Het magazijn
Als men zestig jaar getrouwd is, als men kinderen heeft voortgebracht die allang uitgevlogen zijn naar verre streken en die alleen nog met de Kerst een kort bezoekje brengen, als men daar met zijn mond vol vreemde tanden staat en als men hier en daar nog andere vervangstukken aan de binnenkant voelt schuren, als men zo nu en dan angstvallig moet verbergen dat men de naam van zijn eigenste vrouw vergat, nog niet gerept van die der kinderen of kleinkinderen, als men zich gaat vervelen in de lange dagen die nog te doorspartelen zijn in een steeds langer wordende fase van de derde leeftijd... welnu, dan zou men soms de muren oplopen. Men zou de muren oplopen maar men kan dat uiteraard niet meer en daarom zoekt men zijn toevlucht in bepaalde vormen van uithuizigheid.
Er zijn er die hun vlucht naar elders helemaal abstraheren, of beter: omturnen in een tocht met slechts de fantasie. Zij documenteren zich over exotische oorden en zij sparen voor een reis waarvan ze ergens toch beseffen moeten dat ze die nooit meer zullen maken, rekening houdend met de toestand waarin zij fysiek verkeren: velen hebben suiker of zij verplaatsen zich met plastic heupen; anderen krijgen toevallen in het midden van de straat; nog anderen hebben uren nodig, wegens arthrose, astma en nog andere kwalen, om een tram, trein, bus of enig ander voertuig te beklimmen en weer af te dalen; de meesten horen niet meer de antwoorden op de vragen waarmee zij zitten in deze veel te snel veranderende wereld, en hebben zij die toch gehoord en ook verstaan, dan vergeten zij ze nog terstond. Ik ga het eens noteren, zo stam'len zij, maar waar is nu mijn bril gebleven?
Er zijn er ook die reizen in de boeken, tijdschriften en muziekwerken ofwel, moderner nog, in films, video's en computers. Anderen nemen gewoon pillen en zij slapen en dan dromen zij over die verre oorden en het kost hun verder niks dan eens in zoveel weken dat voorschriftje van de arts en 't doosje uit de apotheek: zij zijn verslaafd, beslist, maar niemand weet het, niemand merkt het, zo'n pil is amper groter dan een speldenkop en zij oogt ook nog fraai van vorm en kleur, zoals ook al die andere moderne tuigen: auto's, scheerapparaten, gsm's en hoe heten ook weer die stukken zeep waarop je televisie kijken kan?
Maar tenslotte zijn er ook diegenen die het menen als zij vluchten, en die zich niet bedotten laten door de illusie van de taal, het beeld, de klanken en de vormen of de chemische reacties welke medicinale vergiften kunnen teweegbrengen in mensenbreinen of wat daar op den duur dan nog van rest. Geen vrede nemen zij met liederen, films, computers, tijdschriften of boeken: zij willen weg, fysiek, weg uit die luie stoel die elk van ons in geen tijd even stram maakt als hij zelf is. De deur willen zij uit, de wijde wereld in, de straat op om de verse lucht weer op te snuiven die zij zich herinneren van hun jeugd alsook van waarschijnlijk vroegere levens, toen zij ridders waren. Van kop tot teen geharnast bereden zij een met kleurige tapijten mantels bekleed ros met gulden sporen, in de linker hand de lederen teugels, in de rechter een nog te breken, glanzende lans; op de rug, gespijkerd tegen de maliënkolder, een pijlenkoker en een kruisboog; en in de zwarte gevlochten tas onder de riemen, mondvoorraad voor drie dagen en drie nachten, alsook zes pinten water en eenzelfde volume vuurrode wijn.
Er zijn helaas geen burchten meer waar men te paard nog heen kan draven om aldaar een deerne in 't vizier te krijgen en een romance aan te gaan welke beginnen kon met ruiterlijke demonstraties, spelen of gevechten, heldendaden of schavuitenstreken. En ook de lenigheid ontbreekt helaas, de jeugd, de glorie van de kracht van spieren en gebeente, de blos die 't vel doet gloeien als de witte sneeuw de wereld stil doet staan en ook de stem die brullen kan of zingen en die gelijk de diepe trechter van een waterput, van een nog ongeziene, donkere wereld spreekt die in verbinding staat met onderaardse beken, meren, geisers, kraters en vulkanen. Al die zaken, jammer maar helaas, behoren tot een ver verleden, zijn allang verzwonden in de tijd en keren nimmer weer. Maar er zijn gelukkig nog... de magazijnen!
Gaston Van Tater, sinds jaar en dag gepensioneerd, weliswaar al vele keren opgelapt maar nog lang niet versleten, is een jongeman van tachtig, zoals er in onze contreien ook steeds meer zijn. Vroeger immers stierven wij aan een verstopte ader, wij belandden na een beenbreuk in de rolstoel en dan alras in 't graf, of kanker velde ons voortijdig en fataal. Vandaag zijn al die kwalen omzeggens onder controle, zij vergen een beperkte 'ingreep', zoals men de hoog-technologische medische technieken kortweg noemt, en wij komen er als nieuwgeboren uit, vaak jaren jonger dan voordien en met omzeggens dan nog eeuwen in 't verschiet. Van Tater haalde onlangs de tachtig en hij kan nog zeker tot zijn negentigste blaken, aldus werd hem verzekerd toen hij laatst weer van de operatietafel wipte. En uiteraard kan hij niet thuisblijven in die veel te lange dagen en omdat hij met de virtuele vrijheid helemaal geen vrede neemt, trekt hij er op uit, recht in de richting van de grote magazijnen.
De "Giganteska", zo heet zijn allernieuwste ontdekking. De ingang van dat inderdaad gigantisch bouwwerk ligt vlakbij de steenweg op amper een boogscheut van de straat waarin hij samen met zijn vrouw een zeer bescheiden huis bewoont. Terzijde van het magazijn ligt een parking met verschillende verdiepingen en met roltrappen glijdt de bezoeker nadat hij zijn voertuig een plaatsje heeft gegeven, omzeggens recht de hemel in: hij wordt, zoals indertijd ook de werkstukken, op 'den band', via een soort gummi rups, getransporteerd naar de inkomhall, een ruimte die nog het meest doet denken aan het voorportaal van een treinstation in een metropool, maar dan nog vele keren groter. Het plafond aldaar steekt de gewelven van onze meest reusachtige kathedralen naar de kroon en allerminst overbodig zijn dan ook de waarschuwingsborden waarop te lezen staat: Gevoelige mensen gelieve hier niet omhoog te kijken!
De heer Van Tater betreedt de hall niet zonder die gevoelens van diep respect die een mens in zijn tijd aandeden bij het binnengaan van kerken. Een tijdlang zijn dergelijke emoties dan het voorrecht geweest van wie grote bankgebouwen betraden, ofwel musea, maar vandaag worden dus al die religieuze gevoelens overvloedig uitgestort in die zielen die zich in de magazijnen wagen. Gaston is op die manier omzeggens een pilarenbijter van de nieuwste lichting, een gelovige die niet meer uit zijn kerk is weg te slaan, een misdienaar, een biechteling en biechtvader tegelijk, een soldaat van zijn geloof, een prediker en nog veel meer. Sinds enkele maanden is de Giganteska zijn nieuwe stek, hij staat er elke ochtend voor op en pas omstreeks de tijd van sluiting keert hij naar huis terug, waar een vrouw zonder begrip hem opwacht, hem vervolgens uitkaffert en er ten slotte mee dreigt hem te zullen verlaten als hij nog één keer zo lang durft weg te blijven. Maar het deert de heer Van Tater niet want de magazijnen zijn nu zijn grote liefde, hij kan er zelfs eten voor geen geld, en die vrouw van hem, die zeur, kan hij best missen, zo heeft hij het eens gezegd aan iemand die zijn tweelingsbroer kon zijn en die daar ook rondspookte in de Giganteska.
Vooreerst is de Giganteska een waar ontmoetingsoord, een plek waar men, anders dan in de kroeg, niet eens hoeft te consumeren want er is vrije ingang, men kan er terug uit zonder ook maar iets te kopen. Bovendien en zoals gezegd, kan men er eten aan een spotprijs maar ook gratis, want onophoudelijk worden her en der producten uitgestald die men kan proeven. Er staat een host of een hostesje naast, bijvoorbeeld, een kan koffie van het nieuwste merk, en die ronselt voorbijgangers, roepende: "Mijnheer, mevrouw! Een kopje koffie? Brandenberg, mijnheer! De allerbeste! Proeft u maar!" Wat verderop dan staat een beenhouwer zwarte pensen te braden, hij snijdt ze in stukken en deelt ze op stokjes uit voor de passanten: "Brandenburgse worst, mijnheer, mevrouw, er bestaat geen lekkerder worst dan Brandenburgse! Proeft u eens, alstublieft! Ja, proeft u maar, 't is helemaal gratis!" En zij reiken wie het maar lust zo'n pens in een servietje aan, er hing een kermisgeur aldaar, een aroma van gebraden vlees. Bij een rayon een boogscheut verder deelt een dame koekjes uit, een ander vrouwmens leurt met chocolaatjes, een derde gaat met een bord nootjes rond en verderop, in de koeling, is er fruit bij de vleet, van kersen tot druiven en allerlei bessen, sinaasappelschijfjes, mandarijntjes en ook vele exotische vruchten.
De vrouw van de heer Van Tater moet het aanzien hoe haar man gestaag verdikt, terwijl zij hem nochtans op water en brood gezet heeft voor zijn straf. Zij gelooft hem niet als hij haar vertelt dat hij al dat eten gratis vond, ze denkt dat hij bij een ander gaat zitten en dát dan op zijn leeftijd en na zestig jaar getrouwd! Maar niets daarvan, Gaston moet lachen als zij op die wijze uitvaart tegen hem, en uiteraard terecht: de Giganteska is the place to be en dat weten alle heren van zijn leeftijd en daar ook ontmoeten zij elkaar terwijl de echtgenotes thuis blijven ofwel naar de kapper gaan of op de koffie bij vriendinnen in het ouderlingentehuis van de gemeente.
In de Giganteska zijn er wel duizend gangen of rayons, men kan er letterlijk alles krijgen, van voedingswaren tot auto's en zowaar ook helicopters. Maar GastonVan Tater vertoeft het liefst waar al de nieuwigheden staan: de laatste uitvindingen, om het zo te zeggen. En daar wandelen dan ook het merendeel van zijn collega's rond, de jonge tachtigers met nog een decennium in 't verschiet, wie weet misschien nog wel twíntig schone jaren. Dit is hun toevlucht en hier stromen zij tesamen, hier kunnen zij herademen. Zij tappen een Brandenberger koffie met gratis cake en eten dan ook een Brandenburgse pens in een servietje. En als het buiten sneeuwen gaat, dan is er voor onze 'oudstrijders' op de koop toe een flinke borrel.
Het moet een kortsluiting zijn geweest. Dagenlang nog rook het in de gemeente zelf maar ook in het omliggende naar geroosterd vlees. Er was een hitte die 't asfalt straten ver oprolde zoals men ook het deksel van een blik sardientjes moet oprollen. De rookpluim was tot in Nederland te zien en zij dreef naar het verre Oosten af en ooggetuigen zeggen dat zich in de wolk om beurt elk van de gezichten vormde van de ongelukkigen. Mevrouw Van Tater zag zowaar het vrolijke aanschijn van haar Gaston, zoals hij elke ochtend keek als hij zich opmaakte om naar de Giganteska te gaan. En nu hij met zijn dood getuigde van het feit dat hij altijd al de waarheid had gesproken, vulde zich haar hart met bitterheid omdat zij zich kwaad bloed gezet had en omdat zij hem in haar hart verwenst had, al die tijd dat hij daar toefde. De brand was van die aard dat er geen stoffelijke resten meer te vinden waren van het gros van de verongelukten. En op de plek van 't onheil verrees dra een nagelnieuw gebouw dat, hoger nog dan 't eerste, boven de huizen uit tornde en dat luisterde naar de naam Giganteska II. En vanaf de plechtige heropening bezocht mevrouw Van Tater dagelijks trouw het magazijn en zij deed dat nu ter nagedachtenis van haar Gaston, en ze ontmoette er in de rayon van de nieuwigheden ook alle andere weduwen.
(J.B., 3 februari 2012)