G. wil een kamp bouwen. G. wil dat A. mee in zijn kamp komt spelen. A. wil niet mee in het kamp. G. probeert A. te overhalen. Eerst lief, zeemzoet lokken. A. houdt het been stijf. Nee is nee. Ik zeg dat G. misschien tot een compromis kan komen. Samen een boek lezen in het kamp bijvoorbeeld. Daar is A. wel voor te vinden. G. haalt opgelucht adem. Nestelt zich met het lievelingsboek van A. in het kamp. A. luistert naar het verhaal dat hem wordt voorgelezen. Maar nog voor het einde wil hij het kamp verlaten. G. wordt boos. Grijpt A. bij zijn been. Roept: "Jij verbreekt je belofte!" A. zet het op een gillen. Vindt het niet leuk tegen zijn zin in het kamp gevangen gehouden te worden. Ik meng me in de strijd. Zeg dat iemand vasthouden onder dwang ook geen leuke manier van samenspelen is. Maar dat ik G. zijn frustratie begrijp. Dat zeg ik ook tegen A. Ik vraag hem de baby te gaan halen. De pop was gisteren nog hun kleine broertje, waar ze altijd goed voor zouden zorgen. Die ze altijd zouden beschermen. A. gaat de pop halen en brengt hem naar het kamp. Hij haalt ook het flesje en geeft het aan G. Maar kiest dan zelf het hazenpad. G. zwiert de pop boos in een hoek van het kamp.
23-12-2012, 23:29 geschreven door Inge 
|