Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
22-05-2006
De Sleutel
DE SLEUTEL
1.
Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je bent gehuwd, je hebt je eigen huis, geen kinderen, een autootje, een meid en heel wat vrije tijd. Je man is rijk en zorgt voor alles en eigenlijk hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan als het avond wordt en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en op die wijze heb je 't al verdiend wat er te verdienen valt in 't leven en van jou zegt men dan dat je het getroffen hebt en dat je behoort tot de gegoeden en dan glimlach je en weet je zelf niet of je glimlach niet een grijnslach is, misschien zelfs wel een groene lach. Want ook al heb je een huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd: op een dag ga je je vervelen, ja, weet je niet meer wat voorts gedaan en dan loop je in de kamer rond tussen de grote planten, de gordijnen, de boeken, de altijd geboende meubels en sterft je glimlach weg en vallen je mondhoeken een heel klein beetje naar beneden, en ga je de verveling te lijf, uiteindelijk, op een allerminst vervelende wijze, dat staat vast, dat stel je vast, dat wordt vastgesteld.
Met de vreemdeling die is opgedoken ga je de verveling te lijf, met het observeren eerst van zijn gestalte die hij, als dat niet opvalt, voor je uit komt stallen aan het hek, wanneer je man eventjes de deur uit is of langer dan alleen maar eventjes. Voor het hek komt hij wandelen in zijn blue jeans en met z'n hemdje aan zonder mouwen en met z'n blonde sluike haren die hem verbergen in de nek en met z'n verre, diepe ogen die blauw zijn als zijn jeans en diep als zijn verlangens. Zo diep graaft zich ook jouw verlangen geleidelijk in, in het grafkelderleven dat je niet van plan was om nog jaren langer te gaan leiden (en lijden) en is je man dan al een lijk: jij bloeit nog steeds open vanbinnen, ja, en ook van buiten.
Je hoeft alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en dan voel je je een ding, zoals je eigen autootje zich een ding zou voelen als je er mee rijdt, maar erger is het gesteld met jou, want dingen voelen nou eenmaal niet dat ze dingen zijn. En daarom is het telkens zo tragisch als de avond valt en als je man autootje met je gaat rijden in zijn avond, in zijn bed, in zijn fantasieën, en je voelt ook wel dat alles wat je nu bezit een waan is omdat je zelf bezeten wordt, letterlijk en anders.
Wachten totdat hij eindelijk in slaap valt, doe je als het avond is en soms is het erg te moeten wachten en schijnen de avonden eindeloos lang te duren en nooit voorbij te zullen gaan, want hij is ouder geworden, de stank van zijn zweet rekt de tijd uit of doet hem stilstaan, klaarkomen wordt voor hem een heel karwei ― gelukkig heb je je spoelbak nog en je pillen en je rituelen die veel geld gaan kosten maar waar je toch aan houdt omdat je je ontsmetten wil en reinigen van die vervloekte, dagelijkse, avondlijke zonde waarin je jouw begeerten voor de zijne ruilt.
En zo gaat jouw glimlach geleidelijk uitzakken en verdwijnen en soms sta je voor de spiegel aan de wand en kijk je naar het gelaat daarin en span je je mondhoeken en merk je dat elke dag die hoeken een heel klein beetje lager zijn gaan hangen en vrees je dat er een dag komt met aan de wand een oud gezicht dat niet meer lachen kan, zelfs niet als je het heel nauwgezet zou gaan bijtekenen met je dure stiften, poedertjes en zalven.
En als de wond van de verveling je bedreigt, versterk je telkens weer datgene wat in je aan het groeien is gegaan, teneinde komaf te kunnen maken met tronie en denk je diep aan hem die voor het hek komt staan, aan zijn blue jeans en aan zijn blauwe ogen en dan ga je zitten op de zijkant van je bed en zeg je halfluid, maar zo stil dat de meid bij het sleutelgat het niet kan horen: eens vreemdeling, ben jij een ding van mij.
Eens zal hij een ding van jou zijn, daarvan ben je overtuigd, een ding om jouw verveling te verdrijven. Eens zal je het hem toestaan om jou het hof te maken, jou te versieren, jou te verrassen met zijn geschenken waarvan hijzelf het alleraardigste zal zijn. Eens zal je tot hem liegen dat je zolang op hem gewacht hebt en zozeer van hem houdt en alles wat je bent en hebt aan hem wil offeren en hij zal bij die woorden branden en met zijn krachtig vuur jou doen ontvlammen en weer zal je kunnen lachten tot het gezicht dat aan de wand hangt, zullen de mondhoeken verlangend naar boven klauteren en zal je de moed hebben om 's avonds tot je man te liegen dat je altijd al van hem gehouden hebt, maar nu meer dan ooit tevoren en je leugen zal je binnenin een ruimte scheppen waarin je je eindelijk weg kunt steken en onaantastbaar maken.
Wachten zal je dan, niet meer totdat het voorbij is, maar totdat het komt. Wachten in de grote kamers van je huis, met snelle, opgewekte pasjes van plezier tussen de grote planten, strelend met je vingers waarop net niet een ring van hem vastzit, over de eikenhouten meubelen, en de gordijnen aaiend waarachter je je laat verdwijnen en dan weer opduikt en met sier zoals een rijke dame 't past een kunstrijk boek ter hand nemend zonder er in te bla'ren.
Wachten zal je doen en aan het grote raam dat uitgeeft op de voortuin zal je op en af gaan lopen met de ogen bij het hek, waar net je man uit weggereden is en waar dan heel weldra de vreemdeling weer zal verschijnen. En lang zal je wachten vooraleer je hem een teken geeft, lang zal je het spel tegen de verveling rekken, tot het uiterste van zijn krachten zal je hem op de proef stellen, een slaaf zal je van hem maken. En als het net nog niet te laat is, zal je hem een hele kleine wenk geven waarmee hij verder hopen kan en die hem aanzet om terug te keren naar het hek in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen, die tot heel diep in jouw rijkelijke kamers boren. En op een dag heeft hij je geraakt en voel je het dat hij nu zag dat jij hem zag en weet je dat het moment gekomen is om hem voorgoed te strikken.
Een pakje heb je voor 'm aan het hek gehangen, een heel onschuldig pakje dat hij heel weldra bemerkt en weghaalt en in de zakken van zijn blue jeans laat verdwijnen en met zijn blauwe ogen werpt hij je nog een blik toe om na een poosje weg te gaan als het uur gekomen is waarop je man terugkeert die te oud en te gelovig is om van je spel ook maar de minste kleinigheid in de gaten te kunnen krijgen. En dan wordt het avond en ga je met 'm het bed in en lig je op je rug en wacht je en grinnik je in jezelf en lieg je tot hem dat je meer dan ooit tevoren van hem houdt en zie je tot je overgroot genoegen dat hij niet meer klaar kan komen, zich van je wegdraait en doet alsof hij slaapt om het vermoeden dat er ondanks alles altijd is, niet te verraden.
En als je dan je ogen sluit is dit jouw eerste avond en denk je dromend aan de vreemdeling en aan zijn pakje dat hij in zijn hok uit zijn blauwe jeans opvist en openmaakt en aan het kleinood dat hij er met glunderende blikken uit te voorschijn haalt en kust en tegen zijn verhitte lippen drukt en in zijn hand houdt waar het schittert en waar het zich aan hem in heel zijn wezen openbaart, letterlijk en ook symbolisch, want het is een sleutel.
2.
Omdat je nog geen dertig bent en jong en mooi en zelfs verstandig, spreek je jezelf van alles vrij, want de natuur is het die het tenslotte voor het zeggen heeft, ja, die uiteindelijk dwingt wat zich poogt te verzetten tegen zijn enorme kracht. De natuur die alle leven draagt en alle zorg en alle onheil ook tenslotte, die natuur waarvan je al sinds je eerste maandstonden weet dat je je er niet tegen verzetten kan, die natuur draagt alle schuld voor alle bloed, pijn en genot. Want die natuur wil altijd hoger, altijd meer, legt zich niet neer bij zomaar een man en zomaar een autootje en een huis, en zomaar avonden die niet de jouwe zijn: die natuur wil meer en meer en nog meer dan meer wil hij totdat hij overdadig is verzadigd en eindelijk tot rust komen kan. Want tot rust kan jij niet komen, jij aan wie de verveling knaagt en nu ook het verlangen en straks misschien de wraaklust en de pijn en wie weet ook nog de wroeging. Tot rust kan jij niet komen zonder tenminste die natuur die dan toch de jouwe is, ook als de jouwe te erkennen. Want een leeuwerik ben je, die zich heel ver van zijn nest laat vallen om al wat rooft en moordt een heel stuk om de tuin te leiden; een kat ben je met scherpe klauwen onder geruisloze kussentjes. Misschien ben je wel een slang, de slang, wie weet, wie zou het kunnen weten als zijn niet eerst gesist heeft en gebeten met haar giftanden, die schuil gaan achter de nog net niet weggezakte glimlach van de dame aan de wand.
Lezen kan hij, want hij komt precies op het moment dat jij had voorgesteld op 't briefje bij de sleutel: je man is 't land uit voor een zakenreis, het hek gesloten waar hij onderdoor kruipt en de meid naar haar familie dank zij jouw permissie tegen alle regels in. Een stapje ga je achteruit om uit zijn blauwe blik te blijven als hij de tuin inloopt, al graaiend in de zak van zijn blue jeans naar het wonderbare kleinood en je kan het aan zijn ogen zien dat nu zijn jongenshartje is gaan hollen, dat zijn benen in zijn pijpen trillen en dat zijn zekerheid zo wankel wordt om dit moment. Zijn blonde, sluike haren slingeren zich in de gure wind die om het grote huis snijdt, kervend langs de stenen en als hij heel vlakbij de deur is, ga je zitten, ademloos, en wacht je op de bel of op het kloppen van zijn harde kneukels tegen de eikenhouten voordeur. En daar is ie dan, de glinsterende sleutel in zijn handpalm tonend om met jou de schuld te delen die aan dit soort van handelingen kleeft.
Nog geen dertig ben je en nog jong en je hebt alles wat je wensen kan: een huis, een autootje, geen kinderen en heel veel vrije tijd, maar dat wat je teveel had, was precies wat je ontbrak en dat wat je ontbrak had je teveel en dat was de vrije tijd die ook verveling heet en die nu eenmaal zoals alle dingen in het leven gedood moet worden omdat alles tot de dood strekt wat in leven is en omdat alles naar het leven lankt wat sterft. En precies daarom had je een wapen nodig en dat wapen was de man met zijn blue jeans die voor je hek kwam spoken en aan wie je de sleutel gaf die, toen hij je die toonde, aan een glinsterende kogel denken deed. En dan genoot je van de huivering die je tot dan toe had moeten missen omdat je niet een man getrouwd had, maar een ouwe zakenvent die alleen maar dank zij pillen op de been kon blijven. En de huivering werkt, jaagt de verveling weg en doet je stappen ondernemen op een nieuw, verrukkelijk pad, dat slechts weinigen van jouw stand betreden, omdat slechts weinigen van jouw stand je evenaren in die streken die alleen aan heel bijzondere slangen eigen zijn.
Je kijkt de vreemdeling in de ogen en je vertrekt geen rimpeltje op je gezicht, je hebt geen mededogen: hij is op slag een ding dat jij bevelen kan, in wiens strot je al je scherpe tanden hebt geplant en van wiens vlees je al veel langer dan hij weet bezit hebt genomen. Je kijkt koel in zijn blauwe ogen die wat wijder worden nu als ze je kracht gevoelen en met je blik streel je zijn harde slapen en zijn fijn en blauwig oor en langs het dunne vel tegen zijn jukbeen kijk je en over het staal van zijn jonge krachtige neus, dan langs zijn licht behaarde wangen, zijn sensuele lippen die bloedrood naar beneden hangen van 't verlangen en langs het stoere vooruitstekende teken van zijn kin, langs de gezwollen aderen op zijn brede hals en langs zijn adamsappel glijd je tot de boorden van zijn mouwloos hemd en dan weer langs zijn blikken die in je ogen stralen van de angst. En tenslotte kijk je in zijn blonde sluike haren waar wat zon op ligt, weerkaatst door 't glanzen van de meubels en het marmer van de vloer en kijk je door zijn ziel en eet je zijn bloedend hart op met je ogen. Ja, je weet het en tevredenheid vervult je een moment: hij is van kop tot teen de jouwe, hij zal voor jou een sleutel zijn om de nog diep in jou verborgen kasten van de lusten mee te openen, hij is het lijf dat je nu dienen zal en aan de geringste van je grillen tegemoet zal komen, want met jouw blik heb je hem gedood nog vooraleer hij wist dat jij een sleutel voor hem had bevroren, nog voor hij wist dat niet aan hem een vrouw, maar hij een vrouw zou toebehoren. En zo star en bewegingsloos en zinder te verpinken, kijk je hem kapot en maak je van de jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen op slag een lijf dat voor jou en alleen voor jouw lusten openbloeien zal zoals nog nooit tevoren lusten zijn geboren.
Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en de hele wereld behoort jou toe en wat je altijd al gewild hebt, heb je altijd veroverd, met alleen een koele blik zonder een greintje mededogen. Je herinnert hem eraan dat hij het is die aan je hek kwam spoken en de sleutel die nog glinstert in de palm van zijn verstijfde hand heeft uiteindelijk de poort geopend van de hel waarin je met hem binnen gaat en die een paradijs zal zijn zolang de doden het verloven. En als je zeker bent dat hij de jouwe is, ga je traagjes in een boogje om zijn lichaam lopen, bekijk je hem van kop tot teen, het stenen beeld waarin het bloed straks zal gaan koken, de onderdaan, de slaaf die in jouw netten is geslopen en als een hond hoort waar jij hem nakijkt, hem terecht wijst, hem doet branden van verlangen. En voor hij gaat, dist hij de kogel nogmaals op en kijkt er naar gelijk een bijna dode naar zijn wonde en weet dat dit de sleutel is, de grote sleutel die de poorten van jouw leven opent.
Als je man terug is, en de avond valt, hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en dat doe je ook: je kruipt met hem het bed in en je glimlacht lief naar hem en je vertelt hem dat je nog meer van hem houdt en tot je verrukking zie je in zijn krakelig gezicht een grijns verschijnen, maar hij grolt niet en hij zegt niets want een handelaar is hij en handelaars zullen zich niet verraden: hij draait alleen maar zijn ronde rugje naar je toe, wenst een schijnheilig welterusten en doet alsof hij slaapt en slapen doe jij, slapen doe jij wel, want voortaan zijn dit JOUW avonden en is de nacht van jou, vol zoete dromen over hem die bij je hek komt spoken met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en zijn brede schouders en zijn sensuele lippen, zijn bengelende tong, het smeken van zijn kreuntjes en zijn lenig lijf dat voor jouw blik gaat knielen. Voortaan is dit jouw bed en is de man die naast je ligt een oud en kracht'loos kind geworden dat zelfs niet meer haten kan en niet meer zieden zonder zijn gestel te breken. Voortaan heeft jouw natuur de bovenhand en voortaan zal het gezicht aan de wand schaterlachen en zich eindeloos vermaken in jouw streken. En lachen, schaterlachen doe je in je slaap en zo hou je hem wakker en jaag je hem de stuipen op het lijf, put je hem uit en zuig je hem leeg gelijk een zwarte spin die weduwe wil worden en draagster van een smetteloos, wit kruis.
Geen dertig ben je en reeds heb je de sleutel weggegeven die de kasten van je lusten openbreken moet om alle kostbaarheden daarin op te drinken totdat je orgisch dronken wordt zoals geen vrouw dat nog vermag omdat geen vrouw een natuur heeft als de jouwe, zo scherp en zo verblindend. Maar spaarzaam ben je met jezelf en traag maak je je nieuwe passen op het helse pad, genietend borend met je hakken door de klonters van het rode bloed van vreemdelingen met blue jeans en blauwe ogen, ze verkrachtend tot de bodem van hun ziel en daaruit al je zinnen puttend. Heel geleidelijk ga je te werk, pasje na pasje lok je ze uit hun kot, laat je ze aan je voeten vallen en herkneed je hun lenige lichamen tot hondenlijven. En zo vindt je natuur zijn gading, tergend, uitputtend en ten gronde richtend, en snak je naar het toppunt dat je tegelijk bedwelmt van diep verlangen en doet huiveren van afkeer en van angst.
Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je hebt je eigen huis, je autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd en ook het middel heb je om die te verdrijven: de vreemdeling met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen die bij het hek kwam spoken en aan wie jij de sleutel gaf. En het graf van de dode die je was, gaat nu open. En jij herrijst, zoveel glorierijker dan tevoren, hij komt terug en dag na dag maak je de brug naar altijd andere oorden van de drug van zonde en genot. En op een dag, de zon zakt weg achter de verste bomen, verschijnt op zijn gelaat een lach en glunderen de blauwe ogen en zegt hij zacht dat het aldus niet verder kan, dat jij nu maar je man moet gaan vermoorden.
3.
Alles gaf hij je wat je verlangde: het huis, de auto en de meid, je eigen vrije tijd, maar tenslotte ook de spijt omdat je met dat alles nu ook hem erbij moest nemen. Eigenlijk hoef je alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en met geduld te wachten totdat zijn trachten uitgeblust wordt door de slaap die zich dit keer aan jou onttrekt, jou niet meer rusten laat. Want nu vecht je geweten met je listendrift, je tanden produceren gif dat je nu zelf inzwelgt en dat vanbinnen in je net zo bloeiend lijf het bloed verstijft. Want stel dat je hem een prik geeft van een scherpe schaar als je zijn haar wat bijknipt of een kerf van 't vlijm waarmee hij zich scheert of gewoon een messteek in zijn maag: traag zal zijn bloed wegstromen in je dromen om die daar te bevlekken en in je slaap zal je gaan roepen en zal je loense daad dan uit gaan lekken.
Keer na keer neem je het mee als de avond valt en als je met hem naar bed moet en dan ga je liggen op je rug en wacht je totdat hij zich vermoeid laat vallen in de slaap. En dan betast je zijn vergrijsd gelaat en neem je het een ogenblik in beide handen, waarna je het weer terzijde van het bed laat glijden waar het met de angst van een moordenaar waakt. En als hij 's morgens weg is, neem je het weer mee en leg je het terug in de stal bij het andere alaam, dat daar niet de minste onraad doen vermoeden zal. Maar als de lust je angsten breekt, de zon haar kop wegsteekt en de duisternis je helemaal beschaduwt, ga je het weer halen in de stal: het hakmes dat hem doden zal, en leg je het mooi terzijde van het bed, tot snijdens toe gewet.
Van het spiegelend gezicht aan de wand vallen de mondhoeken nu naar beneden en het gaapt, toont je de tand, verdonkert je verstand. Bestand ben je niet langer tegen de blauwe brand die je hart ontvlamt als ook maar de gedachte aan de vreemdeling is opgedoken. Maar op een morgen, ondanks al je voorzorgen, staat hij, je oude man, daar naast het bed en met de hakbijl in de hand.
Het eerste zonlicht valt door de gordijnen op de snede van het mes die zo sterk glinstert dat ze hem één ogenblik lang uit je gezicht laat verdwijnen. Je listen wringen zich in bochten en gedrochten, maar verstrikt geraak je, helemaal verstomd en een hete traan rolt tot in de diepe hoeken van je mond als hij je uit de nood redt met de vraag of je dan zoveel angst hebt voor nachtelijke inbrekers. En dan ontlaadt zich al je doodsangst in een los gehuil, vlieg je hem in de armen en valt de bijl, het klinkt een wijle na in het krieken van de ochtenddruil. Je weet niet of het de spijt is die je nu bevangt, het zelfverwijt dat in de vroege morgen hangt of 't medelijden met de onschuld van je man die niets vermoedt van wat er gaande is en die alleen nog heel hard werken kan. En snikkend klem je zijn verkankerd lijf in je armen en voel je zijn magere, koude hand in je haren smeken om erbarmen omdat hij dacht dat hij jou laten schrikken had. En dan vertel je hem en lieg je van een vreemdeling die je niet luchten kan en die komt spoken aan het hek en waar je verrek veel angst voor hebt omdat, zo lieg je alsmaar door, je hem voor een domoor houdt die op een keer misschien zal klauteren over het hek, de voortuin in zal sluipen en die je zal bekruipen, jij, dame die nog geen dertig bent en niet gewend aan het gevaar dat daar achter 't hek de wereld baart. En alsmaar streelt zijn koude hand je door het haar en zeg je hem wanneer en waar hij deze vreemdeling kan vinden en dat hij te herkennen is aan zijn gedogen blauwe ogen, zijn sluik, blond haar en zijn blue jeans, je ziet het maar.
Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, dat heb je ook veroverd: het huis, de auto en de meid, de vrije tijd en het zo spannend middeltje om die te doden en zelfs je man verwijt je 't niet als je ze beiden dan verraadt omwille van het ongeziene kwaad: hij, en de vreemdeling die aan je hek is komen spoken. Maar hoe listig dat gelaat van aan de wand zijn tand ontbloot: alleen de dood is voor zo'n spelletjes de laatste toeverlaat. Want hoe dan ook: hij kent maar een heel klein deeltje van het kwaad dat voortaan in de sleutel blinken gaat.
4.
Je wist het niet. Niets wist je er van. De jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen liep eens in de druil, het hoofd gebogen. Toen stopte daar de limousine van je man en hij riep tot de blauwe: "Sater, hè, wil jij een appeltje voor later?" Want je ouwe handelaar die zag het wel: hij was een kerel voor wie werken van geen tel kon zijn; alleen de rel, het vechten tegen molenwieken en de doffe pijn van 't afkicken kende hij. En toen gingen ze een poos in 't zelfde schuitje varen, bracht hij de blauwe kerel tot bedaren en zei: "Jij, jouw moet ik 'ns hebben, beloof je me het aan geen mens te zeggen?" En ze sloegen de handen in elkaar. Voor geld hoort waar: moest hij zijn vrouw zien te verleiden. Weet je: ze kon van hem geen kinderen krijgen en als de blauwe nou 'ns slipperde en eens met haar ging vrijen Want weet je: hij bezat een groot fortuin en bovendien was hij niet jeune meer en wie kan dat allemaal achterlaten zonder dan tenminste toch misschien het zo beloofde land te zien? "Getroost je", zei ie: "'t is niet zo moeilijk om bereiken: zij is wereldvreemd en gaat alleen zo nu en dan aan het grote venster kijken. Speel jij daar nu de vreemde schone eend in de bijt en kwijt je van je taak. En als je raak schiet met jouw blauwe ogen, zal ze je wellicht de sleutel geven: toon hem mij; ik leg je poen tot dan opzij".
Je wist het niet. Niets wist je er van. Je kende de pijn niet van je man die nu eenmaal niet vruchtbaar was en inderdaad het nog krachtig zaad van een uitgelezen vreemdeling te baat had genomen. Maar toen was het al veel te laat. Immers: de hakbijl bij het bed, die had zijn droom geschaad
Zo wist je niet dat hij nu plande om èn de jongeman èn jou die gingen samenzweren, met de glinsterende bijl uit zijn leven te weren. En op een dag, zo onverwacht, want buiten het kader van het plan, stond ie daar dan in de grote kamer : de jongeman met zijn blue jeans, zijn blonde haren en de blauwe blikken van een sater waarin jij ging verstikken.
Jij wist het niet dat hij het zo gepland had dat jij 'm zou vermoorden omdat je toch niet strikken wilde in je eigen woorden. Je wist het niet dat dan de ouwe man zich plots tot jou zou richten, je zou betichten van medeplichten in een complot dat zijn gruwelijk lot veranderde in het jouwe.
Daar stond ie dan, de jongeman in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en gieren deed de bijl terwijl je hem onthoofde, en bliksemsnel daarop, bedreigd ten top, je ook de ouwe van zijn hoofd beroofde.
5.
Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, heb je nu voorgoed veroverd: een eigen huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel veel vrije tijd. Zelfs de verveling heb je kunnen doden en ook de laatste spijt: de man die je verhinderde te dromen. Daar zijn ze al van het parket. Ze bekijken de vermoorden nauwgezet. "Waarom?", vraagt eindelijk de grootste met de pet. En het gelaat aan de wand dicteert je kalm de woorden: "Kijk maar in zijn verkrampte hand, door de dood al stijf gevroren. 't Is een complot om een vrouw van nog geen dertig te vermoorden". Daar klinkt nog het doodsgereutel, halen ze uit de dode hand de sleutel en openen daarmee, toegeeflijk knikkend, de voordeur van je huis. Hij past en wast je terstond rein.
Wat fijn om helemaal vrij te zijn.
5 februari 1986
ISBN 90-77532-23-4
16-05-2006
Mensen en Mieren
MENSEN EN MIEREN
Het was tijd geworden om wat te eten. Renè en Adolf gingen achter het muurtje zitten, uit de tocht. Hijzelf ging met Tom aan de Zuidelijke uitloper zitten. Ze namen hun kopjes mee. Dirk legde zijn jas los over zijn schouders om geen kou te vatten en haalde de thermos en het pakje boven. "Mijn thermos is alweer gebroken ", zegde Tom. Hij had zn tas op de trappen laten vallen, die middag. Had hij een glas teveel gedronken of was het alleen vermoeidheid? Het was een smosboeltje in zn tas. "Geen nood. Ik heb altijd koffie over", antwoordde Dirk, terwijl hij hen beiden een hoedje vol schonk. Ze had ham tussen zijn boterhammen gelegd. Weinig fantasie had ze, zijn vrouw: ham of kaas; zelfs niet een keertje ham èn kaas. Ze wisselde af: maandag ham, dinsdag kaas. Het was nu woensdag. "Morgenavond zit het werk er hier op!", zegde Tom, blijmoedig van zijn koffie drinkend. Hij was bang.
Tom was altijd bang. Dirk had hem al gezegd dat hij maar ns ander werk moest zoeken: geen mens kan het volhouden om zn leven lang met angst te leven. Maar hij wilde dat niet laten merken: Tom gaf nooit toe dat hij bang was. Hij deed dit werk alleen maar om zichzelf daarvan te overtuigen dat hij van geen kleintje vervaard was. Dirk wist dat. Hij vond het wel een goede trek, maar hij prees die niet: er stond nu eenmaal teveel op het spel.
Dirk was volledig vrij van angst; hij had wel angst voor de dood, maar hij associëerde dit werk nog veel minder met gevaar dan met slapen. Neen, Dirk was niet bang: zijn vrouw was het in zijn plaats. Sedert de dag van hun huwelijk, was zijn vrouw gelovig geworden: zo kon ze voor hem bidden. Dat was overigens het enige wat ze voor hem kon doen. Het flitste door zijn hoofd, nu hij aan haar dacht bij het openen van het pakje boterhammen met ham.
Ze aten zwijgend. Dirk keek over de stad die nu baadde in de zon. Hij voelde een blijde huivering. Een soort machtsgevoel. Boven alle mierenmensen voelde hij zich verheven. Hij keek naar het volk in de lange stadsstraten. Zijn dat nu echt mensen? ― zo dacht hij bij zichzelf. Hebben ze allemaal een bewustzijn en weten ze echt een heleboel dingen? Hebben ze een voorgeslacht en een gezin, die mieren allemaal? Maken ze plannen voor de toekomt? Sparen ze geld om zich een nieuwe auto te kopen? Zie ze rijden: het zijn net krekeltjes.
Straks zou hij tussen hen lopen. Straks, als hij weer naar huis ging, zou ook hij een mier worden. Hij beeldde zich nu in, dat hij zichzelf daar zag lopen, terwijl hij naar huis ging: een speldekopje tussen al de andere speldekopjes. Alleen zou hij de enige zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Hij had een ogenblik zin om naar zichzelf daar beneden te wuiven. Ja, hij droeg het met zich mee, als hij tussen de mieren wandelde: dan nog voelde hij zich boven hen verheven. Hij verklapte het hen niet dat hij torenhoog boven hun hoofden liep terwijl zij door de straten krioelden, maar hij deed het wel. Als hij iemand aansprak, was het alsof hij een mier aansprak die ver beneden hem leefde, in een andere wereld: een wereld die veel kleiner was dan de zijne; een te verwaarlozen wereld.
Alleen zijn vrouw wist het, dat hij meer was dan een mierenmens, en daarom ook, achtte ze hem, bewonderde ze hem, aanbad ze hem. Maar ook hij hield van haar: zij was niet zomaar een mier: zij was bijzonder, heel bijzonder. Haar zou hij onmiddellijk herkend hebben, als zij beneden hem liep, tussen de speldekopjes, juist omdat zij zo bijzonder voor hem was. Hij beeldde zich in dat hij haar nu zag lopen tussen de mieren. Zij zou de enige onder hen zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Een ogenblik had hij zin om naar haar te wuiven. Ja, ook zij droeg dat verhevene in zich, als ze tussen de mieren wandelde. Zij was niet blind. Haar speldekopje-zijn was gewoon een noodlottigheid. Eens zou hij haar mee naar boven nemen en dan zouden ze samen naar beneden kijken, als verheerlijkten, hoog boven de stad. Als goden.
Tom was helemaal op de rand gaan zitten. Hij wilde zichzelf ervan overtuigen dat het hem niets deed. Maar het was hem zo aan te zien, dat hij verkrampte. Zijn gelaatstrekken verraadden zijn gedachten. Nu eens fronste hij zijn wenkbrauwen, en dan weer trok hij ze hoog op en steunde hij met beide handen naast zich om houvast te hebben. Zijn handen zweetten. Het zweet brak hem uit de handen als hij recht naar beneden keek, langs de vertikale gevel, tot in de speelgoedstraatjes. Hij droomde het soms, dat hij viel: één verkeerde beweging. Eén verkeerde beweging en dan een val die enkele seconden duren zou. Als hij er aan dacht, kreeg hij de kriebels in de buik, tot in zijn handen. Soms trilde hij dan op zijn benen. Maar als hij de anderen aan het werk zag, kalm, bezonnen en geconcentreerd, ging het weer over. Van de val droomde hij, en niet van de mieren waar Dirk soms over sprak. De val was zijn nachtmerrie geworden. Hij dacht er soms over na, of hij tijdens zon val nog zou kunnen nadenken. Hij vroeg zich af wat er dan nog door zn hoofd zou gaan; hoe lang het zou duren; en of hij het te pletter vallen zou beleven: het zou zijn alsof hij eeuwig bleef doorvallen, alsof hij, vanaf het ogenblik dat hij de grond raakte, plotseling in een tintelende en genotvolle val zou terechtkomen. Hij zou het opeens horen suizen in zijn oren: een zacht geruis, alsof hij onder een wateroppervlak terechtkwam. Het zou allemaal zwart worden en warm, zelfs heet, gelijk in een broeikast. Zou zijn persoon nog verder leven? Zou hij de kracht hebben om zich opnieuw in een eicel binnen te werken en herboren te worden? Herboren worden, opgroeien en weer dakwerker worden? En was dit voordien al eens gebeurd?
Hij kon het zich alvast niet herinneren. Soms geloofde hij het zich te herinneren: maar het was vaag, veel te vaag. Als ik val, dan val ik in een nieuwe baarmoeder, dacht hij; er kan mij niets gebeuren.
Hij keek weer naar beneden, zag de onwaarschijnlijkheid van zijn gedachten in, en huiverde. Hij voelde de kriebels in zijn buik, die zich tot in zijn handen en zijn voeten uitstrekten. En weer brak het zweet hem uit.
Achter het muurtje zaten René en Adolf. René had zo-even een blik geworpen op de twee nieuwelingen. Ze deden het werk goed, de jongens. Dirk is kloek, dacht hij: hij zal blijven. Maar Tom heeft angst. René dronk nog een slok van zijn koffie en rolde zich een sigaret. "Deze week zit het werk er hier op!", zegde hij tot Adolf: "De kathedraal, daar kunnen we maandag aan beginnen. t Is daar minder hoog "
René wist, dat het allemaal eender was: driehonderd meter of vijfenvijftig meter of zelfs maar twaalf meter: vallen is dood. Maar toch rekende hij met hoogten. Hij werkte liever op twaalf meter boven de grond: dan was de doodsangst bij het vallen korter. Niet het te pletter storten hield hem bezig, maar wel de lengte van de val: het besef dat de dood komt. Hij dacht daarbij altijd aan een kankerlijder. Een kankerlijder is iemand die van heel hoog valt. Zijn val duurt lang. Zijn strijd met de dood is slepend. Een hartpatiënt valt slechts van twaalf meter: hij is er zo van af. Het leven, dacht hij dan bij zichzelf, is een val van zéér hoog. Een val uit de hemel zelf. Maar er is tijd genoeg, tijdens de val van het leven, om te kunnen vergeten dat men aan t vallen is. René was een beetje een filosoof. Eigenlijk waren ze alle vier een beetje filosofen. Mensen die met de angst moeten leven, worden vanzelf filosofen, dacht René. Maar wat baat het tenslotte nog om na te denken? Het denken zal het vallen niet beletten. Adolf wist het: dat kon je aan hem zo zien.
Adolf was de oudste. Hij was al tweeënvijftig. Dat is tamelijk oud om zon werk te doen. René was pas drieënveertig en de twee nieuwelingen waren nog geen twintig. Adolf deed zn werk en daarmee uit. Hij zag al uit naar zijn pensioen. Het enthousiasme was al weg bij hem. De angst en het enthousiasme: ze hadden hem op dezelfde dag verlaten. Het was de dag dat Louis gevallen was.
Louis leefde nog. Hij reed in een karretje. Als Adolf zou vallen, zou hij tenminste verlost zijn van het schuldgevoel dat hij gekregen had sedert die dag: hij voelde zich schuldig omdat Louis gevallen was, en niet hij. Het kon evenwel hij geweest zijn. Maar hij was er van overtuigd dat het allemaal niets met voorzichtigheid te maken had: daarom ook zegde hij nooit iets tegen de jongens. Hij trachtte er alleen de sfeer in te houden. Dat was het belangrijkste. Als er een goede verstandhouding is in de ploeg, dacht Adolf, dan wordt het risico dat iemand valt, veel kleiner: het zou immers absurd zijn, als dan iemand zou vallen.
Adolf was het ook, die een nooit-eindigende kaarting onder hun vieren had georganiseerd: elke woensdagavond kwamen ze samen in hun stamkroeg om te kaarten. Het ging met een puntenstelsel zonder einde. Hij had het gedaan, alsof hij geloofde dat de goden er rekening mee hielden dat hun kaartspel nog onbeslist was. De goden zouden niemand laten vallen, dacht hij, alsof hij geloofde dat zij hun kaartspel volgden; misschien wedden ze er wel op. Hij sprak daar nooit over, want hij vermeed mogelijke griezelige antwoorden. Hij wist ook wel dat, als de goden wedden, het op de mannen zou zijn en niet op de kaarten. Toch hield Adolf vast aan zijn bijgeloof; hij dacht er alleen niet zo vaak meer aan, nu zijn loopbaan bijna ten einde was. Het was weinig waarschijnlijk dat hij nog zou vallen: al vijfentwintig jaar had hij het uitgehouden.
De schafttijd was nu ten einde. René ging als eerste opstaan en rekte zich, terwijl hij over de stad keek. Dan keek hij in de wolken waarachter de zon als een vage lichtvlek verborgen zat. Er stak een sterke wind op en René zag dat het weldra zou regenen. Het was een goede reden om de werkdag wat korter te maken. Allen stemden zij daar onmiddellijk mee in.
Even later waren ook zij mieren geworden. Terwijl ze in de stamkroeg aan het kaarten gingen, beklom een eenzame mier die het leven moe was, de trappen van het flatgebouw.
Dit verhaal verscheen eerder, onder meer in "Portulaan". http://home.tiscali.be/ludo.noens/
isbn 90-77532-22-6
De Weg en de Hooiwagen
DE WEG EN DE HOOIWAGEN
Een exacte beschrijving kan ik er spijtig genoeg niet van geven, en precies dat maakt de zaak problematisch: het zijn nu eenmaal dingen die tot die wereld van het onbeschrijflijke behoren. Sommigen zullen de schouders ophalen als iemand erover spreekt, maar anderen weten dat hij er is: hij is er, zonder dat men ooit zal kunnen bewijzen dat hij er is, en daarom is het een foltering voor diegene die weet dat hij er is en het niet zeggen kan. Soms duikt hij op, en daarvoor kiest hij de meest geschikte momenten uit, en toont zich enkele ogenblikken lang, in zijn volle werkelijkheid, om dan weer te verdwijnen in een mist van angst en niet meer op te duiken zolang de eenzaamheid er niet is. Want de eenzaamheid is zijn gezel, zijn voorbode: eens de eenzaamheid is binnengeslopen en alle helpende handen buiten bereik zijn, duikt hij onherroepelijk weer op: die andere wereld, waar alleen een weg is, en een hooiwagen.
Er is eigenlijk niets geheimzinnigs aan, aan de weg, de oneindig lange weg in de oneindige vlakte, en de hooiwagen, de traag voorbijtrekkende wagen met hooi, maar precies dat legt de totale grondeloosheid van alle existentie bloot. Ik herinner mij dat ik als kind vaak nachtmerries had, en dat moeder mij dan uit bed kwam halen en mij trachtte wakker te maken door mij in de badkamer met ijskoud water te overgieten. En het duurde dan altijd een hele lange tijd vooraleer ik terug met mijn twee voeten op deze wereld stond: ik kwam terug als een kleine schim, die zich met stuurloze bewegingetjes een weg baande door een lange tunnel waarin alle dingen continu vervormingen aangingen, totdat ik tenslotte in de badkamer belandde, als in een ijsgat, snakkend naar adem en angstvol omdat ik dacht dat ik verdrinken zou. Ik zag een kortademige vrouw heel in de verte staan, in een hoek van een grote zaal waarin het plonzen van het water echode, en ze schaterlachte, terwijl ze mij trachtte om te brengen. Niet veel later herkende ik in die vrouw mijn moeder. Zij stond naast mij en sprak tot mij, en er klonk al tevredenheid in haar stem omdat ik eindelijk wakker werd. Toen ik dan weer in het warme bed lag, priemde tot mij de afschuwelijke herinnering van de droom weer door, en merkte ik, terwijl ik wakker was, dat het om alles behalve dromen ging. En ik trachtte, ondanks mijn grote angsten, telkens weer het beeld te reconstrueren, juist omdat ik besefte hoe werkelijk, hoe ècht het was.
Eerst merkte ik, dat het ging om twee lange lijnen, die op een bepaald punt hun evenwijdigheid verloren en dreigden elkaar te kruisen. Het kruisen van de lijnen zou fataal geweest zijn: ik kan niet uitleggen waarom, maar het was gewoonweg zo. Ik durfde haast niet meer aan de lijnen te denken, maar omdat ik mij ertoe dwong zag ik tenslotte dat ze elkaar kruisten, en elk een tegengestelde weg volgden, voorgoed uit elkaar, om elkaar nooit meer terug te vinden.
Eerst kon ik onmogelijk begrijpen waar het nu eigenlijke om ging. Ik wist wel dat het hele fatale gebeuren van de lijnen onmogelijk kon verwoord worden, maar toch was ik er ten volle van overtuigd, omdat ik het voelde tot in het diepste van mijn ziel, dat het helemaal geen larie was, maar dat het daadwerkelijk iets betekende. En niet alleen dat: ik wist dat het iets was wat zich al aan het voltrekken was, iets dat moèst gebeuren, iets dat reeds onherroepelijk gebeurd wàs. En later kwam er meer duidelijkheid in die aanvankelijk bijna vormeloze, maar toch vlijmscherpe en van buitenaf komende gedachte. Het ging ongeveer als volgt.
Ik zat neer, op de grond, in een uitgestrekte vlakte. Ik was ervan overtuigd dat dit beeld iets te zien had met het prenatale: de oneindige rust, nooit verstoord, die er was voor het ogenblik dat ik geboren werd, voor het ogenblik dat ik existeerde. Niet dat ik een redelijk verband legde tussen de vlakte en de prenatale toestand, maar ik wist het gewoon, dat de vlakte gelijk was aan de existentie, ontdaan van alle elementen die er bij mijn geboorte aan toegevoegd waren. Er was niets, maar dan ook helemaal niets anders, tenzij de vlakte, de lege vlakte.
Eigenlijk merkte ik pas dat ik in de vlakte aanwezig was, omdat er een kim was: een lijn, één enkele lijn, die de vlakte scheidde van de lucht, of was het het luchtledige, het heeft geen belang. Maar die lijn was een en al rust, omdat ze recht was. Mijn existentie was gelijk aan de rechte lijn die de kim was, en er was geen enkel element dat deze orde verstoorde.
Ik denk dat het was toen ik rondom mij keek, toen ik de kim volgde, dat ik tot een heel griezelige constatatie kwam. Ik weet dat deze omschrijvingen weinig verstaanbaar zullen lijken, maar ze zijn het in geen geval: ze zijn alleen metafysisch. Daarom zal ik trachten duidelijk te zijn.
Er was dus de lijn die de kim was. Deze rechte lijn begon mij toe te schijnen als een weg. Ik kreeg het idee dat de lijn een weg was, en wel op het ogenblik dat ik aan de kim de hooiwagen zag verschijnen. Het verontrustte mij enigszins, dat er plots een hooiwagen was, als een vreemd element in mijn eigen volmaakte wereld. Maar enkele ogenblikken later al, begreep ik dat er niets vreemd kon zijn aan de hooiwagen, omdat ik begreep dat ikzelf de hooiwagen was. Het was een wagen, getrokken door twee paarden, waarop heel veel hooi gestapeld was, en die met een oneindige traagheid verder schoof over de weg die de kim was.
Ik geraakte met de wagen, die ikzelf was, vertrouwd, en het gaf mij alleen maar een gevoel van voldoening, dat de wagen zich verder van mij verwijderde, en hoewel hij niet bleef stilstaan, merkte ik plotseling op dat ik door de kim ingesloten was. Het deed mij huiveren, want tot dan toe had ik gedacht dat de kim rechtlijnig was, terwijl ik nu moest constateren dat ik er door ingesloten werd. De weg, die de kim was, sloot mij volledig in, en de hooiwagen cirkelde met een oneindige traagheid rond mij. Ik wist dit zeker, om de heel eenvoudige reden dat, telkens wanneer ik de kim volgde, ik terug bij de hooiwagen belandde. Aanvankelijk dacht ik wel dat er meer dan één hooiwagen was, aan de kim, maar omdat elke hooiwagen die ik zag, telkens als ik mij helemaal had rondgedraaid, op eenzelfde afstand van mij voorttrok, wist ik het dat er slechts één was. En ik voelde mij uitermate bedreigd.
Ik weet niet, of dit een spel van seconden of van eeuwen was, maar plotseling zag ik ook dat er een weg was die van de kim naar mij toe liep en dan weer verder naar de kim. En tot mijn grote angst, zag ik dat de hooiwagen de weg aan de kim plots had verlaten en naar mij toe kwam rijden. Traag, oneindig traag, maar zeker en onverbiddelijk.
Ik denk niet dat ik een andere keuze had: toen de hooiwagen mij passeerde, nam ik plaats op de wagen en reed met hem weg, weg uit het centrum waar ik tot dan toe verbleven had. En precies het verlaten van het centum in de kring, deed mij huiveren. Want er was nu niet meer de vlakte die leeg was en rustig, maar ook het rijden op de hooiwagen, die ik, ik weet niet waarom, niet meer kon verlaten, en die mij weg bracht, in een lange reis van steeds kolossaler wordende ontwikkelingen van ik weet niet wat, tot bij het licht, buiten de baarmoeder.
Het beangstigt mij tot in de kern van mijn wezen, dat er geen terugkeer mogelijk is naar de vlakte van rust.
isbn 90-77532-22-6
10-05-2006
Een splinternieuwe klep
Een splinternieuwe klep
"Neen, mijnheer, dat kan niet", zei hij met een ernstige blik, terwijl hij de jongeman al een beetje argwanend aankeek: "Wie heeft je dàt verteld?".
Hij keek hem verschrikt aan en zei: "Maar ze heeft het mij zelf geschreven!"
De concierge keek weer schuddebollend naar zijn boek, met een grote zelfzekerheid en zei: "Dan zal ze zich wel vergist hebben, mijnheer, wees daar maar zeker van: ik heb mij in geen geval vergist. Ik hou trouwens alles bij, op de minuut. Hoe lang is ze al hier?"
De jongeman haalde zijn schouders op terwijl hij de conciërge, die een grijze kiel droeg en die nu net deed alsof hij een dokter was, hulpbehoevend aankeek, alsof hij elk ogenblik in tranen had kunnen uitbarsten: "Tenminste twee dagen", zegde hij: "Maar heel precies weet ik het niet. Ze kan hier al drie dagen zijn ook, of een week, of zelfs langer maar dat denk ik niet, anders zou ze wel al vroeger geschreven hebben "
De concierge knikte traag, alsof hij diep nadacht en zijn blik was gericht in de verte van de lange gang, waar het holleblokken van de hoge hakken van een waarschijnlijk goddelijke verpleegster zijn aandacht had getrokken. Toen het geluid ophield, zei hij, alsof hij een ogenblik verstrooid geweest was zoals dokters dat kunnen zijn: "Zo en heb jij je soms niet vergist?" Hij zegde het met zekerheid in zijn stem, want voor hem waren nu alle andere mogelijkheden uitgesloten.
De jongeman grabbelde zenuwachtig in zn binnenzakken, terwijl hij stotterde: "Neen, neen, in geen geval; ik heb de brief trouwens bij me " Hij haalde een enveloppe boven, opende die en nam er een briefje uit dat hij aan de concierge toonde, terwijl hij diens reactie volgde door hem wachtend in het aangezicht te kijken.
De concierge fronste de wenkbrauwen terwijl hij door zijn half brilletje halfluid las: "A honderdvierenzeventig". Hij keek weer naar zijn boek dat op zijn klein tafeltje lag en zei: "Kom maar kijken als je mij niet gelooft: ze moet zich vergist hebben: op kamer A174 ligt een bejaarde heer een zekere Emiel Janssen hier staat het, kijk! Als je denkt dat ik je leugens wijs maak "
De concierge keek hem verontwaardigd aan en wachtte op zijn reactie. De jongeman wist echter niet meer wat aangevangen en hij zuchtte diep.
"Het spijt me, maar ik kan je niet helpen", zegde de concierge: "Ik zou het je eigenlijk moeten verbieden, maar als je perse wil zien dat ik gelijk heb, kan je zelf eens gaan kijken " En terwijl hij een slordig handgebaar maakte in de richting van de lange gang, ging de concierge terug zijn kamertje in en sloot de deur achter zich met een doffe klop.
Johan zag er al bleek uit, maar hij liet het zich geen tweemaal zeggen en met haastige passen begaf hij zich in de richting van de lange gang.
Zijn voetstappen klonken hol en de echo die eigen is aan hospitalen, vermengd met de geur die op zulke plaatsen hangt, deed hem vaart minderen. Je wordt er toe verplicht, in hospitalen en in kerken, omdat het heiligschennis is als je er haastig bent. Een pietluttig individu met haast maakt zich op zon plaatsen onsterfelijk belachelijk.
Achter in de gang kwam een jonge verpleegster uit een kamertje naar buiten, in de gang terecht. Ze wilde een volgende kamer binnen gaan, maar bleef nog even staan, met de deurknop in de hand, terwijl ze in zijn richting keek en wachtte.
Hij maakte van de gelegenheid gebruik om haar een wenk te geven: hij zwaaide eens met de hand teneinde haar duidelijk te maken dat hij iets te vragen had, en toen ze hem naderde met een aandachtig vraagteken in de blik, zei hij, nu voorzichtiger: "Excuseer, mevrouw, ik zoek kamer A 174 ik zoek eigenlijk de concierge zegt dat ze er niet ligt, maar ze heeft het zelf, kijk, hier is de brief en er zou "
De verpleegster had de brief ter hand genomen en stond die nu aandachtig te lezen. Hij had opgehouden met stotteren en wachtte hoopvol op haar bevrijdende antwoord. Ze zou er hem heel gauw heen brengen. Hij zuchtte weer, een zucht van verlichting, terwijl hij aldus tot rust kwam.
De verpleegster gaf hem de brief terug en haar woorden gaven hem weer hoop: "Het is een heel eindje hier vandaan. Ik weet niet of je het hospitaal een beetje kent?"
"Neen", zegde hij met blijheid in zijn stem, terwijl hij de brief terug in zn jaszak stopte: "Het is de eerste keer dat "
Ze had hem bij de elleboog genomen en leidde hem nu helemaal tot het einde van de gang. Dan ging ze met hem linksaf, de hoek om, en ze kwamen in een andere gang terecht, van waar men een uitzicht heeft op de grote binnenkoer van het immense hospitaal. "Kijk", zei ze: "Ik zal het je gauw uitleggen, want ik moet nog rap een patiënt zien. Zie je daar de derde-bovenste verdieping? Je moet zelf maar eens kijken en tellen: het venstertje waar die orchidee voor staat? Wel, dat is kamer A 174. Oké?"
"Dank u, zuster..."
Hij stond verdwaasd te tellen. Aan de immense gevels van de kliniek waren vele ramen. Ramen met bloemen en ramen zonder bloemen. Maar orchideeën dat kende hij niet.
Hij wilde zich excuseren, maar de verpleegster was al weg. Kom, hij wist het nu toch ongeveer. Moedig en met getemperde spoed, ging hij de lange gang verder door. Op het einde van de gang was er een muur. Geen deuren. Geen liften. Dan keerde hij terug, de gang door, het hoekje om, zodat hij weer in de eerste lange gang terecht kwam. Achteraan in de gang stond de concierge aan een van de kamervenstertjes te loeren. Hij leek een ogenblik op te schrikken toen hij de jongeman zag aankomen, en bleef daar bij het einde van de gang wat drentelen, af en toe eens op zijn uurwerk kijkend, alsof hij naar iemand wachtte. Toen Johan de concierge voorbijging, knikten beiden eens beleefd en onbetekenend, alsof ze elkaar nooit eerder hadden gezien.
Aan het einde van de gang, tegenover het bureeltje van de concierge, keken een reeks deuren hem stomverbaasd aan. De lift moest hij hebben. Hij las de naambordjes het ene na het andere. Daar was het!
Hij duwde op het knopje en wachtte. Hij wachtte een hele tijd. Dan duwde hij nog ns op het knopje en wachtte weer een hele tijd. Het signaal stond toch op groen?! Hij draaide zich om, aarzelde eerst even alsof hij zn woorden woog, en dan riep hij tot de concierge, die nog steeds aan het uiteinde van de gang kuierde: "Excuseer, mijnheer, kunt u mij zeggen hoe ik op de derde-bovenste verdieping kan geraken? Ik euh..."
Met een glimlach op het gelaat, en daarmee duidelijk zijn oneindig geduld etalerend, kwam de concierge aanwandelen. Hij duwde op het knopje en zei op een kordate toon, nog steeds glimlachend, maar alsof hij elk ogenblik had kunnen uitschieten: "Je moet wachten tot het signaal op groen staat!" Dan ging hij weer weg, en verdween achteraan in de gang.
Johan zag de lift nu halt houden. Hij trok de deur open en stapte in. De deur ging dicht. Hij duwde op het derde-bovenste knopje, maar blijkbaar was iemand hem voor geweest: de lift ging naar beneden.
Ze ging helemaal tot beneden en stopte aan 'Kelderverdieping A': LABORATORIUM.
De liftdeur ging open en een dokter in witte jas en met een stethoscoop om de nek, kwam binnen en drukte onmiddellijk op het knopje naast het nummertje 1. Met zijn gelaat naar de grond gericht, duidelijk diep nadenkend, wachtte hij tot hij op zijn bestemming was. Waarschijnlijk een dringend geval, dacht Johan. Aan de eerste verdieping stapte de dokter uit.
Johan zuchtte en wachtte ongeduldig tot de liftdeur in het slot viel. Maar toen de lift zich weer in beweging zette, ging zij opnieuw naar beneden. Ze stopte weer bij 'Kelderverdieping A'. De deur ging open en alweer een witgekielde man met een stethoscoop om de nek stapte in, terwijl hij Johan aankeek en zei, alsof hij een bekende van hem was: "Hanssens is altijd verstrooid: hij zou het belangrijkste nog vergeten!" Hij toonde Johan een klein flesje terwijl hij glimlachend schudde met het hoofd. De lift hield halt bij het nummer 1 en de dokter stapte uit. Hij maakte de liftdeur bovenaan vast zodat ze niet dicht kon klappen, en gaf Johan een teken waaruit hij begreep dat hij een ogenblik moest wachten.
Enkele seconden later werd een naderend hijgen hoorbaar, en daarop verscheen een zwaarlijvige, oude dame, schoorvoetend en door een verpleegster ondersteund. Zij werd de lift ingeholpen.
"Rustig aan, Mieke!", zei de verpleegster, terwijl ze naar Johan knipoogde en hem teken deed om een handje toe te steken bij het verplaatsen van de vrouw.
Johan schrok: de dame had werkelijk een kolossale gestalte; ze zuchtte en krochte terwijl zij in de lift werd geholpen.
"Wil jij haar eventjes buitenlaten in kelderverdieping B?", vroeg de verpleegster vriendelijk: "Maar let erop dat ze niet valt; hou ze een beetje vast."
"Dank u jongen, dank u!", schaterde de enorme dame, en het ogenblik daarop trok ze grimassen van de pijn, greep ze met de ene hand naar haar rug: "Het zijn mijn nieren, jongen! Het zijn mijn nieren! Ze geven u pilletjes tegen maagpijn en ge krijgt er pijn van aan uw nieren! Wel, wel: wat gaan ze allemaal nog aanrichten met ons "
De liftdeur was alweer dicht. De dame had intussen op het knopje richting 'beneden' gedrukt en de lift zakte weer. De dame lachte Johan vriendelijk toe, net zoals zn tante dat placht te doen, toen hij nog een kleine jongen was. Met een schokje kwam de lift weer tot stilstand, en Johan moest plots toespringen om te verhinderen dat zijn reisgenote omviel. Hij opende de deur voor haar en leidde haar tot buiten de liftkamer, in de gang.
"Waar moet je wezen, mevrouw?", zo vroeg hij haar, zich goed realiserend dat het totaal onverantwoord was om de dame in haar toestand over te laten aan haar lot: alleen zou zij het niet beredderen: "Hallo! Is daar iemand om te helpen!?"
Er was niemand of niets te horen of te zien.
"Blijft u hier eventjes staan", zei Johan: "Ik zal ns gauw kijken of er iemand is, ik ben zo terug!"
Johan liep haastig de gang door, terwijl hij door de kleine venstertjes van de kamertjes keek. De kamertjes ware allemaal leeg. Er moest hier toch iemand zijn?
"Hallo! Dokter!?" Was dit een operatiezaal? Hoe kon hij nu weten... Dat moest er verduiveld allemaal nog ns bijkomen. Maar goed, hij moest nu alleen wat geduld oefenen, niemand kwam tenslotte hierheen voor de fun...
Plotseling weerklonk een schaterlach; het was de dame in de lift. Ze lachte zo hard, dat het Johan bevreesde. Hij haastte zich naar haar toe, zenuwachtig al, en in de waan dat zij een toeval had gekregen: "Gaat het mevrouw?" En nu moest hij wel bij haar blijven, anders viel zij zo om. Hoe kon hij nu hulp halen? Hij kon haar toch niet laten vallen? Ik moet haar helpen zich neer te zetten, dacht hij, geheel in paniek: als zij neerzit, kan ze niet meer omvallen, en dan kan ik hulp halen. Maar al gauw besefte hij dat het de magere klungelaar die hij was, aan kracht ontbrak. Hij kon niet het risico nemen dat dit maneuver mislukte en dat zij, daar nog aan toe, haar bekken brak. Wat nu gedaan?
Intussen was de liftdeur weer dichtgeklapt en prompt had de lift zich in beweging gezet. En de dame hield maar niet op met lachen.
Geduld, stamelde Johan tot zichzelf. Hij probeerde met schouderklopjes het schaterlachende gevaarte te kalmeren. Het zweet liep uit zijn haren in straaltjes over zijn gezicht. Tenslotte bleek de dame haar schaterlach te willen onderbreken om hem iets duidelijk te maken, en hij spande zich in om haar woorden te verstaan, want de vrouw was geheel buiten adem: "Ik denk hahahahaha dat we een verdieping te laag zitten! Hahahahah!!! t Komt zeker hahahahaha door t gewicht! Hahahahaha!!!"
Johan zelf kon er niet om lachen. Hij keek versteld naar het bordje boven de deur van de lift: "kelderverdieping C".
"We zitten hier in het magazijn ha!", lachte de dame: "Als we hier nog wat blijven en we geraken niet meer weg,, haha kunnen we, haha dan kunnen we bij de aspirientjes gaan zitten! Hahahaha!!! Ze zullen zeggen ha! Wat voor een haha! wat voor een dikke aspirien komt daar aan? Hahahahaha!"
Johan trachtte zijn kalmte te bewaren. Onvoorziene omstandigheden, wat konden ze het leven van een mens bezuren. En dat dit er nu moest bij komen... Zij is wellicht een beetje dement, dacht hij, en wie weet aan welke kwalen ze nog allemaal leed: hij was best bereid aan handje toe te steken in noodgevallen, maar het was totaal onverantwoord dat men deze ongetwijfeld doodzieke patiënt hier als het ware in zijn handen had gestopt. Hij was helemaal geen dokter, en zij, hoezeer hij ook met haar te doen had, was tenslotte helemaal geen verwante of bekende van hem. En dat terwijl hij hierheen gesneld was om...
Hij hield haar met één arm vast, en met zijn andere hand drukte hij constant op dat knopje. Tenslotte stopte de lift.
Weer een andere man in witte jas opende de liftdeur. "Zal ik haar even overnemen?", stelde hij Johan voor. Hij zegde het vriendelijk, maar zonder dank.
Deze maal kwam de lift op de derde-bovenste verdieping terecht. Het duurde niet lang, of Johan vond kamer A 174. Hij klopte aan, maar hoorde geen antwoord. Hij ging op de tippen van zijn tenen staan om door het venstertje boven de deur te kunnen kijken. Er stond een bed in de kamer, en in het bed lag een oude heer. De heer had hem gezien, en hij wenkte Johan om binnen te komen.
Johan aarzelde een ogenblik, maar besloot dan toch dat de oude heer redenen moest hebben om hem naar binnen te roepen. Haastig liep hij de kamer in.
"Ik zoek mijn vrouw", zegde hij tot de oude heer: "Ze zou op deze kamer moeten liggen, maar ik zie dat het niet zo is. Ze heeft mij nochtans duidelijk geschreven: kamer A174 "
De oude heer in zijn bed zag er tamelijk kwieks uit. "Ga zitten, jongeman, ga toch zitten", zei hij: "Het is lang geleden dat ik nog bezoek gehad heb. Ik lig hier al bijna een jaar " Zijn stem klonk een beetje hees, maar er zat nog pit in.
"Jaja", ging hij door: "Je kan hier lang zoeken in zon kliniek Weet je, vroeger, toen mijn vrouw nog leefde, kwam ik haar hier ook bezoeken. De eerste keer kon ik haar maar niet vinden. Geen mens die hier niet dagelijks werkt kan hier trouwens wegwijs worden, in dit doolhof. Ze stuurden mij van het kastje naar de muur En weet je wat ik toen dacht?"
De oude heer keek hem eens doordringend aan. Dit verhaal klinkt interessant, dacht Johan, en hij bedwong zijn ongeduld en luisterde toe.
"Ik dacht: ze zijn hier met mijn voeten aan t spelen. En zo was het ook. En weet je wat ik toen gedaan heb?" Weer keek hij Johan aan en wachtte.
"Wat heb je toen gedaan?"
"Wel", zei de oude heer: "Ik ben hen heel slim af geweest. Ik ben naar kamer 07 geweest. Ken je kamer 07? Neen, natuurlijk niet. Wel, op 07 komen de meeste nieuwe patiënten dagelijks binnen voor routine-onderzoek. Ik wist dat mijn vrouw daar ook zou belanden. Maar het is streng verboden voor bezoekers om daar binnen te gaan. Dus dacht ik: ik kruip daar in een bed, en ik doe alsof ik slaap. En als mijn vrouw binnen komt, zie ik haar! Zo slim was ik hen af! Want je denkt toch niet dat je haar zal zien vooraleer ze hier weg is, anders? Hoe erg is het met haar gesteld?"
Johan nam zenuwachtig de brief uit zijn jaszak en gaf hem aan de oude man en zei: "Ik weet het eigenlijk niet precies Ik was op zakenreis in het buitenland, en toen ik thuis kwam, vond ik deze brief in de bus "
De oude man tastte naar zn bril die naast hem op het kastje lag, zette hem op zijn neus en begon dan luidop te lezen :
"Liefste Johan, ik moet voor een tijdje naar het hospitaal. Maak je maar niet ongerust. Het is zeker niet zo erg als je je altijd pleegt voor te stellen. Ik lig op kamer A 174..."
De grijsaard onderbrak zijn lezing een ogenblik, keek Johan aan, en bevestigde: "A174, ja, dat is hier".
Hij bekeek de brief weer, en las het laatste woord:
"Trees".
De oude man nam zijn bril af en legde hem terug op het tafeltje naast zich. Hij gaf Johan zijn brief terug en zei: "Jaja, dat ken ik. Je weet nooit wat het is. Ze willen je niet ongerust maken, en ze denken dan nog dat ze er in slagen ook! Had ze nu eens gezegd wat haar mankeerde maar, weet je: mijn vrouw was net zo!" En toen hij dit zei, tikte hij Johan geruststellend op de arm. Dan verviel hij in een nadenkend stilzwijgen.
Johan was nu alles behalve gerustgesteld. Misschien was ze wel al dood
"Ik ga nu maar ns doen wat jij toen gedaan hebt", zegde hij angstig tot de oude man: "Het is pas voormiddag. Misschien krijg ik haar meteen te zien "
"Doe dat, jongen, doe dat!" zegde de oude heer: "En de groeten!"
Johan verdween haastig. 07. Dat was op het gelijkvloers.
Deze maal had hij meer geluk met de lift. Hij vreesde er een ogenblik voor dat hij er niet zou binnen geraken. Hij zou er naar binnen glippen en in een bed kruipen, ongezien. Ze zouden zijn vrouw binnen rijden in een karretje, en hij zou weten dat zij het was, ook als hij haar niet zou zien. Dan zou hij uit het bed springen...
Met veel gemak kwam hij kamer 07 binnen. Gelukkig was er niemand. Moest hij zich omkleden en een pyjama aantrekken? Neen, dat was niet nodig. Als hij onder de lakens lag, zou niemand merken dat hij aangekleed was. Maar misschien is het toch veiliger, dacht hij. Hij trok een kastlade open, vond een pyama, verkleedde zich en kroop onder de lakens.
Toen hij zijn ogen weer opende, was hij helemaal draaierig en ziek. Hij had gezwommen tussen webben en kleverige gedaanten. Hij had zwarte gaten gezien en blinkende spiegels met prikkeldraad rond. Hij had in lange zalen gezeten en spaghetti gegeten. Hij was ondergegaan in een grote stoomboot waar bovenop een sinterklaas stond te wuiven die sinaasappelen in het water gooide naar de vissen. En kelders die onder water liepen had hij ook gezien. En nu zag hij plotseling een heilige engel voor zich, een soort mengeling van engel en vis, of nog iets anders. Dan voelde hij zijn hete kop en opende zijn ogen. Het was een wazige verpleegster. Ze taterde. Er was ook een andere witte bij. Het was een dokter met een witte kiel aan en een stethoscoop rond zijn nek. Hij herkende Hanssens. Nu zag hij hen duidelijk en scherp:
"Wat is er gebeurd? Waar is mijn vrouw?", zo wilde hij vragen, maar hij kon zichzelf slechts horen bazelen.
"Rustig, rustig..." De dokter glimlachte vriendelijk naar hem, terwijl de verpleegster zijn pols nam. De dokter zei: "Alles is in orde. Vrees niet. Het is nooit voordien zo goed geweest. Rust nu een beetje en hou je kalmpjes. In orde? Het zal nu heel wat beter gaan, ik verzeker het u: het zal veel beter gaan met je andere klep! Hier is je vrouw al!"
Hij zag een slanke dame naar zich toe komen. Ze trok een verbaasd gezicht en riep: "Maar dat is helemaal mijn man niet!"
***
09-05-2006
A White Christmas
A WHITE CHRISTMAS
Het was op een Kerstdag in de winter en er was een dikke laag sneeuw gevallen gedurende de voorbije nacht. Toen ik gewekt werd door mijn vierjarige zoon ― hij was uitermate uitbundig ― wist ik dat ik die dag niet achter de kachel zou moeten zitten: ik had de keuze: ofwel zou ik een hele grote sneeuwman maken, ofwel zou ik de hele dag lang het gezaag van de rakker moeten aanhoren. Ik koos voor het eerste.
Tegen de middag was het oeuvre voltooid. Fier als een haan, zat hij, moegesneeuwd, de hele namiddag naar buiten te kijken bij het raam. Dan, rond een uur of vier, ging het plotseling heel snel dooien. Met een triestig gezicht en alsof hij wachtte totdat het weer zou beginnen vriezen, keek hij toe. "Ja", zegde ik hem: "aan alles komt een einde; ook aan het leven van een sneeuwman!" We keken hoe de sneeuwman traag maar zeker wegsmolt in de dooi.
Het werd duister en mijn zoon ging slapen. Ik ging naar buiten om de vensterluiken te sluiten en wierp nog even een blik op de sneeuwman. Er restte alleen nog een klein hoopje sneeuw in een grote waterplas. Ik ging een schop halen om de sneeuw weg te scheppen omdat de goot verstopt zat en het smeltwater dreigde in de stal te lopen. Toen ik in de sneeuw schepte, voelde ik iets hard. Ik stak het buitenlicht aan en keek.
In het restje sneeuw lagen een doodshoofd en beenderen van een mens. Ik geloofde haast niet wat ik zag en besloot dat iemand mij wilde laten schrikken. Ik besloot er niets van te zeggen. Ik groef een put om de beenderen te verbergen, ging dan nog wat aan de kachel zitten en kroop tenslotte in bed.
Mijn vrouw was al maanden in verwachting van ons tweede kind. Twee weken na Kerstmis begonnen de barensweeën. Op het ogenblik dat zij het kind kreeg, was ik op mijn werk, waar het er zeer druk aan toe ging. Ik kreeg een telefoon van de huisdokter: "Meneer Jaspers, uw vrouw heeft een kind gekregen" zegde hij, "maar u zou best eens hierheen komen om haar wat te troosten, want er scheelt iets aan." Ik haastte me naar huis.
Het was een kind zonder beenderstelsel. Mijn vrouw was er lange tijd ziek van. Ik kon haar niet getroost krijgen. Na het overlijden van het kind, zegde ze dat ze wilde dat het kind vlak bij het huis in de hof zou begraven worden. Ik vertelde haar dat zoiets onmogelijk was: "Trouwens, je zou eraan kapotgaan als je er elke dag zou moeten op kijken", zegde ik haar. Maar zij kon zich niet anders troosten. Ik besprak het allemaal met de huisdokter en hij regelde het dat het kind in onze tuin kon begraven worden. Mijn vrouw wees mij precies die plaats aan waar ik de beenderen van de sneeuwman begraven had. Bij het begraven van het stoffelijk overschot van ons kind, vond ik niets meer van de sneeuwman terug. Ik vergat de zaak.
Het daaropvolgende jaar, met Kerstmis, was de wereld weer onder de sneeuw bedekt en wilde mijn nu vijfjarige zoon weer een sneeuwman maken met mij. Gedwee hielp ik hem. We parkeerden de sneeuwman op een heel andere plaats in de tuin. In de namiddag zegde mijn zoon: "Kijk, nu het gaat net zoals vorig jaar: de sneeuw begint al te smelten!".
De angst steegt mij naar het hoofd, want mijn vrouw was weer in verwachting. Ik schaamde me om mijn angst, maar het was iets dat mij overviel. Ik keek toe hoe de sneeuwman langzaam smolt, en ik besloot om de volgende morgen als eerste op te staan om te gaan kijken.
In de vroege ochtend stapte ik uit mijn bed. Mijn vrouw en mijn zoon sliepen nog vast. Ik ging naar buiten, stak een sigaret op en begaf mij in het donker van de eerste schemering naar de plaats waar de sneeuwman had gestaan de dag voordien.
De sneeuw was helemaal weggesmolten en het sneeuwwater was bevroren tot ijs. Geen doodshoofd of andere beenderen te zien. Maar plots zag ik hoe twee mensenogen mij aankeken vanuit het ijs. Ze waren half opengebarsten en vastgevroren aan de grond. De angst sloeg mij opnieuw, maar de wijsheid spoorde mij aan om de ogen los te krabben en ze te begraven in een put, nog voordat mijn vrouw en mijn zoon wakker werden. Ik deed dat.
Mijn vrouw kreeg nu een tweede kind, het was weer enkele weken na Kerstmis. Ik was op kantoor toen de dokter mij opbelde met het bericht dat ze bevallen was. Ik reed onmiddellijk naar de kliniek.
Je hebt het geraden: het kind had geen ogen en stierf enkele uren na de bevalling. De dokter verzekerde ons dat de herhaalde misval puur toeval was. Het feit dat mijn vrouw tweemaal achtereenvolgens een gehandicapt een praktisch doodgeboren kind ter wereld had gebracht, mocht ons niet ontmoedigen. Naar de wens van mijn vrouw, begroeven we het kind in de tuin, naast het andere zerkje. Mijn dappere vrouw zette zich er terug overheen, hoewel haar eerste dagtaak voortaan bestond in een bezoekje aan de zerken.
Het jaar nadien sneeuwde het weer op Kerstmis en naar gewoonte maakten mijn zoon en ik een sneeuwman. De volgende ochtend kroop ik voor het krieken van de dag uit bed en ik keek uit het raam: de sneeuwman was niet gesmolten. Ik kleedde me snel aan, liep de tuin in, maar weerstond tenslotte aan de drang om de sneeuwman met een staaf te doorprikken teneinde er op die manier achter te komen wat er dit keer zou inzitten. Nadenkend doolde ik rond in de besneeuwde ochtend. Het kwam mij nu voor dat de bizarre taferelen hallucinaties moesten geweest zijn ingevolge het verdriet om het verlies. Ik kon er niet blijven mee lopen, en ik besloot om de twee plekken waar ik de vorige keren de beenderen en de ogen meende begraven te hebben, weer op te spitten. Ik wist niet meer of dit mij moest geruststellen of verontrusten, maar tevergeefs zocht ik naar de begraven resten.
Mijn vrouw, die in verwachting was, kreeg weer een kind. Nu was ik er zelf bij in het hospitaal. De geboorte verliep heel moeilijk. Er wilde maar geen kind te voorschijn komen. Tenslotte werd er besloten tot de keizersnede. Uit het lichaam van mijn vrouw werd een groot kankergezwel tevoorschijn gehaald, dat geleek op een enorme hersenmassa.
Ook dit kankergezwel werd in onze tuin begraven, omdat mijn vrouw, die het kind niet gezien had, dit wenste. Zij bleef dapper.
Het ging weer dooien. Ik keek toe, maar werd steeds angstiger toen ik zag hoe alle sneeuw begon te druipen en het sneeuwwater her en der wegvloeide, terwijl de sneeuwman zelf bleef staan. Mijn vrouw noch mijn zoon schenen dit op te merken. Toen ze s avonds naar bed gingen, bleef ik nog een tijdje bij het venster zitten.
Plotseling zag ik hem bewegen in het donker: de sneeuwman kwam van zijn voetstuk af en liep de stal in. Versteend keek ik toe. De sneeuwman kwam weer naar buiten, hij droeg een schop. Hij liep naar de plaats in kwestie en begon daar duchtig te graven. Ik zag hoe hij de ogen, de beenderen en de hersenmassa tevoorschijn haalde, en ook de inhoud van de twee andere grafjes. Het kwam mij voor dat hij dat alles daar stond te monteren. Dan zag ik hoe hij de sneeuw van zich afschudde, de schop tegen de muur plaatste, en lachend naar achter in de tuin wandelde.
Ik geloofde niet wat ik zag en ik liep naar buiten. Maar er was geen spoor meer van de sneeuwman. Ik zette de schop terug in de stal en ging naar binnen.
Het daaropvolgende jaar met Kerstmis, sneeuwde het weer. Ik verwierp het voorstel van mijn zoon om samen met hem een sneeuwman te maken, en hij besloot dan maar binnenshuis te blijven. Weer was mijn vrouw in verwachting. Enkele dagen nadien baarde ze een drieling die kerngezond ter wereld kwam. Ze zegde: "Kijk, dat zijn ze nu alle drie teruggekomen; ik heb er voor gebeden. Laten we de zerkjes maar opruimen."
En zo gebeurde het.
07-05-2006
De Verbeelding
DE VERBEELDING
Er zijn ziekten van het lichaam en er zijn ziekten van de ziel. Ik hoef niet te zeggen hoeveel pijn de ziekten van het lichaam kunnen veroorzaken, maar de kwellingen en de angsten die zielszieken soms te doorstaan hebben zijn gewoonweg onverwoordbaar. Als men weet dat sommige van deze angsten de angst voor de dood schijnen te overtreffen, daar het vaker gebeurt dat krankzinnigen de dood verkiezen, de zwarte dood zonder enige uitkomst tot in de eeuwigheid, boven de kwellingen en de martelingen van hun geestesziekte, kan men zich al iets daaromtrent voorstellen, maar nog steeds veel te weinig om tot enig begrip te kunnen komen.
Ik was gehuwd met de vrouw van mijn dromen. Synthia. Al uit mijn vroege jeugd kende ik haar, omdat ze vlakbij woonde, in dezelfde buurt. Toen ik een jongen van zestien was, zij één jaar jonger dan ik, had ik haar al in de gaten. Ik kon mijn ogen gewoonweg niet van haar af houden als ze dromerig liep te wandelen onder de lommerbomen tijdens de lange zondagnamiddagen, terwijl wij op het graspleintje een partijtje voetbal speelden met ons zestal. Ze slenterde altijd helemaal alleen rond, alsof ze in een andere wereld liep, en hier en daar hield ze halt om wat bloemen te plukken die ze dan in een vaasje zette, in het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw, dat langs de zandweg, aan het bruggetje, bij de Moerbeek stond. Ik herinner mij heel goed, dat ik er altijd voor gevreesd had dat zij een non zou geworden zijn, terwijl ik al heel vroeg verlangde om met haar te trouwen. Het was dan ook een heel nare ontdekking voor mij, wanneer ik telkens weer merkte dat zij bloemen naar het kapelletje droeg en daar weesgegroetjes zat te lezen op de lage houten bank voor het stenen beeld, en dat zij nu en dan ook een kaars deed branden. Mijn angst dat zij een non zou geworden zijn was zo groot geworden, dat ik op een dag naar het kapelletje was toegegaan, het beeld had weggenomen en het een heel eind verder in de Moerbeek had geworpen.
Een afschuwelijk gevoel van ontzetting en angst had mij bij de keel gegrepen, toen ik plotseling meende te zien dat het stenen beeld niet zonk, maar op het wateroppervlak bleef drijven. Ik was onmiddellijk weggelopen daar vandaan, en ik heb het nooit meer aangedurfd om nog in de omgeving van de Moerbeek te komen en telkens als men over de Moerbeek sprak, of over het gestolen beeld van Onze-Lieve-Vrouw, werd ik door een ontzettende angst bevangen en trachtte ik vlug aan andere dingen te denken om afleiding en vergetelheid te vinden. Synthia was een lange tijd bedroefd geweest om het verdwenen beeld, maar het ging over. En tot mijn vreugde, zag ik dat ze ermee ophield om nog langer bloemen naar het kapelletje te dragen en daar te bidden. Enkele jaren later kwam ik met Synthia veel dichter in contact, en bouwden wij geleidelijk een vaste relatie op, waaruit een gelukkig huwelijk voortsproot. Ik was pas twintig toen ik haar trouwde.
Hoewel zij het bidden nu gelaten had, bleef Synthia een dromerig meisje. Enerzijds kon ik haar daarvoor aanbidden, omdat ikzelf helemaal geen toegang kon vinden tot haar dromenwereld en tot de rijkdommen van haar ziel maar, anderzijds, was deze karaktertrek van haar toch alles behalve praktisch. Ik merkte elke dag opnieuw, als ik van de fabriek terugkwam, dat zij met het huishoudelijk werk geen ziertje was opgeschoten, alhoewel wij toen nog geen kinderen hadden. Eerder omdat mij dit enigszins verontrustte dan dat ik er zou om gegeven hebben haar na mijn dagtaak nog te moeten bijstaan met haar werk, vroeg ik haar eens of ze haar werk wel de baas kon en of het niet beter zou zijn één- of tweemaal per week een schoonmaakster te vragen voor wat bijstand. Ze zegde mij dat dit helemaal niet nodig was en dat we beter onze centen konden sparen tegen de tijd dat we kinderen kregen. Ik wilde haar verder niets meer zeggen daaromtrent, maar vroeg me dan toch af, hoe het zou zijn als er nu nog eens een kind zou bijkomen, of misschien meer dan één.
Ik weet niet of ik er goed zou aan gedaan hebben haar tot andere gedachten te brengen, maar op dat ogenblik, zo geloof ik toch, was het absoluut uitgesloten voor mij om haar hierin tegen te spreken: zij wilde absoluut en dringend een kind, en een jaar later kregen wij onze eerstgeboren zoon, Johan.
Ik had altijd al een zoon gewild als eerstgeborene, en deze geboorte had mij en mijn vrouw tot een grote vreugde en tot een nog dieper geluk gestemd. In tegenstelling tot wat ik eens gevreesd had, bleek mijn vrouw het werk nu wel de baas te kunnen, alles ging heel wat beter dan vroeger. De geboorte van het kind was ook voor mij als een hergeboorte en al mijn vrije tijd ging er naar uit. s Avonds haastte ik mij om vlug thuis te zijn en het doen van de kleine Johan gade te slaan en al gauw leerde ik het vaderschap aan: s nachts opstaan om de fopspeen van de peuter in de honing te dopen en hem wat te wiegen tot hij weer insliep, zijn doeken helpen verversen, hem pap geven, hem boertjes doen laten, en hem doen lachen. De beste zorgen, èn voor mijn vrouw, èn voor mijn zoon, konden niet goed genoeg zijn. Ik moet zeggen dat ik mij nooit had kunnen indenken welk een geluk dit allemaal met zich meebracht.
Toen de eerste zomer kwam, was ik mij werkelijk wel zorgen beginnen te maken. Het was eerder instinctief dan beredeneerd, maar soms lag ik er nachtenlang van wakker, verzonken in overpeinzingen die allemaal op angst uitliepen. Ik kon er Synthia niet over spreken, omdat ik eigenlijk geen reden had om mij zorgen te maken en ook omdat ik haar niet nodeloos wilde beangstigen. De reden voor die zorgen was de volgende.
Toen de zomer aanbrak, en het was warmer buiten, had Synthia de gewoonte aangenomen om vaker met de kinderwagen te gaan wandelen. De dokter had haar immers gezegd dat zomerse buitenlucht onontbeerlijk was, zowel voor haar als voor de kleine Johan. Het zou hem tot een stoere kerel maken, zegde hij. En zij had het vooral nodig omdat ze nog weinig nachten kon doorslapen zonder gewekt te worden door het huilen van de peuter. Zij ging dan wandelen gedurende de namiddagen, terwijl ik op fabriek werkte, en ze legde altijd dezelfde route af, langs de zandweg die een heel eindje de Moerbeek volgde en die dan over het bruggetje heen liep, bij het kapelletje. Ik maakte mij vooral zorgen omdat Synthia altijd alleen ging wandelen: zij had immers nooit vriendinnen gehad die haar nu en dan ns konden vergezellen. Ze scheen daar ook geen behoefte aan te hebben en ze voelde zich helemaal veilig, klaarblijkelijk. Ik wist ook niet of haar dromerigheid voortkwam uit stille zielsverrukking, dan wel of deze toestand van verstrooidheid een gevolg was van verborgen zorgen waar ik geen weet van had. Maar omdat ik op mijn dromerige Synthia verliefd was, wilde ik daar ook geen kritiek op uiten: als zij zich bijvoorbeeld van haar dromerigheid zou bewust geworden zijn omdat ik haar daarover zou spreken, zou deze zeer merkwaardige en mooie eigenschap die alleen aan haar in zon volmaakte en schone vorm eigen was, misschien verdwijnen, kapotgemaakt zijn. En daarom liet ik het allemaal maar begaan, terwijl ik mijzelf ervan trachtte te overtuigen dat ik mij onnodig zorgen maakte.
Het is mij nu niet meer mogelijk mij de gebeurtenissen terug voor de geest te roepen, omdat ze mij telkens weer kapotmaken. Ik tracht afleiding te vinden, als de dag weer opduikt, in mijn geest. Eens droomde ik dat ik van de fabriek was thuisgekomen en noch Synthia, noch de kleine Johan thuis vond. De deuren van het huis waren gesloten, er lag geen berichtje, niets. Onmiddellijk was ik naar de Moerbeek gerend, langs de stoffige zandweg die over het bruggetje loopt aan het kleine kapelletje. Angstig had ik naar het spoor van de kinderwagen en dat van de voetstappen van mijn vrouw uitgekeken, maar de wind had het stof alweer effen gewaaid over de banen. Ik was in paniek, in panische angst, en keek, terwijl ik buiten adem verder liep en af en toe struikelde, in de Moerbeek, omdat ik het vreselijkste vermoedde dat iemand zich had kunnen voorstellen. Ik herinnerde mij plotseling heel sterk de dag dat ik ervoor gevreesd had dat Synthia een non zou geworden zijn en dat ik het stenen Mariabeeld in het water had gegooid. Lange tijd had ik gedacht dat het puur eigen inbeelding was geweest dat ik het stenen beeld nog op het water had zien drijven, maar dan plotseling bedacht ik dat dit wel werkelijk gebeurd was, als een voorteken dat deze daad van heiligschennis zwaar bestraft zou worden en dat het ogenblik van de straf nu onherroepelijk zijn intrede had gedaan en dat niets meer te herdoen was van dat alles.
De tranen sprongen mij in de ogen terwijl ik roepend verder liep en merkte hoe ik gek aan t worden was van verdriet en van angst om de onherroepelijkheid van deze straf. Het was alsof ik plotseling een groot Lieve-Vrouw-Beeld aan de boskanten zag verschijnen: een levende Lieve-Vrouw die kijvende bewegingen maakte met de vinger en mij met een strenge en meedogenloze blik aankeek. Duizend maal liever had ik gewild dat mijn lieve Synthia non zou geworden zijn dan dat ze hier door mijn schuld en dan zag ik plotseling iets drijven op het water van de beek.
Ik geraakte haast verstikt en snakte naar adem terwijl ik het fatale moest zien, maar ik zag niets anders dan wazigheid door mijn tranen: een parelende wereld die zich helemaal aan t vervormen was, en waar meedogenloos de zomerzon bleef schijnen alsof alles goed was, en mooi. En hoezeer ik ook riep: het baatte mij niet het onvermijdelijke uit de weg te willen gaan of terug naar het verleden te willen keren om alles te herdoen: het begrip dat ik toen kreeg van de fataliteit, was een begrip dat mijn hersenen vermorzelde en uitperste. Ik wreef de tranen uit mijn ogen en keek in de Moerbeek.
Het was het stenen Lieve-Vrouwe-beeld! Ik zag het werkelijk op het wateroppervlak drijven! Ik liep er heen, viste het uit de sloot op en nam het in mijn handen: het was werkelijk het beeld dat ik jaren voordien in het water had gegooid.
Eerst geloofde ik mijn eigen ogen niet, maar toen ik het beeld omklemde en hartstochtelijk betastte en omhelsde, kwam er zon roes van blijheid in mij op, dat ik onmiddellijk had opgehouden met wenen en dat mijn angst helemaal was verdwenen. Ik had het weer goedgemaakt nu.
Ik ging haastig naar het kapelletje toe om het beeld terug te zetten, reeds met de zekerheid daar mijn lieve Synthia en de kleine Johan te zullen terugvinden. Ik zou het beeld terugzetten na al die tijd, en met mijn vrouw en zoon naar huis gaan, terwijl ik haar het hele verhaal zou vertellen. De hemel zou ons gunstig geweest zijn: mijn zonde zou mij vergeven zijn; alles zou weer zijn zoals voorheen en ons geluk zou verduizendvoudigd worden bij het besef van de broosheid ervan.
Op slag was ik een gelovig mens geworden en ik nam mij voor, Onze-Lieve-Vrouw te blijven aanbidden voor de rest van mijn leven en voor haar een grote kapel te bouwen waarin missen konden worden opgedragen ter harer ere. Ik zou er kaarsen en bloemen laten zetten. Oude mensen zouden er heen komen, en zieken, op zonnige zomerdagen, om tot Onze-Lieve-Vrouw te bidden en om haar te eren. Het zou een hele verandering zijn in mijn leven, een verandering ten goede. Ik dacht het allemaal, terwijl ik, met het beeld in mijn armen geklemd, naar het kapelletje toeliep en mijn oren al spitste om het gelach van de kleine Johan te kunnen horen.
Ik heb het stenen beeld teruggezet. Er sloeg mij iets in de benen en in het hoofd. Dan heb ik het kapelletje verlaten met trage stappen en ben ik teruggewandeld langs het stofferige pad, dat over het bruggetje loopt, een heel eind langs de Moerbeek. Ik was plots ijzersterk gewapend tegen het allerergste.
Toen ik terug was, stond de deur van het huis wagenwijd open. In de ingang stond de kinderwagen waarin de kleine Johan lag te kraaien. Synthia, die in de keuken pap aan t klaarmaken was, zei: "Je bent zo laat terug vandaag? Heb je moeten overwerken?"
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst