Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
09-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over redelijkheid en klare taal...
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Over redelijkheid en klare taal...

Op 31 maart van het jaar 1596, in het Franse La Haye en Touraine, aanschouwde het levenslicht het licht van de rede, verpersoonlijkt in ene Renatus Cartesius. René Descartes wordt immers beschouwd als een grondlegger van het moderne rationalisme. Zoals velen van zijn voorgangers-filosofen, werd ook Descartes wrevelig ingevolge de onduidelijkheid, de vaagheid en de onzekerheid van gedane uitspraken die aanspraak maken op waarheid en op wetenschappelijkheid. Zoals zijn voorgangers wilde ook hij zijn denken met een schone lei beginnen: tabula rasa, en dan kijken of er ook maar één zekerheid overeind blijft, une idée claire et distincte - een zekerheid die niet is besmet met het bedrog van de zinnen of met de waan van een vooropgestelde ideeënwereld. Eén zekerheid is immers genoeg om kennis op te bouwen en om het onderscheid tussen waarheid en leugen te kunnen grondvesten. Descartes' ultieme zekerheid - die van de twijfel, want hij twijfelt er niet aan dàt hij twijfelt - doet denken aan wat Socrates zo'n tweeduizend jaar eerder in het Oude Hellas meende te weten, namelijk dat het enige wat hij wist, daarin bestond dat hij niets wist - behalve dan dàt hij niets wist.

Velen hebben hun kop gebroken over deze en aanverwante 'zekerheden' en geleidelijk kwam dan toch naar de oppervlakte dat zij in feite nogal gammel waren en op de keper beschouwd zelfs zo lek als een zeef. Honderden jaren na datum werd Je pense, donc je suis door een landgenote van Descartes die van (letterlijk) veel geringere gestalte was en die luisterde naar de naam Édith Piaf ('Piaf' betekent 'mus'!) (terecht) bespot in haar je chante, donc je suis en eenmaal het ijs gebroken was, kon het 'zijn' worden afgeleid uit elke mogelijke activiteit. Descartes bleek niet wijzer dan de eerste de beste wijsneus en de rede zelf waarmee hij koketteerde, paradeerde alras in het rond met het charisma van een gepluimde kip. Niet het gewichtige Cogito, ergo sum werd alom gedebiteerd maar veeleer het Allez venez! Milord of het Non! rien de rien... Geen hoogdravende theorie maar une ombre de la rue heeft de stokoude en houterige Milord Renatus Cartesius naar de dansvloer gelokt waar hij van zichzelf alras een superkarikatuur maakt. Van de latijnse ernst van weleer blijft slechts een vaag gebrabbel over dat alleen nog doet denken aan de reinste barbarij.

De rede, opgebouwd uit volstrekt onstoffelijke en bijgevolg ook onvergankelijke begrippen, onderling gerelateerd middels een perfecte grammatica en een glasheldere syntaxis waarvan engelen alleen maar kunnen dromen, weerkaatst aan het firmament van de geest de hoogste en meteen geheel tijdloze ideeën: het waar zijn van de grote meetkundige stellingen van Euclides en de navenante jubel; het kunnen voorspellen van de lichtafbuigingen omheen de zon op grond van alleen maar het wiskundige gecijfer; het alle sprookjes overtreffende mysterie van de muzikale harmonieën en de belofte van de ongecomponeerde doch echt bestaande perfecte melodie... Maar uiteindelijk blijkt die veelbelovende en alles en allen imponerende rede zelf allesbehalve glashelder en doorzichtig... Na amper één drankje bij "une fille du port", is Milord Renatus Ratio van de Kaart en verkeert zijn Latijn in een bruut gebral. Meetkunde en algebra blijven ondanks alle lof aan de Milord van dit artikel onderling geheel incommensurabel en de existentie van bijvoorbeeld het onmogelijke getal pi getuigt daarvan in levende lijve. De draad van de rede die Descartes heeft heropgenomen, blijkt een kluwen, een 'knossel', en wie de wereldheerschappij beogen, dienen zich net zoals Alexander in wiens rijk de zon nooit onderging, van het zwaard te bedienen want de rede zelf laat zich niet ontwarren.

Klare en heldere ideeën kunnen converseren met elkaar, net zoals muzikale tonen onderling kunnen harmoniëren; maar terwijl met muzikale harmonieën in de stoffelijke wereld stemmen concorderen of allerlei muziekinstrumenten, zijn ideeën vaak namen die op helemaal niets meer slaan dat in de wereld die wij zien en horen kunnen, zou terug te vinden zijn. Eenmaal met elkaar aan de praat, verheffen zich wiskundige vergelijkingen van de begaanbare aarde; de cijfers nemen een vlucht, en wat ze nog zo klaar en helder beweren uit te drukken, wordt geheel onvoorstelbaar, alleen al door hun gigantische grootte. Hoe snel immers gebeurt een verplaatsing van zeven tot de drieënveertigste macht lichtjaar per tien tot de min zeventiende macht seconde? Hoe groot is een druk van één miljard atmosfeer? De getallen achten zich allen weliswaar clair et distinct maar ze zeggen ons oneindig veel minder dan die "ombre de la rue", Milord. Om eerlijk te zijn, vertellen ze ons nog twee keer niks. En dan hebben we het alleen nog maar gehad over de omvang van de getallen: wàt ze uitdrukken, is dan weer een ander hoofdstuk...

Maar neem nu de taal van iemand die mij vraagt of ik geen stuk lust van die mooie taart daar, en ik antwoord "ja": is dat dan geen klare en geen duidelijke taal die niet de minste twijfel laat bestaan over wat ons te doen staat nadat zij werd gesproken? Abstractie makend uiteraard van de mogelijke intenties achter al die mooie woorden, het protokol en meer van die zaken, is er geen twijfel mogelijk, zo zult u antwoorden, en terecht. Op voorwaarde dan ook dat elk van ons de waarheid spreekt en ook niets dan de waarheid. En op voorwaarde nog dat elk van ons weet over welke taart het gaat, en dat we een onderling overeenkomend idee hebben over de grootte van het stuk, en over de bedoeling uiteraard, want bedoelt men dan een stuk om op te eten of gaat het veeleer om een stuk dat dienen moet om een ontevreden gezelschap te amuseren - de taart aldus als projectiel? En zo ziet men uiteindelijk toch zeker wel in dat het stipuleren van alle dingen in verband met deze uit te voeren act, de daad misschien wel zal bemoeilijken omdat elk antwoord alweer nieuwe vragen oproept welke om eigen antwoorden verlegen zullen zitten. Ganse wetteksten worden aldus geschreven en kenners van die wetten kijken toe op de uitvoerbaarheid en op het ten uitvoer brengen zelf van de beschreven acten. Altijd immers zullen er hiaten zitten tussen het woord dat uit de Rede stamt en de daad die aan dat woord gehoorzaamheid betracht doch die niet zelden struikelt omdat, in tegenstelling tot de ijle luchten in de wereld van de geest, de paden in de stoffelijke wereld waar de daden zelf voltrokken moeten worden, ondanks alle mooie volzinnen en theorieën, met stenen zijn bezaaid, met dorre takken, greppels, plassen en met glibberige schillen van bananen.

De rede - heeft men haar dan niet allang verlaten, zoals ook het geloof in de hemel en de hel, en dat in sinterklaas? Beslist heeft u het al gemerkt: een overzicht van de zaak met een blik op het doel wordt in de huidige wereld volstrekt overbodig geacht; voortaan volgt men alleen bevelen, volgt men wegwijzers zoals men die draad zou volgen in de stad Gordium. Men zou die draad volgen - stelt u het zich alstublieft eens voor - alsof die draad vanbinnen hol was zoals een tunnel hol is, met in die holte een door u te berijden baan. Men hoeft niet langer te weten waar men heen raast, men dient slechts zijn baan te houden, zoals men dat zegt, zijn snelheid te matigen in de bochten en plankgas te geven op de rechte stukken, en dan komt men beslist ook waar men komen moet, het weten zelf is niet meer relevant - in de huidige wereld. Niemand maakt zich zorgen, maar is dat niet iets om zich grote zorgen over te maken? Andermaal hoort men Der Wegweiser van Wilhelm Müller weerklinken, de grote dichter over wie de politiekers uit zijn tijd het gerucht verspreidden dat hij een onbeduidend rijmelaartje was, wetend dat elk lid van de grote massa brave burgers dit rijm dan na zou apen, zodat zijn kritiek op de politiek nooit kon worden gehoord en het profitariaat en de uitbuiting ongestoord hun gangetje konden blijven gaan. Schubert redde Müller's gedichtencyclus van de schroothoop door hem op noten te zetten die somtijds een uitgelezen antidotum zijn tegen de vergetelheid. Blijkbaar waren er altijd al wegwijzers die men blindelings moest volgen zonder overzicht of kennis van het doel, en kijk - Ha! Hoe kon het ook anders! - kijk zelf maar hoe men de volgzamen dan bij de neus neemt:

Weiser stehen auf den Strassen,

Weisen auf die Städte zu,

Und ich wand're sonder Maßen

Ohne Ruh' und suche Ruh'.


Einen Weiser seh' ich stehen

Unverrückt vor meinem Blick;

Eine Straße muß ich gehen,

Die noch keiner ging zurück.

De rede biedt geen uitkomst en haar afwezigheid nog minder: het is al chaos wat de klok slaat, en daarmee is ook alles gezegd wat gezegd kon worden. Men heeft ontdekt dat een mens geen vrije wil heeft, want zijn beslissingen blijken al te zijn genomen vooraleer het kiezen zelf in zijn bewustzijn aan het licht komt. Maar als dat zo is - en welke redenen kan men hebben om proefondervindelijk bekomen uitspraken te gaan betwijfelen!? - dan geldt hetzelfde inzake al onze vrije gedachten: evenmin als 'onze' wil, zijn ze van ons en als wij denken dat wij het zijn die ze denken, vergissen we ons schromelijk: onze gedachten zijn er immers lang vooraleer ze verschijnen in het licht van ons bewustzijn. Zij komen op ons af precies zoals de indrukken die door onze zintuigen zijn opgedaan, ons treffen: onafwendbaar, reeds geheel en al gevormd en onveranderlijk, bestaande in een eigen wereld waarover wij ook helemaal niets te zeggen hebben.

Tussen de wereld van de rede en die van de zinnen gaapt een diepe kloof, maar hiermee houdt het ongeluk niet op, helaas: ook tussen de wereld van mijn rede en die van de uwe, geachte lezer, gaapt den dieperik, ja slurpt de afgrond gretig naar al wie haar poogt te overbruggen. Zo ook is er tussen de wereld van mijn zinnen en die van de uwe uiteindelijk geen adequate vertaling mogelijk, zodat daar telkenmale vaklieden met allerlei stipulerende wetteksten zullen klaarstaan om tegen bierkaaien te vechten waarvan wij het bestaan nooit hadden kunnen vermoeden. Deze litanie is niet ten einde maar zij heeft lang genoeg geduurd: de knoop blijft tenzij hij gewoon wordt doorgehakt.

(J.B., 9 februari 2009)


08-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tijd vliegt

De tijd vliegt

Elke natuurkundige zal het bevestigen: alles verandert, niets blijft hetzelfde, de verandering zelf is het wezen van alle dingen en zo heeft reeds de 'eerste' Griekse filosoof, Herakleitos, het bij het rechte eind; op grond van alleen al zijn gezond verstand, kan een mens inderdaad bevroeden dat het onveranderlijke niet van deze wereld is.

Maar wat dan gezegd van de tijd? Is de tijd dan een uitzondering op de regel van de verandering? Stroomt de tijd onophoudelijk en zonder begin of einde, in steeds gelijkmatige porties op ons toe? De tijd valt niet stil: het zijn de batterijen van onze klok die leeglopen en het begeven; en de tijd loopt niet achter of voor: het zijn de minder preciese uurwerken die dat doen. En toch is er wat aan de hand met de tijd, hij lijkt immers alsmaar sneller voorbij te gaan.

De oude dorpspastoor van intussen drie generaties geleden waarschuwde de moeders dat naar gelang men ouder wordt, de tijd ook sneller vliegt. Men zei dan maar dat dit een van de vele katholieke 'leugentjes om bestwil' was, een vriendelijke aansporing aan het adres van de grootste werksters aller tijden om maar geen seconde te verliezen. Maar al wie ouder wordt, ondervindt het aan den lijve en men kan zich afvragen of ook jongeren er geen hinder van hebben: vandaag snelt de tijd met veel grotere passen voorbij dan pakweg dertig jaar geleden.

Voor een klein kind zou een dag haast oneindig lang duren, maar de psychologie van de perceptie geeft een uitleg voor dat fenomeen: onze tijdsbeleving is subjectief en wordt gerelateerd aan de tijdspanne die we reeds geleefd hebben. De eerste dag van iemands leven is feitelijk zijn ganse leven zelf; de tweede dag duurt, aldus beschouwd, een half leven lang, terwijl de derde dag nog slechts het derde deel van de beleefde levenstijd bedraagt en zo gaat dat maar door totdat de dagen van een zeventigjarige nog amper één twintigduizendste deel van zijn totale leeftijd bedragen. Misschien is het wel zo dat een mens op jaren precies daarom een beetje vergeetachtig wordt: om de beleefde tijd - althans in de eigen geest of wereld - wat in te kunnen korten, zodat de dagen eigenlijk weer wat langer gaan duren.

Vertragen doet de tijd naar het schijnt opnieuw in de geest van mensen die recht op hun levenseinde afstevenen of die alvast geloven dat ze dat doen, bijvoorbeeld omdat het vliegtuig waarmee ze zich naar een ver vakantieoord begeven, crasht. Men vertelt over hen dat zich hun ganse leven als het ware voor hun ogen opnieuw afspeelt als in een film. De film in kwestie schijnt elke levensdag bijzonder gedetailleerd te herhalen - iets wat uiteraard onmogelijk was indien de tijd ineens niet heel wat trager begon te lopen.

Vertragen doet de tijd ook als men wacht en naar gelang dat wachten vervelender is, duren de seconden ook langer. Het vervelendste is wachten in de wachtzaal bij de tandarts omdat men dan meestal met pijn te maken heeft en met het verlangen om daarvan verlost te worden. Leed doet de tijd enorm vertragen en de hevigste pijn - die misschien wel de dood aankondigt - zou de tijd wel eens kunnen doen stilstaan. Op die manier krijgt het wat sofistisch aandoende gezegde van de allesbehalve sofistische Socrates, er een dimensie bij: dat wij de dood nooit ontmoeten omdat, zolang wij er zijn, de dood afwezig is terwijl, als de dood intreedt, wijzelf er niet meer zijn. Waaronder dan verstaan moet worden dat na onze dood een andere tijd dan de onze aan het voortduren is - ja, dat elkeen zijn eigen - afgegrensde - tijd heeft zoals die hem is toegemeten en - zoals dat ergens in de bijbel staat, en als ik mij goed herinner is dat in het boek Prediker - dat alles zijn eigen tijd heeft en dat er voor alles een tijd is voorbeschikt.

De tijd vertraagt als men wacht en lijdt maar hij gaat daarentegen hollen als men haast heeft. Kan men zijn plezier niet op, dan trekken de uren, de dagen en de jaren gewis zevenmijlslaarzen aan. Bijzonder paradoxaal is wel dat de haast door de tijd zelf wordt ingehaald, maar de tegendoelmatigheid die als een vloek aan het hart van alle dingen bijt, is dan ook niet voor niets het wezen van de Griekse tragedie en aldus van onze eigen cultuur.

Contraproductiviteit maakt mensen gek: we kennen het verhaal van de toren van Babel, het verhaal van de grenzen aan de groei dat een verhaal wordt van vooruitgang die halsoverkop in achteruitgang overgaat zonder dat iemand in staat is om dit vreselijke ongeluk een halt toe te roepen. Maar dit verhaal staat niet alleen, het wordt verteld door vele dingen. Willen wij immers niet allemaal zo oud mogelijk worden - en als het maar eventjes kan liefst honderdtwintig jaar - terwijl geen van ons zo oud wil zijn? Geen handel draait immers zo gesmeerd als de handel in producten die de eeuwige jeugd beloven: van zalfjes en pommades tot vitaminepillen en trainingsprogramma's, plastische chirurgie, haarstukjes en figuurcorrigerende kledij. Maar elk angstvallig teruggrijpen naar de jeugd is slechts een verbloeming van de bij voorbaat tot mislukking gedoemde en zo zielige pogingen om, in de tijd, achterwaarts te marcheren; om de klokken hun eigen getik weer in te doen slikken; om de baan van de zon, de maan en de sterren in de tegengestelde richting te doen gaan.

Tegen het voorbijgaan van de tijd heeft men de snelheid van alle dingen opgedreven, hierbij over het hoofd ziende dat zulks aan de gang van de tijd zelf niet raken kan. Andermaal is het tegendeel het geval, want haast en spoed vergen meer concentratie, en concentratie van de zinnen is ook concentratie van de tijd: snelheid comprimeert de tijd in plaats van ons ervan te bevrijden en om één enkele seconde te winnen, zou men in raketten met snelheden die deze van het licht benaderen, vele eeuwen lang door immense ruimten moeten kunnen suizen. Niets absorbeert de jaren zo gulzig als de haast en de angst om ook maar één minuut te zullen verliezen.

Er is wat aan de hand met de tijd; helaas kunnen we dat niet meten, maar we voélen het des te meer en het ogenblik zal komen dat wij ook zullen kunnen zién wat eraan schort: aan de minuten die in het niets verdwijnen, de weken die zò om zijn, de jaren en zelfs de eeuwen die rapper voorbijgaan dan de voortkruipende seconden in de wachtzaal bij de tandarts. Op een dag zullen we het allemaal weten, hoe dat komt. Of misschien ook niet, en dan blijven we zo dom als we heden zijn - tenminste als we niet nòg dommer worden.

(J.B., 8 februari 2009. Meer over de tijd,zie: http://www.bloggen.be//tiktak/  )






01-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Panta rei
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Panta rei

Panta rei, alles verandert. Het is een vers van de oudste van alle Griekse dichters en filosofen, Herakleitos, en het drukt een waarheid uit die op elk ogenblik door al het bestaande zelf wordt bewezen. Niets blijft wat het is, het wezen van de dingen zelf is verandering, en wie daar nog aan twijfelt moet zich maar eens afvragen of hij - ofwel zij - dezelfde is gebleven. Natuurlijk wel, zegt u, maar kijk eens aan: vanmiddag nog was u bij de groentenboer waar u twee kroppen sla ging halen, een kilo ajuin en verder prei en selder, voor soep. Toen u betaald had en al dat groen in plastic zakjes was gepropt, ging u de deur uit en, in het deurgat zelf, liep u tegen iemand aan die knikte en vriendelijk hallo riep en hoe gaat het nog. U knikte eens op uw beurt, maar u deed dat alleen maar omdat u aan de beurt was om dag te zeggen, want u herkende de persoon in kwestie helemaal niet. Ging het dan om iemand die u voor de gek wilde houden? Beslist niet, maar het is nu eenmaal zo dat mensen die men een lange tijd niet meer heeft gezien, soms helemaal onherkenbaar zijn geworden, en u kunt hen dat niet eens kwalijk nemen want zij kunnen het beslist niet helpen en somtijds schamen zij zich daar niettemin voor en leggen ze u uit dat niet zijzelf het zijn die dat zo geregeld hebben - die onherkenbaarheid en die veroudering en zo - maar wel de tijd, die deugniet van een tijd!

Hij verschuilt zich zoals dat ene van de zeven geitjes in allerlei klokken, pendules, polshorloges, uurwerken en zelfs in zonnewijzers, zandlopers en in nog vele andere tijdmeters die de vorm van huisjes hebben of die althans bewoonbaar zijn. Hij doet wijzers draaien, soms onzichtbaar traag, hij doet in een ogenblik van onaandachtigheid digitale cijfers verspringen, hij doet schaduwen eerst korter en dan weer langer worden, duwt de zon de wereld rond en dan de maan, de sterren en het ganse heelal, hij doet de haan kraaien in de ochtend, de nachtegaal zingen, de uil roepen en de katers klagen in de nacht, maar hemzelf ziet ge niet, hij verschuilt zich achter alles wat hij doet want alles wat hij doet, dient hem tot excuus. Hij verontschuldigt zich voor wat hij wegneemt, tik na tik, door in de plaats iets anders aan te bieden: een tak in de plaats van een tik en een tik in de plaats van een tak, maar wie goed toehoort, zal bemerken dat elk volgend ogenblik een weinig verschilt van het daaraan voorafgaande, dat de dingen helemaal geen rondedans doen in de tijd om telkens weer terecht te komen waar ze zijn vertrokken en men kan hieruit leren dat er van herhaling nimmer sprake is. Elke tik is een andere tik, net zoals ook elke tak; elke vogel zit als het ware op zijn eigen tak en met elke tik pikt hij een ander graantje op en uiteraard is dat nooit hetzelfde als voorheen.

Hij is niet zomaar een dief, dat kan men beslist niet zeggen, want in de regel geeft hij iets in de plaats van wat hij wegneemt, iets dat er op gelijkt, iets dat soms een beetje groter is en soms ook een beetje kleiner, maar gelijken op wat vooraf ging, doet het hoe dan ook. En zeg wel: in de regel, want zoals elke regel heeft ook deze uitzonderingen, wat wil zeggen dat hij soms iets wegneemt en dan helemaal niets meer daarvan in de plaats geeft. Iets, of iemand. Maar dat is de tijd, en zo draaien de klokken, helaas in één richting, zo zou men zeggen, maar hoé helaas is het - wie zal het zeggen! - dat de tijd niet terugkeert op zijn stappen, waar hij voorbij gaat, en ook niet op zijn woorden, waar hij spreekt.

Panta rei, het klinkt zo schoon in het Oud Grieks - een dode taal sinds vele eeuwen, een taal die, zeggende dat alles voorbijgaat, zelf voorbijgegaan is en die alleen nog een tijdlang door geleerden zal worden gesproken. Of althans gelezen, want dode talen spreken niet meer, ze liggen daar, uitgezaaid op de bladzijden van oude boeken, onbegrepen, soms nog met pentekeningen geïllustreerd en aldus met de moed der wanhoop pogend om hun inhoud aan het licht te brengen, om de aandacht te trekken, om een glimp op te vangen van de zon die wél nog steeds dezelfde is als deze die ook zij bezongen in die lang vervlogen tijden - maar kiemen zullen deze tekens niet meer, nog slechts een handvol mensen zijn in staat om ze te lezen, het merendeel onder ons verwisselt letters zoals de alfa, de beta en de gamma met mieren, met krekels of gewoon met krabbels.

Als een dag voorbij is, en een nacht, en het weer klaar wordt, lijkt de dag te herbeginnen, want alles wat men ziet en hoort, herinnert aan de dag voordien. En wij trappen er op den duur ook in en wij gaan dan geloven dat wat wij beleven gewoon de herhaling is van het vertrouwde etmaal, of van het jaar, of van het leven. Vergeeflijk maar niettemin schromelijk is echter die vergissing. Vergeeflijk omdat de wreedheid van het vergaan ons nimmer spaart terwijl wij daar toch geen schuld aan hebben, en zo nemen wij onze toevlucht maar tot een zo zacht mogelijke illusie, en zo liegen wij ons voor dat er niets nieuws is onder de zon, dat alles alleen maar weggaat om terug te keren: de dag en de lente, de tijd van de nacht en die van de koude wintermaanden, onze eigen jeugd en ons bestaan en dat van allen die wij ooit hebben bemind. Ooit keren zij en ook wijzelf terug, zo liegen wij onszelf voor en zo liegen wij het ook voor aan hen: ooit keert het allemaal weer, maar dan in 't dubbel en in 't dik, en ook voorgoed - dat is te zeggen: voor eeuwig en om nooit meer te verdwijnen!

Panta rei, men kan dit vers in alle klokken horen en ook lang vergane dichters uit vervlogen tijden componeerden op die strofen telkens weer die ene waarheid van 't voorbij gaan. Tot op den duur ook die waarheid zelf voor ons voorbijgegaan zal zijn. Uiteraard kan zij geen uitzondering maken voor zichzelf, zij zegt immers niet dat alles behalve zijzelf voorbijgaat; zij zegt dat alles voorbijgaat, zonder meer, en dat wil zeggen: zijzelf incluis. En beslist voelt men het, en weet men het, als ook zij voorbij gegaan is, want dan stopt alles met veranderen, dan staat alles ineens stil, dan wordt alles onbeweeglijk en doods. Want alles is een spiegel van het eigen zijn. En dat is dan weer een andere waarheid, die wel elders, verder, een andere dichter aan het rijmelen brengt...

(J.B., 1 februari 2009)


25-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Glazen muren en casino's vol attracties!

Glazen muren en casino's vol attracties!

Wie herinnert het zich nog? Er gebeurt immers elke dag weer wat, terwijl het intussen al enkele jaren geleden is... Het was in het parlement... Eerder dan gepland wegens een hardnekkige vlooienplaag, moest daar een nieuwe vloerbekleding komen. De oude werd uitgebroken en tijdens die werkzaamheden stootte men op een gans ondertapijtelijk netwerk van microfoons en afluisterappartuur... en dan nog eentje van transatlantische makelij!

De technologie is inderdaad niet stil blijven staan, we leven in het tijdperk van de microfoons, de microcamera's en wat niet allemaal meer, en die zaken worden - jammer maar helaas - niet alleen gebruikt om daarmee Google Earth te perfectioneren of om er misdaden mee op te sporen. Voor amper een paar euro's koopt men een microfoon niet groter dan een speldenkop. Schaft men die aan per honderd stuks, dan is de prijs nog slechts een kwestie van centen. Moet men er dan van opkijken dat er lieden zijn die dergelijke toestellen 'en masse' in huis halen om die vervolgens in de handtassen en in de jaszakken van hun toekomstige slachtoffers te mikken?

Van in een onopvallend autootje aan de overkant van de straat, luisteren ze lustig mee naar wat u te vertellen hebt, geachte lezer, en wat vertelt u allemaal als u bijvoorbeeld van plan bent om het huis voor de duur van enkele uren te verlaten?

"Hallo, schat? Ik ga even weg, ben om zes uur terug, ik leg de sleutel onder de mat. Moet je nog bij de kapper? Het geld ligt in de la zoals gewoonlijk. Ja, natuurlijk, de la van de hoge kast in onze slaapkamer, en de juwelen liggen onder de matras. Ga daar toch ook maar even naar kijken als je terug bent... Wanneer ben je terug? Om zeven uur? Dan zal ik er gewis al zijn. Maar ik heb haast nu, tot dan en een kusje, daag!" En daar gaan ze dan!

Bij Ida is er twee keer ingebroken, een keer langs de achtertuintjes, en klaarblijkelijk deden de dieven toen het ene huis na het andere, zonder er ook maar eentje over te slaan, de hele straat. Een tweede keer kwamen ze via het dak: een dakraam werd er gewoon uit gehaald, de laptops waren weg, de juwelen en de pelsen mantels alsook nog enkele zaken die hier niet genoemd kunnen worden maar die veel geld hadden gekost.

Bij Bert van hier recht tegenover zijn ze ook langs de achtertuintjes gekomen, eveneens huis na huis, en die vond 's anderendaags zijn portefeuille in de tuin van zijn buurman terug - leeg uiteraard. Bij Jan en Maria dan, werd vorige week nog ingebroken: àlles hebben ze uitgekeerd, elk schof, elke kast, het is een grote puinhoop. Er was geen geld in huis behalve dan de spaarpot van de kinderen en die was dan ook weg.

De keer voordien hadden zij daar, na een bezoek aan de supermarkt, toen ze inderhaast de inkopen uit de auto aan het laden waren, de sleutels een ogenblik op de voordeur laten zitten. Amper enkele minuten, maar wég waren ze. Jan liet niet direct nieuwe sloten plaatsen omdat hij nog twijfelde of hij niet zelf die sleutels ergens verloren had gelegd, en zo gebruikte hij verder dan maar de reservesleutels. Maar nog diezelfde week was het huis helemaal leeggeroofd.

Vandezomer stond Martha thuis door het raam te kijken. Aan de overkant van de straat staan villa's van overburen, waarvan zij er enkele kent. Een van haar kennissen was nu op vakantie maar daar stopte ineens een kleine camion, twee mannen stapten uit en gingen blijkbaar moeiteloos de villa in, kwamen naar buiten met allerlei zaken die in de laadruimte van die camion verdwenen. Het was op klaarlichte dag, omstreeks het middaguur. Martha rook onraad en belde politie. Toen daar eindelijk een combi aankwam, waren de inbrekers weg. Er werd allerlei opgetekend en uiteindelijk vertrok de combi. Amper enkele minuten later zag Martha, een zestal villa's verder, de camion van zoëven staan. Dezelfde mannen waren rustig bezig met het inladen van spullen. Ze waren gewoon doorgegaan met hun 'werk', de ene villa na de andere, en niemand die ook maar iets gezien had! Toen daarop weer de politie werd gebeld, verdwenen ze, en ze zijn nooit teruggevonden, als waren ze inderdaad onzichtbaar.

Armand dan, die kocht op een keer een sparrenbos, ergens in een gemeente wat verderop. Het bosje was gelegen middenin een woonwijk. Op een keer gaat hij er heen en wat blijkt? Hij vindt het bosje niet meer. Hij denkt dat hij de weg bijster is, dat hij dement wordt... edoch, bij nadere inspectie blijkt hij op de juiste plaats te zoeken en ook gezond te zijn, maar het bosje is - al te letterlijk - met de grond gelijk gemaakt. Alle bomen - vele tientallen - zijn op ongeveer kniehoogte afgezaagd en verdwenen. De buurt legt uit dat er inderdaad 'een ploeg' aan 't werk is geweest, en werken dat ze deden! Binnen de kortste keren was gans dat bosje gekleind, meneer: op de vrachtwagen geladen en weg! Tja, zeggen de mensen: het was kort voor de kerst, en zo'n boompje heb je tegenwoordig niet meer voor twintig euro...

Erger nog was wat er gebeurde met Guido, een brave man, duivenmelker, hovenier, natuurvriend... die ook een oude boomgaard had. Te oud eigenlijk om vruchten te dragen en zo zaagde hij hem eigenhandig om, verbrandde de takken, deed de stammen in mooie, gelijke stukken en stapelde zijn hout in zijn voortuintje op: een grote schone houtmijt om die winter in zijn kachel te verstoken, het had hem op zijn leeftijd - hij rijdt sinds kort met tram zeven - wel een hernia gekost. Ge kunt het al raden: op een keer gaan ze een dagje naar zee en als ze terugkomen is de houtmijt weg. De buren vertellen dat een vrachtwagen met zware kraan langs kwam, in minder dan een uur was alles opgeladen en weg.

Eén uitzondering in de buurt is Tania, een oude vrijster en schatrijk: houdt hout vast, maar bij haar werd nog nooit ingebroken: zij laat haar deuren altijd los... Niet direct aan te raden als superbeveiligingssysteem, maar toch...

 

Het ergste van een inbraak is meestal niet het materiële verlies (dat veelal beperkt is en vaak ook verzekerd en recuperabel) doch de stress die daarop volgt en die jaren kan aanslepen en iemands gezondheid echt kan ondermijnen. Die stress hoeft nochtans niet; ze volgt merendeels uit het betrekken van de 'ramp' op zichzelf als persoon: men voelt zich geviseerd en niet meer veilig, vaak ook voelt men zich beledigd. Dat stuk stress kan echter makkelijk weggenomen worden als men zich inprent dat dieven helemaal niet geïnteresseerd zijn in hun slachtoffers Als zij dat konden, dan zouden inbrekers het zelfs vermijden hun slachtoffers te stresseren, heel eenvoudig omdat die stress hen in het geheel geen winst oplevert, integendeel: getraumatiseerde mensen gaan immers hun huizen zodanig beveiligen dat inbraak voortaan uitgesloten is, en dat kan toch niet de betrachting van die rovers zijn? Neen, als leek of als burger moet men inbraak eigenlijk leren beschouwen als iets geheel onpersoonlijks, iets zoals stormschade. Want het gaat niet om mensen die andere mensen kwaad willen doen; het gaat gewoon om het kwaad zelf: de hebzucht, die toeslaat net zoals de bliksem of de wind. En zoals men zich tegen het weer wapent met bliksemafleiders, daken, muren en dies meer, zo ook dient men zich te wapenen tegen blinde hebzucht met allerlei zeer praktische zaken.

Bij "slapeloze Tony", zoals ze de jongen noemen, hebben ze al een paar keer bot gevangen, de inbrekers. Aangezien de zonderling altijd des nachts op is (hij lijdt aan slapeloosheid ingevolge het werk in de nachtploeg in zijn jonge jaren), heeft hij de dieven telkenmale al dan niet bewust verjaagd. Een paar keren heeft hij ze gezien of gehoord. Volgens hem zijn het telkens jongelui, niet ouder dan veertien. Eerst gooien ze enkele steentjes op het verandadak, om te zien of er nog iemand wakker is. Ze worden altijd begeleid door iemand die in de auto staat te wachten op straat, een eindje verder. Tijdens de inbraak staan nog anderen op de uitkijk, ze houden in de gaten of er nergens licht aangaat. Is dat wél het geval, dan volgt een fluitsignaal en lopen de inbrekers weg. Tony heeft dat vaker gehoord in de buurt: het gebeurt telkens omstreeks drie uur: men hoort eerst een fluitsignaal, vervolgens een wegrijdende auto en tenslotte hoort men opgeschrikte mensen praten in hun tuinen of op straat. Ook het blaffen van een hond verjaagt de inbrekers, want als er ergens tegenstand is, gaan ze uiteraard liever bij de buren, zo zegt Tony.

In vele gevallen doen de dieven alsof ze helemaal geen dieven zijn, en zo worden ze eigenlijk 'onzichtbaar'. Ook het omgekeerde wordt vaak toegepast: een zakkenroller besteelt in een drukke winkelstraat iemand die gelukkig net op tijd merkt dat zijn portefeuille bijna wordt gejat. Er ontstaat amok, maar de dief gedraagt zich ineens alsof hij diegene is die haast bestolen werd, en met succes! Alle vingers wijzen beschuldigend in de richting van het slachtoffer en intussen is de dader weg...

 

 

Misdadigers zijn bijzonder sluw geworden, maar het allerergste is misschien wel dat de echte, de grootste misdadigers inderdaad onzichtbaar zijn en zich onzichtbaar maken omdat zij compleet legaal opereren en erin slagen om elkeen te laten geloven dat ze daarentegen weldoeners zijn. Eenvoudige, weerloze en lichtgelovige mensen zijn daarvan het slachtoffer en het zijn toestanden waaraan men quasi niets kan verhelpen. Daisy bijvoorbeeld is om de haverklap het slachtoffer van 'leurders' die haar dure doch waardeloze spullen aansmeren, keer na keer: een 'speciale' stofzuiger... een paar duizend euro. Een 'speciaal' vliegenraam om voor de deur te plaatsen... 1500 euro, want op maat gemaakt... Een 'speciale' televisie... drieduizend euro. En er gaat geen maand voorbij of ze klampt u aan en vertelt opgewonden wat voor goede koopjes ze weer gedaan heeft... En zo kan men eigenlijk besluiten: Daisy wordt gepluimd en ze weet het niet. Maar wellicht word ook ik gepluimd door lui die sluwer zijn dan ik, en kom ik daar niet eens achter omdat ik in de waan verkeer dat ik door hen geholpen word! Ja, wie weet, wie zal het zeggen... 1984 is immers allang oude koek!

 

"Maar hebben plegers van inbraken en diefstallen en bedriegers van allerlei pluimage dan werkelijk geen geweten?", zo hoor ik je vragen. En het antwoord luidt koeltjes en bijna even gewetenloos maar wel naar waarheid: "Ben je dan gek?!"

Beeld je nu maar eens het volgende in: in deze laan hier in de stad, wonen vooraanstaande burgers, meestal oudere burgers ook, die er een heuse carrière van dagelijks keihard werken hebben opzitten en die nu genieten van hun pensioen voor de resterende, laatste oude jaren van hun leven: de notaris, de bankdirecteur, drie huisdokters, een beenhouwer en een bakker-patissier, een portretschilder en een bekende actrice en verder nog een paar doodbrave calvinisten die altijd maar gewerkt hebben en gespaard en nooit iets hebben opgemaakt van al dat geld dat - nu de banken niet meer te vertrouwen zijn - werd omgezet in juwelen die te kijk staan in een kastje op de schouw. Beeld je nu eens in dat de muren van deze degelijke huizenrij van glas zijn, en zeg mij eens wat je dan ziet? Inderdaad, je ziet een kermis, een heuse hyperleuke kermis met kraampjes vol glinsterende dingetjes. Maar geen klatergoud zoals op échte kermissen, meneer: geen geslepen glas of plastiek kralen, geen namaak en geen nep, doch vierentwintig karaats gouden uurwerken op een rij, soms erfstukken nog uit de zeventiende eeuw, zilverwerk dat je zelfs niet in onze musea vinden kunt, ligt daar in de glazen laan voor het grijpen; beroemde doeken uit catalogi die hangen daar om mee te nemen... Ja, tracht het je eventjes in te beelden dat al die muren van glas zijn, hier in de laan.

Weliswaar de muren zijn hier niet van glas, maar er zijn er wel die ze doorzichtig kunnen maken! Dievenbendes zijn tegenwoordig goed georganiseerd. In een eerste fase brengen zij merktekens aan met steentjes of met krijt op straatstenen, verlichtingspalen en op de gevels van de huizen. Tekens waaruit duidelijk moet blijken waar er honden zijn, wie wanneer thuis is en nog veel meer dergelijke nuttige informatie. Tekens ook die zeggen in welke kastschuif nu de pakjes van honderd euro liggen en die van vijftig, hoeveel de kluis weegt hier en daar, zodat men het kaliber van zijn boor al van op voorhand kiezen kan; hoeveel karaats de horloges daar en ginds wel zijn, de armbanden van zilver, de kunstwerkjes en de hermelijnen jasjes. Die tekens zijn vrijwel overal eender - de samenwerking onder misdadigers lijkt wel benijdenswaardig - en bepaalde firma's leggen heuse archieven aan met dergelijk infomateriaal. Is een kennis van u hier niet onlangs komen aandraven met zo'n map van op het werk? Je weet wel, hij is beambte bij de veiligheidsdienst van een groot communicatiebedrijft en in die map stonden die tekens allemaal beschreven, naar zijn zeggen hebben ze zelfs een internationaal karakter... Neen, je hoeft niet te weten wie hij is, zijn map - een heus levenswerk was het - werd hem onlangs ontvreemd...

(J.B., 25 januari 2009)


21-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Der Erlkönig grafiet
Der Erlkönig grafiet




20-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Der Erkönig (J.W. von Goethe)
Der Erkönig (J.W. von Goethe)




19-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De winter en de dood

De
winter
en
de
dood



Als in het Vlaamse land op 21 december de winter begint, dan lijkt het wel alsof we er al middenin zitten. Die indruk wordt gewekt doordat de dagen uitgerekend dan het kortste zijn - van dan af worden ze opnieuw langer. Het is dus niet onlogisch om 21 december te aanzien voor het midden van de winter. Als de winter eindigt, op 21 maart, duurt de nacht even lang als de dag en op dat ogenblik van de zogenaamde 'equinox' begint de lente.

Had de winter vroeger alles te maken met de kou, dan is dat vandaag enigszins anders, want weinigen hoeven nog kou te lijden als december in aantocht is. Vandaar is nu veeleer het tekort aan licht het grootste probleem van dit seizoen. Als de dagen te kort zijn, willen de bloemen niet bloeien en zullen de botten niet ontluiken, hoe warm het ook is. Maar als de nachten te lang zijn, lijden ook de hersenen van heel wat dieren aan een tekort aan zonlicht. Vele soorten vallen in een schijndood die wij de winterslaap noemen en zij ontwaken niet totdat een algemene lentedooi intreedt met geluiden van nieuwe vogels, krekels en wateren. Er zijn mensen die in de winter naar het zuiden trekken, waar de lichtsterkte een veelvoud is van die hier bij ons en anderen schaffen speciale lampen aan voor een lichttherapie tegen depressie. Precies omdat zij de lichtsterkte tijdelijk weer op peil brengt, geeft de klaarte van de winterse sneeuw altijd een beetje moed.

Die Winterreise is een liederencyclus voor zangstem met begeleiding van piano, van de Oostenrijkse componist Franz Peter Schubert, op gedichten van Wilhelm Müller. Schubert werd geboren in het putje van de winter van 1797, meer bepaald op 31 januari. Op een 19de november in 1828, pas eenendertig jaar oud, overleed hij aan tyfus, verzwakt door ondervoeding maar waarschijnlijk ook door syfilis. Johann Ludwig Wilhelm Müller is een Duits dichter, geboren op 7 oktober 1794 en, nog geen vierendertig jaar oud, overleed hij in het jaar voor Schubert's dood, op 1 oktober 1827 - aan kinkhoest. Müller was een zeer begaafd dichter,taalkundige en historicus, die op meesterlijke wijze kritiek tussen de regels van zijn verzen spon, maar die daarom werd afgedaan als een rijmelaar. De politiek en sociaal bewogen Müller beijverde zich ook jarenlang voor de Griekse onafhankelijkheid van Turkije. Volgens kenners zou Die Winterreise gaan over de vastgevrozen maatschappijen in de zogenaamde "Restauratie" - het machtsherstel van de oude Europese regimes na de val van Napoleon I. Die Winterreise verhaalt in vierentwintig gedichten de lotgevallen van een afgewezen jongeman die rondtrekt en die in het laatste gedicht tenslotte de Leiermann ontmoet - de man met het draaiorgel of de lier, de verpersoonlijking van de dood die wordt aangesproken in de adembenemende slotwoorden:


"Wünderlicher Alter, soll ich mit dir geh'n?

Willst zu Meinen Liedern deine Leier drehn?"


De duistere, 'winterse' en blijkbaar van de dood en van het doodsverlangen bezeten Schubert verwierf reeds als achttienjarige roem (echter geen rijkdom) met zijn opus 1, een lied voor zangstem met pianobegeleiding, op een gedicht van Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), getiteld: Der Erlkönig. Het gaat over een man die met zijn paard in galop zijn doodzieke zoontje wegbrengt. Het kind ijlt: het denkt dat het in de duistere nevelen de Erlkönig ontwaart die hem probeert mee te lokken in de dood; de vader troost het kind en zegt hem dat het slechts nevelen zijn en het ruisen van de wind:

 

Erlkönig

Wer reitet so spät durch Nacht und Wind?
Es ist der Vater mit seinem Kind;
Er hat den Knaben wohl in dem Arm,
Er faßt ihn sicher, er hält ihn warm.

Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht? -
Siehst Vater, du den Erlkönig nicht?
Den Erlenkönig mit Kron und Schweif? -
Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif. -

»Du liebes Kind, komm, geh mit mir!
Gar schöne Spiele spiel ich mit dir;
Manch bunte Blumen sind an dem Strand,
Meine Mutter hat manch gülden Gewand.«

Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht,
Was Erlenkönig mir leise verspricht? -
Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind;
In dürren Blättern säuselt der Wind. -

»Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn?
Meine Töchter sollen dich warten schön;
Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn
Und wiegen und tanzen und singen dich ein.«

Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort
Erlkönigs Töchter am düstern Ort? -
Mein Sohn, mein Sohn, ich seh es genau:
Es scheinen die alten Weiden so grau. -

»Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt;
Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt.«
Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an!
Erlkönig hat mir ein Leids getan! -

Dem Vater grauset's, er reitet geschwind,
Er hält in den Armen das ächzende Kind,
Erreicht den Hof mit Mühe und Not;
In seinen Armen das Kind war tot.


Het is midwinter, het water vloeit niet meer, het kille ijs versteent het leven en de natuur bidt dat zij niet verdoemd zij en dat haar dood slechts tijdelijk zal wezen. De koude is meedogenloos en triestig voor de armen, edoch wie zich tot de rijken rekenen kunnen, die moeten nu gaan zitten bij het vuur om daar te bidden voor de armen, de afgewezenen uit Die Winterreise en de onbegrepenen uit Der Erlkönig, want geen van deze ongelukkigen komt ooit nog de winter door. En is niet eenzelfde lot weggelegd voor elk van ons? Op een dag zullen wij voor een winter staan waarin het licht zal krimpen, en de dag zo kort zal worden dat hij ons zelfs geen ademteug meer gunt. Dan zullen wij beamen:

"Een lange tijd hebben wij rondgezworven,

een lange weg hebben wij afgelegd,

van ver zijn wij gekomen en

hier zijn wij gestrand,

hier ver van huis,

waar wij niemand meer kennen en

waar wij vreemden zijn, en

kijk, ineens:

hier kunnen wij niet meer verder,

hier laat men ons niet meer door..." (1)


(J.B., 19 januari 2009)

Noten:

(1) O. Van Togenbirger, Tcharagatalata Gratadatalaka (vertaling naar het Nederlands: J.B.)

Verschillende composities op Goethe's DER ERLKONIG:

http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm
 

Uitvoering DER ERLKONIG met orkest (muziekvideo):

http://nl.youtube.com/watch?v=VdhRYMY6IEc&eurl=http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 

Fragmenten uit DIE WINTERREISE:

http://nl.youtube.com/watch?v=TRg6geGIef4 






13-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Aanhangsels
Klik op de afbeelding om de link te volgen  Aanhangsels


Elke mens heeft een lichaam en geen zinnig mens zal zijn lichaam beschouwen als een aanwas van zichzelf – een aanwas die bijvoorbeeld in geval van amputatie de 'rest' van de mens intact zou laten. Die 'rest', dat zou dan uiteraard de 'kern' van de mens wezen, Onzin, driewerf onzin, want zo'n rest is er niet, heel eenvoudig omdat de mens met zijn lichaam samenvalt. Het lichaam is geen aangroeisel van de mens: de mens is het groeisel zélf. Althans, dat is vandaag de mening van de meeste mensgeleerden: de mens is zijn lichaam. Tot daar een eerste zaak.


Een tweede zaak is dat het menselijk lichaam ook allerlei uitstulpsels heeft – wat nogal wiedes is, anders immers had ons lichaam de vorm van een bol. Echter geheel ten onrechte noemen sommigen deze uitstulpsels, 'aanhangsels'. Geheel ten onrechte, want de benaming 'aanhangsel' suggereert halvelings dat het om lichaamsoneigen zaken gaat: een aanhangsel is om zeggens meestal iets dat van buitenaf aan het lichaam werd toegevoegd. Zo bijvoorbeeld is een kar wel een aanhangsel van een trekpaard, maar de paardenstaart daarentegen is dat in geen enkel opzicht, zelfs al bestaat die in feite uit haren en dus louter uit afgestorven weefsel. Wel kan men hier zeggen dat de staart een aanwas is van het paard, want 'wassen' wil zeggen 'groeien' en zodoende betekent een 'aanwas', een 'aangroeisel'.


En nu komen we tot de derde zaak – de zaak in functie waarvan dit verhaal eigenlijk op het getouw werd gezet, en deze betreft die dingen – specifiek aangaande mensen – die eigenlijk het midden houden tussen aanhangsels, aanwassen en uitstulpsels, al hebben ze ook wel iets van uitwassen en zelfs iets van toevoegsels. Maar deze zaak is niet zo simpel als dat op het eerste gezicht kon lijken.


Aangaande de aanwassen hebben we gezien dat het daar om zaken gaat, komende uit het lichaam zelf, die als het ware van binnenuit aan het lichaam aangegroeid zijn. En in feite moesten wij hier eerst nog onderscheid maken tussen, enerzijds, natuurlijke of normale en gezonde aanwassen – zoals bijvoorbeeld de lichaamsharen – en, anderzijds, ziekelijke aanwassen, zoals bijvoorbeeld wratten en ook allerlei kankers – tenminste deze die niet de gedaante hebben van gaten maar die veeleer gezwellen zijn. Die natuurlijke, normale of gezonde aanwassen kunnen bovendien al dan niet noodzakelijk zijn: bepaalde lichaamsbeharingen zijn noodzakelijk of alvast wenselijk, andere niet en die kunnen dan afgeschoren worden of ook nog worden bijgeknipt, wat eigenlijk wil zeggen dat ze enkel in een zeer beperkte mate wenselijk zijn.


Nog anders is het gesteld met bijvoorbeeld de endeldarm: hij blijkt een normale, gezonde, natuurlijke en lichaamseigen aanwas, die niettemin volgens de meeste mensengeleerden allerminst noodzakelijk is en dus als overbodig of zelfs als potentiëel schadelijk of dus als gevaarlijk moet bestempeld worden, terwijl hij ook niet zomaar zonder gevaar geamputeerd kan worden omdat hij ten langen leste in feite geen aanwas van het lichaam is maar veeleer een lichaamsdeel. Men mag niet vergeten dat, indien men de endeldarm beschouwt als overbodig, men dan hetzelfde moet doen met elke meter gewone, dikke of dunne darm, want van de zeventien meter darm die hij rijk is, kan een mens gerust een metertje missen.


Ter vervollediging: wélke meter men kan missen, hoeft niet bepaald te worden, want men kan principieel vrijwel élke meter darm missen. Eenmaal echter men zo'n eindje darm van een meter lengte gekozen en ook weggeknipt heeft, kan men dat niet even straffeloos doen met nog een tweede eindje darm van een meter, en nog veel minder met een derde en een vierde eind: we botsen daar immers op het aloude probleem van Plato, waar hij die befaamde oratorische vraag stelt: gesteld dat van twee personen de ene een hoofd groter is dan de andere, wàt precies maakt dan dat de ene groter is dan de andere: is het zijn hoofd of zijn het zijn benen?


Maar keren we nu terug naar wat we onze “derde zaak” hebben genoemd. De lezer zal inmiddels wel graag willen toegeven dat het niet zo simpel is om aanwassen, aanhangsels en noem maar op, onderling te onderscheiden en keurig in te delen. Welnu, aangaande onze zogenaamde “derde zaak” wordt dit probleem nog ingewikkelder, en zo dadelijk zal ook duidelijk worden waarom.


Onze “derde zaak” – kortom de zaak waar het in dit verhaal ook om gaat – betreft een heel bijzonder soort van 'aanhangsels' – en laten we ze zeer voorlopig ook zo noemen – met name zaken die aan het lichaam als zodanig van buitenaf worden toegevoegd, maar dan wel vanuit een innerlijke noodzaak – zaken ook die na verloop van tijd ervaren worden als behorend tot het lichaam, waarna men ze warempel niet meer missen kan.


Laten we vooraf een misverstand uit de wereld helpen dat hier makkelijk de kop kon opsteken: we doelen hier namelijk allerminst op drugs, medicamenten of nog andere scheikundige preparaten waarvan een mens die ze begint te nemen, geleidelijk afhankelijk kan worden – neen! Bovendien doelen we hier ook niet op prothesen, zoals valse tanden, heupprothesen of haarstukjes – volstrekt niet! Hier doelen we – en laat ik het nu maar meteen verklappen – hier doelen we op een bijzondere categorie van 'werktuigen', een héél bijzondere categorie dan nog, met name... de muziekinstrumenten!


Toegegeven: volgens heel wat mensengeleerden bestaan er frappante gelijkenissen tussen het metabolisme van drugsverslaafden en dat van, bijvoorbeeld, vioolvirtuosen, maar veel groter zijn uiteraard de verschillen. Evenals bij regelmatige gebruikers van bepaalde chemische stoffen, kan er na verloop van tijd sprake zijn van verslaving bij musici, en volgens medici zou een en ander ook in dat laatste geval te maken hebben met chemische reacties in het lichaam en in het bijzonder in de hersenen van de betrokken violist, pianist of eender welke instrumentist. Maar waar druggebruikers zelf helemaal geen moeite hoeven te doen om slaaf te worden van stoffen zoals bijvoorbeeld Cannabis Sativa, kost het aan muzikanten vele jaren van zweet en tranen vooraleer zij hun instrument gaan koesteren en het onmisbaar achten in hun dagelijks bestaan.


Bovendien zijn de muziekmakers niet de enigen die aan de viool of aan het klavier verknocht geraken: in hun spoor volgt immers de ganse muziekminnende mensheid, die er hoe dan ook altijd voor gezorgd heeft dat genieën zoals Yehudi Menuhin of Glenn Gould nooit verlegen zaten om een instrument. En zeg nu zelf: kan men hier nog spreken van een slavernij of, erger nog, van een verslaving aan schone dingen, als die dingen bovendien goed zijn voor de gezondheid omdat ze het ware, het schone en het goede in zich verenigen?


Overduidelijk gaat het inzake de bijzondere categorie van de 'aanhangsels' die de muziekinstrumenten vormen, om iets heel anders dan om verslavende middelen, ook al zullen drugsverslaafden of miskenners van het Sublieme wel altijd klaar staan om een reductionistisch perspectief te bedenken waarmee zij argeloze buitenstaanders kunnen strikken, en van waaruit zij hun meningen alvast in zekere mate kunnen proberen te manipuleren. Niettemin is het aspect van de verknochtheid van de muzikant aan zijn instrument een wel heel bijzonder verschijnsel waarbij wel eens mag worden stil gestaan.



Men weet dat in de Karpaten alsook in al die streken waar Zigeuners rondtrekken, aan kinderen die amper lopen kunnen, een vedel wordt toegestopt, welke zij gaan koesteren zoals peuters in meer 'ontwikkelde' gebieden dat met een teddybeertje doen. De nog prille mensjes zien dan echt waar de muziek vandaan komt die zij van in de baarmoeder hebben vereenzelvigd met de wiegende bewegingen van de moederbuik. Zij plukken aan de opgespannen snaren, voelen hun trillingen en ook die van de klankkast die ze versterkt; ze zien hoe op de snaren wordt getokkeld of hoe de strijkstok tekeer gaat waarvan de haren – paardenstaartharen – worden ingesmeerd met hars uit de schors van oude boomstammen, wat hen een welbepaalde, gepaste klefheid verleent die hen als het ware van microscopisch kleine weerhaakjes voorziet welke dan de snaren in elke seconde ontelbare keren naeen meetrekken en weer laten schieten zodat zij aan het trillen gaan en, tijdens het strijken, ook blíjven trillen.


Wij weten allen hoeveel jaren van volgehouden oefening het vergt om met een potlood op een blad papier een mooie cirkel of alleen maar een simpele rechte lijn te kunnen trekken. Welnu, nog voor zij spreken kunnen, leren deze kinderen strijken met de stok, wat een enorm complexe coördinatie vergt van de vele spieren in de hand, de arm, de schouder, de romp en het gehele lichaam dat zich aldus uitput voor het tot stand brengen van die schijnbaar oersimpele beweging welke de strijkstok in de goede richting sturen moet.


Alvast, dat is de taak van de rechter arm en hand; de linker hand heeft nog wel andere katten te geselen! Of dan tenminste toch kattendarmen, want uitgerekend dàt zijn snaren. De linker kinderhand leert zich onder de vioolkrul in een draai om de arm van de viool te leggen, de kleine vingertjes hangend boven de snaren en altijd gereed om die met hun toppen te beroeren, wat wil zeggen: om ze op de juiste plaats door drukuitoefening af te klemmen en om ze zodoende korter te maken – zoveel korter dat ze bij het aanstrijken, of bij het tokkelen in geval van pizzicato, de gewenste tonen voortbrengen.


Die kwestie van de juiste toon is volgens de elementaire leer van het vioolspel écht wel een zaak van honderdsten van een millimeter: zit men zo enkele honderdsten naast de goede plaats, dan zullen – in het geval de uitvoering van de muziek zich in een volle concertzaal situeert – de duizenden muziekliefhebbers niet hun geliefkoosde melodie horen weerklinken, maar iets dat veeleer gelijkt op het gejank van katers in de nacht. Géén muzikale vervoering dus, in dat geval, en ook geen gejubel, maar afschuw en spot vallen de muzikant ten deel die daar dan staat te blinken, daar vooraan op de planken, echt moederziel alleen: hij heeft de planken met die onooglijke verschuiving van zijn klanken eensklaps en eigenhandig omgetoverd in een waar schavot!


Want pas dan wordt men zich ervan bewust hoe wild het dier is dat zelfs in de meest geciviliseerde burgers schuilt: meteen wordt de musicus uitgescholden voor afzetter en voor lelijke dief, want gaat hij niet aan de haal met de zuur verdiende centen van deze nokvolle zaal edele maecenassen? Hoe durft hij! Nog diezelfde dag zullen de kranten vol staan met hoongelach en smaad, en de schandvlek zal voor de rest van zijn dagen op zijn naam blijven kleven gelijk de hars op de strijkstok van een viool. Niet de edele gevoelens zullen beroerd worden doch de meest gemene lachspieren waarvan zelfs ordinaire drinkebroers er tenminste een koppel bezitten! En dat alles in gevolge die enkele honderdsten van een millimeter...


Edoch, aan een kind aan wie een vedel wordt toegestopt, worden deze honderdsten nog vergeven, en als dat kind begaafd is en elke dag ook vlijtig oefent, dan zal het die fouten nimmer maken: het zal zijn vedel – en later zijn viool – beschouwen als een kostbaar bezit, als een heuse levenspartner die het meeneemt slapen in zijn bed en waarvan het niet meer scheiden wil, en geleidelijk ook als een bloedeigen lichaamsdeel waarvan het niet meer scheiden kan.


Zoals men wel kan vermoeden, is het in deze laatste fase dat de tragiek opduikt die – onafwendbaar zoals de geduchte keerzijde van de spreekwoordelijke medaille – de paradijzen van schoonheid gaat begeleiden met een diepe, zwarte ondertoon. Zoals elk ander lichaamsdeel immers, vergt ook de viool van de virtuoos een aangepaste zorg en bescherming. Dit lichaamsdeel is onderhevig aan mogelijk geweld en aan aftakeling, het kan beschadigd worden, pijn hebben, geïnfecteerd raken en het kan aan zijn bezitter zelfs worden ontrukt. Diefstal van dit lichaamsdeel is erger nog dan amputatie van een arm of van een been, want in dit bijzondere, toegevoegde lichaamsdeel is mettertijd het hart van de virtuoos gaan zetelen, zodat gewelddadige amputatie kan leiden tot onstelpbare bloedingen van de ziel met uiteindelijk ook de dood van de musicus tot gevolg.


Iedereen weet dat de engelen Gods altijd hun uiterste best doen om virtuoze instrumentisten zo lang mogelijk in leven te houden en in de beste gezondheid, en met vreugde stelt het publiek dan ook vast dat deze half-engelen vaak bewaard blijven tot zij eeuweling geworden zijn. Zo immers hebben zij dan vele jaren de muziek gediend en ook hebben ze hun vakmanschap doorgegeven en de toekomst van de muziek verzekerd. Het is tenslotte de muziek zélf die leven wil en die daarom zoveel zorgt draagt voor haar muzikanten van wie zij, anderzijds, ook zoveel eist.


Maar ook virtuozen zijn en blijven mensen van vlees en bloed, en al heeft het er niet de schijn van: van vlees en bloed is gewis en zeker ook het instrument dat ze zich eigen hebben gemaakt op kille kamers waar zij bloed zweetten en het bloed hen ook onder de nagels kwam te zitten na urenlang ononderbroken chromatische toonladders ten beste te hebben gegeven aan witte, vochtige muren. Meer nog dan de eigen vleselijke stem die door elke ademtocht onmiddellijk beroerd kan worden, heeft de violist zich dat dieprode, onvermijdelijk uit geronnen hartebloed gesponnen instrument dat niettemin van hout lijkt, toegeëigend; de violist is met zijn viool getrouwd en zij zullen hun intiemste woorden voortaan alleen nog met elkander wisselen.


Als huisoppasser bij een musicus heb ik gewis, zo waar als ik het zeg, een viool zien slapen in het bed van haar bezitter: ze vleide zich met de krul tegen het kussen aan, kreeg een kruisje, draaide zich daarop om en trok het laken over de linker schouder, waarna ze insliep en warempel aan het snurken ging. Ik heb ooit zo'n teder instrument zien struikelen over de eigen strijkstok en het dan zien vallen: het kantelde over een pupiter heen, raakte de hals van een bastuba, viel recht op haar kop, slaakte een oorverdovende gil, werd meteen opgeraapt door haar meester, die het bloeden trachtte te stelpen en die de wond verbond, waarna een echt over en weer rennen volgde, over de halve aardbol, om de pijn te verzachten, de schade in te perken en de beste zalven en medicijnen te kunnen bemachtigen.


Ik heb een vedel horen praten met de jongeman die hem bespeelde, en zij lachten samen, zij vertelden grappen, de ene aan de andere en dan weer de tweede aan de eerste: de ene vertelde en dan lachte de andere, waarna dan de laatst genoemde aan de beurt kwam om een mop te tappen en de eerstgenoemde daarop aan het schateren ging.


Dat violen zingen kunnen, weet elkeen; dat zij bidden kunnen, weten velen maar slechts weinigen weten dat violen ook hardnekkig kunnen zwijgen – wat zeg ik? Dat violen kunnen sterven en dan voorgoed hun kist ingaan om daar alleen nog uitgestald te liggen, van kop tot teen gebalsemd, voor een weemoedig publiek dat nog van de voorvaderen heeft vernomen hoe goddelijk zij bij leven en welzijn waren, destijds op de planken en in de gouden handen van wel zeven generaties virtuozen. Maar het allerverschrikkelijkste wat ik ooit zag, kan ik bezwaarlijk in zijn geheel vertellen zonder er hier en daar wat doekjes om te doen. Het gebeurde op een middag...


Ergens in het zuiden waren wij geland met het symfonisch orkest en in de namiddag zou nog een algemene repetitie volgen; dan, in de vooravond, een diner, en daarna de première van het stuk dat tot aan de andere kant van de wereldbol geafficheerd hing: Schostakovitsch met zijn vioolconcerto – u weet wel hetwelke ik bedoel, waarde lezer, u kent het beslist beter dan ikzelf, die een volslagen leek ben in het vak en die u slechts bij benadering kan zeggen hoeveel lijnen een notenbalk telt.


Middag was het dus, en drukkend warm, zoals het in het zuiden warm kan zijn, en het was de tijd van de siësta en ook de muzikanten sliepen, én hun instrumenten. De muzikanten sliepen in de hotels in hun kamers, de instrumenten daarentegen verbleven in de concertzaal waar de temperatuur zo goed en zo kwaad als dat lukte, constant werd gehouden opdat ze niet te zeer ontstemd zouden geraken tegen de tijd van de grote uitvoering. Maar niet àlle muzikanten hadden zich op hun hotelkamers teruggetrokken: de solist van die avond, bijvoorbeeld, liet zijn viool geen ogenblik alleen, ook niet in de zaal die door mezelf en door nog enkele anderen streng bewaakt werd. Hij liep zenuwachtig over de plankenvloer van het theatrale concertgebouw, de ene keer mét zijn levenspartner, de andere keer alleen; hij wreef de haren van zijn strijkstok in met hars, poetste zijn snaren op, streek er een aan, legde het instrument weer neer, liep dan tot achter in de grote zaal van waaruit hij een blik wierp op het donkerrode podium dat van hetzelfde fluweel was als de binnenbekleding van het kistje van zijn levensgezellin. Dan liep hij langs dezelfde weg terug, de ene keer luid stampend met de voeten om de akoestiek te testen, de andere keer zo geruisloos als zelfs een muis niet lopen kon, en tenslotte ging hij plaats nemen bij de pupiter waar reeds de partituur lag uitgestald en hij speelde daar die eerste, wereldberoemde noten...


Er was iets mis, ik zag het maar ik wist niet wat: hij hield dadelijk op met spelen, liep naar me toe en vroeg me een dokter te halen, het was dringend, zei hij, er was iets met zijn viool, hij kon het horen aan die eerste noten, er was iets met het hart, herhaalde hij onrustig en ik liep de zaal uit. Ik belde de conciërge, men vergaderde in spoed en in twee tellen stond daar op het podium een grote, zwarte man, kennelijk een arts gespecialiseerd in het bijzondere lichaamsaanhangsel dat luistert naar de naam 'viool'.


Een kist met allerlei ongetwijfeld bijzonder delicate instrumenten haalde de zwarte man te voorschijn, de viool lag op een sneeuwwit laken op een grote tafel op het concertpodium uitgestald zoals een zieke op een operatietafel, er werd gemeten, de pols van het instrument werd zo te zien genomen, de hartslag – hoe dan ook was het daar een gespannen en aandachtig toeschouwen en luisteren, soms wat gefluister, het tikken van een heel klein hamertje, een dunne tang die zich door de buik van het edele instrument wrong...


De dokter zei tenslotte in alle rust en sereniteit dat het inderdaad het hart zelf van het instrument was waar iets aan schortte. Hij gooide een handvol zaadjes op de gewelfde houten borst van de viool gegooid en streek dan een snaar aan: de zaadjes trilden met het karkas mee en groepeerden zich, schikten zich naar de trillingen en vormden zo op het karkas de figuur van een bloem. Aan die figuur kon men nu zien wat er mis was met het hart van de viool en de instrumentendokter sprak over de 'stapel' die wellicht een klein millimetertje verschoven was: de plotse klimaatwisseling en de hoge temperaturen van het zuiden, de lange reis, de vochtigheidsgraad... kleine dingen kunnen het humeur van een viool compleet verstoren en hoe waardevoller het instrument, des te gevoeliger is het ook aan al die invloeden.


De zwarte man vroeg nu hoeveel tijd er nog over was, en toen men becijferd had dat men binnen een vijftal uren moest kunnen aanvangen met spelen, schatte hij de kansen in om op tijd klaar te komen met de operatie, want een heuse operatie zou het worden. De snaren werden losgemaakt, met een speciale tang ging men in de buik van de viool, tastend naar de stapel die met lichte tikjes en eigenlijk louter gestuurd door geluiden, stukjes van millimeters werd verplaatst. Ook de kam werd herbevestigd, de snaren opnieuw aangespannen, één snaar werd aangestreken en met argwaan volgden de ogen van de omstaanders de dans van de zaadjes op het karkas van het wonderbare instrument. De bloem veranderde van vorm, de figuur werd ronder maar haar vorm was nog steeds niet naar de zin van de chirurg en opnieuw maakte hij de snaren los, tikte hij tegen de dunne tang die in de donkere holte van de klankkast tastte...


De uren schuifelden voorbij in een gespannen stilte, enkel onderbroken door nu en dan het aanstrijken van een snaar, gevolgd door wat gemompel: klanken die uit hoge nood de zware roerloosheid van de siësta verstoorden en die zich daarom schuldig voelden. Enkele muzikanten waren reeds op en kwamen de concertzaal binnen lopen, ze werden zenuwachtig bij het zien van zoveel ijver en zij grepen naar hun kin toen ze daar het helemaal gedemonteerde instrument op de operatietafel zagen liggen, het instrument waar het allemaal om draaien zou die avond, in het beroemde vioolconcerto van Schostakovitsch.


Maar alles kwam goed, er zijn niet voor niets specialisten: de viool kreeg haar stem terug, haar hart zat weer op de goede plaats, de kam stond stevig op het karkas, de snaren waren aangespannen en gestemd, het kostbare stuk werd ingespeeld door de solist, de sfeer kwam er weer in, er werd gedineerd en na het diner liep de concertzaal vol en het geroezemoes hield aan totdat allen ter plekke waren en klaar om van start te gaan. Er volgde een applaus, vervolgens werd het stil en het spel kon beginnen.



Ik weet niet hoe het mogelijk was, maar die avond zag ik voor het eerst hoe de violen en de andere instrumenten geen aanhangsels waren van de muzikanten, doch hoe het net andersom was: de muzikanten waren feitelijk de aanhangsels van de instrumenten. Dit inzicht kwam spontaan en als volgt tot stand.


Toen het prachtige concerto van start ging, tekende het zich meteen af als een torenhoge figuur tegen de voor schoonheid ontvankelijke hemel van de stilte, en het leek alsof een onzichtbare doch reusachtige schilder de figuur met honderden borstels tegelijk ontwierp en voor de ogen van het dankbare publiek ontvouwde alsof het een festival van vuurwerk was. Het concerto was dus zoals een gigantisch vuurwerk, bestaande uit talloze vonken – de vele klanken – die ontsprongen aan de instrumenten van het symfonisch orkest. De klanken stonden aldus in dienst van het concerto, terwijl de instrumenten dienden voor het tot stand brengen van de klanken. De muzikanten tenslotte, stonden in dienst van de instrumenten waaruit zij de klanken dienden los te maken. Op die manier was het concerto zelf de centrale figuur en het eigenlijke wezen waar alles om draaide. De enorme hoeveelheid aan klanken had geen ander doel dan het concerto tot stand te brengen. En de muzikanten dienden tot niets anders dan tot het voortbrengen van die klanken. Het concerto had als onderdelen al die klanken naar dewelke zich de vele muziekinstrumenten moesten plooien, en daarvoor was tenslotte ook de hulp van de muzikanten nodig. Ikzelf was, samen met nog een aantal mensen, in dienst van de muzikanten: wij droegen hun koffers en we trachtten het hen zo gemakkelijk mogelijk te maken zodat ze zich niet hoefden af te beulen en ze hun krachten konden sparen voor de uitvoering van het concerto. Het concerto, tenslotte, stond zoals gezegd centraal, alsof het een zelfstandig wezen was dat ons aller doen en laten bepaalde en dat ook over ons lot besliste. Het concerto diende tot niets anders dan om door ons allen bewonderd en aanbeden te worden. Het concerto was god zelf en de ganse wereld van klanken, muziekinstrumenten, muzikanten, helpers van muzikanten en werktuigen, infrastructuren, conservatoria, gebouwen, componisten en noem maar op – waren feitelijk de aanhangers van die god, ofwel zijn vele, bijzondere aanhangsels.


Gewis, het is niet de mens die de noten in het gareel doet lopen; het zijn daarentegen de noten, van zodra ze zich verenigd hebben tot een machtige symfonie of een concerto, die de ganse wereld aan zich onderwerpen en die alle mensen en ook alle dingen doen dansen naar hun pijpen.

(J.B., 12 en 13 januari 2009)


09-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Extase

Extase

Een video van een Johann Sebastian Bach's Goldberg Variationen spelende Glenn Gould op het internet nodigt uit tot een korte meditatie met zonlicht, grafiet en papier, waarbij men een enkel beeld uit dat festijn tracht vast te leggen. De muzikale figuren zijn innemend zonder meer - blauwdrukken van cherubijnen - maar toch staan Bach's Variationen blijvend in de schaduw van het Hexachordum Apollinis van Johann Pachelbel, Bach's voorganger en - via diens oudste broer - eigenlijk zijn ongeëvenaarde leermeester, wat men er ook van zegt. Toen Pachelbel stierf, was de grote Bach tweeëntwintig jaar en in het witte licht van Pachelbel klinken de kleuren van Bach soms nodeloos complex. Maar tegelijk moet worden erkend dat ook in die complexiteit een onovertroffen eenvoud schuilgaat die doet denken aan de simpliciteit van sneeuwkristallen. Geen twee componisten zijn gelijkender dan Pachelbel en Bach en tegelijk zijn er geen twee die onderling meer verschillen, maar dat heb je nu eenmaal met wie of wat zich boven al het vergelijkbare verheffen.

Glenn Gould - andermaal de incommensurabiliteit zelf, maar dit keer in het wezen van de pianist - speelt Goldberg Variationen alsof het een compositie van Pachelbel betrof, en wel de hoger genoemde, en zo komt zij warempel op een nimmer geëvenaarde wijze tot haar recht. Hexachordum Apollinis kan immers evengoed op pianoforte worden gespeeld, Goldberg Variationen op harpsichord, clavichord of orgel - muziek met eeuwigheidswaarde is tijdloos en onttrekt zich aan haar instrumenten. Maar zonder de geniale uitvoerder bestaat zij niet: Glenn Gould is welhaast even onvervangbaar als Bach zelf en, als de tekening geslaagd is, zal zij ook laten zien waarom: de pianist staat in verbinding met de componist via het wonder van de extase.

Extase - van het Griekse ékstasis - wijst op een buiten zichzelf treden van de mens. In vervoering maakt de ziel zich van het lichaam los, zij het voor een korte tijd: zij bevrijdt zich van de beperkingen van de stof en zij gaat op in dingen van meer geestelijke aard. De kunst, en bij uitstek de muziek, zijn uitnemende werktuigen om zich los te wrikken uit de kerker van de stof - het zijn voertuigen naar hogere regionen. Men doet soms geheimzinnig over extase en over de daarmee gepaard gaande paradijzen, en er zijn zelfs tijdperken in de geschiedenis die dermate materialistisch zijn dat ze het bestaan van die ervaringen zelfs gaan ontkennen, ofwel herleiden ze die tot een simpele kwestie van chemie. Maar elkeen ziet het oneigenlijke van dat reductionisme in van zodra hij bedenkt dat muziek veel meer is dan de tekens van het notenschrift waarin zij wordt vastgelegd. Men doet vaak geheimzinnig over extase - ten onrechte want zij is helemaal geen uitzonderingstoestand. De waarheid is dat de mens in feite zo gemaakt dat hij helemaal ongeschikt is om al was het slechts één ogenblik niét in extase te zijn.

De mens die spreekt, is in extase; wie luistert, wordt vervoerd door wat hij hoort: door wat een ander zegt, ofwel door de geluiden van een waterval, een onweer of een woud op het middaguur. De engelen schilderende Chagal is in extase, Claude Debussy die Prélude à l'aprés-midi d'un faune componeert, is buiten zichzelf, Auguste Rodin die uit een steen een vorm kapt die niet alleen een mens van vlees en bloed suggereert maar bovendien een mens die dieper denkt dan wie hem aanschouwt, is een boven zichzelf geëxalteerde kunstenaar en de Franse Provence is voortaan en onomkeerbaar omgetoverd in de vibrerende akker Gods die de 'povere' Vincent Van Gogh, recht uit zijn extase, op zijn doeken neerschilderde.

Gelijk Vaslav Nijinsky, wiens voorgeslacht in de straten en op de pleinen van het Tsaristische Rusland om den brode danste en ook om de kou te overwinnen, plots werd opgemerkt door een van deze edellieden die zag dat de jongen niet zomaar sprong doch door de luchten van de steppe vloog, zo ging er een rake vonk van de extase van Glenn Gould op zijn ontdekker over; zo ook heeft ooit de extase van Bach, Glenn Gould in brand gezet en aan het dansen; zo deed de vervoering die Pachelbel uit zichzelf wegtrok, de vingers van Bach jubelen - zoals een vuur dat immer wijder branden wil en dat van geen ophouden weet - een vuur waarvoor geen bluswater bestaat.

Extase is het waarvoor al diegenen nog in leven willen blijven die aan hun bed gekluisterd zijn en die zich nauwelijks nog roeren kunnen: zolang zij leven immers, kunnen zij buiten zichzelf treden, het zieke en stervende lichaam verlaten, zweven, muziek horen en kleuren dromen. De extase zoeken mensen in concentratiekampen op, en arbeiders op werkvloeren, jongeren in duffe scholen en kazernen, zeevaarders en woestijnbewoners, sterrenkijkers en wiskundigen, ontdekkingsreizigers en metselaars, fabrikanten van knoopsgaten en borduursters van kazuivels van kardinalen, glasraamontwerpers in kathedralen...

Misschien is het tenslotte wel de extase waarin alles overgaat dat opgeleefd is, uitgeteerd, verbrand, verbruikt, tot niets herleid dan nerven en kristallen, overschot van al het weggeteerde leed. Misschien is de doodse stilte wel de extase van de muziek zelf; misschien is de volstrekte onbeweeglijkheid - het stolsel van het levensbloed - de lang verwachte dans der dansen. En misschien is er geen mimiek die smeken kan zoals het dodenmasker dat, te laat maar beter te laat dan nooit, om redding roept als reeds zijn meester is vergaan. Misschien is de algehele ontbinding van de stof broodnodig voor de verlossing van de laatste druppel bloed - wie zal het zeggen!

http://video.google.nl/videoplay?docid=-6984208089899995423

(Jan Bauwens, 9 januari 2009)






08-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verbloemingen

Verbloemingen

'Eufemisme', zo klinkt het meer geleerde woord voor 'verbloeming', en iets verbloemen doe je wanneer je het een beetje fraaier omschrijft of voorstelt dan het in feite is: je plaatst het als het ware tussen de bloemen, en dan ziet het er warempel ook veel beter uit.

Er is niets mis met verbloemingen, tenminste als zij niet bedoeld zijn als bedrog, maar veeleer dienen om onszelf en anderen te behoeden voor de abrupte waarheid die wel eens nodeloos shockerend kon zijn. Zo acht men zichzelf of iemand van de zijnen veeleer een werkzoekende dan een werkloze, men verkiest te zeggen 'onverstandig' waar men bedoelt 'stompzinnig' en wanneer ergens de kakkerlakken kermissen en de kamers met rattenkeutels liggen bezaaid, dan zegt men liever dat men op die plaats niet bepaald van de vloer kan eten.

Het begint eigenlijk al van bij de geboorte, welke een bijzonder pijnlijke, bloederige en gevaarlijke belevenis is, zowel voor moeder als voor kind als voor alle andere betrokkenen, want aan baren is er niks gezonds of moois. Men spreekt niet over weeën, pijn, angst, bloed, navelstrengen en moederkoeken, het infectiegevaar waarbij moeder en kind soms het leven laten en wat al niet meer aan mistoestanden en aan kwalen: men zegt dat een nieuwe telg het levenslicht gezien heeft en de beschrijvingen van het geluk dat nu alle betrokkenen te beurt valt, lijken wel onbegrensd. Allerlei versnaperingen luisteren het feestgebeuren op, gaande van zoete suikerbollen tot dineetjes met Champagne, en ook heuse gedichten in veelkleurendruk geïllustreerd en talloze andere, schattige cadeautjes.

Een kind dat geboren wordt, is helaas niet aan de wereld waar het in terecht komt, aangepast, en dat vormt eigenlijk een volgend, groot probleem, dat in feite de tijd en de krachten van alle betrokkenen gedurende de rest van hun bestaan naar zich toe trekt en uitput. Voor de voeding en de opvoeding van elkeen moet levenslang worden gezorgd, en ook die termen zijn verbloemingen want eten is duur en naar het schijnt ook zelden gezond, en vaak vormt reeds het naar binnen werken van het dagelijkse rantsoen een probleem apart: men heeft geen trek omdat men ziek is, men kampt met etterende ontstekingen op de lippen, de tong, de amandelen, de huig, het verhemelte, het tandvlees, de tanden, de slokdarm, de maag en ga zo maar door. Edoch, wij spreken liever niet over al die kwaaltjes en pijntjes en we hebben ook geen aparte woorden om deze waaier van kwellingen te beschrijven, we houden het bij dat ene, domme woord: pijn. Al het kwaad wordt met dat ene woord beschreven, en vaak wordt ook dat nog eens verbloemd en zegt men niet dat iets pijnlijk is, maar dat het niet prettig aanvoelt of dat er gewis aangenamere dingen bestaan.

Daarentegen hebben we wel een quasi eindeloze lijst van benamingen voor een even eindeloos assortiment van specialisten, geneesmiddelen en therapieën. Het volstaat dat men eens een rondgang maakt in een kliniek om zich ervan te vergewissen dat tegen elke kwaal wel een kruid is gewassen, want in hoeveel partikels het menselijk lichaam ook wordt opgedeeld: voor elk mogelijk gebrek aan élk van die partikels bestaan speciale zorgen en een gamma aan passende medicijnen.

In een nieuwsuitzending op televisie worden beelden getoond van uitgemergelde mensen ergens in een heel ver land (en wat denkt u van de benaming 'ontwikkelingsland'?) waar men van hieruit wel eens op vakantie pleegt te gaan. Magere mensen die in een voor ons onverstaanbaar taaltje brabbelen, mensen gekleed in lompen en ook mensen die er alles behalve bedreigend uitzien maar die zelf wel bedreigd worden: door de honger, door de kou en ook nog door clusterbommen en kogels. Zij troepen om de TV-reporters heen - echte reuzen naast die levende lijken. Een van de reporters houdt iemand een microfoon onder de neus en vertaalt wat die jammerende massa uitroept: "Voedsel, beste kijkers, dat is het waar de mensen hier om vragen, want de voorraden raken uitgeput en de aanvoer wordt bemoeilijkt door de strubbelingen van de opstandelingen die de wegen blokkeren in het binnenland." Aan het slot van de reportage zegt de journalist zijn naam en geeft hij 't woord aan zijn eveneens bij de naam genoemde collega in de studio. Maar van de namen van de geïnterviewden in dat verre land wordt niet gerept, alsof zij er helemaal geen namen droegen, alsof zij geen mensen waren - zij vormen immers geen bedreiging en het volstaat warempel hen te voederen opdat zij rustig zouden zijn. In de daarop volgende show zetten gigantische, fluorescerende getallen op een podium vol vedetten onze ongeremde vrijgevigheid in de verf en ook zet zich nog een rijtje politiekers in de bloemen, zwaaiend met cheques van duizend euro en aldus alle miserie in één klap verbloemend met iets dat zichzelf verschuilt onder de benaming 'generositeit'.

In een dagdroom gelijkend op deze welke destijds Godfried Bomans' Erik - uit diens Erik of het kleine insectenboek - te beurt moet zijn gevallen, viel mijn oog bij het milieuvriendelijke wegkieperen van de resten van een rijkelijk middagmaal achter in de tuin, op een klein zwart torretje dat centraal op de mesthoop klaarblijkelijk volop zat te genieten van de zon. Op een zwart, dor blad was het gezeten, drijvend op een kuip vol stront, maar met het hoofd geheven alsof het voor een grootse, edelmoedige beslissing stond. Het richtte ineens het woord tot mij, en sprak: "Hey daar, Mik-Mak, of hoe je ook heet: kom maar niet te dichtbij, want alles wat je hier ziet, dat is van mij, als je dàt maar weet: de drek, incluis de scheet die je net hebt horen bulderen alsof Thor zelf zich een gat in de luchten beet!"

Ik keek beter toe en schrok van de messcherpe schilden op het pantser van dit minuscule schepsel Gods dat niettemin ijdeler bleek dan iemand van onze eigen soort kon dromen. Een pekzwart pannendak bezaaid met vreemde antennes: daarmee leek het ding wel overdekt te zijn, al mocht ik gewis niet zeggen 'ding' en diende men het schepsel aan te spreken met mijnheer, mevrouw, of misschien wel Hare Hoogheid, Monseigneur.

"Zeg maar Jaap", zo kwam het torretje eensklaps mijn verbijstering tegemoet en het trok zowaar zijn das wat losser, ging languit in zijn bureaustoel achterover liggen en hield mij een kistje gevuld met Havanna's voor: "Ikzelf ben gestopt, maar geneer u niet, ze zijn vers overgevlogen uit Cuba, betere vind je niet!" En toen ging Monseigneur zowaar aan het dichten:

"Ein voller Becher Weins zur rechten Zeit

ist mehr wert, als alle Reiche dieser Erde!

Dunkel ist das Leben, ist der Tot!"

- aldus citeerde hij zangerig de grote Li-Tai-Po en hij graaide naast zich in de zwarte plas en schepte mij er zodoende een kroes van vol die ik door al die tralala nu bezwaarlijk nog weigeren kon, en zo zette ik tenslotte een beker gevuld met aal aan mijn lippen en sprak ik plichtsmatig van de pracht en praal waaraan ik niet kon tippen.

En zo vergaat het menigeen die alsmaar wil verbloemen, want hij verbloemt zijn eigen ondergang: hij gaat de dood zelfs roemen, en 't eeuwig leven waarbij vergeleken - volgens hem - 't armtierige bestaan in dit weeë tranendal rustig naar de maan mag gaan.

(J.B., 8 januari 2009)


29-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voornemens

Voornemens

Een kennis van me die zijn naam én zijn beroep deelt met de wereldbefaamde dokter IJzenbaard, is arts én apotheker en bovendien studeerde hij biologie en dan nog een vak waarvan ik de ingewikkelde naam vergat - kortom: hij is een man die weet waarover hij het heeft als hij over gezondheid praat, over medicijnen en over therapieën.

Onlangs liep ik hem na vele jaren ergens in de eindejaarsdrukte van de stad tegen het lijf. Hij nodigde me meteen uit voor een koffie en vertelde onomwonden dat hij zo goed als werkloos was en al een paar keren op het punt had gestaan om zijn autootje te slijten: hij leefde warempel van de hand in de tand en had maandelijks de spreekwoordelijke eindjes aan elkaar te knopen.

Maar dat was slechts voorlopig, zo verklapte hij me, nu hij de room toevoegde aan zijn koffie: hij bezat immers een website waarop elkeen terecht kon voor een "individueel aangepast dieet" en geïnteresseerden konden via e-mail dan de dokter contacteren. Deden ze dat ook, dan was de buit zo goed als binnen, lachte IJzenbaard, want bij hem kreeg de klant ook waar voor zijn geld en zo keerde hij binnen de kortste keren terug voor meer van die bijzondere vitamines, mineralen, elixirs en sappen waar hij - ongetwijfeld terecht - heel fier op was.

Nog één klein probleempje, zo vertrouwde mij de dokter toe, was het werven van klanten - uiteraard via het net. Dokter IJzenbaard had de pensioengerechtigde leeftijd al met enkele jaartjes overschreden, maar ophouden kon hij niet, nu net weer "het eind van de tunnel in zicht kwam". En de vrees die bij deze woorden van hem in me opkwam, bleek niet onterecht toen hij me ook bekende dat hij van het internet en de computertaal net iets te weinig kaas had gegeten om dat luik eigenhandig te kunnen verzorgen: die eer liet hij als een geschenk te beurt vallen aan zijn goede, oude vriend!

Of hij me dan een contract aanbood? Welneen: wat wil je nu weer de kar voor het paard spannen, grinnikte hij. Alles wat jij hoeft te doen, is: klanten werven. In ruil daarvoor krijg je van mij een mooi percentje van de winst. En dat zou ik toch niet versmaden? Men kan daar - echt waar - snel rijk van worden!

Ik kon hem er niet van overtuigen dat ik helemaal niet rijk wilde worden en dat ook ik geen ingewijde was in de internetgeheimen, en daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot een meer doorslaggevend argument, dat echter bijzonder pijnlijk voor hem moet zijn geweest: ik had weliswaar geen enkele reden om aan zijn altijd allerbeste bedoelingen te twijfelen, alleen... had ik helemaal geen vertrouwen in de zaak zelf!

Ik sprak naar waarheid en legde hem uit wat alvast ikzelf daaromtrent geleerd had. Om te beginnen is kwaliteit op zich volstrekt onvoldoende om een cliënteel mee aan te trekken. Mensen kopen immers geen katten in zakken; geen weldenkend mens zal zomaar onbekende merken uitproberen - laat staan als hij daar op de koop toe nog moet voor betalen! Je koopt pas iets als je er zeker kan van zijn dat het zijn geld ook waard is, want niets is beschamender dan aan anderen te moeten bekennen dat je je hebt laten foppen. Daarom ook worden door de band alleen zaken verkocht die iederéén koopt: ook als die niet deugen, val je niet door de mand, want schande vergt een uitzonderingstoestand. Een onbekende naam daarentegen, weze hij duizend keer herhaald op 't net, heeft een nog geringer effect dan een druppel op een hete plaat.

Om behalve kwaliteit ook bekendheid te verwerven, heb je een vedette nodig die je product aanprijst - een B.V. of, beter nog, een Hollywood-star. En dat kost handenvol geld. Een product op de markt brengen, is daarom altijd een risicovolle investering - het is een gok. Maar nogmaals: vooraleer je kan inzetten, moet je eerst beschikken over kapitaal. Arme dokter IJzenbaard! Gesteld dat hij de nodige sommen kon vergaren, dan werkte hij sowieso met het geld van anderen... die élk recht hadden op een percentje zoals hij er eentje aan mij had beloofd. En als alles dan heel goed draaide, dan kon hijzelf met keihard werken misschien net het hoofd boven water houden... voor eventjes, want succes is naar verluidt kortstondig. Edoch, in enkele dagen, weken, maanden of zelfs jaren is zo'n zaak niet op te bouwen: door de band neemt dat twéé generaties in beslag, mijn beste jonkman dokter IJzenbaard...

"Wie heeft, aan hem zal gegeven worden. En wie niet heeft: het weinige wat hij heeft, zal hem nog worden ontnomen". Ik probeerde het zo goed en zo kwaad mogelijk te citeren uit het Mattheüs-evangelie, en het wordt dan ook het "Mattheüs-effect" genoemd. Het is een raadselachtige, wat paradoxaal aandoende uitspraak die vaak geciteerd wordt om er de wat onbegrijpelijke gang van zaken in verband met rijkdom, armoede en geld verdienen, nog wat onbegrijpelijker mee te maken. Indien "rijk worden" geen mysterieus gegeven was, dan werd iedereen binnen de kortste keren rijk. Vaak weten mensen ook niet hoé ze ooit rijk geworden zijn, als men vindt dat zij het zijn. En als het tij plots keert, en ze welhaast van de ene dag op de andere in trieste armoede verzinken, begrijpen zij nog veel minder wat er gaande is. In de ene winkel staan de klanten aan te schuiven tot op de straat, in de andere zet geen kat ooit een voet binnen. Er zijn mensen die, precies zoals de legendarische koning Midas, alles wat ze aanraken, in goud veranderen, en vaak delen ze na verloop van tijd ook het lot van koning Midas, die zo doende immers niet meer eten kon. Anderen daarentegen verpesten letterlijk alle dingen waarvan ze ook maar in de buurt komen, en geen mens begrijpt hoe dat dan komt. Ik vertelde dit aan mijn dappere gespreksgenoot als troost, maar zijn ogen keken weg van mij en hij luisterde niet: evenmin als al mijn andere theorieën konden ook deze uiteenzettingen rekenen op succes: het waren woorden in de wind.

Het was omstreeks vier uur na de middag en daar liepen enkele schoolkinderen voorbij, geladen met kleurige, blinkende boekentassen uit plastic. Ik vestigde er zijn aandacht op en vroeg hem of hij zich de duurzame, lederen tas nog herinnerde van destijds: onze ganse schoolcarrière lang droegen we hem mee, en ook in het latere beroepsleven konden we hem niet verslijten; velen onder ons kregen hem als erfstuk van hun grootvaders! Jazeker, dat herinnerde dokter IJzenbaard zich nog, en hij vroeg me of ik nu weer dat lesje zou gaan opdreunen over de merkproducten en het offer aan het gouden kalf als voorwaarde voor de toegang tot de wereld "die des duivels is" - zo spotte hij nu openlijk met dit apocalyptische verhaal dat hij inderdaad heel goed onthouden had. Maar hij kon er niet omheen dat waardeloze merkproducten altijd stukken beter slijten dan degelijke waren, ook al delen die hun naam met de wereldvermaarde dokter IJzenbaard, die kwaliteitsproducten aanbiedt... die bovendien goedkoper zijn! En dat was nu precies één van de vele mysteries in verband met geld en handeldrijven: dure dingen verkopen sowieso beter; dure dingen stelen, behalve het geld, ook nog het vertrouwen van de klant. Wat goedkoop is, ook al is het goed, wordt geminacht om zijn "spotprijs". Wat gratis is tenslotte, wordt al helemaal niet meer gewaardeerd: je kan bijna beter jezelf een klap in het gezicht verkopen dan iets gratis weg te schenken, want je oogst toch maar stank voor dank, zoals de ervaring leert.

Maar stond er ook niet in de bijbel dat de dingen net zoveel waard zijn als iemand bereid is ervoor te betalen? Ja, het was dokter IJzenbaard die dit opwierp, en hij voegde er zelfs de locatie aan toe. Een akker is zoveel waard als iemand daarvoor wil neertellen, zei hij, en er zijn zelfs dingen waarvoor men met zijn leven betaalt en hij gaf me de akeligste voorbeelden, recht uit zijn teleur gegane praktijk.

Bij die wat vreemde kronkel namen we afscheid en keerden we elk op de eigen stappen terug: hij op de zijne en ik op de mijne - zo zou ooit een groot dichter het hebben verwoord. Hij liet zijn plan los om mij te overtuigen en ik, op mijn beurt, liet mijn voornemen schieten om hem op andere gedachten te brengen. Hoeveel keren hadden we elkaar in de loop van ons nu haast voorbij gegane leven niet ontmoet in een bijna altijd identieke conversatie waarin hij, naar mijn oordeel, niet optimistisch was zoals hij zelf geloofde, maar daarentegen wereldvreemd, terwijl ikzelf, naar zijn oordeel, eerder een pessimist was dan de realist waarvoor ik mezelf aanzag? Zes, zeven, hooguit acht keren? Zo kort is inderdaad een mens zijn leven: hij kan met een ander een achttal keren dezelfde conversatie voeren, zonder zich gedurende het gesprek zelf te realiseren dat hij in herhaling valt, en dan is hij zeventig jaar oud, sommigen zijn dan tachtig of negentig.

Na de handdruk draaide hij zich om, de oude dokter-apotheker IJzenbaard, en toen voor het eerst viel mijn oog op zijn stok, die wel een lijfstuk van hem leek, en op het bijzondere handvat daaraan, dat alle gelijkenis vertoonde met het gladde, blanke en bolle oppervlak van een caput femoris, maar ik kon hem daarover niets meer vragen, want de tijd was om, het afscheid lag reeds achter ons, zijn blik stond al op oneindig.

(Jan Bauwens, 29 december 2008)


16-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been (3): De toverstok

Het gelijmde been (3): De toverstok

Intussen zeker dertig jaar geleden heeft een befaamd doch altijd zeer bescheiden gebleven professor zich een hartinfarct op de hals gehaald - of beter: achter het borstbeen - ingevolge frustraties opgelopen tijdens een net niet vruchteloos gebleven poging om een voltallig parlement een foute redenering te doen inzien. Het was de professor overigens niet te doen om de opvoeding van die "nietsnutten" uit het halfrond, zoals hij ze zelf noemde; zijn zorg was veeleer het land andermaal te behoeden voor een zoveelste onbezonnenheid die aan de brave burger weer eens ettelijke miljarden had gekost. De professor was hiermee niet aan zijn proefstuk toe: het jaar voordien nog lukte het hem om een gelijkaardige blunder op de valreep te voorkomen.

Het parlement stond toen namelijk op het punt om een wet te stemmen tegen het gebruik van rode verf voor het beschilderen van koetswerken van personenauto's. Wetenschappelijk statistisch onderzoek had namelijk de verbanden bevraagd tussen de kleur van autokoetswerken en de frequentie van hun betrokkenheid in verkeersongevallen en uit de resultaten bleek dat rode auto's significant vaker in ongevallen betrokken waren. Vervolgens had men uit die gegevens prompt geconcludeerd - en lach nu niet - dat het de rode kleur zelf was, die het hogere risico op ongevallen veroorzaakte! Inderdaad, dit is geen middeleeuws denken meer, dit is een trend van redeneren die dateert nog van vóór het steentijdperk. Toen de professor had uitgelegd dat nozems onze wegen voortaan in gele in plaats van in rode auto's onveilig zouden maken en dat de maatregel in kwestie wel veel geld zou gaan kosten maar dat hij de verkeersveiligheid niet in het minst zou beïnvloeden, duurde het nog vele vergaderingen lang vooraleer deze absurditeit kon worden weggestemd. Ze werd weliswaar weggestemd, zij het heel nipt en dan om heel andere redenen.

Het genoemde onverstand was zeker geen uitzondering in onze geschiedenis: meer mensen die het goed meenden met hun ietwat zwakzinniger medeburgers hebben zich sindsdien een geraaktheid op de hals gehaald in goed bedoelde pogingen, ondernomen rechtstreeks vanuit grote burgerzin, om geldverkwisting of zelfs nog veel erger onheil tegen te gaan. Zo is er nu die godgeklaagde litanie die men om de haverklap uit de mond van menig geneesheer, verpleegster, gezondheidswerker maar uiteraard en ongetwijfeld nog veel vaker uit de mond van een volslagen leek te horen krijgt - het is een onverstand dat zich gewoon onnadenkend laat nazeggen - namelijk dat men van de kou geen verkoudheden kan krijgen en dat het dus onnodig is zich goed te kleden als het vriest. En durft men wie dit vertellen ook maar tegen te spreken, dan risceert men op staande voet de aansluitende uitleg te moeten aanhoren dat men slechts met microben besmet kan worden, niet met kou.

Uiteraard, zo antwoordde onze professor die men voor de gelegenheid nog eens op de planken had gezet: niemand met kennis van zaken zal betwisten dat microben besmettelijk zijn en kou niet. Maar elk weldenkend mens weet ook dat die microben, die immers altijd en overal klaar staan, bij afkoeling toeslaan met dubbele kracht. Onderkoeling helpt microben een handje en om dezelfde reden verhogen wij onze lichaamstemperatuur en maken wij koorts als zij aanvallen. Het is dus goed om afkoeling te voorkomen, en dat doet men bijvoorbeeld door een muts op te zetten als men buiten loopt in de vorst. Zeker als men weet dat bijna negentig percent van de lichaamswarmte ontsnapt via het hoofd.

Terwijl hij dit, opgaande in zijn omstandige uitleg, zo zegde, tikte de professor zich bij wijze van demonstratie of illustratie tegen de kale schedel met het handvat van de wandelstok die hem kennelijk altijd en overal vergezelde omdat die een echt lijfstuk van hem was. Het handvat van zijn wandelstok was namelijk vervaardigd uit de kop van een dijbeen van de brave man zelf. Zoals elkeen wel weet, heeft de dijbeenkop de vorm van een bol, en hij is ook van nature glad, zodat hij bijzonder aangenaam is om in de hand te hebben, veel aangenamer dan de houten plooi van een staf. Het was ongeveer een jaar geleden: tijdens de operatie volgend op een heupfractuur, welke weer volgde op een slibpartij over een bananenschil, had de professor aan zijn anaesthesist gevraagd wat men zinnes was met zijn heup, aangezien daarbij zowel de dijbeenkop als de pan vervangen werden door een prothese uit kunststof. Toen zijn anaesthesist hem antwoordde dat die kop voor de oven bestemd was, schrok de geleerde die aldus een nuttig deel van zichzelf in rook zal opgaan zichtbaar en hij vroeg of het niet mogelijk was om de kop te redden van die hel en hem in bewaring te houden. In de geest van de geleerde had zich namelijk al een ganse reconstructie van diens been afgespeeld - een been extern aan zijn kunstbeen dan, en in de gedaante van een wonderlijke wandelstaf. De caput femoris, zoals dit beenstuk onder vaklui heet, werd ternauwernood van de vuurpoel gered en nog tijdens zijn operatie zelf aan de geleerde overhandigd, teneinde hem gerust te stellen. Aangezien de professor wel wat kunstenaarsbloed in zich had, kreeg hij zijn plan in een handomdraai uitgevoerd en boogde hij nu niet alleen op een unieke staf maar ook op een aanleiding ter overdenking van duizend en één zaken die een mens anders gewoon zouden ontgaan.

De tik tegen zijn schedel, mét dus die bikkelharde dijbeenkop - want zoals men wel weet is ook een bikkel een been en zegt men niet voor niets dat iets bikkelhard is of zo hard als been - moet bijzonder hard zijn aangekomen en heeft de professor kennelijk de meditatie van zijn leven opgeleverd, aangezien hij daar ter plekke van zijn preekgestoelte naar beneden is gedonderd en sindsdien in een diepe coma verkeert... en daardoor ook zowat in de vergetelheid is geraakt bij de grote massa der mensen.

Soms wordt er nog eens eventjes over de professor gepraat, en over het feit dat hij zich zozeer opwinden kon over onverstanden. Nu ook denkt menigeen aan hem - nu, ter gelegenheid van dat vandaag heersende, afschuwelijke onverstand dat tot een echte plaag is uitgegroeid... maar waarover wij het misschien wel een andere keer zullen hebben...

(J.B., 4 december 2008)


02-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lange baan

De lange baan

De democratie: zij steunt op de regel dat wat de meerderheid wil, ook wet zal wezen. En wij hebben de democratie als het ware opgegeten, want welhaast niemand denkt eraan om twijfel te koesteren omtrent de staatsvorm die het Westen regeert met - andermaal - de regel: wet is wat de meerderheid wil. Uiteraard zit er wel wat meer nuance in de zaak, maar het principe mag worden ondervraagd.

Dat de meerderheid de wet bepaalt, kan onmogelijk zijn oorsprong hebben in het geloof dat de meerderheid het altijd bij het rechte eind heeft: de ondervinding leert dat precies het tegendeel het geval is. Het leeuwenaandeel van het volk heeft helemaal geen kennis en verkiest bijna wetens en willens het bedrog en het zelfbedrog boven de waarheid en de wetenschap. Als de meerderheid de wet bepaalt, dan doet zij dat niet omdat zij kennis zou hebben van het goede. Bepaalt de meerderheid dan de wet omdat zij het meeste gevreesd wordt? En omdat alwie ingaat tegen de wil van die meerderheid, ook moet vrezen haar tegen zich in het harnas te zullen jagen en door haar verpletterd te zullen worden?

Of zo'n vrees terecht was, is een andere zaak, want als de meerderheid geen kennis heeft, is zij ook makkelijk te manipuleren en te misleiden. Westerse politici hebben daarvan dan ook hun job gemaakt: ze laten de mensen geloven dat ze het voor hen opnemen en intussen melken ze hen leeg. Deze strategie blijkt perfect te werken en zij blijkt ook veel duurzamer dan redelijkerwijze verwacht kon worden.

In tegenstelling tot wat sommigen geloven, blijkt het dus manifest niét zo te zijn dat de meerderheid het meeste gevreesd wordt, en dat zij om die reden de wet zou bepalen: de beide veronderstellingen zijn fout. Niet de meerderheid wordt het meest gevreesd, maar wel een meerderheid met kennis van de waarheid omtrent zichzelf. Daarom dient de meerderheid in slaap gewiegd te worden. Haar wordt een droom voorgehouden, ze wordt aan het lijntje gehouden. Wat gevreesd wordt, is dat zij wakker zou worden en dat zij dan zou ontdekken dat zij slechts droomt en ten prooi is aan bedrog.

Geld is bij uitstek wat de massa doet dromen: geld is vermogen, potentie, macht. Geld, dat zijn principieel onuitputtelijke mogelijkheden, het zijn dromen... die verwezenlijkt worden. Geld is wat aansluit bij de droom om hem waar te maken, het is alles wat nog aan de droom ontbrak om hem werkelijk te doen worden: de massa gelooft dat de droom én het geld samen gewis het paradijs op aarde zijn. In feite vormt dit tweespan het quasi volmaakte manipulatiemiddel in handen van politici.

Politici doen de massa dromen, en de massa gelooft in de droom door de kracht van het geld - het middel bij uitstek om dromen waar te maken. Edoch, geld kan slechts één keer worden uitgegeven, de droom kan principieel slechts één keer worden waar gemaakt. Eenmaal het geld verteerd is, heeft men immers geen enkele reden meer om nog te dromen: het koesteren van dromen zonder geld, en dus zonder de belofte ze ooit waar te kunnen maken, dat ware pas écht zelfbedrog - tot dat zelfbedrog ware uiteraard niemand in staat.

Omdat wij nu eenmaal onze dromen liever willen behouden, omdat wij voor desillusies vrezen, stellen we het ook uit om die dromen al te gauw in werkelijkheid om te zetten: we geven ons geld niet zo makkelijk uit, we schuiven de realisatie van onze dromen op de lange baan zodat we ze kunnen blijven koesteren. Uiteraard is ook dit nog zelfbedrog, maar het is alvast een vorm van zelfbedrog waarmee men leven kan omdat ergens nog de hoop bewaard blijft.

Hoop - het is een term die eerder thuis hoort in het religieuze, maar hij komt ook hier wonderwel van pas. Hoop maakt uitstel draaglijk omdat precies de hoop ons ervan verzekert dat uitstel geen afstel is. Het bewaren van de hoop valt in maatschappelijk opzicht bijna perfect samen met het bewaren van het eigen kapitaal.

Om zijn geld niet te verliezen ingevolge diefstal - of devaluatie - vertrouwt men het noodgedwongen aan banken toe. Redelijkerwijze mag bijgevolg de (maatschappelijke) hoop van een mens nooit groter zijn dan zijn vertrouwen in het bankwezen: een mens kan slechts bogen op wat zijn bank voor hem bewaart, en dat zij dat doen zal, kan hij slechts hopen. Het bankwezen is aldus onverminderd de materialisatie van god zelf: als god de mens in de steek laat, heeft hij geen recht meer op hoop en worden al zijn dromen terstond beëindigd. "Laat varen alle hoop, gij die hier intreedt", zo luidt het opschrift boven de poort van de hel, in de Commedia van Dante. (1)

De droom en het geld: apart zijn ze kwetsbaar, maar samen vormen deze twee elementen, als een quasi onvermoeibaar tweespan, het manipulatiemiddel bij uitstek in handen van wie over deze wereld heersen. De droom en de hoop om hem waar te maken: een hoop waar het bankwezen borg voor staat - het bankwezen dat zich aldus goddelijke allures aanmeet, maar dat doet het niet zonder dat eerst de mens zijn geloof in het geld heeft beleden. Wij belijden ons geloof in het geld waar wij ons bloed offeren in ruil voor geld, waar wij arbeid verrichten, niet om er medemensen mee bij te staan, maar om er zelf geldelijk voordeel uit te halen.

Edoch, wie zich overleveren aan de macht van het gouden kalf, en wie aldus de waarheid, de schoonheid en het goede ondergeschikt maken aan het eigen geldbezit, mogen niet verwachten dat dit hen tot bedrog verleidende kalf, met zijn dienaren "eerlijk zal blijven samenzweren". Er is geen twijfel mogelijk dat van zodra het kalf een dienaar niet langer gebruiken kan, het hem zonder scrupules zal droppen. De dag komt, dat het bankwezen in hetwelke de massa haar opperste vertrouwen heeft gesteld, de hoop van die massa verijdelen zal, en het zal dit volstrekt meedogenloos doen, omdat het bankwezen in werkelijkheid een onwezen is: het is geen wezen, het is een ijdele constructie met de houdbaarheid van de leugen.

Hardnekkig is de menselijke hoop, en daarom ook is het vertrouwen in het bankwezen zo onredelijk groot. Op de keper weet iedereen dat geld louter papier is, dat kapitalen zichzelf niet kunnen vermeerderen zonder bedrog, en dat bedrog om wraak roept, zodat ten langen leste het pleit beslecht zal worden door bruut geweld, terwijl uiteraard alle afspraken - onder dewelke ook deze die de waarde van het geld bepalen - met de voeten getreden zullen worden.

Het bankwezen is daarom slechts houdbaar zolang mensen collectief bereid zijn om zichzelf te blijven bedriegen met ijdele hoop: die zorgt ervoor dat zij aan hun geld niet raken, en zo weet het bankwezen zich vooralsnog 'veilig'. Het leeft bij de gratie van een hoop die niet meer realistisch is, maar ziekelijk en waanzinnig. Edoch zolang het volk daarmee massaal besmet is, kan deze ziekte van de waanzin het gouden kalf in leven houden.

Intussen ontstaat er vanzelfsprekend wel een spreekwoordelijke "lange baan" waar mensen al datgene opschuiven waarvoor zij uiteindelijk denken te leven. Om het kort te houden: op de lange baan staan alle niet verwezenlijkte dromen waarvoor tallozen zich een leven lang en zelfs vele generaties naeen hebben afgetobd en opgeofferd. Op de lange baan staan alle cadeaus die mensen aan zichzelf wilden doen, nog netjes ingepakt, in het prachtigste geschenkpapier. Op de lange baan staan ook alle onuitgepakte beloften die mensen aan andere mensen hebben voorgehouden om een of ander van hen te bekomen: een klus, een instemming, soms zelfs een 'ja-woord' en huwelijkstrouw. De lange baan herbergt meer dingen dan er op de aardbol zelf ooit zullen kunnen staan, maar als het gouden kalf door zijn poten zakt, dan is het ook met de lange baan gedaan, en dan gaat al wat erop staat op in de mist. Uiteindelijk leeft het gros van het mensdom tot meerdere eer en glorie van de lange baan, die mistig geworden laan, die feitelijk samenvalt met het hart van de wereld. "Houdt goede moed, broeders!", zo zegt ergens de apostel die niet in het kalf gelooft doch in de goddelijke mens: "Houdt goede moed, want deze wereld is bezig met verdwijnen!" (2)

(Jan Bauwens, 2 december 2008).

Noten:

(1) Dit is de vertaling volgens Christinus Kops: Dante Alighieri, De goddelijke komedie, uitg. G. Wijdeveld, DNB, Antwerpen 1985, p. 30. De volledige passage, nu volgens A. De Beer, De onsterfelijke Dante, deel II, Leuven 1954, p. 50, luidt als volgt:Door mij komt ge in de stad der diep-bedroefden;

Door mij komt ge in het lijden zonder einde;

Door mij komt ge in de wereld der verdoemden.

Hij, die mij schiep, geeft ieder naar verdienste.

Mij schonk het aanschijn 't goddelijk Alvermogen,

de hoogste Wijsheid, en de eerste Liefde.

Vóór mij bestond van al wat werd geschapen

alleen wat eeuwig is; ook ik duur eeuwig.

Laat gij die intreedt, alle hope varen.

(2) 1 Cor. 7: 31.


17-11-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.God of de duivel

God of de duivel

Is het dan niet de mist die ons dichter bij de waarheid brengt, die ons iets laat zien van wat wij wilden weten terwijl het licht van de dag het altijd aan ons oog onttrekken zal, gewapend als het is met zijn dans van strakke lijnen en van helle kleuren? De regelmaat, het scherpe en het duidelijke: zij hebben nimmer datgene getoond dat wij altijd zo ernstig zochten, als wij er weer eens aan dachten, als wij er door bekoord werden, als het in onze gepeinzens opkwam en niet wegging vooraleer wij tenminste hadden beloofd er eens naar om te zullen kijken. Waarom stellen de meesten onder ons het uit totdat de duisternis en de mist van de oude dag en zijn onduidelijkheid, zijn absolute vaagheid en zijn volstrekt gebrék aan orde hem ertoe dwingen om in die draaikolk te kijken, in die duizelingwekkende en ook echoënde put die dingen nazegt en zelf zeggen zal die wij altijd al wilden horen, weten en bevatten, doch waarvan wij de betekenis hebben verduisterd omdat wij ook weer altijd meenden dat de tijd van het moeten kennen van die ijle waarheid nog lang niet gekomen was? Wat de dag niet weten wil, komt spoken als het licht verduistert en als donkerdere wolken zelfs de lantarens van de maan versmachten en haar fluwelen gloed die soms de krekels zingen doet. Immers, het vage van het donker weet de bijna blinde kijker te verleiden tot het zélf tekenen van de vormen die hij in het duister zoekt, dat aarzelt voor ze die aan hem aldus te zien geeft. Hoe vernuftig omzeilt alzo het geheim zijn zelfverraad terwijl het zich tegelijk dan toch ontdoen kan van de absolute eenzaamheid, en een ander geheim ontspringt als er ineens een sluitende overeenkomst blijkt te bestaan tussen wat verborgen bleef en wat men al zoekende zelf meende te zien terwijl men het eigenlijk helemaal niét zag. Men geloofde dat men een deur zag opengaan en dat men aldus achter die deur kon kijken, terwijl in werkelijkheid die deur gesloten bleef, maar wat men geloofde te zien in de door de duisternis in de hand gewerkte begoocheling van zijn zinnen, bleek wonderwel overeen te komen met wat ook wérkelijk achter die deur te vinden was. Ik vraag u: wie dan stelde deze overeenkomst vast? En ik zal u dwingen het antwoord op deze vraag te geven, want ik weet dat gij het kent en dat, als gij niét gedwongen werd, gij het voor uzelf zoudt houden tot het einde van de tijden.

Mist - de mist die door de sleutelgaten klautert en zich in de huiskamers warmen komt, in de verhalen over arme mensen van Charles Dickens - in de mist die in de tocht van kille, donkere kamers danst, en die ook in de graven rondwaart, waar het stinkt, in die mist is het dat wat bijna leeft, bijna tot leven komt, als tenminste dezen die dit observeren, van zeer goede wille zijn, en bereid om te gaan kijken waar niets te zien is, en te blijven kijken totdat zij geloven iets te zien - een enkel ogenblik is lang genoeg. De duisternis die in een volle maannacht op die plekken in de hemel waart die heel ver af liggen van de maan, zo ver dat zij nog donker zijn en eigenlijk onverlicht - in die duisternis zijn al sinds het begin der tijden bewegingen aan de gang die niets anders zijn dan inspanningen van het donker om de omtrekken te vormen van wat zich tonen wil aan al wat zien kan. Niet de omtrekken van een godheid of een andere entiteit - was het slechts dàt, dan zou 't zo lang niet duren - neen: het zijn de omtrekken van dat geheel onaflijnbare, die zij willen trekken, en ze doen een beroep op al wie in de nacht geschouwd heeft sinds de vroegste tijden, om te getuigen van wat zich bijna heeft getoond, en enkelen van die toeschouwers beweren geheel naar waarheid dat zij geloven heel even iets gezien te hebben dat geleek op wat zij geloofden dat aan hen getoond zou worden als zij alleen maar bereidwillig schouwden. Eén van hen beweert zelfs dat hij gedurende een fractie van een moment zichzelf zag.

De mist en de duisternis, maar ook en vooral de angst is vervuld met datgene wat men tegelijk vermijden wil te vinden terwijl men het dan toch blijft zoeken, omdat er niets anders is gebleken dat het zoeken waard is, dan datgene wat men, indien men met zoeken ophield, "het onvindbare" zou kunnen heten. De angst vooral bergt dit in zich, omdat de angst een spanning is van krachten die elkaar niet willen terwijl zij tevens zonder elkaar niet kunnen zijn. In de angst vindt dat wat zoekt het gezochte terwijl het tegelijk vermijden wil door het gezochte ooit te zullen worden gevonden, en daarom is de angst het ontlopen van datgene wat men zoekt, precies omdat men het zoekt met de bedoeling het te kunnen ontlopen. De angstige wil vinden zonder gevonden te worden, hij wil toekijken van op een plaats die ongezien wil blijven, hij wil de dingen zien zonder zelf onder hen te zijn, en daarom ook is "de angstige" misschien wel de best benaderende benaming die men geven kan aan datgene dat sinds het begin gezocht wordt zonder dat men het zal vinden: alleen de duisternis onderneemt vruchteloos blijvende pogingen om zijn omtrekken te vormen die naderhand van niets anders gemaakt blijken te zijn dan van inbeelding en ook van angst. Dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dan per definitie dat wat heerst over al het andere, want wat alles zien wil en zich tegelijk aan 't zicht onttrekt, wil het al beheersen - dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dat wat heerst: het is bij uitstek god.

God is de entiteit die toekijkt terwijl hij zelf niet gezien wil, mag en zal worden, maar er bestaan meer entiteiten die toekijken en die altijd ongezien blijven terwijl ze hun invloed wel doen gelden, zoals bij uitstek deze welke de naam van "engelbewaarder" dragen. Engelbewaarders kijken toe uit zorg en zij dragen dan ook de zorg over de aan hen toegewezen personen. Een engelbewaarder garandeert vanzelfsprekend niet dat diegene voor wie hij zorg moet dragen, nooit getroffen zal worden door enig onheil: als de persoon waarvoor een engelbewaarder zorg draagt, een ogenblik verstrooid is, dan is het de engelbewaarder die hem in dat ogenblik van verstrooiing tegemoet zal komen met een hint of met daadwerkelijke hulp. Edoch, ook de engelbewaarder van deze persoon kan zich een ogenblik lang aan verstrooidheid bezondigen. Gebeurt dat, dan heeft de persoon die bij deze engelbewaarder hoort, nog altijd niet noodzakelijk pech. Immers, ook de engelbewaarder van die persoon heeft op zijn beurt een engelbewaarder, en die engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal wellicht de engelbewaarder over wie hij de zorg heeft, tijdig alarmeren... tenzij ook deze op precies hetzelfde ogenblik verstrooid is. Maar ook dat hoeft nog niet rampzalig te zijn voor de persoon in kwestie. Het is immers perfect mogelijk dat op hetzelfde ogenblik dat de persoon, zijn engelbewaarder en de engelbewaarder van deze engelbewaarder verstrooid zijn, de engelbewaarder van de engelbewaarder-van-de-engelbewaarder nog altijd waakt: deze engelbewaarder-van-de-engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal dan - onrechtstreeks - de persoon in kwestie bijstaan, zodat een ramp voorkomen wordt.

En nu komt het. Niet alleen mensen hebben engelbewaarders, ook engelbewaarders hebben engelbewaarders, en ook deze laatsten hebben er, en zo gaat dat door... jawel, tot in het oneindige. En nu hoor ik u al zeggen: als deze rij van engelbewaarders, met aan de top een mens, oneindig lang is, hoe is het dan in godsnaam mogelijk dat die mens alsnog niet verzekerd is tegen alle onheil? Immers, een toeval kan toch nooit zo groot zijn dat al die engelbewaarders tegelijk - en ik herhaal dat hun aantal dus oneindig is - in één en hetzelfde ogenblik ten prooi zijn aan verstrooidheid!? En misschien weet u al dat dit wél het geval kan zijn, en wel om de heel eenvoudige reden dat een persoon, zijn engelbewaarder, de engelbewaarder van deze engelbewaarder en zo verder en zo voort tot in het oneindige - dat deze allen altijd op eenzelfde plaats aanwezig zijn... zodat zij dan ook altijd allemaal door eenzelfde verstrooiende factor van de wijs kunnen worden gebracht. U weet wat ik bedoel: een persoon staat op de hoek van de straat, hij wil de straat oversteken maar hij is verstrooid, wat wil zeggen dat hij het voertuig dat van links komt aanrijden, niet ziet omdat hij wordt afgeleid door iets dat zich ter rechter zijde van de straat bevindt, iets dat niet alleen zijn aandacht naar zich toe trekt en hardnekkig vasthoudt en niet lossen wil, maar ook de aandacht van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van deze laatste, enzoverder enzovoort. Het is dus iets dat de aandacht van de oneindig lange stoet van entiteiten - waarbij de ene wordt geacht voor de andere zorg te dragen - op zich vestigt, boeit en niet meer loslaat, zodat geen enkele entiteit uit deze eindeloos lange stoet zich nog van zijn taak kwijt. U weet zeer zeker dat er op straat soms zo'n zaken te zien zijn waaraan mens noch engelbewaarder kan weerstaan: gebiologeerd kijken ze dan allemaal dezelfde richting uit, zijn ze verstrooid, ze zien het voertuig van links niet naderen - en de bestuurder van dat voertuig ziet hen evenmin omdat ook zijn aandacht door hetzelfde opgeslorpt wordt - en dan gebeurt dat wat men voor onmogelijk hield: niet alleen de persoon in kwestie is verstrooid, maar ook zijn engelbewaarder, én de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, en ook diéns engelbewaarder, en ga zo maar door tot in het oneindige: geen van allen - ook al is hun rij oneindig lang - geen van allen kon weerstaan aan de verleiding om te kijken omdat het de verleiding zelf was die daar op dat moment ter rechter zijde voorbij trok, op dat fatale moment dat tegelijk alle ogen uiteindelijk blind maakte voor het gevaar...

De verleiding zelf - daar is het woord gevallen dat reeds van bij het begin in het vage van een mistige duisternis op de loer lag: is zij het niet die zich nimmer toont en wiens verborgenheid verleidt omdat wij weten willen wat wij niet weten kunnen? Is zij het niet die aan het zwart nachtelijke en aan het wit mistige een kleur geeft die eigenlijk niet de hunne is, doch slechts de kleur van het eigen bloed van wie toekijken en zich verleiden laten? Wat dan is het wat ons van de wijs brengt? Wat is het dat ons blind maakt door ons te doen kijken? Wat zorgt ervoor dat onze aandacht geheel verdwijnt en wij verstrooid worden - soms fataal verstrooid - terwijl het onze aandacht nochtans geheel aanscherpt? Het bestaat, daarover zijn we het allang eens, maar wat is het dan? Gelooft gij ook niet dat wij hiermee precies dit bedoelen dat sinds de oudste tijden de naam van de duivel draagt?

(J.B., 17.11.2008)


11-11-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been (2)

Het gelijmde been (2)

Beste,

Gij schrijft mij dat de openbare telefooncellen uit het stadsbeeld verdwijnen? Dat doen ze, op hun kousevoeten! Maar dat doen ze niet alleen maar uit het stadsbeeld - tenminste als ik dat oompje van naast de deur mag geloven. Vroeger stonden er namelijk ook langs de autosnelwegen zogeheten 'noodtelefoons', en gij kunt het beslist al raden: helemaal verdwenen zijn ze nog niet, maar ze worden naar verluidt eveneens 'uitgedund'. Inderdaad, mijn beste: wààr is in dit verhaal - duidelijker nog dan in wat gij ter overpeinzing meegeeft - de ultieme logica gebleven! Want ik maak mij hier allerminst schuldig aan onzorgvuldig woordgebruik: als ik schrijf 'uitgedund', dan bedoel ik ook 'uitgedund'! En dus haal ik u nu de woorden uit de mond: waar in godsnaam blijft de logica in dit verhaal?!

Als er, laten we zeggen, vergeleken bij vijf jaar geleden, vandaag twee keer meer mensen in het bezit zijn van een gsm-toestel, dan moeten dezen die het alsnog zonder die prutsen stellen, wanneer ze de hulpdiensten willen roepen wegens een lekke band op de autosnelweg, twee keer zo ver lopen! Ik heb het altijd zo geweten op de autosnelwegen: om de vijfhonderd meter kon men een telefoonpaaltje vinden. Volgens dat oompje van hiernaast staan ze vandaag op onderlinge afstanden van twéé kilometer. Heeft men het ongeluk om precies halverwege tussen twee dergelijke paaltjes in, lek te rijden, dan zullen wie geen gsm-e-tje bezitten, binnenkort zeven of misschien wel zeventien kilometer te stappen hebben alvorens iemand weet dat zij in nood verkeren. De telefoonpaaltjes blíjven weliswaar, maar hun aantal nadert gestaag de limiet van nul.

Vroeger lette ik daar helemaal niet op. Nu echter is het dat gelijmde been van mij dat me eerst twee keer goed doet nadenken vooraleer ik in de auto stap. Wat gedaan als ik daar of ginds lek rij? zo vraag ik me telkens af. Draal niet zo, straks komt ge nog te laat! Maar ik kan het een ander niet aan het verstand brengen: het is niet zomaar dralen wat ik doe, doch nadenken, bedachtzaam zijn, mij rekenschap geven van de eventuele gevolgen van een fout die ik vroeger maken mocht, doch die een gelijmd been aan niemand ooit vergeven zal!

Want net zo min als gij, heb ik een gsm, mijn beste, en ik vertik het om zo'n dom en bijzonder duur ding te gaan kopen. Nog gezwegen over batterijen en batterijladers, want ik zie wel wat er gebeurt met de onfortuinlijke bezitters van die foltertuigen allemaal: zij brengen gewis meer dan de helft van hun tijd met niets anders meer door dan met het laden van die batterijen, het surfen op het internet naar de laatste rinkeltoontjes, het betalen van allerlei intra- en interzonale gesprekken en tenslotte ook het werken gaan om al dat geld bijeen te krijgen waarmee het moet bekostigd worden, dat onzinnige getelefoneer dat dan de àndere helft van hun tijd in beslag neemt.

gsm... 't Is nog niet erg genoeg dat men er hersentumoren van krijgt - met garantie, al kan het vijfentwintig jaar duren. Maar, zeg me eens, mijn beste: wat is er dan voor bijzonders gebeurd, dat nu ineens iedereen voor ieder ander bereikbaar moet zijn, en dat de klok rond?! Bestaat er dan niets meer zoals privacy, of zijn er plotseling veel en veel belangrijkere zaken opgedoken die de privacy van weleer in hun schaduw stellen?

Een gelijkaardig liedje zong mij dat oompje over die zogenaamde 'service-flats' voor ouderen waar hij "bij leven en welzijn" zegt naar uit te kijken tegen binnen een jaar of drie, want de lange wachtlijsten verklappen ons hoe gegeerd die flats wel zijn. Perperduur ook, edoch luxe moet betaald worden. En tot die luxe behoren technische snufjes zoals bij uitstek de veel besproken... alarmknop! Hebt gij daarvan dan nog nooit gehoord, mijn beste?

Een grote rode knop is het, zoals we die kennen van de weefgetouwen of van de andere machines waarop wij de meeste jaren van ons leven gesleten hebben totdat ze ons uiteindelijk doof maakten, half blind, lam of noem maar op... Een grote rode knop dus, waar ze niet naast kunnen duwen, de oudjes, als er nood is - en als ze dan nog kùnnen duwen, welteverstaan. Maar àls ze duwen, dan staat er gegarandeerd binnen de paar minuten iemand van de 'service' - daar heb je het - om de noodlijdende ter hulp te snellen. Er kan dus echt niéts meer mis gaan voor de bewoners van een service-flat! Wat zou er immers nog kunnen mis gaan als men telkens weer de dood een stapje voor is!? Bespreek vandaag dus nog uw service-flat met rode alarmknop! Dure leugens, peperdure leugens...

Maar nu ik dus met dat gelijmde been voor 't eerst sinds lange tijd weer eens in de bewoonde wereld kom... ik bedoel dus 'van moetens wege', want ik moét ermee naar de controle, ik moét papieren afhalen hier en daar en die dan ingevuld terugbrengen, ik moét dus wel de deur uit af en toe... wel, nu valt het mij eigenlijk op... Men noteert dus uw naam, adres, telefoon... Telefoon?

- Hebt u dan geen telefoon, meneer? Hoor ik u goed? Ik versta u niet!

- Ik zei dat ik géén telefoon heb, mevrouw!

- Zegt u dat nog eens, meneer!

- Ik bezit géén telefoon, mevrouw!

- Het nummer van uw gsm mag ook, meneer...

- Heb ik evenmin, mevrouw!

- Oooh, dat is dan wel even een probleem...

- Alvast niet het mijne, mevrouw!

- Tja, dat zegt u, maar u bent wel onbereikbaar hé, meneer?

- Helemaal niet, mevrouw: ik heb een adres waarop men mij kan aanschrijven en eventueel bezoeken...

- Tja, maar dan bent u toch wel onbereikbaar, nietwaar, als wij iets weten moeten...

- Het spijt me maar ik zie het probleem niet, mevrouw.

- Welja, dat kunt u ook niet zien, meneer... het heeft te maken met computerprogramma's... Ik moét hier namelijk een telefoonnummer invullen, weet u, anders kan ik dit document niet opslaan, maar dat is uw schuld natuurlijk niet... Hebt u een partner, meneer?

- Neen, mevrouw: geen telefoon en ook geen partner.

- Tja, meneer... het ene brengt het andere een beetje mee, nietwaar...

- Wat zei u, mevrouw?

- Ik zei dat u niet zo bij de tijd bent, meneer, en dat zorgt voor enkele kleine probleempjes: kunt u niet het telefoonnummer opgeven van iemand die u kent? Een familielid of zo... dat bij u in de buurt woont?

- Neen, mevrouw.

- Maar u hebt toch wel buren? Iedereen heeft tenminste twee buren!

- Maar, mevrouw: ik woon in de stad in een sociaal appartement, daar heeft echt niemand telefoon, dat is werkelijk veel te duur voor mensen met een vervangingsinkomen...

- Ik zal eens proberen of ie het document niet wil opslaan... als ik nu eens in alle hokjes nullen invul... en ziedaar... hij doet het nog ook... U kunt gaan, meneer!

 

De bussen rijden nog, mijn beste, men is nog niet verplicht om een auto te kopen... zogezegd! Want in de praktijk is men vanzelfsprekend wél verplicht om dat te doen, bijvoorbeeld als men niét in de stad woont. Want wààr in godsnaam kan men te voet nog aan voedsel geraken? Ge weet, in die magazijnen geraakt ge als voetganger niet binnen, en ook niet als fietser. Men komt er in via de autosnelweg, basta! In sommige warenhuizen rijdt men per auto de parking op en dan komt men via die parking in het magazijn zelf. Misschien komt men er ook nog te voet, maar dat is dan wel bijzonder moeilijk of onpraktisch. Met de fiets? Er is helaas nergens bewaakte stalling! Iedereen weet, als men met de fiets naar de winkel gaat, en men kan die fiets niet in 't zicht zetten... dan is die fiets zo hup en weg! Ha, ik die dacht dat ge met de fiets direct overal kondt geraken! Eén keer en dan nog slechts in enkele richting kunt ge dat doen, ja! Bovendien zijt ge bij het winkelen verplicht om een karretje te nemen: als ge uw gerief gevonden hebt en ge hebt betaald, dan gaat ge uw gerief uitladen in de auto, en dan doet ge de auto op slot om het karretje terug te brengen. Edoch wat moet ge dan doen als ge per fiets zijt? Moet ge uw waren laten stelen?

 

Maar waar ik uiteindelijk wilde toe komen, mijn beste... en het is een probleem voor mensen met een gelijmd been (of twee) alsook voor ouderlingen, gehandicapten enzovoort... een bijzonder ernstige probleem, zo moet men erkennen...

Men zou namelijk denken dat het openbaar vervoer een gemak is, zeker voor ouderen en mensen die slecht te been zijn. Welnu, dat zou inderdaad het geval zijn, ware het niet dat men bij elke rit zijn leven risceert. Opstappen op een bus, bijvoorbeeld, dat durf ik niet meer, mijn allerbeste! Neen, ik durf het niet meer, en wel omdat wie opstapt, ook ooit eens moet afstappen, en afstappen durf ik echt niet meer, want het is, ik zeg het u, levensgevaarlijk!

Ge weet, mijn beste: in de drukte van de spitsuren - en intussen zijn zowat àlle uren spitsuren geworden, is dat niet zo?... Ge bereikt uw bestemming, ge doet het belletje rinkelen, de bus zwaait opzij en remt, gij zwaait naar voren, uw buur zwaait tegen uw zeer been aan, rap staat ge op en ge hinkt naar de deur, ge drukt op de knop, intussen met één hand de buis aldaar straf vastgrijpend - wat ook al moeilijk is als ge een 'Duypuytren' hebt - kromme vingers - ge draait een paar keer rond die buis, en dan: het portier klapt open...

Het portier van de bus klapt open, maar de vraag is: voor hoe lang! En dan de hamvraag: zal de bus blijven staan totdat ge helemaal veilig zijt uitgestapt, voetje voor voetje, en totdat ge veilig op het trottoir staat? Of zal hij daarentegen al beginnen te rijden als ge nog maar met één voet de begane grond hebt geraakt? Ha, mijn beste: roepen moet ge niet proberen te doen hé, in die drukte! En zién... dat doet de chauffeur u ook niet. Het is een blinde gok: voor uzelf, die hoopt dat de bus alsnog moet wachten voor een fietser die aan de andere kant passeert - en van die wachttijd profiteert ge dan gelukkig zelf ook - én voor de chauffeur, die haastig is en die stiekem hoopt dat er geen manke ouderling bezig is met uitstappen precies op het moment dat hij in de drukke sliert van auto's een gaatje ziet en plankgas wil geven...

Ter vervollediging, mijn beste, en niet overbodig, dient nog klaar en duidelijk gezegd te worden wat er wel gebeuren zal als een bus doorrijdt terwijl een mens met een gelijmd been nog maar half is uitgestapt, want in tegenstelling tot wat 'men' denkt, komt die mens er zeker niet en ook nooit vanaf met alleen maar de schrik!!! Welneen: het is immers onmogelijk dat men niet valt als men enkel steunt op één been dat dan nog het zere been is, terwijl men geen schokken verdragen kan en men dus ook niet springen kan, niet van één trede zelfs, zonder de keramieken kunststukken te breken! En breekt men het gelijmde been zelf - want dat been breekt makkelijk op de plaats net onder de ijzeren stang die ze erin gelijmd hebben - ... dan is het afzetten geblazen!

Of wat dacht 'men' dan? Een mankepoot stapt uit, de bus vertrekt te vroeg, de ouderling valt, iemand belt een ziekenwagen en hij wordt afgevoerd. Twee uur later, mijn beste, is die man waar niemand nog aan denkt, waarvan iedereen veronderstelde dat hem niks mankeren kon en waar nooit nog een haan zal naar kraaien, een been afgezet, wel te verstaan heel eenvoudig omdat men zo'n breuk helemaal niet meer repareren kan.

 

Het bewegingsapparaat van het menselijk lichaam is een kostbaar en kunstig stukje natuur, mijn beste, en ik hoef u dat niet te zeggen, men hoeft dat aan niemand te zeggen, het is immers zo klaar als een klontje dat hier in de schepping een wonder is geschied! Enerzijds zijn er dus de beenderen, die als het ware alles op zijn plaats houden en die vermijden dat plotseling, door de spanning der spieren, de hand tegen de elleboog klapt of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken. Alles - hand, elleboog, enkel, knie en ook al het andere - blijft op zijn plaats zitten dankzij de harde beenderen. Anderzijds zijn er dan ook de spieren, wiens uitnemende eigenschap het is dat zij kunnen samentrekken, en dat zij zodoende het ene been tegenover het andere kunnen verplaatsen. Dankzij het spaakbeen en de ellepijp zal de hand niet plotseling tegen de elleboog klappen als bepaalde armspieren gaan samentrekken. Welneen, zoiets ongestuurd zal zeker niet gebeuren.

Zeer in tegendeel kunnen de gepaste spiersamentrekkingen in samenwerking met de beenderen, die deze samentrekkingen als het ware 'tegenwerken', ervoor zorgen dat wij de hand naar de schouder kunnen brengen, de hiel naar het bekken, of zelfs de knie naar de kin. En we kunnen dat ook heel gestuurd doen, welhaast op de millimeter nauwkeurig, precies dankzij die spanning die door de geschetste onderlinge tegenwerking van beenderen en spieren tot stand komt - een tegenwerking die in feite niets anders dan een heel bijzondere samenwerking is.

Ik wil niemand vervelen met ondeskundige uitleggingen terzake, mijn beste, maar ik had dit wel graag vernoemd met het oog op het feit - het noodlottige feit - dat het breken van een been tot gevolg kan hebben dat de hand zijn vaste plaats verlaat en ineens wél tegen de elleboog klapt, of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken! En als dan dat been niet meer te lijmen is, als alle steun weg is, als men daar stukken ijzerwerk in de plaats moet gaan inplanten waarop vanzelfsprekend ook nog eens pezen en spieren zich zouden moeten kunnen vasthechten die nu echter in een voortdurende toestand van kramp verkeren...

Men zal begrijpen dat iets dergelijks quasi onmogelijk is. Niets is onmogelijk vandaag de dag, en zo lang men maar wat stukjes been over heeft, precies die stukjes waarop de spierpezen aanhechten - stukjes been die met vijzen en haken eventueel nog te verbinden zijn met stangen die dan de oorspronkelijk beenderen vervangen... Maar ge kunt het al vermoeden, dat dit niet zo simpel is: weet gij hoeveel spieren er bijvoorbeeld rond een menselijke heup zitten? Het zijn er niet drie of vier, mijn beste: het is veeleer iets in de orde van dertig of veertig, geloof ik. En hebt gij er een idee van op hoeveel verschillende plaatsen die spieren aanhechten? Dat zijn dus zestig tot tachtig plekjes, als ik goed geteld heb, niet? Hoeveel bouten en moeren zullen er bij te pas komen als zoiets fataal breekt? Hoeveel 'monteurs' kunnen daar tegelijk aan werken, op dat kleine plaatsje daar, tussen de snee die gemaakt moet worden, om toch binnen afzienbare tijd een operatie met enorm bloedverlies gedaan te kunnen krijgen? En hoe moeten zulke ingewikkelde problemen, niet alleen inzake hefbomen en stangen, maar ook inzake immuniteit, bloedbanen, zenuwen en noem maar op, verrekend en opgelost worden?

Er is geen hoop meer, zeg ik u, voor wie met een gelijmd been van een bus stapt die niet geheel stoppen wil omdat de chauffeur al op zijn schema achter zit en behalve voor zijn premie nu ook nog voor zijn baan moet gaan vrezen, terwijl zijn zesjarig dochtertje dat nu voor 't eerst naar school gaat, ook muziek volgen wil omdat zij graag in het spoor wil lopen van haar moeder die in de opera zong voordat het noodlot haar trof. Vandaag sterft welhaast de helft van de mensheid aan kanker; hersentumoren zittten in de lift en zij treffen steeds vaker jonge mensen die immers drukkere bellers zijn. Heb ik u trouwens al verteld, mijn beste, van de tumor die op mijn gelijmde been is gaan groeien? Ergens binnenin zit ie, op die plaatsen waar men een speciale stof heeft aangebracht die de kalkvorming moet bevorderen. Hij heeft zich nog niet geuit, geen dokter heeft hem al gezien en ikzelf heb hem tot vandaag de dag nog niet gevoeld, maar ik weet dat hij er is omdat ik de waarschijnlijkheid van zijn bestaan bevroeden kan, en waarschijnlijkheden, daarmee moeten wij het tegenwoordig doen: alles immers is een zaak van waarschijnlijkheid geworden, kans en risico, hoop, noodlot, spanning, streven...

Alvast heb ik tenslotte het zekere voor het onzekere genomen. In de wetenschap dat een volgende val, recht op dat gelijmde been, om de hoger beschreven redenen fataal zou zijn voor zijn bezitter, heb ik alvast iets bedacht dat evenals ons bewegingsapparaat, wonderbaarlijks mag heten - al zeg ik het zelf. Ik heb namelijk, op dat been zelf, een alarmknop laten monteren. Een grote, rode alarmknop, mijn beste, zoals we die allen kennen van de weefgetouwen en van de andere machines waaraan wij jaar in jaar uit ons bloed hebben geofferd. De knop is zodanig op het been gemonteerd dat in geval van een val, de knop wordt ingedrukt - en het alarm dus afgaat - nog vooraleer het been zelf de grond of eender wat dan ook raakt, en breekt. Deze vernuftige maatregel ten spijt, zal een val ongetwijfeld fataal blijven, maar zeg nu zelf: is het geen zoete troost, te weten dat nog vooraleer het been zelf breekt, het alarm ergens zal afgaan en iemand van de 'service' horen zal dat zijn bezitter in nood verkeert en hulp behoeft?

(J.B., 10.11.2008)


26-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die eerste dagen van november
Klik op de afbeelding om de link te volgen  

Die eerste dagen van november

Vooral ouderen kunnen zich wel eens met een verbazing die grenst aan echte ontzetting uitlaten over het bizarre van de nieuwe namen waarmee in deze tijden kinderen dan toch voor de duur van hun leven worden bekleed: vreemde namen zijn het, volgens hen; onwelluidende namen ook, namen die de spraakorganen op de proef stellen en tenslotte ook namen die zo te horen niet bij mensen passen. Edoch, alles wat nieuw is, klinkt een beetje vreemd en bij nader toezien blijken het vreemde en het bizarre karakter van die dingen dan ook uitsluitend aan die nieuwheid toe te schrijven: datgene waaraan wij wennen, wordt 'gewoon' en datgene wat in de vergetelhoek geraakt, zal ons al even gauw 'vreemd' voorkomen. Waar nu de wet van de geleidelijkheid heerst, zullen het komen en het gaan van respectievelijk nieuwe en oude dingen, precies door die wet, onopvallend blijven want met mondjesmaat geschieden.

Een mensenleven telt zo'n twintigduizend dagen, zodat dagelijks per twintigduizend mensen er slechts één zal zijn voor wie die dag de laatste is, en op deze wijze wijze verlaten wij allen in de grootste onopvallendheid de wereld. Even onopvallend komen er steeds nieuwe mensen bij, en zij doen dat geleidelijk op tweeërlei manieren: vooreerst omdat zij één per één hier aanbelanden, net zoals zij die weggaan dat ook één per één plegen te doen, maar vervolgens ook omdat zij klein beginnen en dan nog heel traagjes groeien moeten, zodat het alras jaren duurt vooraleer zij op de been zijn en zelfstandig door het straatbeeld marcheren. Dat tweede aspect der geleidelijkheid vindt men vanzelfsprekend ook bij hen die gaan: behalve dan dat zij één per één 'verdwijnen', verouderen zij ook geleidelijk, wat wil zeggen dat zij afnemen in volume, lichter worden als het ware en ook minder goed te been, om tenslotte binnenskamers te blijven en vervolgens vaak ook nog een tijd bedlegerig te zijn, vooraleer 'afgevoerd' te worden uit de wereld der levenden, om dan voorgoed in de onderwereld te worden neergelaten of kortweg om 'geplant' te worden, zoals men dat in bepaalde gewesten van Vlaanderen durft te zeggen.

Ach, hoe graag schrijven wij, mensen, als het over het minder begeerlijke van het leven gaat, over 'de' mensen, in de derde persoon, alsof wij zelf geen mensen waren, alsof wij de dans ontsprongen! Jammer maar helaas speelt ook hier slechts het illusoire effect van die wet van de geleidelijkheid, zij het dan weer op heel eigen en steeds andere manieren. En zo kunnen we bijvoorbeeld een stad beschouwen, een levendige stad vol mensen, laten we zeggen een stad met vijftigduizend stedelingen. We kunnen ons verbeelden dat we de stad honderd jaar lang bekijken, dat we ze filmen en dat we die film dan in een zeer versneld tempo weer afspelen. De stad bestaat, met haar kerken, kathedralen, straten en lanen, vijvers en plantsoenen, en zo blijft zij ook bestaan, zij lijkt niet te zijn veranderd al de tijd die honderd jaar geduurd heeft. Maar geen stedeling, geen mens in heel die stad is na het verlopen zijn van amper één eeuw nog dezelfde: allen die er waren, zijn gegaan, terwijl allen die er zijn, er toen nog niet waren: allen zijn ze nieuwelingen, geen mens is nog dezelfde in de stad die nochtans hetzelfde Aalst of Gent van honderd jaar geleden is.

De tijd vaagt definitief alles en allen weg, terwijl de geleidelijkheid waarmee dit gebeurt, de illusie wekt dat alles bij het oude blijft. Derhalve is al datgene wat schijnbaar bij het oude blijft ook illusoir: op de keper beschouwd, bestààt het niet. De Aalstenaars, de Gentenaren, kortom de stedelingen bestaan eeuwig... omdat zij in feite niét bestaan: zij zijn schimmen, ze zijn niets meer dan rolpatronen zoals de rolpatronen in de theaterwerken. Sinds vele eeuwen wordt Schakespeare's Hamlet opgevoerd, telkenmale met een springlevende Hamlet, gezond en wel, mét zijn companen en rivalen die het nimmer laten afweten - elk van hen heeft zijn tekst, zijn rol. Eeuwig zijn ze, maar precies daarom ook onbestaande want principieel door eenieder in een handomdraai vervangbaar. Uiteraard bestaat een stedeling op geen andere manier, of beter: op geen andere manier is een stedeling onbestaande. Een stedeling, een bewoner van een stad, een land, een werelddeel, de wereld... En het is klaar waar we aldus aanbelanden, namelijk bij de illusoire wereld, welke in fel constrast staat met de aarde en haar bewoners...

Van de wereld schiet uiteindelijk maar weinig anders over dan zijn decors, zijn rollen en zijn partituren, omdat de wereld op de keper puur theater is. Dat alles wacht in kasten en in laden, eeuwenlang soms, ongebruikt, om misschien ooit door nieuwe aardbewoners die de nood aan rolpatronen op de schouders voelen drukken, opgenomen te zullen worden. Een beetje hervormd misschien, wordt alles dan opnieuw uitgevoerd, 'gespeeld'. Dat kan eens en tweemaal het geval zijn, maar ook theaterstukken verouderen tenslotte en verdwijnen, en wat rest, zijn al dan niet in steen gebeitelde herinneringen, maar ook voor hen kent de tijd geen genade.

Als de tijd daar is dat de bladeren vallen op een manier zoals beschreven door Verlaine, dan is ook de tijd niet ver meer af dat de botten zullen schieten zoals alleen Van Gogh dat schilderen kon, want het einde geeft het begin altijd de hand. De acteurs zijn telkens nieuw want zij zijn ook vergankelijk, maar het lied dat door de luchten schallen moet, is voor de eeuwigheid bestemd en zal ook duren totdat de tijden allemaal ten einde zijn. Zo lang zullen zich de geslachten vernieuwen, zal het een komen en een gaan zijn zonder weerga en zal de vergankelijkheid van al wat meespelen mag of moet in 't hemelse toneel, enkel worden verbloemd met de wet van de geleidelijkheid en met nog vele andere zaken die zo vernuftig zijn dat hun aanwezigheid aan ons oog volstrekt ontsnappen zal. "Vreemd" - zo zullen wij zeggen, als wij zaken zien verschijnen die wij niet kennen omdat we ze nooit eerder zagen; "Nieuw" - zo zullen wij oordelen als dingen opstaan die sinds het begin der tijden en met de regelmaat van de klok, doch buiten ons gezichtsveld zich herhalen. Bij niet één van ons duizelingwekkende getal van hergeboorten, zullen wij het weten dat wij zelf het zijn die opstaan en die weer dezelfde zon zien... terwijl wij nochtans ogen hebben die sinds het begin der tijden bij haar passen. 

(J.B., 26 oktober 2008)


02-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Harken

Harken

Men zou zich van veel minder een hoedje schrikken. De kleine, helemaal ingepakte gestalte kwam zonder aarzeling de voortuin in, ik stond daar met een hark in de hand, en ze kwam recht op me af, het gezicht nauwelijks zichtbaar onder de donkere kapmantel, een wezenloze uitdrukking, een kort en haast onzichtbaar knikje, een mond die zich opende, vol met rotte tanden, en ze zei - zo te horen was zij een vrouw:

"Schrik vooral niet, bij dit bericht..." - een jobstijding?! - "Ik kom je melden dat je moet ophouden want je bent dood!"

Hoe belachelijk, nietwaar?

"Ik ben niet dood", antwoordde ik, "evenmin als jij de waarheid spreekt! Weet jij dan niet dat doden niet harken kunnen? Een beetje vernuft zou de geloofwaardigheid van je leugens geen kwaad doen, maar goed, iedereen mag er voor mijn part wezen..."

"Ik heb nog nooit een leugen verteld", repliceerde de vrouw meteen, "en dat zou ik ook niet kunnen, aangezien ik de waarheid zelf ben!"

Ik keek haar in de donkere ogen maar, behalve die duisternis in de blik, was er verder niets bijzonders met haar ogen. Een waas van krankzinnigheid misschien? Was het dat wat in haar blik te bespeuren was? Misschien, maar eerlijk gezegd kon ik dat helemaal niet zien.

"Moet ik het misschien eens herhalen, dametje?", waarschuwde ik haar, omdat ze blijkbaar van geen wijken wist: "Doden harken niet, want dat kunnen ze niet! Doden kunnen niet meer op hun benen staan, en op je benen staan moet je kunnen als je wil harken, zie je. Doden liggen ter aarde neer en al liggende harken is onmogelijk. En daarom zeg ik dat je liegt, mevrouw, en je liegt over heel de lijn! En laat mij nu met rust want ik heb nog veel te doen, hier in de tuin: het is herfst!"

"Mijn beste meneer", zo antwoordde ze daarop met een opvallende kalmte in haar stem: "verwijt mij niets want ik doe gewoon mijn job, en het is mijn job om je ervan op de hoogte te brengen dat je niet meer leeft, en dat is alles. Je weet het misschien niet maar meer mensen die, net zoals jij, hebben opgehouden met leven, weten dat zelf vaak niet, omdat ze het ook niet meteen voelen. Dat komt door de wet van de traagheid, zie je: wie leeft, is zodanig gewoon geraakt aan het leven dat, eenmaal dood, zijn leven voor hem gewoon lijkt door te gaan. Heb je ooit al eens op een paardjesmolen gezeten op de foor?"

Het was echt belachelijk wat zij daar allemaal vertelde, maar ik besloot haar te antwoorden, in de hoop dat zij wel weer vanzelf weg zou gaan als ze de aandacht had gekregen waarop ze blijkbaar aasde.

"We waren arm thuis", antwoordde ik, "maar ik herinner me dat ik eens een gratis kaartje kreeg voor de paardjesmolen, ja".

"En heb je toen niet ondervonden, toen je na de rit..."

"Neen", viel ik haar in de rede, om haar te tergen, want ik wist wel wat ze beoogde: "Ik heb helemaal geen rit gemaakt: ik heb mijn kaartje weggegeven aan het meisje waarvan ik toen hield, zij was namelijk ook arm". Ik gunde het haar echt niet dat ze mij de hele uitleg zou doen van hoe het draaien nog lijkt voort te duren nadat je van de paardjesmolen af bent, en hoe op eenzelfde wijze ook het leven nog lijkt voort te duren: ik ben te oud geworden voor dit soort van poppenkastargumentaties waarmee jehovahgetuigen of lui van weet ik veel welke sekte indruk proberen te maken op volstrekt onbekenden, als ze hen bovendien niet nog wat duiten lichter maken.

"Heb je dan nog nooit op iets gezeten dat draait?", zo hield ze het been stijf.

"De aarde draait", zei ik, "en daar zit ik op. Jij trouwens ook, al betwijfel ik het of je dit wel weet. Of gelooft! Want beslist ben je van een of andere sekte, dametje, waar men voorhoudt dat de aarde een platte schijf is waar men af kan vallen aan de rand, en waar men daarom aan de kinderen verbiedt om zich verder dan een mijl van het centrum te begeven, of heb ik het mis? Hoedanook, mijn tijd is op: ga nu weg en laat mij verder harken en denk voor mijn part wat je wil! En mocht iemand je verbieden om te denken wat je wil, dan sta ik altijd voor je klaar want ik ben een fervent verdediger van de vrijheid van meningsuiting. Goedendag!"

Andermaal zonder de minste aarzeling liep ze de voortuin uit en verdween ze achter de haag. Ik ging door met harken en vroeg me al af wat voor onzin de volgende zou komen vertellen. Het werd warempel een echte plaag.

(J.B., 02.10.'08)


01-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn geld safe?

Is mijn geld safe?

Een bankbiljet van honderd euro dat door de Nationale Bank wordt uitgegeven, is ook honderd euro waard. Eenzelfde biljet dat door mij is nagemaakt, is misschien wel duizend euro waard, tenminste als ik kenbaar maak dat dit namaak is en kunst, én als tevens iemand daarvoor duizend euro wil neertellen. In het andere geval is de waarde van mijn biljet gelijk aan die van oud papier. Toegegeven: als de recessie zich nog even doorzet, zal de papierwaarde van bankbiljetten alras de geldwaarde die zij representeren, overtreffen, en dan maakt het niet meer uit wie die bankbiljetten uitgegeven heeft: de Nationale Bank of een of andere valsmunter. Maar ook in dat geval zal mijn kunstzinnig biljet van honderd euro, nog altijd duizend euro waard zijn.

Het kunstwerk heeft een zekere verwantschap met het bankbiljet: is het niet uniek, dan is zijn oplage alvast beperkt, wat garant staat voor de waarde die het krachtens welbepaalde afspraken representeert. Maar het kunstwerk verschilt ook grondig van het bankbiljet, en dat maakt het bijzonder waardevol in deze tijden. Een kladder van Karel Appel is veel moeilijker namaakbaar dan een biljet van honderd euro, maar bovenal is kunst niet onderhevig aan de schommelingen van de geldmarkt. Ik voor mijn part heb alvast mijn kapitaal superbeveiligd door er kunst mee aan te schaffen. Voor een paar duizendjes koop je momenteel een tekening van Dalí, en die zal ook morgen nog zijn waarde hebben, wat de beurzen ook doen.

Het probleem is alleen dat, als puntje bij paaltje komt, ook werken van Dalí niet in staat zullen blijken om de honger te stillen. Dan zal meer dan ooit het brood verwant zijn aan het bankbiljet en aan het kunstwerk. Vanwege zijn bijzonder kleine oplage.

(J.B., 1 oktober 2008)


21-09-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Herfst

Herfst

Het verleden levert een aantal beroemde figuren op welke die eigenschap bezitten dat ze kenmerken die in ieder van ons zitten, op een exponentiële wijze ontplooid hebben. Al die figuren samen volstaan vaak om alle kenmerken van de algemene mens te vormen en zo ook het beeld van die mens zelf, het voorbeeld of het archetype. Van dat archetype zijn wij dan meestal zeer onvolmaakte afgietsels, in die zin dan dat bij ons bepaalde kenmerken in overdreven mate aanwezig zijn, terwijl andere daarentegen geheel ontbreken. Het ideaal - de ideale mens - verkrijgt men pas middels een creatieve droomarbeid waarin men flarden van wat men op straat, in de handboeken en films of in zijn eigenste fantasie ooit zag, met die fantasie aaneen rijgt totdat men aldus een bevredigend geheel bekomt, hetwelke men eventueel kan beschrijven in het geval men een schrijver is, of kan schilderen of tekenen in het geval men een schilder is ofwel een tekenaar. Het product van dat werk is min of meer bevredigend voor ons oog, wat niet kan gezegd worden van de ruwe materie waaruit het is opgebouwd. Daarentegen is wat wij tot stand brengen in onze creatieve arbeid, louter fictie en dus in feite materieel onbestaande, terwijl de echte creaturen helaas onvolmaakte en ons nimmer bevredigende wezens zijn. Heel uitzonderlijk gebeurt het wel eens dat een gedroomde figuur rondwandelt in de dagdagelijkse werkelijkheid en, is dat eenmaal het geval, dan gaat het vaak meteen om een zo uitzonderlijke verschijning dat zij zelfs niet gedroomd had kunnen worden: een ster. Edoch, sterren worden nog veel meer dan alle andere wezens door ons bedroomd.

Waar het uiteindelijk telkens om gaat, is dat de naakte werkelijkheid helemaal niet te verteren is. Alsof die dit van zichzelf al enigszins weet, spint hij dan ook reeds van nature zijn wangestalten in, in allerlei cocons, vliezen en huiden. Het menselijk lichaam of dat van eender welk dier, is, zoals elkeen weet, een bloederig, asymmetrisch allegaartje van organen, pezen en slijmbeurzen dat bij de geringste aanblik zelfs de meest onverstoorbaren zou doen walgen, maar de natuur weet ons met een vlies, niet dikker dan een vel, om de tuin te leiden en dat vlies verbergt niet alleen al die rotzooi voor onze ogen, doch het zorgt er tevens voor dat die ingepakte troep, welke ieder normaal mens doet kokhalzen, bovendien aantrekkelijk wordt gevonden - soms zelfs zodanig aantrekkelijk dat wie er door afgewezen worden, zich in wanhoop van het leven benemen.

Een vermaard professor herhaalt telkenjare in zijn door jonge mensen druk bijgewoonde colleges dat een mens niets anders en ook niets meer is dan een buisje met een input en een output, een ingang en een uitgang. Langs de ingang gaat er voedsel naar binnen in het buisje. Het buisje produceert zuren die het voedsel verteren. Eenmaal de voedzame stoffen aan dat voedsel onttrokken zijn, wordt het restant via de uitgang uitgescheiden. Het restant verspreidt een vandaag als 'kwalijk' bestempelde geur, ofschoon het een zeer voedzame specie vormt voor planten, bomen en allerlei andere gewassen waarmee mens en dier zich voeden. Met de energie die het buisje onttrekt aan de specie die er langs gaat, kan het zelf in leven blijven, wat eigenlijk weinig meer betekent dan dat het kan blijven eten en zich vervolgens van ballast ontdoen. Het kan zich zo ook verplaatsen, wat nodig is om op voedsel te jagen, en tenslotte plant het zich voort - een manier van voortbestaan die eigenlijk een wanhoopspoging is om te ontsnappen aan de dood. Alsof die dood dan zoveel erger was dan het bestaan dat zichzelf immers in stand houdt zonder goed te weten waarom.

De toren van Babel komt in het nieuws als ware hij een kankergezwel: een alle energie naar zich toe trekkend bouwwerk dat heeft opgehouden met groeien omdat alle toegevoerde waren worden opgebruikt aan de onderhoudswerken nog vooraleer er ook maar aan groei gedacht kan worden. De toren houdt zichzelf in stand zoals hij is, en hij dient dan ook geen ander doel meer dan zijn zelfhandhaving, wat betekent dat hij feitelijk geen functie heeft, geïsoleerd staat van zijn omgeving en, om zo te zeggen, in feite 'in de weg' staat. De toren symboliseert niet alleen de grenzen aan de groei, zoals het Bariloche-rapport van de Club van Rome ons wil doen geloven, maar hij staat tevens symbool voor het wezenlijke van een levend organisme, dat immers louter omwille van zichzelf bestaat. In het licht van de toren van Babel, verschijnt het leven zelf in al zijn doelloosheid, of beter: in al zijn op dat ene doel gericht zijn, namelijk "zichzelf". De toren van Babel staat voor de ik-gerichtheid van al wat leeft, voor de zelfbehoudsdrang en voor het soortbehoud. Het enige verschil tussen de toren en de cel - of het organisme - zit hem misschien daarin dat de toren zichzelf niet voortplant - planten en dieren doen dat in de regel wel. Anderzijds compenseert de toren dit 'tekort' wellicht vooral door zich spontaan te regenereren.

Teneinde enigszins te kunnen ontsnappen aan de dan toch uiteindelijk ondraaglijke confrontatie met de eigen doelloosheid en met de gevangenschap in zichzelf, heeft ook hier de natuur als het ware gezorgd voor de vorming van vliezen waarachter het wanstaltige niet alleen verhuld wordt maar waardoor het tevens aantrekkelijk gaat ogen. De toren zorgt namelijk voor zijn eigen architectuur, en hij doet ook pogingen om zich tegenover de omgeving als een interessante identiteit te bevestigen. Hij tracht bij alles wat er rond gaat, staat en draait, de indruk te wekken van zijn eigen eenheid, alsof alle stenen en alle andere onderdelen waaruit hij is opgebouwd, samen niet alleen de illusie scheppen van één ondeelbaar wezen, maar alsof zij dat allemaal samen ook echt zijn. Alle onderdelen van de toren gaan warempel danig samenwerken om die indruk aan de buitenwereld kond te doen, en wel met zulk een ijver alsof hun eigen voortbestaan ervan afhing - en misschien is dat ook wel zo.

Op dezelfde manier nu, ijveren de onderdelen van een levend organisme gestaag om zich te verenigen tot een identiteit tegenover de ganse wereld daarbuiten. En ze doen dat met zo'n overtuigingskracht alsof ze er zelf in geloofden. Niets is natuurlijk minder waar want, net zoals de toren zijn eenheid enkel dankt aan de architect die daar geheel buiten en boven staat, net zo is het een maatschappelijke wettekst die aan elk invididu een vaste identiteit toekent, met bezittingen die worden verdiend, betaald, verkocht, kortom: met eigen verdiensten en ook schuldenlasten. Warempel: de kerfstok is de ruggengraat der identiteit, de bankrekening zit aan het individu vastgehaakt in een soms bedroevende onveranderlijkheid, en zij valt met dat individu ook samen: het geheel van zijn bezittingen en zijn schulden maakt iemand tot wie hij is en niemand kan zich daarvan bevrijden dan door een gril van het lot zelf - een winnend tombolanummer of een ongeluk met dodelijke afloop. Het indivu - de identiteit - wordt niet gemaakt door zijn samenstellende onderdelen, doch door datgene waarvan hij zelf een onderdeeltje is, door datgene wat hij op zijn beurt helpt samen te stellen!

Alsof de gruwel nog niet groot genoeg is, dient men zich bovendien rekenschap te geven van het feit dat al deze samenstellingen, deze interessante eenheden, torens, wezens... uiteindelijk slechts producten van dromen zijn. Zonder de gedachten of de spoken waarmede men de naakte dingen kan bekleden, zijn eenheden, vormen, bewegingen en zo meer, volstrekt ondenkbaar en is er ook geen continuïteit meer die het ene aan het andere vasthaakt en die de tijd doet zijn waarin iets of iemand zich kan afspelen en kan voorbijgaan. Zonder de droom is er geen geschiedenis, geen geest, maar ook geen gestalte, geen verhaal en zelfs geen vorm. De droom is het vlies dat zich over - uiteindelijk - de leegte spant, zodat wij de indruk krijgen van een groot en soms zelfs lichtend volume, waar op de keper beschouwd eigenlijk slechts sprake is van een windbuil of iets in die zin - en is dat niet de essentie van de herfst?

J.B., 21.09.'08.


02-09-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been

HET GELIJMDE BEEN

Beste,

Ze zouden me komen halen voor Röntgenfoto's van mijn ontbrekende been, maar dat moest blijkbaar heel wat voeten in de aarde hebben want het werd later en later en daar kwam maar niets van in huis, en het enige wat ik hier en daar hoorde uit de mond van een verpleegster was: "Computerstoring", "Niets mis met de Röntgen, wel met de planning", en: "Wat vertraging maar geen erg".

Ik vertelde u al dat het afzagen van dat been een noodzaak was, dat beweerden zij tenminste, de medici, en wie zou hen van leugenachtigheid durven te beschuldigen, als het dergelijke ernstige zaken betrof! Als zij spreken van de noodzaak van een prothese, dan kan men ervan op aan dat er geen andere oplossing mogelijk is. Neen, liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken, en zeker niet omwille van het percentje dat zij volgens sommige kwatongen op prothesen zouden hebben!

Ze zouden me komen halen, zeg ik, maar het is dan dus het bed dat ze komen halen, met zijn bewoner, of moet ik zeggen 'beligger', en al de rest erbij, zijnde een kapstokje met daarop allerhande drankjes die via een infuus en akelige naalden de arme arm in lopen en zo de bloedbaan binnen - bah!

Maar goed, zo gaat het nu eenmaal, men is gewoon bed nummer zoveel, en er zijn heel wat nummers, dat kan ik u wel verzekeren: duizenden zijn het er, en daarvan is men er zelf dus eentje, en dan meestal nog eentje dat zichzelf niet eens onthouden kan. Om die reden ook wordt men aan de pols gekentekend door een armbandje uit witte plastic waarop alle gegevens staan die nuttig zijn daar, en die moeten corresponderen met de gegevens van het bed zelf, dat immers ook een nummer heeft, of een plaatje, al moet ik er meteen aan toevoegen dat er zo te zien heel wat vreemdelingen - anderstaligen dus - werden aangeworven hier, die onze taal niet meester zijn en die slechts gebrekkig lezen kunnen - daarover onmiddellijk meer, als ik de gelegenheid krijg om dat verhaal te doen, met die mevrouw uit Menen - erbarmelijk, mijn beste! - maar daarover onmiddellijk meer...

Met uren vertraging kwamen ze me halen op mijn kamer, of tenminste: ze kwamen het bed halen met ik erin, en dat was dus gewoon een verpleger die dat deed: hij deblokkeerde de wieltjes en trok het bed de kamer uit, de gang in, de gang dan door, een lift in, die lift weer uit, dan weer een gang door, en nog een gang, en nog een...

Wat een fabriek! - en dat zegde ik ook tot de jongen die gelijk een trekpaard mijn bed in beweging hield en de wieltjes gonzend: "Wat een fabriek!", en hij beaamde het met een knik, en zegde: "maar dan ben je nog niet op Gasthuisberg geweest: dat is nog vijf keer groter! En vergeleken bij Rijsel is Gasthuisberg dan weer klein!" Hij knoopte een gesprek aan met een verpleegster van zijn jonge leeftijd die een ander bed voorttrok waarin een bejaarde vrouw lag met een wit gezicht en met de ogen helemaal dicht - een bed dat hij inhaalde tijdens de reis door deze lange gang, en een gesprek handelend over de vakantie waarover hij zegde dat hij ze gepland had in Thaïland, voor de zoveelste keer. Toen ineens de bejaarde vrouw haar ogen heel eventjes opentrok, wellicht in haar sluimer gestoord door dat gesprek over Thaïland, leek het alsof ik doorheen haar ogen gedurende één enkele seconde mijzelf zag liggen in het bed dat nu van het hare wegdraaide naar een andere gang toe, en daarbij ving ik ook een flard op van haar gedachten.

Vraag mij geen uitleg daaromtrent want ikzelf geloof ook niet in geheel onredelijke zaken zoals gedachtenlezerij, maar door de pillen en de spuiten die men in die hospitalen toegediend krijgt, gaan er vreemde dingen om in de hoofden die immers al die chemie moeten verwerken, en zo had ik dan toch tenminste het heel sterke gevoel dat ik mezelf zag door de ogen van die vrouw in dat andere, op die autostrade ingehaalde bed, en wat zag ik dan, mijn beste? Ik schrok niet weinig, want ik zag warempel een grijze, oude man!

Mijn beste, neemt gij mij alstublieft niet kwalijk dat ik dat zo zeg, ik weet namelijk heel goed dat gij, aan wie ik dit vertel, nog enkele jaren ouder zijt dan ikzelf, maar ik moet het zo vertellen want het is de waarheid. Ik wist wel dat ik grijs was, ja, ik ben namelijk al een hele tijd grijs, al zijn ook heel wat piepjonge mensen grijs zoals ik grijs was, toen: een vleugje grijs terzijde van mijn slaap, en dat was alles, punt. Een echte grijsaard, zoals men dat zegt, was ik dus helemaal niet, alvast toen niet, en ik ben vele jaren lang een heel klein beetje grijs geweest en ook gebleven zonder dat deze eigenlijk onterecht verguisde kleur de overhand kreeg op mijn schedeldak. Ik geef toe dat ik de jongste jaren nog een beetje grijzer werd dan ik al was, maar ik liet mijn hoofdharen groeien en zij vielen geheel toevallig zo, dat het grijze gebied vrijwel geheel door de oorspronkelijke goudbruine haren overdekt werd. Alleen telkenmale als er een felle wind opstak, zo moet ik toegeven, kwam het gebied met de witte haren bloot te liggen en leek deze kleur de overhand te krijgen, zodat menigeen die dan toevallig in mijn onmiddellijke nabijheid verkeerde, werd opgeschrikt - in zoverre men hier over 'opschrikken' spreken kan - en dan iets uitriep in de zin van: "Hé, ik wist niet dat gij al zo wit waart!"

Het ongeval zal er natuurlijk wel mee te maken hebben, want ik heb vaker gehoord dat men zelfs in één nacht tijd compleet wit kan worden, ook al heb ik daar zelf nooit iemand op betrapt, maar het wit heeft nu inderdaad de bovenhand op mijn hoofd, en het is zo erg dat van het oorspronkelijke kastanjebruin eigenlijk geen spoor meer te vinden is. Een en ander zal ook wel te maken hebben met de lichtinval, want elkeen weet dat men nooit even grijs is in twee verschillende spiegels, en eenmaal men aan bedrieglijke spiegels en belichtingen gewoon is, kan het nogal schrikwekkend zijn om het eigen spiegelbeeld in het volle daglicht te moeten zien, dat immers niet kan liegen omdat het zonnelicht de waarheid zelf is. Hoedanook, mijn beste: ik weet nu eens en voorgoed dat ik niet langer als grijs ben te bestempelen, ik ben verdraaid helemaal wit!

En zo zag ik mezelf ook liggen in dat rolbed, door de heel eventjes opengaande ogen van die bleke, knokige vrouw: met een dunne, witte haardos, lichtelijk bewogen door de winden van de verplaatsingen in de spelonken van dat reusachtige hospitaal, het deed me zelfs hoesten, en knokig was ik ook, want mijn bedsprei bekijkend leek het wel alsof daar niets of niemand onder lag behalve misschien enkele kabeltjes en buisjes. En zo gleed ik weg uit mijn zicht toen onze wegen uiteen gingen, en zag ik de magere, witte oude man verdwijnen: liggend, zwevend haast, zoals van de geesten gezegd wordt dat ze zweven, eenmaal de ketenen verbroken werden waarmee zij aan hun lichamen gekluisterd waren. Dan zweven zij doorheen de lagen van de lucht, afwisselend warme en koude lagen, om de hoogten in te gaan en het licht tegemoet, ofwel de diepten en de duisternis waaraan geen einde meer komt.

Uiteindelijk belandden wij waar we wezen moesten, namelijk op de verdieping waar de Röntgenstralenmachines zich bevinden - ergens in de kelder dus. Is het u trouwens ook al opgevallen, mijn beste, dat, hoezeer men er iedereen ook van verzekert dat Röntgenstralen geheel veilig zijn, ze in de klinieken toch altijd in die diepste kelders moeten worden gezocht? Maar dat zal dan wel wezen om geheel zeker te zijn. Nu, er konden inderdaad onmiddellijk Röntgenfoto's genomen worden maar, eenmaal dat gebeurd was, belandden alle gefotografeerden op een zaal, waar ze klaarblijkelijk wachtten om teruggereden te worden, elk naar zijn eigen kamer, en het was nu precies hier dat de 'computerfout', zoals men het mankement eerder had betiteld, zich situeerde: hier kwamen steeds meer rolbedden binnenrijden die gelijk wagens op een enorme parking elk een eigen stekje kregen, maar tegelijk waren er geen bedden die dit oord verlieten.

Het duurt weliswaar een hele poos vooraleer men het door heeft, dat er steeds bedden bijkomen terwijl men geen enkel rolbed ziet terugrijden, en de eerste minuten, het eerste half uur zelfs, is van argwaan nog geen sprake, en denkt men dat de zieken die daar te roepen liggen, in het psychiatrische kamp thuishoren. Edoch, mijn beste: als het half uur wachten, een uur wordt en dan anderhalf uur... ja, dan begint men al eens na te denken en vraagt men zich af of er inderdaad niet iets grondig fout aan het lopen is...

Het bed waarin ikzelf te liggen lag, werd geparkeerd in de rechter helft van de grote zaal. Ik weet niet hoe het komt, maar ik schreef haast 'balzaal'! Van dansen was daar nochtans geen sprake en ook muziek was daar niet te bespeuren: het moet het swingen van de bedden op wielen zijn geweest dat me aan een balzaal denken deed, anders kan ik deze bizarre inval niet verklaren. Hoe dan ook, mijn beste: ik kwam ergens rechts achteraan terecht, ergens tussen de ontelbare bedden, en toen ik dan ook eens rondom mij durfde te kijken - het is immers niet zo eenvoudig om rond zich te kijken in een omgeving waarin men zich om zeggens bevindt in talloze slaapkamers van evenveel wildvreemden - deden zich meteen al enkele markante figuren opmerken.

"Mevrouw! Mevrouwtje!" Het was de stem van de dame in het rolbed schuins tegenover het mijne. Haar stem klonk zwak doch luid genoeg om goed gehoord te kunnen worden, en zij leek haar kracht wel te putten uit de wanhoop die ook uit haar intonatie sprak. Eén blik in haar richting leerde me dat de dame, niettemin ze helemaal onder de buisjes zat, zeer recentelijk nog een kapper had bezocht - of beter: hij had haar bezocht - want zij droeg de haren in een vrijwel ongeschonden permanent kapsel van het soort dat sowieso geen dagenlang houdbaar is omdat het geheel kunstmatig de schaarse haren opblaast tot een lichte doch volumineuze pruik die de indruk moet wekken van een rijke, jonge haardos. Bovendien was haar gezicht lichtjes bepoederd en had zij haar wenkbrauwen bijgewerkt met een fijn, zwart lijntje. Hoezeer het gezicht van de vrouw ook getekend was door ziekte en zwakte, er lag nog iets onverwoestbaars en zo mogelijk zelfs iets kranigs in haar grijze ogen, niettemin die nu alleen maar angst en achterdocht verraadden. Maar het leek er op alsof één enkele vriendelijke tegemoetkoming de zorg van het gezicht had kunnen verjagen en er in eenzelfde oogwenk een frisse lach had kunnen op te voorschijn toveren.

De dame had het gemunt op de verpleegstertjes die nu en dan met nummers en met allerlei papieren tussen de bedden door kwamen lopen: zij wilde hun aandacht trekken, doch zij slaagde daar klaarblijkelijk niet in, of beter: zij liet zich niet sussen met loze beloften in de zin van: "We komen dadelijk, mevrouw! Heb nog heel eventjes geduld!" Neen, zij liet zich niet met een kluitje in het riet sturen, doch ze verweerde zich zo hard als ze maar enigszins kon en ze ging tekeer, bij wijlen zoals een razende: "Ik spreek tegen u, mevrouw: doe nu niet alsof ge mij niet hoort!"

Ze wachtte enkele seconden totdat ze weer op adem was en ging dan door: "Ja, mevrouw, ik spreek tot u! Gij hebt mij naar hier gerold! Binnen tien minuten zoudt ge mij zijn komen halen! Tien minuten! Dat hebt gij gezegd! Mevrouw! Mevrouw, ik spreek tegen u, mevrouw! Waar blijft gij dan met uw tien minuten? Zoudt ge mij niet eens van antwoord dienen, dan? Drie uur lig ik hier al! Loop niet weg! Loop niet weg, zeg ik!" En dan een zucht, een weeklacht: "Lieve Heer! Lieve Heerke, kom mij toch halen, ik smeek u, kom mij nu toch halen! Ach, wat doen ze allemaal niet met een mens als hij zich niet meer verweren kan! Ach, ach, Lieve Heerke!"

Mijn beste, ik had van in mijn bed naar de dame in kwestie liggen luisteren en kijken en wellicht had ik dat ongewild glimlachend gedaan want, verduiveld, ineens dreigde ik haar schietschijf te worden! Ze richtte immers het hoofd op van haar kussen, keek mij van onder haar Fabiola-kapsel een ogenblik zeer streng aan en snauwde: "Mijnheer!? Mijnheer!? Lacht u dan met mij, mijnheer!? Ja, ik heb het tegen u, mijnheer! Lacht u met mij, zo vraag ik u? Durft u het aan met mij te lachen!? Antwoord mij!"

Ik hoef u niet te vertellen, mijn beste, dat de dame met deze rechtstreekse beschuldigingen ineens alle ogen van alle rolbedzieken van de zaal op mij had doen richten. Ha, waar ik enkele ogenblikken voordien nog geloofd had dat zij daar allen lagen te slapen, of tenminste toch te sluimeren, bleken zij nu allen klaar wakker, ja: geen van allen bleek ook maar een ogenblik onaandachtig te zijn geweest gedurende de ganse uiteenzetting, want zonder missen waren ineens alle ogen op mij gericht, en hoe! En hoe, mijn beste! Gij gelooft het nooit! Waren het dan ogen die goedmoedig sussend keken van "ach, laat dat mens maar praten, zij is dement, dat hoort men al van verre"? Welneen, mijn beste: helemaal niet! Het waren verduiveld allemaal vreselijk beschuldigende blikken! Ja, stuk voor stuk keken ze me aan alsof ze zeggen wilden: "Vooruit, mijnheer: voor de dag ermee! Antwoord nu maar! Durft gij die dame uit te lachen, ja? Schaam u! Wie denkt ge wel dat ge zijt!? En geef nu maar antwoord, vooruit, we hebben het wel gevolgd!"

De aandacht van de dame werd godzijdank plotseling afgeleid door het binnenkomen van een verpleegster die zij al eerder had aangesproken, en zij riep haar andermaal toe: "Mevrouw! Mevrouw! Komt u nu eens even hier! Ja, u, mevrouw! En zeg mij: wanneer komt u mij nu eindelijk halen? En loop niet weg, zeg ik! Mevr..." En nu huilde ze warempel, zij het zonder tranen, en richtte zich weer tot Onze-Lieve-Heer, die zij warempel op zijn beurt beschuldigde van ontrouw. Want had zij dan niet een extra ommetje gemaakt op de bedegang, het afgelopen jaar? En een supplementaire rozenkrans gelezen voor in geval van nood? En nu liet hij haar wachten alsof hij haar niet meer kennen wilde, en gedroeg hij zich warempel zoals deze verpleegsters hier, die immers ook geen oren hadden naar haar klachten!

"Al een ganse week lig ik aan dit bed gekluisterd!", zo riep ze nu in het rond, voor al wie het horen wilde, en dat waren, nota bene, allemaal zieken die aan hun bedden gekluisterd lagen. "Ik mocht naar huis, ze zouden me onmiddellijk zijn komen halen: tien minuten! Tien minuutjes nog, mevrouw", zo aapte ze de naar haar oordeel geheel leugenachtige verpleegsters na: "Maar die tien minuutjes duurden al gauw uren, een dag, twee dagen, ja: een ganse week nu! Hoort u dat? Een ganse week lig ik hier al te wachten! En ik moet naar huis! Ik moet dringend naar Menen, bij mijn man! Hij heeft een embolie gehad en ligt nu in een ziekenhuis in Menen! Ach, waarom ook ben ik naar hier gekomen! Nooit kom ik nog naar dit ziekenhuis, hoort ge? Nooit meer! Nooit zal ik nog geloof hechten aan die leugens, hoort ge? Nooit meer! Nooit meer!"

Voorlopig uitgeraasd keek de dame nu weer mijn richting uit. Ge hebt het goed geraden, mijn beste: ik legde mijn gezicht onmiddellijk in een zo ernstig mogelijke plooi... Maar op dat moment ging er weer een andere stem op, dit keer de stem van een man die enkele bedden verderop geparkeerd lag.

"Dat ze mij maar eerst komen halen!", riep hij; "Ik lig hier met een zakje, en het is vol! Vol! Mijn zakje is barstensvol!" Met deze noodkreet richtte hij zich tot een van de verplegers die nu door de zaal dwaalden, klaarblijkelijk op zoek naar een bed met een bepaald nummer dat niet direct te vinden leek. Maar geen van allen sloegen zij acht op de woorden van de ouderling, alsof hij alleen maar ijlde. Om de ernst van zijn zaak aan te tonen, deed de man verwoede pogingen om het zakje dat terzijde van zijn rolbed hing, op te vissen en het aan het hospitaalpersoneel te tonen, maar toen hij het ding beet had, waren ze al weg, en alleen de dame uit Menen was getuige van het onheuglijke feit, doch zij deed alsof ze het niet zag, alsof hij slechts een beeld uit één van zijn verwarde dromen toonde. "Als dit openbarst, zwemmen ze hier straks allemaal in de..."

De buur van de man met het zakje wilde nu duidelijk ook iets zeggen, want hij wees naar zijn strottenhoofd, waarop dan weer, alsof ze het zo afgesproken hadden, zijn buurman uitlegde aan al wie het horen wilde, dat hij er niets kon uitbrengen aangezien hij zopas aan zijn keel geopereerd was, waarschijnlijk van een tumor.

 

Ik bekeek nu mijn armbandje. Dat witte plastic lintje, ik zei het al, de U.M.N.W.A.B. ofte de Universitaire Medaille voor Niet Wenen bij Afzagen van Been, is een hebbedingetje dat een lade van een kast zal helpen vullen, samen met de andere eretekens van voorzaten die eveneens een been verloren, maar dan in de loopgraven aan de westkust, waar zij met dat been ook andere zaken moesten achterlaten die nog veel kostbaarder waren. Ha, eretekens: ze hebben ze allen rond de pols, hier in de reusachtige hospitalenzalen waar men rondgereden wordt in gemotoriseerde rolbedden vol kapstokken met flesjes en met plastic darmpjes waar doorheen de medicatie lustig de armen in stroomt, de bloedbaan en de hersenen, totdat men van niets meer weet, en dat hoeft ook niet, want kennis is hier niet langer op zijn plaats - hier, waar men immers overgeleverd is aan statistieken. En daar kwam het plotseling uit mijn herinnering naar boven: een voorval dat mij aan het twijfelen bracht over de eerlijkheid in de medische wereld, en dus ook over de zogenaamde noodzaak van het afzagen van mijn been, iets waar ik me zonder nadenken intussen allang had bij neergelegd...

Mijn beste: ik heb namelijk een kakkerlak gevangen in de kliniek! Hij zat onder de lavabo in mijn verblijfskamertje ginder, verstopte zich in mijn handdoek, ik kneep de handdoek dicht en riep luid: "Ik heb een kakkerlak gevangen! Komt allen kijken, een kakkerlak! Een kakkerlaaak!"

Ge moet weten: het zijn daar op den blok waar ik lag kamertjes van twee bedden, en in het andere bed lag een jongeheer van een jaar of vijfentwintig, dertig, die net zijn moeder op bezoek had, en die daar lag wegens een breuk die niet wilde genezen omdat hij een ziekenhuisbacterie betrapt had. Die moeder dus, snelde toe om te kijken, ik toonde haar vlug het beest, ze slaakte een luide kreet en liep de kamer uit, roepende: "Ik haal een verpleegster, wacht! Ik haal snel een verpleegster!"

Nog rapper dan rap was daar een verpleegster, ik ried haar aan een plastieken zak te nemen en daarin dan de kakkerlak met handdoek en al in te deponeren, vervolgens eens te schudden en tenslotte de handdoek zonder de kakkerlak er weer uit te nemen. Daarop verdween ze met de handdoek en ze kwam terug met een plastieken zak met daarin de kakkerlak. Edoch, ze hield de zak voor zich uit, ostentatief, en riep zo luid dat gans de gang het horen kon: "Ik wéét niet wat het is! Dat heb ik nog nooit gezien! Nog nooit! Zo'n beest heb ik nog nooit gezien!"

Ha, mijn beste: wie weet nu niet hoe een kakkerlak eruit ziet, nietwaar: de helft van alle griezelfilms gaan over kakkerlakken! Maar neen, die verpleegster had dat beest nog nooit in haar leven gezien. Toen stoof de mama van mijn kamergenoot weer naar binnen, mij ervan verzekerend dat zij hem niet had meegebracht! Het was toen plots een poosje stil: kon men de kliniek er dan van verdenken dat die vol zat met dergelijk ongedierte terwijl alle personeelsleden erom logen dat ze zwart zagen? Neen, beslist: liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken. En weer keek ik rondom mij en aanhoorde ik de luide weeklachten van die imposante dame, weeklachten die misschien niet helemaal onterecht waren...

 

Mijn beste: begon zij nu niet opnieuw haar pijlen op mij af te vuren, die dame uit Menen! Ik gebaarde alsof ik haar niet hoorde, maar neen: zij hield niet op, ze maakte zelfs aanstalten om uit haar bed te komen terwijl zij tierde: "Ach zo, mijnheer, gij durft te lachen met een oude vrouw! Wat? Durft gij te lachen? Ik zal u leren, mijnheer! Hoe durft gij!"

Ze kon niet uit haar bed, zoveel was zeker, edoch in het bed naast het hare lag een vrouw van kennelijk Centraal-Afrikaanse origine die aan een van de meer ernstige vormen van obesitas leed, en het kwam mij voor dat zij het ganse gesprek gevolgd had, dat zij partij gekozen had voor haar buurvrouw uit Menen en dat zij zich nu geroepen voelde om op te treden in haar plaats. Alvast deed zij op haar beurt verwoede pogingen om zich van terzijde uit haar bed te laten glijden. Gelukkig waren er hekkens opgetrokken aan de zijkanten, zowel rechts als links, van het rolbed dat zij besliep, wat haar elke kans ontnam om zich op de begane grond te begeven en af te zakken in de richting van mijn rolbed.

Tot mijn geruststelling, mijn beste! Ge moet immers weten dat, in geval van nood, ik nergens enige vluchtweg tot mijn beschikking had, en neem nu maar van mij aan dat niets verschrikkelijker is dan dat: geen enkele vluchtweg meer in het verschiet te hebben! Ach, ik die zo'n sportman ben geweest in jongere jaren, ja, tot voor kort nog, mijn beste: ik hoefde maar te denken aan bijvoorbeeld de zee, bijna honderd kilometer verderop of in een mum van tijd stond ik daar op eigen kracht! Op zonnige zomerzondagmiddagen liep ik een toertje van zo'n dertig kilometer, louter voor 't plezier en in amper twee uur was ik terug, nam ik een douche, en was het alsof ik alleen maar tot achterin de tuin was gegaan! Ik, die mij altijd zo vrank en vrij bewogen had, ik lag nu in dat domme rolbed met alleen die wieltjes van dat bed tot mijn beschikking, of beter: tot de beschikking van ik weet niet wie misschien binnen een paar uren aan dat bed zou komen duwen, ofwel ook helemaal niet! Daar lag ik dan in dat rolbed, mijn allerbeste, met mijn misschien wel geheel onnodig afgezaagd been, en geen kant meer kon ik uit, ik was ten prooi aan de scherpe nagels van een woedende dame uit Menen of, erger nog, aan de tweehonderd kilo van haar zwarte metgezellin die nu opnieuw pogingen deed om zich uit haar bed te laten zakken...

 

Op het kritieke moment - zij had zich alweer tot mij gericht met een "Mijnheer, lacht u met mij?!" en ook haar buurvrouw had zich opgericht en was er nu in geslaagd de hekkens aan een zijkant van haar bed naar beneden te laten zodat zij een doorgang had - op dat kritieke moment dus, liep een personeelslid van het hospitaal de zaal in, koppelde mijn bed aan een soort elektrisch aangedreven scooter, en zette het in beweging in de richting van de gang. Nog net zag ik een enorme, zwarte hand grijpen nààst mijn beddegoed, mijn bed rolde in zeven haasten rakelings langs dat van de dame uit Menen die nog een ultieme poging deed om mij te treffen met een of andere scherpe haak die zij god weet waar uit het instrumentarium omheen het bed had losgerukt - de haak boorde zich in mijn kussensloop die aldus in de zaal moest achterblijven, edoch wat kon het mij nog deren nu ik ternauwernood ontsnapt was aan iets nog veel ergers dan men voor mogelijk zou houden...

Ik zei het al, mijn beste: een ongeluk is zo gauw gebeurd, en als het gebeurd is, moet men dankbaar denken aan al die anderen die iets nog duizend keer ergers aan de hand hebben gehad. En met 'gauw', mijn beste, bedoel ik ook een oogwenk en een nog veel geringere tijdspanne dan een oogwenk: het is gebeurd vooraleer men zich daar rekenschap van geeft; het is gebeurd terwijl men denkt dat het nog te gebeuren staat; er valt niets meer aan te verhelpen terwijl men nochtans maar pas begonnen is met te hopen dat het niet gebeuren zal. Maar helaas, driewerf helaas!

(J.B., 2 september 2008.)

----




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs