood en de rust, en streeft daarentegen naar ontwikkeling. Maar of deze breuk die blijkbaar het leven maakt met de wetten van de dode stof, ook fundamenteel is, is een vraag die amper aan bod komt in het betoog van de verheerlijkers van ons bestaan, de levensoptimisten.

Een voorbeeld van de theorie die onze twijfel rechtvaardigt, vinden wij achter in de tuin op de mesthoop: het leven dat zich daar ontplooit bij de wormen en de vele micro-organismen, heeft immers geen andere bedoeling dan het afbraakproces – en dus de terugkeer naar het niets en naar de rust – te bespoedigen: het leven blijkt – althans op de mesthoop – niets meer te zijn dan een katalysator van het afbraakproces. Als alle complexe moleculen op de mesthoop afgebroken zijn, verdwijnen ook de micro-organismen zelf: ze leven immers bij de gratie van de mogelijkheid tot afbraak. De terugkeer naar de rust van de elementaire stoffen – of ze dat nu willen of niet – blijkt hun enige objectieve bedoeling en bestaansreden.

Precies hetzelfde kan nu worden gezegd over alle andere wezens die de aarde bevolken: zoals de wormen en de bacteriën op de mesthoop doen, breken ook zij de orde van de aarde af. Ze ontginnen grondstoffen, verbruiken ze, en ze verspreiden het afval over de planeet. De ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en die bestaat uit verschillende welonderscheiden compartimenten, zal door toedoen van de levende activiteit daarop, uiteindelijk herleid worden tot as. De oliereservoirs worden opgepompt en verbrand in benzinemotoren; de uitstoot daarvan verdeelt zich in de lucht, de aarde en het water. Hetzelfde gebeurt met ijzer, kobalt, en met alle andere ertsen. Het leven vegeteert op de orde van de ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en het doet dat precies zo lang tot deze orde helemaal in wanorde zal herschapen zijn.

Het leven moet zich zodoende geen bijzondere status aanmeten; het moet niet denken dat het boven-natuurlijk is; het staat daarentegen geheel in dienst van de natuur. En van de ‘wet’ dat alles streeft naar rust.

De aarde is de brandstof voor het leven – zo bazuinen de levensoptimisten uit – maar uiteindelijk is het net andersom: het leven is niets anders en niets meer dan de brandstof van de onverbiddelijke natuurwet die alles gebiedt om naar het niets terug te keren!

De evolutionisten – uitgerekend diegenen die de schepping van alle soorten door God de vader loochenen – zijn blijkbaar zonder het goed te beseffen nog de grootste levensoptimisten onder ons: zij gaan er immers van uit dat wij deel uitmaken van een wordingsproces waarin, uit het niets en geheel zelfstandig, het leven opstaat en zich ontplooit. Door toeval weliswaar, maar ook van langs om meer door de mens bestuurd, zo gaan zij bij hoog en bij laag verdedigen, de gelovers in de “maakbare mens”. En zij argumenteren inderdaad dat de mens – niettemin ontstaan door toeval – geleidelijk maar zeker de natuur in het gareel krijgt en dat hij hem kan gebieden en gebruiken tot zijn eigen lof en welzijn.

Geachte lezer: met onze eigen ogen kunnen wij zien hoe zich een proces – eigenlijk een ‘reces’ of een ‘recessie’ – afspeelt dat in de ganse kosmos eender is: orde wordt omgezet in wanorde. En waar zich taferelen ontplooien die zich op het eerste gezicht tegen deze recessie verzetten, kunnen we bij nader onderzoek ook telkenmale staven hoe dergelijke schijnbare rebellieën in feite nog de meest actieve medewerkers van de algemene afbraak zijn, en hoe zij de ontordening en de terugkeer naar de rust en naar het niets alleen maar bespoedigen.

De wormen op de mesthoop kunnen zich inbeelden dat zij de koningen zijn van hun bijzondere domein: wij weten dat zij alleen maar de afbraak dienen. Elke compostmeester zal bevestigen dat hij wormen en ander levend materiaal aan zijn composthoop toevoegt met geen andere bedoeling dan om de afbraak van de organische stoffen tot anorganische, sneller te doen verlopen.

Maar hier rijst meteen een andere en een nog veel belangrijkere vraag: kunnen de godloochenaars ons eens uitleggen waar vandaan dan die orde afkomstig is, welke doorheen de tijden onverbiddelijk in die ene, enkele richting van de wanorde afzakt?

Want het is allemaal goed en wel, dat wij vegeteren op de orde, maar als uit de bestaande orde slechts steeds meer wanorde kan voortkomen, waar vandaan komt dan die orde, die er toch eerst was? Een toename van wanorde is immers onmogelijk indien zij niet wordt voorafgegaan door minder wanorde, of dus meer orde.

Die orde komt vanzelfsprekend niet van de natuur: voor zover wij dat proefondervindelijk kunnen vaststellen, kent de natuur geen ‘opbouw’; hij kent alleen verbranding en verbruik, die zelfs daar aan het werk is waar oppervlakkige optimisten het tegendeel menen te mogen zien. Andermaal: waar vandaan komt dan die orde die kennelijk alleen maar degradeert, als zij niet afkomstig is van de natuur?

We weten al dat het leven zich niet verzet tegen de algemene recessie naar het niets toe; het staat daarvan in dienst, en waar het dit feit miskent, strooit het zichzelf alleen maar zand in de ogen: de natuur dwingt alle orde om wanorde te worden, en het leven maakt gewoon deel uit van dat afbraakproces en is er onderhevig aan. De orde waarover wij het hebben, kan niet van het leven afkomstig zijn: het leven brengt geen orde voort – enkel afval.

Tegelijk kan nooit met recht en rede worden ontkend dat er orde is, en dat er gisteren meer orde was dan vandaag, en vandaag meer dan er morgen zal zijn. Naast de ‘natuur’, die alleen maar ontordent, is er dus ontegenzeggelijk ook nog die orde zelf. En zij bestaat wel degelijk naast de natuur, naast de natuurlijke, ontordenende activiteit, als een ‘wezen’ waarvan wij weliswaar slechts het spoor kunnen waarnemen – tenminste wanneer we bereid zijn om de zaken onder ogen te zien zoals ze zich aan ons ook tonen.

Uiteindelijk kunnen we noch het bestaan van de natuurlijke activiteit, noch het bestaan van de orde miskennen. Evenmin kunnen we miskennen dat het ene niet en nooit uit het andere kan voortspruiten. Het leven ‘herinnert’ weliswaar aan de idee van een ‘orde’, maar haar activiteit – de levensactiviteit – ordent zelf niet, integendeel.

De orde, welke de natuur – en het daartoe behorende leven – ‘op gang houdt’, komt noch uit de natuur voort, noch uit zijn vermeend rebellerend onderdeel dat het leven is. Het monisme – het geloof in slechts één beginsel – kan dus geen optie zijn: zowel de zogenaamde godsgelovigen als de natuurgelovigen missen de pointe van de hele zaak. Ze hebben de waarheid opgeofferd aan de eigen bekrompen droom.

De toekomst zal, net als het verleden, een streven zijn en blijven – een streven naar het maximale evenwicht, en dat is: een immers voortschrijdende afname van orde en toename van wanorde.

Haast gingen wij geloven dat dit een goede zaak was, de beste die men maar verhopen kon. Alsof er een alternatief bestond! De toekomst is gedoemd om het maximale evenwicht na te streven. Het leven zal zijn plicht volbrengen: het zal steeds ‘levendiger’ worden… maar dat zal het slechts te danken hebben aan het feit dat het – uiteindelijk – geheel ten dienste staat van de ultieme dood.

Maar komt er ooit zo’n dood op ‘t einde? Want het gezond verstand kan bevroeden dat het ultieme evenwicht voor immer onbereikbaar blijven zal: het zal benaderd worden, bereikt worden à la limite, zoals men dat zegt, maar nooit kan het een verworvenheid, een feit zijn. Wat meteen inhoudt dat de ontwikkeling van de ‘evenwichtskatalysator’ die het leven is, ook immer door zal gaan: het leven zal nooit ophouden omdat het volmaakte evenwicht er nooit zal zijn. En dat wil meteen zeggen dat de benadering van dit evenwicht à la limite, de grenzeloosheid van de evolutie van het leven zelf ook garandeert.

In dit spektakel zitten wij gevangen of, als men het anders wil zien: door dit gebeuren worden wij bevrijd. Er is een wedloop aan de gang, een zich steeds scherper tegen elkaar aftekenen van, enerzijds, het dodelijke evenwicht dat opdoemt en, anderzijds, de toename van het leven dat steeds meer zijn best moet doen om dat evenwicht te helpen bereiken, terwijl het daartoe precies zichzelf steeds complexer en ordentelijker moet maken. De tegendoelmatigheid die sinds oudsher als een vloek rust op alles wat zich onder de zon bevindt – en ook erboven – kan vanzelfsprekend geen uitzondering maken voor zichzelf: ook zijzelf ontsnapt niet aan haar werking: het door de gang van de natuur nagestreefde evenwicht zal nooit bereikt worden, en zodoende zal het leven dat gedwongen meewerkt aan deze ware dodentocht, blijven aanhouden en ontwikkelen, en aldus aan de dood ontsnappen.

Het leven wil niet dood, doch als onderdeel van de natuur kan het slechts de dood bespoedigen. Zo lijkt haar streven, objectief gezien, tegendoelmatig. Edoch, die tegendoelmatigheid ontsnapt ook zelf niet aan het noodlot dat zij aan anderen toewijst: de orde, waarmee het allemaal eens begonnen is, kan immers nooit volledig worden afgebroken. Hoe gering het verschil tussen het ‘iets’ en het ‘niets’ na verloop van tijd ook wordt: het is en blijft een verschil, en het zal steeds een verschil zijn dat groot genoeg is om een overgang van ‘iets’ naar ‘niets’ in de weg te staan.

De dodentocht van het zijn naar het niet-zijn is een onmiskenbare werkelijkheid, maar tegelijk is het ook een tocht die nooit zal eindigen. Hij heeft de vorm van een kromme die in het oneindige aan een rechte raakt. Het raakpunt is er, met wiskundige zekerheid, maar hoe ver men de kromme ook volgt: nooit zal men bij dat raakpunt arriveren. Zeno’s paradox van de schildpad geldt enkel in een meetkundige ruimte van volstrekte continuïteit: een ruimte waarin alles eindeloos opdeelbaar en uitbreidbaar blijft. Deze wereld is dat beslist niet, zo zeggen de natuurkundigen. Maar de condities van deze wereld zijn dat onvermijdelijk wel, omdat er nu eenmaal twee strijdende principes zijn – die elkaar niet kunnen missen. En het is de wedloop van de orde met de wanorde die deze ongedroomde continuïteit schept.

Het verschil tussen wanhoop en hoop is zo dun als een twijndraadje, maar het is nooit nul. De (wiskundige) zekerheid maakt wanhopig; alleen een bijzondere, niet-wiskundige opmerkzaamheid kan redding brengen. Door het al dan niet aanwezig zijn van deze opmerkzaamheid wordt onze perceptie van de eeuwigheid volstrekt bepaald. En zo komt het dat wij soms ondergedompeld in het duister leven, terwijl wij geen seconde later ineens weer over wolken wandelen.


10-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De virtuele veiligheid
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De virtuele veiligheid

 

Bij de politie maak je dezer dagen wel wat meer mee dan in de goede oude tijd. Je zal mij niet horen vertellen dat toen alles op wieltjes liep, maar het is nu lang niet meer hetzelfde; in zeer korte tijd heeft de misdaad zich volkomen gemetamorfoseerd – en ik heb het hier allerminst over terreuraanslagen op WCT-torens.

 

Niet lang geleden zat ik hier, op dit bureau, te overleggen met collega’s over de plaatsing van verkeersdrempels op het dorpsplein, toen onze secretaresse mij de telefoon bracht. Gewoonlijk beantwoordt zij die zelf, ofwel verbindt ze de beller door met de geëigende instanties – u moet weten: de mensen bellen tegenwoordig voor alles en nog wat naar de politie, ook voor dingen waarmee wij helemaal niets te maken hebben, en zo gaat meer dan de helft van onze tijd op aan het doorverbinden, ja, wij zijn een echte ombudsdienst geworden. Dit keer echter leek het gemeend.

 

Anja bibberde een beetje toen zij me de telefoon bracht. Ze hield met de hand de micro van het toestel bedekt en fluisterde me zenuwachtig toe dat ik maar beter naar een andere kamer ging om het gesprek te voeren. Het leek erop dat deze beller haar helemaal van streek had gemaakt.

“Rustig, rustig”, zo trachtte ik haar met een schouderklopje te kalmeren, maar ze fluisterde iets in de zin van: “Jaja, je zal het wel horen… ik weet ook niet wat ermee begonnen…”

Ik ging opstaan en plaatste de telefoon tegen mijn oor terwijl ik de kamer verliet: “Van Bever, politiecommissaris! Wat kan ik voor u doen?”

 

Ik hoorde toe, en wist meteen dat dit een zaak was die niet via de telefoon kon opgelost worden. Een mij onbekende vrouw aan de andere kant van de lijn sprak wartaal; haar woorden volgden elkaar steeds sneller op, totdat zij onderbroken werden door een luid geschreeuw. Tevens kon ik horen dat zij onderhevig was aan een astma-aanval. Dan werd de verbinding verbroken.

 

Onmiddellijk liet ik het nummer natrekken, maar het betrof een GSM-toestel met een niet te identificeren eigenaar, zoals dat wel vaker voorkomt. Toen er alleen nog vaste toestellen waren, kon het adres van de beller onmiddellijk worden opgespoord; tegenwoordig is alles mobiel, en zweven onze gesprekspartners ergens in het ijle. Alles heeft zijn keerzijde. Als zo’n gesprek plotseling wordt afgebroken, kan je alleen nog wachten tot er opnieuw gebeld wordt.

 

Op dat ogenblik bevond ik me in de gang. Op een van de stoelen die daar geplaatst zijn om bezoekers die moeten wachten het langdurige rechtstaan te besparen, was Anja neergezegen. Zeer tot mijn ontzetting, want zij was een jonge, energieke werkkracht die niet van zitten en van stoelen hield: zij was duidelijk uit haar lood geslagen.

 

“Het gesprek werd afgebroken”, zei ik, “ze belt nog wel terug”.

“Afgebroken!?”, herhaalde zij met ongeloof in haar stem en zij ging opstaan, als wilde zij zich daartegen proberen te verzetten.

“Wat zei zij verder nog?”, vroeg mijn secretaresse.

“Ik heb er niets meer van verstaan”, zo moest ik bekennen: “ik heb alleen begrepen dat die vrouw erg overstuur was. Heb jij er dan wat van opgestoken?”

Anja bracht de beide handen voor haar mond terwijl ze me aankeek met grote, angstige ogen.

“Kom”, zei ik, terwijl ik haar in mijn bureau naar binnen duwde: “je moet je niet zo opwinden. Wil je koffie? Ik haal eerst koffie voor je, de rest kan wachten”.

 

Ik liep de gang in, gebood daar een collega koffie te brengen, en liep onmiddellijk terug naar mijn bureau.

Zij stond daar nog steeds als aan de grond genageld, ik duwde haar in een stoel, ging tegenover haar zitten en wachtte.

 

“Het was iets met haar computer”, zei ze, zenuwachtig en alsof ze het zich van heel lang geleden in de herinnering trachtte te brengen.

“Zij sprak over haar dochtertje, van wie er foto’s in het familie-album staan… het album op die computer van haar…”

“Ja? En wat was er dan mis mee?”

Ze keek mij aan alsof ze niet wist hoe het mij te vertellen.

“Ze had een geluidsbestandje gevonden, in dat album, met een gesproken tekst, door een vreemde stem, met op de achtergrond vreemde muziek, en het maakte haar bang…”

“Een tekst in het Nederlands?”, vroeg ik op rustige toon.

“Gebroken Nederlands, zo zegde ze het: het was een soort van verkapte verwensing, zei ze.”

“Een bestandje dat ze er niet zelf had opgeplaatst?”

“Ja, ze wist niet hoe het op de computer gekomen was, zei ze…”

“Hackers”, repliceerde ik: “dat mens heeft wellicht een onvoldoende beveiligde internetaansluiting! En was ze daardoor zo van streek?”

“Ze zei dat ze ook had doorgeklikt naar het familiefoto-album… ze vertelde dat haar dochtertje… zwaar toegetakeld was… tenminste… op die fotootjes…”

“En haar dochtertje is niet bij haar thuis?”

“Ja, toch wel, dat zei ze ook…”

“En verder?”

“Verder heb ik niets meer begrepen van wat ze zei, ik hoorde haar alleen uitzinnig huilen…”

 

“Kom, kom”, troostte ik Anja: “Er is niets ergs gebeurd, hé? Het gaat hier alleen maar om een vrouw met angst, niet?”

“Angst voor een psychopaat!”, voegde zij er onmiddellijk aan toe.

“Tja”, zo moest ik toegeven: “het gaat hoe dan ook om iemand die niet goed bij zijn hoofd is. Maar dat betekent nog helemaal niet dat er echt gevaar is voor het leven van deze vrouw, of voor haar dochtertje. Jullie vrouwen denken natuurlijk direct aan een maniak, zoals die in de griezelfilms opduiken…”

Ze keek me verwijtend aan, maar tegelijk zag ik in haar ogen dat ze heel sterk hoopte dat ik volkomen gelijk had.

 

“Er moet onderzocht worden of dit een bedreiging is”, zei ik, “maar eerst moet er een verklaring worden opgetekend. En we weten nog niet eens waar dat telefoontje vandaan komt… we moeten wat geduld oefenen, verder kunnen we weinig doen. Maar schrijf jij nu zo letterlijk mogelijk op wat je gehoord hebt”, maande ik haar aan: “Mochten er verwikkelingen komen, en de vrouw duikt niet op, dan hebben we tenminste jouw verslag. Ik hoop dat het niet nodig zal zijn, maar we moeten zeker spelen. Ik zal alsnog trachten uit te vissen waar de verbinding vandaan kwam, oké?”

 

Ze verliet mijn bureau. Onmiddellijk nam ik contact op met de dienst ‘computer-criminaliteit’. Ik had niet de gelegenheid alles te vertellen omdat men het er te druk had, en moest het voorlopig stellen met als antwoord een beveiligd informatief document, mij toegestuurd per email. Het was vergezeld van een dringend verzoek om alle gegevens terzake ten spoedigste door te sturen naar die werkgroep.

 

Ik wierp een vluchtige blik op de vier bladzijden tellende tekst.

Het betrof een overzicht, een soort van verslag van gelijkaardige gevallen in binnen- en buitenland.

In het oog springend was de in vetjes gedrukte conclusie van het rapport, die tegelijk geruststellend en alarmerend was. Er werd namelijk gezegd dat in dergelijke gevallen nog nooit fysieke misdaad was vastgesteld, en dat het tot heden altijd was gebleven bij verkapte bedreigingen. Tegelijk werd er op gehamerd dat de betrokken slachtoffers van de bedreigingen zeer dringend en ook uitvoerig dienden gerustgesteld te worden, en moesten doorverwezen worden naar de psychologische dienst voor verdere begeleiding… aangezien tot de helft van hen zware letsels opliepen in gevolge aldus teweeg gebrachte angsten. In niet minder dan vijf percent van alle aangegeven gevallen – en er stond bij vermeld dat er landelijk jaarlijks een zeshonderdtal waren – vielen er onder de bedreigden ook doden te betreuren, meestal door beroerten.

 

Uiteraard kunnen wij bij de politie in ons dorp onmogelijk allerlei specialisten in dienst nemen. Eisen dat nieuw aangeworven agenten met gevorderde computerprogramma’s kunnen werken, kunnen wij evenmin – wij mogen al heel blij zijn als zij een beetje Engels verstaan en goed met mensen kunnen opschieten. Een overschot aan kandidaten is er immers niet voor dit steeds veeleisender en ondankbaarder wordende beroep, zoals u allicht zult begrepen hebben. Het bestrijden van de misdaad moet jammer genoeg steeds vaker vrede nemen met het zo goed mogelijk troosten van de slachtoffers, waarvan het aantal dat van de burgers welhaast evenaart. Van een echte commissaris zult u dat zeer zeker nooit te horen krijgen, en daarom moet een door Omsk verzonnen ‘collega’, werkzaam in een eveneens verzonnen dorp en land, het wel zeggen: niet de misdaden werden virtueel – de slachtoffers zijn nog steeds mensen van vlees en bloed – maar wel de politiediensten.

 

 


06-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dode handen

Dode handen

 1.


Je doet maar gewoon voort, maar eigenlijk weet je niet waar het uiteindelijk allemaal zal op uitdraaien; je denkt alleen maar: zoals ik bezig ben, moet ik wel verder doen; het is gewoon te gek om hiermee nog op te houden: ik ben nu al zo ver gevorderd. En daarom, doe je gewoon verder; je realiseert je wel dat je helemaal niet weet waar het allemaal zal op uitdraaien, maar de zekerheid die je hebt, de zekerheid dat gewoon voortdoen het beste is wat je kan doen, is nog steeds sterker dan het storend en steeds storender wordende gevoel dat je eindelijk niet weet waar het zal op uitdraaien.

 

Je herinnert je de eeuwenoude moraal der wijzen, volgens welke je je niet voorbarig zorgen moet maken om het onbekende eindpunt van je weg; je hoeft maar op één ding te letten: dat je voort doet zoals je begonnen bent, zonder omkijken en zonder al te veel zorgen om wat komen gaat; en met deze wijsheid in je achterhoofd kan je steeds vooruit, heb je steeds vooruit gekund – tot vandaag de dag.

 

Maar je twijfel is al sterker geworden, geheel buiten je verwachtingen: je bent gaan twijfelen zonder het zelf te willen; je hebt gemerkt hoe er plots een twijfel is, waar je niet naar getracht hebt; een twijfel die je rust komt verstoren; een twijfel die een tweestrijd aangaat met de zekerheid van die eeuwenoude moraal waar jij je met de dag steeds sterker moet gaan aan vastklampen.

 

Tot dan toe had je die moraal slechts als een kleinood in je achterhoofd zitten, maar plotseling zag je de betekenis ervan in: de ouden, die al lang gegaan waren, hadden je indertijd deze moraal meegegeven, toen je er de betekenis nog niet van snapte of toen je die nog belachelijk of tenminste toch overbodig vond, omdat zij wel wisten dat er ooit, ‘plotseling’ een moment zou komen dat je er zou naar grijpen, want op de keper beschouwd wist je niet wat er komen zou. En plotseling begrijp je het: plotseling begrijp je wat je nooit voordien begrepen had omdat de tijd om zoiets te begrijpen nog niet gekomen was. Tot op dat ogenblik.

 

De tegelijk ongewilde en onverwachte angst dat het allemaal wel ‘ns op niets kon uitdraaien, heeft op zekere dag zijn intrede gedaan in je leven, en je hebt er eerst op gereageerd alsof je nu aan het definitieve einde van je weg gekomen was. Totdat je je even plotseling bewust werd van iets dat de ouden je als een troost hadden meegegeven: “doe maar verder zoals je bezig bent”.

 

Eigenlijk wist je nu helemaal niet meer waarmee je dan wel bezig was: je wist natuurlijk wel dat je dit deed en niet dat, maar tenslotte wist je toch niet wat het inhield; je realiseerde je dat je het eigenlijk nooit had geweten. Je was bezig met iets dat men je overgeleverd had als een verder af te werken stuk, een zaak die je aan het einde van je kunnen op jouw beurt zou doorgeven aan hen die na jou kwamen, en die als kinderen met open handen zouden vragen wat je hen te bieden had. Op jouw beurt zou je hen datgene doorgeven waarmee jij nu bezig was, en tegelijk zou je hen ook die eeuwenoude wijsheid meegeven, want je zou weten dat ze, net als jij nu, ‘plotseling’ tot diezelfde ontdekking zouden komen: dat ze eigenlijk niet wisten waarmee ze bezig waren. Je zou merken dat ze misschien zouden lachen met die wijsheid der ouden, maar je zou niet reageren omdat je er ooit zelf mee gelachen had en omdat je wist dat het nog een lange tijd zou duren vooraleer ook zij tot de vaststelling zouden komen dat ze plotseling niet meer wisten waarmee ze bezig geweest waren. En dan lachte je in je binnenste om die grote, trieste grap. Maar je deed gewoon verder.

 

En als je stuk dan afgewerkt was, het kleine stuk van die dag, zag je dat de avond gevallen was. Het was stiller geworden en duister en je had de lamp in je kamer moeten opsteken om nog een klein eindje door te kunnen werken. Tenslotte stond je op van je werktafel en je herademde. Je geeuwde en je rekte je. Je liep wat rond en je zocht een en ander bijeen om wat te eten. En toen je gegeten had, voelde je je niet langer vermoeid. Je deed je jas aan en je ging nog eventjes de deur uit om wat op adem te komen.

 

Telkens wanneer je ’s avonds de deur uitging, deed je dat met een gevoel van nieuwe zekerheid en hoop: je was in vrede omdat het werk van de dag er op zat, en je verlangde nu naar iets anders, iets dat niets te maken had met je werkzaamheden en, telkenmale met die gedachte in je hoofd, ging je de deur uit. Maar toen je enkele passen gegaan was, zag je ook onmiddellijk in dat er naast je werk eigenlijk niets meer weggelegd was voor jou. Er kwam altijd weer een volgende dag die al vroeg begon, en je moest fris zijn want het werk eiste al je krachten op. Je keerde dus algauw terug naar je kamertje om te slapen. Het was een automatisme geworden: je sprong in je pyama, je plaatste je wekker, je dook weg onder de dekens en je sliep.

 

Als er dan ogenblikken kwamen waarin je werk er op zat, genoot je er intens van: je merkte het eerst niet, dat je eigenlijk genoot van een afwezigheid en niet van een aanwezigheid. Je genoot van de afwezigheid van het werk. Je genoot van de afwezigheid van de stem in je die zei dat je gewoon moest verder doen. Van die afwezigheid genoot je. Maar je wist niet dat het een afwezigheid was, die toeliet dat je je goed voelde. Jij noemde het een aanwezigheid: de aanwezigheid van je vrijheid.

 

Ik wist niet of je je ooit realiseerde wat je vrijheid uiteindelijk slechts te betekenen had, en ik zou je dit ook nooit gezegd hebben omdat ik in je houding ergens een diepe wijsheid herkende. Jij was eigenlijk wijs genoeg om te erkennen én te aanvaarden dat er naast het genieten van de afwezigheid van de last, geen andere bron van genot kon zijn. Ik wist niet of die berusting van je dan op een weten berustte, ofwel of zij alleen maar berusting was zonder meer, alsof je al genoeg had aan de afwezigheid van een last om ten volle te kunnen genieten van datgene wat jij dan je vrijheid noemde. Maar in elk van de twee gevallen herkende ik daarin een grote wijsheid.

 

Eigenlijk begreep ik niet hoe je die wijsheid kon blijven dragen, want elke wijsheid zelf is een last die zwaarder is dan het leed dat hij vermijdt, omdat men in de wijsheid reeds alle hoop heeft laten varen. Ik zou je wijsheid wel een onthechting willen noemen, zo opgevat, dat je het wijselijk inzicht had aanvaard dat de gehechtheid niets te bieden heeft. En omdat je naar dat inzicht handelde, getuigde je van het feit dat je daarmee vrede had genomen.

 

Je had je volledig neergelegd bij de feitelijke onmogelijkheid om ook maar iets meer te kunnen krijgen dan datgene wat je gegeven was. En je herkende datgene wat je je vrijheid ging noemen, als je gave. Je genoot van de ogenblikken dat er van leed geen sprake was, omdat de stem in jezelf dan niet meer sprak. Je vulde deze vrijheid met hartstochtelijke, kinderlijke vreugde, alsof je telkens weer een kind geworden was. En op een dag begreep ik dat je die wijsheid kon blijven dragen omdat ze je uniek maakte.

 

Maar het onverwachte ogenblik kwam. Op een dag besefte je het. Je zag dat er iets meer moest zijn dan alleen maar de afwezigheid van het leed. Je wilde het plotseling, dat er iets meer was. En de wijsheid die je tot dan toe uniek had gemaakt, ging een kamp aan met een ongedurigheid, een twijfel, een verzet dat plotseling in je was opgestaan. Het gebeurde toen je bijna afgestudeerd was.

 

2.

 

De avond was gevallen. Het was een zomeravond. Het was de hele dag snikheet geweest. Toen de duisternis begon te vallen, was de tijd gekomen dat je vrienden hun meisje gingen halen om aan een koele plaats, ergens aan het water, te gaan zitten - waar eenden drijven, ergens aan een oud, houten bruggetje aan het water - om daar elkaars handen vast te houden en, vertellend of zwijgend, in de koele avond te kijken. Je zag hoe ze allen plotseling blij geworden waren en je achterlieten, en hoe ze de trappen naar beneden renden in luid geschreeuw; hoe ze dronken werden van blijheid en hoe ze dan ineens, wanneer ze hun geliefden zagen, weer stil werden, haast vroom. Ze sloegen hun armen om hun meisje en vertrokken. En nadat ze vertrokken waren, merkte je hoe het stiller werd, overal om je heen, en hoe je helemaal in de leegte achterbleef.

 

Je had even door het raam gekeken en je had gezien hoe ze allen vertrokken waren, de avondkoelte in. En toen ze allen weg waren, was je bij het raam weggegaan omdat je je realiseerde dat iemand je zou kunnen gezien hebben terwijl je door het raam keek. Iemand zou kunnen gedacht hebben: kijk, wie staat daar voor het raam te kijken; waarom gaat ook niet hij de avond in om aan een koel water te genieten van de volle stilte? Waarom blijft hij achter in het raam van een immense gevel van verlatenheid? Waarom verkiest hij het licht van elektrische lampen en de engte van een kamer boven de avond zelf waar allen zich nu in storten om er dronken van te worden? En daarom was je bij het raam weggegaan.

 

Je ging nu zitten op je stoel waarop je altijd ging zitten, en je dacht na wat je zou kunnen doen: voor het eerst had je het gevoel dat je iets moest gaan doen. Voor het eerst had je het gevoel dat je niet meer zou kunnen genieten van de afwezigheid waarin je tot dan toe je vrijheid had gevonden, en je geluk. Voor het eerst had je het gevoel dat je iets wilde gaan doen dat meer was dan alleen maar het genieten van de afwezigheid van het werk en van de rompslomp. En je voelde voor het eerst dat je wijsheid, die je uniek maakte, niet de echte wijsheid was; dat de unieke die je speelde, niet jezelf was.

 

Je voelde hoe je achterbleef en je stelde je de vraag of de avond, die plotseling allen had geroepen en verzwolgen, de avond die gewacht had tot het ogenblik dat allen met zijn mantel waren omzwachteld, of die avond ook naar jou wachtte. Je stelde je die vraag en je merkte dat je het antwoord niet kende. Je zou het antwoord niet kennen als je niet eerst jezelf wilde kennen. En je wist dat je jezelf niet kende, dat je jezelf niet was.

 

Een tijd lang heb je op je stoel gezeten en wist je niet meer wat je uiteindelijk te doen stond. Dan ging je opstaan en je at iets, maar je at heel weinig. Je had iets gegeten omdat het gewoonte geworden was om iets te eten: iets eten was voor jou een uitvlucht geworden om niet meer hoeven na te denken. En toen je iets gegeten had, merkte je dat de slaap je niet wilde vatten. Een tijd lang heb je toen heen en weer gelopen in je enge kamer die elektrisch verlicht was, en tenslotte ben je weer gaan zitten.

 

Je wist niet meer wat je in je handen moest nemen. Want telkenmale je ging zitten in de stoel achter je tafel, wilde je iets in je handen nemen: een pen of een boek of een kleinood. Dit keer nam je helemaal niets vast. En je zag dat je handen leeg waren. En plots begreep je dat je handen niet eeuwig leeg konnen blijven: het zou je tenslotte krankzinnig gemaakt hebben om steeds met lege handen te moeten blijven rondlopen, zoals het iemand krankzinnig kan maken wanneer hij zich realiseert dat hij zijn tenen niet kan bewegen in zijn schoenen. En je besloot niets meer vast te nemen voortaan, tenzij datgene wat je altijd al had willen vastnemen.

 

Dan merkte je, hoe je handen gebonden waren; hoe je handen steeds gebonden waren geweest. Je handen waren steeds gebonden geweest aan die wijsheid die je nu begon te haten omdat het een wijsheid was die je aan ketens legde. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets in je handen zou nemen. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets zou hebben. Je wijsheid belette je dat je ooit iets anders zou zijn dan je lang voorbereide taak. Toch deed je niets anders dan zitten.

 

Je herinnerde je plotseling Donald. Donald, de gek die altijd plezier had, de gek die elke avond voor een nummertje zorgde, de gek van wiens aanwezigheid je genoot maar die je niet toestond je te naderen omdat hij nu eenmaal Donald heette en een gek was. Men zei het althans, dat hij een gek was. Iedereen zei het. Tot op de avond dat hij bij je aanklopte, je kamer binnen kwam zonder je aan te kijken, en vermoeid ging zitten met het hoofd in de handen. Je herinnerde het je alsof het pas gebeurd was, alsof het steeds opnieuw gebeurde, alsof het altijd opnieuw zou blijven gebeuren: Donald die op een avond bij je aanklopte en zonder je aan te kijken en met het hoofd in de handen ging zitten, blijkbaar heel vermoeid. Je zag nog steeds, hoe vreemd het was dat hij niets zegde, dat hij zweeg, dat hij daar alleen maar zat, zonder je aan te kijken.

 

Je herinnerde je hoe je er op dat ogenblik sterk naar verlangd had  om hem in je armen te nemen, te omhelzen, te kussen, want je hield van hem als van niemand anders. Maar toen niet jij, maar hijzelf, je plots zei dat hij gek was en dat hij gek was van joú, heb je zelf niets meer gezegd, heb je je niet meer verroerd. Je hebt alleen nog een tijd lang zijn stotterende excuses aangehoord, zonder ook maar iets te zeggen, omdat je helemaal verlamd was. Je hebt aanhoord hoe hij zich in verontschuldigingen verstrikte, je hebt aanzien hoe hij tenslotte wegging. Zonder je aan te kijken, zonder je aangekeken te hebben. Je herinnerde je, hoe je het altijd al geweten had: dat er onder zijn gekte een onmogelijk verlangen schuilging dat hij voor zichzelf had willen houden. Je besefte dat zijn bekentenis hem zwaarder was geweest dan het lange zwijgen onder de dekmantel van gekte en joligheid. Je wist dat hij je dit alleen maar zeggen kon omdat hij ziek was nu. Donald was ongeneeslijk ziek.

 

Hij had het gezegd, alleen maar omdat hij wist dat er weldra een tijd zou komen dat hij het niet meer zeggen kon; omdat hij wist dat hij er heel gauw niet meer zou zijn.

 

En jij, jij wist wat er gebeurd was. Jij wist hoe het kwam, dat Donald ongeneeslijk ziek was. Jij alleen wist het: jij en je voogd, wiens wijsheid je slikte. Je herinnerde je die dag, dat je voogd je had gesproken over de verantwoordelijkheden van de arts. Je voogd was arts en hij wilde dat ook jij arts zou worden. Je herinnerde je die dag dat hij je verteld had dat de verantwoordelijkheid van de arts onnoemlijk groot is. Hij bracht Donald ter sprake. Hij wist niet dat jij Donald kende, en je zegde het hem ook niet: je zweeg omdat je heimelijk van Donald hield. Je kende de machtswellust van je voogd, maar je liet het zijn gang gaan, omdat hij je liet begrijpen dat hij het om het welzijn van de gemeenschap deed. En toen hij de naam van Donald had laten vallen, luisterde je aandachtig naar wat hij zegde.

 

Hij zegde dat Donald ‘verkeerd’ was. Hij vertelde hoe een verkeerde een hele familie ten gronde kon richten met de schaamte. En hij vertelde ook hoe hij besloten had die zaak ‘op te lossen’. Ja, zo had hij het gezegd, op een belerend toontje: zo ver ging de verantwoordelijkheid van een arts. Je luisterde aandachtig en angstig, en je begon al aan jezelf te twijfelen, omdat je je ging afvragen of nu je voogd krankzinnig was, ofwel jij zelf. Was ook jij niet een krankzinnige die maar beter kon verdwijnen? Je voogd vertelde je zijn plan: de eerstvolgende keer dat hij Donald in behandeling zou hebben voor een griep of voor eender wat, zou hij hem de injectie toedienen. Het werkt traag, zegde hij, zichzelf gerustellend: de jongen zal gewoon ziek worden na een tijd, en sterven. Iedereen zal zijn veel te vroege dood aan kanker toeschrijven. Mensen leggen zich sneller neer bij de ziekte en de dood van een familielid dan bij het kwaad dat hij zou aanrichten door zichzelf te zijn: rotte appels moeten uit de mand verwijderd worden, en het is de taak van de arts, ook hier, om de natuur een handje te helpen. En zijn eigen ziel zal er ook wel bij varen, voegde hij er tenslotte nog aan toe. Je herinnerde je de schouderklop die hij je gaf toen hij herhaalde: ja, de taak van een arts kan soms zwaar zijn; ook dat zal je ooit moeten ondervinden.

 

Je herinnerde je, hoe plots de angst van je bezit nam, en hoe je je had voorgenomen om Donald alles te vertellen. Je wilde onmiddellijk naar hem toe om hem voor de moordenaar te beschermen; om hem te beschermen voor de krankzinnige wiens wijsheid je steeds maar slikte en tegen wie je je nooit had durven verzetten omdat je je dan tegen je eigen masker had moeten verzetten en omdat je dan zelf je leven zou zien ten onder gaan. En toen je weer op je studeerkamer was, wilde je naar Donald toe gaan.

 

Je herinnerde je hoe je aanklopte bij zijn deur een geen antwoord hoorde. Je zag jezelf nog door de gangen lopen als een gek, en naar de telefoon toe snellen, het nummer opzoeken om hem te bellen. En toen er tenslotte werd opgenomen, hoorde je de kalme stem van zijn moeder, die je angstige zuchten hoorde en die zich niet kon voorstellen dat je bezorgdheid zo groot was, omdat ze niet begreep.

 

Je hoorde hoe ze je vraag om Donald te spreken, beantwoordde met een geruststellende stem: “Donald is thuis gebleven vandaag; ik kan hem nu niet roepen. Het is niet erg, het zal een griepje zijn. De dokter heeft hem iets gegeven om te slapen. Ik zal hem je groeten overmaken”.

 

Je herinnerde je hoe je lam geworden was, toen je de hoorn neerlegde. Je was terug naar je kamer gegaan en je verzekerde jezelf er toen van dat het helemaal niet mogelijk was, dat je het allemaal gedroomd had. En je wist het niet meer, plotseling.

 

3.

 

Plots was je voor je eigen herinneringen geschrokken. Je ging opstaan uit je stoel en je liep rond in je kamer, je deed pogingen om het denken te stoppen. Maar het baatte niet.

 

Je herinnerde je hoe Donald terug kwam, toen hij genezen was. Hij was niet meer gek en jolig, alsof hij wist wat er gebeurd was. Misschien – zo had je gedacht – kon hij het aan je zien, dat jij iets wist. Maar je geloofde nog steeds niet dat het echt kon zijn, wat je voogd je had verteld. Misschien was hij dronken geweest was toen hij je dit vertelde. Dronken mensen vertellen altijd larie.

 

Maar het kwam terug. En je bekeek nu je lege handen. Je handen die geketend waren aan een krankzinnige moordenaar die je eigen moordenaar was.

 

Toen Donald die keer op je kamer kwam, zonder je aan te kijken, en je gezegd had dat hij gek was en gek was van jou, en toen hij dan weer weggegaan was zonder je te hebben aangekeken, omdat hij zich tegenover jou schuldig had gevoeld omdat hij van je hield, had je het beseft: dat jij zelf de schuldige was. Je was schuldig omdat je de moraal van je voogd belichaamde. Je had het voor jezelf onmogelijk gemaakt om je te bekennen tegenover Donald. Je had geweigerd om hem op te zoeken toen hij te bed lag – omdat je je schuldig voelde.

 

Je herinnerde je toen, dat je het voornemen had gemaakt om naar de rechter te stappen. Maar je deinsde terug, omdat je niet wist of ook de rechter niet oordeelde net zoals die voogd van jou. Stond dan immers niet je bekwaamheid om arts te worden op het spel? En daarom bleef je alleen maar twijfelen: je wist het niet meer waarmee je bezig was. En om de dood van Donald heb je niet gerouwd.

 

En dan ben je plots de avond ingegaan. Ik zag het, vanuit mijn raam. En ik zag ook dat je van plan was om niet meer terug te komen.  Men kan het altijd merken aan de manier waarop iemand zijn schreden maakt, dat hij niet meer terug zal komen. En omdat ik dit zag, ben ik je gevolgd. Ik ben je gevolgd tot aan het water waar schepen aanliggen en waar je alleen ging zitten aan de nieuwe, ijzeren brug, om zwijgend in het zwarte water van de nacht te kijken en te walgen. Een tijd lang heb ik gewacht om naar je toe te komen, en toen ik naar je toe kwam, heeft het nog een lange tijd geduurd, vooraleer je mij dit alles verteld hebt. Je vertelde mij dit alles en je weende niet. Er was geen klank in je stem. Er was geen licht in je ogen. Je zegde alleen maar: kijk naar mijn handen. En dan toonde je mij je handen, en je keek mij aan: “Kijk naar mijn handen; zie je het dan niet? Mijn handen zijn dood”.

 

Ik kon het niet begrijpen. Je woorden waren te koud voor mijn oren. Ik ben dan naast je gaan zitten, op de nieuwe, ijzeren, koud-ijzeren brug. Er kwam een schip aanvaren, onder de brug, onder ons door, een laat nachtschip dat nog niet voor anker lag. Alsof je wist dat het nog zou komen. Ik wist dat ik je had moeten vasthouden. Ik kan niet begrijpen waarom ik het niet deed.

(1981)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Samen thuis
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Samen thuis

 

Staf Kortewagen was toen nog van ‘de andere eeuw’. Tot zijn negentigste zo gezond als een bliek. Maar toen stierf zijn vrouw, en namen de zaken een keer.

 

Hij had nooit meer een dokter gezien sinds die keer dat er velletjes over zijn ogen groeiden, en zijn Blanche met hem de kliniek had bezocht. Toen de oogarts aldaar hem vertelde dat dit perfect te repareren was met ‘een kleine operatie’, veranderde onze held bij het aanhoren van dit woordje spoorslags in een hazewind.

 

Op hun negentigste werden Staf en Blanche, na een uitstapje met de club, omvergereden. Zoals altijd kwam het ongeluk geheel onverwacht: de buschauffeur was zo vriendelijk om hen thuis af te zetten; daar stapten ze uit en staken arm-in-arm de straat over. Doch een lichte beschonkenheid zorgde ervoor dat ze het hellinkje voor het hekje misten en, zodoende, plotseling in een verrassend gezamelijke achterwaartse beweging die wel uit danspasjes leek te bestaan, weer midden op de rijbaan terecht kwamen… om vervolgens met één klap recht in de kliniek te belanden. En daar lagen ze dan, hun bedden zij aan zij, elk met een gebroken been.

 

Toen de doktoren begonnen over ‘een kleine operatie’, liet Staf onmiddellijk een taxi bellen en hij verdween. Weliswaar na een korte, doch laatste ruzie met zijn Blanche, die daar niet weg wilde. Staf was amper een dag thuis, had nog maar net zijn been gespalkt en zich een koppel krukken in elkaar getimmerd, toen men hem kwam melden dat zijn Blanche ‘in de operatie gebleven was’.

 

“Ik heb haar verwittigd, ze is altijd eigenwijs geweest!” – dat was naar verluidt het enige wat hij antwoordde. Gebeurlijk ook wachtte hij tot de boden weg waren om aan zijn tranen de vrije loop te laten. Zeventig jaar samen, en dan nog kinderloos gebleven, dat is niet niks.

 

Staf genas bijzonder snel. Zijn been bleef gespalkt en zonder stok zou hij wel nooit meer lopen, maar hij verbeet blijkbaar de pijn en weigerde kordaat een dokter. Het is te zeggen: in die waan liet men hem. Want een ‘fel kind’ uit de buurt mocht wél af en toe eens komen kijken hoe het met hem gesteld was, en soms nam zij haar ‘vriendin’ mee die, zoals men wel zal begrijpen, de arts was die hem van de nodige ‘kruidenpastilles’ voorzag.

 

Een winstgevend zaakje was het allerminst: Kortewagen beloofde ‘de meisjes’ een frank te zullen geven… “met de kermis… misschien!”

 

Nu Blanche er niet meer was, veranderde het huis van Staf Kortewagen algauw in een stal. Mannen die van achttienhonderd-en-zoveel zijn, hebben er immers geen flauw benul van dat er zoiets als ‘poetsen’ bestaat. Staf kon geen koffie zetten: hij dronk water van de pomp en dat leste evengoed zijn dorst, zei hij. Hij kookte uiteraard niet, maar dat was ook niet nodig nu de hele buurt hem meerdere keren per dag van maaltijden voorzag. Hij keek dan zwijgzaam toe hoe de lekkerenijen op zijn tafel werden neergezet, wachtte tot de schenker weer weg was, liet zijn neus een keuze maken en kieperde de rest – aanvankelijk in de koolbak maar, toen die overvol geraakte, gewoon in de donkerste kamerhoek.

 

Het zal niemand verwonderen: algauw troepten de buurtkinderen ’s avonds samen voor een gloednieuw spel – meer bepaald: steentjes gooien naar de naarstig langsheen de gevel van Staf Kortewagen’s huis heen en weer rennende ratten.

 

Toen de buurvrouwen, die nu vaker vergaderden omtrent het lot van de ouderling, inzagen dat de halfblinde en kreupele man hulpbehoevend werd, besloten zij eenparig om hem poetshulp aan te bieden. Edoch, zij zagen over het hoofd dat dit niet alleen een materiële kwestie was.

 

Toen Marie, tijdens haar levering van een bord verse mosselen met friet, nochtans heel voorzichtig, het woord ‘poetsen’ in de mond nam, sprong Kortewagen warempel beledigd op van zijn stoel, en wees hij met een van zijn krukken het vrouwmens de deur. Hij riep haar nog na dat ze het ook aan de rest mocht vertellen, dat hij pottenkijkers kon missen, en hun afval evengoed! Tot zijn preek behoorden trouwens nog enkele andere, nog minder fraaie frasen, over zijn geld en zo, en dat ze zich niet moesten inbeelden dat ze hem konden in de doeken doen.

 

Op hun beurt beledigd, besloten zij dat het nu tijd werd voor de echte hulp.

 

De gemeente werd op de hoogte gebracht, de papieren werden in orde gemaakt, alsook een kamer in het ouderlingentehuis, en nog diezelfde week kwam een gespecialiseerd team van twee verplegers langs.

 

Ze reden met een witte camionette – een model met een opklappende kofferdeur, waarmee ook paarden worden getransporteerd, maar dan in een propere, menselijke versie.

 

Vastgebonden aan een rolstoel en ten aanschouwe van de ganse buurt, werd de grijsaard zijn huis uitgereden. Hij protesteerde niet eens, hij verroerde geen vin en tot ieders verwondering leek hij de vernedering gedwee te ondergaan.

 

Bij de camionette gekomen, klapte een van de mannen de kofferdeur open, maar hij bleek moeite te hebben met het uitladen van de metalen plank die dienst moest doen als opritje voor de rolstoel, en hij bezeerde zich daarbij. De tweede zag zijn collega sukkelen, terwijl het volk uit de buurt stond toe te kijken, wat blijkbaar zo gênant was dat hij bij het hem ter hulp springen, de rolstoel vergat.

 

De rolstoel nu, stond voor het hekje van de voortuin van het huis, op de rand van de stoep, die daar dus lichtjes naar beneden helde. Terwijl de beide mannen aan de metalen plank stonden te trekken, kwam uit de verte een haastige auto aan.

 

Men kon Staf schuins opzij zien kijken. Wellicht op het gehoor, wachtte hij het juiste moment af. Met een kleine doch accurate beweging van zijn armen, wist hij de rolstoel in beweging te brengen.

 

Geheel zelfstandig bolde hij nu vooruit, achter de ruggen van de in de kofferbak druk doende verplegers door, met geheven hoofd en triomferend voor zich uit kijkend, het hellinkje voor het hekje af. En zijn gezicht lag in een tevreden plooi, nu hij zich er nog net kon van vergewissen hoe exact hij zijn eigen reddingsmanoeuvre had getimed.

 




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE VERGEETPUT
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Audio-visuele installatie "Harvest Bell" (Dirk D'Hulster)
  • Koningin Elisabethwedstrijd
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006
  • 09-2005



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs