Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
07-09-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Overbevolking
Klik op de afbeelding om de link te volgen  

Overbevolking

De wereld kampt met een overbevolking aan mensen en die wasemen allemaal samen zoveel hitte en gassen uit dat de poolkappen ervan afsmelten, ten gevolge waarvan de ijsberen aldaar verdrinken en binnenkort de zeespiegel met vele meters zal stijgen zodat bijvoorbeeld de Brusselaars niet langer tot in Oostende zullen moeten rijden om pootje te gaan baden, want het strand zal in Brugge liggen of zelfs in Aalst. De teller staat momenteel op een kleine zeven miljard - dat is het zevenvoudige van tweehonderd jaar geleden - en dagelijks komen er zo'n tweehonderdduizend soortgenoten bij. Demografen schuwen de benaming 'overbevolking' niet en zij hebben het ook vaker over een naderende catastrofe.

Nochtans geldt tegelijkertijd dat elke dode er een teveel is, en men stelt werkelijk alles in het werk om zelfs het leven van een honderdjarige in comateuze toestand nog één enkele dag te rekken. Dat laatste lijkt een tegenstrijdigheid maar het is er geen, het is slechts een paradox - een schijnbare tegenstelling. Zij die er een echte tegenstelling in zien, ontbreken iets in hun hoofd of in hun hart, zoveel is duidelijk, en we kennen nog het voorbeeld uit de Tweede Wereldoorlog van de uitroeiingskampen - want dat was pas een catastrofe.

Nochtans blijven er blijkbaar mensen geboren worden bij wie het ontbreekt aan die elementaire morele zin die ons door de band weerhoudt van moord en genocide, en het gebeurt zelfs dat zij openlijk hun mening gaan verdedigen. Daartoe brengen ze dan het liefste cijfers te berde: kille getallen, zoals het getal zeven miljard, dat aanduidt dat de wereld van mensen overbevolkt is, en dan suggereren zij heel eenvoudig dat het kleiner maken van dat getal een goede zaak is in alle opzichten; het bestrijdt immers de catastrofen die ingevolge het grote getal onvermijdelijk onze aardbol zullen aandoen.

Logica en logica is twee. Ooit hoorde ik een niet onbekende professor van op zijn preekgestoelte in de universiteit debiteren dat het verschaffen van voedsel aan arme Afrikanen slechts kan zorgen voor een verveelvoudiging van hun aantal, en dat het daarom beter ware indien men bij het horen van de noodkreten, gewoon de andere kant opkeek. Dat ware beter, zegde hij, want dat zou het aantal noodlijdenden flink reduceren, binnen de perken houden en misschien wel uitroeien. Ook de uitroeiingskampen van Adolf Hitler hadden de edele bedoeling om allerlei ziekten, ongemakken en andere onvolmaaktheden die alvast tot dan toe bij het leven hoorden, uit te roeien.

Er is inderdaad iets zéér grondig mis met mensen die zo denken. Zij pleiten dan ook voor achteruitgang in plaats van voor vooruitgang, want is het niet zo dat het toenemende aantal van onze zieken en bejaarden gelijke tred houdt met de grote vorderingen van de medische wetenschap? Worden de afstanden niet groter naarmate de mogelijkheden toenemen om ze te overbruggen? Wordt het analfabetisme niet een ernstiger kwaal in de mate dat meer mensen kunnen lezen en schrijven? En tenslotte: zouden er niet veel minder mensen sterven indien er ook veel minder werden geboren?

Niet zo heel lang geleden kwam ik door toeval in een hospitaal terecht en wie daar ooit gelegen heeft, die weet ook dat daar de dagen en de nachten zo lang kunnen zijn dat het wel lijkt alsof de tijd stilstaat. Gelukkig deelde ik de kamer met een uiterst onderhoudende figuur, een wetenschapper zo te horen, die ik er aanvankelijk van verdacht dat hij daar met geen andere bedoeling kon zijn dan om een flink stuk van zijn tong te laten snijden, want hij hield met ratelen maar niet op. Edoch, toen de tijd begon te wegen zoals hij dat in hospitalen kan doen, bleek dit ongemak alras in een grote zegen te verkeren en eigenlijk moet ik zeggen dat mijn verblijf in de kliniek in feite veel te kort was, want zeer waarschijnlijk heb ik slechts een fractie van het ganse - bizarre én boeiende - verhaal gehoord.

- Over de uitroeiingskampen van Hitler hebt ge zeer zeker al gehoord, zo begon mijn kamergenoot, nadat ik hem alleen maar teneinde de stilte te breken had gezegd dat ik mij in een rolbed in dat enorme gebouw net voelde zoals iemand die naar de gaskamer moet - een bijzonder ongelukkige uitspraak, zo realiseerde ik mij helaas te laat.

- Jazeker, over de shoa had ik al gehoord...

- En is het u nooit opgevallen, zo ging hij door, dat de mensen die daar werkzaam waren, in die kampen, helemaal geen moeite bleken te hebben met het uitvoeren van hun dagelijks werk?

- Daar heb ik ooit wel eens bij stilgestaan, zo moest ik bekennen, maar wij waren er niet bij, en het zal wel geen sinecure wezen om zich de concrete situatie voor de geest te halen zoals ze werkelijk was. Ja, soms betrap ik mezelf er op dat ik ergens dacht dat er in die tijd nog geen kleuren waren... alleen omdat wij er slechts beelden in zwart-wit van hebben...

- Tja, zegde hij, daar zegt ge wat: het menselijke inlevingsvermogen is relatief groot maar tegelijk bijzonder beperkt. En men kan er ook alle kanten mee uit, zo stelde hij me voor een raadsel.

- Alle kanten? - zo drong ik aan.

En toen was het dat hij over die paradox begon, die mij niet onbekend was: volgens de professor die ik net citeerde, getuigde het bieden van voedselhulp aan arme Afrikanen van een tekort aan empathie, aangezien het gevolg daarvan een toename van het aantal hongerlijders was, terwijl ik altijd had gedacht en overigens nog steeds blijf denken dat het niet betaamt om mensen die om brood bedelen, een steen te geven. Men doodt toch geen mensen die de middelbare leeftijd achter de rug hebben om hen de lasten van de oude dag te besparen? Men kan een hond afmaken, of een paard, omdat het afziet terwijl geen beterschap in het verschiet is en het ook niet langer dienstig zijn kan; maar een mens? Is het dan sinds de rage van de diervriendelijkheid dat men dat ook met mensen doen mag - hen afmaken van zodra ze lijden?

- Het gaat niet om de eerste betrokkene alleen, verklaarde hij toen ineens: als iemand met een terminale kanker in een bed aan allerlei snoeren vast hangt, dan heeft de vraag of hij of zij in leven dient te worden gehouden, ook op vele anderen betrekking: hier wordt immers tevens beslist over het leven van mensen die duizenden kilometer hier vandaan verblijven, en zelfs over dat van mensen die nog helemaal niet geboren zijn. Om het heel cru te stellen: gij weet toch ook wel dat voor de prijs van één enkele euro een Afrikaans kind een volle dag kan leven en desnoods een ganse week? Een honderdjarige in coma die een week lang in dit hospitaal aan allerlei darmpjes hangt, kost algauw het duizendvoudige of nog veel meer. Het Afrikaanse kind hoeft enkel de periode van de misoogst te overbruggen; de comapatiënt daarentegen heeft geen enkel vooruitzicht meer, hij zal nooit meer beseffen dat hij leeft, of dat hij daarmee ophoudt.

Ik gaf de man gelijk en ik geloof ook nog steeds dat hij gelijk heeft, maar toen trok hij zijn redenering door, en dat zinde mij op den duur niet meer, ofschoon hij heel consequent leek te redeneren. Naarmate zijn 'toespraak' - zo zal ik het maar noemen ofschoon ik zijn enige toehoorder was - zich voltrok, leek het alsof de werkelijkheid zelf van gedaante veranderde. Het was zonder meer huiveringwekkend en nog steeds weet ik niet wat ik er uiteindelijk moet van denken. Was hij een geleerde, zoals hij zelf beweerde, die door de slag van zijn ongeval zijn tong voorbij praatte zonder dat hij zich daarvan ten volle bewust was? Voorwaar, als hij zo doorging en dit zou ontdekt worden, dan ging er beslist een stuk van af!

- Er zijn teveel mensen, zegde hij, en hij zegde dat met een zekere berusting, want er was niets aan te doen: mensen hebben sex, ze trouwen of ze doen dat niet; vrouwen willen kinderen, kopen kinderen, voeden die op... En er is ook nog voedsel genoeg voor iedereen, voegde hij daar aan toe: er zijn nog geen tekorten, wat men er ook van zegt; er wordt nog steeds veel meer voedsel vernietigd dan er tekorten zijn...

- Men laat het zijn gang gaan? Vroeg ik. En toen liet hij me schrikken:

- Ja, dat is wat gij denkt, trouwens samen met vele, vele anderen.

- Wat bedoelt gij? Drong ik aan.

- Zijt gij dan zo naïef om te geloven dat ge alles aan de weet komt van hetgeen gebeurt? Kom nu!

Ik wist allang dat burgers voor de aap gehouden worden, en ik wist dat samen met vele van mijn medeburgers: in principe kan elkeen die niet loopt te slapen, vaststellen dat bijvoorbeeld ten tijde van de ramp in Tsjernobyl, amper een kwart eeuw geleden, alle Belgen werden belogen door de minister, die dacht dat ze met haar leugens de kalmte handhaafde onder de bevolking. De weerman deed op het einde van zijn leven nog snel de bekentenis dat zijn weerbericht, met daarin de boodschap dat een radio-actieve wolk tot in Schotland de schapen van hun poten deed vallen, op commando van onze politici geschrapt werd en vervangen door een onschuldig praatje voor de vaak. Ik wist ook dat het ganse Zuid-Amerikaanse continent decennia lang onvruchtbaar werd gemaakt middels additieven in de dagelijkse voeding welke mensen kopen in supermarkten. Ik had ook weet van de gevangenenkampen in het Rusland van de Sovjets, en van censuur en oorlogspropaganda zowat alom ter wereld. Maar van wat mijn toevallige kamergenoot mij nu kwam te vertellen, had ik nog nooit gehoord; ik had daarover zelfs niet durven dromen.

- Er zijn gewoon veel te veel mensen, zegde hij, en dus moet daar hoe dan ook een deel van dood. Een niet gemakkelijk te nemen besluit voor bewindslieden, maar er is nu eenmaal geen enkel alternatief. Of gelooft gij dan dat men mensen er kan toe brengen om zich te beheersen, zeg maar om hun schone dagen in slotkloosters te gaan slijten, mannen en vrouwen onderling gescheiden? Of om zich onvruchtbaar te laten maken, al weze het op kosten van de staat?

- Daar valt niet mee te lachen, vriend! Zo berispte hij me nu ineens: ten tijde van de tweede wereldoorlog gebeurde dit. Ik kan u documenten tonen uit die tijd: brieven met voorstellen aan de Führer en aan zijn trawanten; brieven van grote geleerden, doktoren, mensen die de eed van Hypocrates hadden afgelegd. Kent gij trouwens niet die brief van Albert Einstein aan de Amerikaanse president, waarin hij die informeert over die krachtige bom die hij had uitgevonden, en die men niet nagelaten heeft te droppen op Hiroshima en op Nagasaki ofschoon de strijd toen al beslecht leek? Welnu, in precies dezelfde stijl schreven Duitse geleerden brieven aan hún Führer, waarin ze methoden voorstelden om de overtollige bevolking van Duitsland op een zachte manier, of althans geheel ongemerkt, uit te roeien. De gaskamers waren één van die voorstellen, maar er waren ook de bestralingsstoelen, hebt gij daarvan ooit gehoord?

- Het staat gedetailleerd beschreven in die documenten, mijn allerbeste vriend: de te ontmannen burger wordt geïnviteerd voor een gesprek met een overheidsbeambte, die hem een plaats aanwijst waar hij kan gaan zitten om een aantal formulieren in te vullen. Het karweitje kost zo'n twintig minuten tijd en gedurende die poos worden de genitaliën van onze niets vermoedende burger van onderuit bestraald met röntgenstralen, een dosis die zijn leven spaart doch die hem voorgoed onvruchtbaar maken zal. Een techniek die weliswaar tijdrovend was en weinig efficiënt, maar in die zin waren er dan ook talloze voorstellen, uitvindingen en experimenten. U kunt het raden: proeven in het belang van de ganse natie!

Ik kon het al raden waar hij op aan stuurde: vandaag gaat het er niet anders aan toe dan in die tijd, en de meesten onder ons weten ook niet dat het gebeurt, zoals ze het ook toen niet wisten. En hier te lande gaat het er net zo aan toe als elders: bestaat er trouwens één goede reden waarom men zou geloven dat pakweg Chinezen kwaadaardiger wezens zouden zijn dan Belgen? Alleen willen de mensen het niet weten, zij willen immers bedrogen worden.

- Uiteraard plukt men de mensen niet van de straat, ging hij tenslotte door; men zegt niet: meneer X of Y, kom maar mee, zoals elke derde voorbijganger die wij hier toevallig tellen... Kom dus maar mee, want één derde van alle mensen moet geliquideerd worden in het algemeen belang, maak zelf maar de proef op de som, dan zult ge zien dat als we helemaal niks ondernemen, wij ons straks in verschillende lagen zullen moeten opstellen om allemaal op de aarde te kunnen staan... Neen, uiteraard doet men dat niet!

- En wat doet men dan wél? Zo vroeg ik hem, want het kon toch helemaal geen makkie zijn om een methode te verzinnen teneinde een derde van alle burgers ongemerkt om zeep te kunnen helpen...

Hij lachte een hele tijd aan een stuk door, zijn lachen werd tenslotte een zuchten, en ik moest hem als het ware herinneren aan mijn vraag want hij leek ver weg te zijn met zijn gedachten.

- Ach, zei hij: de mens is een kuddedier! Een écht kuddedier, bedoel ik! Ongelooflijk hoe mak...

- Vertel het me dan! Zo drong ik aan, al ongeduldig.

- Ach, herhaalde hij: het is zo simpel en tegelijk zo eng... Wat doet gij als ze u zeggen, van hogerhand uiteraard, dat ge eens per jaar onder de scanner moet... bijvoorbeeld voor het opsporen van testikelkanker, of prostaat? Dat doet ge dan toch, niet? Ge twijfelt er toch zeker niet aan dat het voor uw eigen bestwil is dat men u dat vraagt? En zoudt ge achterdochtig worden als ge tenslotte niet verplicht wordt om u door te laten lichten? Neen toch? Ha, men zou het werkelijk nooit geloven, nietwaar! Over al te grote leugens denkt men immers direct dat ze onmogelijk zijn!

- En dan? Zo drong ik weer aan, terwijl hij nog spraakzaam was, want het was mij nu ineens een zaak van grote haast geworden, het was immers niet zeker dat hij praatziek zou blijven totdat hij mij alles had verteld, en nu wilde ik het ook wel weten, nu was mijn nieuwsgierigheid gewekt en ook mijn bezorgdheid uiteraard.

- Als ge opgeroepen wordt, dan gaat ge onder de scanner, zo ging hij door, en als men u hebben wil, dan heeft men u!

- Wees wat duidelijker, berispte ik hem.

- Als men u hebben wil, zei hij, dan vertelt men u dat gij kanker hebt, zo simpel is het. Of gaat gij twijfelen aan de diagnose?

- Ik kan altijd een tweede mening vragen elders, antwoordde ik snel, ervan overtuigd dat hij zomaar wat bazelde.

- Tja, dat kunt gij inderdaad doen, zei hij. Maar als gij te horen krijgt dat ge kanker hebt, dan is uw doodvonnis wel allang getekend! Of denkt gij misschien dat men u gaat doodvonnissen zonder dat gij in de ganse sector, en dat is internationaal, mijn beste, geregistreerd staat als ter dood veroordeeld? Zo dom kan men toch niet zijn, nietwaar?

- Maar bedoelt gij dan echt... dat gij gelooft dat één van elke drie mensen vermoord wordt!?

- Geloven doe ik helemaal niets, zei hij kordaat: ik zeg slechts wat ik wéét, mijn vriend. En wat ik weet, is dat één op de drie wordt uitgekozen om ter dood te worden veroordeeld. Eén op de drie krijgt te horen dat hij of zij kanker heeft, en ondanks het grote ongeloof op dat moment, gaat reeds na enkele dagen, soms zijn dat slechts minuten, tot de laatste man geloven dat het ook waar is wat de dokters zeggen.

- Vervolgens krijgen de kankerpatiënten te horen - afhankelijk van het soort kanker waaraan ze zogezegd lijden - dat zij nog een zekere kans hebben op genezing. Soms is dat een kans van vijftig of zelfs van negentig percent, soms een waterkansje van niet veel meer dan nul ten honderd. Genezen kan dan mits een welbepaalde therapie, en dat is dan meestal chemo of bestraling.

- Bij chemo laat men uw bloedvaten rechtstreeks vollopen met celdodend vergif, bij bestraling straalt men de cellen kapot, wat eigenlijk op precies hetzelfde neerkomt. Bij sommige mensen plant men zelfs een stukje radio-actieve materie onderhuids in. Men sterft dan dezelfde dood als de slachtoffers van de rampen in Hiroshima, Nagasaki of Tsjernobyl. Of men gaat ten onder aan vergiftiging of verstikking, terwijl men eigenlijk gelooft dat men geneesmiddelen krijgt toegediend...

- Dat kunt ge niet menen! Zo maakte ik me tenslotte kwaad.

- Waarom zijt ge hier? Vroeg hij ineens.

- Dat zijn uw zaken niet, antwoordde ik.

- Kanker?

Ik weet niet hoe hij het aan de weet gekomen was. Ik was opgenomen na een hersenscan die een tumor in beeld had gebracht, welke bestraald moest worden, want anders had ik helemaal geen genezingskansen meer. Door de tumor hallucineerde ik en kreeg ik welhaast dagelijks te kampen met verschrikkelijke angsten en met allerlei waandenkbeelden. Zo ging ik onder meer geloven dat de gestelde diagnose vals was, en slechts een voorwendsel van het 'sanhedrin' of hoe men het ook noemen wil, om mij net zo lang te kunnen bestralen totdat ik onder de zoden lag. Is de overbevolking immers niet het probleem bij uitstek vandaag de dag?



J.B., 6 september 2009

 


30-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bram Stoker
Bram Stoker




Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kinski
Kinski


29-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.N
N



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nosferatu
 

Nosferatu



1




Er is een oud houten schip dat over bijna rimpelloos water, stilletjes klokkend, in melkdichte mist, tussen koude stellingen, een verlaten haven welhaast ongezien naar binnen schuift. Het zwalpt, botst tegen de kade aan, draait vanzelf zijwaarts, botst opnieuw, leunt tegen de oever, schommelt, raakt vast in 't slijk. Daar duiken uit de buik van 't schip dat eerst verlaten leek, rappe ratten op, naarstig snuffelen zij zich een weg naar de rand van hun container, zij hebben land geroken, in lange, grijze colonnen gaan zij aan wal. Het land slaapt nog, de mensen hebben geen zorgen en hun dromen zijn quasi ondoorzichtig zoals de nevelen van deze ochtend die een vreselijk tijdperk inluidt. Nog in de stille morgen wordt het schip ontdekt, wordt de dode schipper die kennelijk zichzelf aan 't stuurwiel knevelde, losgemaakt, wordt het ruim doorzocht, wordt het logboek ingekeken, wordt ontdekt dat de ganse bemanning omkwam ingevolge de zogenaamde zwarte dood. Nosferatu, zo hebben zij hem genoemd, is hen voor geweest, hij is al ontscheept, hij heeft het continent reeds ingenomen en hij heerst zoals alleen de dood kan heersen.






Stultiferi navis, de boten der krankzinnigen, want in de middeleeuwen werden de gekken op een schip geplaatst en dan helemaal zee-inwaarts gejaagd, zogezegd naar het beloofde land maar eigenlijk om nooit meer weer te keren. Ergens worden schepen weldoordacht van duistere ladingen voorzien en 't land van golven ingestuurd, met de vaste overtuiging dat ze zullen stranden waar ze dat ook moeten doen, zoals oude paarden die vanzelf naar huis gaan wijl hun boer al op zijn karre slaapt, alsof elk van deze boten zijn lot kende en beminde, zoals men zijn bezit bemint. Naarstig worden zij geladen, deze schepen die schijnbaar hun baan al kennen sinds het begin der tijden; maar wij weten wel beter want het zijn hun banen die hen dragen, het zijn de stromingen die de schepen brengen waar ze stranden moeten, precies zoals ook de scholen vis in de zee en de zwermen vogels in de hoge luchten op hun eigen stromen drijven en aldus belanden waar die wegen van water en van lucht hen als vanzelf afleveren en waar zij thuis horen. De ganse ruimte en de tijd: zij liggen vast en alles is sinds het begin in orde, het draait zoals een speeldoos, noot na noot wordt het programma afgewerkt, het draaiboek en het drama, want alles komt uiteindelijk goed daar alles rust vindt in de dood voor immer.






Lang heeft het grote continent aldaar gelegen, wachtend op haar meester als een bruid, aanzwellend van levend bloed, dag na dag en jaar na jaar, de eeuwen gleden weg, totdat de tijden kwamen die steeds zullen blijven wederkeren. De tijd van de geboorte was nu lang voorbij, en die van de groei en daarna die van de overmoed, tenslotte deze van de ondergang. Al die tijden, zij waren voorbij, en in deze ochtend van stille waters en van mist kwam met het oude schip dat deze stroming bracht, de tijd aan wal van Nosferatu, zoals ook de tijd komt van de made als de vruchten rotten in de o, zo schone herfst der dichters. Hij wachtte totdat 't gehoorzaam schip tegen de kade leunde en zette dan voet aan wal zonder ook maar een ogenblik te aarzelen, alsof hij dit al duizend keren had gedaan. De melkwitte mist deed zijn zwarte mantel grijs uitslaan en leek zijn gestalte uit elkaar te halen in ontelbare delen: kleine, grijze en haastige vlekken die gelijk in een wirwar dooreen wriemelden. De vage vlekken zochten orde, zij vormden een colonne en kregen poten, kropen snuffelend voort, elk gevolgd door een lange, grijze staart en een muziek voortbrengend van zo hoge tonen dat zij de oren doof maakten van al wie het tafereel van te dichtbij wilde aanschouwen.






Het gebeurde allemaal in een zeer verlaten verte, want de haven lag die ochtend in de verte, het zwakke ochtendlicht waaruit de nacht voortijdig weggewassen was door melkachtige nevels, bedroog het oog verraderlijk van elkeen die wilde zien wat eigenlijk niet voor mensenogen is bestemd tenzij ze slapen, dromen en niet weten of wat op hun netvlies speelt, afkomstig is van buiten uit het licht der wereld of van binnen uit de nachten van de ziel. Die verten leken reeds na luttele minuten, of waren het slechts seconden, op te lossen in de spiegelingen van het water: het schip leek wel gezonken nu, gezien geen spoor meer achterbleef van 't statige visioen, maar toen het licht hoog in de luchten klom, wist ieder die ontwaakte dat deze dag heel anders was, dat hij gekomen was en dat hij met stille hand, zoals het een dief past in de nacht, het land voorgoed had ingenomen.



En is zij niet zacht, de hand van de dood, die de furie van de hoop verjaagt, die 't gek en overspannen doen van dove blinde meuten tot bedaren brengt, die kermissen verstillen doet en die alleen het zachte wenen duldt en het geknars van tanden? Heelt zij niet de in vuurwerk en in wild lawaai ontaarde steden van kille graniet die ooit vruchtbare akkers waren? Brengt zij niet weer tot rust die uit zichzelf gebarsten zijn en die hun oorsprong en hun moeder zijn vergeten, die zich helden, ja, goden wanen wegens een of andere beurs vol met gestolen goud? Dapper zwijgen doen zij allen als de dood voorbijtrekt, deze anders zo luidruchtige lieden, en hun gebrul verstomt, onder de aarde verbergen zij hun lijf zoals onooglijke dieren dat doen als in de verten donderslagen de aarde doen beven, als was er een golem in aantocht.






Het is Nosferatu wiens gestalte opdoemt aan de kim, een nerveus gefluister vermengt zich met de dunne winden en nauwelijks stijgt iets daarvan ten hemel. Nosferatu spreekt tussen zijn tanden, zijn stem klinkt kalm alsof hij ons de eeuwige rust kon schenken en op de keper liegt hij niet eens als hij zijn wijsheid voorlegt aan wie leven willen, hij scandeert: elk levend wezen is in zijn voortbestaan afhankelijk van ander leven omdat elkeen nu eenmaal eten moet. Wij eten elkaars vlees en ook drinken wij elkanders bloed en op die wijze nemen wij andermans levenskracht tot ons, leven wij voort, planten wij ons voort en leren wij aan onze kinderen hoe zij slechts met het bloed van anderen verder kunnen gaan. Goddelijk zijn al wie hun vlees en bloed offeren opdat anderen zouden kunnen voortbestaan, en zij verenigen zich in de Kristus die hen voordoet hoe dat allemaal moet, daar Hij de Tegenvampier is, de Anti-Nosferatu, terwijl ikzelf, die gij zo gaarne 'Nosferatu' noemt - zo loopt zijn betoog ten einde - toch niemand anders zijn kan dan de Anti-Krist?!






En antwoordt gij mij nu eens in alle eerlijkheid: passen zij niet perfect samen zoals het water en het land, de dag en de nacht, de ouders en hun kroost, ja, zoals man en vrouw: enerzijds diegenen die het bloed van anderen op mysterieuze wijze drinken en, anderzijds, zij die zich in een misschien nog groter sacrament, offeren aan die gulzige slokken?

Hij ging, zijn gestalte verzwond tegen de donkere onweerswolken, nog eenmaal zette de bliksem zelf Nosferatu in lichter laaie en dan was en bleef hij zoek; alleen in de verten hoorde men nog zijn stappen daveren en wapperde zoals een enorme donderwolk tegen de onweershemel, de nachtzwarte cape. Hij liet een land achter, vol van zijn sporen, jammerklachten stegen uit de wakke grond ten hemel en er was geknars van tanden en gekrijs en ook was er een gesmoord gehuil te horen.





2


De zwarte dood ontleent zijn naam aan het zwart uitslaan van de huid door inwendige bloedingen van geïnfecteerden met de septische pest. Zij kwam uit Mongolië mee met de rattenvlooien op de ratten op de graanschepen, en ze doodde tussen 1347 en 1351 één derde van alle Europeanen. Tot in 1663-'64 keerde de pest zevenendertig keer terug naar Amsterdam, van waaruit ze met een lading katoen in 1665-'66 in Londen belandde. De verdachtmaking van katten en honden werkte haar verbreiding nog in de hand door de afslachting van deze rattenvangers. Maar de pest bracht nog meer genociden mee: de uiterst zindelijke joden gebruikten namelijk geen openbare waterbronnen, zo werden ze ook zelden ziek, maar de verdenking groeide dat zij het waren die het drinkwater met de pest vergiftigden; bijgevolg werden ze vervolgd en uitgeroeid (- de 'pogroms'). Milaan bleef pestvrij omdat de aartsbisschop daar de eerste drie met de pest besmette huizen liet dichtmetselen met hun bewoners erin en paus Clemens VI verbleef in Avignon tussen grote vuurhaarden die de vlooien op afstand hielden. Toch wist men pas in 1894 dat de pest zich via de rattenvlo verspreidde. Alsof de pandemieën nog niet erg genoeg waren op zich, werd in de Tweede Wereldoorlog de pestbacil door de Japanners ingezet als biologisch wapen tegen de bevolking van Mantsjoerije.




Naast de septische pest of de zwarte dood, de builenpest en de longpest, maakten de pokken in het Romeinse Rijk van 165 tot omstreeks 180 al 5 miljoen doden; ingevolge de Spaanse Griep in 1918-'19 stierven 50 miljoen mensen en sinds 1980 kostte het AIDS-virus al aan meer dan 25 miljoen mensen het leven. In ontwikkelde landen sneuvelen 1 man op 50 en 1 vrouw op 100 in het verkeer - dat is zoveel als hartziekten en longkanker samen - en nog een groeiende doodsoorzaak blijkt zelfmoord, met op wereldschaal een miljoen zelfdodingen per jaar. In de twintigste eeuw - de gewelddadigste ooit - kwamen zowat 200 miljoen mensen door geweld om het leven.



Onderzoekscentra alom ter wereld doen hun uiterste best om statistieken op te bouwen, relevante factoren inzake gezondheid en ziekte te verzamelen en doodsoorzaken in kaart te brengen, en dat alles in de stille hoop dat op den duur elk van de gevonden doodsoorzaken zal kunnen worden teruggedrongen en uiteindelijk uitgeschakeld. Het is namelijk de logica zelve dat aan de dood van ongeacht wie, een oorzaak ten grondslag ligt, dat die oorzaak ontdekt kan worden en dat zij gebeurlijk verdrongen of zelfs weggewerkt kan worden. Neem bijvoorbeeld het rookgedrag, dat onmiskenbaar een belangrijke doodsoorzaak is in landen waar niemand nog door honger sterft en waar pakweg lepra en pokken overwonnen zijn: het roken kan voorkomen worden en dus ook de sterfte ingevolge dat gedrag. Uiteraard zal dan een andere doodsoorzaak voor de uiteindelijke genadeslag zorgen maar per definitie komt die dan toch weer maar wat later. En zo kan men doorgaan, zo hoopt men de dood stelselmatig voor zich uit te schuiven en hem misschien een duw te kunnen geven, zodat hij voor lange tijd uit het gezichtsveld verdwijnt, en misschien verdwijnt hij op een keer wel voorgoed?



Er bestaat een theorie die deze hoop helaas verijdelt. Als de honger overwonnen is omdat misoogsten voortaan uitgesloten worden en kansarmen menswaardig worden behandeld, als epidemieën zoals de gele koorts, de pest, de griep, het aidsvirus en noem maar op, voorgoed bedwongen zullen zijn, als het verkeer veilig zal zijn en de mens zo pijnloos en tevreden dat hij zal ophouden met moorden, aborteren, zelfmoorden en euthanaseren, dan zullen als uit het niets nieuwe doodsoorzaken opduiken, zo zegt die theorie: de Nosferatu van de pest zal opgaan in de mist en zo ook die van elke andere lichamelijke en geestelijke ziekte; hetzelfde lot zullen de Nosferatu's delen van oorlog en geweld, teveel om op te sommen. Maar eenmaal al die Nosferatu's geweken zullen zijn, en er geen ochtenden meer zullen zijn in melkwitte mist waarin schepen geruisloos de havens naar binnen zullen schuiven om zich daar van hun onheilspellende vracht te ontdoen, zullen de lege boten die in de havens alom ter wereld aan de kade liggen, vollopen met stervelingen die elk hun eigen Nosferatu zullen zijn. Ja, het getal der Nosferatu's zal dat der stervelingen evenaren, omdat op dat ultieme moment waarop alle kwalen overwonnen zullen zijn, de dood zijn eigen oorzaak zal wezen. Het is immers niet een of andere ziekte die de dood veroorzaakt, en ook niet een of ander geweld: zoals het woord van God zelf het zegt, is het vooreerst de Dood zelf, die de ziekte voortbrengt, ofwel het geweld, en dezen - ziekte of geweld - op hun beurt, de dood.






De theorie die alle hoop verijdelt waarvan medische onderzoekscentra alom ter wereld getuigen, stelt geheel abrupt dat alle hoop vergeefs is omdat de dood voorafgaat aan het leven, zodat een leven dat in leven blijven wil, slechts streeft vanuit het onweten omtrent haar eigen onleven. Al wie het leven naar binnen stapt, heeft reeds een contract getekend met de dood die hem of haar op tijd en stond komt halen, en de vele spookbeelden die dat karwei lijken te voltrekken, blijken uiteindelijk slechts een begoocheling van de zinnen: niet zij zijn het die de dood meebrengen: zij zijn slechts attributen van de dood.



Het is derhalve niet Nosferatu die de ratten meebrengt, zoals het ook niet de ratten zijn die de rattenvlooien naar ons toe brengen; het zijn op hun beurt niet de rattenvlooien die ons de pest brengen, en het is ook niet de pest die ons de dood brengt - neen, het is net andersom: het is de dood die ons dat alles brengt en niets of niemand anders, en als de pest zal overwonnen zijn, en ook al die andere zaken die wij als oorzaken van het levenseinde geloven te mogen beschouwen, dan zal de dood voor andere schepen zorgen die quasi ongezien en geruisloos doorheen de melkwitte ochtendmist onze havens zullen naar binnen schuiven. Nog indrukwekkender zullen hun ladingen zijn dan wij ooit zagen, nog zekerder de stap van die aan wal zullen treden alsof ze dit al voor de honderdduizendste keer deden, en nog veel betoverender zal de grijze cape van elk van hen zich in fragmenten sneeuwen, dit keer wellicht niet van rappe ratten met poten en met graten staarten, maar gemaakt van cijfers, letters, getallen of geheel abstracte, immateriële tekens waartegen geen kruid meer kàn gewassen zijn.



Nosferatu, de dood is een spook en daarom ook zo machtig: de dood is geheel geestelijk en immaterieel... daar hij nu eenmaal een afwezigheid is, de afwezigheid van het leven zelf, No-sferatu...


J.B.


09-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de tuinen
de tuinen




08-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tuinen
 

De tuinen


“Wel!? Zijt ge daar alweer!?”

Omsk wist niet goed wat te zeggen. Het was al de tweede keer die nacht, en ook gisterennacht was hij daar geweest, misschien wel al zeven keer die week.

Daar stond hij dan, in die… mist. Eigenlijk was het geen mist, want het voelde niet koud aan of niet nat; het had alleen het witte, het half-doorzichtige van mist. Maar met mist kon je het wel het beste vergelijken.

De man tegenover hem – hij keek eigenlijk op hem neer, want hij stond wat hoger dan Omsk – werd nu eens door het mistgordijn omhuld, en dan weer was hij helemaal klaar te zien. Die man kon er blijkbaar niet om lachen, al maakte hij zich ook niet kwaad. Het kwam hem veeleer voor alsof hij er flink mee verveeld zat, en dat gaf hij ook aan Omsk te kennen:

“Ge doet mij weer lopen, beste vriend! En dat telkenmale voor niets! Ge blijft daar staan en ge komt niet verder? Gisteren zijt ge hier tot op de tweede onderste trede van de trap geklommen, en dan hebt ge rechtsomkeert gemaakt; en nu staat ge daar weer te drentelen… op welke trede staat ge nu, ik heb mijn bril hier niet… Vertel het eens!”


Omsk keek naar beneden, zag zijn eigen beeld weerspiegelen in het witte marmer dat met rode adertjes doorspekt was, alsof er bloed doorheen pompte, en hij moest zich concentreren om de treden te kunnen tellen, want daaronder duizelde het allemaal op de een of andere manier weg:

“Op de derde trede, meneer”, zei hij, en er was nog angst te bespeuren in zijn schuchtere stemmetje, als gevolg van de blik in de diepten.

“Zo… en hebt gij hoogtevrees misschien?”, merkte de man dan ook op.

“Eigenlijk niet, mijnheer…”, antwoordde Omsk.

“En waarom komt ge dan niet verder?”

“Het is weer beginnen kloppen, mijnheer…”, zo excuseerde Omsk zich.

“Zo… Ja, dat zeg je telkenmale, is het niet? Wat vervelend voor mij!”, riep de oude man uit, en hij wierp een blik in het gesternte, en keek dan weer op Omsk neer: “Ge begrijpt toch dat ik een oude man ben; gij doet mij telkens lopen voor niemendal!”

“Mijn verontschuldigingen, meneer, ik kan het echt niet helpen…”, klonk nu het dunne stemmetje van onze vriend.

De man zuchtte diep, zoals iemand zucht die ten einde raad is: “Ik sta hier al duizenden jaren, aan deze poort…”, en met een armzwaai wees hij naar de dikke, witte wolken achter zijn rug, waarmee zijn eveneens sneeuwwitte kleed zich wel leek te vermengen:

“Ik heb wel meer van die twijfelgevallen, weet u: lui die niet goed weten wat ze willen, en die eerst aankloppen en dan terugkeren…weer aankloppen, weer teruggaan… Maar de tweede of de derde keer komen ze dan toch binnen. Gij daarentegen… hoe is de naam weer, zegt u?”

“Omsk, meneer”

“Juist, ja… Gij zijt mij hier al tientallen keren komen storen, nietwaar? Ik zit net naar een interessant programma te kijken, ontspannen met een glaasje erbij, en… had ik het niet kunnen denken! Daar zijt gij dan weer!”

“Nogmaals mijn excuses, meneer, maar ik kan het echt niet helpen…”

“Ja, dat weet ik wel: het is weer beginnen kloppen, nietwaar… We zouden er iets moeten op vinden, hé? Nu, wat zijt ge van plan? Blijft ge daar staan of gaat ge terug?”

“Ik denk dat ik maar beter terugga, meneer”.

“Natuurlijk, natuurlijk… dat is het beste…”

“Het klopt nu weer zoals normaal, meneer, ik denk dat ik dus beter terugga”, herhaalde Omsk.

Het witte heerschap had het smekerige in zijn stem gehoord en in zijn daarop volgende optreden kon Omsk niets anders dan een weinig leedvermaak bespeuren: de heer keek hem heel aandachtig aan, boog zich warempel voorover om hem nog beter te kunnen zien, en beval:

“Kom eens een paar trapjes hoger! Zodat ik weet waar ik aan toe ben! Ge ziet lijkbleek, maar uw ogen kan ik zo niet zien… jaja, ik heb het tegen u: twee trapjes maar”, drong hij aan.

Nu was de pret in zijn stem echt goed te horen. Omsk had er de grootste moeite mee om zijn rechter voet op te heffen en die op de volgende trede neer te plaatsen.

Dit manoever ging gepaard met alweer een heftige steek in zijn hartstreek, waarna hij deze spier gedurende wel drie opeenvolgende seconden voelde fibrilleren. Dan volgden enkele uiterst onaangename want krampachtige trekkingen welke gepaard gingen met een licht verstikkingsgevoel, zodat Omsk eventjes naar adem moest happen en duizelig werd. Teneinde niet naar beneden te donderen, restte hem geen andere keuze dan zijn voet terug te trekken, zodat hij nu weer met de beide voeten op de tweede trede stond. En omdat hij tijdens deze zichtbaar stuntelige bewegingen als het ware bijna zijn evenwicht verloor, vond hij er dan ook een reden in om maar meteen nog een trapje lager te gaan postvatten.

Zijn hart leek hem hiervoor uitvoerig te bedanken met een hele reeks heel regelmatige slagen, en hij kwam zowaar weer op adem.

“Maar zó… kan ik helemaal niets zien!”, repliceerde de man in het wit, die zich nu weer oprichtte, kennelijk met grote moeite, de handen tegen het onderste deel van zijn lange, dunne rug gesteund.

Hij kermde eens, haast onhoorbaar, leek dan door een nieuwe, dichte wolk omgeven te worden, en Omsk voelde zich nu terugzakken uit de mist en zeeg met een zo grote snelheid dat hij er kriebels van kreeg in de buikstreek, achterwaarts doorheen het firmament.

Hij passeerde nu weer de weelderige tuinen waar hij telkenmale doorheen moest als zijn hart het dreigde te begeven, en hij kwam in een zeer vreemde extase, omdat ze aantrekkelijk en afschrikwekkend was tegelijk.

De tuinen… ze vertoonden patronen van een geheel onaardse regelmaat, niet te beschrijven, en ook niet voorstelbaar voor mensen in wakkere toestand. Nooit was er een schilder geweest, en er zou er ook nooit een geboren worden, die deze kleurenpracht vermocht af te beelden.




De belangstelling van Omsk voor de tuinen was bijzonder groot, maar tegelijk ook durfde hij er niet te lang of te aandachtig naar kijken, omdat hij wist dat dit niet ‘ongevaarlijk’ was. Regelmaat, ja, dat woord was hier van toepassing, maar deze term was lang niet krachtig genoeg om het betreffende spektakel weer te geven: hier toonde zich een patroon met een regelmaat van vormen en lijnen die mensen zich niet kunnen voorstellen. Een evenwicht van gestalten en van kleuren die het hele spectrum bestrijken, maar ook die delen van het spectrum die door mensenogen normaal nooit kunnen worden gezien: ultraviolet, infrarood…



Ach, dat zijn slechts woorden, wist Omsk: hier zijn geen woorden voor, dit zijn niet langer kleuren en vormen, geluiden of muziek: dit is wat àchter alle kleuren, àchter alle schilderijen, symfonieën, gedichten en noem maar op, verborgen zit. De tuinen zijn werkelijk de bronnen waaruit wij onze schamele patronen putten, het zijn de klankkasten, neen, de genen van de schoonheid zelf.

Was dit dan wat men het ‘Aards Paradijs’ noemde?



Omsk viel met een schok terug op zijn hoofdkussen. Hij zweette hevig, ademde ongemakkelijk, kon het gevoel van verstikking dat hem alweer de hele nacht in zijn greep had, niet van zich afwerpen. Zijn hart pompte, maar hield dan met pompen op, alsof het niet in staat was om te reageren op de volgende, zich opdringerig aandienende prikkel. Het koolzuurgehalte in zijn bloed steeg, gaf een krachtige impuls aan de Nervus Plexus Vagus of hoe heette dat zenuwcentrum in de nek ook weer, dat ons dwingt om naar adem te happen als wij het benauwd krijgen?

Hij hapte naar adem, doch het baatte hem niet; hij hapte andermaal, en nogmaals, werd beklemd door een plotselinge doodsangst, maar vooraleer die hem tot enige handeling kon aanzetten, voelde hij zich weer wegduizelen, en voor zijn ogen ontplooiden zich in al hun symfonische pracht opnieuw… de tuinen!



Dit is echt, zo zag Omsk nu heel duidelijk: deze tuinen zijn onvervalst, en hun onbeschrijflijke pracht getuigt van hun echtheid: noch ikzelf, noch enig ander mens had ooit kunnen bedenken wat zich nu voor mijn ogen afspeelt.



Hij verzette zich niet langer tegen de taferelen die in steeds toenemende mate zijn hele gezichtsveld vulden. Hij liet de muziek naar binnen stromen en verwelkomde het water uit de brede, klare stromen in de diepe, donkergroene dalen die in een bloemenweelde aan zijn voeten lagen. Hij voelde zich opstijgen boven dit alles, dat zich met zo’n nadrukkelijke pracht in zijn geest prentte, dat hij niet anders doen kon dan geloven dat iemand dit speciaal voor hem had voorbereid, zoals men ook speciaal voor iemand een gedicht kan schrijven of een lied, dat men hem of haar te zijner tijd ten gehore mag brengen. En hij steeg op, hoog boven dit alles, en dreef dan weg, ergens terzijde, en een plotse wind stak op, hagel kletterde neer tegen de ruiten…

Omsk zag dat het al klaar geworden was. Zijn toestand was lichtjes beter. Hij moest nog wat slapen, want hij was nog te vermoeid, zo kon hij de dag niet door. Hij trachtte rustig te ademen, aan niets te denken, de slaap te vatten. En hij realiseerde zich dat hij zich telkenmale als hij de ogen sloot, en nu opnieuw, begaf op dat terrein dat wij het gebied van de allergrootste onzekerheid plegen te noemen, het ‘kantje-boord’, het randje tussen het eenmalige leven en de volstrekte dood.



J.B.


07-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Eeuwige Vuur
 



Het Eeuwige Vuur




"Gaat u nu maar eens mooi voor dat graf staan", gebood hij.

Hij sprak rustig, doch streng. En hij van zijn kant begreep dat hij nu maar het best precies kon uitvoeren wat van hem gevraagd werd, want dat er niet veel nodig was om de heer gevaarlijk kwaad te krijgen.

Hij ging staan zoals hij dacht dat het van hem verwacht werd: de voeten samen, het hoofd lichtjes gebogen.

"Kijkt u naar het graf!", drong de stem aan: "en niet naar de toppen van uw schoenen!"

Hij richtte zijn blik een beetje op.

"En vertelt u mij eens wat u nu ziet!", zei de stem.

Hij zweeg. Wat kon hij immers antwoorden op zo'n vraag?

"U zwijgt?", zei de stem afwachtend, en ze herhaalde: "Ik vraag of u zwijgt?"

"Ik zie een graf, mijnheer", antwoordde hij gedwee en ingehouden tegelijk.

"Zo", beaamde de stem: "u ziet een graf, zegt u. En kunt u ons nu ook zeggen van wie dat graf is?"

Het zweet brak hem uit. Moest hij deze vragen nu echt beantwoorden?


"Wij luisteren!", sprak de stem weer streng. "Verplicht mij niét de vraag te herhalen!"

"Het graf van een dode", antwoordde hij haast onhoorbaar, en kort. Hij sloot zijn ogen, het aanblik was afgrijselijk.

"Juist, de levenden hebben geen graf", repliceerde de stem. "U krijgt nog wat bedenktijd. Zegt u mij intussen ook eens wat een dode is!"

Eventjes had hij de neiging om de heer aan te kijken, maar hij beheerste zich tijdig toen hij zich realiseerde dat dit voor hemzelf wel fataal kon zijn.

"Iemand die..."

"Ja... iemand die wat?"

"Iemand die euh... weg is, mijnheer"

"Waagt u het zich niet te lachen!", waarschuwde de stem nu.

Alsof het ook maar enigszins mogelijk was om deze situatie niet ernstig te nemen!

"Iemand die weg is, zegt u", zo herhaalde de stem zijn woorden: "en waar is die dan wel heen?"

"Dat weet ik niet, mijnheer", antwoordde hij, bijna onhoorbaar.

Er volgde een moeilijke stilte, de seconden leken uren te duren.

"U weet het niet, zegt u!", zo herhaalde de stem nu weer zijn woorden. En dan, zoals een ondervrager die op het punt staat om de onwetende belachelijk te maken: "En wat weet u dan wél? Zegt u ons dàt misschien eerst eens!"

Nu dreigde hij de kluts volledig kwijt te raken, en de heer had het blijkbaar in de gaten, en hij zei:

"Als u nu eens uw voeten lichtjes spreidde, dan zou u misschien wat vaster komen te staan? Vindt u dat geen goed idee?"

Hij gehoorzaamde meteen en nam een lichte spreidstand aan. De vingers van zijn rechterhand leken de duim van zijn linkerhand tot moes te knijpen.

"U zult immers wel begrijpen dat u niet omver kúnt vallen, is het niet?", zo informeerde de stem.

Hij knikte eens kort, bedacht dat de heer op een gesproken antwoord wachtte, en voegde eraan toe: "Ja, mijnheer, dat begrijp ik".

"En kunt u ons misschien ook eens uitleggen waarom u niet omver kunt vallen?", vroeg de stem nu al te vriendelijk.

Hij beefde, zocht vergeefs naar een plausibel en tegelijk ongevaarlijk antwoord. Zijn gedachten stokten. Hij was nu helemaal in het nauw gedreven.

"Wij wachten", zei de heer, "maar wij hebben tijd zat. Denkt u dat trouwens ook niet?"

"Ja, mijnheer", zei hij, blij dat hij tenminste op deze vraag een antwoord kon geven.

"En waarom denkt u dat?", ging de stem onverstoorbaar door.

Weer lieten zijn gedachten hem een hele poos in de steek. Hij hervond zijn evenwicht, bedacht dat het geheel ongevaarlijk was deze vraag te beantwoorden, en zei: "Omdat u alle tijd hebt, mijnheer".

"Juist!", beaamde de stem met een toon van tevredenheid: "Wij hebben al-le tijd! En vertelt u ons nu ook eens hoe dat volgens u dan komt, dat wij alle tijd hebben? Ja, zeg het maar, wij horen toe!"

Wie A zegt, moet ook B zeggen, zo realiseerde hij zich bitter.

"Omdat u de eeuwigheid bent, mijnheer", zo moest hij toegeven, en hij besefte meteen na zijn antwoord al dat het gesprek nu definitief in een heel gevaarlijke richting kon worden gestuurd.

"Warempel, u weet het nog ook!", schokschouderde de stem: "En laten we nu eens terugkeren naar onze eerste vraag. En vertel ons nu niet dat u zich onze eerste vraag niet meer kunt herinneren!"

Hij dacht na. Het was als een onontwarbaar kluwen waarmee hij wrocht.

"Wat ziet u als u voor zich kijkt?", zo herhaalde de stem haar vraag plotseling, luid en duidelijk.

"Ik zie een graf, mijnheer...", aarzelde hij.

"Goed zo", zei de stem: "en herhaal nu zelf maar onze tweede vraag! Ja, doe maar op!"

"De tweede vraag was... wie ligt er in dat graf, mijnheer..."

"Juist, juist! En nu het antwoord, snel!"

"Ik, mijnheer!", riep hij, en hij hijgde, doch zijn hijgen bracht hem geen aarde aan de dijk, en hij hield met hijgen op, keek naar het graf dat aan zijn voeten lag, realiseerde zich nu dat het inderdaad niemand anders zijn graf was dan het zijne.

Nu keek hij op, maar verschrikt stelde hij vast dat er niemand in de buurt was.

Geleidelijk ging de verschrikking over in rust: hij had dit wellicht gedroomd. Er was geen heer die tot hem sprak, hij hoorde alleen het gieren van de wind, en zelfs dat bleek een inbeelding, want geen tak was er die zich roerde, aan de planten die alom op de zerken stonden.




Hij bekeek nu opnieuw het graf aan zijn voeten, dat nog zonder zerk was. Het was een hoopje aarde, nog vers.

Er ontstaat vanzelf zo'n hoopje, zo ging het door zijn gedachten, vanwege de plaats die de kist inneemt. En vanwege het feit dat men de aarde nooit meer zo goed kan aanstampen als voorheen. Je kunt dat trouwens ook zien waar een mol heeft gewroet; het is net hetzelfde principe.

Een ogenblik lang had hij de neiging om daar nu weg te gaan, maar dat lukte hem om de een of andere reden niet. Hij begreep niet meteen dat ook de schoenen, waarvan hij de toppen had staan bekijken toen hem werd gevraagd om zijn blik op het graf te richten, een inbeelding van hem waren.

"Ja, bekijk uw voeten maar eens goed!", zo meende hij nu weer die stem te horen zeggen, maar hij begreep algauw dat hij dit zelf gezegd had, of beter: gedacht had. Verweesd immers tastte zijn hand naar de plaats waar zijn mond moest zitten, doch daarop volgde geen enkel contact. Het leek alsof de hand doorheen de mond tastte, alsof de mond een lege holte was geworden.

Een lege holte, dat was de mond wel altijd geweest, en de Chinese wijsheid, zo herinnerde hij zich uit zijn boeken, zegde ook onomwonden dat de essentie van de dingen het 'niets' daaraan is. Het wezenlijke van een kamer zijn niet de muren: het is het 'niets' ertussen. Het wezenlijke van de mond was, insgelijks, het 'niets' tussen de kaken.

Hij had zijn mond dus nog, beslist. Alleen de kaken waren er niet langer.

"Maar ze zijn niet essentieel", zo hoorde hij zichzelf nu weer zeggen.

Zijn woorden waren net zoals de wind waarvan hij het gieren had menen te horen, het ogenblik voordien: inbeelding. Doch hier gold weer dezelfde wijsheid: het wezenlijke van de woorden is niet het geluid dat zij maken wanneer we ze uitspreken: de essentie van de woorden is hun betekenis. En die was duidelijk gebleven, want hij kon zijn eigen woorden ook heel goed verstaan.

Weer beangstigd werd hij, toen nu onverhoeds de rechterhand haar spiegelbeeld trachtte te vinden, geheel vergeefs. En toen hij het uiteindelijk aandurfde om naar zijn schoenen te kijken, ontwaarde hij noch schoenen, noch voeten.

"Natuurlijk bevinden die zich onder de aarde", zo sprak hij nu weer, schijnbaar luid en duidelijk, want hij kon zijn eigen woorden goed verstaan. En hij bekeek aandachtig de aarde, stelde opnieuw vast dat zij nog vers was, omgewoeld vers, en dat zij, net zoals een molshoop, op een hoopje lag, vanwege de kist die plaats innam, en het feit dat men die aarde nooit meer aangestampt krijgt zoals voorheen.

Een kleine kortsluiting deed zich voor toen hij, als het ware in zijn hoofd, zijn Catechismus trachtte te openen.

Het was immers niet in zijn hoofd dat dit gebeurde, want ook dat hoofd was er nu niet meer.

"Ze hebben ongelijk", zegde hij: "ze hebben ongelijk, zij die beweren dat gedachten door de hersenen worden voortgebracht en zich in het hoofd bevinden. Maar waar bevinden zij zich dan wel? Het zijn immers mijn gedachten, toch?"

Hij herademde en trachtte zich te concentreren. Het waren zijn eigen gedachten, die hij nu dacht, en die van niemand anders. Hij en niemand anders dacht ze. Tegelijk bevonden die gedachten zich niet langer in zijn hoofd. Dat hoofd lag immers dood in een kist onder de aarde, bij de rest van zijn lijk. Konden anderen nu zijn gedachten mee beluisteren? Waren zijn gedachten nu niet langer geheim? Galmden ze voortaan door de lucht, zichtbaar of hoorbaar voor ongeacht welk oor?

De Chinese wijsheid uit zijn boeken indachtig, was de essentie van een oor tenslotte eveneens niet de vergankelijke schelp, doch de ruimte ertussen. En als dat inderdaad zo was: in welke mate waren dit dan nog zijn eigen gedachten? Waren zijn gedachten nu niet veeleer 'de' gedachten, zonder meer? 'De' geest?

"Mijn Catechismus", stotterde hij, en hij bladerde in zijn Catechismus, daarin moest het antwoord zeker te vinden zijn. En hij las onder het hoofdstuk over de dood:

"Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood."

"Van de ene kant is de lichamelijke dood een natuurlijk gegeven, maar voor het geloof is hij in feite 'het loon van de zonde'"

"De dood is het einde van het aardse leven... Bij de dood, die de scheiding is van lichaam en ziel, gaat het lichaam van de mens tot ontbinding over, terwijl zijn ziel God tegemoet gaat in de verwachting van de hereniging met haar verheerlijkt lichaam."

"Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt."

Hij keek weer naar het graf, realiseerde zich dat daar, onder de aarde, zijn lichaam te ontbinden lag en zeker voor immer verloren was. En hier, aan de voet van zijn graf, stond hij - hij, dat wilde dus zeggen: zijn ziel - die, zoals hij nu duidelijk ervoer, voorgoed van zijn lichaam was gescheiden. En hij, zijn ziel dus, moest - volgens zijn Catechismus - nu wachten op een mogelijke hereniging met zijn lichaam, nadat dit lichaam zou verheerlijkt zijn...

Hij bedacht nu meteen ook dat de verheerlijking van het lichaam - de verrijzenis - misschien niet voor iedereen was weggelegd. Weer bladerde hij door het dikke boek, en las:

"God zal in zijn almacht het onvergankelijk leven definitief aan ons lichaam teruggeven door het krachtens de verrijzenis van Jezus met onze ziel te verenigen... "

"Wie zal verrijzen? Alle mensen die gestorven zijn: 'Dan zullen zij die het goede deden, uit de graven te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden, tot de opstanding ten oordeel.'"

"Wanneer? Op het einde van de wereld... wanneer het bevel gegeven wordt, als de stem van de aartsengel weerklinkt en de bazuin van God, dan zal de Heer zelf van de hemel nederdalen en eerst zullen de doden die in Christus zijn, verrijzen."


Hij stond perplex.

"Van een onmiddellijk oordeel heb ik niets gemerkt", zei hij tot zichzelf, "behalve dan misschien... die stem...", en hij trachtte zich iemand te herinneren, doch hij realiseerde zich dat hij de blik niet had durven opslaan toen de stem hem toesprak. Van wie was de stem, en wat had zij hem duidelijk willen maken?

Dat moet de stem van mijn geweten geweest zijn, besefte hij nu. Maar wat had zij hem dan verteld? Ze deed trouwens nauwelijks iets anders dan hem vragen stellen! Vreemde vragen waarop hij het antwoord niet kende. Of niet wilde kennen.

"Een leven lang heb ik geloofd dat de dood het eindpunt was", dacht hij: "Ik geloofde dat dan voor eens en voorgoed zou uitgemaakt worden wat er met mij verder zou gebeuren: de hemel of de hel. Op de hemel heb ik weliswaar nooit gehoopt, maar ergens durfde ik toch nog te hopen dat de genadige God zo oneindig goed was... dat Hij mij misschien van de eeuwige verdoemenis zou redden. Hoe dan ook geloofde ik dat de dood eindelijk een eind zou maken aan dat getwijfel: het zou ofwel erop zijn, ofwel eronder. En wat ook de uitkomst mocht zijn: ik zou tenminste verlost zijn van de onzekerheid die een leven lang op mijn schouders heeft gewogen. En kijk, wat stel ik nu vast? Ik word alleen gelaten, moederziel alleen, en zelfs de troost van mijn lichaam, waarin ik mij had kunnen verliezen, moet ik missen. En ik moet weer wachten op het oordeel! Wachten, wachten, wachten...tot het 'einde der tijden'!

"Ach", zei hij: "ik zal er eens over slapen, en het morgen allemaal eens herbekijken met een frisse kop..."




"Er is geen slaap meer nu", beantwoordde onmiddellijk een stem de chaos van zijn gedachten: "Er is geen 'morgen' meer, behalve de dag des oordeels, en geen ander 'gisteren', behalve het gisteren aan uw voeten in het graf."

Hij schrok, en begreep meteen: hij was niét moederziel alleen; de stem was er immers nog. Hij keek snel op, doch zag weer niemand in de buurt, hij hoorde alleen de wind, zo dacht hij.

Plotseling realiseerde hij zich dat er verder niets meer te gebeuren stond, behalve dan... dat die stem daar maar bleef rondspoken. De stem die hem vragen bleef stellen waarop hij het antwoord niet kende, of niet wilde kennen. "Wellicht...", zo drong het nu tot hem door: "wellicht is dit... het eeuwige vuur."

En nu wist hij het klaar en duidelijk: ook de essentie van de hel, waren niet de vlammen; het wezenlijke van de hel, was het 'niets' eraan.

Er gierde een gure wind over het kerkhof, niettemin alles onbeweeglijk bleef, alsof het bevroren was: de graven, de kerk, de bomen en de planten. Toen hij eventjes opkeek, stelde hij vast dat ook de wolken vast zaten. Hij keek er ongelovig en tegelijk aandachtig naar, doch zag nu tot zijn ontzetting dat ze inderdaad niet langer voorbij dreven, doch als het ware versteend waren en bleven hangen waar ze hingen.

Hij kreeg het nu echt koud, zijn rug leek van ijs geworden, en andermaal wilde hij weggaan van die onherbergzame plek. Het lukte hem niet, en hij keek naar de plaats waar zijn voeten zich hoorden te bevinden. Een ogenblik nog meende hij zijn schoenen te zien, doch het was alleen maar een donkere schaduw op de grond, die hem de illusie gaf van een stel zwarte schoenen. Een donkere vlek was het, over de omgewoelde aarde, zoals men soms ziet als men achteloos rondwandelt en naar beneden kijkt. Men denkt dan: de aarde is hier zo donker; is dit een olievlek misschien? Wie zou hier dan olie hebben gemorst? Men bukt zich om de plek wat nader te inspecteren, men tast eventjes met de vingertoppen over het zand, maar men stelt vast dat het geen olie is. "Wat doe je daar?", zegt dan de stem van iemand die met je mee wandelt. En je zegt: "Niets, niets... ik dacht alleen maar dat ik hier iets zag liggen...", en je staat op en loopt verder, en omdat dit tenslotte geheel onbelangrijk was, ben je het twee seconden later geheel en al vergeten.

Serskamp, 2006






06-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het boek



Het boek



De tocht, het was een tocht - maar ik moet zeggen dat ik er maar tussen liep, het was immers allemaal zo snel gebeurd, ongepland eigenlijk, en niemand had er naar gevraagd, het was ook donker en er was een lichte paniek ontstaan, er waren er die nog niet eens gegeten hadden, we hadden ook helemaal geen mondvoorraad bij voor onderweg, geen drinken, niets was voorzien, helemaal niets…

De vrouw die naast me liep, had een kind op de arm, ik schat anderhalf jaar oud, het zag helemaal wit, en zij jammerde natuurlijk - zij was misschien vijfenzestig, en kon dus niet de moeder zijn, wellicht was zij de grootmoeder, ze had ook iets aan een van haar voeten of haar knie, ik weet het niet, ze mankte, en achter haar aan dan nog twee kinderen, schreiend ook, een van hen hield haar rok in de handjes geklemd, een meisje van misschien vier - het andere, een jongetje van hooguit zes jaar oud, keek alleen maar de hele tijd verbaasd rond zich heen naar al die anderen, want ze waren er allemaal net zo aan toe.





Er mocht niet geslenterd worden, af en toe hoorde men die stemmen roepen en maakten de aldus roependen gebaren, met de arm, met een stok of met iets dat geleek op een geweer, maar dat kon ik niet zien, het was nu eenmaal donker geworden, plotseling, en een felle wind was komen opzetten, een koude wind ook, die door de kleren heen blies en elkeen rillingen bezorgde. Ze maakten gebaren dat we moesten opschieten, dat er niet te dralen viel nu, en wie niet meer mee kon, werd gewoon voorbijgelopen, liep achterstand op, net zoals in een loopwedstrijd, maar een loopwedstrijd was dit niet, helaas niet, en opgeven, aan de kant gaan zitten of teruggaan kon hier vanzelfsprekend niet.

Een deel van ons liep op de weg, of op wat er restte van wat eens een weg geweest moest zijn, een ander deel, het grootste deel, waadde door weide, struikgewas, grachten en geboomte, want alles was te smal geworden nu, alle paden, wegen en pleinen. Straten waren er zo goed als niet meer: er moest haast worden gemaakt, vooruit worden gegaan, er mocht niet geslenterd worden en bochten maken hoorde er niet meer bij, het was rechtdoor of sterven, daar had het alle schijn van.




Een deel van ‘ons’, zeg ik, alsof wij samen hoorden, maar wij hoorden helemaal niet samen: zo te zien was dit een massa enkelingen, geen had uitstaans met een ander, maar dit vreemde lot dwong ons nu om samen weg te trekken. Wegtrekken was het wat wij deden, zoveel was nu wel duidelijk - of we ergens heen trokken, weet ik niet en ik dacht ook van niet: wij verwijderden ons alleen maar - of wij trachtten dat althans te doen - wij verwijderden ons zo spoedig mogelijk, wij maakten ons uit de voeten, of wij deden alvast een poging daartoe, een wanhopige poging zo te zien, want het was lopen met de moed der wanhoop, welke men voelen kon, elk voor zich in zijn buik en in zijn knieën, en welke men ook zien kon in de gang van alle anderen.




Geheel onverwacht was het begonnen, ik vergat zelfs wat ik aan het doen was toen zij plotseling riepen dat wij moesten lopen, weglopen, en ik had enkelen echt zien rennen, en wat verderop vielen zij ter aarde, buiten adem, angstig, badend in het zweet terwijl nochtans de koude winden uit het noorden ons nijdig in het gezicht bliezen en er een mist opstak, hij kwam als uit de grond, een kille mist die opdook uit de moerassen van de zwarte aarde.

In mijn rechterhand klemde ik iets vast, zo stevig dat ik krampen voelde in mijn vingers, en ik liet het niet los, alsof ik mij er aan vasthield, leek het wel, ik had geen tijd om het te bekijken, geen aandacht ook, want het leek nu wel dat de geringste verstrooiing fataal kon zijn, maar ik dacht dat het een boek was dat ik bij me had, en terwijl ik aandachtig om me heen keek, hijgend ook, en rillend, trachtte ik flarden van mijn gedachten samen te brengen, en geloofde ik me te herinneren dat ik aan het lezen was op het moment dat dit begon, al wist ik dat niet zeker, en wat ik dan wel las, was allang de verste van mijn gedachten. Er moest immers haast gemaakt worden nu, geen moment van dralen, laat staan verpozen, was aan ook maar iemand nog gepermitteerd.




Op een boogscheut van mij vandaan zag ik een man in een hoestbui verwikkeld strompelen en tenslotte nederduiken met het hoofd recht in de grond en daar bleef hij ook liggen, werd vertrappeld in het donker en vergeten. En een kind aan mijn linkerzijde schreide luid, ik zag dat het moederziel alleen was, deed een poging om het, lopend, naderbij te komen en vast te grijpen bij de hand, met mijn nog vrije linkerhand. Maar een tak had ik in de hand, die door mijn vel sneed, en het kind verdween in de nevelen als een geest, zonder ook maar een spoor achter te laten.




Er was nu een kar heel dicht genaderd achter mij, ik hoorde het rammelen van de grote, ijzeren wielen op de kasseien van de weg die ons nu verder loodste door het donker, en de kar werd getrokken door vier paarden, als ik goed geteld heb, en ik hoorde hun zware hoeven tegen de stenen kloppen, luider steeds en kouder ook. De kar haalde ons in, de paarden briesten, ernstig in de verten kijkend - al stelden die verten niets anders voor dan een zwarte muur die opschoof, mee met ons, zodat wij wel ter plaatse leken te lopen, niet vooruit kwamen en alleen maar werden ingehaald. De kar kwam op mijn hoogte, schodderde gevaarlijk dicht langs mijn zij; ik zag de grote wielen met de harde gietijzeren velgen die twee koppen boven de mijne uit kwamen, en toen ik eventjes snel opkeek, viel mijn blik op haar berijders, in de hoogte. Hun silhouetten staken zwart af tegen een bijna zwarte hemel zonder sterren, en men kon de bewegingen zien die ook zij maakten, in de lucht - zij sloegen wild in de lucht, met stokken, zo leek het mij, en zij riepen luid, ik kon hen goed horen doorheen het gieren van de wind, maar ik kon hun roepen niet verstaan.

In de weg die nu een zandweg was geworden, lieten zij diepe sporen achter die ons het lopen nog meer bemoeilijkten, en ik zag hoe mensen struikelden, neervielen in de verse, diepe grachten die de wielen groeven, en bedolven werden, en levend begraven. Maar geen van allen sloeg nog acht op deze ongelukkigen, het was elk voor zich nu, elkeen klampte zich met de moed der wanhoop aan zijn eigen leven vast - ook al wist men goed dat het niet helpen zou, uiteindelijk, want ’s mensen kracht is eindig, en als het lichaam moe wordt, de benen de romp niet langer dragen kunnen, de armen loodzwaar gaan wegen en de onderkin niet langer op de schedel aansluit, maar de mond wild open en dicht gaat slaan zodat de tong gaat bloeden door het klappen van de tanden, weet men dat het einde heel nabij is, dat men zal ter aarde vallen, zijn gedachten zal verliezen, en alleen nog zien zal hoe men daar ligt, geheel ontspannen tenslotte, en alles loslatend wat men tot dan toe een leven lang met zorg heeft vastgehouden.

Ik klemde nog steeds mijn boek vast - als het een boek was tenminste, wat ik meedroeg - of beter: een van mijn handen omklemde het boek, want de hand leek een eigen bestaan te leiden nu, los van de rest van het lichaam dat mij al rennend vooralsnog verder droeg en dat het weldra zou begeven. Ik hield mijn ogen wijd opengesperd om tenminste nog iets te kunnen zien, maar niet wijd genoeg, daar het niet langer baat om te kijken als er geen licht meer is. Het ging door me heen: dat wij denken dat we zien - we gaan er prat op dat we zien - maar in feite zijn het niet onze ogen, het zijn gekregen ogen, en op hun beurt krijgen zij het licht naar binnen gegoten: wij hebben daar geen enkel aandeel aan, en dat beseffen wij slechts heel op ‘t einde, plotseling, als wij ons de ogen uit de kop kijken omdat ons leven er van afhangt, doch vergeefs kijken we dan, want er is geen licht meer dat ons nog gegeven wordt.

Meteen realiseerde ik me ook hoe erg ik er aan toe was; immers: als het einde echt nabij komt en het lichaam op bezwijken staat, zoekt de geest afleiding in het maken van dergelijke bedenkingen: die gedachten, hoe overvol van waarheid ze ook mogen zijn, zijn uiteindelijk niets anders dan de verbloemde aankondiging van een nakend en fataal bewustzijnsverlies: het start met dergelijke overdenkingen, en geleidelijk, geheel onopgemerkt doch sneller dan men denken zou, gaan ze over in dromen - en wie droomt, is niet langer wakker. Het is een paradox: wij geloven dat wij ons redden kunnen door ons aan gedachten vast te klampen, alsof de voortzetting ervan ons de continuïteit van ons bewustzijn garandeerde, maar wezenlijk is het net andersom, en dienen wij het denken te schuwen als de dood zelf, die zich met gedachten en met de droom omringt teneinde ongemerkt zoals een roofdier naar zijn prooi toe te kunnen sluipen om er dan op te springen - één ogenblik, een enkele beet die feilloos de levensader openlegt en, met het bloed, het leven wegzuigt uit het lichaam. En wie kon ooit denken dat het leven dan zo broos was, dat het gewoon weggezogen worden kon, zoals water door een rietje.





Het water was er plots, en het omarmde ons, ombolsterde ons, omgaf ons ten allen kante, sloot ons in, benam ons van de adem, wij ademden nu water, onze longen gingen wild te keer, een korte wijle nog, een al verloren strijd, ons bloed dat zich met het water mengde. Planken, schroot, diepvriezers, auto’s, daken, bomen - het wriemelde rond ons heen, en armen werden uitgerukt, hoofden afgeslagen, karkassen dreven, zelf schroot geworden, mee in de wilde vloed - het was nu een kwestie van nog luttele seconden vooraleer het nekschot kwam, want dit einde zou niet anders aanvoelen. En nog net had ik de tijd, zo geloofde ik toch, om nog de diepe, tergende en uiteindelijk dodelijke heimwee te kunnen voelen, bij het weggerukt worden van alles wat ik zonder het ooit ook maar een ogenblik goed beseft te hebben, zozeer had bemind. Niet het onheil geeft een mens de genadeslag: het is de liefde.

J.B., 2007




05-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Deur
 

De Goede Deur





U

kent de “Goddelijke Komedie” van Dante Alighieri – deze “allervurigste dienaar van de liefde”, zoals Boccaccio hem noemde – en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals “De nachtelijke reis van Mohammed” van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren – maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.






In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze ‘zuidpool’ lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de ‘noordpool’, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.

Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven – die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de ‘gewone’ – vertelde me eens dat Dante’s hellepoort een soort ‘gat’ is naar een ‘andere dimensie’, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij ‘leeft’ en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een ‘gat’ zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.

Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornado’s van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de ‘grote’ ruimte zijn er ook ‘zwarte gaten’ die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.

Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De ‘feeling’ voor het bovennatuurlijke – of was het gewoon het ‘natuurlijke’, zoals hijzelf steeds beweerde? – ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.

Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd… doorheen het open raam… en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.

Oog in oog stond – of lag – ik plotseling met Rakkie, die mij – gelukkig! – meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil –  zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen – sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.

Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de ‘werkelijkheid’ en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan ’t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was – tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.

Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zo’n met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders…






We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.




Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ‘ginder ergens’ ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.

Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.


De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar ‘lichtjes’, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier – trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen – allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het ‘gevaar’ bestaat dat men door deze ‘shows’ wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men z’n voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag… met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.




Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk – volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.


Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn – het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.

Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel – niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.

Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.



Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.



J. B., zomer 2006


26-05-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vlees (roman) - 1

Vlees

roman

Eerste hoofdstuk

Waar blijft de bevrijding van het bedrog dat door de eeuwen heen gesponnen werd door taal en geest en door nog andere spookachtigheden welke zich verheven wanen boven datgene wat vol bloed en wonden zit, wat tijdelijk beweegt en ademt, om dan wit te trekken, als was het van was, en net zoals een larf te zijn, ingesponnen in een pop, eeuwig wachtend op een verhoopte metamorfose naar het unieke voorbeeld van de Christos?

De vraag is dan alleen of dat voorbeeldige verhaal niet een verzinsel is, een kwakkel die precies omwille van zijn ongelooflijkheid zoveel succes oogst door de eeuwen. Alles daaraan is immers onvoorstelbaar. Maar willen deze woorden nu eens ophouden met marcheren, alstublieft, want zij brengen ons op dwaalsporen, ver weg van wat gezegd moet worden...

Het vlees dat vol van bloed en wonden zit: is dat niet vele keren mysterieuzer dan de stof? En uiteraard is het veel onbegrijpelijker dan dat wat men geest noemt, taal, of woord, want dat is als het ware allemaal wind! Is er iets makkelijker dan verhalen te verzinnen? Zij vertellen welhaast zichzelf, zoals ook de muziek zichzelf pleegt voort te brengen en zoals het beeld al in de steen te wachten staat totdat zijn houwer met beitel en hamer het daaruit bevrijden zal. Niets is makkelijker dan liegen en verzinnen, verhalen snijden uit een taal die helemaal van wind is. Maar de maker van vlees is uit heel ander hout gesneden: indien hij loog, dan ware het vlees ondenkbaar - wat zeg ik? Onbestaande!

Het vlees zit vol van bloed en wonden, zoals gezongen door de koren die de meest geestelijke muziek op aard vertolken. Bach immers brengt alzo de geest en het vlees tesamen; of misschien scheidt hij ze wel, zoals een beenhouwer het vlees scheidt van de botten en de pezen die men niet verteren kan. Het meest geestelijke is het vlees zozeer nabij dat men op den duur moet gaan geloven dat het daarmee samenvalt. Niettemin is vlees veel échter dan het woord van wind kan zijn, dat immers onophoudelijk liegt alsof het zelf geloofde wat het zegde. Alleen: als het woord van geest de waarheid spreekt, dan komt het dichter bij het levend vlees, dat uit zijn wonden bloedt, en smeekt, en spreekt.

Maar laat ons nu wat wetenschap bedrijven en van naderbij bekijken wat het vlees dan is waarvan wij spreken durven, en het rode bloed dat overdadig uit de diepe wonden van de Christos gutst; het Lam, geslacht om alle mensen te verlossen van de zonde.

Maar net zoals 't verhaal welhaast zichzelf verzint en 't lied zichzelf zingt en zoals 't beeld al in de steen te wachten staat, zo ook wacht in het vlees, het vlees; verzint het vlees zichzelf; brengt het vlees zichzelf voort uit het vlees, en liegt het aldus net zoals alle andere menselijke maaksels die van wind zijn, liegen. Eens geschapen uit de waarheid, gaat het vlees zijn eigen gang, en het vertelt zichzelf, draagt zichzelf een ongekende toekomst tegemoet, wordt omhulsel van zichzelf dat telkenmale weer verdort en afsterft en dan te wachten ligt in 't graf om te verpoppen. Zoals zijn unieke voorbeeld die de Christos is, verpopt is in zijn graf - tenminste als dat niet een kwakkel is die stand gehouden heeft doorheen de eeuwen zoals ook het wachten standhield.

(J.B., 26 mei 2009)

(wordt vervolgd)

 


11-04-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verrijzenis

Verrijzenis

 

"Monseigneur, gelooft u dat wij de doden ooit zullen terugzien... dat wil zeggen: na onze eigen dood?", zo vroeg ze aan de bisschop.

Hij bekeek haar glimlachend: "Maar neen", zo zei de gemijterde man, "het zou niet realistisch zijn om dat aan te nemen... De verrijzenis is een vorm van beeldspraak, de bijbel is bijzonder rijk aan beeldspraak, weet u wel! Neen, neen... wij zien helemaal niemand terug na de dood. We zullen wel voortbestaan, dat geloof ik wel, ja: we zullen voortbestaan in een staat van geluk, of van ongeluk, naar gelang onze verdiensten..."

"Maar spreekt men dan niet van de verrijzenis van het vlees?", zo drong ze andermaal bij de godgeleerde aan, "en is de opstanding van het lichaam dan uiteindelijk niet de reden waarom wij geloven!?"

Hij schuddebolde echter nog vooraleer zij uitgesproken was en hij viel haar in de rede: "Religieuze taal is bij voorkeur beeldspraak", zo herhaalde hij: "u zou eens zo'n cursus moeten volgen, een cursus bijbellezen, dat is heel verrijkend, wacht... ik heb hier geloof ik nog een foldertje liggen, het is niet duur...", en hij verdween voor een poosje in een belendende kamer en kwam dan onverrichterzake terug met het excuus dat hij eigenlijk weinig orde had, maar hij zou het wel vinden, en dan zou hij het nasturen per post.

 

"U moet niet altijd alles zo letterlijk nemen", zei hij haast op een berispende toon: "Een letterlijke verrijzenis zou in strijd zijn met de wetten van de natuur en dat kan natuurlijk niet!"

"Hebt u dan natuurkunde gestudeerd?", zo onderbrak ze hem.

"Bijlange niet", antwoordde hij: "theologie is al zwaar genoeg, daarmee kan men makkelijk een gans leven vullen en dan heeft men eigenlijk nog lang niet alles kunnen lezen wat dat vak te bieden heeft..."

"Maar wat, monseigneur - wat bedoelt u dan met die natuurwetten?", zo drong ze aan.

"Ik vrees dat ik u niet zo best begrijp", antwoordde de clericus een beetje verveeld.

"U zegde dat de verrijzenis in strijd zou zijn met de natuurwetten", zo herhaalde ze zijn woorden.

"Juist, ja..."

"Wélke natuurwetten?", drong ze aan.

"Dé natuurwetten", zei hij lachend, maar zij lachte niet:

"Ik heb wél natuurkunde mogen studeren", zo zei ze. Ze liet hem de tijd om te verschieten.

"Zo?"

"Het lijkt er soms op dat niet alle natuurwetten over dezelfde kam kunnen geschoren worden", zo bracht ze haar bezwaar naar voren.

"Ha, zo?", zei hij argwanend.

"Het heeft ermee te maken dat wij wat achter die wetten ligt, niet ten gronde kunnen kennen", zegde zij, "maar als men de wetten van het levende bekijkt, dan lijkt het wel alsof zij volstrekt in strijd zijn met de wet van de entropie die al het levenloze regeert".

"Ja, dat ken ik natuurlijk allemaal wel", zei hij, "maar wat wilt u daarmee nu zeggen?"

"De wetten van het leven lijken in strijd met de wetten van het levenloze. Anders gezegd, lijkt het erop dat het leven geregeerd wordt door heel andere wetten dan de dode stof!"

"Daar lijkt het wel op, ja..."

"Maar waar slaat uw bezwaar dan op, monseigneur, als u tegenwerpt dat de verrijzenis in strijd zou zijn met de natuurwetten, ongeacht of u daaronder verstaat: de wetten van de dode stof, de wetten van het leven ofwel allebei?"

 

"Gaat u zitten", zei hij na een minuutje van verbazing, want het begon tot hem door te dringen dat zij wellicht een uitzondering was op de regel dat vrouwen helemaal geen verstand hebben van mannenzaken, terwijl de theologie en de natuurkunde mannenzaken waren, dat leed voor hem geen twijfel.

"Waar dan hebt u gestudeerd?", zo hoopte hij haar nog snel te kunnen ontmaskeren: "aan welke universiteit was dat?"

Zij noemde de naam van een gerenommeerde universiteit, hij stelde nog enkele vragen daar bovenop, en nodigde haar opnieuw uit om te gaan zitten.

"Mag ik u een glas wijn aanbieden?", drong hij aan, zeker en vast in de overtuiging dat hij met een halve man te maken had, zoals er wel meer waren in de geschiedenis, en hij dacht aan Jeanne d'Arc. Maar zij wees zijn aanbod af met een kordaat handgebaar. Vermoedde zij dan dat hij ineens zaken wilde doen? Dat mannen van zijn slag lastige kwesties oplosten met dure wijn? Kon zij vermoeden dat de alkohol waarvan zij de werking klaarblijkelijk waarschijnlijk nooit aan de lijve ondervonden had, moeilijke problemen 'oploste' door ze op een bijna chemische manier uit het zicht te doen verdwijnen?

 

"Kijk", zo hernam hij zich na een poosje: "leven na de dood... op de manier waarop wij het kennen... zou in strijd zijn met het gezond verstand, begrijpt u?"

"Neen", zei ze koppig, "dat begrijp ik helemaal niet! Wat verstaat u trouwens onder 'gezond verstand'?"

"Het vanzelfsprekende", zei hij kalm.

"Heel wat natuurwetten zijn in strijd met dat gezond verstand van u", antwoordde ze: "het verstand is pas gezond in de mate dat het bereid is om zich aan al die aanvankelijk vreemd aandoende wetten aan te passen."

"Maar natuurlijk", zei hij diplomatisch, maar ze liet zich niet paaien en ze ging door:

"Een verstand dat teert op zogenaamde 'vanzelfsprekendheden', is ronduit ziek!"

"Tja, vanzelfsprekend is niéts vanzelfsprekend!", lachte hij, in een poging om de toon van het gesprek wat te verzachten, "behalve dan dat niets vanzelfsprekend is, haha!"

Zij lachte opnieuw helemaal niet.

"Alle gekheid op een stokje", zegde hij tenslotte met een ernstig gezicht, "maar u weet best dat al wat in strijd is met het gezond verstand, volstrekt onverkoopbaar is... en hetzelfde geldt voor al het vanzelfsprekende, want dat is dan weer té gewoon..."

Ze keek hem onbegrijpend aan.

"Daarom moeten wij dus een beetje schipperen tussen die twee", lachte hij zelfvoldaan: "niet té ongelooflijk en tegelijk dan weer een beetje mysterieus, ziet u?"

Ze stond op en ze liep zonder nog iets te zeggen recht naar buiten, alsof zij ineens uit de doden was verrezen.

(J.B., 11 april 2009)


24-03-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Depressies

Depressies

Die meneer daar, hoe is zijn naam ook alweer - alle meneren hebben andere namen, nietwaar, en er zijn er welhaast geen twee met dezelfde, en hebben ze dan toch dezelfde, dan hebben ze beslist ook nog een voornaam die verschilt, maar eigenlijk is dat geen slechte zaak, want zo wordt de ene meneer ook niet voor de andere gehouden, en geraakt de ene niet in de nor als een ander dat verdient, of gaat de ene niet lopen met het grote lot, als dat toekomt aan de andere - vandaar dus, mijn geachte dames en heren van het publiek, al die verschillende namen! Vandeplastieren! Meneer Vandeplastieren, ja, zo luidt zijn naam! Hij was me heel eventjes ontgaan, maar nu hebben we hem dus terug... Meneer Vandeplastieren dus... is depressief geworden, zo zegt men, maar er worden wel meer meneren depressief vandaag de dag, en ook mevrouwen, jongeheren en juffrouwen ook... maar van meneer Vandeplastieren weet men het dus zeker, alvast als men de geruchten mag geloven, dat hij depressief geworden is.

Vraag me niet wanneer precies dat gebeurd is: als ik de geruchten mag geloven, is het al een aardig tijdje aan de gang, het zou me niet verwonderen indien het al maanden zo was, misschien wel al jaren. Een belangrijker vraag luidt echter waaròm die meneer Vandeplastieren dan depressief geworden is. Voor zover geweten, heeft uitgerekend die meneer helemaal niets tekort gehad en bestaat er ook niet iets dat zijn vooruitzichten zou versomberd hebben: meneer Vandeplastieren had een mooie job, een allang afbetaalde woonst, een niet onaardige vrouw, geen kinderen en dus ook van dientwege geen zorgen, een vette rekening op de bank - weliswaar in waarde geslonken ingevolge de crisis, maar dat is vandaag van toepassing op iederéén - een nieuwe auto had ie ook, een vers aangelegde tuin en als het waar is wat ze zeggen, hadden de Vandeplastierens ook een buitenverblijf - sommigen gewagen zelfs van twéé, waarvan tenminste één in het buitenland.

Uitgerekend zo iemand wordt dan depressief, zo horen wij dat dan toch zeggen, wij die dachten dat depressie iets voor sukkels was, iets voor meneren die niet zo worden genoemd maar helemaal anders - schooiers, bijvoorbeeld, of landlopers - terwijl wij tevens opgevangen hebben dat, jawel, ten huize van de échte schooiers van het dorp, elke avond door toevallige voorbijgangers feestgeluiden worden waargenomen!

U vraagt mij wat feestgeluiden dan wel mogen zijn? Geen nood, ik heb dezelfde vraag gesteld aan de voorbijgangers, wat zeg ik: aan de toevàllige voorbijgangers weliswaar:

- Bent u dan geheel toevallige voorbijgangers? Zo heb ik hen een eerste vraag voorgelegd.

- Dat zijn wij gewis! Zo antwoordden ze welhaast in koor.

- Dan heb ik voor u een bijzondere vraag, zo zegde ik hen, en toen riepen ze:

- Stel die dan maar en gauw, want wij verkeren in tijdnood!

- Zo? repliceerde ik beteuterd: in tijdnood dan nog? En mag ik weten...

Nog vooraleer ik de kans gekregen had om de vraagzin tot het einde toe uit te spreken, wierpen ze mij het antwoord languit voor de voeten:

- Wij moeten vanavond gaan feesten! Ja, gaan feesten dat moeten wij!

- En waar dan, als ik u vragen mag...

Opnieuw nog vooraleer de vraag gesteld was, lag daar languit het antwoord te antwoorden:

- Bij de schooiers moeten wij gaan feesten, ja: bij de schooiers!

- Op heel de wereld bij de schooiers! Zo riep ik ongespeeld ontdaan, want ik had pas het slechte nieuws gehoord over meneer Vandeplastieren die allesbehalve een schooier is - hij is bemiddeld, heeft een niet onaardige vrouw, vers zijn tuin aangelegd, buitenverblijven en een nieuwe wagen - meneer Vandeplastieren dus, die depressief geworden was, zo zegden zij toch, terwijl wij dachten dat depressie iets voor schooiers was maar hoor nu zelf wat schooiers doen: zij féésten, op heel de wereld, en zij noden de geheel toevallige voorbijgangers op hun feesten uit! Gij staat versteld? Maar kijk: als elk al was het maar één fles meebrengt... verstaat ge wat ik zeggen wil?

Zo is dus meneer Vandeplastieren depressief en naar volgens dat het schijnt is de oorzaak van zijn depressie gelegen in het feit dat hij te weinig feestviert - onder ons gezwegen en gezegd, heeft die meneer nog nóóit gevierd, heel eenvoudig omdat hij niet weet wat feesten is! En opnieuw, geachte dames en heren van het publiek, gelooft gij mij niet? En toch is het de waarheid! De huisdokter zond meneer Vandeplastieren naar de specialist en die raadde hem aan wat vaker te gaan vieren. Immers, zo had de specialist gezegd: over velerlei soorten medicijnen bestaan de grootste twijfels, edoch lachen, dat staat als een paaltje boven water, is gezond. En is lachen niet iets wat je op de feestjes doet? Vieren moet je dus, meneer Vandeplastieren, zegde hem kordaat die specialist, aan wie hij de ronde som van vijfenveertig euro betaalde - met een nulletje daarachter organiseer je al een serieuze fuif. Tenzij je doet zoals de schooiers ginder, die helemaal niets hebben om te vieren: geen reden om te vieren, maar evenmin een middel.

- A propos, zo wilde ik nog gauw weten van die geheel toevallige passanten: weten jullie soms wat een depressie is?

Ik hoorde, terwijl ze zich van mij vandaan verwijderden, in de richting van het huisje met dichtgemetseld raam, afhangende afvoerpijp en een ganse rij ontbrekende dakpannen - ik hoorde hen nog iets bazelen, dat ze geen taalkundigen waren en geen psychiaters en dat ze ook niets hadden en bijgevolg ook niets om zorgen over te hebben.

- Wij hebben alleen maar tijd, meneer, zo riepen ze me nog over hun schouder toe: tijd zat, dat hebben wij!

- En wij vervelen ons! Zo riep een tweede - een jonge griet van ik schat nog geen zeventien.

- Wij dansen de verveling weg! Riep tenslotte een derde en zij lachten in koor, verdwijnend achter de straathoek, het was nog niet helemaal donker en ik hoorde aan de plotseling gedurende enkele tellen luid weerklinkende muziek dat een deur was open- en dichtgegaan - de deur van het huis waar het "te doen" was, zoals op elke avond tot een stuk in de nacht.

Men had me zelfs verteld dat de ontbrekende dakpannen netjes vervangen waren, door vrijwilligers dan nog, die anders immers in hun slaap werden gestoord door al die heimwee aanzwengelende liederen van vroeger die daar werden gezongen en gespeeld. En het was allang ook geen geheim meer dat de 'uitbaters' - ooit schooiers, zo moet men het eigenlijk formuleren - door de ordehandhavers die daar immers vaker op een borrel worden getrakteerd, met rust worden gelaten en zelfs op handen worden gedragen. Het is allang geen geheim meer dat lieden zoals meneer Vandeplastieren aldaar genezing vonden van hun depressie en dat zij daar behalve hun ziekte, ook hun geld verloren, en dat daarentegen de 'schooiers' van weleer nu met de sjees door 't dorp paraderen en dat zij in tenminste twee buitenverblijven verblijven tegelijkertijd, ja, dat zij eigenlijk alomtegenwoordig zijn geworden, precies zoals dat gezegd wordt van de schepper van hemel en aarde en van zijn gezant.

Alleen trokken zij op hun beurt mét die fortuinen tevens de depressies naar zich toe, en zij lopen nu de deuren plat van therapeuten allerhande, want men zegt van hen dat zij aan depressies lijden - en wij die dachten dat een depressie iets voor sukkels was en iets voor echte schooiers...

(J.B., 24 maart 2009)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Inbraak

Inbraak

Toen ik arriveerde zag ik meteen dat er wat mis was - ik had een lift gekregen met de auto en was afgezet geworden aan het hek, maar het was donker en noch de maan, noch een lamp hing daar te schijnen, terwijl mijn zicht de jongste maanden fel is afgenomen - ik lijd aan nachtblindheid - maar ik geraakte wel tot bij het portaal en ik wilde net een sleutel uit mijn broekzak opvissen toen ik zag dat de deur op een kier stond - het leek een ogenblik wel alsof er niet één doch twéé deuren op een kier stonden, edoch wat had in 's hemelsnaam de zin van twee deuren kunnen zijn, zo netjes naast elkaar, terwijl men toch maar langs eentje tegelijk naar binnen kan, nietwaar, en zo wist ik meteen dat het aan mijn dubbel zicht gelegen was dat ik de voordeur twee keer zag in plaats van slechts een enkele keer, zoals toentertijd, toen alles nog verliep zoals het hoorde.

Maar de tijd dat alles van een leien dakje liep, is nu helaas allang voorbij en, andermaal helaas, hielden wij het toen allemaal voor vanzelfsprekend en zagen wij veel te laat in dat niéts op de ganse aardbol vanzelfsprekend is omdat alles wat wil spreken, dit spreken van een ander ook moet leren, tenminste als er niet al met de buik gesproken wordt.

Ik duwde dus tegen een van die twee deuren, terwijl de rendieren mij dreigend naderden - of vertelde ik nog niet dat daar aan de voordeur grote dieren rondwaarden met horens, die ik wellicht geheel terecht voor rendieren hield, en die naderbij kwamen, alsof niet ik doch zijzelf daar thuis waren en ik de indringer was die hun rust kwam verstoren - vreemd hielden hun donker glanzende, ronde ogen mij in de gaten in die maanloze, verkilde nacht, en ze zegden niets en zelf durfde ook ik niets te zeggen, durfde ik me nauwelijks te roeren, ervan overtuigd dat de minste abrupte beweging hen naar me toe zou drijven, de kop vooruit, om me met de horens op te nemen, scherpe dolken, messen, bloed.

Bloed rook ik toen ik de deur achter me sloot, echter zonder ze in de grendel te trekken omdat ik me onzeker voelde - alles zag er immers anders dan gewoonlijk uit daarbinnen: de kamers veel te ruim, alsof zij waren uitgerokken zoals men dat doet met deeg als men een bakte prepareert voor het bakken van brood, en de vloeren scheef, zo scheef dat ik moeite moest doen om niet weg te schuiven. En schuiven was het wat ik daarop deed, naar de linker benedenhoek van de kamer toe, met toenemende snelheid, recht naar het deurgat dat uitgaf op de wasplaats die wel verbouwd leek te zijn geworden tot een grote, kromme, diepe holte, enigszins gelijkend op een kolossale waterput vol echo's van druppels uit druipende kranen en van rammelende waterbuizen die met oogvijzen nauwelijks nog vastzaten in de breekbare tegels aan de wanden.

Aan de ijzeren buizen hield ik me ternauwernood nog vast met mijn artrosehanden en ook polsen die geen schroef meer kunnen vastdraaien zonder helse pijn maar die nu eenmaal geen keuze hadden, want de vloeren glommen van een glibberige bruine zeep waarop men zo zijn beide benen breekt en toen trok ik ongewild die veel te dunne buizen uit de wanden los, ze braken en stomend water spoot gevaarlijk uit de scheuren in het rond. De hete buis die ik met de beide handen omklemde, boog door en kromde zich, mijn voeten raakten niet langer de begane grond en ik beschreef aldus een bocht, een baan door een grote ruimte van wat eens een smal en pietluttig washok was en helemaal op 't einde van de draai kwam ik terecht halverwege een torenhoge, steile tegelmuur en kon ik mij nog net vastklemmen met de toppen van mijn vingers in een greppel of een voor of dan toch een gleuf die daar de gladde wand in twee vlakken deelt.

Het blauw van de tegeltjes leek wel grijs en kleurloos door de halve duisternis en in de schemering leken zij zichzelf gelijk automatische speelkaarten door elkaar te schudden, maar het waren mijn vermoeide ogen die dit zo zagen, want de tegels zaten vastgemetseld met plaaster en met kalk. Het water gutste nu over de tegels en ook tussen hun voegen en in de voren en de gladde gleuven stroomde water en het maakte daarbij een soort van luid echoënde muziek in die halve duisternis en ik keek naar boven, over de randen van de muren heen, waar tot mijn ontzetting vreemde lieden ronddwaalden als schimmen.

Soms verliest men de controle over sommige dingen - onvermijdelijk is dat met het toenemen der jaren het geval en dan moet men allerlei zaken delegeren, wat niet vanzelfsprekend is voor wie er altijd op gestaan heeft alles zelf in de hand te houden. Men doet niet zelf meer wat men doen wil, men geeft alleen nog opdracht, een beschrijving van de taak, en men kijkt toe, men commentarieert en dan roept men, als men tenminste nog uit zijn woorden kan: "Een beetje meer dit en een beetje minder dat!" Edoch, soms luistert men niet eens naar wat men zegt zodat men zich dan afvraagt of men wel luid genoeg geroepen heeft en ook verstaanbaar, duidelijk en in de taal van wie daar aan de slag zijn op de werf. Maar soms reageert men gewoonweg niet, als was men vergeten dat jij en niemand anders de opdrachtgever was die, als de klus geklaard is, de werklui immers naar verdienste zal betalen. Of waren dit dan toch helemaal niet de werklieden voor wie ik hen aanvankelijk hield, en ging het inderdaad om indringers en schimmen, die zich zo te zien niet eens stoorden aan mijn weliswaar schuchtere, bange en halvelings verdoken aanwezigheid in mijn eigen huis? Edoch, ineens ergerde het mij ook niet langer dat zij, indringers, mij, de eigenlijke bewoner, volstrekt leken te negeren: ik wilde het ineens ook maar het liefst zo houden, want het werd me klaar dat wellicht één enkele kik volstond om hen daar beneden te gaan vervoegen - ik bedoel: de lijken die daar op grote hopen lagen in het sop.

Of had ik dat nog niet verteld, dat daar beneden, onder mij, beneden in wat eens het washok was dat nu echt ontzaglijke afmetingen had aangenomen, levenloze lichamen ronddraaiden in het sop dat helemaal niet wegvloeien wilde omdat klaarblijkelijk de afvoer zat verstopt? Heel duidelijk kon ik het weliswaar niet zien, wegens de schemering, maar ik zag genoeg om alle twijfels daaromtrent snel als opgeheven te kunnen beschouwen; ik rook ook een en ander en wat ik bovendien nog hoorde, maakte de prent compleet - ik moest mij daar heel snel uit de voeten zien te maken, en al de rest was nu, hoe ernstig het ook was, bijzaak zonder meer.

Ja, ik geraakte dankzij de putten in de tegels die als welkome ankerpunten dienden uiteindelijk over de kant van de muur, al was ik geheel buiten adem van het moeizame klimmen en stroomde er bloed in beken langs mijn nagels, maar vooral de schimmen waren nu te duchten aangezien het geheel onduidelijk bleef van welke aard zij waren, en dit in meer betekenissen dan men voor mogelijk zou houden.

Om te beginnen kon ik helemaal niet zien hoe 'dicht' zij waren, als men hiermede begrijpen kan wat ik bedoel. En ik bedoel met 'dichtheid' werkelijk ook dichtheid - op zicht meetbaar overigens aan al dan niet doorschijnendheid, doorzichtigheid of helderheid. Edoch, ik zei het al, dat er iets hapert aan mijn zicht, en door al dat lekken van dat kokend, stomend water, waren nu ook mijn oren feller gaan suizen zodat ik niet langer weten kon welke geluiden bij welke beelden hoorden, wat uiteraard alles nog een stuk chaotischer maakte. Indien ik bijvoorbeeld geweten had dat zij slechts zwarte schaduwen waren waar men met zijn echte handen los doorheen greep van zodra men ze wilde aanraken, dan was ik zeker en vast niet bang voor hen geweest, want dan konden ze, ijl als ze waren, helemaal geen andere invloed uitoefenen op deze vaste wereld van ons allen, tenzij wat bangmakerij. Er zijn ook schimmen denkbaar die men bíjna voelen kan, ofwel gedaanten die doen denken aan een wolk van schuim, van pasta of van nog andere kleverige substanties. Sommige spoken zijn alleen in dromen vast, zij blijven echter hangen in de slaapkamer als men de ogen opent, zichtbaar maar niet langer voelbaar, als was hun gewicht totaal herleid tot een afdruk van licht. Er zijn ook spoken die gedeeltelijk vast zijn en waar men tegelijk gedeeltelijk doorheen grijpt met de handen, edoch men moet eerst zelf in een toestand van verwarring zijn om op zijn beurt door hen verward te kunnen worden en soms is het lastig om uit te maken of zij de oorzaak dan wel enkel een gevolg van de verwarring zijn. Er bestaan trouwens meer soorten van verwarring, het zou ons veel te ver brengen om daarover uit te weiden.

Ik had, zoals gezegd, het raden naar de aard van deze schimmen, ik voelde alleen hun blikken nu en dan op mij gericht en, ware het niet dat ze met iets heel druk bezig waren, ze hadden zich beslist allang op mij gestort, dus wilde ik alleen maar haast maken nu, uit die greppel klauteren en weglopen daar vandaan, ja, uit mijn eigenste huis, mijn eigen woonst ontvluchten! Want niets is zo bevrezend als ze in de eigen woonkamer te hebben, die vreemden die zich zo gedragen alsof jíj het was die hén voor de voeten kwam lopen. "Kom, Tandine! Kom, Knaagje! Kom alhier, Snijkiesje!", zo riep ik alras mijn zwart behaarde kroost tesamen: "Haasten jullie zich, wij zijn hier te vierklauw weg! Kom, snel, want ze zijn wakker, de mensen!"

(J.B., 23&24.03.2009)


01-03-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sonate voor Harpsichord en Cello
Sonate voor Harpsichord en Cello

Bijlagen:
hapsichordverlengdmetcello J Bauwens Serskamp 64kbps.mp3 (1.3 MB)   


23-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het is begonnen!
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het is begonnen!

Al wie niet stekeblind is, kan het nu heel duidelijk zien: aan de tint van het grijs, ja, vooral aan dat grijs dat in de luchten aaneen klit. Het is ergens een nog ongeschreven wet, onloochenbaar echter, en mensen die buiten werken en die van het weer afhankelijk zijn, kennen deze wet heel goed. Het is echter een wet die geen naam draagt en die ook nog niet beschreven werd omdat ze behoort tot die categorie van wetten die zeer moeilijk beschrijfbaar zijn. Ze is verwant aan de wetten die de vorming van sneeuwkristallen regelen, hoog in de winterluchten. Of de wetten die er voor zorgen dat ijs wordt gevormd op het oppervlak van een vijver: soms gebeurt dat bij een temperatuur van nul graad Celsius, maar soms ook lijkt het water zich tegen ijsvorming te verzetten en blijft het nog vloeibaar op min drie. En zo is het ook gesteld met de wetten die het doen regenen of, meer specifiek, de wetten die de eerste aanstoot geven tot de aanvang van een stortbui. Want wij weten allen dat, eenmaal het aan het regenen gaat, het vaak voor een langere periode blíjft regenen, terwijl het begin van een bui dikwijls bijzonder lang op zich kan laten wachten. De vergelijking gaat vanzelfsprekend niet helemaal op, maar soms ziet men blijkbaar gelijkaardige wetten aan het werk bij het plassen: het begin is soms lastig, edoch eenmaal het ijs gebroken, blijft de stroom maar komen, zodat men zich niet zelden afvraagt waar het dan wel vandaan blijft komen.

Zo ook laat de regen soms lang op zich wachten en dan lijkt het alsof de luchten het water ophouden, ja, alsof ze echt dringend moeten plassen terwijl iets hen daarvan weerhoudt, zoals ook wij ervan weerhouden worden om de vrije loop te laten aan al dat water als we neerliggen in bed, verzonken in een diepe slaap. We dromen dan wel dat we moeten plassen, maar we kùnnen het niet doen omdat een of ander obstakel het ons belet: de toiletdeuren zijn op slot, ze hebben glazen wanden terwijl vreemden staan toe te kijken of de ritssluiting van onze broek gaat niet los, het is altijd wel wat, en dan houden we ons wijselijk in. Op dezelfde manier lijkt de hemel zich bewust van het kwaad dat hangt de dreigen en schroomt hij de vrije loop te laten aan de bui die misschien wel tot een echte zondvloed aanzwelt. Want een zondvloed, zoals elkeen hoort te weten, is het resultaat van het veel te lange wachten.

Zoals de oudste geschriften getuigen, wist men dat in het begin der tijden al: dat er wateren zijn boven en ook wateren beneden, wateren in de lucht en wateren op de aarde - en dat die twee wateren, zoals men ze altijd heeft beschreven, onderling keurig gescheiden zijn. In de loop der tijden hebben zich de wetenschappen ontwikkeld en ook de klimatologie is niet ten achter gebleven en zo is men aan de weet gekomen hoe het mogelijk is dat de wateren van boven, boven blijven zonder naar beneden te vallen - of dan toch hoe ze gedurende een zo lange tijd daarboven kùnnen blijven - en ook hoe de wateren van beneden geheel opwaarts kunnen klimmen, zonder dat er ladders - speciale waterladders zouden het dan nog op de koop toe moeten zijn - van al die zeeën ter beschikking staan. De wateren van boven zijn weliswaar gescheiden van de wateren van beneden, alsof ze elk hun eigenste reservoirs hadden, maar die onderlinge scheiding is dan toch niet zo heel strikt want, bij tijd en wijle lijkt het er op alsof het evenwicht al te zeer verbroken is, alsof de balans hersteld moet worden, ja, alsof er dringend water uit de bovenste reservoirs naar beneden lopen moet, zoals dat ook zo dringend het geval kan zijn als wij geloven dat wij moeten plassen. Op dat moment - wij slapen immers nog - hebben de hersenen een speciale prikkel nodig die ons wakker maakt, teneinde te vermijden dat wij ons warm, droog bed vol plassen en aldus het vervolg van onze nachtrust en van onze zoete dromen gaan verpesten en ook die van onze ouders, als wij kinderen zijn, of die van onze verzorgers en verzorgsters, als wij tot de klasse van de incontinenten behoren, of tot nog een andere klasse van chronisch hulpbehoevenden.

Zo'n prikkel hebben nu ook de luchten nodig als het regenen moet terwijl ook zij dan toch vermijden willen dat ze 't in hun bedje doen, en daarom gaat het bliksemen en donderen. Ha, zijn het niet de homeopaten onder ons die het verhaal verbreiden van de overeenkomsten tussen ons vleselijk lichaam en het lichaam van de aarde dat ons omringt, en tussen beider werkingen, vooral dan op weerkundig gebied? Als de aarde beeft, werkt zich dat uit op onze zenuwen en als de luchtdruk stijgt, dan gaat ook onze bloeddruk de hoogte in; als het onweert, waait en pijpenstelen giet, dan moeten wij ook zo nodig, dan moet ons opgezwollen lijf zich snel ontlasten van al die ongezonde waterdruk, dan zetten onze nieren zich aan 't werk en drijven zij het zoute vocht met bakken tegelijk doorheen de waterbanen naar de lendenen en voeren zij dat af naar onze blaas en van daaruit gaat het met een zucht de pispot in.

Geleidelijk zuigen als het ware grote hoogten het sap weer uit de aarde op, in de vorm van damp en ochtendnevel, witte dunne sluiers zijn het nog die langs de flanken van de bergen drijven, en dagen duurt het nog, weken, maanden, vooraleer de reservoirs van boven weer gevuld zijn en de nood zo hoog wordt dat het water breken moet en alleen onweer in zijn meest ontstuimige vormen de balans weer kan herstellen. Maar soms gebeurt het - zij het met tussenpozen van vele honderden en soms duizenden jaren - dat het oponthoud van water in de bovenste lagen van de luchten alle proporties te buiten gaat.

Indien we het over het menselijk lichaam hadden, dan zouden wij spreken van waterzucht of van blokkage van de nieren, van opstapeling van vocht onder de huid en in de holten tussen de organen. Alleen sterke waterafdrijvers konden dan nog uitkomst bieden, als niet het enig resterende soelaas bestond uit de kunstnier of een transplantatie. Maar betreft het niet een menselijk lijf doch het lichaam van de aarde, dan is er iets anders mis. Iets vergelijkbaars misschien wel, maar wie zal zeggen wat het is? En zo komt het dat de wateren van boven blijven zwellen en dat er iets dreigt - een gewicht, een gevaarte, een oceaan daar boven in de lucht - waarop wij niet anders dan angstvallig wachten kunnen.

Mensen met verstand slaan vanzelfsprekend aan het bouwen, eenmaal ze het gewaar worden: het is een gevoel dat in de genen zit en dat ons gewoon gebiedt om aan het timmeren te gaan want, niettemin duizenden jaren de ene zondvloed van de andere scheiden, wéten wij het blijkbaar telkenmale nog - of tenminste de minder gedegenereerden onder ons: wij weten dat het gebeuren moet en dat het ogenblik andermaal gekomen is. En aan het timmeren gaan we dan, aan weer reusachtige schepen, met bergruimten, huizenhoog, om allerlei soorten in onder te brengen, van elke soort twee, en zo timmeren wij nog een keer een ganse vloot ineen, reeds wachtend op gunstige winden en uiteraard op heel veel water voor de afvaart naar het nieuwe land - houzee, houzee!

Wetenschappers, zo noemen zij zich die niet in de zondvloed geloven en in al wat doorverteld wordt van de generaties die voorbij zijn. Alsof getuigenissen helemaal niet wetenschappelijk waren, alsof wat ouders aan hun kinderen leren geheel onbetrouwbaar was, alsof ouders hun kinderen opzettelijk de dood injoegen, want daar kwam het toch op neer als men geloofde dat zij hen wat betreft die heel belangrijke dingen telkens weer belogen, niet? Maar wie verstand heeft, weet dat het getuigenis de grond is van de meest betrouwbare wetenschap, en dat de wetenschap, als zij het weten dient, omwille van de zorg voor onze toekomst - onze kinderen - bestààt en om geen andere reden. Zij weten ook dat de wetten die wij bewaren, niets anders zijn dan veralgemeningen uit ondervindingen, en dat ondervindingen die veralgemeningen tarten omdat zij amper eens in de zoveel duizend jaar gebeuren, àndere wetten van node hebben en ook een àndere wetenschap dan die welke men in leerboekjes af kan drukken. De grote zaken die als reuzen door de epen benen en wiens voetafdrukken wij slechts een enkele keer vinden in een tijdspanne van vijfduizend jaar, planten zich enkel middels onze dromen voort en middels de mythen die uit onze dromen hergeboren worden, of uit de dromen van de dichters onder ons, die dezer dagen weer aan 't rijmen gaan over het water, omdat het ontij dra de wereld zal verrassen en het dan voor velen die geen oren hadden voor die tekens, weer te laat zal zijn, helaas.

Kijk, zo zegt een man die aan de kust staat, op de rotsen in de wind, zo hoog geklommen is hij met zijn laatste adem en hij zegt: kijk, die wolken daar, dat grijs daar in de hoge luchten, ziet gij dat dan niet? Het is de grote nood die uitgerekend deze zo zeldzame tinten tekent in het water van de hoogste regionen. Het zijn de oceanen van daarboven waarop het zonlicht nogmaals blikkert vooraleer zij in een stortvloed worden omgevormd. Het zijn de kalme reuzenmeren van de streken hoog boven de aarde waar het ontij slaapt dat straks over dringend plassen dromen zal. En dan zal de paniek uitbreken en de vrees voor een natgewaterd, droog warm bed, en zullen bliksemschichten en donderslagen worden aangewend om de slapende te wekken en om hem aan te sporen op te staan en zich te begeven naar de plee. Daar zal zich ineens al 't opgespaarde vocht uit zijn gebeente wringen, het zal wild stromen doorheen aderen en kanalen en het zal zijn lendenen vullen, bruisend en schuimend zoals het ijskoude water waarin ook de forellen van Schubert zwemmen. En de volgelopen blaas zal overstromen, de last zal zichzelf ontlasten en elk gewicht zal ontploffen, lichter worden, gaten maken in de aarde en daar alsmaar dieper doordringen in de poriën en alle holten vullen en kanalen, ondergrondse stromen, stegen, straten die nog naar de lava geuren maar koel zijn nu, geblust van al dat water, vollopen en dan staan blijven, niet op kniehoogte maar huizenhoog, zo hoog als bergtoppen en torens. Kijk, zo zegt de laatste dichter van deze oud geworden eeuw, en zijn dunne arm wijst over al die oceanen die reeds aan het wassen gaan, de wind speelt met zijn grijze haren, een glimlach tovert zich nog rond zijn mond want hoezeer ook het ongeluk dat te gebeuren staat hem droef maakt: de mens bemint het noodlot omdat dit het zijne is.

Zij die schepen bouwen, zullen verder varen, doch hen die zweren bij hun eng geloof zal 't ontij nimmer sparen en tot spijs van grote vissen zullen zij zijn wiens enorme buiken hen verteren zullen. Al wie niet stekeblind is: timmer nu maar die vloot in elkaar en vergaar paren van de soorten want een nieuwe wereld wacht waarschijnlijk ergens aan een verre oever waar niets meer te bekennen zal zijn van al wat was. Kijk, zegt de dichter en hij graait met zijn handpalm los doorheen de lagen van de luchten: er vliegt al nat, het is warempel al begonnen!

(J.B., 23 februari 2009)


09-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over redelijkheid en klare taal...
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Over redelijkheid en klare taal...

Op 31 maart van het jaar 1596, in het Franse La Haye en Touraine, aanschouwde het levenslicht het licht van de rede, verpersoonlijkt in ene Renatus Cartesius. René Descartes wordt immers beschouwd als een grondlegger van het moderne rationalisme. Zoals velen van zijn voorgangers-filosofen, werd ook Descartes wrevelig ingevolge de onduidelijkheid, de vaagheid en de onzekerheid van gedane uitspraken die aanspraak maken op waarheid en op wetenschappelijkheid. Zoals zijn voorgangers wilde ook hij zijn denken met een schone lei beginnen: tabula rasa, en dan kijken of er ook maar één zekerheid overeind blijft, une idée claire et distincte - een zekerheid die niet is besmet met het bedrog van de zinnen of met de waan van een vooropgestelde ideeënwereld. Eén zekerheid is immers genoeg om kennis op te bouwen en om het onderscheid tussen waarheid en leugen te kunnen grondvesten. Descartes' ultieme zekerheid - die van de twijfel, want hij twijfelt er niet aan dàt hij twijfelt - doet denken aan wat Socrates zo'n tweeduizend jaar eerder in het Oude Hellas meende te weten, namelijk dat het enige wat hij wist, daarin bestond dat hij niets wist - behalve dan dàt hij niets wist.

Velen hebben hun kop gebroken over deze en aanverwante 'zekerheden' en geleidelijk kwam dan toch naar de oppervlakte dat zij in feite nogal gammel waren en op de keper beschouwd zelfs zo lek als een zeef. Honderden jaren na datum werd Je pense, donc je suis door een landgenote van Descartes die van (letterlijk) veel geringere gestalte was en die luisterde naar de naam Édith Piaf ('Piaf' betekent 'mus'!) (terecht) bespot in haar je chante, donc je suis en eenmaal het ijs gebroken was, kon het 'zijn' worden afgeleid uit elke mogelijke activiteit. Descartes bleek niet wijzer dan de eerste de beste wijsneus en de rede zelf waarmee hij koketteerde, paradeerde alras in het rond met het charisma van een gepluimde kip. Niet het gewichtige Cogito, ergo sum werd alom gedebiteerd maar veeleer het Allez venez! Milord of het Non! rien de rien... Geen hoogdravende theorie maar une ombre de la rue heeft de stokoude en houterige Milord Renatus Cartesius naar de dansvloer gelokt waar hij van zichzelf alras een superkarikatuur maakt. Van de latijnse ernst van weleer blijft slechts een vaag gebrabbel over dat alleen nog doet denken aan de reinste barbarij.

De rede, opgebouwd uit volstrekt onstoffelijke en bijgevolg ook onvergankelijke begrippen, onderling gerelateerd middels een perfecte grammatica en een glasheldere syntaxis waarvan engelen alleen maar kunnen dromen, weerkaatst aan het firmament van de geest de hoogste en meteen geheel tijdloze ideeën: het waar zijn van de grote meetkundige stellingen van Euclides en de navenante jubel; het kunnen voorspellen van de lichtafbuigingen omheen de zon op grond van alleen maar het wiskundige gecijfer; het alle sprookjes overtreffende mysterie van de muzikale harmonieën en de belofte van de ongecomponeerde doch echt bestaande perfecte melodie... Maar uiteindelijk blijkt die veelbelovende en alles en allen imponerende rede zelf allesbehalve glashelder en doorzichtig... Na amper één drankje bij "une fille du port", is Milord Renatus Ratio van de Kaart en verkeert zijn Latijn in een bruut gebral. Meetkunde en algebra blijven ondanks alle lof aan de Milord van dit artikel onderling geheel incommensurabel en de existentie van bijvoorbeeld het onmogelijke getal pi getuigt daarvan in levende lijve. De draad van de rede die Descartes heeft heropgenomen, blijkt een kluwen, een 'knossel', en wie de wereldheerschappij beogen, dienen zich net zoals Alexander in wiens rijk de zon nooit onderging, van het zwaard te bedienen want de rede zelf laat zich niet ontwarren.

Klare en heldere ideeën kunnen converseren met elkaar, net zoals muzikale tonen onderling kunnen harmoniëren; maar terwijl met muzikale harmonieën in de stoffelijke wereld stemmen concorderen of allerlei muziekinstrumenten, zijn ideeën vaak namen die op helemaal niets meer slaan dat in de wereld die wij zien en horen kunnen, zou terug te vinden zijn. Eenmaal met elkaar aan de praat, verheffen zich wiskundige vergelijkingen van de begaanbare aarde; de cijfers nemen een vlucht, en wat ze nog zo klaar en helder beweren uit te drukken, wordt geheel onvoorstelbaar, alleen al door hun gigantische grootte. Hoe snel immers gebeurt een verplaatsing van zeven tot de drieënveertigste macht lichtjaar per tien tot de min zeventiende macht seconde? Hoe groot is een druk van één miljard atmosfeer? De getallen achten zich allen weliswaar clair et distinct maar ze zeggen ons oneindig veel minder dan die "ombre de la rue", Milord. Om eerlijk te zijn, vertellen ze ons nog twee keer niks. En dan hebben we het alleen nog maar gehad over de omvang van de getallen: wàt ze uitdrukken, is dan weer een ander hoofdstuk...

Maar neem nu de taal van iemand die mij vraagt of ik geen stuk lust van die mooie taart daar, en ik antwoord "ja": is dat dan geen klare en geen duidelijke taal die niet de minste twijfel laat bestaan over wat ons te doen staat nadat zij werd gesproken? Abstractie makend uiteraard van de mogelijke intenties achter al die mooie woorden, het protokol en meer van die zaken, is er geen twijfel mogelijk, zo zult u antwoorden, en terecht. Op voorwaarde dan ook dat elk van ons de waarheid spreekt en ook niets dan de waarheid. En op voorwaarde nog dat elk van ons weet over welke taart het gaat, en dat we een onderling overeenkomend idee hebben over de grootte van het stuk, en over de bedoeling uiteraard, want bedoelt men dan een stuk om op te eten of gaat het veeleer om een stuk dat dienen moet om een ontevreden gezelschap te amuseren - de taart aldus als projectiel? En zo ziet men uiteindelijk toch zeker wel in dat het stipuleren van alle dingen in verband met deze uit te voeren act, de daad misschien wel zal bemoeilijken omdat elk antwoord alweer nieuwe vragen oproept welke om eigen antwoorden verlegen zullen zitten. Ganse wetteksten worden aldus geschreven en kenners van die wetten kijken toe op de uitvoerbaarheid en op het ten uitvoer brengen zelf van de beschreven acten. Altijd immers zullen er hiaten zitten tussen het woord dat uit de Rede stamt en de daad die aan dat woord gehoorzaamheid betracht doch die niet zelden struikelt omdat, in tegenstelling tot de ijle luchten in de wereld van de geest, de paden in de stoffelijke wereld waar de daden zelf voltrokken moeten worden, ondanks alle mooie volzinnen en theorieën, met stenen zijn bezaaid, met dorre takken, greppels, plassen en met glibberige schillen van bananen.

De rede - heeft men haar dan niet allang verlaten, zoals ook het geloof in de hemel en de hel, en dat in sinterklaas? Beslist heeft u het al gemerkt: een overzicht van de zaak met een blik op het doel wordt in de huidige wereld volstrekt overbodig geacht; voortaan volgt men alleen bevelen, volgt men wegwijzers zoals men die draad zou volgen in de stad Gordium. Men zou die draad volgen - stelt u het zich alstublieft eens voor - alsof die draad vanbinnen hol was zoals een tunnel hol is, met in die holte een door u te berijden baan. Men hoeft niet langer te weten waar men heen raast, men dient slechts zijn baan te houden, zoals men dat zegt, zijn snelheid te matigen in de bochten en plankgas te geven op de rechte stukken, en dan komt men beslist ook waar men komen moet, het weten zelf is niet meer relevant - in de huidige wereld. Niemand maakt zich zorgen, maar is dat niet iets om zich grote zorgen over te maken? Andermaal hoort men Der Wegweiser van Wilhelm Müller weerklinken, de grote dichter over wie de politiekers uit zijn tijd het gerucht verspreidden dat hij een onbeduidend rijmelaartje was, wetend dat elk lid van de grote massa brave burgers dit rijm dan na zou apen, zodat zijn kritiek op de politiek nooit kon worden gehoord en het profitariaat en de uitbuiting ongestoord hun gangetje konden blijven gaan. Schubert redde Müller's gedichtencyclus van de schroothoop door hem op noten te zetten die somtijds een uitgelezen antidotum zijn tegen de vergetelheid. Blijkbaar waren er altijd al wegwijzers die men blindelings moest volgen zonder overzicht of kennis van het doel, en kijk - Ha! Hoe kon het ook anders! - kijk zelf maar hoe men de volgzamen dan bij de neus neemt:

Weiser stehen auf den Strassen,

Weisen auf die Städte zu,

Und ich wand're sonder Maßen

Ohne Ruh' und suche Ruh'.


Einen Weiser seh' ich stehen

Unverrückt vor meinem Blick;

Eine Straße muß ich gehen,

Die noch keiner ging zurück.

De rede biedt geen uitkomst en haar afwezigheid nog minder: het is al chaos wat de klok slaat, en daarmee is ook alles gezegd wat gezegd kon worden. Men heeft ontdekt dat een mens geen vrije wil heeft, want zijn beslissingen blijken al te zijn genomen vooraleer het kiezen zelf in zijn bewustzijn aan het licht komt. Maar als dat zo is - en welke redenen kan men hebben om proefondervindelijk bekomen uitspraken te gaan betwijfelen!? - dan geldt hetzelfde inzake al onze vrije gedachten: evenmin als 'onze' wil, zijn ze van ons en als wij denken dat wij het zijn die ze denken, vergissen we ons schromelijk: onze gedachten zijn er immers lang vooraleer ze verschijnen in het licht van ons bewustzijn. Zij komen op ons af precies zoals de indrukken die door onze zintuigen zijn opgedaan, ons treffen: onafwendbaar, reeds geheel en al gevormd en onveranderlijk, bestaande in een eigen wereld waarover wij ook helemaal niets te zeggen hebben.

Tussen de wereld van de rede en die van de zinnen gaapt een diepe kloof, maar hiermee houdt het ongeluk niet op, helaas: ook tussen de wereld van mijn rede en die van de uwe, geachte lezer, gaapt den dieperik, ja slurpt de afgrond gretig naar al wie haar poogt te overbruggen. Zo ook is er tussen de wereld van mijn zinnen en die van de uwe uiteindelijk geen adequate vertaling mogelijk, zodat daar telkenmale vaklieden met allerlei stipulerende wetteksten zullen klaarstaan om tegen bierkaaien te vechten waarvan wij het bestaan nooit hadden kunnen vermoeden. Deze litanie is niet ten einde maar zij heeft lang genoeg geduurd: de knoop blijft tenzij hij gewoon wordt doorgehakt.

(J.B., 9 februari 2009)


08-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tijd vliegt

De tijd vliegt

Elke natuurkundige zal het bevestigen: alles verandert, niets blijft hetzelfde, de verandering zelf is het wezen van alle dingen en zo heeft reeds de 'eerste' Griekse filosoof, Herakleitos, het bij het rechte eind; op grond van alleen al zijn gezond verstand, kan een mens inderdaad bevroeden dat het onveranderlijke niet van deze wereld is.

Maar wat dan gezegd van de tijd? Is de tijd dan een uitzondering op de regel van de verandering? Stroomt de tijd onophoudelijk en zonder begin of einde, in steeds gelijkmatige porties op ons toe? De tijd valt niet stil: het zijn de batterijen van onze klok die leeglopen en het begeven; en de tijd loopt niet achter of voor: het zijn de minder preciese uurwerken die dat doen. En toch is er wat aan de hand met de tijd, hij lijkt immers alsmaar sneller voorbij te gaan.

De oude dorpspastoor van intussen drie generaties geleden waarschuwde de moeders dat naar gelang men ouder wordt, de tijd ook sneller vliegt. Men zei dan maar dat dit een van de vele katholieke 'leugentjes om bestwil' was, een vriendelijke aansporing aan het adres van de grootste werksters aller tijden om maar geen seconde te verliezen. Maar al wie ouder wordt, ondervindt het aan den lijve en men kan zich afvragen of ook jongeren er geen hinder van hebben: vandaag snelt de tijd met veel grotere passen voorbij dan pakweg dertig jaar geleden.

Voor een klein kind zou een dag haast oneindig lang duren, maar de psychologie van de perceptie geeft een uitleg voor dat fenomeen: onze tijdsbeleving is subjectief en wordt gerelateerd aan de tijdspanne die we reeds geleefd hebben. De eerste dag van iemands leven is feitelijk zijn ganse leven zelf; de tweede dag duurt, aldus beschouwd, een half leven lang, terwijl de derde dag nog slechts het derde deel van de beleefde levenstijd bedraagt en zo gaat dat maar door totdat de dagen van een zeventigjarige nog amper één twintigduizendste deel van zijn totale leeftijd bedragen. Misschien is het wel zo dat een mens op jaren precies daarom een beetje vergeetachtig wordt: om de beleefde tijd - althans in de eigen geest of wereld - wat in te kunnen korten, zodat de dagen eigenlijk weer wat langer gaan duren.

Vertragen doet de tijd naar het schijnt opnieuw in de geest van mensen die recht op hun levenseinde afstevenen of die alvast geloven dat ze dat doen, bijvoorbeeld omdat het vliegtuig waarmee ze zich naar een ver vakantieoord begeven, crasht. Men vertelt over hen dat zich hun ganse leven als het ware voor hun ogen opnieuw afspeelt als in een film. De film in kwestie schijnt elke levensdag bijzonder gedetailleerd te herhalen - iets wat uiteraard onmogelijk was indien de tijd ineens niet heel wat trager begon te lopen.

Vertragen doet de tijd ook als men wacht en naar gelang dat wachten vervelender is, duren de seconden ook langer. Het vervelendste is wachten in de wachtzaal bij de tandarts omdat men dan meestal met pijn te maken heeft en met het verlangen om daarvan verlost te worden. Leed doet de tijd enorm vertragen en de hevigste pijn - die misschien wel de dood aankondigt - zou de tijd wel eens kunnen doen stilstaan. Op die manier krijgt het wat sofistisch aandoende gezegde van de allesbehalve sofistische Socrates, er een dimensie bij: dat wij de dood nooit ontmoeten omdat, zolang wij er zijn, de dood afwezig is terwijl, als de dood intreedt, wijzelf er niet meer zijn. Waaronder dan verstaan moet worden dat na onze dood een andere tijd dan de onze aan het voortduren is - ja, dat elkeen zijn eigen - afgegrensde - tijd heeft zoals die hem is toegemeten en - zoals dat ergens in de bijbel staat, en als ik mij goed herinner is dat in het boek Prediker - dat alles zijn eigen tijd heeft en dat er voor alles een tijd is voorbeschikt.

De tijd vertraagt als men wacht en lijdt maar hij gaat daarentegen hollen als men haast heeft. Kan men zijn plezier niet op, dan trekken de uren, de dagen en de jaren gewis zevenmijlslaarzen aan. Bijzonder paradoxaal is wel dat de haast door de tijd zelf wordt ingehaald, maar de tegendoelmatigheid die als een vloek aan het hart van alle dingen bijt, is dan ook niet voor niets het wezen van de Griekse tragedie en aldus van onze eigen cultuur.

Contraproductiviteit maakt mensen gek: we kennen het verhaal van de toren van Babel, het verhaal van de grenzen aan de groei dat een verhaal wordt van vooruitgang die halsoverkop in achteruitgang overgaat zonder dat iemand in staat is om dit vreselijke ongeluk een halt toe te roepen. Maar dit verhaal staat niet alleen, het wordt verteld door vele dingen. Willen wij immers niet allemaal zo oud mogelijk worden - en als het maar eventjes kan liefst honderdtwintig jaar - terwijl geen van ons zo oud wil zijn? Geen handel draait immers zo gesmeerd als de handel in producten die de eeuwige jeugd beloven: van zalfjes en pommades tot vitaminepillen en trainingsprogramma's, plastische chirurgie, haarstukjes en figuurcorrigerende kledij. Maar elk angstvallig teruggrijpen naar de jeugd is slechts een verbloeming van de bij voorbaat tot mislukking gedoemde en zo zielige pogingen om, in de tijd, achterwaarts te marcheren; om de klokken hun eigen getik weer in te doen slikken; om de baan van de zon, de maan en de sterren in de tegengestelde richting te doen gaan.

Tegen het voorbijgaan van de tijd heeft men de snelheid van alle dingen opgedreven, hierbij over het hoofd ziende dat zulks aan de gang van de tijd zelf niet raken kan. Andermaal is het tegendeel het geval, want haast en spoed vergen meer concentratie, en concentratie van de zinnen is ook concentratie van de tijd: snelheid comprimeert de tijd in plaats van ons ervan te bevrijden en om één enkele seconde te winnen, zou men in raketten met snelheden die deze van het licht benaderen, vele eeuwen lang door immense ruimten moeten kunnen suizen. Niets absorbeert de jaren zo gulzig als de haast en de angst om ook maar één minuut te zullen verliezen.

Er is wat aan de hand met de tijd; helaas kunnen we dat niet meten, maar we voélen het des te meer en het ogenblik zal komen dat wij ook zullen kunnen zién wat eraan schort: aan de minuten die in het niets verdwijnen, de weken die zò om zijn, de jaren en zelfs de eeuwen die rapper voorbijgaan dan de voortkruipende seconden in de wachtzaal bij de tandarts. Op een dag zullen we het allemaal weten, hoe dat komt. Of misschien ook niet, en dan blijven we zo dom als we heden zijn - tenminste als we niet nòg dommer worden.

(J.B., 8 februari 2009. Meer over de tijd,zie: http://www.bloggen.be//tiktak/  )






01-02-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Panta rei
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Panta rei

Panta rei, alles verandert. Het is een vers van de oudste van alle Griekse dichters en filosofen, Herakleitos, en het drukt een waarheid uit die op elk ogenblik door al het bestaande zelf wordt bewezen. Niets blijft wat het is, het wezen van de dingen zelf is verandering, en wie daar nog aan twijfelt moet zich maar eens afvragen of hij - ofwel zij - dezelfde is gebleven. Natuurlijk wel, zegt u, maar kijk eens aan: vanmiddag nog was u bij de groentenboer waar u twee kroppen sla ging halen, een kilo ajuin en verder prei en selder, voor soep. Toen u betaald had en al dat groen in plastic zakjes was gepropt, ging u de deur uit en, in het deurgat zelf, liep u tegen iemand aan die knikte en vriendelijk hallo riep en hoe gaat het nog. U knikte eens op uw beurt, maar u deed dat alleen maar omdat u aan de beurt was om dag te zeggen, want u herkende de persoon in kwestie helemaal niet. Ging het dan om iemand die u voor de gek wilde houden? Beslist niet, maar het is nu eenmaal zo dat mensen die men een lange tijd niet meer heeft gezien, soms helemaal onherkenbaar zijn geworden, en u kunt hen dat niet eens kwalijk nemen want zij kunnen het beslist niet helpen en somtijds schamen zij zich daar niettemin voor en leggen ze u uit dat niet zijzelf het zijn die dat zo geregeld hebben - die onherkenbaarheid en die veroudering en zo - maar wel de tijd, die deugniet van een tijd!

Hij verschuilt zich zoals dat ene van de zeven geitjes in allerlei klokken, pendules, polshorloges, uurwerken en zelfs in zonnewijzers, zandlopers en in nog vele andere tijdmeters die de vorm van huisjes hebben of die althans bewoonbaar zijn. Hij doet wijzers draaien, soms onzichtbaar traag, hij doet in een ogenblik van onaandachtigheid digitale cijfers verspringen, hij doet schaduwen eerst korter en dan weer langer worden, duwt de zon de wereld rond en dan de maan, de sterren en het ganse heelal, hij doet de haan kraaien in de ochtend, de nachtegaal zingen, de uil roepen en de katers klagen in de nacht, maar hemzelf ziet ge niet, hij verschuilt zich achter alles wat hij doet want alles wat hij doet, dient hem tot excuus. Hij verontschuldigt zich voor wat hij wegneemt, tik na tik, door in de plaats iets anders aan te bieden: een tak in de plaats van een tik en een tik in de plaats van een tak, maar wie goed toehoort, zal bemerken dat elk volgend ogenblik een weinig verschilt van het daaraan voorafgaande, dat de dingen helemaal geen rondedans doen in de tijd om telkens weer terecht te komen waar ze zijn vertrokken en men kan hieruit leren dat er van herhaling nimmer sprake is. Elke tik is een andere tik, net zoals ook elke tak; elke vogel zit als het ware op zijn eigen tak en met elke tik pikt hij een ander graantje op en uiteraard is dat nooit hetzelfde als voorheen.

Hij is niet zomaar een dief, dat kan men beslist niet zeggen, want in de regel geeft hij iets in de plaats van wat hij wegneemt, iets dat er op gelijkt, iets dat soms een beetje groter is en soms ook een beetje kleiner, maar gelijken op wat vooraf ging, doet het hoe dan ook. En zeg wel: in de regel, want zoals elke regel heeft ook deze uitzonderingen, wat wil zeggen dat hij soms iets wegneemt en dan helemaal niets meer daarvan in de plaats geeft. Iets, of iemand. Maar dat is de tijd, en zo draaien de klokken, helaas in één richting, zo zou men zeggen, maar hoé helaas is het - wie zal het zeggen! - dat de tijd niet terugkeert op zijn stappen, waar hij voorbij gaat, en ook niet op zijn woorden, waar hij spreekt.

Panta rei, het klinkt zo schoon in het Oud Grieks - een dode taal sinds vele eeuwen, een taal die, zeggende dat alles voorbijgaat, zelf voorbijgegaan is en die alleen nog een tijdlang door geleerden zal worden gesproken. Of althans gelezen, want dode talen spreken niet meer, ze liggen daar, uitgezaaid op de bladzijden van oude boeken, onbegrepen, soms nog met pentekeningen geïllustreerd en aldus met de moed der wanhoop pogend om hun inhoud aan het licht te brengen, om de aandacht te trekken, om een glimp op te vangen van de zon die wél nog steeds dezelfde is als deze die ook zij bezongen in die lang vervlogen tijden - maar kiemen zullen deze tekens niet meer, nog slechts een handvol mensen zijn in staat om ze te lezen, het merendeel onder ons verwisselt letters zoals de alfa, de beta en de gamma met mieren, met krekels of gewoon met krabbels.

Als een dag voorbij is, en een nacht, en het weer klaar wordt, lijkt de dag te herbeginnen, want alles wat men ziet en hoort, herinnert aan de dag voordien. En wij trappen er op den duur ook in en wij gaan dan geloven dat wat wij beleven gewoon de herhaling is van het vertrouwde etmaal, of van het jaar, of van het leven. Vergeeflijk maar niettemin schromelijk is echter die vergissing. Vergeeflijk omdat de wreedheid van het vergaan ons nimmer spaart terwijl wij daar toch geen schuld aan hebben, en zo nemen wij onze toevlucht maar tot een zo zacht mogelijke illusie, en zo liegen wij ons voor dat er niets nieuws is onder de zon, dat alles alleen maar weggaat om terug te keren: de dag en de lente, de tijd van de nacht en die van de koude wintermaanden, onze eigen jeugd en ons bestaan en dat van allen die wij ooit hebben bemind. Ooit keren zij en ook wijzelf terug, zo liegen wij onszelf voor en zo liegen wij het ook voor aan hen: ooit keert het allemaal weer, maar dan in 't dubbel en in 't dik, en ook voorgoed - dat is te zeggen: voor eeuwig en om nooit meer te verdwijnen!

Panta rei, men kan dit vers in alle klokken horen en ook lang vergane dichters uit vervlogen tijden componeerden op die strofen telkens weer die ene waarheid van 't voorbij gaan. Tot op den duur ook die waarheid zelf voor ons voorbijgegaan zal zijn. Uiteraard kan zij geen uitzondering maken voor zichzelf, zij zegt immers niet dat alles behalve zijzelf voorbijgaat; zij zegt dat alles voorbijgaat, zonder meer, en dat wil zeggen: zijzelf incluis. En beslist voelt men het, en weet men het, als ook zij voorbij gegaan is, want dan stopt alles met veranderen, dan staat alles ineens stil, dan wordt alles onbeweeglijk en doods. Want alles is een spiegel van het eigen zijn. En dat is dan weer een andere waarheid, die wel elders, verder, een andere dichter aan het rijmelen brengt...

(J.B., 1 februari 2009)


25-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Glazen muren en casino's vol attracties!

Glazen muren en casino's vol attracties!

Wie herinnert het zich nog? Er gebeurt immers elke dag weer wat, terwijl het intussen al enkele jaren geleden is... Het was in het parlement... Eerder dan gepland wegens een hardnekkige vlooienplaag, moest daar een nieuwe vloerbekleding komen. De oude werd uitgebroken en tijdens die werkzaamheden stootte men op een gans ondertapijtelijk netwerk van microfoons en afluisterappartuur... en dan nog eentje van transatlantische makelij!

De technologie is inderdaad niet stil blijven staan, we leven in het tijdperk van de microfoons, de microcamera's en wat niet allemaal meer, en die zaken worden - jammer maar helaas - niet alleen gebruikt om daarmee Google Earth te perfectioneren of om er misdaden mee op te sporen. Voor amper een paar euro's koopt men een microfoon niet groter dan een speldenkop. Schaft men die aan per honderd stuks, dan is de prijs nog slechts een kwestie van centen. Moet men er dan van opkijken dat er lieden zijn die dergelijke toestellen 'en masse' in huis halen om die vervolgens in de handtassen en in de jaszakken van hun toekomstige slachtoffers te mikken?

Van in een onopvallend autootje aan de overkant van de straat, luisteren ze lustig mee naar wat u te vertellen hebt, geachte lezer, en wat vertelt u allemaal als u bijvoorbeeld van plan bent om het huis voor de duur van enkele uren te verlaten?

"Hallo, schat? Ik ga even weg, ben om zes uur terug, ik leg de sleutel onder de mat. Moet je nog bij de kapper? Het geld ligt in de la zoals gewoonlijk. Ja, natuurlijk, de la van de hoge kast in onze slaapkamer, en de juwelen liggen onder de matras. Ga daar toch ook maar even naar kijken als je terug bent... Wanneer ben je terug? Om zeven uur? Dan zal ik er gewis al zijn. Maar ik heb haast nu, tot dan en een kusje, daag!" En daar gaan ze dan!

Bij Ida is er twee keer ingebroken, een keer langs de achtertuintjes, en klaarblijkelijk deden de dieven toen het ene huis na het andere, zonder er ook maar eentje over te slaan, de hele straat. Een tweede keer kwamen ze via het dak: een dakraam werd er gewoon uit gehaald, de laptops waren weg, de juwelen en de pelsen mantels alsook nog enkele zaken die hier niet genoemd kunnen worden maar die veel geld hadden gekost.

Bij Bert van hier recht tegenover zijn ze ook langs de achtertuintjes gekomen, eveneens huis na huis, en die vond 's anderendaags zijn portefeuille in de tuin van zijn buurman terug - leeg uiteraard. Bij Jan en Maria dan, werd vorige week nog ingebroken: àlles hebben ze uitgekeerd, elk schof, elke kast, het is een grote puinhoop. Er was geen geld in huis behalve dan de spaarpot van de kinderen en die was dan ook weg.

De keer voordien hadden zij daar, na een bezoek aan de supermarkt, toen ze inderhaast de inkopen uit de auto aan het laden waren, de sleutels een ogenblik op de voordeur laten zitten. Amper enkele minuten, maar wég waren ze. Jan liet niet direct nieuwe sloten plaatsen omdat hij nog twijfelde of hij niet zelf die sleutels ergens verloren had gelegd, en zo gebruikte hij verder dan maar de reservesleutels. Maar nog diezelfde week was het huis helemaal leeggeroofd.

Vandezomer stond Martha thuis door het raam te kijken. Aan de overkant van de straat staan villa's van overburen, waarvan zij er enkele kent. Een van haar kennissen was nu op vakantie maar daar stopte ineens een kleine camion, twee mannen stapten uit en gingen blijkbaar moeiteloos de villa in, kwamen naar buiten met allerlei zaken die in de laadruimte van die camion verdwenen. Het was op klaarlichte dag, omstreeks het middaguur. Martha rook onraad en belde politie. Toen daar eindelijk een combi aankwam, waren de inbrekers weg. Er werd allerlei opgetekend en uiteindelijk vertrok de combi. Amper enkele minuten later zag Martha, een zestal villa's verder, de camion van zoëven staan. Dezelfde mannen waren rustig bezig met het inladen van spullen. Ze waren gewoon doorgegaan met hun 'werk', de ene villa na de andere, en niemand die ook maar iets gezien had! Toen daarop weer de politie werd gebeld, verdwenen ze, en ze zijn nooit teruggevonden, als waren ze inderdaad onzichtbaar.

Armand dan, die kocht op een keer een sparrenbos, ergens in een gemeente wat verderop. Het bosje was gelegen middenin een woonwijk. Op een keer gaat hij er heen en wat blijkt? Hij vindt het bosje niet meer. Hij denkt dat hij de weg bijster is, dat hij dement wordt... edoch, bij nadere inspectie blijkt hij op de juiste plaats te zoeken en ook gezond te zijn, maar het bosje is - al te letterlijk - met de grond gelijk gemaakt. Alle bomen - vele tientallen - zijn op ongeveer kniehoogte afgezaagd en verdwenen. De buurt legt uit dat er inderdaad 'een ploeg' aan 't werk is geweest, en werken dat ze deden! Binnen de kortste keren was gans dat bosje gekleind, meneer: op de vrachtwagen geladen en weg! Tja, zeggen de mensen: het was kort voor de kerst, en zo'n boompje heb je tegenwoordig niet meer voor twintig euro...

Erger nog was wat er gebeurde met Guido, een brave man, duivenmelker, hovenier, natuurvriend... die ook een oude boomgaard had. Te oud eigenlijk om vruchten te dragen en zo zaagde hij hem eigenhandig om, verbrandde de takken, deed de stammen in mooie, gelijke stukken en stapelde zijn hout in zijn voortuintje op: een grote schone houtmijt om die winter in zijn kachel te verstoken, het had hem op zijn leeftijd - hij rijdt sinds kort met tram zeven - wel een hernia gekost. Ge kunt het al raden: op een keer gaan ze een dagje naar zee en als ze terugkomen is de houtmijt weg. De buren vertellen dat een vrachtwagen met zware kraan langs kwam, in minder dan een uur was alles opgeladen en weg.

Eén uitzondering in de buurt is Tania, een oude vrijster en schatrijk: houdt hout vast, maar bij haar werd nog nooit ingebroken: zij laat haar deuren altijd los... Niet direct aan te raden als superbeveiligingssysteem, maar toch...

 

Het ergste van een inbraak is meestal niet het materiële verlies (dat veelal beperkt is en vaak ook verzekerd en recuperabel) doch de stress die daarop volgt en die jaren kan aanslepen en iemands gezondheid echt kan ondermijnen. Die stress hoeft nochtans niet; ze volgt merendeels uit het betrekken van de 'ramp' op zichzelf als persoon: men voelt zich geviseerd en niet meer veilig, vaak ook voelt men zich beledigd. Dat stuk stress kan echter makkelijk weggenomen worden als men zich inprent dat dieven helemaal niet geïnteresseerd zijn in hun slachtoffers Als zij dat konden, dan zouden inbrekers het zelfs vermijden hun slachtoffers te stresseren, heel eenvoudig omdat die stress hen in het geheel geen winst oplevert, integendeel: getraumatiseerde mensen gaan immers hun huizen zodanig beveiligen dat inbraak voortaan uitgesloten is, en dat kan toch niet de betrachting van die rovers zijn? Neen, als leek of als burger moet men inbraak eigenlijk leren beschouwen als iets geheel onpersoonlijks, iets zoals stormschade. Want het gaat niet om mensen die andere mensen kwaad willen doen; het gaat gewoon om het kwaad zelf: de hebzucht, die toeslaat net zoals de bliksem of de wind. En zoals men zich tegen het weer wapent met bliksemafleiders, daken, muren en dies meer, zo ook dient men zich te wapenen tegen blinde hebzucht met allerlei zeer praktische zaken.

Bij "slapeloze Tony", zoals ze de jongen noemen, hebben ze al een paar keer bot gevangen, de inbrekers. Aangezien de zonderling altijd des nachts op is (hij lijdt aan slapeloosheid ingevolge het werk in de nachtploeg in zijn jonge jaren), heeft hij de dieven telkenmale al dan niet bewust verjaagd. Een paar keren heeft hij ze gezien of gehoord. Volgens hem zijn het telkens jongelui, niet ouder dan veertien. Eerst gooien ze enkele steentjes op het verandadak, om te zien of er nog iemand wakker is. Ze worden altijd begeleid door iemand die in de auto staat te wachten op straat, een eindje verder. Tijdens de inbraak staan nog anderen op de uitkijk, ze houden in de gaten of er nergens licht aangaat. Is dat wél het geval, dan volgt een fluitsignaal en lopen de inbrekers weg. Tony heeft dat vaker gehoord in de buurt: het gebeurt telkens omstreeks drie uur: men hoort eerst een fluitsignaal, vervolgens een wegrijdende auto en tenslotte hoort men opgeschrikte mensen praten in hun tuinen of op straat. Ook het blaffen van een hond verjaagt de inbrekers, want als er ergens tegenstand is, gaan ze uiteraard liever bij de buren, zo zegt Tony.

In vele gevallen doen de dieven alsof ze helemaal geen dieven zijn, en zo worden ze eigenlijk 'onzichtbaar'. Ook het omgekeerde wordt vaak toegepast: een zakkenroller besteelt in een drukke winkelstraat iemand die gelukkig net op tijd merkt dat zijn portefeuille bijna wordt gejat. Er ontstaat amok, maar de dief gedraagt zich ineens alsof hij diegene is die haast bestolen werd, en met succes! Alle vingers wijzen beschuldigend in de richting van het slachtoffer en intussen is de dader weg...

 

 

Misdadigers zijn bijzonder sluw geworden, maar het allerergste is misschien wel dat de echte, de grootste misdadigers inderdaad onzichtbaar zijn en zich onzichtbaar maken omdat zij compleet legaal opereren en erin slagen om elkeen te laten geloven dat ze daarentegen weldoeners zijn. Eenvoudige, weerloze en lichtgelovige mensen zijn daarvan het slachtoffer en het zijn toestanden waaraan men quasi niets kan verhelpen. Daisy bijvoorbeeld is om de haverklap het slachtoffer van 'leurders' die haar dure doch waardeloze spullen aansmeren, keer na keer: een 'speciale' stofzuiger... een paar duizend euro. Een 'speciaal' vliegenraam om voor de deur te plaatsen... 1500 euro, want op maat gemaakt... Een 'speciale' televisie... drieduizend euro. En er gaat geen maand voorbij of ze klampt u aan en vertelt opgewonden wat voor goede koopjes ze weer gedaan heeft... En zo kan men eigenlijk besluiten: Daisy wordt gepluimd en ze weet het niet. Maar wellicht word ook ik gepluimd door lui die sluwer zijn dan ik, en kom ik daar niet eens achter omdat ik in de waan verkeer dat ik door hen geholpen word! Ja, wie weet, wie zal het zeggen... 1984 is immers allang oude koek!

 

"Maar hebben plegers van inbraken en diefstallen en bedriegers van allerlei pluimage dan werkelijk geen geweten?", zo hoor ik je vragen. En het antwoord luidt koeltjes en bijna even gewetenloos maar wel naar waarheid: "Ben je dan gek?!"

Beeld je nu maar eens het volgende in: in deze laan hier in de stad, wonen vooraanstaande burgers, meestal oudere burgers ook, die er een heuse carrière van dagelijks keihard werken hebben opzitten en die nu genieten van hun pensioen voor de resterende, laatste oude jaren van hun leven: de notaris, de bankdirecteur, drie huisdokters, een beenhouwer en een bakker-patissier, een portretschilder en een bekende actrice en verder nog een paar doodbrave calvinisten die altijd maar gewerkt hebben en gespaard en nooit iets hebben opgemaakt van al dat geld dat - nu de banken niet meer te vertrouwen zijn - werd omgezet in juwelen die te kijk staan in een kastje op de schouw. Beeld je nu eens in dat de muren van deze degelijke huizenrij van glas zijn, en zeg mij eens wat je dan ziet? Inderdaad, je ziet een kermis, een heuse hyperleuke kermis met kraampjes vol glinsterende dingetjes. Maar geen klatergoud zoals op échte kermissen, meneer: geen geslepen glas of plastiek kralen, geen namaak en geen nep, doch vierentwintig karaats gouden uurwerken op een rij, soms erfstukken nog uit de zeventiende eeuw, zilverwerk dat je zelfs niet in onze musea vinden kunt, ligt daar in de glazen laan voor het grijpen; beroemde doeken uit catalogi die hangen daar om mee te nemen... Ja, tracht het je eventjes in te beelden dat al die muren van glas zijn, hier in de laan.

Weliswaar de muren zijn hier niet van glas, maar er zijn er wel die ze doorzichtig kunnen maken! Dievenbendes zijn tegenwoordig goed georganiseerd. In een eerste fase brengen zij merktekens aan met steentjes of met krijt op straatstenen, verlichtingspalen en op de gevels van de huizen. Tekens waaruit duidelijk moet blijken waar er honden zijn, wie wanneer thuis is en nog veel meer dergelijke nuttige informatie. Tekens ook die zeggen in welke kastschuif nu de pakjes van honderd euro liggen en die van vijftig, hoeveel de kluis weegt hier en daar, zodat men het kaliber van zijn boor al van op voorhand kiezen kan; hoeveel karaats de horloges daar en ginds wel zijn, de armbanden van zilver, de kunstwerkjes en de hermelijnen jasjes. Die tekens zijn vrijwel overal eender - de samenwerking onder misdadigers lijkt wel benijdenswaardig - en bepaalde firma's leggen heuse archieven aan met dergelijk infomateriaal. Is een kennis van u hier niet onlangs komen aandraven met zo'n map van op het werk? Je weet wel, hij is beambte bij de veiligheidsdienst van een groot communicatiebedrijft en in die map stonden die tekens allemaal beschreven, naar zijn zeggen hebben ze zelfs een internationaal karakter... Neen, je hoeft niet te weten wie hij is, zijn map - een heus levenswerk was het - werd hem onlangs ontvreemd...

(J.B., 25 januari 2009)




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs