Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
22-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gesprek
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het gesprek

 

Op van de veel te lange werkdag en de overuren, de trein, het gewriemel van de massa, het lawaai van het verkeer, het gevaar van de engten en de doorgangen waarin men moet oppassen voor vreemde echo’s ook – op van de dag, komt hij thuis, laat zich in een zetel vallen, het hoofd achteruit, de armen slap bengelend over de leuningen, het spook van de dag verjagend in zijn hoofd, de gedachten nog bevechtend, gedachten aan wat er weer allemaal mis ging…

Ik geef het op, denkt hij: morgen blijf ik thuis, dit hou ik niet mijn leven lang vol, ik kap ermee, ik geef het op.

En dan die stemmen! Hoe haat hij ze! De bureauchef: nooit tevreden, altijd commentaar, het gaat nooit rap genoeg, het is nooit goed! Er zijn weer cursussen, examens, tentamens, commentaar, evaluatie, doorlichting, enquêtes, paperassen!

“Ik kap ermee!”, roept hij.

 

Er is niemand die het hoort wat hij zopas ongewild luidop gezegd heeft. De kamer is leeg, zoals altijd. Hij loopt naar de koelkast, vindt daar nog wat schimmelkaas en brood, en een restje witte wijn. Hij eet en drinkt, vult zijn maag, plaatst de rommel in een plas water, laat zich weer in de zetel vallen.

 

Het lawaai van de straat, het verkeer: het komt zomaar zijn kamer binnen. De eeuwige ruzies van de bovenburen herbeginnen, het is immers zes uur. De beiaardklok van de onderburen galmt. Wanneer houdt het op! Hij grijpt naar de telefoon, tikt een nummer in, hij kent het allang uit het hoofd.

 

“Ik ben het. Is hij thuis? Ja, haal hem eens…”

Mij schepen ze niet af, denkt hij: straks zijn er verkiezingen, ze moeten er wat voor doen!

“Ja, hallo? Francis hier… zeg ‘ns… waarde politieker en ook… kandidaat-politieker: heb je dat voorstel al eens te berde gebracht? Neen, ik bedoel mijn voorstel natuurlijk! Wel, ik moet er eens dringend met je over praten, weet je: je hebt me immers beloofd dat je alles zal doen om het erdoor te krijgen: belofte maakt schuld! … Wat zeg je?... Jamaar vriend, na de verkiezingen zitten jullie veilig hé, en dan richten jullie toch niets meer uit: ik eis – hoort u dat goed? – ik eis dat het nog vandeweek op tafel komt en besproken wordt, en dat er een na te leven afspraak komt om het in de volgende legislatuur te doen stemmen… Neen, ik heb geen begrip voor… Je hebt tijd genoeg gehad, vriend: tot binnenkort!”

 

Hij staat op, loopt naar het venster en terug, zet de TV aan; Ekskens is het aan het uitleggen; “Weg, gij lelijke dief!”, snauwt hij, en hij draait de knop om: Ekskens weg.

Hij gaat weer zitten. Houdt het hoofd in de handen, probeert zijn gedachten te ordenen, vergeefs. Staat weer op. Trekt zijn jas aan. Loopt naar buiten, de gangen, de lift, de trap, de straat.

 

Vier straten moet hij door lopen: drie lange en een korte, hij kan het al met de ogen dicht. Daar is de deur… op de eerste verdieping staat Johanna ruiten te wassen: die moet ik hebben, denkt hij. Als hij aanbelt geven ze immer ‘niet thuis’.

“Hallo, Johanna!”, roept hij: “alles goed? Ben je niet bang om eraf te donderen? Jij bent een ware acrobate!”

De vrouw houdt op met poetsen en kijkt tevreden naar beneden: “’t Is mijn laatste jaar”, zucht ze: “volgend jaar… pensioen!”

“Dat meen je niet!”

“Wacht, ik kom opendoen!”

 

Ze is buiten adem als ze in het deurgat verschijnt. Ze leidt hem naar de wachtkamer, schoorvoetend, zodat ze ruimschoots de tijd heeft om haar sop af te gieten. Hij beaamt alles wat ze zegt, en kijkt intussen rond en spitst zijn oren naar mogelijke geluiden in de gang en op de trap.

“Zeg, Johanna, je moet niet zeggen dat ik het ben hé, anders geven ze ‘niet thuis’”, fluistert hij haar in het oor: “Zeg maar op een lachend toontje dat er een heer in de wachtplaats zit die je nooit eerder gezien hebt. Je mag hier toch grapjes maken, niet?”

“Haha, mijnheer is thuis, weet je: ik zal hem zeggen dat ik je gezegd heb dat hij thuis is. Hoe zit het trouwens met dat wetsvoorstel van je? Weet je, ik kijk er ook naar uit, jongen. Ik vind het een beetje jammer dat jij er naar uitkijkt, jij bent immers nog een jongeman… Maar voor mensen van mijn leeftijd zou het een goede zaak zijn. Ach, meer en meer mensen beginnen van het leven genoeg te krijgen dezer dagen… Eenmaal de jeugd voorbij is, en de schooltijd… Het is niet meer zoals vroeger, nietwaar jongen?”

“Jij weet meer dan ik, Johanna, jij hebt de andere tijd nog goed gekend…”

“Ach, jongen… als je bedenkt dat ze voor niemand nog respect hebben tegenwoordig… Leren doen ze ook niet meer, en goede voorbeelden? Die zijn de wereld uit! Weet je, de mensen worden stilaan zoals de dieren. Erger nog, men mag de dieren niet beledigen…  En met dat verschil dat de dieren nog aan het leven hechten. Als ze van school zijn… er is geen werk… ze doen hun ding, vervelen zich, lopen verloren… en niemand trekt er zich ook maar iets van aan: het is elk voor zich vandaag! Elk voor zichzelf! Alexander, voor mij en voor geen ander… Ga zitten, ik ga mijnheer nu halen… en zeg het hem maar eens goed, gij kunt dat, ik weet het! Als ik u niet meer zie: tot vandeweek eens!”

“Dank u, Johanna, tot vandeweek…”

 

Hij kijkt haar na, ze sukkelt een beetje als ze de trap op gaat; het lijkt alsof ze haar linker been achter zich aan sleept.

Hij gaat zitten, kijkt naar de kale muren, spitst zijn oren, hoort Johanna zachtjes praten met de ‘heer des huizes’. Zijn stem klinkt opgewekt, zoals altijd. Hij zal trommelend de houten trap naar beneden lopen, met vaart, zoals altijd. Als hij de deur van de wachtkamer opent, zal eerst zijn slingerbuik te zien zijn: het witte hemd, de gestreepte das, de mollige vooruitgestoken hand, de luidkeelse hartelijkheid: “Mijn allerbeste vriend! En hoe gaat het nog met u! Maar kom toch mee naar mijn bureau: het is daar veel gezelliger…”, en dan op een fluistertoontje: “Niemand mag het horen, maar ik heb daar nog een bijzonder goed flesje staan: kom snel, ga zitten: ik haal gauw glazen!” En dan, op een heel andere toon doorheen de gang: “Johanna! Johanna! Gla-zen! Twee!”

 

Hij neemt me telkens te grazen, zo prent Francis zich in het hoofd: ik mag me niet laten inpalmen! Ik heb dat dossier van hem in mijn kast zitten, en dat weet hij. Ik moet hem goed laten voelen dat ik dat dossier heb, en dat ik het kan opendoen als ik het wil. Hij heeft er schrik voor, maar hij denkt dat hij het voor mij onmogelijk kan maken om ermee voor de dag te komen, door mij zijn “allerbeste vriend” te noemen en mij vol te gieten met dure wijn. Dan kent hij me nog niet! Ik zal hem immers vertellen dat ik geen wijn meer drink! Ja, laat ik daarmee alvast beginnen… en als hij merkt dat het ernstig is, heb ik de touwtjes in handen en moet hij volgen: hij zal het wetsvoorstel bespreken, morgen nog!

 

Het zweet breekt Francis uit en hij krijgt warempel dorst. Het is veel te warm in deze wachtkamer. Wachtkamers alom ten lande zijn koel, zelfs koud en killig, maar deze hier lijkt wel een sauna. Het is opgezet spel, weet Francis: hij zorgt ervoor dat je uitgedroogd bent tegen de tijd dat je hem te spreken krijgt en dan giet hij je vol. En hij herinnert zich met tegenzin dat hij dit huis nog nooit anders verlaten heeft dan op handen en voeten.  

 

Als je aan gewone mensen een bezoek brengt, en je bent niet welkom, dan word je met stokken de stoep op gekieperd. De heren van dit slag echter, maken hun handen niet vuil en nog veel minder verliezen ze hun humeur: ze lachen zich een breuk wanneer je bij het weggaan jezelf als een zak cement door hun portaal katapulteert, drie trapjes naar beneden op de harde en intussen nat geregende stenen van de stoep belandt, en je je vervolgens dwaas om je heen kijkend staat af te vragen welke kant nu huiswaarts is. Geen pak rammel heeft zo’n vernietigend en vernederend effect. En op de koop toe heb je de geweldenaar dan telkens nog eens uitbundig bedankt voor zijn gastvrijheid!

Dit keer zal het niet waar zijn, zweert Francis bij zichzelf: ik zal hem het dossier voor de geest brengen!

 

Ik weet het, dit verhaal eindigt heel abrupt en voorspelbaar. Het gaat als volgt: ongeveer twee uur later is het donker geworden en het heeft geregend. De voordeur van het huis van schepen Tantemans gaat open. Niet in een ruk, maar eerst op een kier. Gezien van de tegenoverliggende straatkant, kan men dus een kier zien verschijnen aan de deur van schepen Tantemans. De kier wordt nu eens groter, dan weer kleiner. Dat duurt minutenlang. Uiteindelijk gaat de deur volledig open en ziet men tegen de achtergrond van een zwak verlichte gang, twee silhouetten. De ene is groot en rond, stevig en stabiel ook, en de andere – klein en mager, als een tak – lijkt wel ter plaatse te dansen. Die buigt herhaaldelijk voor de ronde vorm, precies zoals een tak buigt in de wind, en de grote ronde silhouet geeft bemoedigende schouderklopjes aan de smalle dunne. Zo bemoedigend dat deze het evenwicht verliest en uit het deurgat neerstort, de drie trapjes af. De dikke, ronde vorm vraagt aan de tak of het gaat, en deze antwoordt iets in de zin van dat er helemaal niets aan de hand is, en hij staat warempel al weer rechtop, waarna hij wordt uitgewuifd door de zich nu definitief terugtrekkende ronde vorm. Het licht in het portiek is al verdwenen achter de zware deur, wanneer de tak terug wuift. Duidelijk mankend gaat hij enkele meters naar rechts, blijft dan staan, houdt zich aan een lantaarnpaal vast met twee twijgen, kijkt rond zich en als men heel goed luistert kan men iets als een vloek horen waaien in de gure wind. De tak weet duidelijk niet meer welke kant hij op moet. Na enkele seconden maakt hij rechtsomkeert, loopt weer aan de gevel van het huis van de heer Tantemans voorbij, maar als hij een tiental meter verder is, gaat hij opnieuw tegen de vlakte. Dit keer blijft hij enkele seconden roerloos liggen vooraleer op te staan. Als hij weer recht staat, leunt hij tegen een lantaarnpaal, buigt diep voorover en men kan heel goed zien en ook horen nu, hoe hij alles wat hij nog in zich heeft, eruit kotst. Hij murmelt iets, wrijft zachtjes vloekend met de handen over zijn jas en over zijn broek, en strompelt dan in de tegengestelde richting verder. Als het ware om zich beter te kunnen oriënteren, loopt de tak vervolgens naar het midden van de straat, van waar men warempel een beter overzicht heeft over de omgeving. Nadat hij daar wat heeft staan grommen, keert hij naar het voetpad terug en begint te stappen.

“Drie lange… en een… korte!”, zegt de tak, en er klinkt enige tevredenheid in de stem, nu hij het zich herinnerd heeft, en dan houdt hij halt: “Maar… terugkeren… dat is drie korte… en een lange!”, zo herroept hij zijn besluit. Hij staat dus stil, kijkt op, draait zich om, en gaat de tegengestelde richting uit.

Hij stapt en stapt nu duchtig door, en indien er iemand in de buurt was geweest die hem gekend had – maar helaas kennen de mensen elkaar tegenwoordig niet meer – dan had die beslist aan onze vriend gevraagd waar hij wel van plan was om zo laat op de avond nog naartoe te zeilen.

 


21-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een sollicitatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een sollicitatie

 

“Mijnheer Van Togen…birre of -birger?”

“Ja, dat ben ik…”

“U mag binnen komen!”

 

Een zeer deftig uitziende heer in een plechtig maatpak hield de deur voor hem open. Van Togenbirger, eerder gering van gestalte en wat schamel doch proper gekleed, nam zijn paperassen onder de arm en schuifelde naar binnen. Hij knikte de heer die hem erin geroepen had in ’t passeren eens toe, doch de blik van deze laatste was gericht op een punt ergens oneindig ver weg in de gang waar hij een vol uur had aangeschoven in een lange rij. Daar het in de gang zelf wat duister was, verblindde hem ineens het helle licht in deze kamer, dit bureau, dat bemand was met een vijftal heren van uiteenlopende leeftijden en proporties.

 

“Komt u verder, mijnheer Van Togen…birger, klopt dat?”, zei een zelfverzekerde man van hooguit vijfendertig die makkelijk languit in een lederen stoel achter een enorm bureau lag. Hij had de fitte blik van een sportieve manager en de vingers van zijn rechter hand speelden acrobatisch met een pen. Hij droeg een wit gestreept hemd met zilveren manchetknopen, een wat schreeuwerige das in ’t geel, en nu hij voorover leunde over het blinkende tafelblad kon men ook heel duidelijk waarnemen dat zijn haardos was bewerkt met een flinke portie gel die een indringende geur verspreidde. Hij was geflankeerd aan de linker en de rechter zijde door telkenmale nog een heer: zij echter oogden veel bescheidener doch hun aanwezigheid irriteerde Van Togenbirger enigszins, daar zij hem niet groetten terwijl ze hem wel aldoor op een inspecterende manier bekeken. Bij de deur, en met de rug tegen de deur aan, stond de heer die hem erin had gelaten, en die hem evenmin een blik gunde. Terzijde van het bureau tenslotte, en op een geruime afstand, want de kamer was tamelijk groot, stond bij een half geblindeerd venster nog een derde heer in maatpak. Hij was misschien vijfenveertig, grijzend al en ietwat aan de gewichtige kant, zowel letterlijk als anderszins. Zijn groene ogen priemden door een kennelijk peperduur brilmontuur en nadat hij de gast eens vluchtig had aangekeken, richtte hij zijn blik weer op de binnenplaats waar enkele auto’s stonden geparkeerd.

 

Op dat moment viel de blik van onze goede vriend Van Togenbirger op een zich in een ietwat donkerder tint aftekenende welgevormde curve op de witte bakstenen van de blinde muur aan de tegenoverliggende kant van de parking waarop dit venster uitgaf. De curve kwam hem even bekend voor als zijn eigen handtekening, en druppelsgewijs drong het nu tot zijn herinnering door hoe hij daar zo’n uur geleden, vooraleer het gebouw naar binnen te gaan, uit allerhoogste nood nog snel een verlossend plasje had gemaakt.   

 

“Kunt u misschien eerst eens vertellen, mijnheer Van Togenbirger”, zo begon plotseling de man achter het bureau, “wat precies in onze vacature heeft u zozeer aangesproken dat u zich geroepen voelde om uw kandidatuur te stellen. Ja, vertelt u maar, wij horen toe! En de voornaam is… Omsk? Ja toch?”

Omsk Van Togenbirger knikte eens. Hij merkte dat de man zich vragen stelde over zijn voornaam, doch hij besloot geen verdere uitleg hierover te geven als die hem niet expliciet werd gevraagd.

“Vertel, vertel!”, ging het ongedurig en de pen maakte kunstige flik-flaks tussen de lenige vingers van zijn ondervrager.

 

“Beste mijnheer”, zo probeerde Omsk zich dapper te herpakken: “U zult beslist weten dat werkzoekenden vandaag geen al te brede keuze hebben; van kieskeurigheid kan dus geen sprake zijn: wij kijken wat zich aandient, en als een job ons niet geheel onmogelijk lijkt, dan doen wij een gok!”

Zijn ondervrager keek hem onderzoekend aan.

“Ik bedoel dit niet als een belediging, het is alleen de jammerlijke waarheid. Uw… bedrijf, zal ik maar zeggen, is voor mij het zesde in het rijtje dat ik deze week aandoe, en we zijn pas woensdag, ziet u?”

 

De acrobaat miste een sprong, verliet zijn trapeze, en kwam met een tik tegen de witte muur terecht, waar hij een donkerblauwe inktstreep achterliet, om vervolgens tegen de zopas nog smetteloze tegelvloer te kletsen, naast de stoel waarop Omsk had plaatsgenomen. De slag was heel goed hoorbaar geweest, daar een luisterende stilte was ingetreden toen Omsk zich zo vrijmoedig uitdrukte. Met een snelle blik terzijde kon onze sollicitant zich daarvan vergewissen dat het wellicht kostbare kleinood helemaal stuk was, en een plotselinge onderhuidse pret moet zich hebben meester gemaakt van de spieren welke het aangezicht besturen, echter op zo’n ongecoördineerde wijze dat noch het projectiel, noch zijn bedienaar, doch hijzelf, onschuldige, werd aangestaard door alle aanwezigen.

Ze zweren samen, zo drong het ineens tot Van Togenbirger door: zo eensgezind zweren zij samen dat hun monden allemaal op twintig na zeven blijven staan.

 

“Vertelt u rustig verder”, zei de man van bij het raam, alsof onze sollicitant diegene was die zich diende te generen voor het accident met de pen, “en legt u ons ook eens uit hoe het komt dat u al zolang stempelt…”, en toen keek hij in de richting van de vingervlugge, die nu het dossier opensloeg en rekende:

“Zes mei, vier jaar geleden, schrijft u hier, mijnheer Van Togenbirger…”, en bij het uitspreken van diens naam keek hij de beklaagde eens geamuseerd recht in de ogen: “dat is de dag dat u voor het laatst nog gewerkt hebt - klopt dat, ja?”

“Dat klopt helemaal niet!”, repliceerde Van Togenbirger verontwaardigd.

“Maar, beste heer, hier staat het! En dan nog in uw eigen handschrift, kijk!”, en hij liet het dossier met een gezwinde draai van honderdtachtig graden onder de neus van onze vriend belanden.

 

“U moet wel lezen wat er staat”, antwoordde Van Togenbirger kalm en zonder ook maar een blik op zijn sollicitatiebrief te werpen: “Zoals u zult beamen, en zoals u mij trouwens straks ook schriftelijk zult bevestigen op het sollicitatiebewijs waarom ik u vriendelijk verzoek, ben ik momenteel aan ’t werken!”

 

“U doet uw plicht, mijnheer, dat kan men niet betwisten”, zo sprak nu ineens de linker adjudant van zijn ondervrager. Hij was een magere man van omstreeks vijftig, kalend, kalm, en aan het feit dat hij al de hele tijd zachtjes zat te boeren, kon men merken dat hij nog maar net gegeten had. Hij zag er ook wat slaperig uit, doch bleek nu wakkerder dan ooit, terwijl hij een beetje naar voren boog om zijn zwakke stemgeluid te compenseren:

“Als ik ga stemmen, doe ik ook mijn plicht, en als ik mij ’s morgens was, ook. Als ik adem, eet, slaap… Voor mijn part mag u dat allemaal werken noemen, beste mijnheer, maar uiteraard bedoelen wij met werken iets heel anders, ziet u? Mogen wij u dus verzoeken om enige welwillendheid aan de dag te leggen bij de gelegenheid van dit gesprek; er zijn nog wachtenden in de gang, en wij, van onze kant, hebben niet de plicht om allerlei persoonlijke problemen en bizarre interpretaties van nochtans geijkte termen te aanhoren.”

 

De man had zich lichtjes opgewonden, liet zich nu terugzakken in zijn stoel en keek de andere kant op, terwijl de ondervrager zelf nu het roer weer overnam:

“U hebt mijn vraag nog steeds niet beantwoord”, zei hij kalm, en hij wachtte.

 

“Beste heer, wat wilt u dan dat ik zeg?”, vroeg Omsk, zijn irritatie niet langer verbergend: “Wilt u echt dat ik belijd dat ik al die tijd lui geweest ben en… geslapen heb? Dat ik intussen, wegens ‘krap-bij-kas’, tot inzicht ben gekomen en mijn schuld belijd? Dat ik de plechtige belofte afleg mijn leven te zullen beteren? Wilt u misschien dat ik nu ga smeken om deze job? Dat ik u nu vertel dat ik bereid ben om overuren te gaan kloppen, avond- en weekendwerk? En dat ik als penitentie bereid ben om ook nog mijn vakantie op te offeren? Dat ik tevreden zal zijn met een minimumloontje, en zelfs met het vrijwilligerstatuut, als u mij maar de job geeft, zodat ik mij weer zonder die tergende schuldgevoelens op klaarlichte dag onder de ogen van mijn buren op straat durf te begeven?”

Het was stil in de kamer, maar Omsk draafde door:

“Chantage, en mensen onder druk zetten, dat is één zaak. Maar op de koop toe eisen van het slachtoffer dat het schuld bekent voor wat het werd aangedaan… neen, dat gaat mij te ver, geachte heer! Ik ben niet verantwoordelijk voor de hoge werkloosheid in dit land, en ik ben ook niet van plan om de verantwoordelijkheid daarvan op mij te nemen, hoort u dat? Want dat is het toch waar u op aanstuurt, nietwaar? Ik word er niet voor betaald om die verantwoordelijkheid te dragen, en ik weiger ze dus ook te dragen, is dat duidelijk? En als u onder één hoedje speelt met diegenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, dan bent u het, en niet ik, die zich dient te verantwoorden voor het tekort aan jobs! Hoe komt het, beste mijnheer, dat u mij al vier jaar lang geen job hebt kunnen geven? Al vier jaar lang! Denkt u dan dat wij te dom zijn om te zien hoe selectief u te werk gaat bij het uitdelen van uw karweitjes? Ja, inderdaad: u chanteert de hele tijd de mensen: zij mogen werken en erbij horen als zij zich plooien zoals u het wenst, nietwaar? En wat arbeiders in een lange en bittere strijd aan sociale rechten verworven hebben: daar schiet in de praktijk helemaal niets meer van over! Denk u dat mijn oren ophouden te horen telkenmale een nieuwslezer vertelt dat in dit land meer dan de helft van het werk gedaan wordt door illegalen, in het zwart? Onderbetaald, zonder sociale rechten of ziekteverzekering! En valt er toevallig eentje van de stellingen in den bouw, dan zorgt u er wel voor dat het lijk spoorloos verdwijnt! Wel!? Ik spreek tegen u, mijnheer: wat hebt u daarop te zeggen?”

 

De man ter rechter zijde van de ondervrager, die de hele tijd alleen maar had geluisterd, en wiens aanwezigheid daardoor op het achterplan was geraakt, kwam nu in beweging. Hij leunde voorover, steunde met zijn handen op het tafelblad, keek Omsk langdurig aan. Het was een man van zeker vijfenzestig jaar oud, iemand wiens carrière al ten einde liep: hij had nog één promotie nodig om te belanden in de schijf van de allerhoogste pensioenen, dat viel van zijn gezicht zo af te lezen, meende Omsk.

 

Toen hij onze sollicitant een lange tijd had aangekeken, keek hij nu ook eens beurtelings alle anderen aan, en richtte zich dan tot Omsk, die al benieuwd was wat hij zeggen zou:

“Mijn beste mijnheer, eigenlijk hebt u er geen zaken mee, en ikzelf heb er niet de minste behoefte aan om u dit te vertellen, maar ik ben de stichter van dit bedrijf…”

Hij leunde nu weer achteruit in zijn stoel, allen werden blijkbaar heel ernstig nu. Er lag een zekere treurigheid in zijn blik, maar ook een volstrekt in toom gehouden woede, zo kon Van Togenbirger nu heel duidelijk waarnemen. Hij ademde diep in en uit, de spanning was te snijden.

“Met mijn eigen handen heb ik dit bedrijf uit de grond gestampt, ziet u. Ook letterlijk. Steen na steen heb ik dit gebouw opgetrokken. En vorige week, mijnheer Van Teutenbulle…”

Hij geneerde zich niet in het minst voor het feit dat hij Omsk’s naam zo oneerbiedig fout uitsprak, en geen van alle aanwezigen liet aan ook maar iets merken dat hij dat deed:

“Vorige week”, herhaalde hij, nu zwaar ademend, “heb ik nog eigenhandig, reumatisch als ik ben, maar eigenhandig… mijn vakantie opgeofferd omdat ik er aan hou dat alles hier netjes en ordentelijk en onberispelijk is, ziet u, want wij klagen niet, wij werken… vorige week heb ik nog eigenhandig de gevels eens in ‘t wit gezet, van die binnenkoer daar!”

 

Hij verhief zowaar zijn stem terwijl hij zich een laatste keer over het tafelblad naar Omsk toe boog, de arm met aan het uiteinde een wijzende vinger, gestrekt in de richting van het venster dat uitgaf op die binnenkoer.

 

Alle aanwezigen negen zich naar de oude man toe, maanden hem met zachte stemmen tot kalmte aan, begeleidden hem - hij had het hoofd nu afgewend - weer in zijn zetel, maar hij stribbelde tegen en stond op en, door de anderen gestut, zorgzaam alsof zij zijn kinderen waren, werd hij omzichtig naar buiten begeleid, zodat Omsk Van Togenbirger daar nu alleen kwam te zitten in die klare, lege kamer, aandachtig luisterend hoe de zachte stemmen verdwenen in de gang. En toen hij daar zo enkele minuten nog gezeten had, begreep hij dat opstappen nog het beste was wat hij kon doen. Hij had immers nog een afspraak die dag, en hij moest zich warempel al haasten.


20-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Omkering van alle dingen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Omkering van alle dingen

 

Men zegt dat wie totaal gedesillusioneerd is, niets meer om het leven geeft. Het is een waarheid, maar een vreemde: zij houdt in dat illusies de enige zingevers van het leven zijn. Weliswaar: wij moeten werken, eten, drinken, slapen… en dat doen we allemaal om te kunnen leven. Maar het belangrijkste ontbreekt dan nog: onze illusies, en dat zijn… dromen!

 

In de opvoeding brengt men kinderen zaken bij over de realiteit; opvoeding is werkelijkheidsonderricht. Als kind leren wij hoe we moeten werken, wat we moeten eten en drinken, dat we tijdig naar bed moeten en zo meer. Het wordt ons allemaal diets gemaakt opdat wij zouden kunnen leven. Maar over dromen leren wij in de opvoeding twee keer niets. De opvoeder beperkt zich tot de slogan: “dromen zijn bedrog”. Hij weet dat dit een grove leugen is, maar zij wordt deskundig herhaald, van generatie op generatie. Wat is dan eigenlijk dromen?

 

Wie Franz Schubert kent, en diens Winterreise – gecomponeerd op een liederencyclus van Wilhelm Müller, herinnert zich wellicht het lied Im Dorfe. Men kan de honden aan hun rammelende kettingen al horen in het voorspel van de snaren:

 

“Es bellen die Hunde, es rasseln die Ketten;

es schlafen die Menschen in ihren Betten,

träumen sich Manches, was sie nicht haben,

thun sich im Guten und Argen erlaben;…”

 

Terwijl de nacht de honden onrustig maakt, liggen de mensen in hun bedden te slapen, en zij dromen zich allerlei zaken… die ze niet hebben!

 

Wij dromen om op te roepen wat we missen. Het leven staat in dienst van de droom, die het leven aanvult… met precies datgene wat er aan ontbreekt opdat het zin zou hebben. Maar dromen zijn bedrog, zoals het vervolg van dit lied ons openbaart:

 

“… und Morgen früh ist alles zerflossen.”

 

Is er een vreemdere paradox denkbaar? Zo vreemd is hij, dat hij haast niet te verstaan is: het leven als zodanig is volstrekt zinloos; wij klampen ons nochtans hardnekkig aan het leven vast… tenzij onze dromen ons ontnomen worden. Met andere woorden: waar wij onze dromen moeten missen – en dat is al het zogenaamd ‘onechte’ – geven wij geen cent meer om het ‘echte’ leven zelf.

 

Alles samen wil dat zeggen dat het niet het leven is waar wij aan hechten: wij houden vast aan onze dromen, aan het ‘onechte’: eenmaal dat ontbreekt, kan het ‘echte’ ons geen zier meer schelen.

Inderdaad, om een veel geringere tragiek zou men Schubertiaanse liederen schrijven.

 

Sinds de oudste tijden beijveren zich de machtigste geesten voor het ontwikkelen van de rede, het verstand. Aristoteles, de grootste wijsgeer en wetenschapper uit de bakermat van onze beschaving, noemde de mens een “redelijk dier”. Duizenden jaren lang werd kennis vergaard en ontplooiden zich verbluffende technieken. De realiteit werd ontgonnen, wij landden op de maan, bezochten Mars, keken in de kern van de levende cel, wij puzzelden de hele geschiedenis aan elkaar en fabriceerden zaken waarvan de betekenis aan elk individueel verstand ontsnapt. De werkelijkheid ligt bijna als een tot in zijn kleinste onderdelen gedemonteerd dingetje aan onze voeten. Maar over de droom… weten wij niets!

 

Wat ons uiteindelijk ontgaat, is misschien wel dit – en gevoelige lezers worden bij dezer ontraden om deze zin helemaal tot het einde te lezen: dat niet de droom een onderdeel van het leven is, maar net andersom: wij dromen dat de dingen ‘echt’ zijn, en het ‘echt’ zijn van de dingen hangt bij nader toezien dan ook helemaal af van de hardnekkigheid waarmee we ze dromen. Als mensen er van dromen om te kunnen vliegen, dan slagen ze daar uiteindelijk ook in… alleen maar omdat de hardnekkigheid waarmee ze dromen, dezelfde is als deze die wij gewoonlijk benoemen als de “drang tot zelfbehoud”.

 

En zo hebben Darwin en de evolutionisten het allerminst bij het rechte eind waar zij in de zelfbehoudsdrang een van de meest fundamentele strevingen van het leven menen te mogen zien. Het mag hier gelden als klaar en duidelijk bewezen, dat niet zozeer het “behoud van het leven” doch het “droombehoud” de fundamentele drijfveer van alle wezens hier ter aarde is. Wij leven om te dromen, en waar het leven niet meer dromen kan, vernietigt het zichzelf: het gevolg draagt zijn oorzaak.

 

Het verstand draaide de dingen binnenste buiten. Het wetenschappelijke denken faalt. En ergens zegt de Heilige Schrift: “Verdoen zal ik het verstand der verstandigen en de wijsheid der wijzen”. In onze toekomst zullen de dingen het verstand binnenste buiten draaien.

 
(Enkele gezongen fragmenten uit Winterreise zijn te beluisteren hier:   
http://www.onyxclassics.com/cddetail.php?CatalogueNumber=ONYX4010 )  


19-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Transsubstantiatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Transsubstantiatie

 

Elke zondag weer gebeurde het. Met spanning wachtte ik het moment af, en dan trachtte ik heel goed te kijken, of ik niets zag, te luisteren, of ik niets hoorde, te ruiken en te tasten – ik had zintuigen te weinig, en ik begreep dat het iets was dat de gevoeligheid van onze zintuigen te boven ging: als men het wilde waarnemen, dan diende men al zijn zintuigen op scherp te zetten en de geest klaar te houden, open te houden, tot een torentje te maken, om er dan boven op te kunnen gaan staan, op de toppen van de tenen en met witte sokken aan – alleen zo maakte men kans om het te zien.

 

Het begint al van in de slaap: klokkengelui dringt de dromen naar binnen, maakt ze reeds in het donker klaar, opent het oog dat op die plaats zit in de schedel waar de cyclopen het dragen, en ook het oor wordt geopend – het oor dat zich op de kruin situeert, die daar opengaat en, na het eerste luiden, zich weer sluit. De eerste geluiden van de zondag. Kinderen, belletjes, beneden is moeder al bezig in de kasten met de glazen en de porseleinen kopjes. Wij moeten om beurt het bad in en dan verse kleren aan, nieuwe kousen, de geur van schoensmeer, vader die zijn manchetten knoopt. Ergens worden blinkende paarden van stal gehaald, gekamd en gespoord, ze trappen ongeduldig met de hoeven dat het galmt vanuit het boerenhof tot in de verste windstreek. Blij eten wij ei met spek en boter op het brood dat moeder gisteren heeft gebakken, en dan speculoos uit de blikken doos waarop het schilderij blinkt van het koninklijke paar in gouden randen – een muziekdoos als zij opengaat en dicht slaat. En plechtig blinkt de luchter al waaronder na de middag de taart zal aangesneden worden die nu veilig in de koele kelderkamer nog te wachten staat totdat wij eerst terug zijn van de mis en allemaal gegeten zullen hebben. Zo vroeg eten wij nu omdat wij straks nuchter moeten zijn als wij om elf uur naar de mis gaan.

 

Te voet – wij gingen nog te voet toen – stappen alle opgeklede mensen vanuit elke hoek van ’t dorp naar ’t plein waar ’t allemaal gebeuren zal. De poort van de kerk staat wagenwijd open, zelfs reuzen kunnen binnen zonder zich te hoeven bukken. De kerk ligt midden in het dorp der graven waar onze doden rusten onder stenen kruisen, en waar ook wijzelf een plaatsje krijgen als het zal voorbij zijn hier, voor immer heel nabij de kerk – het lijkt wel of zij bidden nu, en alsof elke steen een bijbel is waarin de heilige woorden zijn gehouwen totdat de dag komt dat de graven zullen gapen en wij, doden, opstaan voor het Oordeel, als de vier bazuinen schallen, in elke windstreek één, aangeblazen door aartsengelen wiens gestalte hoog boven de verre bossen uit torent, streng en vroom.

 

Wijwater bij het binnengaan, de geur van de doopvont passeren, de zwart granieten vloer in stilte over, tussen rijen houten stoelen waarvan het geschuifel echoot onder hoge gebinten. De frisse morgenzon die de glasramen in lichterlaaie zet, de kaleidoscoop van psalmen en van heiligen die de tien geboden scanderen in latijnse kazuivels en met Gregoriaanse tronies. De in donker hout gekapte engelen in biechtstoelen die immer zuur ruiken van het angstzweet onzer zonden. Langs de zijbeuk schuiven we door, voorzichtig groetend nu en dan, bescheiden maar dan toch een plaats uitkiezend van waar wij het zullen kunnen zien, als het gebeurt.

 

In één ogenblik gebeurt het, zoals het trouwens ook zal zijn als alle tijden aan hun einde zijn gekomen: het geschiedt in minder dan één enkele seconde. Het orgel blaast plots door de kerk, maakt van de net nog zo gespannen lucht een bruisend klankenfeest, de mis begint, de priester heft de armen zijwaarts, opwaarts, kijkt ten hemel, zegent ons, wij staan, wij knielen op de biezen zittingen van de stoelen, wij gaan zitten, draaien onze stoelen om, gaan staan, en gaan weer knielen. De gebeden uit het hoofd, en nu en dan een zin, een woord, waarvan wij de betekenis misschien kunnen raden. Dominus vobiscum… Patris en filiis… Amen!

 

De consecratie, de godslamp, de kelk waarvan de binnenbekleding van puur goud is, de wijn, het water en het brood. De zon gaat eventjes weg, haast wordt het donker in de kerk, en dan breken nieuwe stralen licht naar binnen: het is gebeurd! De wijn en het brood zijn nu veranderd in het lichaam van de verrezen Heer! Wij knielen, bidden, prevelen, weten dat het wonder is geschied dat niemand kennen kan. En zij die hun zonden hebben opgebiecht mogen nu de hostie ontvangen. In rijen begeven zij zich met gebogen hoofd naar voren terwijl het orgel nu in zijn hoogste tonen speelt en een lied wordt aangeheven. De kerk zingt, de bruid van Christus wordt bewogen, nieuw leven stroomt de zondag in, het regent zegeningen en, tenslotte, in gezamenlijk gezang drommen wij weer naar buiten, in het licht, de zon, het plein, het nieuw gewassen dorp!

 

 

Wie van ons had toen gedacht dat er weldra een eind zou komen aan dit heilig feest vol van genade? Wie had kunnen denken dat in weinige jaren al die luister weg zou zijn en plaats zou maken voor een duisternis waarin het enige licht uit televisie- en computerschermen stroomt? Wie had kunnen bevroeden dat in minder tijd dan nodig is voor een klein kind om op te groeien, de duivel zou staan dansen op dezelfde markt, des nachts, en dat dezelfde mensen, of hun kinderen, voor zijn oorverdovend tieren op de knieën zouden vallen? Dat dezelfde toen gelouterden door heilige gaven, weinig later wild jagen zouden op een ander ritme dat geen rust meer kent; dat hun gezang in brullen zou vergaan, de heilige woorden in harde vloeken, schreeuwen, stenen? Geen glasramen meer, geen kelderkamer waar een koele taart wacht om te worden aangesneden vol verwachting, geen houten engelen, granieten vloer, gebinten, orgelpijpen, psalmen: alleen lawaai, het stampen van de hoeven, het krijsen van demonen op een podium in duister vuur met blauwe vlam. Ja, wie had toen gedacht dat Lucifer het roer zou overnemen, in minder dan geen tijd?

 

De dagen zijn nu allemaal eender, aan de nacht ontbreekt de rust – de duivel danst. De roes die blust de zinnen en verlamd drommen de stoeten door de steden, en op tram en trein, in de spelonken van de stegen, in het neonlicht en in de schijn gaat nu het mensdom naar de maandag en voort zwoegen, in ploegen, de machine komt nooit meer tot staan.

 

In minder dan een oogwenk is dit alles gebeurd – een transsubstantiatie van een heel andere soort dan die van het woord dat vlees wordt. De mens is sterfelijk geworden en gaat nu voorgoed dood, de kerken staan nu in de schaduw van reusachtige zerken te verkrotten en bieden alleen nog onderdak aan papierlozen en aan zotten. De stad verrijst waarvan geschreven staat dat zij de naam van Babel draagt, en aan haar universiteiten wordt voortaan gedoceerd dat al wat leeft van stof is, dat alle lof vergeefs is, en dat mensen wilde dieren zijn.

 


Bedrukt lopen wij door de regen, in de mist, met koude handen over veel te drukke wegen, en de gewichten die het mensdom torsen moet op zijn gebeente, worden al te zwaar. Waar is het helder water? – zo vragen wij ons plotseling af als daar, ineens, in het geboomte, een merelsjong met wijd opengesperde bek alleen te zingen zit, te roepen op zijn moeder – en zij komt beslist, zij voedt het jong dat de dis doorslikt.

 

En wij staan stil, en we kijken. Nu de wereld van de mensen verloren gaat lijken, zingen plotseling en ongedurig de geringste schepselen de ziel uit hun lijf. De psalmen worden herboren in het wiegen van de bomen, het geritsel van hun takkenlijf, en in de donkere wolken dromen kaleidoscopen van regenbogen, het gedruis van ’t onweer weet met zijn muziek geen blijf.

En wordt op deze wijze uit de Schepping zelf niet telkenmale weer tot in de eeuwigheid het levend Woord herboren?

 

 


18-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De pikorde
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De pikorde

 

Het behoeft geen verduidelijking meer, dat er sinds oudsher een maatschappelijke orde bestaat in elke maatschappij, bij mens en dier, en dus ook in de gemeenschappen der kippen. Het is een orde waarbij de meerderen onophoudelijk hun ondergeschikten pikken, hetgeen deze dan nabootsen tegenover de op hun beurt aan hen ondergeschikten. De kippen aan de top hebben de meeste pluimen; de sukkelaars die de onderste gelederen vervoegen, zijn nagenoeg kaal. Ze genieten dan ook onze voorkeur voor de stoofpot omdat er nauwelijks werk aan is: de kop eraf, eens afspoelen onder de kraan, en klaar is kees.

Zoals ook elkeen weet: de pikorde is heilig: te allen prijze dient zij gerespecteerd te worden. Wie het aan ellebogen ontbreekt om ermee om te gaan, is een vogel voor de kat. En hij van wie per ongeluk de bek eens uitschiet naar een hoger geplaatste, wordt dan ook meteen gepluimd, gebraden en verorberd. Maar laat ik vooraleer deze zware en zwarte materie aan te snijden, eerst iets zeggen over het “luisterend oor” - het lichaamsdeel waarmee het allemaal begon…

 

Wie houdt niet van een "luisterend oor"!

Het “luisterend oor” kan veel verklaren: het succes van huisdieren, robots, blogs, maar ook dat van goede commerçanten en zelfs dat van malafide figuren. Jean De la Fontaine schreef er een fabel over, die men ooit aan kinderen leerde, lang geleden, toen K3 nog niet bestond - een fabel die luisterde naar de titel: "De vos en de raaf".

 

Het oor is wat de ijdelheid van de mens streelt. En het oorkussen van de duivel... is dat het kussentje waar hij dat oor op te pronken legt, zoals trouwens ook een medaille op een kussentje te schitteren wordt uitgestald? Of betekent het veeleer: “het oor kussen” van de duivel, zoals een befaamd Vlaams dramaturg het ergens in de mond van Lucifer zelf legt?

 

Ja, het oor is heel bijzonder, en de oorschelp...

Indien ik in mijn leven duizend romances zou hebben gehad - ik verklap geen cijfers hier, maar duizend waren het er wellicht niet, en ook als het er slechts twee waren, dan kon uiteindelijk slechts één daarvan ‘echt’ zijn - een die niet meer voorbijgaat, een om mee te nemen in het graf - en dat is dan toch wel een grote troost in het leven, dat men tenminste iets heeft om mee te nemen voor de eeuwigheid, en ook echt iets waarvan men weet dat men er een eeuwigheid lang iets zal aan hebben, en dat men er genoeg zal aan hebben… Maar gesteld dat ik dus duizend romances had gehad, dan waren ze allemaal stukgelopen wegens die ene, onoverkomelijke ‘impuls’ van mij - want hoe kan men dit anders noemen? - de impuls namelijk om de geliefde... in het oor te bijten! En het is zo erg dat dit niets anekdotisch heeft, doch simpelweg de waarheid is.

 

Na dus die beet - want, voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet om het geknabbel dat eigen is aan kalverliefde; ik heb het over niets minder dan een fameuze beet - na die beet dus, volgt er de verontwaardigde uitroep: "Aaa!", en dan het zich als ‘in het gat gebeten’ terugtrekken van de geliefde, waarna een niet te stuiten lachlust vanwege het belijdende heerschap alhier - een lachlust die hij wil onderdrukken met al zijn krachten omdat hij niets liever wil dan de geliefde, nu die eindelijk ingepalmd is, te behouden, doch een lachlust ook die zo verschrikkelijk krachtig is dat hij niet onderdrukt kan worden. En zo, erg genoeg, rest enkel nog de gedweeë overgave aan die vreselijke, niets ontziende lach, als enig alternatief voor een onmiddellijke dood als gevolg van verstikking.

 

En die lach, die op de keper beschouwd een weeklacht verkapt, een uiting van: "Oh, neen! Niet wéér! Heb ik het alweer gedaan!?" - die lach wordt door de zozeer beminde prompt geïnterpreteerd als zuiver leedvermaak en spot!

 

Het laatste wat men wil, als men voor z’n geliefde staat, is wel dat die denkt voor de aap gehouden te worden. Wat zou men er niet allemaal voor over hebben om te voorkomen dat de geliefde zich beledigd weet, al was het door een wildvreemde! Duels zijn daarvoor uitgevochten, onoverzichtelijk is de berg van slachtoffers die dergelijke gebeurtenissen in de loop van de geschiedenis der hofmakerij hebben voortgebracht! Maar precies datgene wat men zelfs ten koste van het eigen leven zou willen vermijden - uitgerekend dàt brengt men in mijn geval teweeg, en het erge is: men doet dat in hoogst eigen persoon, met de bloedeigen tanden dan nog en - ook dat moet worden gezegd - men ervaart er warempel nog de lust bij van het bijten en, alsof die lust niet volstond, op de koop toe die niets en niemand ontziende, alles overstelpende lachlust!

 

De lach is een vreemd ding en, al lijkt hij onschuldig - want hoort men niet vaak zeggen, als bijvoorbeeld iemand op het punt staat om een hem in een toevallig gezelschap onverwacht te beurt gevallen belediging te gaan wreken, dat het slechts “om te lachen was”, waarna het dreigende onheil, hoe immens het ook had kunnen zijn, in een mum van tijd in de kiem wordt gesmoord? Al lijkt hij een en al onschuld: niets is uiteindelijk gevaarlijker dan de lach… als men er op die cruciale momenten, die eigenlijk de mijlpalen van het leven zijn, niet in slaagt om hem in toom te houden.

 

Er zijn mensen die bijzonder bekwaam zijn, en die als leeuweriken gezwind de sporten van de maatschappelijke ladder zouden beklimmen tot in de allerhoogste regionen - ja, echt mensen die het voor het zeggen zouden hebben in deze wereld - ware het niet dat zij bij elke nieuwe kans op promotie - een moment namelijk waarop de ernst van de kandidaat wordt gepeild met één enkele blik - ware het niet dat zij precies dan het deksel niet langer op de ketel kunnen houden omdat die, onder de ondraaglijke druk van het gebeuren, op ontploffen staat, zodat dan plotseling een ‘zucht’ van de zich niet langer bedwingende stoomwolk doorheen een spleet tussen de ketel en het deksel ontsnapt en… het gezicht treft van het geheel onbedoelde ‘slachtoffer’… dat het natuurlijk heeft gezien! Even giftig als feilloos als snel, wordt het onheil met opeens genadeloze ogen teruggebliksemd: “Ha, u lacht dus…”

 

Het hoeft niet gezegd dat een dergelijk ‘ongelukje’, dat geen enkele kwade bedoeling insluit en dat uitsluitend te wijten is aan zwakke zenuwen, verergerd nog door de panische vrees dat men zal lachen op een moment dat men dit ten allen prijze beslist niet mag doen - het hoeft niet gezegd dat zo’n ongelukje altijd een ware katastrofe is. Want hoe makkelijk verklaarbaar deze vreemde ‘lapsus’ van het menselijke gedrag ook is: als ze zich voordoet, moet men beslist niet rekenen op ook maar enig begrip! Zoals elkeen weet die de bedoelde situatie al heeft meegemaakt, is er overduidelijk nooit iemand geweest en zal er ook nooit iemand geboren worden, op de hele aarde niet, zo groot als zij is, die zich zou vernederen om het klein beetje begrip op te brengen dat nodig is om de ongewilde misstap waarover we het hier hebben, recht te trekken.

 

Ik weet het: de reden hiervoor wordt soms gemakshalve afgeschoven op het feit dat men zich in het gezelschap van de omstanders niet belachelijk wil maken. Edoch, dit is beslist alleen maar een uitvlucht om de echte verklaring niet onder ogen te hoeven zien, want ook als er van het gezelschap van derden helemaal geen sprake is, voltrekt zich de banvloek zonder dralen: de in het oor gebeten geliefde trekt zich terug, heeft uiteraard ruimschoots de tijd nodig om goed tot zich te laten doordringen hoe erg het wel is, wat nu is gebeurd - stel je voor! Hij beet in mijn oor! - en maakt dan aanstalten om aan de beslissing - welke zich blijkbaar buiten het toedoen van wie ook reeds voltrokken blijkt te hebben op het moment zelf van de beet - de geëigende gestalte te geven en, zonder pardon, voorgoed te verdwijnen uit het leven van “wie denkt die wel dat hij is!”

 

Uiteraard, en wie zal het betwisten: als men gehandicapt met een dergelijke ’impuls’ door het leven moet, kan men er niet aan uit: professionele hulp is alles waarin men zijn hoop nog kan stellen. En dat heb ik zelf ook menen te moeten geloven.

 

De geneesheer-specialist bij wie ik, op aanraden van een goede vriend, ‘op het matje kwam’ - want zo voelde het aan - versterkte aanvankelijk, en tot mijn grote ontgoocheling, slechts mijn onbeschrijflijke schuldgevoelens en zelfverwijten, en wel hierom.

 

Niettemin ik de mij tot dan toe geheel onbekende dokter met de nodige omzichtigheid mijn probleem had voorgelegd, eerst theoretisch en zonder in te gaan op de details maar, nadat hij had aangedrongen op verduidelijking en hij mij ook had verzocht om een concreet voorbeeld omdat hij zei de pointe niet te snappen, ik dus op de proppen kwam met een concreet voorbeeld, en ik hem zodoende onverbloemd vertelde wat er telkenmale weer gebeurde, keek hij mij eerst gedurende een fractie van een seconde aan alsof ik hem zonet de menselijke vliegkunst daadwerkelijk had gedemonstreerd door boven zijn hoofd enkele toertjes rond zijn luchter te cirkelen. Vervolgens leunde hij met open mond in zijn bureaustoel achterover, en barste dan in een verschrikkelijke lachbui uit. Hij onderbrak het lachen enkele malen, waarbij dan telkens weer die eerste uitdrukking van ongeloof op zijn gezicht verscheen, en haalde tenslotte een grote zakdoek boven waarmee hij zich de tranen van zijn wangen veegde terwijl, blijkbaar telkenmale het voor hem zo lachwekkende van mijn verhaal hem weer te binnen schoot, hij opnieuw schokschouderde en in feite niet meer lachte maar alleen nog een soort van gepiep voortbracht bij het krampachtig loslaten van de ademstoten die hem nu langs zijn neus ontsnapten. Hij rondde zijn - zoals hij ook wel zal geweten hebben - allerminst professionele reactie af door eens luid en omstandig de neus te snuiten. En u moet nu wel goed begrijpen: al die tijd kon ik niets anders doen dan het bizarre schouwspel dat hij daar tentoon spreidde alleen maar gelaten aan te zien.

 

Hij slaakte tenslotte een diepe zucht, keek mij recht in het gezicht alsof hij zich van geen kwaad bewust was, nam zijn schrijfgerief, maakte enkele krabbels op een briefje en schoof mij dat tenslotte onder de neus.

 

Gehaast boog ik mij over het briefje, doch, andermaal teleurgesteld, moest ik vaststellen dat het alleen maar een consultatienota was. Toen ik vervolgens de dokter niet begrijpend aankeek, en alleen maar vaststelde dat hij het bezoek als afgerond beschouwde en nu alleen nog maar wachtte, haalde ik mijn portefeuille boven en telde het geld op de tafel. Ik had niet meer de gelegenheid om het na te tellen - dat had hij blijkbaar zelf al gedaan, want een verduiveld vlugge hand griste het onder mijn ogen weg.

“Volgende week, zelfde tijd!”, zei hij.

 

Het klonk als een bevel. Ik aarzelde, zoekend naar de goede formulering waarmee ik de dokter kenbaar wilde maken dat ik niet langer van zijn diensten gebruik wenste te maken, maar hij was me voor:

“Of toch niet! Komt u liever een uur vroeger, want om acht uur moet ik in Zaventem zijn: ik heb nog een patiënt in Washington… trouwens iemand met een gelijkaardig probleem! Het is héél gevaarlijk, weet u…”

 

Intussen had ik een formule verzonnen, haast vergat ik ze van het schrikken van zijn, heu… ‘internationaliteit’ zal ik het maar heten, en ik zei:

“Mijn verontschuldigingen, dokter, maar… volgende week zal het niet gaan… Mag ik u opbellen voor een nieuwe afspraak… binnen enkele dagen of zo?”

 

“Hoezo, het zal niet gaan?”, sprak hij, verstrooid weer zijn zakdoek uit zijn mouw halend. Terwijl hij nog wat stukjes, blijkbaar losgekomen tijdens zijn lachbui, uit zijn neus peuterde, wierp hij een koele blik in mijn richting en maakte een korte beweging met zijn hoofd zoals men doet tegenover een mindere aan wie men aldus zonder woorden vraagt wat er dan scheelt: “U hebt hier helemaal niets te doen in de kliniek”, ging hij verder, “er staat u helemaal niets in de weg! Hm?”, en dan weer verstrooid in zijn neus peuterend, de zakdoek opbergend en mijn sprakeloosheid veronachtzamend, herhaalde hij slechts ongeduldig: “Hoezo, zegt u, het zal niet gaan?”, waarna hij zich omdraaide en luid riep: “Ro-sanne!”, en dan nogmaals: Roooo-sanne!”

 

“In de kliniek, dokter?”, vroeg ik verbaasd en een beetje voorzichtig, in de overtuiging dat deze onoplettende man zich helemaal vergist had, terwijl ik hem met zijn verstrooidheid helemaal niet wilde confronteren, alleen al omdat ik het nu welletjes vond: ik moest van deze figuur niets hebben en was zelfs niet van plan om hem ooit nog te consulteren, ook al zou ik vanaf heden dagelijks reusachtige spoken beginnen te zien.

 

Weer keek hij me aan zoals hij me had aangekeken bij het begin van ons gesprek, onmiddellijk nadat ik hem het ‘concreet voorbeeld’ waar hij om gevraagd had, had gegeven, net voordat hij dus in die onhebbelijke lach was uitgebarsten. De uitdrukking op zijn gezicht vertoonde nu bovendien een mengeling van gestrengheid en van medelijden:

“U denkt toch niet dat wij iemand met uw probleem verder zomaar onbehandeld kunnen laten?”, antwoordde hij. En nu bijna onhoorbaar voegde hij eraan toe: “Jammer genoeg kunnen we niet iedereen opsluiten die dat nodig heeft… wees dus blij, u behoort tot de gelukkigen… de overheid zit krap bij kas…”

 

Op dat moment ging de deur van de consultatiekamer open en in het deurgat verscheen een fort van een vrouw.

“Ah, Rosanne, daar ben je! Ik heb hier iets om uw pijn wat te verzachten”, zo klonk het uit zijn mond, geloof ik.

De vrouw was helemaal in het witte uniform dat bij een verpleegster past, en zo zou het aan vreemden ook niet opgevallen zijn dat er, op de plaats waar het linker oor behoort te zitten, onder haar wit kapje vandaan, een nochtans tamelijk breed, wit verband uitstak.


15-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wedloop

De wedloop

Is er iemand die weet welke kant het opgaat? Ik bedoel: met de toekomst, de toekomst van de wereld, de toekomst van onze wereld. Niemand? Kom, laat me niet lachen. Laten we nu eens ernstig wezen, heel even maar.

Het gebeurt soms dat er een verbod wordt uitgevaardigd om nog een of andere vissoort te vangen in een welbepaald zeegebied. De vissers halen minder kabeljauw op, ze rapporteren de inkrimping van het kabeljauwbestand aan de geëigende instanties, en de regering verbiedt de kabeljauwvangst voor onbepaalde duur – bijvoorbeeld in de Noordzee. Na twee jaar is het visbestand op peil en mag er weer kabeljauw gevangen worden à volonté. Of de aardappelen in Vlaanderen worden lastig gevallen door een bepaald micro-organisme: dit wordt gerapporteerd, en maatregelen volgen totdat het probleem van de baan is. Een griepvirus is in aantocht vanuit China: onmiddellijk wordt een vaccin ontwikkeld, de verspreiding van de ziekte wordt in kaart gebracht en, als gevaar dreigt voor de bevolking, wordt een inentingscampagne opgestart. De olieprijs stijgt? Maatregelen volgen onmiddellijk. Een opstand in een heel ver land? Economische sancties, politieke druk, propaganda en binnen een redelijke termijn keert de rust terug.

Overal zijn er ogen en oren: sensoren, registreerders, journalisten, seismografen, thermometers en noem maar op. De minste verandering op om het even welk vlak wordt zonder verwijl gedetecteerd en lang voorbereide programma’s doen hun werk en herstellen vrijwel onmiddellijk het evenwicht. En aan de moeilijkere zaken wordt onophoudelijk gewerkt: de overwinningen in het verleden garanderen het gerechtvaardigd zijn van de hoop op beterschap en op de uiteindelijke overwinning in de toekomst.

De vogels en de vissen hebben miljoenen jaren overleefd. Zelfs de meest eenvoudige organismen uit de beginperiode van het leven deden dat. Waarom zou de mens – de koning der schepselen – falen? Het evenwicht komt steeds terug. We zijn voorzien op zowat alles wat het lot te bieden heeft. Met een gerust hart kunnen we zeggen dat het evenwicht zal behouden worden: nu, morgen en over duizend jaar. Alleen de waanzin voedt het geloof in het tegendeel.

Maar hiermee is nog lang niet gezegd hoe het onze wereld in de toekomst zal vergaan. Immers, evenwicht is niet genoeg. Het nastreven van evenwicht is een eigenschap van de natuur. En van de mens… in de mate dat hij natuurlijk is. Het probleem is dat de mens slechts ten dele een natuurlijk wezen is – althans: dat beweren sommigen.

In de dode natuur – zoals we sinds lang weten – streeft alles naar rust: de sterren en de planeten bewegen omdat ze nu eenmaal in beweging zijn, net zoals een bal die rolt, zou blijven rollen indien er niet de weerstand was van de lucht en ook nog andere wrijvingen. Het leven – dat ook natuurlijk is – lijkt met die wet te breken: het schuwt de dood en de rust, en streeft daarentegen naar ontwikkeling. Maar of deze breuk die blijkbaar het leven maakt met de wetten van de dode stof, ook fundamenteel is, is een vraag die amper aan bod komt in het betoog van de verheerlijkers van ons bestaan, de levensoptimisten.

Een voorbeeld van de theorie die onze twijfel rechtvaardigt, vinden wij achter in de tuin op de mesthoop: het leven dat zich daar ontplooit bij de wormen en de vele micro-organismen, heeft immers geen andere bedoeling dan het afbraakproces – en dus de terugkeer naar het niets en naar de rust – te bespoedigen: het leven blijkt – althans op de mesthoop – niets meer te zijn dan een katalysator van het afbraakproces. Als alle complexe moleculen op de mesthoop afgebroken zijn, verdwijnen ook de micro-organismen zelf: ze leven immers bij de gratie van de mogelijkheid tot afbraak. De terugkeer naar de rust van de elementaire stoffen – of ze dat nu willen of niet – blijkt hun enige objectieve bedoeling en bestaansreden.

Precies hetzelfde kan nu worden gezegd over alle andere wezens die de aarde bevolken: zoals de wormen en de bacteriën op de mesthoop doen, breken ook zij de orde van de aarde af. Ze ontginnen grondstoffen, verbruiken ze, en ze verspreiden het afval over de planeet. De ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en die bestaat uit verschillende welonderscheiden compartimenten, zal door toedoen van de levende activiteit daarop, uiteindelijk herleid worden tot as. De oliereservoirs worden opgepompt en verbrand in benzinemotoren; de uitstoot daarvan verdeelt zich in de lucht, de aarde en het water. Hetzelfde gebeurt met ijzer, kobalt, en met alle andere ertsen. Het leven vegeteert op de orde van de ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en het doet dat precies zo lang tot deze orde helemaal in wanorde zal herschapen zijn.

Het leven moet zich zodoende geen bijzondere status aanmeten; het moet niet denken dat het boven-natuurlijk is; het staat daarentegen geheel in dienst van de natuur. En van de ‘wet’ dat alles streeft naar rust.

De aarde is de brandstof voor het leven – zo bazuinen de levensoptimisten uit – maar uiteindelijk is het net andersom: het leven is niets anders en niets meer dan de brandstof van de onverbiddelijke natuurwet die alles gebiedt om naar het niets terug te keren!

De evolutionisten – uitgerekend diegenen die de schepping van alle soorten door God de vader loochenen – zijn blijkbaar zonder het goed te beseffen nog de grootste levensoptimisten onder ons: zij gaan er immers van uit dat wij deel uitmaken van een wordingsproces waarin, uit het niets en geheel zelfstandig, het leven opstaat en zich ontplooit. Door toeval weliswaar, maar ook van langs om meer door de mens bestuurd, zo gaan zij bij hoog en bij laag verdedigen, de gelovers in de “maakbare mens”. En zij argumenteren inderdaad dat de mens – niettemin ontstaan door toeval – geleidelijk maar zeker de natuur in het gareel krijgt en dat hij hem kan gebieden en gebruiken tot zijn eigen lof en welzijn.

Geachte lezer: met onze eigen ogen kunnen wij zien hoe zich een proces – eigenlijk een ‘reces’ of een ‘recessie’ – afspeelt dat in de ganse kosmos eender is: orde wordt omgezet in wanorde. En waar zich taferelen ontplooien die zich op het eerste gezicht tegen deze recessie verzetten, kunnen we bij nader onderzoek ook telkenmale staven hoe dergelijke schijnbare rebellieën in feite nog de meest actieve medewerkers van de algemene afbraak zijn, en hoe zij de ontordening en de terugkeer naar de rust en naar het niets alleen maar bespoedigen.

De wormen op de mesthoop kunnen zich inbeelden dat zij de koningen zijn van hun bijzondere domein: wij weten dat zij alleen maar de afbraak dienen. Elke compostmeester zal bevestigen dat hij wormen en ander levend materiaal aan zijn composthoop toevoegt met geen andere bedoeling dan om de afbraak van de organische stoffen tot anorganische, sneller te doen verlopen.

Maar hier rijst meteen een andere en een nog veel belangrijkere vraag: kunnen de godloochenaars ons eens uitleggen waar vandaan dan die orde afkomstig is, welke doorheen de tijden onverbiddelijk in die ene, enkele richting van de wanorde afzakt?

Want het is allemaal goed en wel, dat wij vegeteren op de orde, maar als uit de bestaande orde slechts steeds meer wanorde kan voortkomen, waar vandaan komt dan die orde, die er toch eerst was? Een toename van wanorde is immers onmogelijk indien zij niet wordt voorafgegaan door minder wanorde, of dus meer orde.

Die orde komt vanzelfsprekend niet van de natuur: voor zover wij dat proefondervindelijk kunnen vaststellen, kent de natuur geen ‘opbouw’; hij kent alleen verbranding en verbruik, die zelfs daar aan het werk is waar oppervlakkige optimisten het tegendeel menen te mogen zien. Andermaal: waar vandaan komt dan die orde die kennelijk alleen maar degradeert, als zij niet afkomstig is van de natuur?

We weten al dat het leven zich niet verzet tegen de algemene recessie naar het niets toe; het staat daarvan in dienst, en waar het dit feit miskent, strooit het zichzelf alleen maar zand in de ogen: de natuur dwingt alle orde om wanorde te worden, en het leven maakt gewoon deel uit van dat afbraakproces en is er onderhevig aan. De orde waarover wij het hebben, kan niet van het leven afkomstig zijn: het leven brengt geen orde voort – enkel afval.

Tegelijk kan nooit met recht en rede worden ontkend dat er orde is, en dat er gisteren meer orde was dan vandaag, en vandaag meer dan er morgen zal zijn. Naast de ‘natuur’, die alleen maar ontordent, is er dus ontegenzeggelijk ook nog die orde zelf. En zij bestaat wel degelijk naast de natuur, naast de natuurlijke, ontordenende activiteit, als een ‘wezen’ waarvan wij weliswaar slechts het spoor kunnen waarnemen – tenminste wanneer we bereid zijn om de zaken onder ogen te zien zoals ze zich aan ons ook tonen.

Uiteindelijk kunnen we noch het bestaan van de natuurlijke activiteit, noch het bestaan van de orde miskennen. Evenmin kunnen we miskennen dat het ene niet en nooit uit het andere kan voortspruiten. Het leven ‘herinnert’ weliswaar aan de idee van een ‘orde’, maar haar activiteit – de levensactiviteit – ordent zelf niet, integendeel.

De orde, welke de natuur – en het daartoe behorende leven – ‘op gang houdt’, komt noch uit de natuur voort, noch uit zijn vermeend rebellerend onderdeel dat het leven is. Het monisme – het geloof in slechts één beginsel – kan dus geen optie zijn: zowel de zogenaamde godsgelovigen als de natuurgelovigen missen de pointe van de hele zaak. Ze hebben de waarheid opgeofferd aan de eigen bekrompen droom.

De toekomst zal, net als het verleden, een streven zijn en blijven – een streven naar het maximale evenwicht, en dat is: een immers voortschrijdende afname van orde en toename van wanorde.

Haast gingen wij geloven dat dit een goede zaak was, de beste die men maar verhopen kon. Alsof er een alternatief bestond! De toekomst is gedoemd om het maximale evenwicht na te streven. Het leven zal zijn plicht volbrengen: het zal steeds ‘levendiger’ worden… maar dat zal het slechts te danken hebben aan het feit dat het – uiteindelijk – geheel ten dienste staat van de ultieme dood.

Maar komt er ooit zo’n dood op ‘t einde? Want het gezond verstand kan bevroeden dat het ultieme evenwicht voor immer onbereikbaar blijven zal: het zal benaderd worden, bereikt worden à la limite, zoals men dat zegt, maar nooit kan het een verworvenheid, een feit zijn. Wat meteen inhoudt dat de ontwikkeling van de ‘evenwichtskatalysator’ die het leven is, ook immer door zal gaan: het leven zal nooit ophouden omdat het volmaakte evenwicht er nooit zal zijn. En dat wil meteen zeggen dat de benadering van dit evenwicht à la limite, de grenzeloosheid van de evolutie van het leven zelf ook garandeert.

In dit spektakel zitten wij gevangen of, als men het anders wil zien: door dit gebeuren worden wij bevrijd. Er is een wedloop aan de gang, een zich steeds scherper tegen elkaar aftekenen van, enerzijds, het dodelijke evenwicht dat opdoemt en, anderzijds, de toename van het leven dat steeds meer zijn best moet doen om dat evenwicht te helpen bereiken, terwijl het daartoe precies zichzelf steeds complexer en ordentelijker moet maken. De tegendoelmatigheid die sinds oudsher als een vloek rust op alles wat zich onder de zon bevindt – en ook erboven – kan vanzelfsprekend geen uitzondering maken voor zichzelf: ook zijzelf ontsnapt niet aan haar werking: het door de gang van de natuur nagestreefde evenwicht zal nooit bereikt worden, en zodoende zal het leven dat gedwongen meewerkt aan deze ware dodentocht, blijven aanhouden en ontwikkelen, en aldus aan de dood ontsnappen.

Het leven wil niet dood, doch als onderdeel van de natuur kan het slechts de dood bespoedigen. Zo lijkt haar streven, objectief gezien, tegendoelmatig. Edoch, die tegendoelmatigheid ontsnapt ook zelf niet aan het noodlot dat zij aan anderen toewijst: de orde, waarmee het allemaal eens begonnen is, kan immers nooit volledig worden afgebroken. Hoe gering het verschil tussen het ‘iets’ en het ‘niets’ na verloop van tijd ook wordt: het is en blijft een verschil, en het zal steeds een verschil zijn dat groot genoeg is om een overgang van ‘iets’ naar ‘niets’ in de weg te staan.

De dodentocht van het zijn naar het niet-zijn is een onmiskenbare werkelijkheid, maar tegelijk is het ook een tocht die nooit zal eindigen. Hij heeft de vorm van een kromme die in het oneindige aan een rechte raakt. Het raakpunt is er, met wiskundige zekerheid, maar hoe ver men de kromme ook volgt: nooit zal men bij dat raakpunt arriveren. Zeno’s paradox van de schildpad geldt enkel in een meetkundige ruimte van volstrekte continuïteit: een ruimte waarin alles eindeloos opdeelbaar en uitbreidbaar blijft. Deze wereld is dat beslist niet, zo zeggen de natuurkundigen. Maar de condities van deze wereld zijn dat onvermijdelijk wel, omdat er nu eenmaal twee strijdende principes zijn – die elkaar niet kunnen missen. En het is de wedloop van de orde met de wanorde die deze ongedroomde continuïteit schept.

Het verschil tussen wanhoop en hoop is zo dun als een twijndraadje, maar het is nooit nul. De (wiskundige) zekerheid maakt wanhopig; alleen een bijzondere, niet-wiskundige opmerkzaamheid kan redding brengen. Door het al dan niet aanwezig zijn van deze opmerkzaamheid wordt onze perceptie van de eeuwigheid volstrekt bepaald. En zo komt het dat wij soms ondergedompeld in het duister leven, terwijl wij geen seconde later ineens weer over wolken wandelen.


10-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De virtuele veiligheid
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De virtuele veiligheid

 

Bij de politie maak je dezer dagen wel wat meer mee dan in de goede oude tijd. Je zal mij niet horen vertellen dat toen alles op wieltjes liep, maar het is nu lang niet meer hetzelfde; in zeer korte tijd heeft de misdaad zich volkomen gemetamorfoseerd – en ik heb het hier allerminst over terreuraanslagen op WCT-torens.

 

Niet lang geleden zat ik hier, op dit bureau, te overleggen met collega’s over de plaatsing van verkeersdrempels op het dorpsplein, toen onze secretaresse mij de telefoon bracht. Gewoonlijk beantwoordt zij die zelf, ofwel verbindt ze de beller door met de geëigende instanties – u moet weten: de mensen bellen tegenwoordig voor alles en nog wat naar de politie, ook voor dingen waarmee wij helemaal niets te maken hebben, en zo gaat meer dan de helft van onze tijd op aan het doorverbinden, ja, wij zijn een echte ombudsdienst geworden. Dit keer echter leek het gemeend.

 

Anja bibberde een beetje toen zij me de telefoon bracht. Ze hield met de hand de micro van het toestel bedekt en fluisterde me zenuwachtig toe dat ik maar beter naar een andere kamer ging om het gesprek te voeren. Het leek erop dat deze beller haar helemaal van streek had gemaakt.

“Rustig, rustig”, zo trachtte ik haar met een schouderklopje te kalmeren, maar ze fluisterde iets in de zin van: “Jaja, je zal het wel horen… ik weet ook niet wat ermee begonnen…”

Ik ging opstaan en plaatste de telefoon tegen mijn oor terwijl ik de kamer verliet: “Van Bever, politiecommissaris! Wat kan ik voor u doen?”

 

Ik hoorde toe, en wist meteen dat dit een zaak was die niet via de telefoon kon opgelost worden. Een mij onbekende vrouw aan de andere kant van de lijn sprak wartaal; haar woorden volgden elkaar steeds sneller op, totdat zij onderbroken werden door een luid geschreeuw. Tevens kon ik horen dat zij onderhevig was aan een astma-aanval. Dan werd de verbinding verbroken.

 

Onmiddellijk liet ik het nummer natrekken, maar het betrof een GSM-toestel met een niet te identificeren eigenaar, zoals dat wel vaker voorkomt. Toen er alleen nog vaste toestellen waren, kon het adres van de beller onmiddellijk worden opgespoord; tegenwoordig is alles mobiel, en zweven onze gesprekspartners ergens in het ijle. Alles heeft zijn keerzijde. Als zo’n gesprek plotseling wordt afgebroken, kan je alleen nog wachten tot er opnieuw gebeld wordt.

 

Op dat ogenblik bevond ik me in de gang. Op een van de stoelen die daar geplaatst zijn om bezoekers die moeten wachten het langdurige rechtstaan te besparen, was Anja neergezegen. Zeer tot mijn ontzetting, want zij was een jonge, energieke werkkracht die niet van zitten en van stoelen hield: zij was duidelijk uit haar lood geslagen.

 

“Het gesprek werd afgebroken”, zei ik, “ze belt nog wel terug”.

“Afgebroken!?”, herhaalde zij met ongeloof in haar stem en zij ging opstaan, als wilde zij zich daartegen proberen te verzetten.

“Wat zei zij verder nog?”, vroeg mijn secretaresse.

“Ik heb er niets meer van verstaan”, zo moest ik bekennen: “ik heb alleen begrepen dat die vrouw erg overstuur was. Heb jij er dan wat van opgestoken?”

Anja bracht de beide handen voor haar mond terwijl ze me aankeek met grote, angstige ogen.

“Kom”, zei ik, terwijl ik haar in mijn bureau naar binnen duwde: “je moet je niet zo opwinden. Wil je koffie? Ik haal eerst koffie voor je, de rest kan wachten”.

 

Ik liep de gang in, gebood daar een collega koffie te brengen, en liep onmiddellijk terug naar mijn bureau.

Zij stond daar nog steeds als aan de grond genageld, ik duwde haar in een stoel, ging tegenover haar zitten en wachtte.

 

“Het was iets met haar computer”, zei ze, zenuwachtig en alsof ze het zich van heel lang geleden in de herinnering trachtte te brengen.

“Zij sprak over haar dochtertje, van wie er foto’s in het familie-album staan… het album op die computer van haar…”

“Ja? En wat was er dan mis mee?”

Ze keek mij aan alsof ze niet wist hoe het mij te vertellen.

“Ze had een geluidsbestandje gevonden, in dat album, met een gesproken tekst, door een vreemde stem, met op de achtergrond vreemde muziek, en het maakte haar bang…”

“Een tekst in het Nederlands?”, vroeg ik op rustige toon.

“Gebroken Nederlands, zo zegde ze het: het was een soort van verkapte verwensing, zei ze.”

“Een bestandje dat ze er niet zelf had opgeplaatst?”

“Ja, ze wist niet hoe het op de computer gekomen was, zei ze…”

“Hackers”, repliceerde ik: “dat mens heeft wellicht een onvoldoende beveiligde internetaansluiting! En was ze daardoor zo van streek?”

“Ze zei dat ze ook had doorgeklikt naar het familiefoto-album… ze vertelde dat haar dochtertje… zwaar toegetakeld was… tenminste… op die fotootjes…”

“En haar dochtertje is niet bij haar thuis?”

“Ja, toch wel, dat zei ze ook…”

“En verder?”

“Verder heb ik niets meer begrepen van wat ze zei, ik hoorde haar alleen uitzinnig huilen…”

 

“Kom, kom”, troostte ik Anja: “Er is niets ergs gebeurd, hé? Het gaat hier alleen maar om een vrouw met angst, niet?”

“Angst voor een psychopaat!”, voegde zij er onmiddellijk aan toe.

“Tja”, zo moest ik toegeven: “het gaat hoe dan ook om iemand die niet goed bij zijn hoofd is. Maar dat betekent nog helemaal niet dat er echt gevaar is voor het leven van deze vrouw, of voor haar dochtertje. Jullie vrouwen denken natuurlijk direct aan een maniak, zoals die in de griezelfilms opduiken…”

Ze keek me verwijtend aan, maar tegelijk zag ik in haar ogen dat ze heel sterk hoopte dat ik volkomen gelijk had.

 

“Er moet onderzocht worden of dit een bedreiging is”, zei ik, “maar eerst moet er een verklaring worden opgetekend. En we weten nog niet eens waar dat telefoontje vandaan komt… we moeten wat geduld oefenen, verder kunnen we weinig doen. Maar schrijf jij nu zo letterlijk mogelijk op wat je gehoord hebt”, maande ik haar aan: “Mochten er verwikkelingen komen, en de vrouw duikt niet op, dan hebben we tenminste jouw verslag. Ik hoop dat het niet nodig zal zijn, maar we moeten zeker spelen. Ik zal alsnog trachten uit te vissen waar de verbinding vandaan kwam, oké?”

 

Ze verliet mijn bureau. Onmiddellijk nam ik contact op met de dienst ‘computer-criminaliteit’. Ik had niet de gelegenheid alles te vertellen omdat men het er te druk had, en moest het voorlopig stellen met als antwoord een beveiligd informatief document, mij toegestuurd per email. Het was vergezeld van een dringend verzoek om alle gegevens terzake ten spoedigste door te sturen naar die werkgroep.

 

Ik wierp een vluchtige blik op de vier bladzijden tellende tekst.

Het betrof een overzicht, een soort van verslag van gelijkaardige gevallen in binnen- en buitenland.

In het oog springend was de in vetjes gedrukte conclusie van het rapport, die tegelijk geruststellend en alarmerend was. Er werd namelijk gezegd dat in dergelijke gevallen nog nooit fysieke misdaad was vastgesteld, en dat het tot heden altijd was gebleven bij verkapte bedreigingen. Tegelijk werd er op gehamerd dat de betrokken slachtoffers van de bedreigingen zeer dringend en ook uitvoerig dienden gerustgesteld te worden, en moesten doorverwezen worden naar de psychologische dienst voor verdere begeleiding… aangezien tot de helft van hen zware letsels opliepen in gevolge aldus teweeg gebrachte angsten. In niet minder dan vijf percent van alle aangegeven gevallen – en er stond bij vermeld dat er landelijk jaarlijks een zeshonderdtal waren – vielen er onder de bedreigden ook doden te betreuren, meestal door beroerten.

 

Uiteraard kunnen wij bij de politie in ons dorp onmogelijk allerlei specialisten in dienst nemen. Eisen dat nieuw aangeworven agenten met gevorderde computerprogramma’s kunnen werken, kunnen wij evenmin – wij mogen al heel blij zijn als zij een beetje Engels verstaan en goed met mensen kunnen opschieten. Een overschot aan kandidaten is er immers niet voor dit steeds veeleisender en ondankbaarder wordende beroep, zoals u allicht zult begrepen hebben. Het bestrijden van de misdaad moet jammer genoeg steeds vaker vrede nemen met het zo goed mogelijk troosten van de slachtoffers, waarvan het aantal dat van de burgers welhaast evenaart. Van een echte commissaris zult u dat zeer zeker nooit te horen krijgen, en daarom moet een door Omsk verzonnen ‘collega’, werkzaam in een eveneens verzonnen dorp en land, het wel zeggen: niet de misdaden werden virtueel – de slachtoffers zijn nog steeds mensen van vlees en bloed – maar wel de politiediensten.

 

 


06-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dode handen

Dode handen

 1.


Je doet maar gewoon voort, maar eigenlijk weet je niet waar het uiteindelijk allemaal zal op uitdraaien; je denkt alleen maar: zoals ik bezig ben, moet ik wel verder doen; het is gewoon te gek om hiermee nog op te houden: ik ben nu al zo ver gevorderd. En daarom, doe je gewoon verder; je realiseert je wel dat je helemaal niet weet waar het allemaal zal op uitdraaien, maar de zekerheid die je hebt, de zekerheid dat gewoon voortdoen het beste is wat je kan doen, is nog steeds sterker dan het storend en steeds storender wordende gevoel dat je eindelijk niet weet waar het zal op uitdraaien.

 

Je herinnert je de eeuwenoude moraal der wijzen, volgens welke je je niet voorbarig zorgen moet maken om het onbekende eindpunt van je weg; je hoeft maar op één ding te letten: dat je voort doet zoals je begonnen bent, zonder omkijken en zonder al te veel zorgen om wat komen gaat; en met deze wijsheid in je achterhoofd kan je steeds vooruit, heb je steeds vooruit gekund – tot vandaag de dag.

 

Maar je twijfel is al sterker geworden, geheel buiten je verwachtingen: je bent gaan twijfelen zonder het zelf te willen; je hebt gemerkt hoe er plots een twijfel is, waar je niet naar getracht hebt; een twijfel die je rust komt verstoren; een twijfel die een tweestrijd aangaat met de zekerheid van die eeuwenoude moraal waar jij je met de dag steeds sterker moet gaan aan vastklampen.

 

Tot dan toe had je die moraal slechts als een kleinood in je achterhoofd zitten, maar plotseling zag je de betekenis ervan in: de ouden, die al lang gegaan waren, hadden je indertijd deze moraal meegegeven, toen je er de betekenis nog niet van snapte of toen je die nog belachelijk of tenminste toch overbodig vond, omdat zij wel wisten dat er ooit, ‘plotseling’ een moment zou komen dat je er zou naar grijpen, want op de keper beschouwd wist je niet wat er komen zou. En plotseling begrijp je het: plotseling begrijp je wat je nooit voordien begrepen had omdat de tijd om zoiets te begrijpen nog niet gekomen was. Tot op dat ogenblik.

 

De tegelijk ongewilde en onverwachte angst dat het allemaal wel ‘ns op niets kon uitdraaien, heeft op zekere dag zijn intrede gedaan in je leven, en je hebt er eerst op gereageerd alsof je nu aan het definitieve einde van je weg gekomen was. Totdat je je even plotseling bewust werd van iets dat de ouden je als een troost hadden meegegeven: “doe maar verder zoals je bezig bent”.

 

Eigenlijk wist je nu helemaal niet meer waarmee je dan wel bezig was: je wist natuurlijk wel dat je dit deed en niet dat, maar tenslotte wist je toch niet wat het inhield; je realiseerde je dat je het eigenlijk nooit had geweten. Je was bezig met iets dat men je overgeleverd had als een verder af te werken stuk, een zaak die je aan het einde van je kunnen op jouw beurt zou doorgeven aan hen die na jou kwamen, en die als kinderen met open handen zouden vragen wat je hen te bieden had. Op jouw beurt zou je hen datgene doorgeven waarmee jij nu bezig was, en tegelijk zou je hen ook die eeuwenoude wijsheid meegeven, want je zou weten dat ze, net als jij nu, ‘plotseling’ tot diezelfde ontdekking zouden komen: dat ze eigenlijk niet wisten waarmee ze bezig waren. Je zou merken dat ze misschien zouden lachen met die wijsheid der ouden, maar je zou niet reageren omdat je er ooit zelf mee gelachen had en omdat je wist dat het nog een lange tijd zou duren vooraleer ook zij tot de vaststelling zouden komen dat ze plotseling niet meer wisten waarmee ze bezig geweest waren. En dan lachte je in je binnenste om die grote, trieste grap. Maar je deed gewoon verder.

 

En als je stuk dan afgewerkt was, het kleine stuk van die dag, zag je dat de avond gevallen was. Het was stiller geworden en duister en je had de lamp in je kamer moeten opsteken om nog een klein eindje door te kunnen werken. Tenslotte stond je op van je werktafel en je herademde. Je geeuwde en je rekte je. Je liep wat rond en je zocht een en ander bijeen om wat te eten. En toen je gegeten had, voelde je je niet langer vermoeid. Je deed je jas aan en je ging nog eventjes de deur uit om wat op adem te komen.

 

Telkens wanneer je ’s avonds de deur uitging, deed je dat met een gevoel van nieuwe zekerheid en hoop: je was in vrede omdat het werk van de dag er op zat, en je verlangde nu naar iets anders, iets dat niets te maken had met je werkzaamheden en, telkenmale met die gedachte in je hoofd, ging je de deur uit. Maar toen je enkele passen gegaan was, zag je ook onmiddellijk in dat er naast je werk eigenlijk niets meer weggelegd was voor jou. Er kwam altijd weer een volgende dag die al vroeg begon, en je moest fris zijn want het werk eiste al je krachten op. Je keerde dus algauw terug naar je kamertje om te slapen. Het was een automatisme geworden: je sprong in je pyama, je plaatste je wekker, je dook weg onder de dekens en je sliep.

 

Als er dan ogenblikken kwamen waarin je werk er op zat, genoot je er intens van: je merkte het eerst niet, dat je eigenlijk genoot van een afwezigheid en niet van een aanwezigheid. Je genoot van de afwezigheid van het werk. Je genoot van de afwezigheid van de stem in je die zei dat je gewoon moest verder doen. Van die afwezigheid genoot je. Maar je wist niet dat het een afwezigheid was, die toeliet dat je je goed voelde. Jij noemde het een aanwezigheid: de aanwezigheid van je vrijheid.

 

Ik wist niet of je je ooit realiseerde wat je vrijheid uiteindelijk slechts te betekenen had, en ik zou je dit ook nooit gezegd hebben omdat ik in je houding ergens een diepe wijsheid herkende. Jij was eigenlijk wijs genoeg om te erkennen én te aanvaarden dat er naast het genieten van de afwezigheid van de last, geen andere bron van genot kon zijn. Ik wist niet of die berusting van je dan op een weten berustte, ofwel of zij alleen maar berusting was zonder meer, alsof je al genoeg had aan de afwezigheid van een last om ten volle te kunnen genieten van datgene wat jij dan je vrijheid noemde. Maar in elk van de twee gevallen herkende ik daarin een grote wijsheid.

 

Eigenlijk begreep ik niet hoe je die wijsheid kon blijven dragen, want elke wijsheid zelf is een last die zwaarder is dan het leed dat hij vermijdt, omdat men in de wijsheid reeds alle hoop heeft laten varen. Ik zou je wijsheid wel een onthechting willen noemen, zo opgevat, dat je het wijselijk inzicht had aanvaard dat de gehechtheid niets te bieden heeft. En omdat je naar dat inzicht handelde, getuigde je van het feit dat je daarmee vrede had genomen.

 

Je had je volledig neergelegd bij de feitelijke onmogelijkheid om ook maar iets meer te kunnen krijgen dan datgene wat je gegeven was. En je herkende datgene wat je je vrijheid ging noemen, als je gave. Je genoot van de ogenblikken dat er van leed geen sprake was, omdat de stem in jezelf dan niet meer sprak. Je vulde deze vrijheid met hartstochtelijke, kinderlijke vreugde, alsof je telkens weer een kind geworden was. En op een dag begreep ik dat je die wijsheid kon blijven dragen omdat ze je uniek maakte.

 

Maar het onverwachte ogenblik kwam. Op een dag besefte je het. Je zag dat er iets meer moest zijn dan alleen maar de afwezigheid van het leed. Je wilde het plotseling, dat er iets meer was. En de wijsheid die je tot dan toe uniek had gemaakt, ging een kamp aan met een ongedurigheid, een twijfel, een verzet dat plotseling in je was opgestaan. Het gebeurde toen je bijna afgestudeerd was.

 

2.

 

De avond was gevallen. Het was een zomeravond. Het was de hele dag snikheet geweest. Toen de duisternis begon te vallen, was de tijd gekomen dat je vrienden hun meisje gingen halen om aan een koele plaats, ergens aan het water, te gaan zitten - waar eenden drijven, ergens aan een oud, houten bruggetje aan het water - om daar elkaars handen vast te houden en, vertellend of zwijgend, in de koele avond te kijken. Je zag hoe ze allen plotseling blij geworden waren en je achterlieten, en hoe ze de trappen naar beneden renden in luid geschreeuw; hoe ze dronken werden van blijheid en hoe ze dan ineens, wanneer ze hun geliefden zagen, weer stil werden, haast vroom. Ze sloegen hun armen om hun meisje en vertrokken. En nadat ze vertrokken waren, merkte je hoe het stiller werd, overal om je heen, en hoe je helemaal in de leegte achterbleef.

 

Je had even door het raam gekeken en je had gezien hoe ze allen vertrokken waren, de avondkoelte in. En toen ze allen weg waren, was je bij het raam weggegaan omdat je je realiseerde dat iemand je zou kunnen gezien hebben terwijl je door het raam keek. Iemand zou kunnen gedacht hebben: kijk, wie staat daar voor het raam te kijken; waarom gaat ook niet hij de avond in om aan een koel water te genieten van de volle stilte? Waarom blijft hij achter in het raam van een immense gevel van verlatenheid? Waarom verkiest hij het licht van elektrische lampen en de engte van een kamer boven de avond zelf waar allen zich nu in storten om er dronken van te worden? En daarom was je bij het raam weggegaan.

 

Je ging nu zitten op je stoel waarop je altijd ging zitten, en je dacht na wat je zou kunnen doen: voor het eerst had je het gevoel dat je iets moest gaan doen. Voor het eerst had je het gevoel dat je niet meer zou kunnen genieten van de afwezigheid waarin je tot dan toe je vrijheid had gevonden, en je geluk. Voor het eerst had je het gevoel dat je iets wilde gaan doen dat meer was dan alleen maar het genieten van de afwezigheid van het werk en van de rompslomp. En je voelde voor het eerst dat je wijsheid, die je uniek maakte, niet de echte wijsheid was; dat de unieke die je speelde, niet jezelf was.

 

Je voelde hoe je achterbleef en je stelde je de vraag of de avond, die plotseling allen had geroepen en verzwolgen, de avond die gewacht had tot het ogenblik dat allen met zijn mantel waren omzwachteld, of die avond ook naar jou wachtte. Je stelde je die vraag en je merkte dat je het antwoord niet kende. Je zou het antwoord niet kennen als je niet eerst jezelf wilde kennen. En je wist dat je jezelf niet kende, dat je jezelf niet was.

 

Een tijd lang heb je op je stoel gezeten en wist je niet meer wat je uiteindelijk te doen stond. Dan ging je opstaan en je at iets, maar je at heel weinig. Je had iets gegeten omdat het gewoonte geworden was om iets te eten: iets eten was voor jou een uitvlucht geworden om niet meer hoeven na te denken. En toen je iets gegeten had, merkte je dat de slaap je niet wilde vatten. Een tijd lang heb je toen heen en weer gelopen in je enge kamer die elektrisch verlicht was, en tenslotte ben je weer gaan zitten.

 

Je wist niet meer wat je in je handen moest nemen. Want telkenmale je ging zitten in de stoel achter je tafel, wilde je iets in je handen nemen: een pen of een boek of een kleinood. Dit keer nam je helemaal niets vast. En je zag dat je handen leeg waren. En plots begreep je dat je handen niet eeuwig leeg konnen blijven: het zou je tenslotte krankzinnig gemaakt hebben om steeds met lege handen te moeten blijven rondlopen, zoals het iemand krankzinnig kan maken wanneer hij zich realiseert dat hij zijn tenen niet kan bewegen in zijn schoenen. En je besloot niets meer vast te nemen voortaan, tenzij datgene wat je altijd al had willen vastnemen.

 

Dan merkte je, hoe je handen gebonden waren; hoe je handen steeds gebonden waren geweest. Je handen waren steeds gebonden geweest aan die wijsheid die je nu begon te haten omdat het een wijsheid was die je aan ketens legde. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets in je handen zou nemen. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets zou hebben. Je wijsheid belette je dat je ooit iets anders zou zijn dan je lang voorbereide taak. Toch deed je niets anders dan zitten.

 

Je herinnerde je plotseling Donald. Donald, de gek die altijd plezier had, de gek die elke avond voor een nummertje zorgde, de gek van wiens aanwezigheid je genoot maar die je niet toestond je te naderen omdat hij nu eenmaal Donald heette en een gek was. Men zei het althans, dat hij een gek was. Iedereen zei het. Tot op de avond dat hij bij je aanklopte, je kamer binnen kwam zonder je aan te kijken, en vermoeid ging zitten met het hoofd in de handen. Je herinnerde het je alsof het pas gebeurd was, alsof het steeds opnieuw gebeurde, alsof het altijd opnieuw zou blijven gebeuren: Donald die op een avond bij je aanklopte en zonder je aan te kijken en met het hoofd in de handen ging zitten, blijkbaar heel vermoeid. Je zag nog steeds, hoe vreemd het was dat hij niets zegde, dat hij zweeg, dat hij daar alleen maar zat, zonder je aan te kijken.

 

Je herinnerde je hoe je er op dat ogenblik sterk naar verlangd had  om hem in je armen te nemen, te omhelzen, te kussen, want je hield van hem als van niemand anders. Maar toen niet jij, maar hijzelf, je plots zei dat hij gek was en dat hij gek was van joú, heb je zelf niets meer gezegd, heb je je niet meer verroerd. Je hebt alleen nog een tijd lang zijn stotterende excuses aangehoord, zonder ook maar iets te zeggen, omdat je helemaal verlamd was. Je hebt aanhoord hoe hij zich in verontschuldigingen verstrikte, je hebt aanzien hoe hij tenslotte wegging. Zonder je aan te kijken, zonder je aangekeken te hebben. Je herinnerde je, hoe je het altijd al geweten had: dat er onder zijn gekte een onmogelijk verlangen schuilging dat hij voor zichzelf had willen houden. Je besefte dat zijn bekentenis hem zwaarder was geweest dan het lange zwijgen onder de dekmantel van gekte en joligheid. Je wist dat hij je dit alleen maar zeggen kon omdat hij ziek was nu. Donald was ongeneeslijk ziek.

 

Hij had het gezegd, alleen maar omdat hij wist dat er weldra een tijd zou komen dat hij het niet meer zeggen kon; omdat hij wist dat hij er heel gauw niet meer zou zijn.

 

En jij, jij wist wat er gebeurd was. Jij wist hoe het kwam, dat Donald ongeneeslijk ziek was. Jij alleen wist het: jij en je voogd, wiens wijsheid je slikte. Je herinnerde je die dag, dat je voogd je had gesproken over de verantwoordelijkheden van de arts. Je voogd was arts en hij wilde dat ook jij arts zou worden. Je herinnerde je die dag dat hij je verteld had dat de verantwoordelijkheid van de arts onnoemlijk groot is. Hij bracht Donald ter sprake. Hij wist niet dat jij Donald kende, en je zegde het hem ook niet: je zweeg omdat je heimelijk van Donald hield. Je kende de machtswellust van je voogd, maar je liet het zijn gang gaan, omdat hij je liet begrijpen dat hij het om het welzijn van de gemeenschap deed. En toen hij de naam van Donald had laten vallen, luisterde je aandachtig naar wat hij zegde.

 

Hij zegde dat Donald ‘verkeerd’ was. Hij vertelde hoe een verkeerde een hele familie ten gronde kon richten met de schaamte. En hij vertelde ook hoe hij besloten had die zaak ‘op te lossen’. Ja, zo had hij het gezegd, op een belerend toontje: zo ver ging de verantwoordelijkheid van een arts. Je luisterde aandachtig en angstig, en je begon al aan jezelf te twijfelen, omdat je je ging afvragen of nu je voogd krankzinnig was, ofwel jij zelf. Was ook jij niet een krankzinnige die maar beter kon verdwijnen? Je voogd vertelde je zijn plan: de eerstvolgende keer dat hij Donald in behandeling zou hebben voor een griep of voor eender wat, zou hij hem de injectie toedienen. Het werkt traag, zegde hij, zichzelf gerustellend: de jongen zal gewoon ziek worden na een tijd, en sterven. Iedereen zal zijn veel te vroege dood aan kanker toeschrijven. Mensen leggen zich sneller neer bij de ziekte en de dood van een familielid dan bij het kwaad dat hij zou aanrichten door zichzelf te zijn: rotte appels moeten uit de mand verwijderd worden, en het is de taak van de arts, ook hier, om de natuur een handje te helpen. En zijn eigen ziel zal er ook wel bij varen, voegde hij er tenslotte nog aan toe. Je herinnerde je de schouderklop die hij je gaf toen hij herhaalde: ja, de taak van een arts kan soms zwaar zijn; ook dat zal je ooit moeten ondervinden.

 

Je herinnerde je, hoe plots de angst van je bezit nam, en hoe je je had voorgenomen om Donald alles te vertellen. Je wilde onmiddellijk naar hem toe om hem voor de moordenaar te beschermen; om hem te beschermen voor de krankzinnige wiens wijsheid je steeds maar slikte en tegen wie je je nooit had durven verzetten omdat je je dan tegen je eigen masker had moeten verzetten en omdat je dan zelf je leven zou zien ten onder gaan. En toen je weer op je studeerkamer was, wilde je naar Donald toe gaan.

 

Je herinnerde je hoe je aanklopte bij zijn deur een geen antwoord hoorde. Je zag jezelf nog door de gangen lopen als een gek, en naar de telefoon toe snellen, het nummer opzoeken om hem te bellen. En toen er tenslotte werd opgenomen, hoorde je de kalme stem van zijn moeder, die je angstige zuchten hoorde en die zich niet kon voorstellen dat je bezorgdheid zo groot was, omdat ze niet begreep.

 

Je hoorde hoe ze je vraag om Donald te spreken, beantwoordde met een geruststellende stem: “Donald is thuis gebleven vandaag; ik kan hem nu niet roepen. Het is niet erg, het zal een griepje zijn. De dokter heeft hem iets gegeven om te slapen. Ik zal hem je groeten overmaken”.

 

Je herinnerde je hoe je lam geworden was, toen je de hoorn neerlegde. Je was terug naar je kamer gegaan en je verzekerde jezelf er toen van dat het helemaal niet mogelijk was, dat je het allemaal gedroomd had. En je wist het niet meer, plotseling.

 

3.

 

Plots was je voor je eigen herinneringen geschrokken. Je ging opstaan uit je stoel en je liep rond in je kamer, je deed pogingen om het denken te stoppen. Maar het baatte niet.

 

Je herinnerde je hoe Donald terug kwam, toen hij genezen was. Hij was niet meer gek en jolig, alsof hij wist wat er gebeurd was. Misschien – zo had je gedacht – kon hij het aan je zien, dat jij iets wist. Maar je geloofde nog steeds niet dat het echt kon zijn, wat je voogd je had verteld. Misschien was hij dronken geweest was toen hij je dit vertelde. Dronken mensen vertellen altijd larie.

 

Maar het kwam terug. En je bekeek nu je lege handen. Je handen die geketend waren aan een krankzinnige moordenaar die je eigen moordenaar was.

 

Toen Donald die keer op je kamer kwam, zonder je aan te kijken, en je gezegd had dat hij gek was en gek was van jou, en toen hij dan weer weggegaan was zonder je te hebben aangekeken, omdat hij zich tegenover jou schuldig had gevoeld omdat hij van je hield, had je het beseft: dat jij zelf de schuldige was. Je was schuldig omdat je de moraal van je voogd belichaamde. Je had het voor jezelf onmogelijk gemaakt om je te bekennen tegenover Donald. Je had geweigerd om hem op te zoeken toen hij te bed lag – omdat je je schuldig voelde.

 

Je herinnerde je toen, dat je het voornemen had gemaakt om naar de rechter te stappen. Maar je deinsde terug, omdat je niet wist of ook de rechter niet oordeelde net zoals die voogd van jou. Stond dan immers niet je bekwaamheid om arts te worden op het spel? En daarom bleef je alleen maar twijfelen: je wist het niet meer waarmee je bezig was. En om de dood van Donald heb je niet gerouwd.

 

En dan ben je plots de avond ingegaan. Ik zag het, vanuit mijn raam. En ik zag ook dat je van plan was om niet meer terug te komen.  Men kan het altijd merken aan de manier waarop iemand zijn schreden maakt, dat hij niet meer terug zal komen. En omdat ik dit zag, ben ik je gevolgd. Ik ben je gevolgd tot aan het water waar schepen aanliggen en waar je alleen ging zitten aan de nieuwe, ijzeren brug, om zwijgend in het zwarte water van de nacht te kijken en te walgen. Een tijd lang heb ik gewacht om naar je toe te komen, en toen ik naar je toe kwam, heeft het nog een lange tijd geduurd, vooraleer je mij dit alles verteld hebt. Je vertelde mij dit alles en je weende niet. Er was geen klank in je stem. Er was geen licht in je ogen. Je zegde alleen maar: kijk naar mijn handen. En dan toonde je mij je handen, en je keek mij aan: “Kijk naar mijn handen; zie je het dan niet? Mijn handen zijn dood”.

 

Ik kon het niet begrijpen. Je woorden waren te koud voor mijn oren. Ik ben dan naast je gaan zitten, op de nieuwe, ijzeren, koud-ijzeren brug. Er kwam een schip aanvaren, onder de brug, onder ons door, een laat nachtschip dat nog niet voor anker lag. Alsof je wist dat het nog zou komen. Ik wist dat ik je had moeten vasthouden. Ik kan niet begrijpen waarom ik het niet deed.

(1981)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Samen thuis
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Samen thuis

 

Staf Kortewagen was toen nog van ‘de andere eeuw’. Tot zijn negentigste zo gezond als een bliek. Maar toen stierf zijn vrouw, en namen de zaken een keer.

 

Hij had nooit meer een dokter gezien sinds die keer dat er velletjes over zijn ogen groeiden, en zijn Blanche met hem de kliniek had bezocht. Toen de oogarts aldaar hem vertelde dat dit perfect te repareren was met ‘een kleine operatie’, veranderde onze held bij het aanhoren van dit woordje spoorslags in een hazewind.

 

Op hun negentigste werden Staf en Blanche, na een uitstapje met de club, omvergereden. Zoals altijd kwam het ongeluk geheel onverwacht: de buschauffeur was zo vriendelijk om hen thuis af te zetten; daar stapten ze uit en staken arm-in-arm de straat over. Doch een lichte beschonkenheid zorgde ervoor dat ze het hellinkje voor het hekje misten en, zodoende, plotseling in een verrassend gezamelijke achterwaartse beweging die wel uit danspasjes leek te bestaan, weer midden op de rijbaan terecht kwamen… om vervolgens met één klap recht in de kliniek te belanden. En daar lagen ze dan, hun bedden zij aan zij, elk met een gebroken been.

 

Toen de doktoren begonnen over ‘een kleine operatie’, liet Staf onmiddellijk een taxi bellen en hij verdween. Weliswaar na een korte, doch laatste ruzie met zijn Blanche, die daar niet weg wilde. Staf was amper een dag thuis, had nog maar net zijn been gespalkt en zich een koppel krukken in elkaar getimmerd, toen men hem kwam melden dat zijn Blanche ‘in de operatie gebleven was’.

 

“Ik heb haar verwittigd, ze is altijd eigenwijs geweest!” – dat was naar verluidt het enige wat hij antwoordde. Gebeurlijk ook wachtte hij tot de boden weg waren om aan zijn tranen de vrije loop te laten. Zeventig jaar samen, en dan nog kinderloos gebleven, dat is niet niks.

 

Staf genas bijzonder snel. Zijn been bleef gespalkt en zonder stok zou hij wel nooit meer lopen, maar hij verbeet blijkbaar de pijn en weigerde kordaat een dokter. Het is te zeggen: in die waan liet men hem. Want een ‘fel kind’ uit de buurt mocht wél af en toe eens komen kijken hoe het met hem gesteld was, en soms nam zij haar ‘vriendin’ mee die, zoals men wel zal begrijpen, de arts was die hem van de nodige ‘kruidenpastilles’ voorzag.

 

Een winstgevend zaakje was het allerminst: Kortewagen beloofde ‘de meisjes’ een frank te zullen geven… “met de kermis… misschien!”

 

Nu Blanche er niet meer was, veranderde het huis van Staf Kortewagen algauw in een stal. Mannen die van achttienhonderd-en-zoveel zijn, hebben er immers geen flauw benul van dat er zoiets als ‘poetsen’ bestaat. Staf kon geen koffie zetten: hij dronk water van de pomp en dat leste evengoed zijn dorst, zei hij. Hij kookte uiteraard niet, maar dat was ook niet nodig nu de hele buurt hem meerdere keren per dag van maaltijden voorzag. Hij keek dan zwijgzaam toe hoe de lekkerenijen op zijn tafel werden neergezet, wachtte tot de schenker weer weg was, liet zijn neus een keuze maken en kieperde de rest – aanvankelijk in de koolbak maar, toen die overvol geraakte, gewoon in de donkerste kamerhoek.

 

Het zal niemand verwonderen: algauw troepten de buurtkinderen ’s avonds samen voor een gloednieuw spel – meer bepaald: steentjes gooien naar de naarstig langsheen de gevel van Staf Kortewagen’s huis heen en weer rennende ratten.

 

Toen de buurvrouwen, die nu vaker vergaderden omtrent het lot van de ouderling, inzagen dat de halfblinde en kreupele man hulpbehoevend werd, besloten zij eenparig om hem poetshulp aan te bieden. Edoch, zij zagen over het hoofd dat dit niet alleen een materiële kwestie was.

 

Toen Marie, tijdens haar levering van een bord verse mosselen met friet, nochtans heel voorzichtig, het woord ‘poetsen’ in de mond nam, sprong Kortewagen warempel beledigd op van zijn stoel, en wees hij met een van zijn krukken het vrouwmens de deur. Hij riep haar nog na dat ze het ook aan de rest mocht vertellen, dat hij pottenkijkers kon missen, en hun afval evengoed! Tot zijn preek behoorden trouwens nog enkele andere, nog minder fraaie frasen, over zijn geld en zo, en dat ze zich niet moesten inbeelden dat ze hem konden in de doeken doen.

 

Op hun beurt beledigd, besloten zij dat het nu tijd werd voor de echte hulp.

 

De gemeente werd op de hoogte gebracht, de papieren werden in orde gemaakt, alsook een kamer in het ouderlingentehuis, en nog diezelfde week kwam een gespecialiseerd team van twee verplegers langs.

 

Ze reden met een witte camionette – een model met een opklappende kofferdeur, waarmee ook paarden worden getransporteerd, maar dan in een propere, menselijke versie.

 

Vastgebonden aan een rolstoel en ten aanschouwe van de ganse buurt, werd de grijsaard zijn huis uitgereden. Hij protesteerde niet eens, hij verroerde geen vin en tot ieders verwondering leek hij de vernedering gedwee te ondergaan.

 

Bij de camionette gekomen, klapte een van de mannen de kofferdeur open, maar hij bleek moeite te hebben met het uitladen van de metalen plank die dienst moest doen als opritje voor de rolstoel, en hij bezeerde zich daarbij. De tweede zag zijn collega sukkelen, terwijl het volk uit de buurt stond toe te kijken, wat blijkbaar zo gênant was dat hij bij het hem ter hulp springen, de rolstoel vergat.

 

De rolstoel nu, stond voor het hekje van de voortuin van het huis, op de rand van de stoep, die daar dus lichtjes naar beneden helde. Terwijl de beide mannen aan de metalen plank stonden te trekken, kwam uit de verte een haastige auto aan.

 

Men kon Staf schuins opzij zien kijken. Wellicht op het gehoor, wachtte hij het juiste moment af. Met een kleine doch accurate beweging van zijn armen, wist hij de rolstoel in beweging te brengen.

 

Geheel zelfstandig bolde hij nu vooruit, achter de ruggen van de in de kofferbak druk doende verplegers door, met geheven hoofd en triomferend voor zich uit kijkend, het hellinkje voor het hekje af. En zijn gezicht lag in een tevreden plooi, nu hij zich er nog net kon van vergewissen hoe exact hij zijn eigen reddingsmanoeuvre had getimed.

 


29-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Laatste Oordeel
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het Laatste Oordeel

Daar waren de berichten weer! Mededelingen, meer niet. Een stoppeldroge en wat bibberige stem las de waarschijnlijk voorgeschreven tekst van een papiertje of van een laptopscherm af, en dat was het. Woorden, zinnen, geen ingewikkelde constructies, geen bijvoeglijke naamwoorden, uitroeptekens, bijzinnen, intonaties of andere verfraaiingen, alleen de nuchtere berichtgeving, de naakte zinnen, de feiten.

Alles verdween erbij in het niets, letterlijk dan. Wie de draagwijdte van de berichten niet meteen besefte, had kunnen denken dat men in de uitzendstudio’s nu met de handen in het haar zat. Maar de programma’s waren allang niet meer de zorg van de studiomensen. Waren zij trouwens nog langer programmamakers, nu de berichten onherroepelijk door de ether waren gegaan, en nu iedereen ook heel goed wist dat er geen weg terug meer was? De berichten deelden op slag de geschiedenis op in twee stukken: de tijd van daarvoor, en de tijd van wat daarna moest geschieden. En het drong al ras tot iedereen door dat dit het breukpunt der tijden was, de as waar omheen alles altijd heeft gedraaid, of men dat nu wist, geloofde, vermoedde, ontkende of niet. Wat haast niemand meer geloofde, wat elk zich redelijk achtend mens beschouwde als behorend tot lang voorbijgestreefde, middeleeuwse, archaïsche of naïeve opvattingen, kwam nu ineens en onherroepelijk op gang, en dit geschiedde in één enkel ogenblik. Het deed menige versmade vermaning oplichten in het geheugen, en Gustav Mahler’s Auferstehung weerklonk nu over de hele wereld, alsof die plots was omgetoverd in een concertzaal; ja, het machtige heelal leek nu in een theater veranderd: "…In einem Augenblick… zu der Zeit der letzten Posaune…", zo weerklonk het tussen de vallende sterren.

"Ik verveel me", zo fluisterde hij haar in het oor, en hij liet daarbij een weinig speeksel in haar oorschelp spatten opdat ze het op haar heupen zou krijgen. Zij duwde hem echter van zich weg met een venijnig forse stoot en zonder hem aan te kijken, en ze bleef gekluisterd aan het witte doek. Bombastische orkestmuziek zwol aan, veel te luid, en hij stak ostentatief de vingers in zijn oren en keek rond zich. De helft van de halflege zaal zat popcorn te knabbelen of aan rietjes te zuigen, enkelen gaven zich over aan meer ondeugende praktijken, nog anderen stonden op en verlieten het theater. Hij besloot het voorbeeld van de laatst genoemden na te volgen, en fluisterde haar in het oor: "Ik moet dringend plassen, schat… ik ben in de cafetaria… goed?"

Nu was haar geduld op en zij ontwaakte abrupt uit haar trance. Vooraleer hij de gelegenheid had om ook maar een vin te verroeren, was zij spoorslags opgestaan en beende ze met grote passen doorheen de stoelen – hij achter haar aan als een hondje, de staart tussen de benen. Met geheven hoofd, kwaad voor zich uit kijkend, warempel met zevenmijlslaarzen en met zwaaiende armen liep ze via de zijbeuk de zaal naar boven, stootte ze eerst bijna de Coca-cola-jongen omver en botste daarna tegen zijn gekoelde automaat-op-wieltjes. Het ding maakte verontwaardigd een draaibeweging om zijn as en begon aan een zelfstandige rit bergafwaarts, als in zijn gat gebeten, hotse-botse rinkelend doorheen de smalle gang, om tenslotte met een weidse draai tot stilstand te komen midden op het podium onder het witte doek. Er was hilariteit alom, hij vluchtte in paniek naar buiten.

Het felle licht stak hem in de ogen. Waar kon zij nu heen zijn gegaan? Eerst liep hij naar de auto op de dakparking – zij had geen sleutels en hij wilde haar niet laten wachten, het was zo al erg genoeg. Maar bij de auto stond zij niet. Dan liep hij terug de parking over naar de cafetaria bij de zaal. Het publiek keek wat bevreemdend op toen hij vanuit de deuropening verschrikt de inboedel aan personages inspecteerde, maar zij maakte er geen deel van uit. De toiletten!

"De plaats voor de heren is de andere deur, mijnheer!" riep de WC-dame, al opverend uit haar stoeltje, toen hij met de deurknop in de hand stond. Hij aarzelde maar liep toch door. "l’Autre porte, monsieur! l’Autre porte, s’il vous plaît!», en dan met een nog veel luidere stem : «S’il vous plaît, monsieur! The next door ! The next, please!»

Ze had hem beet bij zijn mouw en schudde aan zijn arm om hem tot rede te brengen, terwijl zij snel de deur van het damesvertrek dicht trok, en zij keek hem streng aan en wees nu naar het plaatje op de deur waarop te lezen stond: "Dames/Ladies", en daarna trok ze hem – nog steeds bij de mouw – naar de belendende deur en wees zij vervolgens het bordje dat daarop prijkte aan, waarop te lezen stond: "Heren/Gentlemen". Dan wachtte ze tot hij haar aankeek en ze knikte hem schuins toe alsof ze hem op die manier vragen wilde of hij het nu gesnopen had.

Hij spande zijn mondhoeken eens op tot aan zijn oren, rukte zich los en liep snel naar buiten, een tweede keer de parking over, tot bij de auto. Zij was er nog steeds niet en hij begreep nu ook dat zij vanzelfsprekend niet gedwee naast hem wilde zitten terwijl hij haar naar huis bracht – het was immers haar film, hij had hem aan haar beloofd, ze had er lang naar uit gekeken… "Wat heb ik nu toch weer gedaan!" – zo verweet hij zichzelf, en hij stampte met zijn ene voet op het betonnen dak waarop deze parking zich bevond, als in een poging om het onheil van zich af te schudden.

Precies op dat moment – het moment dus waarop hij met de rechter voet hard tegen het beton stampte – weerklonk een luide donderslag over de wereld. Neen, een donderslag was het niet: het was veeleer een gebulder dat aanzwol, en meteen snapte hij het: dit was, god-nog-aan-toe,… een aardbeving! Hij zag de carrosserieën van de wagens op de parking voor zich uit schudden op hun wielen, tegelijk was er beneden in de straat het kriepen van remmen gevolgd door de slag van een aanrijding, en dook een meeuw in een wijde boog over de afvalcontainer waarop hij net wilde landen. Met nauwkeurigheid nam hij waar hoe het dak waarop hij zich bevond, als een kaartenhuisje ineen klapte. Het ging als volgt.

Het middelste stuk van de parking zakte gewoon naar beneden, en de wagens, containers en andere tuigen die daar opgesteld stonden, schoven, alsof zij aangezogen werden door dit neerwaarts zakkende centrum, allen daarheen en, gelijk zand dat door een trechter glijdt, verdwenen zij in het gat beneden. Hijzelf had zich nog net met de beide handen kunnen vastgrijpen aan het paaltje waarop de automaat met de parkeerkaartjes was vast gevezen: het paaltje boog met zijn fundering mee omlaag, doch het bleef in het beton vastzitten, en zo kon hij vermijden dat hij meegezogen werd in de trechter die alles in een mum van tijd verslond en tot schroot herleidde. Geen seconde later begaf ook de muur aan de tegenoverliggende kant van de parking het, en nu werd het zicht op het spektakel belemmerd door alom opstijgende stofwolken. Zijn aandachtig observerende ogen zochten – en vonden – een weg die hem zou toelaten om nog rap naar beneden te klauteren, want vanzelfsprekend wist hij dat hij zich nu zo snel mogelijk naar een zo laag mogelijk punt moest begeven, wilde hij enige kans maken om het er levend vanaf te brengen. De helft van het gebouw waarop hij zich bevond, was met de grond gelijk gemaakt, de andere helft stond nog overeind, en als hij het paaltje losliet, kon hij zich via de betonnen constructie, die als een hellend vlak aan zijn voeten lag, naar beneden laten glijden. Hij was nog niet helemaal beneden toen ook de andere helft van het gebouw met een oorverdovende klap ineen zakte. In de daarop volgende seconden baande hij zich tussen het schroot haast vanzelf een weg naar een meer open gelegen en dus veiliger oord, en zo bereikte hij de rijbaan, waar hij enigszins tot rust kwam, ging zitten en met grote ogen schouwde naar de verwoestingen alom.

"Het is meeslepend, niet?", fluisterde ze: "Je krijgt echt het gevoel dat de man die net nog in de filmzaal zat, nu met een echte ramp te maken heeft; een film in een film maakt alles echter…"

"Aan technieken en tactieken geen gebrek", beaamde hij, "maar ik mis een beetje de inhoud hier".

"Inhoud is een illusie", repliceerde ze snel: "De inhoud komt alleen maar door de vorm tot stand. Ik heb dorst; gaan we iets drinken?"

Ze verlieten de zaal en belandden in de stad die in de rode gloed van de zwoele avond baadde.

"Meende je dat?", vroeg hij belangstellend.

"Wat?"

"Je zei dat de inhoud een illusie is…"

"Maar dat is geen mening", zei ze: "dat is wetenschap: zonder het lichaam is er ook geen ziel; meer nog: er is alleen het lichaam, de ziel denk je er zelf bij."

"De ziel van de film bestaat niet; dat is wat jij beweert, toch?"

"Zelfs de bewegingen zijn illusoir", verdedigde zij zich triomfantelijk: "de vele stilstaande beelden, snel na elkaar geprojecteerd, suggereren de illusie van een beweging. De personages zijn slechts kleurenvlakken, zij suggereren enkel personages; de hele film is niet meer dan een hoopje stof, weliswaar vernuftig in elkaar gezet".

"Wij zijn nu aan het wandelen", hernam hij.

Ze keek hem glimlachend aan: "Ga door…"

"Zijn de bewegingen die wij nu maken, illusoir?"

"Wij zijn geen filmbeelden", antwoordde ze.

"Onze bewegingen zijn dus echt bewegingen?"

"Tuurlijk", zei ze.

"En onze ziel? Is die dan niet echt?"

"Ons lichaam is echt", specifieerde zij, "maar die zielen denken wij erbij. Althans… dat doen sommige mensen – ik niet!", haastte ze zich eraan toe te voegen.

"Dus, wat jij beweert is… dat datgene wat wij nu aan het vertellen zijn, niet voortgebracht wordt door onze zielen, maar door onze stembanden?"

"Door onze hersenen!", corrigeerde ze hem: "Onze zintuigen vangen indrukken op; die indrukken worden door de hersenen verwerkt, en de hersenen produceren op hun beurt… producten, zoals woorden en zinnen, welke via de stembanden medegedeeld kunnen worden aan anderen."

"Goed dan", zei hij, "maar volg me nu eens", en hij nodigede haar uit te gaan zitten op een bank in de laan.

"Vertel", zei ze, "ik heb dorst…"

"Als mijn hersenen een vraag produceren…"

"Ja?"

"Een vraag die ik aan jou stel… een vraag die zij – mijn hersenen – doorgeven aan mijn stembanden en… die mijn stembanden dan doorgeven aan jouw oren, en die jouw oren doorgeven aan jouw hersenen…"

"Ja?"

"Zijn het dan onze hersenen die met elkaar converseren? Ik bedoel: niet wijzelf, maar alleen maar onze hersenen?"

"Wij zijn onze hersenen!", antwoordde ze.

Hij keek haar ongelovig aan.

"Wij zijn ook voor een stuk onze stembanden en onze oren, natuurlijk, maar onze hersenen… liggen als het ware dichter bij onszelf dan onze mond en onze oren… "

"Onze hersenen liggen dichter bij onszelf dan onze oren, zeg je? Over welk zelf heb je het dan? Over onze ziel toch?"

"Ik zeg dat bij wijze van spreken hé… laat ik zeggen dat de hersenen meer centraal zijn voor de mens."

"Centraal? Over welk centrum heb je het?"

"De hersenen zijn het centrum van het lichaam", zei ze, "en dus ook het centrum van onszelf… want wij zijn ons lichaam".

"Goed", zei hij: "wij zitten hier dus te converseren met elkaar, maar in feite zijn het alleen twee lichamen die…"

"Informatie uitwisselen!", maakte ze zijn zin af: "En laten we nu iets gaan drinken, ik kom om van de dorst!"

Ze ging opstaan, hij volgde haar, en ze keken om zich heen, zoekend naar een kroeg die een beetje bij de aard van hun gesprek paste.

Er was echter geen kroeg te zien, er was alleen de wekker en zijn ongedurig getik. Hij tastte naar zijn bril op het nachtkastje, bracht hem met de hengsel van hem vandaan gericht tot bij zijn ogen, en bekeek de wijzers. Het was kwart voor zeven, hij had nog een kwartier voor hij eruit moest. Een kwartier in de ochtend kan heel lang duren, zo troostte hij zichzelf, en hij liet de bril zachtjes naast het bed vallen om met al te omslachtige bewegingen zichzelf niet voortijdig te wekken, en uit dit resterende kwartiertje alles nog te kunnen putten wat erin kon zitten.

"Ik heb ooit een kwartier gehad dat wel een eeuwigheid leek te duren", zo vertelde hij haar. Ze hadden een etablissement gevonden dat niet te druk was en toch gezellig, en ze nipten gezapig aan een bruintje van de Trappisten. "Het komt er op aan de goede draai te vinden", legde hij uit: "alles hangt af van de goede draai. Er zijn lichaamshoudingen die de tijd tot stilstand kunnen brengen. Hoe laat moet jij er ’s ochtends uit?"

Op dat moment hoorde hij een licht belletoontje: het eerste waarschuwingsbelletje van de wekker. Hij tastte gauw naar het onding en drukte meedogenloos de knop in die het de mond moest snoeren. Ze keek hem nu wat medelijdend aan, alsof haar ogen zegden dat dit helaas niet zou helpen.

"Vind je het erg?", vroeg hij haar nog gauw: "vind je het erg dat ik blijf liggen?"

"Dat zal niet gebeuren", lachte ze: "Je hebt me immers ooit verteld dat je een noodsysteem hebt voor het geval je de wekker het zwijgen oplegt nog vooraleer die zijn plicht kan vervullen!"

"Verduiveld!", vloekte hij: "de radiowekker!"

"Als je de stekker wil uittrekken, dan moet je je bed uit en ben je sowieso wakker!", lachte ze: "Ik vind het overigens best vernuftig, dat systeem van jou; ja, echt geniaal is het!"

Hij dacht zijn hersenen stuk om aan het drama van het opstaan te kunnen ontkomen, maar geen enkele gedachte bracht hem soelaas.

"Daar heb je de radio al", zei ze met een zucht, "en luister maar eens goed; de berichten...". Hij keek haar wat geschrokken aan, maar zij vervaagde voor zijn ogen en zij kreeg een wat andere stem, een radiostem, en het was alsof de plaatjes van op de WC-deuren spraken toen er iets weerklonk in de zin van "Dames en heren…", maar dan veel plechtiger dan bordjes op toilettendeuren kunnen zijn, en ook paniekeriger: er lag een bibbering in de stem, zo kon hij nu duidelijk horen, en de stem deed een mededeling, onopgesmukt, bijna intonatieloos, zonder adjectieven, bijzinnen of andere verfraaiingen, gewoon de naakte feiten, en dat was het dan. En langzaam sijpelden de berichten tot hem door, terwijl hij ontwaakte en hij zich met alle krachten van zijn geest verzette tegen dat ontwaken, maar het mocht niet baten. Hij spande zich tot het uiterste in om zich in te beelden dat hij nog steeds droomde, en dat de radiostem met haar bericht behoorden tot de droom van zopas. Ja, meer nog: zelfs in de droom was het bericht slechts gespeeld, het behoorde immers tot de wereld van het witte doek, en dan nog niet tot het echte witte doek, maar tot het witte doek zoals het opduikt in een droom.

In een droom kijkt hij naar een film – een film over mensen die in de bioscoop zitten en die daar naar een film kijken – en op die film wordt een bericht gegeven, en dan nog door een onbekende stem: zoiets kan toch niet echt zijn!? Zoiets is toch geheel en al droom en niets dan droom!? Alleen de vrouw die in die film in de film in zijn droom naar de film zat te kijken, ging er eventjes in op, maar het volstond haar te vertellen dat hij moest plassen opdat zij meteen uit die illusie was gewekt. Ze was wel kwaad, natuurlijk, maar wat zou het? Zij bestond niet eens! Hij had immers helemaal geen andere vrouw dan die vrouwen die hij zich droomde.

Hij troostte zich met al deze steekhoudende argumenten, doch tegelijk drong het tot hem door dat de berichten helemaal niet gedroomd konden zijn: ze hadden hem immers gewekt, zoals ze hem elke ochtend opnieuw wekten: elke ochtend maakten die verdoemde berichten een einde aan de diepzinnige conversaties met zijn gezellinnen, aan zijn uitstapjes in de zwoele avondsteden, aan zijn etentjes en aan zijn bruintjes van de Trappisten, aan zijn hele wereld, en aan zijn ganse heelal maakten elke ochtend weer die verdomde nieuwsberichten, uitgebraakt door zijn – door haar nochtans luid bejubelde – ‘noodsysteem’, abrupt een einde, en viel zijn hele kosmos aan diggelen, ja, stopte de tijd, maakte hij het einde der tijden mee. En toen hij aldus onzeggelijk pijnlijk ontwaakte, nam hij een vast voornemen.

Hij besloot om nu eens en voorgoed een heel nieuw en een ander systeem te ontwerpen, en reeds zag hij voor zijn ogen hoe zich de beginselen van zijn geniale plan ontvouwden: aan de stekker van de wekkerradio diende een draad te worden vastgemaakt; aan het andere eind van de draad, een lus; die lus moest hij in handbereik hebben, zodat hij de stekker kon uittrekken nog vooraleer de stem van het bericht de kans kreeg om haar zegje te doen, en dit zou dan ook geen al te lastige bewegingen vergen welke hem uit zijn slaap konden wekken. Aan de lus diende een trosje te worden vastgehecht – een trosje zoals men er vroeger eentje aan de punten van de slaapmutsen vastmaakte om te beletten dat men, na het ongezellige ontwaren van het verlies van de muts des nachts, door het overdadige rondtasten zichzelf uit de slaap zou halen. Het was een geniaal element uit vroegere tijden dat hij nu kon benutten in zijn plan, en hij verheugde zich al op het ten uitvoer brengen van zijn idee, en hij vroeg zich af of zij – zij, ja, die hij telkenmale moest achterlaten in nachtelijke etablissementen nog lang vooraleer hij de gelegenheid kreeg om haar wat liefs toe te fluisteren – of zij het ook zo geniaal zou vinden, zoals ze destijds zijn systeem met de wekkerradio zo geniaal had gevonden. "Ze bestaat niet", murmelde hij, "maar dank zij mijn systeem zal ze wel bestaan: ze zal blijven bestaan".

Hij zuchtte. "Enfin", zei hij halfluid, "blijven, blijven… er is niets dat blijft, natuurlijk: helemaal niets is er dat blijft duren! Düren is een mooie stad, maar Blijven Düren…" En nu realiseerde hij zich dat dit een waarheid was gelijk een koe, en op grond van deze waarheid achtte hij het gerechtvaardigd om door te gaan met zijn plannen, en besloot hij dat de wereld die hij voor zichzelf had uitgekozen, evenveel bestaanrecht had als die andere, die alleen maar altijd opnieuw roet in het eten kwam gooien, en die voor zijn part alleen maar nuttig was als stockeerruimte voor zijn vernuftige systemen die de maximale voortzetting van zijn eigen wereld waarborgden.

"Zij kan beweren wat ze wil", zei hij nu al helemaal luidop, "met haar theorieën over het lichaam… en dat de ziel een illusie is…", en hij opende nu zijn ogen en maakte nog gauw zijn zin af: "maar voor wie een vrouw van vlees en bloed moet missen, staat het lichaam geheel ten dienste van de ziel… en de werkelijkheid ten dienste van de droom! Of heeft zij het nog steeds niet door, dat schone schepsel, dat zij helemaal geen lichaam heeft, dat zij alleen maar uit ziel bestaat?" Hij lachte zichzelf wakker, ging op de rand van zijn bed zitten en trok zuchtend zijn sokken over zijn voeten. Ze zaten vol met gaten en stonken uren in het rond.

En alsof onze brave man deze opmerking van zijn auteur gehoord had, voegde hij er nog van zich af bijtend aan toe: "Dat elk zijn part geriekt en zwijgt!" En bij het passeren in de gang, wees hij eventjes naar het blanke glazuren stenen bordje, waarop warempel deze spreuk in gouden Gotische letters te lezen stond.


23-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.SINTERBUIS
Klik op de afbeelding om de link te volgen

SINTERBUIS

Alfred - ooit "onze Free" - was een op een klein appartementje aan de rand van een onwelriekende stad met veel verkeerslawaai gepropte boer. Nu hij na zijn kinderen, die naar het buitenland getrokken waren omdat hier geen toekomst meer is, ook zijn vrouw verloren was aan kanker, en hij zich niet meer kon verweren, had men hem, zoals dat vaak gebeurd, ook nog zijn land afgepakt. Het was begonnen met een aangetekende brief van een of andere "intercommunale" over "onteigeningen", en Free was naar de "juge" moeten gaan, en voor hij het goed besefte, stond hij op straat met een handvol "schijtkersen". Achter zijn gat werd dan gretig de onteigende grond van gewas en dieren ontdaan, en verkaveld, en de "intercommunale" maakte van de akkers een chique villawijk. "Onze Free" was nog niet bekomen van de dood van zijn vrouw, toen hij dus ineens vaststelde dat hij op een klein appartementje zat. In de waan dat hij zich wat had laten bemoederen door in en uit lopende meisjes, van de gemeente en van de OCMW, en van nog andere instellingen, begon hij zich nu stilaan de ware toedracht van de hele heisa te realiseren, maar het was helaas al veel te laat. Hij was nog eens teruggegaan naar zijn land - enfin, naar de plaats waar zijn hoeve had gestaan, maar hij bekende zich daar nog nauwelijks, en begreep maar niet dat het inderdaad zo rap kon zijn gegaan. Op de plaats waar hij geboren en getogen was, ingetrouwd was, zijn kinderen had grootgebracht, zijn ouders had verzorgd en begraven en daarna ook zijn vrouw, op de plaats waar zijn koeien stonden te grazen, waar de varkensstallen hadden gestaan, en de grote boomgaard - op die plaats stonden nu rijzige villa's, gebouwd in een moderne stijl, dat wil zeggen met allerlei nutteloze hoeken en kanten eraan, omgeven door nog verse voortuintjes en met in elk voortuintje een auto. "Nieuwe Wijk", zo stond te lezen op een stalen straatnaambord dat aan een groene stalen buis was vastgemaakt, en hij had daar wat rondgedrenteld in de hoop nog iets terug te vinden van zijn hoeve. Geen boom, geen struik vond hij nog. Hij had gehoopt direct iemand te kunnen aanspreken, maar er was maar weinig leven te bekennen in de nochtans bewoonde huizen, en de mensen die hun huis verlieten, deden dat met de auto, en die kon hij niet doen stoppen. Daarom was hij een voortuintje opgelopen waar een man van zijn leeftijd stond te harken. Hij sloeg de harkende man al een hele poos van dichtbij gade, toen die met zichtbare verschrikking zijn aanwezigheid opmerkte en een stapje achteruit deinsde. Nadat hij hem had gerustgesteld, en zij wat woorden hadden gewisseld, wilde hij de gepensioeneerde ambtenaar - de man had hem zijn geschiedenis al verteld - op zijn beurt kenbaar maken dat uitgerekend hier, en nog geen jaar geleden, een grote Mispelaar stond. Zijn Mispelaar, waaruit hij af en toe een recht stuk van het allerhardste hout kon snijden. Maar die kans kreeg hij niet, want plots ging een deur van de villa open en een opgedirkte dame van zowat dertig, kennelijk de kleindochter van de ambtenaar, wenkte die naar binnen en hij kwam niet meer terug. Free was dan maar teruggegaan naar zijn appartementje, en hij had moeten zoeken om het vinden. Het ging allemaal door zijn hoofd, nu hij stond te staren bij het venster dat uitgaf op de oorverdovende steenweg, toen plotseling zijn bel - een luide zoemer waar hij al een stuk van een kussen had voorgebonden - lawaai maakte.

Toen hij eerst: "Binnen!" had geroepen, besefte hij dat de beller zeven verdiepingen lager in een traphal stond, en hij nam eerst het kussen weg, en dan de parlefoon van de haak en hij luisterde aan het ding:

"Ja?".

Doorheen het suizen klonk een geaffectueerde mannenstem:

"Mijnheer Vandendriessche? Alfred Vandendriessche? Doe snel open! We zijn hier met uw prijs!"

"Wie zijt gij?" vroeg Alfred.

"We zijn hier met uw prijs, kunt u eventjes de deur opendoen, dan brengen we hem naar boven, bij u!", drong de stem gemaakt vriendelijk aan.

Alfred aarzelde geen ogenblik en hing de parlefoon weer in de haak, waarna hij het kussen er weer begon voor te binden. Maar dat was nog niet gebeurd, toen het ding alweer luid teuterde, nu niet één keer maar zeker vijf of zes keer kort naeen. Hij legde het kussen en het koord opzij, nam de hoorn weer van de haak en zei onverwijld:

"Luister eens hier: ik ken u niet en..."

Opnieuw werd Alfred in de rede gevallen met een lange uitleg over een prijskamp, en dat hij de winnaar was, en of hij dan gewoon de deur wilde opendoen zodat zij hem zijn prijs konden geven, want dat was alleen maar hun job, en dan zouden ze hem verder met rust laten.

"Luister eens hier, mijnheer", herhaalde Alfred geduldig: "dat gij uw werk doet, begrijp ik wel, maar ik heb nog nooit in mijn leven deelgenomen aan een prijskamp, en ik ben ook niet van plan om dat ooit te doen, want Onze-Lieve-Heer verbiedt het gokspel, en dus zijt gij hier aan het verkeerde adres..."

Alweer viel de stem hem in de rede met een uitleg, waarvan hij onthield dat iedereen die in "den blok" woonde, automatisch deelnam. En de stem voegde eraan toe dat hij wel anders zou spreken als hij de prijs zou zien!

Alfred schrok, want het kwam een ogenblik in zijn gedachten dat zij hem misschien wel een nieuwe hoeve kwamen brengen: een document, een eigendomsdocument van zijn nieuwe hoeve, of dan toch van een klein hoevetje ergens op den buiten waar hij de rest van zijn dagen kon slijten. Inderdaad, dacht hij: ze hadden ingezien dat het onrecht dat hem was aangedaan, alle proporties te buiten ging, en al konden ze het niet meer helemaal goedmaken, toch zagen ze zich verplicht om hem tenminste een bescheiden woonst terug te geven. Het zijn ook mensen in die "intercommunale", zo dacht hij, en zij weten ook wel dat niemand het hier uithoudt in dat lawaaierige kamertje boven die snelweg. En hadden ze hem trouwens niet uitgelegd dat het allemaal voorlopig was?

Zonder nog iets te zeggen, duwde hij op het knopje van de parlefoon, en hoorde hij meteen hoe ginder beneden een deur openging en een zucht van verlichting ontsnapte aan - ja, hij hoorde nu meerdere stemmen, hij verstond niet wat ze zegden maar hij hoorde wel dat er stemmen bij waren die een vreemde taal spraken.

"Ge zijt de zottigheid niet wijs", prevelde hij plotseling, want hij bedacht dat hij nu misschien wel geen "goed volk" had binnengelaten. Hij opende zijn kleerkast en haalde daaruit zijn Mispelaar te voorschijn: als wandelstok had hij het wapen altijd bij de hand. Zo ging hij bij de deur staan wachten en hij haakte het klepje bij het oog weg en keek in de door de lens vervormde, zwak verlichte gang. De liftdeur ging open. Nauwkeurig hield hij alles in de gaten: een man stapte achterwaarts de lift uit, gevolgd door een tweetal dat een groot en blijkbaar zwaar ding de gang in loodste. Zonder twijfel, het was een kartonnen doos. Alfred ging bij het oog weg toen de eerste man door de gang begon te lopen, van deur naar deur, op zoek naar zijn naamplaatje.

Uiteindelijk werd er geklopt, en Alfred omklemde met stevige greep zijn Mispelaar:

"Wie daar?"

"Mijnheer Vandendriessche? Wij zijn het. Uw prijs alstublief!" Het klonk een beetje fier.

"Zo?", sprak Alfred aarzelend: "En wat is het dan, als ik dat mag weten?"

"Een verrassing", zei de stem.

Alfred keek weer door het oog, keek nu recht in het oog van de man, die geschrokken een stap terug deed en kuchte. Hij ging terzijde van de kartonnen doos staan. De andere twee - twee Turken, zo meende hij - ijsbeerden door de gang.

"Doet u nog open, mijnheer?", drong de man aan: "U moet een papier tekenen...".

Alfred schrok toen hij dit hoorde: een papier tekenen, daar komt onheil van, wist hij uit ondervinding.

"Wat zit er in die doos?", riep hij: "Als ge het niet zegt, wil ik het niet hebben!"

"U moet een ontvangstbewijs tekenen", riep de man, al ongeduldiger, terug: "Wij hebben dat nodig, dat begrijpt u toch?"

"Wat zit er in die doos?", herhaalde Alfred.

"Uw prijs, mijnheer. Doe open, dan zult u het zien".

"In geen geval doe ik open", repliceerde Alfred, en hij haakte de klep weer voor het oog en liep van de deur weg. Geërgerd stapte hij naar de andere kant van de kamer tot bij het venster, en hij keek naar beneden in de straat, of hij daar niet ergens de auto van zijn ongewenste bezoekers kon zien staan. Maar hoe kon hij dat zien: daar beneden stonden wel duizend auto's; zo ver als hij kon kijken, zag hij niets dan auto's, in alle kleuren van de regenboog.

Als ze de deur inbeuken, zullen ze kennis maken met mijn Mispelaar, zo zwoer hij, en zijn eed was nog niet koud of ze klopten alweer:

"Mijnheer Vandendriessche? Bent u daar nog?"

Dat was een vrouwenstem; het moest de stem van zijn buurvrouw zijn, hij had haar nooit ontmoet, maar er was al eens post van haar in zijn brievenbus beland, en zo wist hij dat ze Irma heette, en weduwe was.

"Wie is daar?", vroeg Alfred, nu rustiger.

"Ik ben het, uw buurvrouw. Mijnheer Vandendriessche?" En hij hoorde hoe ze daarop tot die lui in de gang zegde dat hij waarschijnlijk hardhorig was.

"Ja?"

"U hebt een prijs gewonnen, mijnheer Vandendriessche, doe open! Hier zijn mensen, en die kunnen niet blijven wachten, dat begrijpt u nu toch: u moet een ontvangstbewijs tekenen voor uw teevee!"

"Godverdomme!", gromde Vandendriessche nu binnensmonds: dat er nog aan toe: een teevee!

Nu ontsloot hij zijn deur, opende die met een ruk en struikelde haast over de grote kartonnen doos die veel dichterbij stond dan de lens dat had laten uitschijnen. Achter de doos stonden de buurvrouw, de leverancier, en wat verderop de twee vermeende Turken. Allen hadden ze een voorzichtig lachje om de mond - kennelijk waren ze gebrand op zijn reactie - en ze wezen naar de doos.

"Jaja, ik heb het al gezien", zegde Alfred, "maar ik heb dat ding niet besteld..."

"Maar het is gratis!", legde de buurvrouw ongedurig uit: "u hebt het gewonnen!"

"Zo is dat", zei de leverancier, die hem nu met de linkerhand het papier voorhield en met de rechterhand een stylo.

"Ik heb dat ding niet besteld, en ik heb ook niet deelgenomen aan uw prijskamp", herhaalde Alfred kort.

"Een teevee!", herhaalde de buurvrouw nogmaals nadrukkelijk en met opgestoken vingertje, waarna de leverancier een nieuwe poging deed om hem het papier onder de neus te duwen.

"Neen, mijnheer", antwoorddde Alfred schijnbaar kalm: "Wat moet ik met dat ding? En neem het maar weer mee, want het kost een fortuin om het te laten ophalen door de dienst huisvuil!" Daarop groette hij het onthutste gezelschap kort, sloot zijn deur, en vergrendelde het slot.

Hij hoorde nog wat gepraat in de gang, en hij ving iets op over "niet goed verstaan" en "oude mensen zijn zo", maar hij ging bij de deur weg omdat hij zich ergerde.

Hij had zijn Mispelaar pas in de kleerkast opgeborgen, toen er weer geklopt werd:

"Mijnheer Vandendriessche? Ik ben het: Martha! Bent u daar? Ze zijn weg!", riep zijn buurvrouw bijna fluisterend.

Martha?! Ik dacht dat ze Irma heette, meende hij. Hij liep naar de deur en deed open. Tot zijn geruststelling was er in de gang geen spoor meer van de doos. Voor hem stond zijn buurvrouw. Door een deurkier achter in de gang, loerde een tweede vrouw. Omdat hij niet voor de hele verdieping wenste te declameren, nodigde hij haar met een gebaar uit om snel binnen te komen.

Zonder aarzelen wandelde ze hem gezwind voor en plofte zich in zijn fauteuil bij het venster:

"U woont hier mooi, mijnheer Vandendriessche: u hebt een prachtig uitzicht op de straat, daar is nog wat beweging; ik zit daar de hele dag tegen schoorstenen aan te kijken... en kijk..." - het verontrustte hem dat ze zich een ogenblik verslikte - "ik heb er een vervelende hoest aan overgehouden..."

"U weet toch zeker dat ze weg zijn?", kwam Alfred terzake.

"Jawel, u was blijkbaar geschrokken, ik begrijp dat wel, maar u bent hier nog nieuw, nietwaar?"

"Een klein jaar...", moest hij toegeven.

"Kijk 'ns!", zei ze zichtbaar tevreden. "Dan kunt u nog niets weten over onze jaarlijkse tombola..."

"Inderdaad", zei hij, "daar weet ik niets van".

"U hebt de papieren niet gelezen zeker?", berispte ze voorzichtig, maar dan weer geruststellend: "Da's niet erg, ik heb ervoor gezorgd dat het in orde komt!"

"Welke papieren?"

"Wel, hebt u geen papieren gekregen toen u hier kwam wonen?"

"Papieren? Ganse boekdelen hebben zij mij toegestopt, en dan nog in zeker zeven talen!"

"Ja, ik weet het, het is veel om te lezen; Irma houdt ook niet van al die paperassen, daarom neem ik die zorg op mij..."

Zij zag hoe hij eventjes opkeek bij het uitspreken van de naam 'Irma', en legde onmiddellijk uit: "Irma is mijn tweelingszuster, ziet u. Wij wonen hier al vijftien jaar, van met ons pensioen... Maar in die papieren staat het, van die tombola: het wordt afgehouden samen met de huur, het geld voor de tombola... omdat het zo'n mooie prijs is, ziet u: het is om de mensen een beetje te helpen, want rijk zijn ze hier over het algemeen niet, en het is slechts één eurootje..."

"Zo, Irma is uw zuster", zei hij.

"Juist. En zij weet wel wat af van techniek, ziet u: zo staan we elkaar een beetje bij, wat de ene niet kan, kan de andere! Irma heeft uw teevee geprobeerd en ze zegt dat hij perfect werkt, er zitten ook dertig posten op, of meer... Ik heb dus getekend in uw plaats!"

"Wat?!"

"Gewoon voor ontvangst, mijnheer Vandendriessche, maakt u zich geen zorgen! Ik kom u nu alleen vragen of u eventjes kunt helpen om uw toestel naar hier te brengen, want onze armen zijn niet meer zo sterk..."

"Maar mevrouw, ik hoef geen teevee, en u kunt niet tekenen in mijn plaats! Ik heb toch duidelijk gezegd..."

"Kalmeer, kalmeer, mijnheer Vandendriessche, ik wist dat u niets afwist van onze tombola, en wat een geluk dat u, de nieuwkomer, meteen prijs hebt gehad. En die mensen hadden dringend een ontvangstbewijs nodig, dat begrijpt u toch zeker wel?"

"Ik heb toch klaar en duidelijk gezegd dat ik geen..."

"Weet ik, weet ik, maar als hun papier niet getekend is, dan kunnen ze niet aantonen dat ze de teevee geleverd hebben, moet u begrijpen, en hun baas moet zo'n leveringsbewijs hebben, daar kunnen die brave mensen zelf niets aan doen..."

Plotseling werd er weer geklopt.

"Dat zal Irma zijn", veerde de buurvrouw recht, en zij opende de deur in zijn plaats.

In het deurgat stond een vrouw die er net als zijn buurvrouw uitzag. Ze bukte zich en trad zo naar binnen, terwijl ze achter zich de kennelijk loodzware doos aansleepte. Ze had die geparkeerd op een dweil, en blijkbaar had ze het geheel op deze wijze over de gladde balatumvloer doorheen de gang tot bij zijn deur weten te brengen. Zonder opkijken ging ze door met slepen tot ze met het gevaarte middenin de kamer beland was.

Alfred keek het verbouwereerd aan. Hij kon er niet aan uit om het tweetal te bedanken voor de hulp. Hij bood hen een kopje koffie aan, maar ze weigerden in koor:

"We komen nog wel eens terug", riep Martha.

"Ja, bijvoorbeeld om samen naar Rad Van Fortuin te kijken!", vervolledigde Irma haar zuster's zin.

"Kent u dat programma, mijnheer Vandendriessche?", informeerde Martha.

"Sympathieke kwismaster, den Theo!", zei Irma.

"Ach, het is zo gezellig in die lange, eenzame winteravonden!", zuchtte Martha, "Maar nu moeten we echt gaan..."

"Altijd welkom", riep hij hen nog helemaal verslagen na, maar ze waren al verdwenen met hun dweil.

En daar stond Alfred nu te kijken naar de kartonnen doos, zoals een uil op een kluit.

Ik moet er iets mee doen, dacht hij: ik kan die doos hier zo niet midden in de kamer laten staan. Ze laten weghalen kost zestig euro, en dat geld heb ik er niet voor over. Ik zal het ding dan maar uitpakken...

Zo deed hij, en hij zocht een hoekje uit waar het gedrocht zo kon staan dat hij er niet telkens hoefde tegenaan te schoppen.

Die nacht droomde Alfred van zijn koeien in zijn weiland. Op een vreemde manier trokken ze zijn aandacht: ze loeiden luider dan ooit, en hun geloei klonk hem vreemd in de oren. Het was zijn bel!

Hij haastte zich uit zijn stroozak, stelde vast dat hij vergeten was om het kussen voor de parlefoon te binden, en haakte de hoorn van de haak:

"Ja?"

"Mijnheer Vandendriessche? Hier de inspectie Kijk- en Luistergelden alstublieft..."

"Euh, kom binnen...", aarzelde hij, en hij duwde op het knopje om de stem erin te laten.

De tijd om van kleren te verwisselen ontbrak hem, en daarom stapte hij in pyama in zijn overall. In geen tijd stond de bezoeker aan zijn deur.

"Vandendriessche?"

"Dat is hier, ja..."

De man kwam spontaan binnen:

"U weet dat ik kom voor het televisietoestel?"

"O, maar dan komt u het terughalen?", vroeg Alfred zich af. Zouden de gezusters daar dan al voor gezorgd hebben?

"Helemaal niet", lachte de man: "u mag uw televisie houden... ik kom alleen met de factuur kijk- en luistergeld..."

"Maar", probeerde Alfred nu uit te leggen...

"Ja, ik begrijp het", zei de man zonder op zijn uitleg te wachten, "maar we komen zelf ontvangen omdat hier heel wat mensen wonen die moeite hebben met de formulieren; het is een gratis dienstbetoon, als u het zo wilt uitdrukken... Met zevenhonderdvijftig euro zit u weer voor een heel jaar goed! Mag ik ook eventjes het aankoopbewijs zien? Dat doen we nu zo, ziet u: twee werken ineens, dan wordt u ook maar eenmaal gestoord..."

"Welk aankoopbewijs?"

"Van uw televisietoestel, mijnheer. U hebt het dus niet meer? Nu, ik geloof u best, dat gebeurt vaker, maar u moet dan wel een kleine opleg betalen, ik zal eens kijken wat ik voor u kan doen om de prijs te drukken... zeventig euro... dat maakt samen achthonderd dertig euro, plus vijfentwintig percent BTW, dat maakt duizendvijfentwintig euro. U kunt natuurlijk ook later betalen, maar dan komen er wel flink wat interesten bij, dus het is niet aan te raden, een euro is een euro, nietwaar..."

Hij grijnsde afwachtend.

Toen de man weg was, telde Alfred de rest van zijn nog overgebleven spaarcenten na. Zestig euro had hij nog. Dat was precies de prijs om het ding te laten weghalen door de opruimdiensten. Hij liep naar de deur van de tweelingszusters, klopte daar aan en vroeg of hij voor een minuutje hun dweil mocht lenen. Onder hun toeziend tweelingsoog bracht hij de teevee in delift, en dan verder tot op het trottoir beneden, en toen het karwei geklaard was belandde hij met hevige rugpijn in zijn kamer aan.

De gezusters hadden hem horen kreunen, en in geen tijd stonden zij weer aan zijn deur, of zij hem niet konden helpen. Er kwam een dokter bij te pas die zei dat het een "hernia" was, en dat opereren niet langer uitgesteld mocht worden. Toen de ziekenwagen arriveerde, gaven de gezusters hem in hun moederlijke vooruitziendheid en zorg nog snel een pyama van eigen makelij mee.

Het draaide nog allemaal voor zijn ogen, en getweeën zaten zij elk aan een kant van zijn ziekbed, Martha en Irma, en zo hielden ze elk een van zijn handen vast. Maar ze keken hem niet aan: hun blikken richtten zich opwaarts naar de muur, waar een teevee ophing die luid speelde. Op de buis draaide lustig het Rad der Fortuin, en de gezusters zongen verrukt mee met de sympathieke presentator. Alfred keek verdwaasd rond, en zo ver als hij kon kijken, zag hij witte bedden, met daarin mensen die, samen met hun bezoekers lustig meezongen met leuke Theo van de buis, van "Kijk-kijk-kijk, nu-ben-ik-rijk!". Met de punt van zijn Mispelaar porde technicus Irma aan de volumeknop van de teevee, die nu uit volle borst tekeer ging. En op zijn beurt zette Alfred zijn keelgat open en, de herniapijn verbijtend, klonk zowaar ook uit zijn mond het wijsje. Hij voelde hoe de zusters nu gelijktijdig, alsof het zo afgesproken was, eventjes in zijn handen knepen.


21-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gedenkteken

Gedenkteken

 

Een hemel vol blauw. Meeuwen krullen slingerend. Cirkels en lussen. Lussen en zee. Het bruisen van schuimkammen. Het hoge krijsen, nu en dan. En vooral: de zon. Bakken in de hitte. Opgetild worden in de hitte en drijven. Zweven. Slingeren in het duizelingwekkende blauw.

 

Ze ligt vlakbij de mastodont. Het hoge, granieten beeld. De witte, stenen arm wijst over de schuimkammen. Meeuwen met draaierig gekrijs. Wit, rood, bruingebraden. Kontrast met het blauw.

 

Hitte. Braadt alles wat warrelt. Smeltkroes. Bedwelmt. Verdooft. Maakt de wir-war slaperig en zacht. Vervaagt klapwiekend opschietende gedachteflarden. Smoort elke inspanning in de droge kiem.

 

Naast haar, plotseling: voeten. Bruingebakken voeten. Zilveren zandkorrels klevend aan de huid. Parelmoeren teennagels. De geur van zijn vlees. De voeten van Gerard. Zijn enkels, zijn kuiten, zijn knieën, zijn hoge lichaam – rood. Achter hem, het beeld – wit. Daarachter de hemel – blauw. Vlag, denkt ze. Kleurige wapper. Lange wapper.

 

Hoge, lange, wapperende vlag in dit decor, surrealistisch van de hitte. Dali. Krulsnor. Banjo. Slappe horloges. Slappe lijf. Hitte. Water, zand en hitte. Rood, wit, blauw. Dag Gerard, denkt ze, zonder te murmelen.

 

Hij zegt wat. Wat zegt hij? denkt ze. Klanken uit zijn mond cirkelen rond zijn hoofd. Rode klanken. Gerard krijst, denkt ze. Hij is een meeuw. Gelijk stenen vallen de klanken neer. Maken putjes in het zand, naast haar ogen. Is hij verontrust? Het is niets ongewoons, denkt ze. Jonge vaders zijn altijd verontrust. Ze heeft al lang met stenen rapen opgehouden. De schelpen van haar oren zijn laks geworden. Zeker nu. Het is vakantie, niet? Vakantie: blauwe lucht, meeuwen, schuimkammen op een oceaan, een wit, granieten beeld, het krijsen, de zingende hitte van Echnaton. Hier is geen ruimte meer voor onrust.

 

“Mmmm…”, neuriet ze. Een mummie is ze. Een Sphinks. Onverstoorbaar. Verpulverd.

 

“Waar is de kleine?”, herhaalt Gerard.

 

In haar ogen valt, van boven uit het hoge, rode lichaam, zijn blik. In het blauw krijsen de meeuwen.

 

“Waar is ie?” Ongedurig klinkt het. Roder wordt zijn lichaam. Blauwer de lucht. Witter het hoge beeld. De kleine?

De stenen arm, gestrekt, wijst over de schuimkammen.


22-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Sleutel
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE SLEUTEL

1.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je bent gehuwd, je hebt je eigen huis, geen kinderen, een autootje, een meid en heel wat vrije tijd. Je man is rijk en zorgt voor alles en eigenlijk hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan als het avond wordt en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en op die wijze heb je 't al verdiend wat er te verdienen valt in 't leven en van jou zegt men dan dat je het getroffen hebt en dat je behoort tot de gegoeden en dan glimlach je en weet je zelf niet of je glimlach niet een grijnslach is, misschien zelfs wel een groene lach. Want ook al heb je een huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd: op een dag ga je je vervelen, ja, weet je niet meer wat voorts gedaan en dan loop je in de kamer rond tussen de grote planten, de gordijnen, de boeken, de altijd geboende meubels en sterft je glimlach weg en vallen je mondhoeken een heel klein beetje naar beneden, en ga je de verveling te lijf, uiteindelijk, op een allerminst vervelende wijze, dat staat vast, dat stel je vast, dat wordt vastgesteld.

Met de vreemdeling die is opgedoken ga je de verveling te lijf, met het observeren eerst van zijn gestalte die hij, als dat niet opvalt, voor je uit komt stallen aan het hek, wanneer je man eventjes de deur uit is of langer dan alleen maar eventjes. Voor het hek komt hij wandelen in zijn blue jeans en met z'n hemdje aan zonder mouwen en met z'n blonde sluike haren die hem verbergen in de nek en met z'n verre, diepe ogen die blauw zijn als zijn jeans en diep als zijn verlangens. Zo diep graaft zich ook jouw verlangen geleidelijk in, in het grafkelderleven dat je niet van plan was om nog jaren langer te gaan leiden (en lijden) en is je man dan al een lijk: jij bloeit nog steeds open vanbinnen, ja, en ook van buiten.

Je hoeft alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en dan voel je je een ding, zoals je eigen autootje zich een ding zou voelen als je er mee rijdt, maar erger is het gesteld met jou, want dingen voelen nou eenmaal niet dat ze dingen zijn. En daarom is het telkens zo tragisch als de avond valt en als je man autootje met je gaat rijden in zijn avond, in zijn bed, in zijn fantasieën, en je voelt ook wel dat alles wat je nu bezit een waan is omdat je zelf bezeten wordt, letterlijk en anders.

Wachten totdat hij eindelijk in slaap valt, doe je als het avond is en soms is het erg te moeten wachten en schijnen de avonden eindeloos lang te duren en nooit voorbij te zullen gaan, want hij is ouder geworden, de stank van zijn zweet rekt de tijd uit of doet hem stilstaan, klaarkomen wordt voor hem een heel karwei ― gelukkig heb je je spoelbak nog en je pillen en je rituelen die veel geld gaan kosten maar waar je toch aan houdt omdat je je ontsmetten wil en reinigen van die vervloekte, dagelijkse, avondlijke zonde waarin je jouw begeerten voor de zijne ruilt.

En zo gaat jouw glimlach geleidelijk uitzakken en verdwijnen en soms sta je voor de spiegel aan de wand en kijk je naar het gelaat daarin en span je je mondhoeken en merk je dat elke dag die hoeken een heel klein beetje lager zijn gaan hangen en vrees je dat er een dag komt met aan de wand een oud gezicht dat niet meer lachen kan, zelfs niet als je het heel nauwgezet zou gaan bijtekenen met je dure stiften, poedertjes en zalven.

En als de wond van de verveling je bedreigt, versterk je telkens weer datgene wat in je aan het groeien is gegaan, teneinde komaf te kunnen maken met tronie en denk je diep aan hem die voor het hek komt staan, aan zijn blue jeans en aan zijn blauwe ogen en dan ga je zitten op de zijkant van je bed en zeg je halfluid, maar zo stil dat de meid bij het sleutelgat het niet kan horen: eens vreemdeling, ben jij een ding van mij.

Eens zal hij een ding van jou zijn, daarvan ben je overtuigd, een ding om jouw verveling te verdrijven. Eens zal je het hem toestaan om jou het hof te maken, jou te versieren, jou te verrassen met zijn geschenken waarvan hijzelf het alleraardigste zal zijn. Eens zal je tot hem liegen dat je zolang op hem gewacht hebt en zozeer van hem houdt en alles wat je bent en hebt aan hem wil offeren en hij zal bij die woorden branden en met zijn krachtig vuur jou doen ontvlammen en weer zal je kunnen lachten tot het gezicht dat aan de wand hangt, zullen de mondhoeken verlangend naar boven klauteren en zal je de moed hebben om 's avonds tot je man te liegen dat je altijd al van hem gehouden hebt, maar nu meer dan ooit tevoren en je leugen zal je binnenin een ruimte scheppen waarin je je eindelijk weg kunt steken en onaantastbaar maken.

Wachten zal je dan, niet meer totdat het voorbij is, maar totdat het komt. Wachten in de grote kamers van je huis, met snelle, opgewekte pasjes van plezier tussen de grote planten, strelend met je vingers waarop net niet een ring van hem vastzit, over de eikenhouten meubelen, en de gordijnen aaiend waarachter je je laat verdwijnen en dan weer opduikt en met sier zoals een rijke dame 't past een kunstrijk boek ter hand nemend zonder er in te bla'ren.

Wachten zal je doen en aan het grote raam dat uitgeeft op de voortuin zal je op en af gaan lopen met de ogen bij het hek, waar net je man uit weggereden is en waar dan heel weldra de vreemdeling weer zal verschijnen. En lang zal je wachten vooraleer je hem een teken geeft, lang zal je het spel tegen de verveling rekken, tot het uiterste van zijn krachten zal je hem op de proef stellen, een slaaf zal je van hem maken. En als het net nog niet te laat is, zal je hem een hele kleine wenk geven waarmee hij verder hopen kan en die hem aanzet om terug te keren naar het hek in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen, die tot heel diep in jouw rijkelijke kamers boren. En op een dag heeft hij je geraakt en voel je het dat hij nu zag dat jij hem zag en weet je dat het moment gekomen is om hem voorgoed te strikken.

Een pakje heb je voor 'm aan het hek gehangen, een heel onschuldig pakje dat hij heel weldra bemerkt en weghaalt en in de zakken van zijn blue jeans laat verdwijnen en met zijn blauwe ogen werpt hij je nog een blik toe om na een poosje weg te gaan als het uur gekomen is waarop je man terugkeert die te oud en te gelovig is om van je spel ook maar de minste kleinigheid in de gaten te kunnen krijgen. En dan wordt het avond en ga je met 'm het bed in en lig je op je rug en wacht je en grinnik je in jezelf en lieg je tot hem dat je meer dan ooit tevoren van hem houdt en zie je tot je overgroot genoegen dat hij niet meer klaar kan komen, zich van je wegdraait en doet alsof hij slaapt om het vermoeden dat er ondanks alles altijd is, niet te verraden.

En als je dan je ogen sluit is dit jouw eerste avond en denk je dromend aan de vreemdeling en aan zijn pakje dat hij in zijn hok uit zijn blauwe jeans opvist en openmaakt en aan het kleinood dat hij er met glunderende blikken uit te voorschijn haalt en kust en tegen zijn verhitte lippen drukt en in zijn hand houdt waar het schittert en waar het zich aan hem in heel zijn wezen openbaart, letterlijk en ook symbolisch, want het is een sleutel.

2.

Omdat je nog geen dertig bent en jong en mooi en zelfs verstandig, spreek je jezelf van alles vrij, want de natuur is het die het tenslotte voor het zeggen heeft, ja, die uiteindelijk dwingt wat zich poogt te verzetten tegen zijn enorme kracht. De natuur die alle leven draagt en alle zorg en alle onheil ook tenslotte, die natuur waarvan je al sinds je eerste maandstonden weet dat je je er niet tegen verzetten kan, die natuur draagt alle schuld voor alle bloed, pijn en genot. Want die natuur wil altijd hoger, altijd meer, legt zich niet neer bij zomaar een man en zomaar een autootje en een huis, en zomaar avonden die niet de jouwe zijn: die natuur wil meer en meer en nog meer dan meer wil hij totdat hij overdadig is verzadigd en eindelijk tot rust komen kan. Want tot rust kan jij niet komen, jij aan wie de verveling knaagt en nu ook het verlangen en straks misschien de wraaklust en de pijn en wie weet ook nog de wroeging. Tot rust kan jij niet komen zonder tenminste die natuur die dan toch de jouwe is, ook als de jouwe te erkennen. Want een leeuwerik ben je, die zich heel ver van zijn nest laat vallen om al wat rooft en moordt een heel stuk om de tuin te leiden; een kat ben je met scherpe klauwen onder geruisloze kussentjes. Misschien ben je wel een slang, de slang, wie weet, wie zou het kunnen weten als zijn niet eerst gesist heeft en gebeten met haar giftanden, die schuil gaan achter de nog net niet weggezakte glimlach van de dame aan de wand.

Lezen kan hij, want hij komt precies op het moment dat jij had voorgesteld op 't briefje bij de sleutel: je man is 't land uit voor een zakenreis, het hek gesloten waar hij onderdoor kruipt en de meid naar haar familie dank zij jouw permissie tegen alle regels in. Een stapje ga je achteruit om uit zijn blauwe blik te blijven als hij de tuin inloopt, al graaiend in de zak van zijn blue jeans naar het wonderbare kleinood en je kan het aan zijn ogen zien dat nu zijn jongenshartje is gaan hollen, dat zijn benen in zijn pijpen trillen en dat zijn zekerheid zo wankel wordt om dit moment. Zijn blonde, sluike haren slingeren zich in de gure wind die om het grote huis snijdt, kervend langs de stenen en als hij heel vlakbij de deur is, ga je zitten, ademloos, en wacht je op de bel of op het kloppen van zijn harde kneukels tegen de eikenhouten voordeur. En daar is ie dan, de glinsterende sleutel in zijn handpalm tonend om met jou de schuld te delen die aan dit soort van handelingen kleeft.

Nog geen dertig ben je en nog jong en je hebt alles wat je wensen kan: een huis, een autootje, geen kinderen en heel veel vrije tijd, maar dat wat je teveel had, was precies wat je ontbrak en dat wat je ontbrak had je teveel en dat was de vrije tijd die ook verveling heet en die nu eenmaal zoals alle dingen in het leven gedood moet worden omdat alles tot de dood strekt wat in leven is en omdat alles naar het leven lankt wat sterft. En precies daarom had je een wapen nodig en dat wapen was de man met zijn blue jeans die voor je hek kwam spoken en aan wie je de sleutel gaf die, toen hij je die toonde, aan een glinsterende kogel denken deed. En dan genoot je van de huivering die je tot dan toe had moeten missen omdat je niet een man getrouwd had, maar een ouwe zakenvent die alleen maar dank zij pillen op de been kon blijven. En de huivering werkt, jaagt de verveling weg en doet je stappen ondernemen op een nieuw, verrukkelijk pad, dat slechts weinigen van jouw stand betreden, omdat slechts weinigen van jouw stand je evenaren in die streken die alleen aan heel bijzondere slangen eigen zijn.

Je kijkt de vreemdeling in de ogen en je vertrekt geen rimpeltje op je gezicht, je hebt geen mededogen: hij is op slag een ding dat jij bevelen kan, in wiens strot je al je scherpe tanden hebt geplant en van wiens vlees je al veel langer dan hij weet bezit hebt genomen. Je kijkt koel in zijn blauwe ogen die wat wijder worden nu als ze je kracht gevoelen en met je blik streel je zijn harde slapen en zijn fijn en blauwig oor en langs het dunne vel tegen zijn jukbeen kijk je en over het staal van zijn jonge krachtige neus, dan langs zijn licht behaarde wangen, zijn sensuele lippen die bloedrood naar beneden hangen van 't verlangen en langs het stoere vooruitstekende teken van zijn kin, langs de gezwollen aderen op zijn brede hals en langs zijn adamsappel glijd je tot de boorden van zijn mouwloos hemd en dan weer langs zijn blikken die in je ogen stralen van de angst. En tenslotte kijk je in zijn blonde sluike haren waar wat zon op ligt, weerkaatst door 't glanzen van de meubels en het marmer van de vloer en kijk je door zijn ziel en eet je zijn bloedend hart op met je ogen. Ja, je weet het en tevredenheid vervult je een moment: hij is van kop tot teen de jouwe, hij zal voor jou een sleutel zijn om de nog diep in jou verborgen kasten van de lusten mee te openen, hij is het lijf dat je nu dienen zal en aan de geringste van je grillen tegemoet zal komen, want met jouw blik heb je hem gedood nog vooraleer hij wist dat jij een sleutel voor hem had bevroren, nog voor hij wist dat niet aan hem een vrouw, maar hij een vrouw zou toebehoren. En zo star en bewegingsloos en zinder te verpinken, kijk je hem kapot en maak je van de jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen op slag een lijf dat voor jou en alleen voor jouw lusten openbloeien zal zoals nog nooit tevoren lusten zijn geboren.

Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en de hele wereld behoort jou toe en wat je altijd al gewild hebt, heb je altijd veroverd, met alleen een koele blik zonder een greintje mededogen. Je herinnert hem eraan dat hij het is die aan je hek kwam spoken en de sleutel die nog glinstert in de palm van zijn verstijfde hand heeft uiteindelijk de poort geopend van de hel waarin je met hem binnen gaat en die een paradijs zal zijn zolang de doden het verloven. En als je zeker bent dat hij de jouwe is, ga je traagjes in een boogje om zijn lichaam lopen, bekijk je hem van kop tot teen, het stenen beeld waarin het bloed straks zal gaan koken, de onderdaan, de slaaf die in jouw netten is geslopen en als een hond hoort waar jij hem nakijkt, hem terecht wijst, hem doet branden van verlangen. En voor hij gaat, dist hij de kogel nogmaals op en kijkt er naar gelijk een bijna dode naar zijn wonde en weet dat dit de sleutel is, de grote sleutel die de poorten van jouw leven opent.

Als je man terug is, en de avond valt, hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en dat doe je ook: je kruipt met hem het bed in en je glimlacht lief naar hem en je vertelt hem dat je nog meer van hem houdt en tot je verrukking zie je in zijn krakelig gezicht een grijns verschijnen, maar hij grolt niet en hij zegt niets want een handelaar is hij en handelaars zullen zich niet verraden: hij draait alleen maar zijn ronde rugje naar je toe, wenst een schijnheilig welterusten en doet alsof hij slaapt en slapen doe jij, slapen doe jij wel, want voortaan zijn dit JOUW avonden en is de nacht van jou, vol zoete dromen over hem die bij je hek komt spoken met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en zijn brede schouders en zijn sensuele lippen, zijn bengelende tong, het smeken van zijn kreuntjes en zijn lenig lijf dat voor jouw blik gaat knielen. Voortaan is dit jouw bed en is de man die naast je ligt een oud en kracht'loos kind geworden dat zelfs niet meer haten kan en niet meer zieden zonder zijn gestel te breken. Voortaan heeft jouw natuur de bovenhand en voortaan zal het gezicht aan de wand schaterlachen en zich eindeloos vermaken in jouw streken. En lachen, schaterlachen doe je in je slaap en zo hou je hem wakker en jaag je hem de stuipen op het lijf, put je hem uit en zuig je hem leeg gelijk een zwarte spin die weduwe wil worden en draagster van een smetteloos, wit kruis.

Geen dertig ben je en reeds heb je de sleutel weggegeven die de kasten van je lusten openbreken moet om alle kostbaarheden daarin op te drinken totdat je orgisch dronken wordt zoals geen vrouw dat nog vermag omdat geen vrouw een natuur heeft als de jouwe, zo scherp en zo verblindend. Maar spaarzaam ben je met jezelf en traag maak je je nieuwe passen op het helse pad, genietend borend met je hakken door de klonters van het rode bloed van vreemdelingen met blue jeans en blauwe ogen, ze verkrachtend tot de bodem van hun ziel en daaruit al je zinnen puttend. Heel geleidelijk ga je te werk, pasje na pasje lok je ze uit hun kot, laat je ze aan je voeten vallen en herkneed je hun lenige lichamen tot hondenlijven. En zo vindt je natuur zijn gading, tergend, uitputtend en ten gronde richtend, en snak je naar het toppunt dat je tegelijk bedwelmt van diep verlangen en doet huiveren van afkeer en van angst.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je hebt je eigen huis, je autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd en ook het middel heb je om die te verdrijven: de vreemdeling met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen die bij het hek kwam spoken en aan wie jij de sleutel gaf. En het graf van de dode die je was, gaat nu open. En jij herrijst, zoveel glorierijker dan tevoren, hij komt terug en dag na dag maak je de brug naar altijd andere oorden van de drug van zonde en genot. En op een dag, de zon zakt weg achter de verste bomen, verschijnt op zijn gelaat een lach en glunderen de blauwe ogen en zegt hij zacht dat het aldus niet verder kan, dat jij nu maar je man moet gaan vermoorden.

3.

Alles gaf hij je wat je verlangde: het huis, de auto en de meid, je eigen vrije tijd, maar tenslotte ook de spijt omdat je met dat alles nu ook hem erbij moest nemen. Eigenlijk hoef je alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en met geduld te wachten totdat zijn trachten uitgeblust wordt door de slaap die zich dit keer aan jou onttrekt, jou niet meer rusten laat. Want nu vecht je geweten met je listendrift, je tanden produceren gif dat je nu zelf inzwelgt en dat vanbinnen in je net zo bloeiend lijf het bloed verstijft. Want stel dat je hem een prik geeft van een scherpe schaar als je zijn haar wat bijknipt of een kerf van 't vlijm waarmee hij zich scheert of gewoon een messteek in zijn maag: traag zal zijn bloed wegstromen in je dromen om die daar te bevlekken en in je slaap zal je gaan roepen en zal je loense daad dan uit gaan lekken.

Keer na keer neem je het mee als de avond valt en als je met hem naar bed moet en dan ga je liggen op je rug en wacht je totdat hij zich vermoeid laat vallen in de slaap. En dan betast je zijn vergrijsd gelaat en neem je het een ogenblik in beide handen, waarna je het weer terzijde van het bed laat glijden waar het met de angst van een moordenaar waakt. En als hij 's morgens weg is, neem je het weer mee en leg je het terug in de stal bij het andere alaam, dat daar niet de minste onraad doen vermoeden zal. Maar als de lust je angsten breekt, de zon haar kop wegsteekt en de duisternis je helemaal beschaduwt, ga je het weer halen in de stal: het hakmes dat hem doden zal, en leg je het mooi terzijde van het bed, tot snijdens toe gewet.

Van het spiegelend gezicht aan de wand vallen de mondhoeken nu naar beneden en het gaapt, toont je de tand, verdonkert je verstand. Bestand ben je niet langer tegen de blauwe brand die je hart ontvlamt als ook maar de gedachte aan de vreemdeling is opgedoken. Maar op een morgen, ondanks al je voorzorgen, staat hij, je oude man, daar naast het bed en met de hakbijl in de hand.

Het eerste zonlicht valt door de gordijnen op de snede van het mes die zo sterk glinstert dat ze hem één ogenblik lang uit je gezicht laat verdwijnen. Je listen wringen zich in bochten en gedrochten, maar verstrikt geraak je, helemaal verstomd en een hete traan rolt tot in de diepe hoeken van je mond als hij je uit de nood redt met de vraag of je dan zoveel angst hebt voor nachtelijke inbrekers. En dan ontlaadt zich al je doodsangst in een los gehuil, vlieg je hem in de armen en valt de bijl, het klinkt een wijle na in het krieken van de ochtenddruil. Je weet niet of het de spijt is die je nu bevangt, het zelfverwijt dat in de vroege morgen hangt of 't medelijden met de onschuld van je man die niets vermoedt van wat er gaande is en die alleen nog heel hard werken kan. En snikkend klem je zijn verkankerd lijf in je armen en voel je zijn magere, koude hand in je haren smeken om erbarmen omdat hij dacht dat hij jou laten schrikken had. En dan vertel je hem en lieg je van een vreemdeling die je niet luchten kan en die komt spoken aan het hek en waar je verrek veel angst voor hebt omdat, zo lieg je alsmaar door, je hem voor een domoor houdt die op een keer misschien zal klauteren over het hek, de voortuin in zal sluipen en die je zal bekruipen, jij, dame die nog geen dertig bent en niet gewend aan het gevaar dat daar achter 't hek de wereld baart. En alsmaar streelt zijn koude hand je door het haar en zeg je hem wanneer en waar hij deze vreemdeling kan vinden en dat hij te herkennen is aan zijn gedogen blauwe ogen, zijn sluik, blond haar en zijn blue jeans, je ziet het maar.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, dat heb je ook veroverd: het huis, de auto en de meid, de vrije tijd en het zo spannend middeltje om die te doden en zelfs je man verwijt je 't niet als je ze beiden dan verraadt omwille van het ongeziene kwaad: hij, en de vreemdeling die aan je hek is komen spoken. Maar hoe listig dat gelaat van aan de wand zijn tand ontbloot: alleen de dood is voor zo'n spelletjes de laatste toeverlaat. Want hoe dan ook: hij kent maar een heel klein deeltje van het kwaad dat voortaan in de sleutel blinken gaat.

4.

Je wist het niet. Niets wist je er van. De jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen liep eens in de druil, het hoofd gebogen. Toen stopte daar de limousine van je man en hij riep tot de blauwe: "Sater, hè, wil jij een appeltje voor later?" Want je ouwe handelaar die zag het wel: hij was een kerel voor wie werken van geen tel kon zijn; alleen de rel, het vechten tegen molenwieken en de doffe pijn van 't afkicken kende hij. En toen gingen ze een poos in 't zelfde schuitje varen, bracht hij de blauwe kerel tot bedaren en zei: "Jij, jouw moet ik 'ns hebben, beloof je me het aan geen mens te zeggen?" En ze sloegen de handen in elkaar. Voor geld hoort waar: moest hij zijn vrouw zien te verleiden. Weet je: ze kon van hem geen kinderen krijgen en als de blauwe nou 'ns slipperde en eens met haar ging vrijen… Want weet je: hij bezat een groot fortuin en bovendien was hij niet jeune meer en wie kan dat allemaal achterlaten zonder dan tenminste toch misschien het zo beloofde land te zien? "Getroost je", zei ie: "'t is niet zo moeilijk om bereiken: zij is wereldvreemd en gaat alleen zo nu en dan aan het grote venster kijken. Speel jij daar nu de vreemde schone eend in de bijt en kwijt je van je taak. En als je raak schiet met jouw blauwe ogen, zal ze je wellicht de sleutel geven: toon hem mij; ik leg je poen tot dan opzij".

Je wist het niet. Niets wist je er van. Je kende de pijn niet van je man die nu eenmaal niet vruchtbaar was en inderdaad het nog krachtig zaad van een uitgelezen vreemdeling te baat had genomen. Maar toen was het al veel te laat. Immers: de hakbijl bij het bed, die had zijn droom geschaad…

Zo wist je niet dat hij nu plande om èn de jongeman èn jou die gingen samenzweren, met de glinsterende bijl uit zijn leven te weren. En op een dag, zo onverwacht, want buiten het kader van het plan, stond ie daar dan in de grote kamer : de jongeman met zijn blue jeans, zijn blonde haren en de blauwe blikken van een sater waarin jij ging verstikken.

Jij wist het niet dat hij het zo gepland had dat jij 'm zou vermoorden omdat je toch niet strikken wilde in je eigen woorden. Je wist het niet dat dan de ouwe man zich plots tot jou zou richten, je zou betichten van medeplichten in een complot dat zijn gruwelijk lot veranderde in het jouwe.

Daar stond ie dan, de jongeman in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en gieren deed de bijl terwijl je hem onthoofde, en bliksemsnel daarop, bedreigd ten top, je ook de ouwe van zijn hoofd beroofde.

5.

Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, heb je nu voorgoed veroverd: een eigen huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel veel vrije tijd. Zelfs de verveling heb je kunnen doden en ook de laatste spijt: de man die je verhinderde te dromen. Daar zijn ze al van het parket. Ze bekijken de vermoorden nauwgezet. "Waarom?", vraagt eindelijk de grootste met de pet. En het gelaat aan de wand dicteert je kalm de woorden: "Kijk maar in zijn verkrampte hand, door de dood al stijf gevroren. 't Is een complot om een vrouw van nog geen dertig te vermoorden". Daar klinkt nog het doodsgereutel, halen ze uit de dode hand de sleutel en openen daarmee, toegeeflijk knikkend, de voordeur van je huis. Hij past en wast je terstond rein.

Wat fijn om helemaal vrij te zijn.

5 februari 1986

ISBN 90-77532-23-4


17-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Koperen Kandelaar
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE KOPEREN KANDELAAR

 

In de kelders van mijn tante stond een oude kandelaar die ik heel graag had willen hebben. Geen gouden beker uit de crypten was zo mooi. Geen volle maan in de zomernacht gaf zoveel licht. Meer dan een zware zwarte zak vol zilveren klinkende munten was de kandelaar mij waard. Meer dan de tonnen helderrode wijn die de nis onder de vele gewelven vulden en de keldergaten van licht verstaken. Meer dan tante zelf was mij de oude kandelaar waard.

Als men geen antiquair is en verzot op de kunstwerken die uit een ver verleden tot op de drempel van deze tijd werden gedragen, verborgen in de mantel der vergetelheid, weggestoken op oude zolders van instortende huizen waar de verlatenheid woont, of in diepe kelders in wiens holten nog de echo’s van de stappen der lang geleden overledenen op de stenen kronkeltrappen galmen, dan weet men niet wat de zucht naar oudheden is. Dan kent men de huivering niet die intreedt bij het ontmantelen van onder zwart stof en roet slapende dingen in het duister, dingen die de tijd vergeten zijn. Want deze huivering ontstaat uit het plotselinge contact van het eeuwenoude met het nieuwe licht: de tijd heeft zich verslapen en ziet zich bij ’t ontwaken in de nieuwe tijd nog leven en wordt zich plots daarvan bewust dat het vergeten te sterven is. Weliswaar: de rust van de dood moeten zij missen, de dingen die uit hun graf worden gehaald, maar de fonkelende blikken van de in bewondering staande antiquair krijgen zij ervoor in ruil, en dat is niet weinig.

Misschien is het aan zijn sadistische natuur te wijten, dat de mens die op een dag van antiek is gaan houden, het verleden opgraaft uit de kerkers der vergetelheid en het foltert met het licht dat veel te nieuw is voor het oude, en dat snijdt. Misschien ook is het uit pure liefde voor de dood zelf. Ik weet het niet. Maar een feit is, dat de manie voor het oude, de mens kan omtoveren in een spin die nog slechts langs de duistere gewelven kruipt met zwarte opgewondenheid. Zo ook, bracht op een dag de oude kandelaar mij in de ban van de dode tijden.

Ik was pas twintig en bij tante thee gaan drinken. Zij woonde in een uithoek van het dorp, aan de boskanten waar weinig huizen staan en alle straten dood lopen. En evenzeer als de uithoek aan de boskanten, was tante zelf in de vergetelheid geraakt, misschien wel omdat zij nooit getrouwd geweest was, hoewel ik hoorde dat velen naar haar hand hadden gedongen, toentertijd. Zij woonde in een groot huis dat het hare was, en dat, hoewel het een statig herenhuis was, niet meer opviel omdat het nu eenmaal bij het beeld van de omgeving van deze uithoek hoorde. Dat huis kon evenwel een boom geweest zijn, het was alsof het niet in deze werkelijkheid bestond. Het lijkt soms dat huizen en mensen zodanig in de eenheid van een decor verstrengeld zijn, dat men pas bij hun dood kan zien dat ze er geweest zijn. Ze hebben zodanig gepast in de puzzel van ons wereldbeeld, dat ze als afzonderlijk element niet meer opgemerkt worden.

Het was niet de eerste keer dat ik bij mijn oude tante thee ging drinken: als kind had ik het vaker gedaan. Dan mocht ik er in de bossen spelen en in de ruime kelders van het herenhuis. Maar omdat er na de kindertijd een periode van ingekeerdheid komt, vergeet men de dingen en de mensen waar men toen mee bezig was, om jarenlang op te gaan in dromen waarvan men dan nog niet besefte hoe onwerkelijk ze zijn. En het was na die dromerige jaren, dat ik nog eens naar mijn kindertijd wilde terugkeren, om nog eens de oude, vertrouwde dingen te zien, maar nu met nieuwe ogen. Daarom was ik bij tante thee gaan drinken.

Tante zelf begreep deze herontmoeting uiterst goed en ze zag in dat ik nu niet meer als kind kwam, maar als hergeborene die met een beetje heimwee zijn schone verleden dank kwam zeggen. En zij apprecieerde dit gebaar uitermate. Het verwonderde mij bovendien ten stelligste, dat zij mij heel goed scheen te kennen en begreep, hoewel het sedert mijn kindertijd geleden was dat ik haar nog had opgezocht. Pas op dat ogenblik realiseerde ik mij dat in elk kind in grove lijnen al de latere volwassene aanwezig is. Toen ik de indruk kreeg dat zij zelf er niet ouder scheen op geworden te zijn, bedacht ik tevens dat met het ouder worden het beeld dat men zich vormt over oud zijn, mee opschuift.

Wij waren beiden even zwijgzaam, toen wij aan de houten tafel in de prachtige woonkamer, die nu wel wat kleiner leek, thee dronken uit de mooie, witte porseleinen koppen met de gouden rand. Niet alleen de koppen, maar ook het hele ceremonieel, was blijkbaar nog hetzelfde als zovele jaren geleden. Ik bedacht dat het theeceremonieel mensen als tante tot gezel kon zijn, tot bron van rust en evenwicht, iets waarvan ik vroeger niet zo direct de betekenis inzag en dat ik, zoniet overbodig, dan toch altijd als iets overdreven omslachtig had beoordeeld.

Ik was het die het zwijgen verbrak: ik moest het zwijgen verbreken, omdat ik mij had voorgenomen, tante naar de oude koperen kandelaar te vragen. En dat deed ik. Maar tot mijn ontsteltenis, die ik onmiddellijk trachtte te verbergen, zegde mijn tante mij dat zij niet van plan was om de kandelaar weg te doen: ze had hem trouwens nodig, telkens wanneer ze in de kelder ging om wijn te halen want, behalve de kandelaar, was er onder de duistere gewelven geen andere mogelijkheid tot verlichting. Wel stond ze mij toe dat ik de kandelaar nog even ging bekijken, net zoals ik deed toen ik nog kind was en daar speelde. Dat was mij wel een troost.

Tante begeleidde mij. Ik hielp haar om de zware kelderdeur, die tegen een schuingebouwde muur aanlag, open te leggen, en volgde dan haar tastende gestalte langs de smalle stenen kronkeltrap naar beneden. Omdat de lucht er zo wak was, was het alsof wij in een waterput aan het afdalen waren. Onze stappen klonken hol en galmden in de zwarte ruimte waarin wij belandden als in een grote buik. Het galmen klonk mij vertrouwd in de oren, het was alsof ik weer kind was, maar toch leek de kelder kleiner geworden. Alles lijkt immers te krimpen als men zelf groeit. Terwijl ik vroeger onder de gewelven hoog kon opspringen, moest ik mij nu op tijd bukken, om niet met het hoofd tegen de harde kanten van de hoekstenen te stuiten. En daar stond dan de koperen kandelaar.

Ik was één ogenblik geschrokken, omdat ook de kandelaar er nu zo klein uitzag: vroeger was het een immens tuig dat in een koele, doffe schittering voor mijn ogen in de eerste stenen nis prijkte als een heilig beeld dat alle geheimen van alle donkere kelders in zich verenigde, maar nu was het slechts een kleine en goed hanteerbare lichtbron waar ik op neer keek, letterlijk dan. Tante nam een doosje lucifers uit haar schortzak, en ontstak de wieken van de drie kaarsen op de kandelaar. Ik ging neerhurken en bekeek het oude stuk aandachtig. Het koper was nu groen uitgeslagen, maar toch kon ik de uit koper geslagen figuurtjes nog duidelijk zien. De beeldjes droegen als het ware de kaarsenhouders: het beeldje in het midden was een naakte vrouw. Ik herinnerde mij, dat ik het als kind onbegrijpelijk vond dat men naakte vrouwen duldde als kandelaarbeeldjes, terwijl zij in de werkelijkheid aangekleed moesten rondlopen. Het linker beeldje was een naakte man, die met zijn gezicht naar de vrouw toegekeerd stond. De vrouw daarentegen keek naar het rechter beeldje, dat een naakte man uitbeeldde die zijn hoofd van haar had afgewend, en die in de donkere keldergewelven keek. Zo keken de drie beeldjes in dezelfde richting: in de richting van de donkere keldergewelven. Als kind, had ik er ook niets anders in gezien, maar nu merkte ik op dat de vrouw de centrale figuur was en dat de links uitgebeelde man haar begeerde, terwijl zij de rechtse wilde, die zich echter van haar afwendde. Maar, wat ik als kind ook nooit had gemerkt, was de tekst die in het koper gegrift stond op de plaats waar de drie armen van de kandelaar, naar onder toe, samen kwamen. Ik nam mijn zakdoek, bevochtigde die met wat speeksel, en wreef ermee over de tekst, zodat deze weer zichtbaar werd. Er stond geschreven: Quod enim est, erit semper. Het was een latijnse vertaling van een Griekse tekst van Stobaeus: Want wat is, zal altijd zijn. Op het ogenblik dat ik de tekst gelezen had, viel plotseling de zware kelderdeur dicht. Ik was een ogenblik ontzettend geschrokken, omdat ik één ogenblik lang geloofde dat iets geheel onvoorstelbaars was gebeurd: tante had mij in de kelder opgesloten. De vlammen van de kaarsen wapperden van de plotse luchtverplaatsing en wierpen grillige schaduwen tussen de gewelven en over de trapstenen van de kronkeltrap, waar ik nu heen snelde. Ik liep de trap op terwijl ik op tante riep. Een golf van angst doorspoelde mij echter, toen ik haar stem vanuit de gewelven hoorde galmen, beneden onder mij: "Kom, lieveling!" Ik huiverde, terwijl ik gebukt de trap weer naar beneden ging, en van op de onderste trede, omdat ik niet verder meer durfde te gaan, rondkeek waar zij was. Plots merkte ik, dat er minder licht was. Ik keek naar de kandelaar en zag dat er nog slechts twee vlammen waren. De kaars boven het linker beeldje was gedoofd, en er kwam nu nog een witte narook uit de wiek. Plots zag ik ook dat het rechter beeldje met het hoofd naar de vrouw was toegedraaid. "Tante! Wat ga je doen?", riep ik, en ik hoorde hoe mijn stem trilde van angst. Dan zag ik uit de zwarte schaduwen van de gewelven plotseling haar naakte gestalte verschijnen en met uitgestoken armen naar mij toe komen.

Het heeft geduurd tot de drie kaarsen volledig op waren, vooraleer ik in de zware kelderdeur een gat gebrand had dat groot genoeg was om er mijn arm doorheen te steken en het slot open te maken. De kandelaar zelf, waarvan de pinnen helemaal met bloed besmeurd waren, heb ik in de kelder gelaten. Zij had de kaarsen van de kandelaar geworpen. Ze waren onmiddellijk gedoofd. Dan had ik het gekrijs van haar stem gehoord. Het galmde in de gewelven van de kelder. Ik heb dan gewacht tot het weer stil was. Dan ben ik tastend langs de gewelven gelopen om het luciferdoosje uit haar kleren te halen. Onderweg schopte ik tegen het naakte lijk. Ik heb dan de kaarsen gezocht en er een aangestoken en dan ben ik aan het werk gegaan. Af en toe heb ik nog een blik geworpen op het bebloede lijk, waarvan ik tot mijn grote afgrijzen zag dat de koperen huid ervan groen begon uit te slaan.

isbn 90-7753-22-6


16-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Kruiper
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE KRUIPER

Het is heel eigenaardig, maar toch is het zo dat, wanneer haat een bepaald punt heeft bereikt in zijn climax ― vooral bij vrouwen geldt dat wel ― dat diegene die aan z’n haat geen gestalte kan geven, plotseling heel vriendelijk gaat doen tegenover degene die hij of zij haat. Als de gehate een beetje bij zijn of bij haar verstand is, weet hij of zij, dat die vriendelijkheid helemaal vals is en dat ze een diepgewortelde verachting verbergt. Maar zelfs diegene die het meest op z’n hoede is, zal zich uiteindelijk toch laten strikken, omdat hij of zij zich niet kan voorstellen dat die haat werkelijk zo’n gedaanten kan aannemen. Bovendien is elke mens, juist omdat hij mens is, specialist in het zelfbedrog.

Tot driemaal toe had hij haar al zijn liefde verklaard. Hij voelde het wel goed genoeg aan dat zij van hem helemaal niet wilde weten, maar wie verliefd is, stelt zich algauw het onmogelijkste voor. Liefde is nu eenmaal blind. Hij had het steeds gezegd met de nodige voorzichtigheid en omwondenheid, want om rechtuit te spreken, was hij te laf. Hij had immers weet van haar vastberadenheid, haar gestrengheid en haar eigen ontevredenheid, want zij, op haar beurt, zat al een tijdje een man achterna die het nu welletjes gevonden had en die haar ‘ns haar zaligheid gegeven had. Het had hem niet mogen baten. Maar nu hij wist dat zij door de andere afgeschreven was, nam hij zich voor om haar een vierde maal over zijn liefde voor haar te spreken.

Hij was eerder een kruiper dan een held. Noch een indrukwekkend voorkomen, noch een welbespraaktheid, noch een edel karakter, noch de rijkdom waren hem door het lot toebedeeld. De eerste keer was hij zo zeker geweest van zijn stuk, dat hij er geen ogenblik aan twijfelde dat zij voor hem zou gevallen zijn. Omdat ze er dan ook hartelijk om gelachen had in plaats van ontroerd te zijn zoals hij het zich had voorgesteld, had hij gedacht dat zij waarschijnlijk in de mening moest geweest zijn dat hij het allemaal als een grap bedoelde. Daarom had hij de gelegenheid een tweede keer te baat genomen, nu veel ernstiger, om haar te zeggen dat het helemaal niet om een grap ging. Deze keer was hij niet aan het lachen gegaan; ze had hem kort en bondig gezegd dat hij er niet meer moest aan denken, dat er hoegenaamd geen sprake van was en dat hij haar helemaal koud liet. De derde keer, was hij voor haar op z’n knieën gevallen, maar ze had hem niet de gelegenheid gegeven om nog één woord te uiten, omdat ze hem onmiddellijk als een hond had weggejaagd. Hij zou er niet meer moeten aan denken haar voor zich te winnen. Totdat hij aan de weet gekomen was, dat zij al altijd achter een man had aangelopen die haar nu definitief afgeschreven had. Hij stelde zich nu voor dat zij van menig zou veranderd zijn en dat ze, hopeloos geworden, nu misschien met wat meer aandacht naar zijn woorden zou luisteren.

Zij was echter wèl rijk. Ze woonde in een klein kasteeltje dat helemaal van de buitenwereld afgezonderd in een tamelijk groot bos stond, omgeven door een oude wal. Hij had veel liever gehad dat zij arm zou geweest zijn, omdat hij vreesde dat zij dacht dat het voor haar rijkdom was dat hij achter haar aan zat, en dat was zeker niet het geval. Hij had er dan ook lange tijd over nagedacht hoe hij haar zou kunnen bewijzen dat het daarmee helemaal niets te maken had, maar zolang zij haar rijkdom niet door een of andere omstandigheid zou kwijtgeraken ― want dat had hij ergens wel stiekem gehoopt ― kon hij het haar alleen maar zeggen. Niet haar rijkdom en zelfs niet haar schoonheid, maar gewoonweg haar eigenheid, haar karakter, haar ziel beminde hij.

Omdat hij helemaal niet onderlegd was en weinig of geen ervaring had wat die dingen betreft, had hij zich ooit laten wijsmaken dat een afwijzing vanwege een vrouw altijd met een korreltje zout moet genomen worden: hij was ervan overtuigd dat haar afwijzing niet zomaar een afwijzing was, maar een daad waarmee ze hem wilde op de proef stellen: ze wilde eigenlijk, zo dacht hij, weten hoeveel hij precies voor haar over had. Als hij het na een eerste afwijzing zou laten afweten, zou ze hem waarschijnlijk te licht bevinden. Hield hij daarentegen vol, dan zou zij wel eens dieper gaan nadenken ― zo stelde hij het zich voor. Alle goede dingen bestaan uit drie, maar de betere bestaan uit vier, dacht hij bij zichzelf, terwijl hij het kasteeltje naderde.

Het was een warme zomerzondagmiddag en hij wandelde langs het brede kronkelpad dat door de met groen betroste bomen en langs de vele geurige bloemperken naar het kasteeltje toe liep. Het was een waarlijk paradijselijke omgeving waar ze woonde en hij kon zich nu ook voorstellen hoe het van harentwege wel niet zo overdreven achterdochtig zou zijn wanneer zij inderdaad de gedachte koesterde dat hij het op haar rijkdom had gemunt. En bij die gedachte kreeg het paradijselijke van de zomerse omgeving iets ondraaglijk wrang voor hem. Veel liever was hij ergens naar een klein huisje toegegaan, een bouwvallige krotwoning ergens in de achterbuurten van een grootstad, en had hij haar naar zijn kasteel meegenomen, en van haar een dame gemaakt. Hij zou haar tot een koningin verheven hebben. En als zij dan nog zou weigeren, zou hij haar al zijn rijkdom gegeven hebben om haar te bewijzen hoezeer hij van haar hield. Maar het was nu net helemaal andersom en dat maakte de zaak zo triestig. Zij mocht niet in de waan verkeren dat hij het op haar rijkdom gemunt had: dat zou hij haar nooit vergeven; hij zou het zichzelf niet vergeven, als hij haar daarvan niet kon overtuigen, als dat hem ooit in de weg zou staan, als dat ooit zijn geluk in de weg zou staan. En terwijl hij dit dacht, vervloekte hij vanbinnen al de wereldse rijkdommen.

De bloeiende zomertuin lag aan zijn voeten als een sierlijk tapijt dat hij eigenlijk niet had willen betreden, omdat zij het was die hij wilde opzoeken, en niet dat paradijs, en bij elke stap die hij zette, voelde hij hoe fataal onvermijdelijk dit nu eenmaal was. De zon stond hoog en alom kwetterden lustige vogels en de hemel was blauw tussen het groen van de statige bomen en de ritselende struiken en heesters. Maar hij zou er niet kunnen van genieten vooraleer die zaak in het reine gebracht was en het was hem alsof de prachtige zomer nu ver weg was van hem, alsof het slechts een film was waar hij doorheen liep en die hem niet raakte. Heel even meende hij zich te bukken om een bloemetje te plukken voor haar, maar even onmiddellijk weerhield hij zich daarvan omdat hij zijn stommiteit inzag.

Hij stond nu stil, op de plaats waar het bos ophield en het brede kronkelpad uitkwam op een grasplein dat de wal, die rond het kasteeltje lag, omzoomde. Aarzelend, alsof hij zich nog had kunnen bedenken, keek hij nu over de wal naar het kasteeltje dat er uitzag alsof er geen mens aanwezig was. Maar als hij geweten had dat zij er niet zou geweest zijn, dan was hij ook niet daarheen gekomen. Heel voorzichtig liep hij over het grasveld, alsof iets hem zei dat het gepaster was om eerst zijn schoenen uit te doen. En toen hij vlakbij de wal was, zag hij plotseling dat hij niet meer verder kon: er was immers helemaal geen brug over de wal. Hij besloot dan maar om eens rond het kasteeltje te lopen, in de hoop misschien ergens aan de achterkkant een toegang te zullen vinden. Er is immers geen enkele reden waarom de toegang aan deze kant zou moeten zijn, dacht hij bij zichzelf, zichzelf geruststellend. En hij wandelde voorzichtig verder over het grasveld, langs de kant van de wal, naar de achterzijde van het kasteeltje.

De wal was eigenlijk veel breder dan hij zich had voorgesteld, en toen hij aan de achterkant was gekomen, zag hij dat ze daar nog verbreedde tot bijna een vijver. Hij ging helemaal rond, zonder ook maar één enkel bruggetje tegen te komen. Hij vroeg zich een ogenblik af hoe zij het dan klaarspeelde om in het kasteeltje binnen te geraken, en hij bedacht hoe zij toch niet elke keer over de wal heen zwom als ze binnen of buiten wilde zijn. Hij zou dat nu wèl gedaan hebben, maar hij was geen held: hij kon zelfs niet zwemmen. Dan plotseling voelde hij zich weer gerust: toen hij achter het kasteeltje vandaan kwam zag hij een kleine sloep liggen. Ze zou dus telkens overvaren. De sloep lag vastgebonden aan een paaltje aan de kant. Hij ging er heen, stapte voorzichtig langs de oever naar beneden, en ging in de sloep zitten. Hij maakte het touw los, nam een van de roeispanen, en duwde zich daarmee af tegen de kant. In weinige ogenblikken dreef hij naar het midden van de grote wal. Dan plotseling zag hij dat er iets was dat niet klopte: zij kon in geen geval in het kasteeltje zijn!

Hij had al vroeger gezien dat er iets niet klopte maar, wellicht omdat hij zo zenuwachtig was, had hij het niet opgemerkt: het sloepje lag aan de buitenkant van de wal, en niet aan de overkant, bij de ingangspoort van het kasteeltje. Hij verweet zichzelf een ogenblik van domkop, en terwijl hij dat deed, stootte hij één van de roeispanen het water in. Hij strekte zich nog uit om ze te grabbelen, maar ze dreef boven op het wateroppervlak weg, naar de binnenkant van de wal toe, helemaal buiten zijn bereik. Met de roeispaan waarmee hij zich van de kant had weggeduwd en die hij nog in zijn hand hield, zocht hij in het water naar de bodem om zich daaraan af te kunnen duwen. Maar tot zijn verwondering kon hij de bodem niet bereiken: zo diep was de wal. En terwijl hij zo tastte, ontglipte hem ook nog de andere roeispaan. Deze dreef in de tegenovergestelde richting, eveneens naar de binnenkant van het water, langs de gevel van het kasteeltje weg.

Ik heb nog twee handen, dacht hij bij zichzelf. Hij ging aan de rand van de sloep zitten en bracht deze weer in beweging door met zijn ene hand in het water te peddelen. De sloep maakte een draaibeweging midden op het water. Ik zal ook aan de andere kant wat moeten peddelen, dacht hij nu, en hij verplaatste zich dus beurtelings van de ene naar de andere kant van de sloep, en krabde daar op een uiterst onhandige manier in het water. Het was zijn bedoeling om eerst de roeispanen weer op te vissen, want als zij niet in het kasteeltje zou zijn, zou ze die straks nodig hebben, als ze terug kwam, om over te varen. Het bootje bewoog zich maar traag voort over het water van de diepe wal, met bijna stuurloze bewegingen, en toen hij langs de gevel van het kasteeltje dreef, vlakbij een van de roeispanen, en toen hij zich daar tegen de gevel wilde leunen om zich nog één duwtje te geven, kapseisde de sloep.

Om te vloeken was hij niet rap genoeg, want in één ogenblik tijd zat hij helemaal kopje onder. Het was door een uiterste wilsinspanning dat hij zich weer naar boven werkte en de rand van de nog dobberende sloep kon grijpen, en terwijl hij zich zo met de ene arm aan de gekapseisde sloep vasthield en met de andere arm stuntelige zwembewegingen maakte, kon hij nog net de stijle gevel van het kasteeltje bereiken. Angstig en voorzichtig klemde hij zich met de vingertoppen vast aan de voegen tussen de stenen van de gevel. De sloep die hij had losgelaten zonk snel en hij zag hoe er alleen nog wat luchtbelletjes aan het wateroppervlak naar boven kwamen, die kringen op het water maakten. Dan sleepte hij zich moeizaam verder tot bij de ingang van het kasteeltje.

De drempel van de deur was ongeveer een armlengte hoger gelegen dan het oppervlak en met grote inspanningen slaagde hij erin om, eerst met één hand en dan met beide handen, de drempel te grijpen. Als hij zich nu nog een laatste inspanning getroostte om zich op te trekken, was hij in veiligheid.

Meer van de angst dan van het ploeteren in de diepe wal, waren zijn krachten uitgeput en was hem die laatste inspanning ook bijzonder zwaar gevallen. Helemaal buiten adem was hij tenslotte toch op het droge beland en toen hij wat bekomen was van het gebeurde, zag hij dat hij niet op de drempel van de ingangsdeur zat, maar op de smalle vensterbank van een dichtgemetseld raam dat er nu uitzag als een nis. Er was net genoeg plaats om te zitten, terwijl hij z’n benen naar beneden liet hangen, boven het zwarte water van de diepe wal. De waterspiegel was alweer tot rust gekomen, alsof er helemaal niets aan de hand geweest was en het water was veel te zwart, opdat hij de gezonken sloep op de bodem zou kunnen zien liggen, een weinig verderop. En ook aan de met zon overgoten tuinen waarin nog altijd even enthousiast de vogels kwetterden, kon men niet zien dat hier iets misgelopen was.

Hij keek een ogenblik rond tussen de bomen en het struikgewas, in de hoop haar te zien aankomen, maar bedacht terzelfdertijd dat hij in een uiterst belachelijke situatie was beland. Als zij hem daar zo zou zien zitten, hulpeloos als een kind: ze zou hem ongetwijfeld uitlachen. Misschien zou ze ook kwaad worden: ze zou er politie bij roepen en hem beschuldigen van inbraak of overval. Ten prooi van de spottende ogen van vele kijklustigen, zouden mannen van de brandweer hem uit zijn nis bevrijden. Zij zou hem vragen waar de sloep was en hij zou zelfs niet meer in staat zijn om te wijzen naar de plaats waar ze gezonken was in het zwarte water van de diepe wal. Neen, ze zou helemaal niet zeggen: "Je hebt nog geluk gehad!" ― ze zou alleen schadevergoeding eisen. Hij zou enkele dagen achter slot en grendel vliegen en het zou duidelijk zijn dat hij er niet meer zou moeten aan denken om haar met zijn liefdesverklaringen nogmaals lastig te vallen. Het geluk waar hij zo lang hoopvol naar getracht had, zou fataal onmogelijk geworden zijn.

Als flitsen waren deze dingen door zijn hoofd gegaan en hij spande zich in om ook maar iets te kunnen bedenken dat tot zijn verlossing kon bijdragen. Maar als hij het goed bekeek, bleef er niets anders meer over dan deze keuze: ofwel moest hij wachten totdat zij zou opdagen ― en het verdere verloop kon hij zich al voorstellen ― ofwel moest hij weer in het water springen en trachten om de overkant van de wal te bereiken, al spartelend. In dat laatste geval zou hij ofwel verdrinken, ofwel kunnen ontsnappen. Als hij zou verdrinken, zou zij misschien denken dat hij het voor haar deed, en zou ze spijt krijgen, maar wat was hij daar dan nog mee gebaat? Als hij de overkant zou bereiken ― en dat zag hij nog zo direct niet gebeuren ― zou hij kunnen wegvluchten en alles kunnen overdoen, zonder ooit verdacht te worden. Hij zou het dan verstandiger aan boord leggen en, als zij zijn vrouw zou geworden zijn, zou hij haar dit vertellen en zou zij het hem ook niet meer kwalijk nemen. Maar misschien waren er toch nog andere mogelijkheden die hij nu niet direct zag.

Een plotselinge hevige hoestbui maakte hem bewust van het zielige van zijn toestand.

Zijn beslissing was zeer plotseling gekomen en hij voerde ook onmiddellijk uit wat hij beslist had: hij had zich weer in het water laten glijden, nu meer met vastberadenheid en voorzichtigheid dan met angst, en als hij tot aan zijn schouders in het water zat, klauwde hij weer met zijn vingertoppen tussen de voegen van de stenen in de gevel, en schoof hij zo verder op, in de richting van de drempel aan de poort van het kasteeltje. Als hij daar zou geraken, zou hij trachten binnen te komen. Hij zou een touw zoeken en met behulp daarvan zou het hem heel wat gemakkelijker zijn om terug over de wal te geraken en er ongezien vandoor te gaan. Het risico dat zij ondertussen zou arriveren, nam hij er maar bij. En zonder al te grote moeilijkheden geraakte hij tot op de drempel van de ingangsdeur van het gebouw.

Een plotselinge ontzetting maakte zich van hem meester. Nadat hij zich had opgericht, en nadat hij, bij wijze van beleefdheid of gewoonte, of om zeker te zijn, eerst eens aan de deurbel had getrokken, stond zij ineens pal voor hem, in de deuropening. Eén ogenblik stond hij haar met open mond sprakeloos aan te gapen, niet wetend of hij zich nu voorstelde dat hij haar kwam verkrachten of haar hulp kwam vragen of eender wat dan ook. "Lieve hemel! Kom gauw binnen! Wat is er toch gebeurd!", zegde zij zorgelijk terwijl ze hem bij de arm naar binnen begeleidde tot in de hall van het kasteeltje. Omdat ze zo vriendelijk was, eigenlijk een beetje tegen zijn verwachtingen in, en omdat dit nu zo onverwacht was, vertelde hij met horten en stoten op een bijna onverstaanbare wijze dat hij alleen maar eens langs wilde komen en dat zijn boot gekapseisd was en dat hij daarom zo nat was. Zij keek hem aan met een verstelde blik, knikkend, en bevestigend dat zij het erg vond wat er gebeurd was, en hij voelde zich een heel stuk geruster worden nu zij zo voorkomend was en hem blijkbaar alles vergaf en zich zelfs schuldig leek te voelen voor wat hem overkomen was. "Blijf hier een ogenblikje wachten", zegde ze: "Ik zal eens kijken of ik…wat ben je toch nat!" Dan verdween ze en hij hoorde haar passen achter in de gang wegsterven.

Hij voelde niet meer dat hij het koud had en dat zijn natte kleren tegen zijn lijf plakten. Hij keek nu alleen rondom zich in de hall van het kasteeltje, waar aan de spierwitgeverfde muren vergulde lijsten ophingen met prachtige schilderijen erin, en op het einde van de hall een grote omkaderde spiegel waarin hij zichzelf vervormd zag staan. De hall had een grote zoldering en er hingen vier vergulde luchters met kaarsen, onbeweeglijk aan zilverkleurige kettingen. Aan de wanden, ter hoogte van het hoofd, waren wandkandelaars bevestigd, eveneens met kaarsen. Wat moet het hier mooi zijn, ’s avonds, als buiten de nachtegaal zingt en de krekels piepen en de kikkers praten in de wal, terwijl zij hier, helemaal alleen, in het kaarslicht in het veilige kasteel vertoeft, terwijl ze een prachtig handwerkje maakt, dacht hij. En wat zou het nog veel mooier zijn, mochten wij hier beiden ’s zomers aan de vijver zitten en over de wal varen en hier kinderen krijgen en opvoeden en huisdieren houden: een gans, die ’s nachts met één oog open slaapt om te waken en die zich in de vijver wast, en een hond die met de kinderen door de tuinen rent, een klein dochtertje met lange bruine haren die bloemen plukt terwijl ze liedjes zingt en een zoon die hier tot een edelman opgroeit en ’s avonds laat, alleen met haar, in het grote hemelbed met kant en zijde omweven, genietend van de voorbije dag en plannen makend voor de dag van morgen…

Een beetje onwennig stond hij daar te druipen en keek hij naar de grote plas water onder zich, toen hij haar stappen weer hoorde naderen. Hij herademde eventjes om de goede afloop van de dingen en was innerlijk al blij geworden. Dan verscheen ze weer achter in de hall en kwam nader. Halfweg de gang bleef ze staan, en opende ze een zijdeur: "Kom maar hierlangs", zegde ze vriendelijk, terwijl ze hem met een handgebaar uitnodigde om het zijvertrek te betreden: "Ik zal je verse kleren brengen. Je kan je hier al wat wassen. Je doet zelf maar het licht branden ginder". Hij kwam naar haar toe en kuste haar eventjes snel op de wang terwijl hij haar passeerde en de deur binnen ging.

Er was een luide plons, en een geroep dat algauw niet meer hoorbaar was omdat zij de deur weer vergrendelde, terwijl ze met een doekje de modder van haar wang afveegde.

ISBN 90-77532-22-6


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mensen en Mieren
Klik op de afbeelding om de link te volgen

MENSEN EN MIEREN

Het was tijd geworden om wat te eten. Renè en Adolf gingen achter het muurtje zitten, uit de tocht. Hijzelf ging met Tom aan de Zuidelijke uitloper zitten. Ze namen hun kopjes mee. Dirk legde zijn jas los over zijn schouders om geen kou te vatten en haalde de thermos en het pakje boven. "Mijn thermos is alweer gebroken…", zegde Tom. Hij had z’n tas op de trappen laten vallen, die middag. Had hij een glas teveel gedronken of was het alleen vermoeidheid? Het was een smosboeltje in z’n tas. "Geen nood. Ik heb altijd koffie over", antwoordde Dirk, terwijl hij hen beiden een hoedje vol schonk. Ze had ham tussen zijn boterhammen gelegd. Weinig fantasie had ze, zijn vrouw: ham of kaas; zelfs niet een keertje ham èn kaas. Ze wisselde af: maandag ham, dinsdag kaas. Het was nu woensdag. "Morgenavond zit het werk er hier op!", zegde Tom, blijmoedig van zijn koffie drinkend. Hij was bang.

Tom was altijd bang. Dirk had hem al gezegd dat hij maar ‘ns ander werk moest zoeken: geen mens kan het volhouden om z’n leven lang met angst te leven. Maar hij wilde dat niet laten merken: Tom gaf nooit toe dat hij bang was. Hij deed dit werk alleen maar om zichzelf daarvan te overtuigen dat hij van geen kleintje vervaard was. Dirk wist dat. Hij vond het wel een goede trek, maar hij prees die niet: er stond nu eenmaal teveel op het spel.

Dirk was volledig vrij van angst; hij had wel angst voor de dood, maar hij associëerde dit werk nog veel minder met gevaar dan met slapen. Neen, Dirk was niet bang: zijn vrouw was het in zijn plaats. Sedert de dag van hun huwelijk, was zijn vrouw gelovig geworden: zo kon ze voor hem bidden. Dat was overigens het enige wat ze voor hem kon doen. Het flitste door zijn hoofd, nu hij aan haar dacht bij het openen van het pakje boterhammen met ham.

Ze aten zwijgend. Dirk keek over de stad die nu baadde in de zon. Hij voelde een blijde huivering. Een soort machtsgevoel. Boven alle mierenmensen voelde hij zich verheven. Hij keek naar het volk in de lange stadsstraten. Zijn dat nu echt mensen? ― zo dacht hij bij zichzelf. Hebben ze allemaal een bewustzijn en weten ze echt een heleboel dingen? Hebben ze een voorgeslacht en een gezin, die mieren allemaal? Maken ze plannen voor de toekomt? Sparen ze geld om zich een nieuwe auto te kopen? Zie ze rijden: het zijn net krekeltjes.

Straks zou hij tussen hen lopen. Straks, als hij weer naar huis ging, zou ook hij een mier worden. Hij beeldde zich nu in, dat hij zichzelf daar zag lopen, terwijl hij naar huis ging: een speldekopje tussen al de andere speldekopjes. Alleen zou hij de enige zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Hij had een ogenblik zin om naar zichzelf daar beneden te wuiven. Ja, hij droeg het met zich mee, als hij tussen de mieren wandelde: dan nog voelde hij zich boven hen verheven. Hij verklapte het hen niet dat hij torenhoog boven hun hoofden liep terwijl zij door de straten krioelden, maar hij deed het wel. Als hij iemand aansprak, was het alsof hij een mier aansprak die ver beneden hem leefde, in een andere wereld: een wereld die veel kleiner was dan de zijne; een te verwaarlozen wereld.

Alleen zijn vrouw wist het, dat hij meer was dan een mierenmens, en daarom ook, achtte ze hem, bewonderde ze hem, aanbad ze hem. Maar ook hij hield van haar: zij was niet zomaar een mier: zij was bijzonder, heel bijzonder. Haar zou hij onmiddellijk herkend hebben, als zij beneden hem liep, tussen de speldekopjes, juist omdat zij zo bijzonder voor hem was. Hij beeldde zich in dat hij haar nu zag lopen tussen de mieren. Zij zou de enige onder hen zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Een ogenblik had hij zin om naar haar te wuiven. Ja, ook zij droeg dat verhevene in zich, als ze tussen de mieren wandelde. Zij was niet blind. Haar speldekopje-zijn was gewoon een noodlottigheid. Eens zou hij haar mee naar boven nemen en dan zouden ze samen naar beneden kijken, als verheerlijkten, hoog boven de stad. Als goden.

Tom was helemaal op de rand gaan zitten. Hij wilde zichzelf ervan overtuigen dat het hem niets deed. Maar het was hem zo aan te zien, dat hij verkrampte. Zijn gelaatstrekken verraadden zijn gedachten. Nu eens fronste hij zijn wenkbrauwen, en dan weer trok hij ze hoog op en steunde hij met beide handen naast zich om houvast te hebben. Zijn handen zweetten. Het zweet brak hem uit de handen als hij recht naar beneden keek, langs de vertikale gevel, tot in de speelgoedstraatjes. Hij droomde het soms, dat hij viel: één verkeerde beweging. Eén verkeerde beweging en dan een val die enkele seconden duren zou. Als hij er aan dacht, kreeg hij de kriebels in de buik, tot in zijn handen. Soms trilde hij dan op zijn benen. Maar als hij de anderen aan het werk zag, kalm, bezonnen en geconcentreerd, ging het weer over. Van de val droomde hij, en niet van de mieren waar Dirk soms over sprak. De val was zijn nachtmerrie geworden. Hij dacht er soms over na, of hij tijdens zo’n val nog zou kunnen nadenken. Hij vroeg zich af wat er dan nog door z’n hoofd zou gaan; hoe lang het zou duren; en of hij het te pletter vallen zou beleven: het zou zijn alsof hij eeuwig bleef doorvallen, alsof hij, vanaf het ogenblik dat hij de grond raakte, plotseling in een tintelende en genotvolle val zou terechtkomen. Hij zou het opeens horen suizen in zijn oren: een zacht geruis, alsof hij onder een wateroppervlak terechtkwam. Het zou allemaal zwart worden en warm, zelfs heet, gelijk in een broeikast. Zou zijn persoon nog verder leven? Zou hij de kracht hebben om zich opnieuw in een eicel binnen te werken en herboren te worden? Herboren worden, opgroeien en weer dakwerker worden? En was dit voordien al eens gebeurd?

Hij kon het zich alvast niet herinneren. Soms geloofde hij het zich te herinneren: maar het was vaag, veel te vaag. Als ik val, dan val ik in een nieuwe baarmoeder, dacht hij; er kan mij niets gebeuren.

Hij keek weer naar beneden, zag de onwaarschijnlijkheid van zijn gedachten in, en huiverde. Hij voelde de kriebels in zijn buik, die zich tot in zijn handen en zijn voeten uitstrekten. En weer brak het zweet hem uit.

Achter het muurtje zaten René en Adolf. René had zo-even een blik geworpen op de twee nieuwelingen. Ze deden het werk goed, de jongens. Dirk is kloek, dacht hij: hij zal blijven. Maar Tom heeft angst. René dronk nog een slok van zijn koffie en rolde zich een sigaret. "Deze week zit het werk er hier op!", zegde hij tot Adolf: "De kathedraal, daar kunnen we maandag aan beginnen. ’t Is daar minder hoog…"

René wist, dat het allemaal eender was: driehonderd meter of vijfenvijftig meter of zelfs maar twaalf meter: vallen is dood. Maar toch rekende hij met hoogten. Hij werkte liever op twaalf meter boven de grond: dan was de doodsangst bij het vallen korter. Niet het te pletter storten hield hem bezig, maar wel de lengte van de val: het besef dat de dood komt. Hij dacht daarbij altijd aan een kankerlijder. Een kankerlijder is iemand die van heel hoog valt. Zijn val duurt lang. Zijn strijd met de dood is slepend. Een hartpatiënt valt slechts van twaalf meter: hij is er zo van af. Het leven, dacht hij dan bij zichzelf, is een val van zéér hoog. Een val uit de hemel zelf. Maar er is tijd genoeg, tijdens de val van het leven, om te kunnen vergeten dat men aan ’t vallen is. René was een beetje een filosoof. Eigenlijk waren ze alle vier een beetje filosofen. Mensen die met de angst moeten leven, worden vanzelf filosofen, dacht René. Maar wat baat het tenslotte nog om na te denken? Het denken zal het vallen niet beletten. Adolf wist het: dat kon je aan hem zo zien.

Adolf was de oudste. Hij was al tweeënvijftig. Dat is tamelijk oud om zo’n werk te doen. René was pas drieënveertig en de twee nieuwelingen waren nog geen twintig. Adolf deed z’n werk en daarmee uit. Hij zag al uit naar zijn pensioen. Het enthousiasme was al weg bij hem. De angst en het enthousiasme: ze hadden hem op dezelfde dag verlaten. Het was de dag dat Louis gevallen was.

Louis leefde nog. Hij reed in een karretje. Als Adolf zou vallen, zou hij tenminste verlost zijn van het schuldgevoel dat hij gekregen had sedert die dag: hij voelde zich schuldig omdat Louis gevallen was, en niet hij. Het kon evenwel hij geweest zijn. Maar hij was er van overtuigd dat het allemaal niets met voorzichtigheid te maken had: daarom ook zegde hij nooit iets tegen de jongens. Hij trachtte er alleen de sfeer in te houden. Dat was het belangrijkste. Als er een goede verstandhouding is in de ploeg, dacht Adolf, dan wordt het risico dat iemand valt, veel kleiner: het zou immers absurd zijn, als dan iemand zou vallen.

Adolf was het ook, die een nooit-eindigende kaarting onder hun vieren had georganiseerd: elke woensdagavond kwamen ze samen in hun stamkroeg om te kaarten. Het ging met een puntenstelsel zonder einde. Hij had het gedaan, alsof hij geloofde dat de goden er rekening mee hielden dat hun kaartspel nog onbeslist was. De goden zouden niemand laten vallen, dacht hij, alsof hij geloofde dat zij hun kaartspel volgden; misschien wedden ze er wel op. Hij sprak daar nooit over, want hij vermeed mogelijke griezelige antwoorden. Hij wist ook wel dat, als de goden wedden, het op de mannen zou zijn en niet op de kaarten. Toch hield Adolf vast aan zijn bijgeloof; hij dacht er alleen niet zo vaak meer aan, nu zijn loopbaan bijna ten einde was. Het was weinig waarschijnlijk dat hij nog zou vallen: al vijfentwintig jaar had hij het uitgehouden.

De schafttijd was nu ten einde. René ging als eerste opstaan en rekte zich, terwijl hij over de stad keek. Dan keek hij in de wolken waarachter de zon als een vage lichtvlek verborgen zat. Er stak een sterke wind op en René zag dat het weldra zou regenen. Het was een goede reden om de werkdag wat korter te maken. Allen stemden zij daar onmiddellijk mee in.

Even later waren ook zij mieren geworden. Terwijl ze in de stamkroeg aan het kaarten gingen, beklom een eenzame mier die het leven moe was, de trappen van het flatgebouw.

Dit verhaal verscheen eerder, onder meer in "Portulaan". http://home.tiscali.be/ludo.noens/

isbn 90-77532-22-6


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Weg en de Hooiwagen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE WEG EN DE HOOIWAGEN

Een exacte beschrijving kan ik er spijtig genoeg niet van geven, en precies dat maakt de zaak problematisch: het zijn nu eenmaal dingen die tot die wereld van het onbeschrijflijke behoren. Sommigen zullen de schouders ophalen als iemand erover spreekt, maar anderen weten dat hij er is: hij is er, zonder dat men ooit zal kunnen bewijzen dat hij er is, en daarom is het een foltering voor diegene die weet dat hij er is en het niet zeggen kan. Soms duikt hij op, en daarvoor kiest hij de meest geschikte momenten uit, en toont zich enkele ogenblikken lang, in zijn volle werkelijkheid, om dan weer te verdwijnen in een mist van angst en niet meer op te duiken zolang de eenzaamheid er niet is. Want de eenzaamheid is zijn gezel, zijn voorbode: eens de eenzaamheid is binnengeslopen en alle helpende handen buiten bereik zijn, duikt hij onherroepelijk weer op: die andere wereld, waar alleen een weg is, en een hooiwagen.

Er is eigenlijk niets geheimzinnigs aan, aan de weg, de oneindig lange weg in de oneindige vlakte, en de hooiwagen, de traag voorbijtrekkende wagen met hooi, maar precies dat legt de totale grondeloosheid van alle existentie bloot. Ik herinner mij dat ik als kind vaak nachtmerries had, en dat moeder mij dan uit bed kwam halen en mij trachtte wakker te maken door mij in de badkamer met ijskoud water te overgieten. En het duurde dan altijd een hele lange tijd vooraleer ik terug met mijn twee voeten op deze wereld stond: ik kwam terug als een kleine schim, die zich met stuurloze bewegingetjes een weg baande door een lange tunnel waarin alle dingen continu vervormingen aangingen, totdat ik tenslotte in de badkamer belandde, als in een ijsgat, snakkend naar adem en angstvol omdat ik dacht dat ik verdrinken zou. Ik zag een kortademige vrouw heel in de verte staan, in een hoek van een grote zaal waarin het plonzen van het water echode, en ze schaterlachte, terwijl ze mij trachtte om te brengen. Niet veel later herkende ik in die vrouw mijn moeder. Zij stond naast mij en sprak tot mij, en er klonk al tevredenheid in haar stem omdat ik eindelijk wakker werd. Toen ik dan weer in het warme bed lag, priemde tot mij de afschuwelijke herinnering van de droom weer door, en merkte ik, terwijl ik wakker was, dat het om alles behalve dromen ging. En ik trachtte, ondanks mijn grote angsten, telkens weer het beeld te reconstrueren, juist omdat ik besefte hoe werkelijk, hoe ècht het was.

Eerst merkte ik, dat het ging om twee lange lijnen, die op een bepaald punt hun evenwijdigheid verloren en dreigden elkaar te kruisen. Het kruisen van de lijnen zou fataal geweest zijn: ik kan niet uitleggen waarom, maar het was gewoonweg zo. Ik durfde haast niet meer aan de lijnen te denken, maar omdat ik mij ertoe dwong zag ik tenslotte dat ze elkaar kruisten, en elk een tegengestelde weg volgden, voorgoed uit elkaar, om elkaar nooit meer terug te vinden.

Eerst kon ik onmogelijk begrijpen waar het nu eigenlijke om ging. Ik wist wel dat het hele fatale gebeuren van de lijnen onmogelijk kon verwoord worden, maar toch was ik er ten volle van overtuigd, omdat ik het voelde tot in het diepste van mijn ziel, dat het helemaal geen larie was, maar dat het daadwerkelijk iets betekende. En niet alleen dat: ik wist dat het iets was wat zich al aan het voltrekken was, iets dat moèst gebeuren, iets dat reeds onherroepelijk gebeurd wàs. En later kwam er meer duidelijkheid in die aanvankelijk bijna vormeloze, maar toch vlijmscherpe en van buitenaf komende gedachte. Het ging ongeveer als volgt.

Ik zat neer, op de grond, in een uitgestrekte vlakte. Ik was ervan overtuigd dat dit beeld iets te zien had met het prenatale: de oneindige rust, nooit verstoord, die er was voor het ogenblik dat ik geboren werd, voor het ogenblik dat ik existeerde. Niet dat ik een redelijk verband legde tussen de vlakte en de prenatale toestand, maar ik wist het gewoon, dat de vlakte gelijk was aan de existentie, ontdaan van alle elementen die er bij mijn geboorte aan toegevoegd waren. Er was niets, maar dan ook helemaal niets anders, tenzij de vlakte, de lege vlakte.

Eigenlijk merkte ik pas dat ik in de vlakte aanwezig was, omdat er een kim was: een lijn, één enkele lijn, die de vlakte scheidde van de lucht, of was het het luchtledige, het heeft geen belang. Maar die lijn was een en al rust, omdat ze recht was. Mijn existentie was gelijk aan de rechte lijn die de kim was, en er was geen enkel element dat deze orde verstoorde.

Ik denk dat het was toen ik rondom mij keek, toen ik de kim volgde, dat ik tot een heel griezelige constatatie kwam. Ik weet dat deze omschrijvingen weinig verstaanbaar zullen lijken, maar ze zijn het in geen geval: ze zijn alleen metafysisch. Daarom zal ik trachten duidelijk te zijn.

Er was dus de lijn die de kim was. Deze rechte lijn begon mij toe te schijnen als een weg. Ik kreeg het idee dat de lijn een weg was, en wel op het ogenblik dat ik aan de kim de hooiwagen zag verschijnen. Het verontrustte mij enigszins, dat er plots een hooiwagen was, als een vreemd element in mijn eigen volmaakte wereld. Maar enkele ogenblikken later al, begreep ik dat er niets vreemd kon zijn aan de hooiwagen, omdat ik begreep dat ikzelf de hooiwagen was. Het was een wagen, getrokken door twee paarden, waarop heel veel hooi gestapeld was, en die met een oneindige traagheid verder schoof over de weg die de kim was.

Ik geraakte met de wagen, die ikzelf was, vertrouwd, en het gaf mij alleen maar een gevoel van voldoening, dat de wagen zich verder van mij verwijderde, en hoewel hij niet bleef stilstaan, merkte ik plotseling op dat ik door de kim ingesloten was. Het deed mij huiveren, want tot dan toe had ik gedacht dat de kim rechtlijnig was, terwijl ik nu moest constateren dat ik er door ingesloten werd. De weg, die de kim was, sloot mij volledig in, en de hooiwagen cirkelde met een oneindige traagheid rond mij. Ik wist dit zeker, om de heel eenvoudige reden dat, telkens wanneer ik de kim volgde, ik terug bij de hooiwagen belandde. Aanvankelijk dacht ik wel dat er meer dan één hooiwagen was, aan de kim, maar omdat elke hooiwagen die ik zag, telkens als ik mij helemaal had rondgedraaid, op eenzelfde afstand van mij voorttrok, wist ik het dat er slechts één was. En ik voelde mij uitermate bedreigd.

Ik weet niet, of dit een spel van seconden of van eeuwen was, maar plotseling zag ik ook dat er een weg was die van de kim naar mij toe liep en dan weer verder naar de kim. En tot mijn grote angst, zag ik dat de hooiwagen de weg aan de kim plots had verlaten en naar mij toe kwam rijden. Traag, oneindig traag, maar zeker en onverbiddelijk.

Ik denk niet dat ik een andere keuze had: toen de hooiwagen mij passeerde, nam ik plaats op de wagen en reed met hem weg, weg uit het centrum waar ik tot dan toe verbleven had. En precies het verlaten van het centum in de kring, deed mij huiveren. Want er was nu niet meer de vlakte die leeg was en rustig, maar ook het rijden op de hooiwagen, die ik, ik weet niet waarom, niet meer kon verlaten, en die mij weg bracht, in een lange reis van steeds kolossaler wordende ontwikkelingen van ik weet niet wat, tot bij het licht, buiten de baarmoeder.

Het beangstigt mij tot in de kern van mijn wezen, dat er geen terugkeer mogelijk is naar de vlakte van rust.

isbn 90-77532-22-6


10-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een splinternieuwe klep
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een splinternieuwe klep


"Neen, mijnheer, dat kan niet", zei hij met een ernstige blik, terwijl hij de jongeman al een beetje argwanend aankeek: "Wie heeft je dàt verteld?".

Hij keek hem verschrikt aan en zei: "Maar… ze heeft het mij zelf geschreven!"

De concierge keek weer schuddebollend naar zijn boek, met een grote zelfzekerheid en zei: "Dan zal ze zich wel vergist hebben, mijnheer, wees daar maar zeker van: ik heb mij in geen geval vergist. Ik hou trouwens alles bij, op de minuut. Hoe lang is ze al hier?"

De jongeman haalde zijn schouders op terwijl hij de conciërge, die een grijze kiel droeg en die nu net deed alsof hij een dokter was, hulpbehoevend aankeek, alsof hij elk ogenblik in tranen had kunnen uitbarsten: "Tenminste twee dagen", zegde hij: "Maar heel precies weet ik het niet. Ze kan hier al drie dagen zijn ook, of een week, of zelfs langer… maar dat denk ik niet, anders zou ze wel al vroeger geschreven hebben…"

De concierge knikte traag, alsof hij diep nadacht en zijn blik was gericht in de verte van de lange gang, waar het holleblokken van de hoge hakken van een waarschijnlijk goddelijke verpleegster zijn aandacht had getrokken. Toen het geluid ophield, zei hij, alsof hij een ogenblik verstrooid geweest was zoals dokters dat kunnen zijn: "Zo… en heb jij je soms niet vergist?" Hij zegde het met zekerheid in zijn stem, want voor hem waren nu alle andere mogelijkheden uitgesloten.

De jongeman grabbelde zenuwachtig in z’n binnenzakken, terwijl hij stotterde: "Neen, neen, in geen geval; ik heb de brief trouwens bij me…" Hij haalde een enveloppe boven, opende die en nam er een briefje uit dat hij aan de concierge toonde, terwijl hij diens reactie volgde door hem wachtend in het aangezicht te kijken.

De concierge fronste de wenkbrauwen terwijl hij door zijn half brilletje halfluid las: "A honderdvierenzeventig". Hij keek weer naar zijn boek dat op zijn klein tafeltje lag en zei: "Kom maar kijken als je mij niet gelooft: ze moet zich vergist hebben: op kamer A174 ligt een bejaarde heer… een zekere Emiel Janssen… hier staat het, kijk! Als je denkt dat ik je leugens wijs maak…"

De concierge keek hem verontwaardigd aan en wachtte op zijn reactie. De jongeman wist echter niet meer wat aangevangen en hij zuchtte diep.

"Het spijt me, maar ik kan je niet helpen", zegde de concierge: "Ik zou het je eigenlijk moeten verbieden, maar als je perse wil zien dat ik gelijk heb, kan je zelf eens gaan kijken…" En terwijl hij een slordig handgebaar maakte in de richting van de lange gang, ging de concierge terug zijn kamertje in en sloot de deur achter zich met een doffe klop.

Johan zag er al bleek uit, maar hij liet het zich geen tweemaal zeggen en met haastige passen begaf hij zich in de richting van de lange gang.

Zijn voetstappen klonken hol en de echo die eigen is aan hospitalen, vermengd met de geur die op zulke plaatsen hangt, deed hem vaart minderen. Je wordt er toe verplicht, in hospitalen en in kerken, omdat het heiligschennis is als je er haastig bent. Een pietluttig individu met haast maakt zich op zo’n plaatsen onsterfelijk belachelijk.

Achter in de gang kwam een jonge verpleegster uit een kamertje naar buiten, in de gang terecht. Ze wilde een volgende kamer binnen gaan, maar bleef nog even staan, met de deurknop in de hand, terwijl ze in zijn richting keek en wachtte.

Hij maakte van de gelegenheid gebruik om haar een wenk te geven: hij zwaaide eens met de hand teneinde haar duidelijk te maken dat hij iets te vragen had, en toen ze hem naderde met een aandachtig vraagteken in de blik, zei hij, nu voorzichtiger: "Excuseer, mevrouw, ik zoek kamer A 174… ik zoek eigenlijk… de concierge zegt dat ze er niet ligt, maar ze heeft het zelf, kijk, hier is de brief en… er zou…"

De verpleegster had de brief ter hand genomen en stond die nu aandachtig te lezen. Hij had opgehouden met stotteren en wachtte hoopvol op haar bevrijdende antwoord. Ze zou er hem heel gauw heen brengen. Hij zuchtte weer, een zucht van verlichting, terwijl hij aldus tot rust kwam.

De verpleegster gaf hem de brief terug en haar woorden gaven hem weer hoop: "Het is een heel eindje hier vandaan. Ik weet niet of je het hospitaal een beetje kent?"

"Neen", zegde hij met blijheid in zijn stem, terwijl hij de brief terug in z’n jaszak stopte: "Het is de eerste keer dat…"

Ze had hem bij de elleboog genomen en leidde hem nu helemaal tot het einde van de gang. Dan ging ze met hem linksaf, de hoek om, en ze kwamen in een andere gang terecht, van waar men een uitzicht heeft op de grote binnenkoer van het immense hospitaal. "Kijk", zei ze: "Ik zal het je gauw uitleggen, want ik moet nog rap een patiënt zien. Zie je daar… de derde-bovenste verdieping? Je moet zelf maar eens kijken en tellen: het venstertje waar die orchidee voor staat? Wel, dat is kamer A 174. Oké?"

"Dank u, zuster..."

Hij stond verdwaasd te tellen. Aan de immense gevels van de kliniek waren vele ramen. Ramen met bloemen en ramen zonder bloemen. Maar orchideeën… dat kende hij niet.

Hij wilde zich excuseren, maar de verpleegster was al weg. Kom, hij wist het nu toch ongeveer. Moedig en met getemperde spoed, ging hij de lange gang verder door. Op het einde van de gang was er een muur. Geen deuren. Geen liften. Dan keerde hij terug, de gang door, het hoekje om, zodat hij weer in de eerste lange gang terecht kwam. Achteraan in de gang stond de concierge aan een van de kamervenstertjes te loeren. Hij leek een ogenblik op te schrikken toen hij de jongeman zag aankomen, en bleef daar bij het einde van de gang wat drentelen, af en toe eens op zijn uurwerk kijkend, alsof hij naar iemand wachtte. Toen Johan de concierge voorbijging, knikten beiden eens beleefd en onbetekenend, alsof ze elkaar nooit eerder hadden gezien.

Aan het einde van de gang, tegenover het bureeltje van de concierge, keken een reeks deuren hem stomverbaasd aan. De lift moest hij hebben. Hij las de naambordjes het ene na het andere. Daar was het!

Hij duwde op het knopje en wachtte. Hij wachtte een hele tijd. Dan duwde hij nog ‘ns op het knopje en wachtte weer een hele tijd. Het signaal stond toch op groen?! Hij draaide zich om, aarzelde eerst even alsof hij z’n woorden woog, en dan riep hij tot de concierge, die nog steeds aan het uiteinde van de gang kuierde: "Excuseer, mijnheer, kunt u mij zeggen hoe ik op de derde-bovenste verdieping kan geraken? Ik…euh..."

Met een glimlach op het gelaat, en daarmee duidelijk zijn oneindig geduld etalerend, kwam de concierge aanwandelen. Hij duwde op het knopje en zei op een kordate toon, nog steeds glimlachend, maar alsof hij elk ogenblik had kunnen uitschieten: "Je moet wachten tot het signaal op groen staat!" Dan ging hij weer weg, en verdween achteraan in de gang.

Johan zag de lift nu halt houden. Hij trok de deur open en stapte in. De deur ging dicht. Hij duwde op het derde-bovenste knopje, maar blijkbaar was iemand hem voor geweest: de lift ging naar beneden.

Ze ging helemaal tot beneden en stopte aan 'Kelderverdieping A': LABORATORIUM.

De liftdeur ging open en een dokter in witte jas en met een stethoscoop om de nek, kwam binnen en drukte onmiddellijk op het knopje naast het nummertje 1. Met zijn gelaat naar de grond gericht, duidelijk diep nadenkend, wachtte hij tot hij op zijn bestemming was. Waarschijnlijk een dringend geval, dacht Johan. Aan de eerste verdieping stapte de dokter uit.

Johan zuchtte en wachtte ongeduldig tot de liftdeur in het slot viel. Maar toen de lift zich weer in beweging zette, ging zij opnieuw naar beneden. Ze stopte weer bij 'Kelderverdieping A'. De deur ging open en alweer een witgekielde man met een stethoscoop om de nek stapte in, terwijl hij Johan aankeek en zei, alsof hij een bekende van hem was: "Hanssens is altijd verstrooid: hij zou het belangrijkste nog vergeten!" Hij toonde Johan een klein flesje terwijl hij glimlachend schudde met het hoofd. De lift hield halt bij het nummer 1 en de dokter stapte uit. Hij maakte de liftdeur bovenaan vast zodat ze niet dicht kon klappen, en gaf Johan een teken waaruit hij begreep dat hij een ogenblik moest wachten.

Enkele seconden later werd een naderend hijgen hoorbaar, en daarop verscheen een zwaarlijvige, oude dame, schoorvoetend en door een verpleegster ondersteund. Zij werd de lift ingeholpen.

"Rustig aan, Mieke!", zei de verpleegster, terwijl ze naar Johan knipoogde en hem teken deed om een handje toe te steken bij het verplaatsen van de vrouw.

Johan schrok: de dame had werkelijk een kolossale gestalte; ze zuchtte en krochte terwijl zij in de lift werd geholpen.

"Wil jij haar eventjes buitenlaten in kelderverdieping B?", vroeg de verpleegster vriendelijk: "Maar let erop dat ze niet valt; hou ze een beetje vast."

"Dank u jongen, dank u!", schaterde de enorme dame, en het ogenblik daarop trok ze grimassen van de pijn, greep ze met de ene hand naar haar rug: "Het zijn mijn nieren, jongen! Het zijn mijn nieren! Ze geven u pilletjes tegen maagpijn en ge krijgt er pijn van aan uw nieren! Wel, wel: wat gaan ze allemaal nog aanrichten met ons…"

De liftdeur was alweer dicht. De dame had intussen op het knopje richting 'beneden' gedrukt en de lift zakte weer. De dame lachte Johan vriendelijk toe, net zoals z’n tante dat placht te doen, toen hij nog een kleine jongen was. Met een schokje kwam de lift weer tot stilstand, en Johan moest plots toespringen om te verhinderen dat zijn reisgenote omviel. Hij opende de deur voor haar en leidde haar tot buiten de liftkamer, in de gang.

"Waar moet je wezen, mevrouw?", zo vroeg hij haar, zich goed realiserend dat het totaal onverantwoord was om de dame in haar toestand over te laten aan haar lot: alleen zou zij het niet beredderen: "Hallo! Is daar iemand om te helpen!?"

Er was niemand of niets te horen of te zien.

"Blijft u hier eventjes staan", zei Johan: "Ik zal ‘ns gauw kijken of er iemand is, ik ben zo terug!"

Johan liep haastig de gang door, terwijl hij door de kleine venstertjes van de kamertjes keek. De kamertjes ware allemaal leeg. Er moest hier toch iemand zijn?

"Hallo! Dokter!?" Was dit een operatiezaal? Hoe kon hij nu weten... Dat moest er verduiveld allemaal nog ‘ns bijkomen. Maar goed, hij moest nu alleen wat geduld oefenen, niemand kwam tenslotte hierheen voor de fun...

Plotseling weerklonk een schaterlach; het was de dame in de lift. Ze lachte zo hard, dat het Johan bevreesde. Hij haastte zich naar haar toe, zenuwachtig al, en in de waan dat zij een toeval had gekregen: "Gaat het mevrouw?" En nu moest hij wel bij haar blijven, anders viel zij zo om. Hoe kon hij nu hulp halen? Hij kon haar toch niet laten vallen? Ik moet haar helpen zich neer te zetten, dacht hij, geheel in paniek: als zij neerzit, kan ze niet meer omvallen, en dan kan ik hulp halen. Maar al gauw besefte hij dat het de magere klungelaar die hij was, aan kracht ontbrak. Hij kon niet het risico nemen dat dit maneuver mislukte en dat zij, daar nog aan toe, haar bekken brak. Wat nu gedaan?

Intussen was de liftdeur weer dichtgeklapt en prompt had de lift zich in beweging gezet. En de dame hield maar niet op met lachen.

Geduld, stamelde Johan tot zichzelf. Hij probeerde met schouderklopjes het schaterlachende gevaarte te kalmeren. Het zweet liep uit zijn haren in straaltjes over zijn gezicht. Tenslotte bleek de dame haar schaterlach te willen onderbreken om hem iets duidelijk te maken, en hij spande zich in om haar woorden te verstaan, want de vrouw was geheel buiten adem: "Ik denk… hahahahaha… dat we een verdieping te laag zitten! Hahahahah!!! ’t Komt zeker hahahahaha… door ’t gewicht! Hahahahaha!!!"

Johan zelf kon er niet om lachen. Hij keek versteld naar het bordje boven de deur van de lift: "kelderverdieping C".

"We zitten hier in het magazijn…ha!", lachte de dame: "Als we hier nog wat blijven en we geraken niet meer weg,, haha… kunnen we, haha dan kunnen we bij de aspirientjes gaan zitten! Hahahaha!!! Ze zullen zeggen…ha! Wat voor een haha! … wat voor een dikke aspirien komt daar aan? Hahahahaha!"

Johan trachtte zijn kalmte te bewaren. Onvoorziene omstandigheden, wat konden ze het leven van een mens bezuren. En dat dit er nu moest bij komen... Zij is wellicht een beetje dement, dacht hij, en wie weet aan welke kwalen ze nog allemaal leed: hij was best bereid aan handje toe te steken in noodgevallen, maar het was totaal onverantwoord dat men deze ongetwijfeld doodzieke patiënt hier als het ware in zijn handen had gestopt. Hij was helemaal geen dokter, en zij, hoezeer hij ook met haar te doen had, was tenslotte helemaal geen verwante of bekende van hem. En dat terwijl hij hierheen gesneld was om...

Hij hield haar met één arm vast, en met zijn andere hand drukte hij constant op dat knopje. Tenslotte stopte de lift.

Weer een andere man in witte jas opende de liftdeur. "Zal ik haar even overnemen?", stelde hij Johan voor. Hij zegde het vriendelijk, maar zonder dank.

Deze maal kwam de lift op de derde-bovenste verdieping terecht. Het duurde niet lang, of Johan vond kamer A 174. Hij klopte aan, maar hoorde geen antwoord. Hij ging op de tippen van zijn tenen staan om door het venstertje boven de deur te kunnen kijken. Er stond een bed in de kamer, en in het bed lag een oude heer. De heer had hem gezien, en hij wenkte Johan om binnen te komen.

Johan aarzelde een ogenblik, maar besloot dan toch dat de oude heer redenen moest hebben om hem naar binnen te roepen. Haastig liep hij de kamer in.

"Ik zoek mijn vrouw", zegde hij tot de oude heer: "Ze zou op deze kamer moeten liggen, maar ik zie dat het niet zo is. Ze heeft mij nochtans duidelijk geschreven: kamer A174…"

De oude heer in zijn bed zag er tamelijk kwieks uit. "Ga zitten, jongeman, ga toch zitten", zei hij: "Het is lang geleden dat ik nog bezoek gehad heb. Ik lig hier al bijna een jaar…" Zijn stem klonk een beetje hees, maar er zat nog pit in.

"Jaja", ging hij door: "Je kan hier lang zoeken in zo’n kliniek… Weet je, vroeger, toen mijn vrouw nog leefde, kwam ik haar hier ook bezoeken. De eerste keer kon ik haar maar niet vinden. Geen mens die hier niet dagelijks werkt kan hier trouwens wegwijs worden, in dit doolhof. Ze stuurden mij van het kastje naar de muur… En weet je wat ik toen dacht?"

De oude heer keek hem eens doordringend aan. Dit verhaal klinkt interessant, dacht Johan, en hij bedwong zijn ongeduld en luisterde toe.

"Ik dacht: ze zijn hier met mijn voeten aan ’t spelen. En zo was het ook. En weet je wat ik toen gedaan heb?" Weer keek hij Johan aan en wachtte.

"Wat heb je toen gedaan?"

"Wel", zei de oude heer: "Ik ben hen heel slim af geweest. Ik ben naar kamer 07 geweest. Ken je kamer 07? Neen, natuurlijk niet. Wel, op 07 komen de meeste nieuwe patiënten dagelijks binnen voor routine-onderzoek. Ik wist dat mijn vrouw daar ook zou belanden. Maar het is streng verboden voor bezoekers om daar binnen te gaan. Dus dacht ik: ik kruip daar in een bed, en ik doe alsof ik slaap. En als mijn vrouw binnen komt, zie ik haar! Zo slim was ik hen af! Want je denkt toch niet dat je haar zal zien vooraleer ze hier weg is, anders? Hoe erg is het met haar gesteld?"

Johan nam zenuwachtig de brief uit zijn jaszak en gaf hem aan de oude man en zei: "Ik weet het eigenlijk niet precies… Ik was op zakenreis in het buitenland, en toen ik thuis kwam, vond ik deze brief in de bus…"

De oude man tastte naar z’n bril die naast hem op het kastje lag, zette hem op zijn neus en begon dan luidop te lezen :

"Liefste Johan, ik moet voor een tijdje naar het hospitaal. Maak je maar niet ongerust. Het is zeker niet zo erg als je je altijd pleegt voor te stellen. Ik lig op kamer A 174..."

De grijsaard onderbrak zijn lezing een ogenblik, keek Johan aan, en bevestigde: "A174, ja, dat is hier".

Hij bekeek de brief weer, en las het laatste woord:

"Trees".

De oude man nam zijn bril af en legde hem terug op het tafeltje naast zich. Hij gaf Johan zijn brief terug en zei: "Jaja, dat ken ik. Je weet nooit wat het is. Ze willen je niet ongerust maken, en ze denken dan nog dat ze er in slagen ook! Had ze nu eens gezegd wat haar mankeerde… maar, weet je: mijn vrouw was net zo!" En toen hij dit zei, tikte hij Johan geruststellend op de arm. Dan verviel hij in een nadenkend stilzwijgen.

Johan was nu alles behalve gerustgesteld. Misschien was ze wel al dood…

"Ik ga nu maar ‘ns doen wat jij toen gedaan hebt", zegde hij angstig tot de oude man: "Het is pas voormiddag. Misschien krijg ik haar meteen te zien…"

"Doe dat, jongen, doe dat!" zegde de oude heer: "En de groeten!"

Johan verdween haastig. 07. Dat was op het gelijkvloers.

Deze maal had hij meer geluk met de lift. Hij vreesde er een ogenblik voor dat hij er niet zou binnen geraken. Hij zou er naar binnen glippen en in een bed kruipen, ongezien. Ze zouden zijn vrouw binnen rijden in een karretje, en hij zou weten dat zij het was, ook als hij haar niet zou zien. Dan zou hij uit het bed springen...

Met veel gemak kwam hij kamer 07 binnen. Gelukkig was er niemand. Moest hij zich omkleden en een pyjama aantrekken? Neen, dat was niet nodig. Als hij onder de lakens lag, zou niemand merken dat hij aangekleed was. Maar misschien is het toch veiliger, dacht hij. Hij trok een kastlade open, vond een pyama, verkleedde zich en kroop onder de lakens.


T
oen hij zijn ogen weer opende, was hij helemaal draaierig en ziek. Hij had gezwommen tussen webben en kleverige gedaanten. Hij had zwarte gaten gezien en blinkende spiegels met prikkeldraad rond. Hij had in lange zalen gezeten en spaghetti gegeten. Hij was ondergegaan in een grote stoomboot waar bovenop een sinterklaas stond te wuiven die sinaasappelen in het water gooide naar de vissen. En kelders die onder water liepen had hij ook gezien. En nu zag hij plotseling een heilige engel voor zich, een soort mengeling van engel en vis, of nog iets anders. Dan voelde hij zijn hete kop en opende zijn ogen. Het was een wazige verpleegster. Ze taterde. Er was ook een andere witte bij. Het was een dokter met een witte kiel aan en een stethoscoop rond zijn nek. Hij herkende Hanssens. Nu zag hij hen duidelijk en scherp:

"Wat is er gebeurd? Waar is mijn vrouw?", zo wilde hij vragen, maar hij kon zichzelf slechts horen bazelen.

"Rustig, rustig..." De dokter glimlachte vriendelijk naar hem, terwijl de verpleegster zijn pols nam. De dokter zei: "Alles is in orde. Vrees niet. Het is nooit voordien zo goed geweest. Rust nu een beetje en hou je kalmpjes. In orde? Het zal nu heel wat beter gaan, ik verzeker het u: het zal veel beter gaan met je andere klep! Hier is je vrouw al!"

Hij zag een slanke dame naar zich toe komen. Ze trok een verbaasd gezicht en riep: "Maar dat is helemaal mijn man niet!"

***


09-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A White Christmas
Klik op de afbeelding om de link te volgen

A WHITE CHRISTMAS


Het was op een Kerstdag in de winter en er was een dikke laag sneeuw gevallen gedurende de voorbije nacht. Toen ik gewekt werd door mijn vierjarige zoon ― hij was uitermate uitbundig ― wist ik dat ik die dag niet achter de kachel zou moeten zitten: ik had de keuze: ofwel zou ik een hele grote sneeuwman maken, ofwel zou ik de hele dag lang het gezaag van de rakker moeten aanhoren. Ik koos voor het eerste.

Tegen de middag was het oeuvre voltooid. Fier als een haan, zat hij, moegesneeuwd, de hele namiddag naar buiten te kijken bij het raam. Dan, rond een uur of vier, ging het plotseling heel snel dooien. Met een triestig gezicht en alsof hij wachtte totdat het weer zou beginnen vriezen, keek hij toe. "Ja", zegde ik hem: "aan alles komt een einde; ook aan het leven van een sneeuwman!" We keken hoe de sneeuwman traag maar zeker wegsmolt in de dooi.

Het werd duister en mijn zoon ging slapen. Ik ging naar buiten om de vensterluiken te sluiten en wierp nog even een blik op de sneeuwman. Er restte alleen nog een klein hoopje sneeuw in een grote waterplas. Ik ging een schop halen om de sneeuw weg te scheppen omdat de goot verstopt zat en het smeltwater dreigde in de stal te lopen. Toen ik in de sneeuw schepte, voelde ik iets hard. Ik stak het buitenlicht aan en keek.


In het restje sneeuw lagen een doodshoofd en beenderen van een mens. Ik geloofde haast niet wat ik zag en besloot dat iemand mij wilde laten schrikken. Ik besloot er niets van te zeggen. Ik groef een put om de beenderen te verbergen, ging dan nog wat aan de kachel zitten en kroop tenslotte in bed.


Mijn vrouw was al maanden in verwachting van ons tweede kind. Twee weken na Kerstmis begonnen de barensweeën. Op het ogenblik dat zij het kind kreeg, was ik op mijn werk, waar het er zeer druk aan toe ging. Ik kreeg een telefoon van de huisdokter: "Meneer Jaspers, uw vrouw heeft een kind gekregen" zegde hij, "maar u zou best eens hierheen komen om haar wat te troosten, want er scheelt iets aan." Ik haastte me naar huis.

Het was een kind zonder beenderstelsel. Mijn vrouw was er lange tijd ziek van. Ik kon haar niet getroost krijgen. Na het overlijden van het kind, zegde ze dat ze wilde dat het kind vlak bij het huis in de hof zou begraven worden. Ik vertelde haar dat zoiets onmogelijk was: "Trouwens, je zou eraan kapotgaan als je er elke dag zou moeten op kijken", zegde ik haar. Maar zij kon zich niet anders troosten. Ik besprak het allemaal met de huisdokter en hij regelde het dat het kind in onze tuin kon begraven worden. Mijn vrouw wees mij precies die plaats aan waar ik de beenderen van de sneeuwman begraven had. Bij het begraven van het stoffelijk overschot van ons kind, vond ik niets meer van de sneeuwman terug. Ik vergat de zaak.

Het daaropvolgende jaar, met Kerstmis, was de wereld weer onder de sneeuw bedekt en wilde mijn nu vijfjarige zoon weer een sneeuwman maken met mij. Gedwee hielp ik hem. We parkeerden de sneeuwman op een heel andere plaats in de tuin. In de namiddag zegde mijn zoon: "Kijk, nu het gaat net zoals vorig jaar: de sneeuw begint al te smelten!".


De angst steegt mij naar het hoofd, want mijn vrouw was weer in verwachting. Ik schaamde me om mijn angst, maar het was iets dat mij overviel. Ik keek toe hoe de sneeuwman langzaam smolt, en ik besloot om de volgende morgen als eerste op te staan om te gaan kijken.

In de vroege ochtend stapte ik uit mijn bed. Mijn vrouw en mijn zoon sliepen nog vast. Ik ging naar buiten, stak een sigaret op en begaf mij in het donker van de eerste schemering naar de plaats waar de sneeuwman had gestaan de dag voordien.

De sneeuw was helemaal weggesmolten en het sneeuwwater was bevroren tot ijs. Geen doodshoofd of andere beenderen te zien. Maar plots zag ik hoe twee mensenogen mij aankeken vanuit het ijs. Ze waren half opengebarsten en vastgevroren aan de grond. De angst sloeg mij opnieuw, maar de wijsheid spoorde mij aan om de ogen los te krabben en ze te begraven in een put, nog voordat mijn vrouw en mijn zoon wakker werden. Ik deed dat.

Mijn vrouw kreeg nu een tweede kind, het was weer enkele weken na Kerstmis. Ik was op kantoor toen de dokter mij opbelde met het bericht dat ze bevallen was. Ik reed onmiddellijk naar de kliniek.


Je hebt het geraden: het kind had geen ogen en stierf enkele uren na de bevalling. De dokter verzekerde ons dat de herhaalde misval puur toeval was. Het feit dat mijn vrouw tweemaal achtereenvolgens een gehandicapt een praktisch doodgeboren kind ter wereld had gebracht, mocht ons niet ontmoedigen. Naar de wens van mijn vrouw, begroeven we het kind in de tuin, naast het andere zerkje. Mijn dappere vrouw zette zich er terug overheen, hoewel haar eerste dagtaak voortaan bestond in een bezoekje aan de zerken.


Het jaar nadien sneeuwde het weer op Kerstmis en naar gewoonte maakten mijn zoon en ik een sneeuwman. De volgende ochtend kroop ik voor het krieken van de dag uit bed en ik keek uit het raam: de sneeuwman was niet gesmolten. Ik kleedde me snel aan, liep de tuin in, maar weerstond tenslotte aan de drang om de sneeuwman met een staaf te doorprikken teneinde er op die manier achter te komen wat er dit keer zou inzitten. Nadenkend doolde ik rond in de besneeuwde ochtend. Het kwam mij nu voor dat de bizarre taferelen hallucinaties moesten geweest zijn ingevolge het verdriet om het verlies. Ik kon er niet blijven mee lopen, en ik besloot om de twee plekken waar ik de vorige keren de beenderen en de ogen meende begraven te hebben, weer op te spitten. Ik wist niet meer of dit mij moest geruststellen of verontrusten, maar tevergeefs zocht ik naar de begraven resten.

Mijn vrouw, die in verwachting was, kreeg weer een kind. Nu was ik er zelf bij in het hospitaal. De geboorte verliep heel moeilijk. Er wilde maar geen kind te voorschijn komen. Tenslotte werd er besloten tot de keizersnede. Uit het lichaam van mijn vrouw werd een groot kankergezwel tevoorschijn gehaald, dat geleek op een enorme hersenmassa.

Ook dit kankergezwel werd in onze tuin begraven, omdat mijn vrouw, die het kind niet gezien had, dit wenste. Zij bleef dapper.

Het ging weer dooien. Ik keek toe, maar werd steeds angstiger toen ik zag hoe alle sneeuw begon te druipen en het sneeuwwater her en der wegvloeide, terwijl de sneeuwman zelf bleef staan. Mijn vrouw noch mijn zoon schenen dit op te merken. Toen ze ’s avonds naar bed gingen, bleef ik nog een tijdje bij het venster zitten.


Plotseling zag ik hem bewegen in het donker: de sneeuwman kwam van zijn voetstuk af en liep de stal in. Versteend keek ik toe. De sneeuwman kwam weer naar buiten, hij droeg een schop. Hij liep naar de plaats in kwestie en begon daar duchtig te graven. Ik zag hoe hij de ogen, de beenderen en de hersenmassa tevoorschijn haalde, en ook de inhoud van de twee andere grafjes. Het kwam mij voor dat hij dat alles daar stond te monteren. Dan zag ik hoe hij de sneeuw van zich afschudde, de schop tegen de muur plaatste, en lachend naar achter in de tuin wandelde.

Ik geloofde niet wat ik zag en ik liep naar buiten. Maar er was geen spoor meer van de sneeuwman. Ik zette de schop terug in de stal en ging naar binnen.


Het daaropvolgende jaar met Kerstmis, sneeuwde het weer. Ik verwierp het voorstel van mijn zoon om samen met hem een sneeuwman te maken, en hij besloot dan maar binnenshuis te blijven. Weer was mijn vrouw in verwachting. Enkele dagen nadien baarde ze een drieling die kerngezond ter wereld kwam. Ze zegde: "Kijk, dat zijn ze nu alle drie teruggekomen; ik heb er voor gebeden. Laten we de zerkjes maar opruimen."

En zo gebeurde het.


07-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Verbeelding
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE VERBEELDING


Er zijn ziekten van het lichaam en er zijn ziekten van de ziel. Ik hoef niet te zeggen hoeveel pijn de ziekten van het lichaam kunnen veroorzaken, maar de kwellingen en de angsten die zielszieken soms te doorstaan hebben zijn gewoonweg onverwoordbaar. Als men weet dat sommige van deze angsten de angst voor de dood schijnen te overtreffen, daar het vaker gebeurt dat krankzinnigen de dood verkiezen, de zwarte dood zonder enige uitkomst tot in de eeuwigheid, boven de kwellingen en de martelingen van hun geestesziekte, kan men zich al iets daaromtrent voorstellen, maar nog steeds veel te weinig om tot enig begrip te kunnen komen.

Ik was gehuwd met de vrouw van mijn dromen. Synthia. Al uit mijn vroege jeugd kende ik haar, omdat ze vlakbij woonde, in dezelfde buurt. Toen ik een jongen van zestien was, zij één jaar jonger dan ik, had ik haar al in de gaten. Ik kon mijn ogen gewoonweg niet van haar af houden als ze dromerig liep te wandelen onder de lommerbomen tijdens de lange zondagnamiddagen, terwijl wij op het graspleintje een partijtje voetbal speelden met ons zestal. Ze slenterde altijd helemaal alleen rond, alsof ze in een andere wereld liep, en hier en daar hield ze halt om wat bloemen te plukken die ze dan in een vaasje zette, in het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw, dat langs de zandweg, aan het bruggetje, bij de Moerbeek stond. Ik herinner mij heel goed, dat ik er altijd voor gevreesd had dat zij een non zou geworden zijn, terwijl ik al heel vroeg verlangde om met haar te trouwen. Het was dan ook een heel nare ontdekking voor mij, wanneer ik telkens weer merkte dat zij bloemen naar het kapelletje droeg en daar weesgegroetjes zat te lezen op de lage houten bank voor het stenen beeld, en dat zij nu en dan ook een kaars deed branden. Mijn angst dat zij een non zou geworden zijn was zo groot geworden, dat ik op een dag naar het kapelletje was toegegaan, het beeld had weggenomen en het een heel eind verder in de Moerbeek had geworpen.

Een afschuwelijk gevoel van ontzetting en angst had mij bij de keel gegrepen, toen ik plotseling meende te zien dat het stenen beeld niet zonk, maar op het wateroppervlak bleef drijven. Ik was onmiddellijk weggelopen daar vandaan, en ik heb het nooit meer aangedurfd om nog in de omgeving van de Moerbeek te komen en telkens als men over de Moerbeek sprak, of over het gestolen beeld van Onze-Lieve-Vrouw, werd ik door een ontzettende angst bevangen en trachtte ik vlug aan andere dingen te denken om afleiding en vergetelheid te vinden. Synthia was een lange tijd bedroefd geweest om het verdwenen beeld, maar het ging over. En tot mijn vreugde, zag ik dat ze ermee ophield om nog langer bloemen naar het kapelletje te dragen en daar te bidden. Enkele jaren later kwam ik met Synthia veel dichter in contact, en bouwden wij geleidelijk een vaste relatie op, waaruit een gelukkig huwelijk voortsproot. Ik was pas twintig toen ik haar trouwde.

Hoewel zij het bidden nu gelaten had, bleef Synthia een dromerig meisje. Enerzijds kon ik haar daarvoor aanbidden, omdat ikzelf helemaal geen toegang kon vinden tot haar dromenwereld en tot de rijkdommen van haar ziel maar, anderzijds, was deze karaktertrek van haar toch alles behalve praktisch. Ik merkte elke dag opnieuw, als ik van de fabriek terugkwam, dat zij met het huishoudelijk werk geen ziertje was opgeschoten, alhoewel wij toen nog geen kinderen hadden. Eerder omdat mij dit enigszins verontrustte dan dat ik er zou om gegeven hebben haar na mijn dagtaak nog te moeten bijstaan met haar werk, vroeg ik haar eens of ze haar werk wel de baas kon en of het niet beter zou zijn één- of tweemaal per week een schoonmaakster te vragen voor wat bijstand. Ze zegde mij dat dit helemaal niet nodig was en dat we beter onze centen konden sparen tegen de tijd dat we kinderen kregen. Ik wilde haar verder niets meer zeggen daaromtrent, maar vroeg me dan toch af, hoe het zou zijn als er nu nog eens een kind zou bijkomen, of misschien meer dan één.

Ik weet niet of ik er goed zou aan gedaan hebben haar tot andere gedachten te brengen, maar op dat ogenblik, zo geloof ik toch, was het absoluut uitgesloten voor mij om haar hierin tegen te spreken: zij wilde absoluut en dringend een kind, en een jaar later kregen wij onze eerstgeboren zoon, Johan.

Ik had altijd al een zoon gewild als eerstgeborene, en deze geboorte had mij en mijn vrouw tot een grote vreugde en tot een nog dieper geluk gestemd. In tegenstelling tot wat ik eens gevreesd had, bleek mijn vrouw het werk nu wel de baas te kunnen, alles ging heel wat beter dan vroeger. De geboorte van het kind was ook voor mij als een hergeboorte en al mijn vrije tijd ging er naar uit. ’s Avonds haastte ik mij om vlug thuis te zijn en het doen van de kleine Johan gade te slaan en al gauw leerde ik het vaderschap aan: ’s nachts opstaan om de fopspeen van de peuter in de honing te dopen en hem wat te wiegen tot hij weer insliep, zijn doeken helpen verversen, hem pap geven, hem boertjes doen laten, en hem doen lachen. De beste zorgen, èn voor mijn vrouw, èn voor mijn zoon, konden niet goed genoeg zijn. Ik moet zeggen dat ik mij nooit had kunnen indenken welk een geluk dit allemaal met zich meebracht.

Toen de eerste zomer kwam, was ik mij werkelijk wel zorgen beginnen te maken. Het was eerder instinctief dan beredeneerd, maar soms lag ik er nachtenlang van wakker, verzonken in overpeinzingen die allemaal op angst uitliepen. Ik kon er Synthia niet over spreken, omdat ik eigenlijk geen reden had om mij zorgen te maken en ook omdat ik haar niet nodeloos wilde beangstigen. De reden voor die zorgen was de volgende.

Toen de zomer aanbrak, en het was warmer buiten, had Synthia de gewoonte aangenomen om vaker met de kinderwagen te gaan wandelen. De dokter had haar immers gezegd dat zomerse buitenlucht onontbeerlijk was, zowel voor haar als voor de kleine Johan. Het zou hem tot een stoere kerel maken, zegde hij. En zij had het vooral nodig omdat ze nog weinig nachten kon doorslapen zonder gewekt te worden door het huilen van de peuter. Zij ging dan wandelen gedurende de namiddagen, terwijl ik op fabriek werkte, en ze legde altijd dezelfde route af, langs de zandweg die een heel eindje de Moerbeek volgde en die dan over het bruggetje heen liep, bij het kapelletje. Ik maakte mij vooral zorgen omdat Synthia altijd alleen ging wandelen: zij had immers nooit vriendinnen gehad die haar nu en dan ‘ns konden vergezellen. Ze scheen daar ook geen behoefte aan te hebben en ze voelde zich helemaal veilig, klaarblijkelijk. Ik wist ook niet of haar dromerigheid voortkwam uit stille zielsverrukking, dan wel of deze toestand van verstrooidheid een gevolg was van verborgen zorgen waar ik geen weet van had. Maar omdat ik op mijn dromerige Synthia verliefd was, wilde ik daar ook geen kritiek op uiten: als zij zich bijvoorbeeld van haar dromerigheid zou bewust geworden zijn omdat ik haar daarover zou spreken, zou deze zeer merkwaardige en mooie eigenschap die alleen aan haar in zo’n volmaakte en schone vorm eigen was, misschien verdwijnen, kapotgemaakt zijn. En daarom liet ik het allemaal maar begaan, terwijl ik mijzelf ervan trachtte te overtuigen dat ik mij onnodig zorgen maakte.

Het is mij nu niet meer mogelijk mij de gebeurtenissen terug voor de geest te roepen, omdat ze mij telkens weer kapotmaken. Ik tracht afleiding te vinden, als de dag weer opduikt, in mijn geest. Eens droomde ik dat ik van de fabriek was thuisgekomen en noch Synthia, noch de kleine Johan thuis vond. De deuren van het huis waren gesloten, er lag geen berichtje, niets. Onmiddellijk was ik naar de Moerbeek gerend, langs de stoffige zandweg die over het bruggetje loopt aan het kleine kapelletje. Angstig had ik naar het spoor van de kinderwagen en dat van de voetstappen van mijn vrouw uitgekeken, maar de wind had het stof alweer effen gewaaid over de banen. Ik was in paniek, in panische angst, en keek, terwijl ik buiten adem verder liep en af en toe struikelde, in de Moerbeek, omdat ik het vreselijkste vermoedde dat iemand zich had kunnen voorstellen. Ik herinnerde mij plotseling heel sterk de dag dat ik ervoor gevreesd had dat Synthia een non zou geworden zijn en dat ik het stenen Mariabeeld in het water had gegooid. Lange tijd had ik gedacht dat het puur eigen inbeelding was geweest dat ik het stenen beeld nog op het water had zien drijven, maar dan plotseling bedacht ik dat dit wel werkelijk gebeurd was, als een voorteken dat deze daad van heiligschennis zwaar bestraft zou worden en dat het ogenblik van de straf nu onherroepelijk zijn intrede had gedaan en dat niets meer te herdoen was van dat alles.

De tranen sprongen mij in de ogen terwijl ik roepend verder liep en merkte hoe ik gek aan ’t worden was van verdriet en van angst om de onherroepelijkheid van deze straf. Het was alsof ik plotseling een groot Lieve-Vrouw-Beeld aan de boskanten zag verschijnen: een levende Lieve-Vrouw die kijvende bewegingen maakte met de vinger en mij met een strenge en meedogenloze blik aankeek. Duizend maal liever had ik gewild dat mijn lieve Synthia non zou geworden zijn dan dat ze hier door mijn schuld… en dan zag ik plotseling iets drijven op het water van de beek.

Ik geraakte haast verstikt en snakte naar adem terwijl ik het fatale moest zien, maar ik zag niets anders dan wazigheid door mijn tranen: een parelende wereld die zich helemaal aan ’t vervormen was, en waar meedogenloos de zomerzon bleef schijnen alsof alles goed was, en mooi. En hoezeer ik ook riep: het baatte mij niet het onvermijdelijke uit de weg te willen gaan of terug naar het verleden te willen keren om alles te herdoen: het begrip dat ik toen kreeg van de fataliteit, was een begrip dat mijn hersenen vermorzelde en uitperste. Ik wreef de tranen uit mijn ogen en keek in de Moerbeek.

Het was het stenen Lieve-Vrouwe-beeld! Ik zag het werkelijk op het wateroppervlak drijven! Ik liep er heen, viste het uit de sloot op en nam het in mijn handen: het was werkelijk het beeld dat ik jaren voordien in het water had gegooid.

Eerst geloofde ik mijn eigen ogen niet, maar toen ik het beeld omklemde en hartstochtelijk betastte en omhelsde, kwam er zo’n roes van blijheid in mij op, dat ik onmiddellijk had opgehouden met wenen en dat mijn angst helemaal was verdwenen. Ik had het weer goedgemaakt nu.

Ik ging haastig naar het kapelletje toe om het beeld terug te zetten, reeds met de zekerheid daar mijn lieve Synthia en de kleine Johan te zullen terugvinden. Ik zou het beeld terugzetten na al die tijd, en met mijn vrouw en zoon naar huis gaan, terwijl ik haar het hele verhaal zou vertellen. De hemel zou ons gunstig geweest zijn: mijn zonde zou mij vergeven zijn; alles zou weer zijn zoals voorheen en ons geluk zou verduizendvoudigd worden bij het besef van de broosheid ervan.

Op slag was ik een gelovig mens geworden en ik nam mij voor, Onze-Lieve-Vrouw te blijven aanbidden voor de rest van mijn leven en voor haar een grote kapel te bouwen waarin missen konden worden opgedragen ter harer ere. Ik zou er kaarsen en bloemen laten zetten. Oude mensen zouden er heen komen, en zieken, op zonnige zomerdagen, om tot Onze-Lieve-Vrouw te bidden en om haar te eren. Het zou een hele verandering zijn in mijn leven, een verandering ten goede. Ik dacht het allemaal, terwijl ik, met het beeld in mijn armen geklemd, naar het kapelletje toeliep en mijn oren al spitste om het gelach van de kleine Johan te kunnen horen.

Ik heb het stenen beeld teruggezet. Er sloeg mij iets in de benen en in het hoofd. Dan heb ik het kapelletje verlaten met trage stappen en ben ik teruggewandeld langs het stofferige pad, dat over het bruggetje loopt, een heel eind langs de Moerbeek. Ik was plots ijzersterk gewapend tegen het allerergste.

Toen ik terug was, stond de deur van het huis wagenwijd open. In de ingang stond de kinderwagen waarin de kleine Johan lag te kraaien. Synthia, die in de keuken pap aan ’t klaarmaken was, zei: "Je bent zo laat terug vandaag? Heb je moeten overwerken?"

Ik moest mij heel even opsluiten om uit te wenen.

 




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs