Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
02-12-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bijwerkingen
 

Bijwerkingen

Ruim dertig jaar geleden kreeg hij zijn eerste infarct, er volgde dra een bypass-operatie, die verliep opperbest maar de techniek zelf stond toen nog in haar kinderschoenen. Er volgde een operatie aan de benen en later in datzelfde jaar nog moest een nier verwijderd worden. De klachten ingevolge hoge bloeddruk en aderverstopping konden met zware medicamenten wat getemperd worden. Een zorgeloos bestaan was voor hem niet meer weggelegd maar dankzij het dagelijks innemen van handenvol pillen en papjes, kon hij quasi zonder noemenswaardige pijnen toch in leven blijven: eten, slapen, converseren... hij kon zich zelfs in een beperkte doch bevredigende mate verplaatsen. Het grootste probleem waarmee hij in zijn dan toch mooi gestabiliseerde toestand nog wel te kampen had, dat waren de zogenaamde 'bijwerkingen'.

- Het leven zelf heeft talloze bijwerkingen, zegde de dokter, maar zolang dat draaglijk blijft, laten we ons niet ontmoedigen: we beschikken trouwens over al aardig wat vervangstukken, en tegen de pijn hebben we pilletjes en pleisters. Ook die hebben bijwerkingen, maar ook daar hebben we vaak pillen tegen. Het gebeurt zelfs dat placebo's helpen...

- Placebo's? vroeg hij geschrokken: maar dat zijn toch suikerbolletjes?

- Een placebo bevat zelfs geen suiker, zo verbeterde de dokter hem. Maar het is intussen eens en voorgoed bewezen dat het in bepaalde gevallen helpt, en dat is vooral goed nieuws waar échte geneesmiddelen teveel bijwerkingen hebben. Er is uiteraard ook slecht nieuws...


- Toch?

- Welja: het slechte nieuws is dat ook placebo's bijwerkingen kunnen hebben...

- Ongelooflijk, stotterde hij.

- Tja, maar nog een stuk vervelender is dat die bijwerkingen volstrekt onvoorspelbaar zijn!

- Is dat zo? schrok hij.

- Uiteraard, antwoordde de dokter, er zit immers niks in!

- Onvoorstelbaar, mompelde hij weer.

- Maar dat is dan vooral een streep door de rekening van de verzekeraars...

- De verzekeraars?

- Welja: als geneesmiddelen pretenderen doeltreffend te zijn tegen een of andere kwaal, dan zijn ze vaak ook werkzaam waar ze dat niét hoeven te zijn: in die gevallen spreekt men dan van bijwerkingen. Ik hoef je niet meer uit te leggen, wat dat zijn, niet?

- Ik kon er warempel over doceren!

- Wel, voor die bijwerkingen dient de bijsluiter uiteraard te waarschuwen, en dat is een zaak van de verzekeraars. Dat zij zich goed proberen in te dekken, maakt dat die bijsluiters zo erg lang zijn. De lettertjes worden almaar kleiner, het papier dunner... Mocht men de bijsluiter in leesbare tekst drukken, dan moest men een boek meegeven bij elk pillendoosje. En in geval van placebo's...

- Een telefoonboek! lachte hij.

- Tja, zei de dokter: maar wat die bijsluiter ook vermeldt... àlle mogelijke bijwerkingen opsommen, kan men nooit, precies omdat ze onvoorspelbaar zijn.

- In de praktijk loopt het zo'n vaart niet, wees gerust, krabbelde hij nu terug: de werkzaamheid van het placebo is immers niet te wijten aan een bepaalde substantie in de pil, want die pil bevat niks dan vulsel: het effect wordt teweeg gebracht door het gelóóf van de patiënt. Je ziet intussen wel waar ik naartoe wil?

- Je bedoelt dat ook de bijwerkingen door de patiënt veroorzaakt worden?

- Tja, dat is dus wat de verzekeraars zouden willen bevestigd zien, zo beaamde de dokter, maar heel zuiver op de graat is die redenering natuurlijk niet...

- Neen?

- Bepaalde bijwerkingen van geneesmiddelen, en dus ook bijwerkingen van placebo's, kunnen veroorzaakt worden door een specifieke angst daarvoor bij de patiënt. Iemand die angst heeft om hoofdpijn te krijgen van zijn pilletje, kan ook een stress ontwikkelen die voor die hoofdpijn garant staat. Maar... er is uiteraard een grote maar!

- Een grote maar?

- Ja, in het geval van een placebo is het wel zo dat er van werkingen of bijwerkingen helemaal geen sprake kan zijn zónder die pil, ook al bevat ze alleen maar vulsel, zie je?

- Dus komen de bijwerkingen dan toch van het vulsel? vroeg hij benieuwd.

- Van belang is dat voor dat vulsel betaald moet worden, zei de dokter, want dat maakt ook dat de schuld terecht komt op de nek van wie achter dat vulsel geld verdienen.

- Erger nog is dat de werkzaamheid van placebo's de geldigheid van de dubbleblind tests teniet doet, of dan toch voor een gedeelte. Je weet wat dubbleblind test zijn?

- Ik heb daar nog van gehoord, ja...

- Zij dienen om de werkzaamheid van een medicament te testen. Men geeft aan de ene helft van een groep proefpersonen met bijvoorbeeld hoge bloeddruk, een pil om die bloeddruk te doen zakken; de andere helft krijgt een placebo dat er eender uitziet als de echte pil. Tijdens de proef weten noch de proefpersonen noch de artsen wie een échte pil te slikken krijgen. Welnu, als diegenen die de échte pil kregen, beduidend vaker genezen dan de anderen, dan is bewezen dat de pil werkt.

- Uiteraard... Maar hoe heeft men dan aangetoond dat ook placebo's werken?

- Tja... het onderzoek moet daar uiteraard een beetje aangepast worden. Ik vermoed dat de ene helft van de groep proefpersonen een placebo te slikken krijgt, de andere helft helemaal niets. Maar om nu terug te keren naar de zaak... en ik geloof dat ze mij is ontsnapt...

- Je zei dat de werkzaamheid van placebo's de geldigheid van die dubbleblind tests voor een stuk teniet doet.

- Inderdaad, ja, want in het allerergste geval werkt het placebo even goed als het medicament, zie je?

- En gaat het dan nog om een ziekte?

- Dat blijft uiteraard de vraag. Maar als er klachten zijn, dan moeten wij ervan uit gaan dat er iets scheelt, nietwaar? Neem nu dat vermoeidheidssyndroom: vroeger dacht men dat het luiheid was, vandaag spreekt men over een virus... Migraine, nog zo'n lastig geval: de oorzaak is dikwijls gewoon onvindbaar!

- En wat is dan de oplossing, dokter?

- Oplossing! De geneeskunde heeft door de eeuwen moeten leren leven met lapmiddeltjes en ook met onoplosbaarheden, al blijven vanzelfsprekend altijd de hoop en de wil bestaan dat er ooit oplossingen komen. Alleen de dood is een absolute uitkomst, maar zo ver zijn we nog niet he? Zolang we leven, kunnen we schipperen, en laten we dat dan ook doen, en met veel plezier!

- Uiteraard...

- Lig maar niet wakker van het vulsel van placebo's, zei de dokter: het is iets bijzonder merkwaardigs, iets veeleer van metafysische dan van medicinale aard.

- Maar meen je dat nu?

- Wat?

- Dat het placeboprobleem metafysisch is.

- Jij hebt zeker al gehoord van de transsubstantiatieleer? vroeg de dokter. Vroeger, in de kleine dorpen, waar wij met de burgemeester en de pastoor soms vergaderden om de bijzondere problemen van de dorpelingen te bespreken, wilden de gesprekken onder invloed van een Saint-Emilion nogal eens ontaarden, en dan durfden allerlei duistere onderwerpen de kop opsteken...

- Zoals de transsubstantiatieleer?

- Inderdaad, het is een op het concilie van Trente bevestigd geloofspunt, dat trouwens de kern vormt van de heilige mis: in de consecratie wordt de wijn veranderd in het bloed van Christus en het brood van de hostie verandert in zijn Lichaam.

- En wanneer precies is dat geloofspunt er gekomen?

- Och, als ik me nog goed herinner dateert dat concilie uit de zestiende eeuw, maar het was al drie eeuwen eerder aan de orde hoor, in Lateranen, en het begrip zelf gaat terug tot Aristoteles, uit de vierde eeuw vóór Christus!

- Aristoteles?

- Aristoteles ontwierp een zogenaamde categorieënleer. Hij geloofde dat alle dingen enerzijds een wezen hebben, maar daarnaast ook allerlei eigenschappen, zogenaamde 'categorieën', zoals kleur en vorm, om nu maar iets te zeggen, want op de keper is wat ik nu zeg niet correct. Maar met Aristoteles zijn begrippen hebben de bisschoppen dan beslist dat in de consecratie de categorieën of dus de eigenschappen van wijn en brood dezelfde blijven, maar dat hun uiteraard geheel onzichtbare wézen voor een ander verwisseld wordt.

- Dat van Christus.

- Precies!

- En dat is ook met placebo's het geval?

- Wel... men zegt dat het geloof bergen kan verzetten. Ik moet nog de eerste berg onder invloed van het geloof zien weglopen, maar uit onze praktijk blijkt dan toch wel dat het geloof een zekere kracht kan geven aan bepaalde mensen, zij het niet aan iedereen; het geloof is dan ook een gave, zegt men...

- Het vulsel van het placebo verandert door het geloof van de patiënt in een werkzaam medicijn?

- Niet het vulsel, niet het vulsel! haastte zich de dokter: Indien er aan het vulsel iets veranderd werd, dan zou dit vast te stellen zijn! Het zogenaamde 'wezen' van de pil verandert!

- En geloof jij dat, dokter?

- Ha, geloven! Ik kan je alvast dit zeggen: als men afspreekt dat de pil gelijk is aan haar stoffelijkheid, dan verandert haar wezen uiteraard niét. Maar als men afspreekt dat de pil niet alleen dat stoffelijke bolletje is, doch alles wat daarbij komt kijken...

- Zoals?

- Zoals... de wetenschap, uiteraard, waarin wij terecht geloven, en het gesprek met de arts die de patiënt raadpleegt, en betaalt, de prijs van het medicijn, de zorg die besteed wordt aan de uitleg over de kwaal en ook nog al de goede zorgen en de raad die op de koop toe worden meegegeven... wel, als men afspreekt dat die ene pil in feite dat alles vertegenwoordigt, dan is het innemen van een pil uiteraard veel meer dan het inslikken van een paar milligram kalk, versta je?

- Interessante uitleg.

- Tja, we hebben allerminst een vervelend vak, dat is waar. En de tijd dat genezing een eerder zeldzame bijwerking was van medicatie, is gelukkig voorbij.

- Zal men ooit alle ziekten kunnen genezen?

- De ziekten niet, maar misschien wel de zieken, ha!

- En dan zal ook de dood verdwijnen?

- Dat durf ik niet te zeggen. Er zullen uiteraard nog altijd ongevallen gebeuren, en wat doe je met iemand die helemaal verhakkeld is? Naast de nieuwe ziekten, want die blijven er natuurlijk ook altijd komen... Maar een deel mensen, die voorzichtig zijn, en die wat geluk hebben, zullen beslist steeds ouder worden. Op het eeuwig leven durf ik, eerlijk gezegd, niet te hopen. Hier lijkt het mij in alle ernst zo te zijn... dat het leven een bijwerking is van de dood in plaats van andersom.

(28 november 2009)


26-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lucide droom

De lucide droom


Onder een 'lucide droom' verstaat men: een droom wiens dromer zich bewust is van het feit dat hij in bed ligt, slaapt en droomt. Alle woordenboeken vertellen met plezier dat de benaming 'lucide droom' afkomstig is van de Nederlandse psychiater, schrijver, significus en ook spiritist, Frederik van Eeden, die leefde van 1860 tot 1932. In een van zijn lucide dromen zou deze zijn zoon Paul hebben ontmoet, kort nadat die, overeenkomstig een eigen voorspelling uit zijn kindertijd, op zijn vierentwintigste stierf aan tuberculose. Er is sindsdien al aardig wat geschreven én geëxperimenteerd rond de lucide droom, en ook veel vroeger al kwam het wat bizarre fenomeen ter sprake, bijvoorbeeld in de brieven van Aurelius Augustinus, geboren in de vierde eeuw. Edoch, een aantal zaken omtrent lucide dromen blijven toegedekt met een waas van geheimzinnigheid.

Het vreemde inzake lucide dromen is dat het besef van de onechtheid van zijn ervaringen, de dromer helemaal niet wakker doet schieten. Het is immers de te verwachten reactie van een gezond persoon, dat hij zich onmiddellijk afwendt van een zaak waarvan hij in de mot krijgt dat ze bedrieglijk is. Tenzij het natuurlijk gaat om zelf gezocht 'bedrog', in dit geval 'amusement' geheten. In dat opzicht zou de lucide droom dan ook veel gemeen hebben met de dagdroom, waarin men zich immers nestelt teneinde voor een korte periode alvast de illusie te hebben dat men aan de soms bijzonder kille realiteit ontkomt.

De lucide droom verschilt grondig van de dagdroom, ofschoon in beide gevallen de dromer beseft dat zijn ervaringen 'onecht' zijn. In het geval van de dagdroom, zoekt wie wakker is via verlangende gedachten een schijnwereld op te wekken, of althans een wereld waarin hij het aangename accentueert en het onaardige probeert te verdoezelen. Dit gebeurt dikwijls reeds in het denken als zodanig, dat immers goed in staat is om werelden te creëren die beantwoorden aan de wensen van hun schepper, zonder rekening hoeven te houden met bijvoorbeeld de natuurwetten. Gedachten dienen niet voor zelfbedrog maar somtijds zijn aardige gedachten gewoon bevorderlijk voor de gezondheid en begaan zijn met z'n gezondheid is iets heel anders dan zichzelf in 't ootje nemen.

Tenslotte worden alle dingen met gedachten aangekleed, en zonder deze kunnen zij gewoon geen kant op en bestààn zij niet. Alles wat is, dient immers een naam te hebben; over al het bestaande moet kunnen worden gepraat, geschreven en ook nagedacht; geen bestaande zaak presteert het om niet de overdenking van al was het maar een mus te zijn. En gedachten kleden de dingen aan maar ook uit; ze smukken ze op, ofwel halen ze die door het slijk. Gedachten zorgen voor de perceptie en zij hebben macht, zij maken dat dezelfde diepvriesmaaltijd die in de frituur twee euro kost, in het driesterrenrestaurant in 't centrum van de stad makkelijk geprijsd kan worden aan het honderdvoudige van dat bedrag. Het lapje grond hier aan de gracht dat geen cent waard is, is met geen miljard dollar te betalen als deze gracht de Hudson heet. Een krabbel met potlood op papier getekend door een heel braaf kind, is waardeloos - dezelfde krabbel waar de naam van Picasso onder prijkt, kunnen slechts een handvol aardbewoners zich veroorloven. De lof verandert zoals koning Midas de dingen bij eenvoudige aanraking in goud, en de vloek doodt ze genadeloos. Die Gedanken sind frei, zo zongen de joden in Auschwitz, maar de gedachten zelf kunnen ook bevrijden ofwel aan ketenen verankeren.

Concrete dingen en gedachten - dromen - hangen onderling altijd even onverbrekelijk samen als de twee componenten die sinds het opstellen van de kwantumtheorie in de oermaterie zelf worden erkend: enerzijds is er het louter stoffelijke, het 'deeltje', anderzijds de 'golf', de 'lading' of de 'geest' van het deeltje, wat eigenlijk nog het best vertaalbaar is als zijn 'invloed'... perfect vergelijkbaar met de invloed van een belastinginspecteur, zoals de wiskundige, René Coppitters het ons leert (1): de kans dat hij komt, zorgt dat ook als hij niét opdaagt, de belastingplichtige zich aan de spelregels onderwerpt. De inspecteur oefent druk uit, ook als hij afwezig is, gewoonweg omdat men niet wéét of hij zal komen. Op dezelfde manier beïnvloedt ook wat helemaal niét bestaat ons handelen en ons leven, van zodra wij slechts de mogelijkheid van dat bestaan gaan overwegen. Woorden kunnen waarschuwen maar de keerzijde van die medaille maakt dat zij ook angst inboezemen voor spoken. Alle dingen hebben namen; soms zijn die namen verwaarloosbaar, soms ook hebben de dingen zelf nauwelijks vlees aan hun botten terwijl hun namen alle andere zaken in het gelid verplichten te marcheren. Het ontbreken van de ene component, zorgt als het ware voor een compensatie door de andere; de stof en de geest lijken elkaar aan te vullen en aldus het geheel in evenwicht te houden. Wie niet sterk is, moet slim zijn, zo wordt sinds mensenheugenis gezegd: het niet bestaande moet het tekort aan het bestaande compenseren - als dat geen magie is!

In de lucide droom beseft de dromer dat zijn droom een droom is en dat wat hij droomt, helemaal niet bestaat in de wereld waarin hij in een bed ligt met gesloten ogen, slaapt en snurkt. Als in zijn lucide droom een operazangeres tot Frederik zegt dat zij vandaag jarig is, dan kan Frederik, eenmaal ontwaakt, haar woorden letterlijk herhalen - "Heden ben ik jarig" - omdat hij ze ook gehoord heeft in zijn droom. De vraag kon dan uiteraard rijzen wat die woorden dan in feite waren, aangezien zij nooit hoorbaar uitgesproken werden en bijgevolg ook nooit met oren konden worden gehoord. Konden zij iets anders zijn dan zijn eigen woorden, onuitgesproken en slechts gedacht - woorden die het stadium van het uitgesproken en het gehoord worden hebben overgeslagen?

In de familie van de auteur dezer doet het verhaal de ronde dat een betovergrootvader - toentertijd de enige geletterde dorpeling - door zijn buurvrouw werd verzocht om haar een brief voor te lezen die zij ontvangen had. Hij toonde zich direct bereid, maar de vrouw verzocht hem eerst uitdrukkelijk om tijdens het voorlezen de oren met zijn vingers dicht te stoppen: zij wilde vermijden dat ook hij van de inhoud van de brief kennis nam.

Uiteraard weten wij inmiddels dat mensen in staat zijn tot stillezen en dat het geschreven woord ons even duidelijk kan zijn als wat luidop gezegd wordt, maar dat die waarheid onbekend was aan wie geen notie van het lezen hadden, is niet verwonderlijk. De anecdote dateert uit de eeuw waarin Frederik van Eeden werd geboren, die het begrip 'lucide droom' in voege bracht; misschien was het toen inderdaad voor de meesten nog geheel onduidelijk of onuitgesproken gedachten mogelijk waren en of zij wel recht hadden op bestaan. Het is immers pas middels een moeizaam en langdurig cultureel proces, dat de welhaast dierlijke, fysieke schreeuw tot gesproken woord geworden is, het gesproken woord tot schrift, en wat neergeschreven werd, tot geheel onstoffelijke gedachte en zelfs tot ideologie, tot stroming en tot levende geest, welhaast gespeend van elke materie.

Wat in de lucide droom gezegd wordt, geschreven, gehoord en gelezen, wordt noch gezegd noch geschreven noch gehoord noch gelezen, terwijl men het zich wel herinneren kan alsof het werd gezegd, geschreven, gehoord of gelezen, en zulks is slechts mogelijk als de spreker of de schrijver dezelfde is als de toehoorder of de lezer... tenzij die twee op een andere wijze met elkander in verbinding staan dan middels de stoffelijke wereld waarin de gedachten van de ene tot gesproken of geschreven woorden worden, en de gesproken of geschreven woorden dan weer tot de gedachten van de andere. Voor mijn part is het duidelijk dat zonder de wereld van de stof die 'mededeling' geheel onmogelijk blijft, tenzij uiteindelijk de spreker of de schrijver en de toehoorder of de lezer, één en hetzelfde wezen zijn, wat moet uitmonden in een solipsistisch universum. Met andere woorden: als blijken mocht dat mensen via dromen met elkander in verbinding kunnen staan, dan kunnen wij er donder op zeggen dat de solipsist het bij het rechte eind heeft: de wereld met alles en allen daarin vervat, is dan een spook van jewelste, de eventuele godheid al dan niet incluis. Wie zal het zeggen!

(J.B., 26 november 2009)

Noten:

(1) Coppitters, René, Het dualistisch en complementair karakter van schepping en evolutie, 1964 (1961), Moregem, uitgeverij Universa, Wetteren, hoofdstuk 14.




24-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de golem

De golem



***



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De golem
 

De golem

Niemand zal het betwisten: er is een enorme vooruitgang geweest in de jongste decennia, met echt tot de verbeelding sprekende ontdekkingen. Hoe wij fysiek én mentaal ineen zitten, dat weten we nu haast perfect en échte namaak is niet ver meer af. Wat zich achter de 'grenzen' van de kosmos verbergt, zal straks op ons eigen beeldscherm ontsluierd worden. Door de nieuwe communicatiemiddelen zal al die kennis alleen maar sneller toenemen en ook nog veel straffer worden, en dit reeds in de eerstkomende jaren. Maar tegelijk met al die grootse dingen, kan men ook vaststellen dat de zin uit het leven aan het wegsijpelen is - en dat blijkt even tastbaar als in kaart gebrachte genen of kleurenfoto's van sterrenstelsels, triljoenen lichtjaren hier vandaan.


Geen jubel omwille van de vooruitgang, maar wél een explosie van drugsconsumptie, vluchtgedrag, misdaad en zelfmoord. Het gelijkt er stilaan op dat die vooruitgang zeker niet ons, mensen, betreft, doch iets helemaal anders. Wijzelf immers gaan onmiskenbaar en met rasse schreden àchteruit!


De doorsnee lezer zou het hoger gezegde uiteraard meteen in verband brengen met een welbepaald links gedachtengoed dat slechts bestond uit leugens met geen andere bedoeling dan de orde van het gangbare bestel te verstoren, ware het niet dat ook hij niet om de feiten heen kan, welke zich immers vertalen in de koele cijfers waar hij dan toch altijd naar vraagt als het er op aan komt zaken zoals geluk, vooruitgang of zin te gaan meten. De zelfmoordcijfers zijn bekend, zij rijzen de pan uit en vormen de eerste doodsoorzaak bij jonge en gezonde mensen, trouwens evenals de cijfers met betrekking tot geweld tegenover derden. Verder zijn daar nog de zorgwekkende cijfers inzake geestelijke gezondheid, of moet men botweg spreken over de recente explosie van allerlei geestesziekten waarmee reeds kleine kinderen te kampen krijgen? En dan hebben we het nog niet gehad over lichamelijke kwalen, zoals kanker, waaraan meer dan de helft van ons zal overlijden, over sociale en ideologische ziekten, of over bijzondere deviaties die nu nog nauwelijks worden onderkend.


Laten we om te beginnen vooral één zaak heel goed voor ogen houden om onvergeeflijke vergissingen desbetreffend voor te zijn: het is niet altijd zo geweest! In de tijdspanne die voorafgaat aan de tijd die wij de onze noemen omdat hij volledig in het teken staat van de mens, was er weliswaar zo goed als geen 'vooruitgang', maar de mensen leefden toen ook niet in onzekerheid en in een gebrek aan zin en aan geluk. De middeleeuwers waren immers diepgelovig, wat wil zeggen dat de geschiedenis niet om hen draaide, doch om God. Meer zelfs: het kwam gewoon niet op bij de mens om zichzelf in het centrum van de belangstelling te plaatsen - zoiets gold op zijn minst als volstrekt ongepast en arrogant, het was een teken van een slechte opvoeding. De mensen bogen nederig het hoofd voor de Heer en voor diens vertegenwoordigers aan wie Hij een stuk van zijn almacht delegeerde: zij gehoorzaamden hen blindelings, ze dachten niet na, ze droegen derhalve ook geen verantwoordelijkheid voor zichzelf: dat gewicht lag op de schouders van die maatschappelijke klassen die het volk regeerden en die bevelen uitdeelden, beloningen maar ook straffen.


Er is een aantrekkelijke kant aan slavernij, die wij niet meer kennen, maar die wij soms via allerlei omwegen en niet zelden tegen forse betaling gaan opzoeken en opnieuw proberen te installeren, en dit alles heeft te maken met de onwil - of is het een onkunde - om verantwoordelijk te zijn voor zichzelf. De slavernij is immers allerminst verdwenen: slaaf zijn is een schande als het een openlijke realiteit betreft, maar via verborgen kanalen is het een kostbaarheid of zelfs een ware lekkernij in de betekenis van een lust. En hier wordt niet zozeer de slavernij van bijvoorbeeld vooraanstaande heren jegens hun maîtresses bedoeld, doch heel eenvoudig het afgeven van de verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan via het verkopen van de eigen wil aan gespecialiseerde instellingen die daar dan uiteraard veel geld uit slaan, want verantwoordelijkheid torsen is altijd een last.


Spontaan gaan wij nu aan politici denken, maar de politici van vandaag kunnen lang niet meer realiseren wat voor de middeleeuwse koningen vanzelfsprekend was. En veeleer nog dan koningen, waren het toen kerkvorsten die de last van elke enkeling op zich namen, in ruil voor een aantal andere zaken.


Kleine mensen gaven hun vrijheid af aan oversten en op die manier herstelden zij het geluk dat quasi alle kinderen kennen die zich door zorgdragende ouders geborgen weten: kinderen gehoorzamen immers hun ouders in ruil voor een gemoedsrust die wij vandaag met het ontgroeien van de kinderjaren volkomen verliezen. Misschien is het precies het verlies van die rust die de harten van jongvolwassenen danig uit hun evenwicht brengt dat zij blijkbaar somtijds de dood verkiezen boven een leven waarin men niet langer kind kan zijn. Want met het afstaan van hun vrijheid aan oversten aan wie zij gehoorzaamheid bieden, winnen kinderen of slaven immers een heel andere en misschien wel veel kostbaardere vrijheid die zogenaamde vrije mensen in feite onmogelijk nog kopen kunnen.


Tenzij ze zich volkomen onderwerpen aan het gezag en de macht van het gouden kalf. Maar het is zo klaar als een klontje dat de goudkoorts, qua perversie, elke andere slavernij a priori in haar schaduw stelt. Dit moet vooraf worden gezegd, teneinde de zaken bespreekbaar te maken.


Het gaat hier immers om tegenstellingen die elkaar gaan raken: enerzijds de hoogste macht en eer en, anderzijds, de verfoeilijkste machteloosheid. We kennen ze al van ergens en zij zit feitelijk ingebed in de fundamenten van onze christelijke cultuur die immers draait om een oppermachtige God die zich vrijwillig aan de geringsten onderwerpt en die ook spreekt over een hemel die men niet binnengaat als men niet wordt zoals de kinderen. Edoch, de weg naar zelfs maar een begin van inzicht in dit vreselijke probleem, blijkt bij nader inzien dik bezaaid met taboes van welker bestaan wij in feite geen flauw vermoeden hadden.


***


Elk gezond kind beschikt over een krachtige verbeelding die maakt dat wat dan ook uit zijn droom geboren wordt, terstond werkelijkheid is. Een kind fantaseert zich een kasteel, en het hééft ook een kasteel; het verbeeldt zich een koning te zijn en het ís er ook een. De jongvolwassene kan, als hij verliefd wordt, nog geloven dat de door hem aanbedene het schoonste wezen op aarde is, maar voor definitief volwassenen is het verder ten strengste verboden om zich op een dergelijke losbandige manier aan zijn fantasieën over te geven, en wel op straffe van beschuldiging van algehele krankzinnigheid of zelfs van misdaad. Het taboe dat rust op spelen na de kindertijd is dermate groot dat bijvoorbeeld een rechter die in zijn eigenste slaapkamer met zijn wettige echtgenote zogenaamde sm-spelletjes doet, steevast wordt geruïneerd als men daar achter komt.


Edoch, waarom wordt de verbeelding zo gevreesd? Is het dan niet omdat zij magisch is, wat wil zeggen dat zij ook écht ingrijpt in 't leven? Men dient trouwens in rekening te brengen dat vele van die zaken welke voor 'echt' doorgaan, in feite helemaal niets anders dan verbeelding zijn... maar dan vormen van verbeelding die zich in de werkelijkheid als het ware hebben ingekocht.


Neem nu het Vaticaan met de paus, de bisschoppen en het hele santenkraam van de balletten van de kindse grijsaards: zij amuseren zich voortreffelijk, zij gaan op in hun - geef toe - echt onbetaalbaar spel, maar zij kunnen dat alleen omdat zij zich hebben ingekocht in deze wereld, precies zoals politici dat doen. Probeer maar eens te zéggen dat het een spel is wat zij spelen, dat het onecht is wat zij doen en dat de ernst op hun tronies slechts verkapt dat zij zich rot amuseren! Probeer maar eens te spotten met 'religie', zoals deze spelers hun bezigheid graag noemen! 'Religie' betekent trouwens 'overgave', en wat is spel anders dan overgave, met name aan de verbeelding of dus aan het 'onbestaande' dat bij nader inzien misschien wel grotendeels samenvalt met wat wél geacht wordt te bestaan? Vreemd genoeg is de clerus vaak de eerste om andermans spelletjes en spelen te veroordelen - denk maar aan de veroordeling van de Olympische Spelen tot ketterij onder keizer Theodosius I in 393.


Edoch, als religie en politiek tenslotte vormen zijn van spel - spelen die zich, heel anders dan het kinderlijke spel, hebben ingekocht in deze wereld - dan is ook de slavernij een spel in al zijn vormen. Slechts het ernstig nemen van het spel - en het spelen met de ernst - kan meebrengen dat er kwaad gezien wordt waar er geen vuiltje aan de lucht is of, daarentegen, dat het kwaad wordt toegedekt en aldus welig tieren kan.


Een kind dat uit zijn spel teruggeroepen wordt - bijvoorbeeld door zijn moeder, omdat het etenstijd is - biedt weerstand aan die terugkeer naar de 'werkelijkheid'. Het liefst zou het nog langer blijven opgaan in zijn spel, en wel omdat het spel verslavend is, want extase biedt waar al de rest vaak slechts pure verveling te verkopen heeft. Uiteindelijk heeft slechts de noodzaak het recht om ons los te rukken uit de klauwen van het spel, of beter: uit haar liefhebbende armen waarin men zich verliezen wil, meer nog dan men zich wil verliezen in de dood. Alleen de noodzaak heeft dat recht: zonder te eten en te slapen immers verliest men ook de lust in 't spel en, omgekeerd, gaat men terecht in hongerstaking van zodra men verhinderd wordt om te spelen of om mee te spelen.


Verslaving aan het spel, onderwerping aan de god van 't spel, spel en religie, oersport van de Olympos! De grens tussen spel en ernst is niet zo klaar, en - meer zelfs - die grens is er niet, daar alle spel in ernst geschieden moet terwijl geen ernstige bezigheid, geen werkzaamheid, het uithoudt als zij zich niet verlaten kan op een of ander ritme, op een melodie, al was het maar een radiootje op de achtergrond. De Cubaanse sigarenrollers bijvoorbeeld: zij werken niet; zij luisteren naar een voorlezer die wereldliteratuur debiteert. De tapijtwevers van weleer: zij werken niet; zij bewegen met het gonzend ritme van de machines mee, geëxalteerd door de gigantische kaleidoscopen die zich verheffen achter de getouwen, de enige ware abstracte kunstwerken, ook wel tapijten geheten. De leraren in de scholen: zij werken niet; zij scheppen goud en edelstenen uit een onpeilbare geschiedenis van wetenschap en kunde en zij delen die aan hun kinderen uit, voor elk wat wils, en niets dan spelen doen zij daarmee, en vragen stellen, zoeken, uitpluizen en ontdekken! Snel gaan wij onze boterhammen verorberen als het middag is, om even rap weer aan de slag te kunnen, want het spel wacht met ongeduld op ons, het spel heeft ons in zijn macht, wij willen spelen tot we niet meer weten waar we staan, in 't spel zelf willen wij zowaar vergaan!


***


Men zou het op het eerste gezicht zeker niet vermoeden, maar de ervaring zelf doorheen de jaren toont aan elkeen die niet blind wil blijven, dat het tegendeel van de Waarheid niet zozeer de leugen is, maar wel de zekerheid. Waarheid immers, vereist eerst en vooral vrijheid, terwijl absolute zekerheid slechts kan bestaan in een volstrekt gedetermineerde wereld. Dat de mens van vandaag zich voor alles en nog wat denkt te kunnen verzekeren, maakt ook dat het leven wegsijpelt uit zijn hart. Het vertrouwen wordt ingeruild tegen contracten die feitelijk getuigen van het tegendeel, met name wantrouwen, en contracten zijn pas van kracht als wat zij vastleggen op zijn beurt verzekerd wordt door de wet. Dat de wet wordt nageleefd, wordt dan verzekerd door het leger dat immers dreigt met geweld tegen wie de wet durft te weerstaan. Aldus is zekerheid onloskoppelbaar van geweld - zekerheid is het kenteken van de dood. Het leven daartegen is onzeker, kan niet gedijen zonder vertrouwen, geloof en hoop, hoe ijl die zaken ons ook toeschijnen. Het leven is veel brozer dan de dode stenen, de zerken bestaan vele jaren langer dan diegenen wiens lijk zij bekleden, en de dichters zeggen daarom ook dat alles van waarde weerloos is. Kinderen zijn nog het meest waardevol, en foetussen, want zijn zij niet weerloos? Maar wie voelt zich nog geroepen om hun bestaan te gaan verdedigen, in een wereld waar het recht van de sterkste de regel is geworden, waar concurrentie niet langer van sportiviteit getuigt maar daarentegen van gewetenloze machtswellust - een wereld die het Zijn heeft ingeruild tegen het Hebben? Waarheid vereist vrijheid, zekerheid vraagt om een wereld waarin alles vastligt en niets meer kan veranderen of groeien. Maar precies omdat leven groeien is, is de drang naar zekerheid een doodsdrift en zeker geen verlangen naar het leven - ook niet als men zichzelf voorliegt zich uiteindelijk te willen verzekeren tegen zoiets als de dood.


Niets is onzekerder dan het spel, en niets benadert de waarheid ook dichter dan wat spelers welgemeend aan elkander zeggen en beloven. Mensen die opgaan in het liefdesspel, spreken tot elkander waarheden uit die zelfs de waarheid der wiskundige stellingen in hun schaduw laten. Waar de geniale hedendaagse componist en dichter, Philip Glass, in zijn opera Einstein on the beach (1975) [*] geliefden tot elkaar laat zeggen dat ze elkaar meer beminnen dan het aantal sterren in het heelal en meer dan het aantal zandkorrels op het strand, spreken zij waarheden die nimmer in twijfel getrokken zullen worden door wie ze kent. En wie deze waarheden niet kennen, verkeren zeer helaas in het jammerlijke onvermogen om de diepte der wiskundige waarheden te peilen omdat ook zij, uiteindelijk, niet zonder de waarheid van de liefde te begrijpen zijn.




Verzekeraars hebben slechts de dood te bieden, in ruil voor heel veel geld en dus in ruil voor de slavernij zonder welke al dat geld onmogelijk verzameld kan worden. Maar steeds meer mensen willen zekerheid en dood in plaats van leven en daarom ook hoesten zij geld op om die te verwerven; daarom ook ruilen zij alle levende dagen die God de schepper hen schenkt, tegen dode munten. Er is schoonheid nodig om deze trein recht naar de dood te doen ontsporen, er zijn 'ongelukken' nodig in de betekenis van niet nagejaagde wendingen van het lot die tegen onze wensen in gaan, om aan de duivel die gruwelijke macht te ontnemen die ons betovert met cijfers, zekerheden, munten, stenen, dode wetteksten en witgekalkte graven; er zijn aardbevingen nodig en natuurrampen om erger te voorkomen. En soms volstaat ook het genie van een Philip Glass om het tij voorgoed te keren, om de diepste depressies om te turnen in een jubel die nooit meer eindigt, want dat is wat men zijn minimalisme noemt: het is jubel, het is extase, het is het buiten zichzelf verheven worden, het weggetrokken worden uit de stof, het opstijgen, het verrijzen en het verdwijnen in de verzen, voor eens en voor altijd, om nooit meer weer te keren. Ik zei al, lezer, dat omtrent dit onderwerp de uiteinden elkaar raken.

 

***


De zogenaamd geciviliseerde mensen waarvoor wij doorgaan hebben de onvergeeflijke fout gemaakt zich te hebben laten wennen aan allerlei zogenaamde hulpmiddelen, en wel in die mate dat we zijn gaan geloven dat we van nature hulpeloos zijn. Wij zijn er bijvoorbeeld van overtuigd dat we ons zonder auto niet meer kunnen verplaatsen, er zijn immers nog nauwelijks mensen die niet chaufferen en in menig huishouden heeft elk gezinslid naast een pc nu ook al een pa of een persoonlijke automobiel. Nochtans is het onzin dat wij auto's nodig zouden hebben, het omgekeerde is veeleer het geval: auto's hebben bezitters nodig, die benzine verbruiken en nog vele andere artikelen, en die aldus hier en daar geld in het laatje brengen. Dat de gemiddelde automobilist zich in werkelijkheid veel trager verplaatst dan de fietser en zelfs trager dan de voetganger, wordt geheel verdoezeld. Dat wie zich per auto verplaatst, zelf slechts een fractie weegt van die kar van vele honderden kilo's of zelfs enkele tonnen ballast welke zonder enige zin overal moet worden meegesleept, daaraan denkt geen kat. Dat aan het autoverkeer een steeds groeiend percentage van kinderlevens dient geofferd te worden, komt gewoon niet meer ter sprake. Zeer in tegenstelling tot wat men onder invloed van de beschavingsmanie gelooft, zijn de snelheden die auto's halen als er geen files zijn - zoals op de reklamespots - in feite helemaal niet om over naar huis te schrijven: de mens met als enige voertuig een paar schoenen, haalt topsnelheden van quasi vijftig kilometer per uur en legt als hij dat tenminste niet geheel ontwend is, makkelijk afstanden van vijftig en zelfs honderd kilometer af en meer. Op de fiets halen wij topsnelheden ver boven de honderd kilometer per uur, alsook op een paar skieën, en zo kunnen we op eigen kracht dagelijks afstanden van vele honderden kilometer afleggen. Als een mens dat geleerd heeft, dan zwemt hij rivieren over en zelfs het kanaal aan de Noordzee, en een geoefend duiker gaat zonder instrumenten tot dertig meter diep en blijft daar een half uur onder water, zoals bij uitstek de parelduiker doet. Sommigen varen zonder hulp van motoren en alleen geholpen door de wind, de aardbol rond - in een ballon of met een zeilschip. Met omzeggens een klein beetje vernuft kan men rijtuigen zo licht als fietsen aandrijven met de krachten uit het licht en zich aldus moeiteloos en waarheen dan ook verplaatsen. Het is de gewenning aan de auto maar ook aan die talloze andere instrumenten, die in feite lasten zijn, die de mens verlammen en die hem uiteindelijk laten geloven dat hij armen en benen mist en op den duur zelfs een hoofd!


Misschien wel het allerergste van al die instrumenten is het verraderlijk simpele ruilmiddel geld. Wie thuis de deur uitgaat, kijkt niet of zijn schoenen er nog mee door kunnen voor de duur van de reis, of hij mondvoorraad en water bij zich heeft en eventueel een wapen om zich te verdedigen in geval van nood. Hij vraagt zich ook niet af waar hij terecht zal kunnen en of diegenen aan wiens deur hij zal aanbellen, gastvrij zullen zijn voor hem. Welneen: het enige echte wat men gelooft nodig te hebben als men zijn luie stoel verlaat, is geld, en heeft men er voldoende van op zak, dan voelt men zich zowaar gerust. Geld is immers de verzekeraar bij uitstek, die ons voorliegt al de rest overbodig te maken, want het geld vertelt ons dat alles daarmee gekocht kan worden, zelfs gastvrijheid. Velen onder ons merken zelfs niet meer de grove leugen op die hier in schuilt, en zo doen zij zichzelf de das om: zij geloven immers geen gastvrijheid vanwege anderen meer nodig te hebben, aangezien zij aannemen dat hun geld hen het recht zal geven om in andermans huizen naar binnen te gaan. En zij proberen er abstractie van te maken dat die anderen pas tegen betaling hun woonst voor hen open stellen omdat zij hetzij noodlijdend zijn, hetzij hebzuchtig. Zij danken dan hun logement niet aan de gastvrijheid van hun broeders doch zij hebben het te wijten aan hun nood waarop zij derhalve altijd moeten hopen, of op hun hebzucht, welke a priori betekent dat de gastheer niet de bedoeling heeft om iets te geven doch het doel om zoveel mogelijk te nemen want niet langer vriendschap doch winst is zijn heilige zaak. De gastheer is hier een rivaal geworden, hij deelt zijn huis niet langer met zijn gasten, maar hij versjachert het omdat nood of hebzucht hem geen keuze laten. Geld is misschien wel het allerergste van al onze moderne instrumenten, omdat het zich, meer nog dan auto's, diepvriezers en noem maar op, heeft ingekocht in deze wereld en derhalve reeds heel diep verankerd zit in alle dingen. Het geld is precies zoals het gevaarlijk giftig afval dat zich met de bodem heeft vermengd en dat zelfs het drinkwater heeft aangetast, zodat men alles duchten moet en men niet meer gerust kan zijn. Ja, door al zijn instrumenten welke bedoeld waren als hulpmiddelen die hem zweet zouden besparen, heeft de mens uiteindelijk zijn meest elementaire vorm van vrede kwijtgespeeld, en zo ook die rust welke broodnodig is om bijvoorbeeld aan het schrijven van al was het maar een eenvoudig gedicht te kunnen beginnen. Men ziet inderdaad geen mensen meer die buiten deuntjes lopen te fluiten, men hoort geen huisvrouwen meer zingen, en steeds meer kinderen spelen niet meer tenzij met dat peperdure speelgoed uit de winkel en dan nog het liefst computerspelletjes die van mensen in de prille lente van hun leven die nog in al hun tentakels moeten ontwikkelen, geen andere bekwaamheid vragen dan het drukken met de vingertjes op het plastic toetsenbord. Is het dan echt verbazingwekkend dat die kinderen veranderen in vetbolletjes, om het oneerbiedig uit te drukken, en dat zij neerslachtig worden, niet ontwikkelend zijn en geestesziek nog vooraleer die geest een kans kreeg om zich aan hen te openbaren?


***


Tegelijk met de enorme vooruitgang van de jongste decennia, lijkt de zin uit het bestaan gewoon weg te sijpelen. Maar is dat te verwonderen, als die vooruitgang ons zoveel hulpmiddelen heeft verschaft dat wij zijn gaan geloven dat we zonder die middelen hulpeloze wezens waren? In een rolstoel zitten lijkt makkelijker dan lopen, maar wie aan de rolstoel gekluisterd is, die weet wel beter. De hedendaagse beschaving heeft rolstoelmensen van ons gemaakt, en als wij die beschaving niet snel de rug toekeren, dan kunnen wij straks niet meer op onze eigen benen staan. Of is het inmiddels al zo ver? Zijn wij afhankelijk geworden van onze middelen, ofschoon wij die in het leven riepen om onze onafhankelijkheid te vergroten? Het is het aloude verhaal van de golem.


De legende van de golem is van Joodse origine, al komt die in allerlei varianten eigenlijk in alle beschavingen voor. Een golem is een mens die, naar het voorbeeld van de Schepper zelf, uit klei gemaakt wordt - het woord 'golem' betekent immers 'klomp klei'. Dit keer wordt hij echter niet door God gemaakt maar door de mens... die de godheid naar de kroon wil steken. Maar van de mens die God wil overtroeven, kan men verwachten dat hem een gepaste straf te wachten staat: de ongehoorzaamheid van Adam en Eva werd bestraft met de verbanning uit het paradijs, de zonden van Noach's tijdgenoten werden met een zondvloed overspoeld en ook de bouwmeesters van de toren van Babel werden overeenkomstig het misdrijf gezegend met een algehele spraakverwarring. Bij de Grieken en ook elders vertellen mythen gelijkaardige verhalen: de mens die zijn lot tracht te ontlopen, loopt dit lot slechts tegemoet. De golem dreigt uiteindelijk de mens te overheersen, precies zoals de mens probeerde om boven zijn god te gaan staan. Het is de geschiedenis die zich herhaalt, het is de eeuwige nabootsing welke zodoende tot begrip wil komen - begrip is niets anders dan nabootsing of afbeelding - het is het rad waarvan het eind telkens weer een nieuw begin is, en zo is dit het mysterie zelf van het bestaan dat uiteindelijk nimmer kan ontsluierd worden.


J.B., 20 - 23 november 2009


Noten: [*] http://www.philipglass.com/music/recordings/einstein_on_the_beach_cbs.php  


23-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Domesticatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Domesticatie

Ze zeggen dat katten luie beesten zijn, maar zo te zien zijn ze zeker niet dom. Lui, want ze logeren bij mensen - de wilde katten uitgezonderd. Katten zitten met mensen aan tafel en als die mensen eenzaam zijn - wat vaker voorvalt als zij eens wat ouder worden - dan durven zij galant hun eisen te stellen. Van heel wat katten kan men zonder aarzeling zeggen dat ze mensen in dienst hebben. Een aardig aantal soortgenoten functioneren zonder overdrijven als personeel van katten. Kortom, in het land van de mensen, is de kat koning.

Grote katholieke filosofen hebben ooit bedisseld dat dieren geen personen zijn, en dit zeer in tegenstelling tot mensen. Tot de menselijke soort behoren slechts unieke exemplaren, terwijl alle katten - om het nu maar bij dit beest te houden - eigenlijk eender zijn, wat wil zeggen: vervangbaar. Pas in de jongste jaren duiken kerkhoven voor katten, honden, cavia's en papegaaien op, maar als je het mij vraagt, denk ik wat betreft die modes eigenlijk nog altijd katholiek. Men kan evengoed kerkhoven aanleggen voor pluche teddybeertjes en voor plastic eendjes die bijvoorbeeld ontsnapten aan de aandacht van hun huisgenoten totdat een zekere stank hen daar attent op maakte dat ze met hun zitvlak op de kookplaat stonden.

De genoemde filosofen hebben in dezelfde adem (of in dezelfde tractaten) waarin zij dieren met mensen vergeleken, ook nog de engelen in rekening gebracht. En zij zegden dan - met wat meer woorden - dat de mensensoort zich verhoudt tot de andere dieren zoals de engelen zich verhouden tot de mens. Eigenlijk is die uitspraak nogal wat diepzinniger dan men zomaar bevroeden kon: zij betekent immers dat élke engel een eigen soort vertegenwoordigt. Tenminste als ik het allemaal goed en wel heb verstaan, want er zitten nogal wat jaartjes tussen, enerzijds, de lektuur van de niet bij naam genoemde tractaten en, anderzijds, deze toevallige overdenking.

Edoch, als men van katten zegt dat zij bij de mensen logeren, dan kan men ook zeggen van de mensen dat ze logeren bij de koeien. In India bijvoorbeeld, is de koe een heilig dier, precies omdat wij, mensen, bij haar te gast mogen zijn zoals we als kind te gast zijn bij onze eigen moeder. De koe is een verpersoonlijking van de eeuwige godin omdat ze ons dagelijks voedt. Als men beweert dat zij om die reden niet gedood mag worden, dan begrijp ik dit niet alleen, ik beaam het ook en ik betrap mezelf er op dat ik hier niet langer katholiek doch Indisch denk. Een koe kan weliswaar niet praten op zo'n manier dat ik ook versta wat zij zegt, maar voor wat zij ons te bieden heeft - en dat is zeker niet weinig - is er ook niet zoveel uitleg nodig.

Geleerden zeggen dan weer dat het onzin is om te beweren dat de mensen te gast zijn bij de koeien: de mensen hebben de koeien gedomesticeerd, zo corrigeren zij de Indiërs, en dat is iets heel anders. De koe immers heeft geen keuze als de mens haar dagelijks haar melk ontneemt. Hetzelfde zou dan gelden voor de relaties die wij hebben met de honden, met de katten en met alle andere huisdieren. Er zijn zelfs dieren die door ons gehouden worden omwille van hun vlees, wat wil zeggen dat wij hen sowieso dood willen. En zeg nu zelf: een dergelijke intentie zou een gastheer van zijn gasten toch bezwaarlijk kunnen dulden!?

Maar misschien geldt evenzeer het omgekeerde. De aapjes die in India in het wild leven, trekken steeds vaker en in groten getale de steden binnen, waar zij zich alom verspreiden in de huizen en zich dan warempel als huisdier gaan gedragen. Zij verkiezen het zichzelf aan allerlei huisregels te houden, in ruil voor nu en dan een maaltijd en wat veiligheid ook tegen nog veel wildere beesten die nog lang niet toe zijn aan deze vormen van menselijke beschaving. Het is geen sprookje: deze aapjes willen niet meer naar de wildernis terug; de vrijheid kan hen voortaan gestolen worden. En zo denken ook de tamme honden erover, en de katten, ofschoon zij eigenzinnig blijven, en wellicht ook de koeien en al het andere vee... dat uiteindelijk door mensen zal worden opgegeten. En waarom niet, in ruil voor een dan toch warm en veilig nest met dagelijks goede kost zonder te hoeven werken, vaak gedurende vele jaren...

Toen ik deze losse bedenkingen zomaar wat uit mijn mouw schudde op de trein, teneinde de tegenover mij zittende passagier wat te amuseren, hoorde ik tersluiks een wat diep in zijn kraag gezakte medereiziger die wat verderop mijn litanie klaarblijkelijk had meebeluisterd, mompelen dat ook mensen worden gedomesticeerd door andere, hogere soorten.

- Engelen? vroeg ik.

- Zou ook kunnen, zei hij, maar ik denk veeleer aan hogere wezens van dierlijke aard.

- Leg eens uit! zo porde ik hem aan en ik zag een glimlach verschijnen in de schaduw van zijn kraag.

- Hoger noem ik al die soorten die minder nodig hebben om te bestaan, begrijpt u?

- Neen, zei ik, dat begrijp ik niet.

- Hoe groter iemands behoeften, hoe armer die ook is, akkoord?

- Akkoord, zei ik.

- Engelen kunnen zonder vlees bestaan, zij staan dus hoger dan de mensen, akkoord?

- Fantastisch! zo moest ik toegeven.

- En dan zijn er de dieren die met heel weinig vlees kunnen bestaan, zei hij.

- Waarachtig, ja! moest ik bekennen: u draait de orde om, en hoe! Ga door, ga door!

- Onderaan bij de dieren staat dan de mens, die immers heel veel nodig heeft. Boven hem staan de zogenaamde hogere diersoorten. Dan volgen de lagere diersoorten: de wormen, bijvoorbeeld...

- Ja, inderdaad, de wormen, gaf ik toe, en ik voelde hoe mijn stem verzwakte.

- En de schimmels, zei hij: de bacteriën en de virussen, waarvan sommigen betwijfelen of zij eigenlijk nog wel tot het dierenrijk behoren, ziet u?

- Ach ja, zei ik, maar ik wist daar helaas veel te weinig van af.

- Virussen planten zich voort, zei hij, en in die zin kon men wél zeggen dat ze leven. Anderzijds zijn ze zo simpel...

- U bedoelt, zo probeerde ik zijn zin af te maken, dat ze nauwelijks vlees aan hun botten hebben?

- Precies, zo beaamde hij: het zijn bijna engelen. Het zijn misschien wel de allerhoogste diersoorten.

- En de planten?

- Tja, dat is een verhaal apart...

De trein stond al een tijdje stil, er klonk een fluitsignaal, ik moest mij te vierklauw naar buiten reppen nu of anders kwam ik honderd kilometer ver van huis terecht, midden in de nacht en zonder hoop op nog een trein terug die dag. Hoorde ik nu heel kleine diertjes aan mijn oren knagen en onderonsen dat ze van geluk spreken mochten dat die nieuwsgierige spraakwaterval het foute portier had genomen net toen op volle snelheid een goederentrein langs kwam?

(J.B., 19 november 2009)


18-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De tijd gaat achterwaarts te vierklauw

De week is nog niet van start gegaan of ze loopt weeral op haar einde, en hetzelfde geldt voor de maand - wat zeg ik? Het jààr loopt op zijn einde! Het jaar, het leven en zelfs de ganse geschiedenis ontsnappen niet aan het klaarblijkelijk plotselinge voorthollen van de tijd. Ja, daar komt het al aanwandelen, geflankeerd door de voorspelde verkoeling, de rampen en de oorlogen alom: het eschaton!

Edoch, anders dan men het zich pleegt voor te stellen, loopt de tijd niet voor- doch achterwaarts. Het zijn immers niet wijzelf die ons voortbewegen van vandaag naar morgen en vervolgens dan weer een stapje verder, naar overmorgen toe. Want indien wij zelf het waren die deze beweging maakten, hoe kon men dan verklaren dat wij ons zodoende allen tegelijk en in een pas, zo keurig geijkt als het tikken van Zwitserse klokken, naar de toekomst toe bewogen? Hoe kon wat zelfs onmogelijk was voor een klein legertje getrainde marcheerders gedurende één enkel uur, een geschiedenis lang aanhouden voor de ettelijke miljarden die zich geheel ongetraind voortslépen moeten, zich zelfs van enige cadans volslagen onbewust?

Neen, het zijn inderdaad allerminst wij, stervelingen, die ons voortbewegen in de tijd: het is daarentegen de tijd zelf die ons vanuit de toekomst tegemoet treedt! Ja, de dag van morgen stapt uit de toekomst weg en komt in dezelfde beweging het heden binnen, dat wij voor korte tijd het onze wanen. Tegelijk verlaat de dag van heden ons via de achterdeur van 'onze' dag en hij verhuist aldus naar gisteren, wat eigenlijk wil zeggen dat hij helemaal is opgebruikt. En zeggen de woorden het nu niet zelf, dat tijd in feite energie is en dat onze dagen zich nog het best laten vergelijken met batterijen die wachten om door ons te worden opgebruikt?

De tijd onderscheidt zich op dit vlak in feite niet van het voedsel dat wij dagelijks tot ons moeten nemen om in leven te kunnen blijven: het voedsel komt op ons af en wij moeten het nuttigen, willen wij een gewisse hongerdood ontvluchten. Voedsel, water, zuurstof, noem maar op: allemaal samen lijken zij wel, mits enig geschuifel en getrek, gelijk aan de tijd zelf die op ons afstevent, door ons beleefd wordt en tenslotte opgebruikt gaat postvatten in het verleden waar alleen de herinneringen nog in de buurt kunnen komen. In een waas van vergetelheid doen zij dat, weliswaar, want in zo'n waas baadt alles in de onderwereld en, wil men daar iets of iemand uit terug gaan halen, zoals Orpheus zijn geliefde, dan zal het alsnog fataal aan de verlangende greep ontsnappen. Het zal ontsnappen, omdat het ook de eigen aard is van herinneringen dat men ze voor echt aanziet als men verdroomt in zijn verlangen, daar zij toch niet louter luchtkastelen zijn want tastbaar echt hebben bestaan, terwijl zij zich niettemin niet laten vatten door handen die van vlees zijn en van bloed, want die grijpen er zomaar doorheen, als waren zijzelf van water of, ontastbaarder nog, van louter woorden.

Van louter woorden is ook dit verhaal dat o zo graag zichzelf vertelt, gewoon omdat het de aard is van een verhaal dat het zichzelf vertellen moet. Vertelsels immers hebben datgene met de tijd gemeen, dat ook zij vanuit de toekomst, in de richting van 't verleden afkomen op ons, die hen aanhoren. Machteloos aanhoren wij ze, uiteraard, zoals wij ook machteloos het voedsel nuttigen dat zich aandient en de lucht inademen waar wij naar snakken, zoals we met het koele water onze dorst lessen en met het licht van de dag onze ogen de kost geven.

Van louter woorden is de toekomst dus, die 'onze' dag naar binnen treedt, terwijl vandaag reeds met de stille trom en langs de achterdeur naar gisteren is verhuisd om daar voorgoed Euridicè te vergezellen in Orpheus' plaats die immers aan het heden vasthaakt met zijn nimmer ophoudende treurzang, zonder hoop op een soelaas. De toekomst die ons aandoet, is van taal; 't verleden dat ons enkel bijblijft in gedachten, is van woorden en, het heden dat daar ocharme tussenin geperst zit in dat flinterdun gebied waarin al wat echt bestaat en tastbaar is zijn grondvest heeft, mist zelfs de tijd om zich te zeggen, daar al 't sprekende vanuit de toekomst haastig in dit heden aangekomen, sterft in ademnood en reeds de achterdeur uit is en aldaar uitdooft in de kelders van de hel alwaar 't gelijk bevriest en dan voor eeuwig ligt gebeeldhouwd achter mistgordijnen in het ijs.

(J.B., 18 november 2009)


14-11-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Worden wij abstract, mijnheer?

Worden wij abstract, mijnheer?



Het is niet om mee te lachen: wij beginnen echt abstract te worden. Misschien zijn daar wel voordelen aan die we nog niet goed kunnen zien omdat de tijd daartoe nog helemaal niet rijp is - voordelen die bijvoorbeeld te maken kunnen hebben met het zogenaamde 'eeuwig leven' of de 'onvergankelijkheid', de 'geest' - maar voorlopig zie ik alvast slechts nadelen, echt griezelige nadelen, aan dat abstracter worden, dag na dag.

Het is vanzelfsprekend onvermijdelijk dat wij abstracter worden, alleen al door het aantal van de in leven zijnde exemplaren van onze soort. Zeven miljard, dat is een zeven, gedwee gevolgd door negen nullen. Als men elke seconde iemand de hand kon drukken, dan had men zeven miljard seconden nodig om iedereen te begroeten. Ik ben lui, maar 'k heb dit wel eens uitgerekend: zeven miljard seconden, dat zijn zo'n 222 jaren. Ons leven is dus veel te kort om iedereen de hand te schudden want als we dachten rond te zijn, dan stonden daar al drie keer zeven miljard nieuwe medemensen voor een handje in de rij.

Uiteraard is dat al één factor die maakt dat wij abstracter worden - voor elkaar en dus ook voor onszelf. We weten dat we hier met zijn zeven miljard rondlopen, maar we zullen elkaar nooit allemaal kunnen zien, het merendeel van ons bestaat voor de ander slechts als onderdeel van een getal, zeg maar als een 'eentje' dat van een nogal langcijferig getal deel uitmaakt. Al diegenen die wij nooit zullen ontmoeten, zijn zodoende allemaal eender want zij zijn allemaal vergelijkbare eentjes, ofschoon wij weten dat geen onder hen zo sterk op een ander gelijkt dat hij of zij met die ander samenvalt of door hem of haar zou kunnen vervangen worden. Maar er zijn nog talloze andere factoren die maken dat wij onherroepelijk moeten inboeten aan concreetheid.

Een tijd geleden verloor ik een goede vriend, maar toen die dood was, zag ik plotseling in dat ik mij moest gaan afvragen of ik werkelijk iemand had verloren. Ik had namelijk alleen maar zijn stem gekend, een stem in de telefoon, zeven jaren lang. En enkele van zijn gedachten, uiteraard, maar dat was dan ook alles. Op een keer belde ik hem op en een heel andere stem vertelde me, toen ik naar hem vroeg, verbijsterd omdat voor het eerst in die zeven jaren een ander de hoorn opnam - die andere stem vertelde me dat hij net gestorven was. Ik zegde dat het mij speet, haakte na een tijdje in en schrapte dan maar het nummer in mijn notitieboekje. Indien ik mijn overleden vriend daags nadien op straat tegen het lijf was gelopen, ik was daar niet eens van geschrokken, en precies dat bedoel ik met 'abstracter worden'.

Vroeger, 'op den buiten', was dat allemaal ondenkbaar: zelfs alle dieren hadden eigen namen. Maar in de steden is de abstractie heel gewoon. Men praat op café niet meer met - uitgerekend - de achterneef van zijn vrouw langs haar vaders kant: men praat met zomaar iemand - iemand die men op het eigenste moment dat men iets kwijt moet, voor 't eerst in zijn leven ziet, en die men nooit meer terug ontmoeten zal. En loopt men die een week later alsnog tegen 't lijf, dan wordt er misschien zelfs helemaal niet meer gegroet. Het lijkt er wel op alsof diegenen die op een gegeven ogenblik zin hebben in een gesprek, naar een kroeg gaan en daar met elkander spreken, waarbij zij er helemaal geen acht op slaan wie zij zelf zijn en tot wie zij zich richten, alsof zij slechts acteurs waren die andermans teksten debiteerden - teksten van op hun beurt volstrekt onbekende auteurs. En was het in die omstandigheden dan ook niet zeer goed mogelijk dat de toehoorder niet eens de taal verstond waarin de ander zijn verhaal deed? En dat die toehoorder ook helemaal niet liet merken dat hij slechts aandacht veinsde, heel eenvoudig omdat zulks de gang van dat toneel op geen enkele wijze kon verstoren!

Ik hoor u nu al luidop denken dat dit spel niet slechts de onschuldige conversaties betreft over koetjes en kalfjes, doch ook de gesprekken die ooit voor diepzinnig moesten doorgaan, en mogelijkerwijze ook alle andere contacten en vormen van communicatie en relatie die men zich maar kan bedenken. Het is al langer zo dat kinderen niet uitsluitend meer van hun ouders leren doch ook van vreemden die voor de gelegenheid 'leraren' heten en die deze rol bijvoorbeeld gedurende een tiental maanden spelen, waarna ze uit het leven van de opvoedelingen even abrupt verdwijnen als zij daarin opgedoken zijn. Op die manier worden alle mensen gewoon geïdentificeerd met de rollen die zij spelen: ze vallen met hun rollen samen gedurende de tijd dat zij spelen, en dan lossen ze gewoon op in het niets, om korte tijd daarop elders uit het niets weer op te duiken, en dit volgens door een alles overheersend spel vastgestelde schema's.

Het spel waarvan hier sprake, is voor een deel natuurlijk, en voor een ander stuk is het cultuur. Waar het natuurlijk is, zou men 't nog heel goed kunnen begrijpen. Men zou immers kunnen redeneren als volgt.

Vooreerst moeten alle individuen zichzelf handhaven, en dat doen ze ook, vanwege een instinct waarover zij zelf quasi niets in de pap te brokken hebben. Als er gevaar opduikt, dan verdedigen zij zich, ofwel slaan zij op de vlucht, en het zijn daarbij hun benen die een loopje met hen nemen, waarmee gezegd wil zijn dat zij inderdaad volstrekt overgeleverd zijn aan het lopen van die benen. Of zij dat nu willen of niet: zij gaan op de loop, heel eenvoudig omdat er gevlucht moet worden, want zo zijn zij geprogrammeerd: de bedreiging creëert angst en die prikkelt het lijf, dat adrenaline in het bloed stort en ook nog een aantal andere stoffen, die uiteindelijk de benen doen lopen, of men dat nu graag wil of niet.

Van personen is hier dus geen sprake want de natuur houdt slechts rekening met aantallen, en dat zijn meer bepaald vergelijkbare en dus perfect vervangbare individuen. De natuur 'weet' dat, als allen die bedreigd worden, op de vlucht slaan, dat dan alleen de sterksten zich zullen kunnen redden, terwijl de zwakkeren door hun belagers beslist worden verslonden. De natuur wil een bepaald aantal individuen overhouden van een soort, terwijl een zeker percentage nuttig zal zijn als voedsel voor een andere soort. Wie wie is, heeft hier klaar en duidelijk geen belang en evenmin is het van tel of het dan wel rechtvaardig heten kan dat de haas Piet eraan gaat met zijn manke poot - hij klaagt immers over onrecht aangezien hij die manke poot heeft opgelopen bij het edelmoedig redden van zijn nichtje op de kouter uit een nijdig strop. Neen, zo'n zaken kunnen de natuur geen barst schelen: wat moeder natuur betreft, is het goed dat Piet zijn nichtje redde uit dat strop, zij kan zich nu immers voort vermenigvuldigen; dat hijzelf er het hazenleven bij inschiet, is dan het geringste kwaad en de beloning voor de weldaad komt ook niet aan de haas Piet toe, doch aan de natuur die immers Piet via zijn mannelijke hormonen tot deze edelmoedige daad heeft aangezet. Indien niet haas Piet doch haas Hans in de buurt was geweest, dan was voor de gelegenheid Hans de tol geweest van die 'transactie'.

Vervolgens handhaaft zich ook een soort vanuit een innerlijk instinct - de drang tot behoud van de soort, zoals men het zegt - en ook hier is elk lid van een soort aan die aandrang onderworpen. Weliswaar is daar ook nog wel de cultuur die een en ander een beetje in banen leiden kan, maar uiteindelijk zal dat de natuur nimmer verhinderen om het grote werk te voltrekken dat voltrokken dient te worden: in elke nieuwe lente breken uit het ijs de oerkrachten los, zij gaan het licht tegemoet, zij richten zich op, zij gehoorzamen aan de oerroep die sinds het begin der tijden alles meetrekt in een glorieuze dans van de natuur, die zelfs doordringt tot diep in de cultuur, waar hij uit de pen van Igor Stravinsky, Le Sacre du Printemps te voorschijn tovert, dat alle individuele leden van het ballet van Maurice Béjart dansen doet in het gelid, in de rol die hen wordt toebedeeld door de grote choreograaf die in zijn eigen rol welhaast de natuur nabootst en wellicht daarom ook zo succesrijk is - of was.

Om kort te gaan: de natuur erkent geen 'personen', zij zijn slechts exemplaren van een soort, precies zoals er exemplaren van een boek bestaan, allemaal gedrukt naar één en hetzelfde model dat wet is zonder meer. Er bestaan niettemin individuen die zich personen wanen en die geloven dat zij elk afzonderlijk zijn geschapen en gewild, en het vreemde is dat zij geen uitzonderingen zijn doch regel: door de band gelooft immers vrijwel elkeen dat hij of zij uniek is, onvervangbaar, en dat daarom zijn dood ofwel de hare, een onvergeeflijk onrecht is dat hem en haar kwaad bloed doet zetten, ofschoon dat daar helemaal niets meer aan verhelpen kan.

Bijna alle individuen van alvast de menselijke soort - aan de andere soorten kunnen wij het niet vragen aangezien wij hun taal niet spreken - geloven dat zij unieke en onmisbare personen zijn. En in zekere zin hebben zij ook wel gelijk. Maar dat zij uniek zijn, is anderzijds niet te wijten aan hen zelf, doch aan de rol die zij vervullen, de plaats die zij bekleden, de functie die zij uitoefenen. Zij zijn noodzakelijk, precies zoals elk schakeltje van mijn fietsketting noodzakelijk is, want als er daarvan één ontbreekt, dan stopt mijn fiets ermee een fiets te zijn, dan kan ik er niet langer mee rijden.

Ik kan dat schakeltje wel terugplaatsen waar het hoort te zitten, maar als het kapot is, dan vervang ik het door een gelijkaardig exemplaar. En op dat eigenste moment is het vervangen schakeltje zijn plaats voorgoed kwijt, en ook zijn functie en zijn wezen, zijn 'persoonlijkheid'. Het komt terecht in een vuilnisbak - in het beste geval - maar veel vaker ligt het daar maar wat te liggen roesten langs de weg. Iemand trapt erop en vraagt zich af: wat is dit akelige ding en waarvoor heeft het dan wel gediend als het tenminste ooit een functie heeft gehad?

Het schakeltje van de fietsketting dat vele jaren lang getrouw heeft meegetrokken aan de wielen van dat wonderlijke voertuig dat een welbepaalde heer of dame dagelijks door weer en wind hielp op weg naar zijn of haar werk, wil nu zeer zeker protesteren, want het voelt zich beledigd, maar praten kan het niet, het kan slechts zichzelf tonen, ofschoon reeds half verroest, en hopen dat het wordt herkend. Maar precies omdat het niet langer op zijn juiste plaats zit - in de ketting van een fiets - wordt het door de band ook niet meer herkend en moet het zijn bitter lot ondergaan: het verliest zowaar gestaag maar zeker zijn eigenste persoonlijkheid, het sterft voorwaar.

En is dat niet ook het lot van alle mensen die zich personen wanen? Kunnen zij dan niet veel beter van bij 't begin aanvaarden dat zij slechts te vervangen exemplaren zijn van een soort waartoe zij, zonder het zelf goed en wel te beseffen, behoren?

En hier heb je dan weer zoiets, want er zijn beslist individuen die de eigenschappen van de soort waarmee zij toevallig samenvallen - heb je van je leven! - aan zichzelf toeschrijven. Ja, zo ongeremd en teugelloos blijkt het egootje van menig exemplaar, dat het niet alleen zichzelf persoonlijk en uniek gaat wanen, maar dat het bovendien alle eigenschappen van de soort als pluimen op de individuele hoed gaat steken!

Alle goede eigenschappen, wel te verstaan, want de minder goede of zelfs de wat vervelende trekjes worden, zoals iedereen wel dagelijks kan vaststellen, toegeschreven aan 'productiefouten'. En dan ineens blijkt men gewillig niets méér dan een vervangbaar exemplaar te zijn, een exemplaar dat alvast eist dat een of ander vijsje dat wat krom is en niet past, door een keuriger vijsje wordt vervangen.

Zo loopt de helft van het mensdom probleemloos met een mond vol tandprothesen te pronken alsof het om een eigen gaaf en verleidelijk gebit ging. Tandprothesen, maar ook andere prothesen, wisselstukken en hulpmiddelen, waarvan de totaliteit gewoon de naam 'cultuur' draagt. Ja, men zou welhaast kunnen beweren dat de cultuur omzeggens de plaats van de natuur is gaan innemen, precies zoals het (giftige) moederkoren - dat een schimmel is - op de plaats gaat zitten in de korenaar waar het de (voedzame) graankorrel heeft weggevreten: alleen zijn zwarte kleur verraadt dat het geen graantje is.

Maar wie zoals ook de toevallige passant die het schakeltje van de fietsketting niet herkennen kan, niet opmerkt dat dit gif is en geen graan, moet de gevolgen dragen, en die kunnen hard aankomen, zoals de geschiedenis ons leert: het moederkoren doet immers mensen die het eten, hallucineren, en die worden dan door de priesters van het volk van hekserij beschuldigd en vervolgens levend op de brandstapel geworpen ten aanschouwe van de massa. Zij worden immers in de rol geduwd van heks, precies zoals het moederkorengraantje op het plaatsje was gaan zitten waar een graantje hoorde. De heks op de brandstapel wordt nu zwart, want zwart is de kleur die haar toebehoort sinds zij het gewaagd heeft van het zwarte graan te eten: de orde is verstoord, de dingen zijn van hun plaats gegaan, al was het slechts voor eventjes, en alleen een of andere oorlog kan de plooien weer glad strijken.

Neen, personen blijken ficties; individuen danken zichzelf aan hun plaats en aan hun soort; zij bestaan bij de gratie van de veel grotere gehelen waarvan zij deel uitmaken. Maar hebben die gehelen dan een eigen naam? Zijn zij personen, uniek en onvervangbaar? Of maken ook zij op hun beurt deel uit van een groter geheel waarin zij een functie hebben - een functie waaraan zij zichzelf te danken hebben?

Het lijkt mij inmiddels alvast uit te lopen op een volstrekt onhoudbare stelling, als men eenmaal aanneemt dat personen ficties zijn en dat zij slechts berusten op hun functies. Onhoudbaar, aangezien die schakels niet eeuwig buiten zichzelf kunnen blijven wijzen zoals ook de onderdelen van fietsen moeten doen teneinde het eigen bestaan te kunnen rechtvaardigen. Of is het dan ook mogelijk dat ze eeuwig naar elkaar verwijzen, zoals dat het geval is met de punten van een cirkel of met de stadia van een cirkelgang?

Zijn wij abstract geworden? Zijn we dat misschien altijd geweest? Glipt ons eigenste 'ik' ons zoals een gladde paling door de vingers? Wordt dat erger met de dag of is er een lichtje aan het einde van de tunnel? En moeten wij dit alles niet herschrijven, aangezien het onderhand zichzelf aan 't schrijven is geweest zodat het eind daaraan verloren is? Wie zal het zeggen! Ja, wie in godsnaam zal het zeggen!

(J.B., 14 november 2009)


24-10-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak

Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak

Een doosje met 32 wasknijpers uit kleurige plastic en glimmend metaal voor amper een halve euro, het is haast niet te geloven. De kosten voor het monteren van de onderdelen alleen moeten tenminste het drievoud daarvan bedragen - in die prijs werd dan niet eens het materiaal verrekend. Een spotprijs is het, een koopje dat de klant doet jubelen. Hoe is het mogelijk, zo zeggen hij en zij, dat ze het daarvoor kunnen doen!

Maar niets is onmogelijk, ook niet het drukken van de arbeidskost. Dat deed men hier trouwens al ten tijde van de industriële revolutie, die aanving na de uitvinding van de stoommachine, in de achttiende en de negentiende eeuw. De textielfabrieken in het binnen de kortste keren totaal verziekte Manchester stonden voorbeeld voor die mensonterende uitbuitingen met in hun kielzog een ellende die de wereld nog nooit had aanschouwd. De slavernij met ongeziene kinderarbeid en kindersterfte, alcoholisme, tuberculose, beri-beri en een totaal verlies van menselijkheid was zo'n schok dat arbeiders alom ter wereld gevolg gaven aan de noodkreet zich te verenigen teneinde niet voorgoed te worden vernietigd, want de toestand was plaatselijk nog erger dan in de latere concentratiekampen van W.O.II.

De schok was groot genoeg om binnen de kortste keren via het protest van Marx en Engels zowat de ene 'helft' van de mensheid onder de vleugels van het communisme te gaan onderbrengen: warempel een gloednieuwe, revolutionaire maatschappij en economie, waarin de arbeiders zelf de eigenaars van de fabrieken werden en uitbuiting derhalve onmogelijk werd gemaakt. Een samenleving waarin elke burger doet wat hij maar kan en waarin niet langer het wraakprincipe heerst dat aan de rijken het recht geeft om zichzelf vet te mesten terwijl de armen verhongeren, maar waarin elkeen ontvangt naar zijn behoeften. Had die uitvinding van het socialisme niét plaatsgehad, de catastrofe was wellicht fataal geweest. Anderzijds bleek ten langen leste ook die vernieuwingspoging helemaal geen soelaas te brengen: meermaals ontstonden uit dit schone ideaal even ongeziene tirannieën...

De schrijnende kinderarbeid uit de industriële revolutie, eens kenmerkend voor het wilde liberalisme van het niets ontziende kapitalisme, ontsiert vandaag paradoxaal genoeg geen ander regime dan het communistische dat uit de kritiek tegen die mensonterende wantoestanden is ontstaan. Daaruit moge al blijken, zoals Friedrich Nietzsche opmerkte, dat elke wil om de gang van zaken te systematiseren, voortkomt uit een gebrek aan rechtschapenheid. Systemen kunnen het menselijk tekort immers niet wegwerken en verantwoordelijkheid blijft hoe dan ook ons deel, dat uiteraard nimmer op systemen af te wentelen zal zijn.

Dat de gemene uitvlucht van de uitbuiters, namelijk dat kinderarbeid beter is dan helemaal geen arbeid, bij een groot deel van het publiek niet eens verontwaardiging wekt, illustreert simpelweg het feit dat het uiteindelijk dit publiek zelf is dat die kinderen uitbuit: de lustige koper bedreigt die arbeidende kinderen immers met niets minder dan de hongerdood. Uiteraard doet hij dit niet zonder door geld verblinde tussenpersonen die aan deze vormen van uitbuiting - kindermarteling - gestalte geven.

Men hoort die uitvlucht trouwens ook weerklinken uit de mond van organenhandelaars die er niet voor terugdeinzen om te verkondigen dat de beide partijen daar wel bij varen: enerzijds zij die een orgaan behoeven en, anderzijds, diegenen die bijvoorbeeld een nier afstaan, "omdat zij dat immers doen voor geld dat zij nodig hebben om te kunnen leven". Men hoeft helemaal geen academicus te zijn om onmiddellijk in te zien dat wie zo redeneren, het opeisen van organen op straffe van de hongerdood verdedigen. In het algemeen is het overigens zo dat op de vrije markt het onbeschreven geld waarmee betaald wordt, zonder meer recht geeft op wat te koop wordt aangeboden. Dat aan die handel stilaan paal noch perk meer wordt gesteld, volgt uit een nieuwe hiërarchie der waarden welke alle deugden van weleer op hun kop zet: goed is wat geldelijk voordeel oplevert, want alles is voor geld te koop, en het beste is zelf alle geld ter wereld te bezitten. Absurder kan het niet, als men er slechts één ogenblik over nadenkt, maar tegelijk zijn wij welhaast tot de laatste mens danig gehersenspoeld dat vrijwel niemand nog aan het rijk van het gouden kalf durft te raken.

Probeer maar eens tussen te komen in bijvoorbeeld die zaken van Indische draagmoeders of van arme vrouwen in het algemeen die, in ruil voor geld en dus in een poging om aan dood en ellende te ontsnappen, hun baarmoeder ter beschikking stellen om de foetussen naar de geboorte te leiden van rijkelui die zich er niet bij neerleggen dat zij geen kinderen kunnen krijgen... omdat zij nu eenmaal in het gouden kalf geloven, wat wil zeggen dat zij van oordeel zijn dat ze met hun goud àlles willen kunnen kopen, en dus ook mensen. Staan zij er dan echt niet bij stil dat hen dit slechts lukken kan omdat zij daarbij moeders wiens kinderen met de dood worden bedreigd, voor een verschrikkelijke keuze stellen en aldus niet slechts fysiek maar ook psychisch, sociaal en moreel martelen?

Zwartwerk is vaak nog een andere oogverblindende activiteit, vaak door werkgevers opgedrongen aan werknemers die zelf niet te kiezen hebben: hen wordt verteld dat zij hun voordeel doen met die omzeiling van de wet, maar tegelijk wordt hen verzwegen dat zij nu door de wetten niet langer worden beschermd en, meer nog, dat zij vogels voor de kat zijn van zodra te voorziene problemen aan de oppervlakte komen. Het zou niet de eerste keer zijn dat een zwartwerker uit een heel ver land die op de werf van de stellingen valt, in het beton verwerkt wordt en aldus samen met de misdaad van het zwartwerk zelf wordt 'opgeruimd'. Maar uiteraard altijd aan de orde is de ondergraving van alle sociale bescherming ingevolge zwartwerk: van zodra een zwartwerker werkonbekwaam wordt, zullen hij en al de zijnen onmiddellijk van de regen in de drop belanden want honger kent geen regels, zoals Bertolt Brecht het zei: Erst das Fressen, dann die Moral. Zonde dat aldus eeuwen van sociale strijd om elementaire rechten door de praktijk van het zwartwerk zomaar oplossen in het niets, en het is voorwaar het gouden kalf dat daar op aandringt met haar vrije markt zonder scrupules.

De supermarkten in het rijke westen: ze zijn gevuld met kleurige wasknijpers voor nog geen cent het stuk, in elkaar gezet door bloedende kinderhandjes. Want men kan toch bezwaarlijk gaan geloven dat die kleine, tere vingertjes gemaakt zijn om het puntige metaal in zo'n plastic gleuf te trekken en te duwen: niet één keer, niet duizend keer maar miljoenen keren na elkaar, dag aan dag, met een quasi lege maag, zonder moeder en vaak in de kou. Wat voelen deze kinderen? Wat wordt er reeds binnen twee, drie dagen van hen? Zij horen slechts hun naam als zij de snelheid waarmee zij knijpers maken, dienen op te drijven omdat ze anders misschien zonder melk naar bed moeten, of tenminste: naar een slaapplaats die zelfs met heel veel fantasie niet op een bed gelijken kan.

Het westen staat er niet bij stil. Edoch, de werkloosheid neemt toe en menigeen zegt: tiens, hoe zou dat nu toch komen! Er is warempel geen werk meer voor ons! Tja, dat is dan de slang die in haar eigen staart bijt, de man die in de put valt die hij voor een ander groef, de mens die zichzelf de das om doet, de tegendoelmatigheid, het noodlot, de toren van Babylon, de erfzonde en het eschaton, waarin de eersten de laatsten zullen zijn. Warempel zal het gouden kalf geen sprankel medelijden tonen tegenover wie haar hebben gediend, een leven lang: het kalf kent immers geen andere moraal dan die van de winst, en al wie niet langer winstgevend is, die hoeft voor haar part helemaal niet meer te bestaan, zo simpel is dat. Waar waren tot koopwaren werden herleid en het geld de ultieme waarde van alle dingen bepaalt, gaat al wat niet tot geld herleidbaar is er onherroepelijk aan, want de markt van 't kalf is blind en doof voor gratis zuurstof, zuiver water, bomen, bossen, groen en blauwe lucht - dan nog gezwegen van intenties en emoties, dromen en verlangens. Al die dingen worden vertrappeld en vroeg of laat schieten er ook helemaal geen mensen meer over op aarde, doch slechts geld, en automaten die het tellen en hertellen om de verveling te verdrijven.

Verwondert het dan nog iemand dat, in zo'n impasse gekomen, op een gegeven ogenblik de Schepper van hemel en aarde zegt: zo kan het niet verder, hier zitten wij sloot; zand erover nu, of water, en een grote zondvloed moet er komen nu, zodat we kunnen herbeginnen, want dit was zeker de bedoeling niet? Verwondert het nog iemand dat onze hemelse Vader aldus zijn kleine kinderen in nood verlossen wil en dat hij hun bloedende handjes van het vele knijpers puzzelen in de zijne neemt en hen ontslaat van die slavernij waarvoor zij helemaal niet waren bestemd? Verwondert het nog iemand dat Hij desnoods al het leven van de aarde weg zal vagen of, erger nog, dat Hij de gedwongen onderwerping van de ganse wereld goed zal keuren, al was het maar om hen te sparen wiens namen in de palm van Zijn hand geschreven staan?

(J.B., 24.10.2009 - dag van de V.N.)


21-10-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht

Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht

Het is in de allereerste plaats een volstrekt natuurlijke of, veeleer nog, een biologische zaak en ook een noodzaak, dat levende individuen, en ook groepen, allerlei dingen uit hun omgeving naar zich toe trekken, dat ze zich dingen toeëigenen of dat ze zich dingen eigen maken. De hebzucht lijkt in de biologie datgene te zijn wat de zwaartekracht is in de fysica, waar grote lichamen de kleine naar zich toe trekken en ook niet anders kunnen doen dan dat. Grote vissen eten kleine vissen op en de grote worden op hun beurt door nog grotere opgegeten. Doen ze dat niet, dan komen ze van honger om en worden zij opgegeten door vissen die kléiner zijn dan zijzelf. Maar als dat zo een tijdlang doorgaat, dan schieten op den duur uiteraard alleen nog de allerkleinste visjes over, en tenslotte zullen ook dié omkomen. Het is dus voor het ganse bestand aan levende wezens en voor het voortbestaan van het leven op aarde zonder meer, volstrekt noodzakelijk dat al wat leeft, gehoorzaamt aan de wet van het recht van de sterkste. Zo noodzakelijk is het, dat de natuur hier niets aan het toeval overliet, en er voor zorgde dat een welbepaald instinct borg stond voor de goede gang van zaken: een biologische aandrang, qua sterkte vergelijkbaar met de zwaartekracht die orde houdt in de wereld van de dode lichamen. En dat zijn de hebzucht, de leergierigheid en nog vele andere vormen van zelfinstandhoudingsdrang of kortweg van honger. Waar die drang ontbreekt, verdwijnt niet alleen het individu, maar tevens komt dan het voortbestaan van de soort en van alle leven op de helling te staan, om de hoger aangegeven, simpele reden. En uiteraard ook waar deze drang geperverteerd wordt, verschijnt de dood als overwinnaar ten tonele.

Hebben heeft met Zijn te maken, hoe men het ook draait of keert - tenminste is dat zo op het gebied van het natuurlijke. Want in de geschiedenis van de menselijke soort, die zowat de enige is die op een geschiedenis kan bogen omdat alleen mensen kunnen nadenken, spreken, schrijven en derhalve verworven kennis of leerstof doorgeven en evolueren, werden al meermaals rare bokkensprongen gemaakt. Vreemde sprongen in de ontwikkeling, want sprongen die niet zelden bijzonder kronkelig zijn zoniet rechtsomkeert maken. Immers, reeds het leven zelf revolteert tegen de wetten die de levenloze materie dwingen om bijvoorbeeld te vallen, te eroderen en te vergaan tot as of gas: het levende legt zich niet neer bij die toestand en het staat op, verheft zich van de grond, zoals dat bij uitstek de vogelen des hemels doen. En zij bieden ook weerstand aan de vloek van de dood: in mei legt elke vogel een ei, en uit dat ei staat weer een vogel op. En zo verzet zich al wat ademt en wat leeft tegen de doem die vanouds rust op de materie.

Op dezelfde manier gaan mensen zich verzetten tegen de doem die op de levende wezens rust, die immers elkander moeten doden om zelf in leven te kunnen blijven. Zij gaan samenwerken, eerst binnen de eigen soort, maar ook vaak samen met heel wat andere soorten. Mieren sparen bladluizen omwille van hun zoete 'melk' en dergelijke vormen van symbiose komen zeer veelvuldig voor en werden in de hand gewerkt door onze eigen soort. De mens teelt vee én planten, welke hij beschermt en voedt, en hij leeft daar ook van, op velerlei manieren. Boeren melken koeien, houden kippen voor de eieren, mesten varkens vet, temmen trekpaarden om daarmee de akkers te bewerken, imkers telen zelfs insecten - bijen - die zij eveneens beschermen en voorzien van suiker, in ruil voor hun honing en voor de bevruchting van allerlei zaden- en vruchtendragende planten die ons tot voedsel dienen. De mens heeft zowat de ganse dieren- en plantenwereld gedomesticeerd, maar dit leidde niet tot de vernietiging van de andere soorten: het was een win-win-situatie waarbij uiteindelijk allen wel vaarden. Alles in Gods schepping blijkt wonderbaarlijk in elkaar te passen.

Hier mag het ons nu niet ontgaan dat de symbiose tussen, enerzijds, de mens en, anderzijds, de dieren- en de plantenwereld - een samenwerking die nota bene vele, vele duizenden jaren oud is - sinds kort fameuze klappen dreigt te krijgen ingevolge een of andere ontregeling die nog nader onderzocht moet worden. De mens immers, begint zich vanaf een welbepaald ogenblik in zijn cultuurgeschiedenis te goed te achten om samen met het paard zijn akkers te bewerken: hij laat het trouwe paard voor wat het is en kiest voor gemotoriseerde tractoren, graandorsers en nog andere tuigen van eigen fabricaat; machines waarvan hij zélf de schepper is en waarmee hij de Schepper van alle leven naar de kroon steekt. Die aberratie staat nog in haar kinderschoenen maar haar gevolgen zijn niettemin reeds desastreus. In de overtuiging dat hij nu zelf veel beter en massaler suiker winnen en ook raffineren kan uit bieten en nog andere planten - veel beter dan de bijen doen - verklaart hij het beroep van imker tot voorbijgestreefd. Maar omdat tegelijk met zijn minachting voor Gods schepping, ook zijn kennis daarvan slinkt, ontgaat het hem dat precies daardoor enorme misoogsten hun intrede doen. Bijen immers hebben een niet onaanzienlijk aandeel in de bevruchting van de planten, terwijl onbevruchte planten uiteraard niet langer vruchten dragen en aldus met uitsterven worden bedreigd. In de eerste jaren van het derde millennium liep op die manier de opbrengst van de graanoogsten bij een der grootste wereldproducenten - de Verenigde Staten van Amerika - met zowat één derde terug.

De genoemde aberratie is nu net niét het gevolg van hebzucht, zoals menigeen dat kon geloven: een heel andere en volstrekt niét door de natuur meegegeven zucht ligt immers aan de basis van een onevenwicht dat niets goeds voorspellen kan - een zucht die in een nog heel andere zin dan de hebzucht, zondig kon geheten worden, want het gaat hier om de mens die zijn eigen Schepper naar de kroon steekt, Hem tot rivaal uitroept en aan Hem de oorlog verklaart. De mens zelf wil over de schepping heersen die hij immers middels deviante pseudowetenschappen tot een toevallig en chaotisch zootje uitgeroepen heeft: hij wil in die 'warboel' - zoals hij Gods enige creatie noemt - correcties aanbrengen en, als het hem zo uitkomt, wil hij ook kunnen vernietigen wat hem niet bevalt en uitroeien wat en wie zijn waardigheid wel eens zouden kunnen aantasten. De dankbaarheid van weleer die hem aanzette tot de bouw van kathedralen - rozenkransen uit steen die recht naar de hemel wijzen - maar ook van ontelbare kapelletjes alom tussen onze aloude akkers, heeft plaatsgemaakt voor een niets en niemand ontziende arrogantie die zichzelf nu kroont tot keizer van de nieuwe deugden.

Het oude trekpaard sterft uit; machines, auto's nemen zijn plaats in en zij eisen dagelijks hun vaste aantallen aan onschuldige kinderlevens als tol. De bijenkorven in de rustige, oude boomgaarden van onze geduldige grootouders zoemen niet meer; met tonnen pesticiden, door het menselijk vernuft vervaardigd in zijn chemische fabrieken, worden de insecten uitgeroeid wier verrukkelijke schoonheid de hedendaagse kinderen nimmer boeien omdat zij niet meer in bossen en in beken spelen. Geen ander monster neemt de plaats in van het nuttige insect dan het monster van de kanker. Kanker doet onze lichaamscellen woekeren en zorgt ook voor een reuzengroei van de klinieken en de hospitalen, die zich met mensen vullen: met ouderen, maar ook met kinderen die de taal van hun moeder net goed genoeg hebben leren spreken om nog te kunnen vragen wat zij verkeerd hebben gedaan zodat zij kanker kregen. Want het is inderdaad meer dan hebzucht, wat de mens vandaag in zijn greep heeft: het is zowaar vanbuiten én vanbinnen, in het lichaam én in de ziel... kanker.

(J.B., 21.10.2009)


07-09-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Overbevolking
Klik op de afbeelding om de link te volgen  

Overbevolking

De wereld kampt met een overbevolking aan mensen en die wasemen allemaal samen zoveel hitte en gassen uit dat de poolkappen ervan afsmelten, ten gevolge waarvan de ijsberen aldaar verdrinken en binnenkort de zeespiegel met vele meters zal stijgen zodat bijvoorbeeld de Brusselaars niet langer tot in Oostende zullen moeten rijden om pootje te gaan baden, want het strand zal in Brugge liggen of zelfs in Aalst. De teller staat momenteel op een kleine zeven miljard - dat is het zevenvoudige van tweehonderd jaar geleden - en dagelijks komen er zo'n tweehonderdduizend soortgenoten bij. Demografen schuwen de benaming 'overbevolking' niet en zij hebben het ook vaker over een naderende catastrofe.

Nochtans geldt tegelijkertijd dat elke dode er een teveel is, en men stelt werkelijk alles in het werk om zelfs het leven van een honderdjarige in comateuze toestand nog één enkele dag te rekken. Dat laatste lijkt een tegenstrijdigheid maar het is er geen, het is slechts een paradox - een schijnbare tegenstelling. Zij die er een echte tegenstelling in zien, ontbreken iets in hun hoofd of in hun hart, zoveel is duidelijk, en we kennen nog het voorbeeld uit de Tweede Wereldoorlog van de uitroeiingskampen - want dat was pas een catastrofe.

Nochtans blijven er blijkbaar mensen geboren worden bij wie het ontbreekt aan die elementaire morele zin die ons door de band weerhoudt van moord en genocide, en het gebeurt zelfs dat zij openlijk hun mening gaan verdedigen. Daartoe brengen ze dan het liefste cijfers te berde: kille getallen, zoals het getal zeven miljard, dat aanduidt dat de wereld van mensen overbevolkt is, en dan suggereren zij heel eenvoudig dat het kleiner maken van dat getal een goede zaak is in alle opzichten; het bestrijdt immers de catastrofen die ingevolge het grote getal onvermijdelijk onze aardbol zullen aandoen.

Logica en logica is twee. Ooit hoorde ik een niet onbekende professor van op zijn preekgestoelte in de universiteit debiteren dat het verschaffen van voedsel aan arme Afrikanen slechts kan zorgen voor een verveelvoudiging van hun aantal, en dat het daarom beter ware indien men bij het horen van de noodkreten, gewoon de andere kant opkeek. Dat ware beter, zegde hij, want dat zou het aantal noodlijdenden flink reduceren, binnen de perken houden en misschien wel uitroeien. Ook de uitroeiingskampen van Adolf Hitler hadden de edele bedoeling om allerlei ziekten, ongemakken en andere onvolmaaktheden die alvast tot dan toe bij het leven hoorden, uit te roeien.

Er is inderdaad iets zéér grondig mis met mensen die zo denken. Zij pleiten dan ook voor achteruitgang in plaats van voor vooruitgang, want is het niet zo dat het toenemende aantal van onze zieken en bejaarden gelijke tred houdt met de grote vorderingen van de medische wetenschap? Worden de afstanden niet groter naarmate de mogelijkheden toenemen om ze te overbruggen? Wordt het analfabetisme niet een ernstiger kwaal in de mate dat meer mensen kunnen lezen en schrijven? En tenslotte: zouden er niet veel minder mensen sterven indien er ook veel minder werden geboren?

Niet zo heel lang geleden kwam ik door toeval in een hospitaal terecht en wie daar ooit gelegen heeft, die weet ook dat daar de dagen en de nachten zo lang kunnen zijn dat het wel lijkt alsof de tijd stilstaat. Gelukkig deelde ik de kamer met een uiterst onderhoudende figuur, een wetenschapper zo te horen, die ik er aanvankelijk van verdacht dat hij daar met geen andere bedoeling kon zijn dan om een flink stuk van zijn tong te laten snijden, want hij hield met ratelen maar niet op. Edoch, toen de tijd begon te wegen zoals hij dat in hospitalen kan doen, bleek dit ongemak alras in een grote zegen te verkeren en eigenlijk moet ik zeggen dat mijn verblijf in de kliniek in feite veel te kort was, want zeer waarschijnlijk heb ik slechts een fractie van het ganse - bizarre én boeiende - verhaal gehoord.

- Over de uitroeiingskampen van Hitler hebt ge zeer zeker al gehoord, zo begon mijn kamergenoot, nadat ik hem alleen maar teneinde de stilte te breken had gezegd dat ik mij in een rolbed in dat enorme gebouw net voelde zoals iemand die naar de gaskamer moet - een bijzonder ongelukkige uitspraak, zo realiseerde ik mij helaas te laat.

- Jazeker, over de shoa had ik al gehoord...

- En is het u nooit opgevallen, zo ging hij door, dat de mensen die daar werkzaam waren, in die kampen, helemaal geen moeite bleken te hebben met het uitvoeren van hun dagelijks werk?

- Daar heb ik ooit wel eens bij stilgestaan, zo moest ik bekennen, maar wij waren er niet bij, en het zal wel geen sinecure wezen om zich de concrete situatie voor de geest te halen zoals ze werkelijk was. Ja, soms betrap ik mezelf er op dat ik ergens dacht dat er in die tijd nog geen kleuren waren... alleen omdat wij er slechts beelden in zwart-wit van hebben...

- Tja, zegde hij, daar zegt ge wat: het menselijke inlevingsvermogen is relatief groot maar tegelijk bijzonder beperkt. En men kan er ook alle kanten mee uit, zo stelde hij me voor een raadsel.

- Alle kanten? - zo drong ik aan.

En toen was het dat hij over die paradox begon, die mij niet onbekend was: volgens de professor die ik net citeerde, getuigde het bieden van voedselhulp aan arme Afrikanen van een tekort aan empathie, aangezien het gevolg daarvan een toename van het aantal hongerlijders was, terwijl ik altijd had gedacht en overigens nog steeds blijf denken dat het niet betaamt om mensen die om brood bedelen, een steen te geven. Men doodt toch geen mensen die de middelbare leeftijd achter de rug hebben om hen de lasten van de oude dag te besparen? Men kan een hond afmaken, of een paard, omdat het afziet terwijl geen beterschap in het verschiet is en het ook niet langer dienstig zijn kan; maar een mens? Is het dan sinds de rage van de diervriendelijkheid dat men dat ook met mensen doen mag - hen afmaken van zodra ze lijden?

- Het gaat niet om de eerste betrokkene alleen, verklaarde hij toen ineens: als iemand met een terminale kanker in een bed aan allerlei snoeren vast hangt, dan heeft de vraag of hij of zij in leven dient te worden gehouden, ook op vele anderen betrekking: hier wordt immers tevens beslist over het leven van mensen die duizenden kilometer hier vandaan verblijven, en zelfs over dat van mensen die nog helemaal niet geboren zijn. Om het heel cru te stellen: gij weet toch ook wel dat voor de prijs van één enkele euro een Afrikaans kind een volle dag kan leven en desnoods een ganse week? Een honderdjarige in coma die een week lang in dit hospitaal aan allerlei darmpjes hangt, kost algauw het duizendvoudige of nog veel meer. Het Afrikaanse kind hoeft enkel de periode van de misoogst te overbruggen; de comapatiënt daarentegen heeft geen enkel vooruitzicht meer, hij zal nooit meer beseffen dat hij leeft, of dat hij daarmee ophoudt.

Ik gaf de man gelijk en ik geloof ook nog steeds dat hij gelijk heeft, maar toen trok hij zijn redenering door, en dat zinde mij op den duur niet meer, ofschoon hij heel consequent leek te redeneren. Naarmate zijn 'toespraak' - zo zal ik het maar noemen ofschoon ik zijn enige toehoorder was - zich voltrok, leek het alsof de werkelijkheid zelf van gedaante veranderde. Het was zonder meer huiveringwekkend en nog steeds weet ik niet wat ik er uiteindelijk moet van denken. Was hij een geleerde, zoals hij zelf beweerde, die door de slag van zijn ongeval zijn tong voorbij praatte zonder dat hij zich daarvan ten volle bewust was? Voorwaar, als hij zo doorging en dit zou ontdekt worden, dan ging er beslist een stuk van af!

- Er zijn teveel mensen, zegde hij, en hij zegde dat met een zekere berusting, want er was niets aan te doen: mensen hebben sex, ze trouwen of ze doen dat niet; vrouwen willen kinderen, kopen kinderen, voeden die op... En er is ook nog voedsel genoeg voor iedereen, voegde hij daar aan toe: er zijn nog geen tekorten, wat men er ook van zegt; er wordt nog steeds veel meer voedsel vernietigd dan er tekorten zijn...

- Men laat het zijn gang gaan? Vroeg ik. En toen liet hij me schrikken:

- Ja, dat is wat gij denkt, trouwens samen met vele, vele anderen.

- Wat bedoelt gij? Drong ik aan.

- Zijt gij dan zo naïef om te geloven dat ge alles aan de weet komt van hetgeen gebeurt? Kom nu!

Ik wist allang dat burgers voor de aap gehouden worden, en ik wist dat samen met vele van mijn medeburgers: in principe kan elkeen die niet loopt te slapen, vaststellen dat bijvoorbeeld ten tijde van de ramp in Tsjernobyl, amper een kwart eeuw geleden, alle Belgen werden belogen door de minister, die dacht dat ze met haar leugens de kalmte handhaafde onder de bevolking. De weerman deed op het einde van zijn leven nog snel de bekentenis dat zijn weerbericht, met daarin de boodschap dat een radio-actieve wolk tot in Schotland de schapen van hun poten deed vallen, op commando van onze politici geschrapt werd en vervangen door een onschuldig praatje voor de vaak. Ik wist ook dat het ganse Zuid-Amerikaanse continent decennia lang onvruchtbaar werd gemaakt middels additieven in de dagelijkse voeding welke mensen kopen in supermarkten. Ik had ook weet van de gevangenenkampen in het Rusland van de Sovjets, en van censuur en oorlogspropaganda zowat alom ter wereld. Maar van wat mijn toevallige kamergenoot mij nu kwam te vertellen, had ik nog nooit gehoord; ik had daarover zelfs niet durven dromen.

- Er zijn gewoon veel te veel mensen, zegde hij, en dus moet daar hoe dan ook een deel van dood. Een niet gemakkelijk te nemen besluit voor bewindslieden, maar er is nu eenmaal geen enkel alternatief. Of gelooft gij dan dat men mensen er kan toe brengen om zich te beheersen, zeg maar om hun schone dagen in slotkloosters te gaan slijten, mannen en vrouwen onderling gescheiden? Of om zich onvruchtbaar te laten maken, al weze het op kosten van de staat?

- Daar valt niet mee te lachen, vriend! Zo berispte hij me nu ineens: ten tijde van de tweede wereldoorlog gebeurde dit. Ik kan u documenten tonen uit die tijd: brieven met voorstellen aan de Führer en aan zijn trawanten; brieven van grote geleerden, doktoren, mensen die de eed van Hypocrates hadden afgelegd. Kent gij trouwens niet die brief van Albert Einstein aan de Amerikaanse president, waarin hij die informeert over die krachtige bom die hij had uitgevonden, en die men niet nagelaten heeft te droppen op Hiroshima en op Nagasaki ofschoon de strijd toen al beslecht leek? Welnu, in precies dezelfde stijl schreven Duitse geleerden brieven aan hún Führer, waarin ze methoden voorstelden om de overtollige bevolking van Duitsland op een zachte manier, of althans geheel ongemerkt, uit te roeien. De gaskamers waren één van die voorstellen, maar er waren ook de bestralingsstoelen, hebt gij daarvan ooit gehoord?

- Het staat gedetailleerd beschreven in die documenten, mijn allerbeste vriend: de te ontmannen burger wordt geïnviteerd voor een gesprek met een overheidsbeambte, die hem een plaats aanwijst waar hij kan gaan zitten om een aantal formulieren in te vullen. Het karweitje kost zo'n twintig minuten tijd en gedurende die poos worden de genitaliën van onze niets vermoedende burger van onderuit bestraald met röntgenstralen, een dosis die zijn leven spaart doch die hem voorgoed onvruchtbaar maken zal. Een techniek die weliswaar tijdrovend was en weinig efficiënt, maar in die zin waren er dan ook talloze voorstellen, uitvindingen en experimenten. U kunt het raden: proeven in het belang van de ganse natie!

Ik kon het al raden waar hij op aan stuurde: vandaag gaat het er niet anders aan toe dan in die tijd, en de meesten onder ons weten ook niet dat het gebeurt, zoals ze het ook toen niet wisten. En hier te lande gaat het er net zo aan toe als elders: bestaat er trouwens één goede reden waarom men zou geloven dat pakweg Chinezen kwaadaardiger wezens zouden zijn dan Belgen? Alleen willen de mensen het niet weten, zij willen immers bedrogen worden.

- Uiteraard plukt men de mensen niet van de straat, ging hij tenslotte door; men zegt niet: meneer X of Y, kom maar mee, zoals elke derde voorbijganger die wij hier toevallig tellen... Kom dus maar mee, want één derde van alle mensen moet geliquideerd worden in het algemeen belang, maak zelf maar de proef op de som, dan zult ge zien dat als we helemaal niks ondernemen, wij ons straks in verschillende lagen zullen moeten opstellen om allemaal op de aarde te kunnen staan... Neen, uiteraard doet men dat niet!

- En wat doet men dan wél? Zo vroeg ik hem, want het kon toch helemaal geen makkie zijn om een methode te verzinnen teneinde een derde van alle burgers ongemerkt om zeep te kunnen helpen...

Hij lachte een hele tijd aan een stuk door, zijn lachen werd tenslotte een zuchten, en ik moest hem als het ware herinneren aan mijn vraag want hij leek ver weg te zijn met zijn gedachten.

- Ach, zei hij: de mens is een kuddedier! Een écht kuddedier, bedoel ik! Ongelooflijk hoe mak...

- Vertel het me dan! Zo drong ik aan, al ongeduldig.

- Ach, herhaalde hij: het is zo simpel en tegelijk zo eng... Wat doet gij als ze u zeggen, van hogerhand uiteraard, dat ge eens per jaar onder de scanner moet... bijvoorbeeld voor het opsporen van testikelkanker, of prostaat? Dat doet ge dan toch, niet? Ge twijfelt er toch zeker niet aan dat het voor uw eigen bestwil is dat men u dat vraagt? En zoudt ge achterdochtig worden als ge tenslotte niet verplicht wordt om u door te laten lichten? Neen toch? Ha, men zou het werkelijk nooit geloven, nietwaar! Over al te grote leugens denkt men immers direct dat ze onmogelijk zijn!

- En dan? Zo drong ik weer aan, terwijl hij nog spraakzaam was, want het was mij nu ineens een zaak van grote haast geworden, het was immers niet zeker dat hij praatziek zou blijven totdat hij mij alles had verteld, en nu wilde ik het ook wel weten, nu was mijn nieuwsgierigheid gewekt en ook mijn bezorgdheid uiteraard.

- Als ge opgeroepen wordt, dan gaat ge onder de scanner, zo ging hij door, en als men u hebben wil, dan heeft men u!

- Wees wat duidelijker, berispte ik hem.

- Als men u hebben wil, zei hij, dan vertelt men u dat gij kanker hebt, zo simpel is het. Of gaat gij twijfelen aan de diagnose?

- Ik kan altijd een tweede mening vragen elders, antwoordde ik snel, ervan overtuigd dat hij zomaar wat bazelde.

- Tja, dat kunt gij inderdaad doen, zei hij. Maar als gij te horen krijgt dat ge kanker hebt, dan is uw doodvonnis wel allang getekend! Of denkt gij misschien dat men u gaat doodvonnissen zonder dat gij in de ganse sector, en dat is internationaal, mijn beste, geregistreerd staat als ter dood veroordeeld? Zo dom kan men toch niet zijn, nietwaar?

- Maar bedoelt gij dan echt... dat gij gelooft dat één van elke drie mensen vermoord wordt!?

- Geloven doe ik helemaal niets, zei hij kordaat: ik zeg slechts wat ik wéét, mijn vriend. En wat ik weet, is dat één op de drie wordt uitgekozen om ter dood te worden veroordeeld. Eén op de drie krijgt te horen dat hij of zij kanker heeft, en ondanks het grote ongeloof op dat moment, gaat reeds na enkele dagen, soms zijn dat slechts minuten, tot de laatste man geloven dat het ook waar is wat de dokters zeggen.

- Vervolgens krijgen de kankerpatiënten te horen - afhankelijk van het soort kanker waaraan ze zogezegd lijden - dat zij nog een zekere kans hebben op genezing. Soms is dat een kans van vijftig of zelfs van negentig percent, soms een waterkansje van niet veel meer dan nul ten honderd. Genezen kan dan mits een welbepaalde therapie, en dat is dan meestal chemo of bestraling.

- Bij chemo laat men uw bloedvaten rechtstreeks vollopen met celdodend vergif, bij bestraling straalt men de cellen kapot, wat eigenlijk op precies hetzelfde neerkomt. Bij sommige mensen plant men zelfs een stukje radio-actieve materie onderhuids in. Men sterft dan dezelfde dood als de slachtoffers van de rampen in Hiroshima, Nagasaki of Tsjernobyl. Of men gaat ten onder aan vergiftiging of verstikking, terwijl men eigenlijk gelooft dat men geneesmiddelen krijgt toegediend...

- Dat kunt ge niet menen! Zo maakte ik me tenslotte kwaad.

- Waarom zijt ge hier? Vroeg hij ineens.

- Dat zijn uw zaken niet, antwoordde ik.

- Kanker?

Ik weet niet hoe hij het aan de weet gekomen was. Ik was opgenomen na een hersenscan die een tumor in beeld had gebracht, welke bestraald moest worden, want anders had ik helemaal geen genezingskansen meer. Door de tumor hallucineerde ik en kreeg ik welhaast dagelijks te kampen met verschrikkelijke angsten en met allerlei waandenkbeelden. Zo ging ik onder meer geloven dat de gestelde diagnose vals was, en slechts een voorwendsel van het 'sanhedrin' of hoe men het ook noemen wil, om mij net zo lang te kunnen bestralen totdat ik onder de zoden lag. Is de overbevolking immers niet het probleem bij uitstek vandaag de dag?



J.B., 6 september 2009

 


30-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bram Stoker
Bram Stoker




Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kinski
Kinski


29-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.N
N



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nosferatu
 

Nosferatu



1




Er is een oud houten schip dat over bijna rimpelloos water, stilletjes klokkend, in melkdichte mist, tussen koude stellingen, een verlaten haven welhaast ongezien naar binnen schuift. Het zwalpt, botst tegen de kade aan, draait vanzelf zijwaarts, botst opnieuw, leunt tegen de oever, schommelt, raakt vast in 't slijk. Daar duiken uit de buik van 't schip dat eerst verlaten leek, rappe ratten op, naarstig snuffelen zij zich een weg naar de rand van hun container, zij hebben land geroken, in lange, grijze colonnen gaan zij aan wal. Het land slaapt nog, de mensen hebben geen zorgen en hun dromen zijn quasi ondoorzichtig zoals de nevelen van deze ochtend die een vreselijk tijdperk inluidt. Nog in de stille morgen wordt het schip ontdekt, wordt de dode schipper die kennelijk zichzelf aan 't stuurwiel knevelde, losgemaakt, wordt het ruim doorzocht, wordt het logboek ingekeken, wordt ontdekt dat de ganse bemanning omkwam ingevolge de zogenaamde zwarte dood. Nosferatu, zo hebben zij hem genoemd, is hen voor geweest, hij is al ontscheept, hij heeft het continent reeds ingenomen en hij heerst zoals alleen de dood kan heersen.






Stultiferi navis, de boten der krankzinnigen, want in de middeleeuwen werden de gekken op een schip geplaatst en dan helemaal zee-inwaarts gejaagd, zogezegd naar het beloofde land maar eigenlijk om nooit meer weer te keren. Ergens worden schepen weldoordacht van duistere ladingen voorzien en 't land van golven ingestuurd, met de vaste overtuiging dat ze zullen stranden waar ze dat ook moeten doen, zoals oude paarden die vanzelf naar huis gaan wijl hun boer al op zijn karre slaapt, alsof elk van deze boten zijn lot kende en beminde, zoals men zijn bezit bemint. Naarstig worden zij geladen, deze schepen die schijnbaar hun baan al kennen sinds het begin der tijden; maar wij weten wel beter want het zijn hun banen die hen dragen, het zijn de stromingen die de schepen brengen waar ze stranden moeten, precies zoals ook de scholen vis in de zee en de zwermen vogels in de hoge luchten op hun eigen stromen drijven en aldus belanden waar die wegen van water en van lucht hen als vanzelf afleveren en waar zij thuis horen. De ganse ruimte en de tijd: zij liggen vast en alles is sinds het begin in orde, het draait zoals een speeldoos, noot na noot wordt het programma afgewerkt, het draaiboek en het drama, want alles komt uiteindelijk goed daar alles rust vindt in de dood voor immer.






Lang heeft het grote continent aldaar gelegen, wachtend op haar meester als een bruid, aanzwellend van levend bloed, dag na dag en jaar na jaar, de eeuwen gleden weg, totdat de tijden kwamen die steeds zullen blijven wederkeren. De tijd van de geboorte was nu lang voorbij, en die van de groei en daarna die van de overmoed, tenslotte deze van de ondergang. Al die tijden, zij waren voorbij, en in deze ochtend van stille waters en van mist kwam met het oude schip dat deze stroming bracht, de tijd aan wal van Nosferatu, zoals ook de tijd komt van de made als de vruchten rotten in de o, zo schone herfst der dichters. Hij wachtte totdat 't gehoorzaam schip tegen de kade leunde en zette dan voet aan wal zonder ook maar een ogenblik te aarzelen, alsof hij dit al duizend keren had gedaan. De melkwitte mist deed zijn zwarte mantel grijs uitslaan en leek zijn gestalte uit elkaar te halen in ontelbare delen: kleine, grijze en haastige vlekken die gelijk in een wirwar dooreen wriemelden. De vage vlekken zochten orde, zij vormden een colonne en kregen poten, kropen snuffelend voort, elk gevolgd door een lange, grijze staart en een muziek voortbrengend van zo hoge tonen dat zij de oren doof maakten van al wie het tafereel van te dichtbij wilde aanschouwen.






Het gebeurde allemaal in een zeer verlaten verte, want de haven lag die ochtend in de verte, het zwakke ochtendlicht waaruit de nacht voortijdig weggewassen was door melkachtige nevels, bedroog het oog verraderlijk van elkeen die wilde zien wat eigenlijk niet voor mensenogen is bestemd tenzij ze slapen, dromen en niet weten of wat op hun netvlies speelt, afkomstig is van buiten uit het licht der wereld of van binnen uit de nachten van de ziel. Die verten leken reeds na luttele minuten, of waren het slechts seconden, op te lossen in de spiegelingen van het water: het schip leek wel gezonken nu, gezien geen spoor meer achterbleef van 't statige visioen, maar toen het licht hoog in de luchten klom, wist ieder die ontwaakte dat deze dag heel anders was, dat hij gekomen was en dat hij met stille hand, zoals het een dief past in de nacht, het land voorgoed had ingenomen.



En is zij niet zacht, de hand van de dood, die de furie van de hoop verjaagt, die 't gek en overspannen doen van dove blinde meuten tot bedaren brengt, die kermissen verstillen doet en die alleen het zachte wenen duldt en het geknars van tanden? Heelt zij niet de in vuurwerk en in wild lawaai ontaarde steden van kille graniet die ooit vruchtbare akkers waren? Brengt zij niet weer tot rust die uit zichzelf gebarsten zijn en die hun oorsprong en hun moeder zijn vergeten, die zich helden, ja, goden wanen wegens een of andere beurs vol met gestolen goud? Dapper zwijgen doen zij allen als de dood voorbijtrekt, deze anders zo luidruchtige lieden, en hun gebrul verstomt, onder de aarde verbergen zij hun lijf zoals onooglijke dieren dat doen als in de verten donderslagen de aarde doen beven, als was er een golem in aantocht.






Het is Nosferatu wiens gestalte opdoemt aan de kim, een nerveus gefluister vermengt zich met de dunne winden en nauwelijks stijgt iets daarvan ten hemel. Nosferatu spreekt tussen zijn tanden, zijn stem klinkt kalm alsof hij ons de eeuwige rust kon schenken en op de keper liegt hij niet eens als hij zijn wijsheid voorlegt aan wie leven willen, hij scandeert: elk levend wezen is in zijn voortbestaan afhankelijk van ander leven omdat elkeen nu eenmaal eten moet. Wij eten elkaars vlees en ook drinken wij elkanders bloed en op die wijze nemen wij andermans levenskracht tot ons, leven wij voort, planten wij ons voort en leren wij aan onze kinderen hoe zij slechts met het bloed van anderen verder kunnen gaan. Goddelijk zijn al wie hun vlees en bloed offeren opdat anderen zouden kunnen voortbestaan, en zij verenigen zich in de Kristus die hen voordoet hoe dat allemaal moet, daar Hij de Tegenvampier is, de Anti-Nosferatu, terwijl ikzelf, die gij zo gaarne 'Nosferatu' noemt - zo loopt zijn betoog ten einde - toch niemand anders zijn kan dan de Anti-Krist?!






En antwoordt gij mij nu eens in alle eerlijkheid: passen zij niet perfect samen zoals het water en het land, de dag en de nacht, de ouders en hun kroost, ja, zoals man en vrouw: enerzijds diegenen die het bloed van anderen op mysterieuze wijze drinken en, anderzijds, zij die zich in een misschien nog groter sacrament, offeren aan die gulzige slokken?

Hij ging, zijn gestalte verzwond tegen de donkere onweerswolken, nog eenmaal zette de bliksem zelf Nosferatu in lichter laaie en dan was en bleef hij zoek; alleen in de verten hoorde men nog zijn stappen daveren en wapperde zoals een enorme donderwolk tegen de onweershemel, de nachtzwarte cape. Hij liet een land achter, vol van zijn sporen, jammerklachten stegen uit de wakke grond ten hemel en er was geknars van tanden en gekrijs en ook was er een gesmoord gehuil te horen.





2


De zwarte dood ontleent zijn naam aan het zwart uitslaan van de huid door inwendige bloedingen van geïnfecteerden met de septische pest. Zij kwam uit Mongolië mee met de rattenvlooien op de ratten op de graanschepen, en ze doodde tussen 1347 en 1351 één derde van alle Europeanen. Tot in 1663-'64 keerde de pest zevenendertig keer terug naar Amsterdam, van waaruit ze met een lading katoen in 1665-'66 in Londen belandde. De verdachtmaking van katten en honden werkte haar verbreiding nog in de hand door de afslachting van deze rattenvangers. Maar de pest bracht nog meer genociden mee: de uiterst zindelijke joden gebruikten namelijk geen openbare waterbronnen, zo werden ze ook zelden ziek, maar de verdenking groeide dat zij het waren die het drinkwater met de pest vergiftigden; bijgevolg werden ze vervolgd en uitgeroeid (- de 'pogroms'). Milaan bleef pestvrij omdat de aartsbisschop daar de eerste drie met de pest besmette huizen liet dichtmetselen met hun bewoners erin en paus Clemens VI verbleef in Avignon tussen grote vuurhaarden die de vlooien op afstand hielden. Toch wist men pas in 1894 dat de pest zich via de rattenvlo verspreidde. Alsof de pandemieën nog niet erg genoeg waren op zich, werd in de Tweede Wereldoorlog de pestbacil door de Japanners ingezet als biologisch wapen tegen de bevolking van Mantsjoerije.




Naast de septische pest of de zwarte dood, de builenpest en de longpest, maakten de pokken in het Romeinse Rijk van 165 tot omstreeks 180 al 5 miljoen doden; ingevolge de Spaanse Griep in 1918-'19 stierven 50 miljoen mensen en sinds 1980 kostte het AIDS-virus al aan meer dan 25 miljoen mensen het leven. In ontwikkelde landen sneuvelen 1 man op 50 en 1 vrouw op 100 in het verkeer - dat is zoveel als hartziekten en longkanker samen - en nog een groeiende doodsoorzaak blijkt zelfmoord, met op wereldschaal een miljoen zelfdodingen per jaar. In de twintigste eeuw - de gewelddadigste ooit - kwamen zowat 200 miljoen mensen door geweld om het leven.



Onderzoekscentra alom ter wereld doen hun uiterste best om statistieken op te bouwen, relevante factoren inzake gezondheid en ziekte te verzamelen en doodsoorzaken in kaart te brengen, en dat alles in de stille hoop dat op den duur elk van de gevonden doodsoorzaken zal kunnen worden teruggedrongen en uiteindelijk uitgeschakeld. Het is namelijk de logica zelve dat aan de dood van ongeacht wie, een oorzaak ten grondslag ligt, dat die oorzaak ontdekt kan worden en dat zij gebeurlijk verdrongen of zelfs weggewerkt kan worden. Neem bijvoorbeeld het rookgedrag, dat onmiskenbaar een belangrijke doodsoorzaak is in landen waar niemand nog door honger sterft en waar pakweg lepra en pokken overwonnen zijn: het roken kan voorkomen worden en dus ook de sterfte ingevolge dat gedrag. Uiteraard zal dan een andere doodsoorzaak voor de uiteindelijke genadeslag zorgen maar per definitie komt die dan toch weer maar wat later. En zo kan men doorgaan, zo hoopt men de dood stelselmatig voor zich uit te schuiven en hem misschien een duw te kunnen geven, zodat hij voor lange tijd uit het gezichtsveld verdwijnt, en misschien verdwijnt hij op een keer wel voorgoed?



Er bestaat een theorie die deze hoop helaas verijdelt. Als de honger overwonnen is omdat misoogsten voortaan uitgesloten worden en kansarmen menswaardig worden behandeld, als epidemieën zoals de gele koorts, de pest, de griep, het aidsvirus en noem maar op, voorgoed bedwongen zullen zijn, als het verkeer veilig zal zijn en de mens zo pijnloos en tevreden dat hij zal ophouden met moorden, aborteren, zelfmoorden en euthanaseren, dan zullen als uit het niets nieuwe doodsoorzaken opduiken, zo zegt die theorie: de Nosferatu van de pest zal opgaan in de mist en zo ook die van elke andere lichamelijke en geestelijke ziekte; hetzelfde lot zullen de Nosferatu's delen van oorlog en geweld, teveel om op te sommen. Maar eenmaal al die Nosferatu's geweken zullen zijn, en er geen ochtenden meer zullen zijn in melkwitte mist waarin schepen geruisloos de havens naar binnen zullen schuiven om zich daar van hun onheilspellende vracht te ontdoen, zullen de lege boten die in de havens alom ter wereld aan de kade liggen, vollopen met stervelingen die elk hun eigen Nosferatu zullen zijn. Ja, het getal der Nosferatu's zal dat der stervelingen evenaren, omdat op dat ultieme moment waarop alle kwalen overwonnen zullen zijn, de dood zijn eigen oorzaak zal wezen. Het is immers niet een of andere ziekte die de dood veroorzaakt, en ook niet een of ander geweld: zoals het woord van God zelf het zegt, is het vooreerst de Dood zelf, die de ziekte voortbrengt, ofwel het geweld, en dezen - ziekte of geweld - op hun beurt, de dood.






De theorie die alle hoop verijdelt waarvan medische onderzoekscentra alom ter wereld getuigen, stelt geheel abrupt dat alle hoop vergeefs is omdat de dood voorafgaat aan het leven, zodat een leven dat in leven blijven wil, slechts streeft vanuit het onweten omtrent haar eigen onleven. Al wie het leven naar binnen stapt, heeft reeds een contract getekend met de dood die hem of haar op tijd en stond komt halen, en de vele spookbeelden die dat karwei lijken te voltrekken, blijken uiteindelijk slechts een begoocheling van de zinnen: niet zij zijn het die de dood meebrengen: zij zijn slechts attributen van de dood.



Het is derhalve niet Nosferatu die de ratten meebrengt, zoals het ook niet de ratten zijn die de rattenvlooien naar ons toe brengen; het zijn op hun beurt niet de rattenvlooien die ons de pest brengen, en het is ook niet de pest die ons de dood brengt - neen, het is net andersom: het is de dood die ons dat alles brengt en niets of niemand anders, en als de pest zal overwonnen zijn, en ook al die andere zaken die wij als oorzaken van het levenseinde geloven te mogen beschouwen, dan zal de dood voor andere schepen zorgen die quasi ongezien en geruisloos doorheen de melkwitte ochtendmist onze havens zullen naar binnen schuiven. Nog indrukwekkender zullen hun ladingen zijn dan wij ooit zagen, nog zekerder de stap van die aan wal zullen treden alsof ze dit al voor de honderdduizendste keer deden, en nog veel betoverender zal de grijze cape van elk van hen zich in fragmenten sneeuwen, dit keer wellicht niet van rappe ratten met poten en met graten staarten, maar gemaakt van cijfers, letters, getallen of geheel abstracte, immateriële tekens waartegen geen kruid meer kàn gewassen zijn.



Nosferatu, de dood is een spook en daarom ook zo machtig: de dood is geheel geestelijk en immaterieel... daar hij nu eenmaal een afwezigheid is, de afwezigheid van het leven zelf, No-sferatu...


J.B.


09-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de tuinen
de tuinen




08-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tuinen
 

De tuinen


“Wel!? Zijt ge daar alweer!?”

Omsk wist niet goed wat te zeggen. Het was al de tweede keer die nacht, en ook gisterennacht was hij daar geweest, misschien wel al zeven keer die week.

Daar stond hij dan, in die… mist. Eigenlijk was het geen mist, want het voelde niet koud aan of niet nat; het had alleen het witte, het half-doorzichtige van mist. Maar met mist kon je het wel het beste vergelijken.

De man tegenover hem – hij keek eigenlijk op hem neer, want hij stond wat hoger dan Omsk – werd nu eens door het mistgordijn omhuld, en dan weer was hij helemaal klaar te zien. Die man kon er blijkbaar niet om lachen, al maakte hij zich ook niet kwaad. Het kwam hem veeleer voor alsof hij er flink mee verveeld zat, en dat gaf hij ook aan Omsk te kennen:

“Ge doet mij weer lopen, beste vriend! En dat telkenmale voor niets! Ge blijft daar staan en ge komt niet verder? Gisteren zijt ge hier tot op de tweede onderste trede van de trap geklommen, en dan hebt ge rechtsomkeert gemaakt; en nu staat ge daar weer te drentelen… op welke trede staat ge nu, ik heb mijn bril hier niet… Vertel het eens!”


Omsk keek naar beneden, zag zijn eigen beeld weerspiegelen in het witte marmer dat met rode adertjes doorspekt was, alsof er bloed doorheen pompte, en hij moest zich concentreren om de treden te kunnen tellen, want daaronder duizelde het allemaal op de een of andere manier weg:

“Op de derde trede, meneer”, zei hij, en er was nog angst te bespeuren in zijn schuchtere stemmetje, als gevolg van de blik in de diepten.

“Zo… en hebt gij hoogtevrees misschien?”, merkte de man dan ook op.

“Eigenlijk niet, mijnheer…”, antwoordde Omsk.

“En waarom komt ge dan niet verder?”

“Het is weer beginnen kloppen, mijnheer…”, zo excuseerde Omsk zich.

“Zo… Ja, dat zeg je telkenmale, is het niet? Wat vervelend voor mij!”, riep de oude man uit, en hij wierp een blik in het gesternte, en keek dan weer op Omsk neer: “Ge begrijpt toch dat ik een oude man ben; gij doet mij telkens lopen voor niemendal!”

“Mijn verontschuldigingen, meneer, ik kan het echt niet helpen…”, klonk nu het dunne stemmetje van onze vriend.

De man zuchtte diep, zoals iemand zucht die ten einde raad is: “Ik sta hier al duizenden jaren, aan deze poort…”, en met een armzwaai wees hij naar de dikke, witte wolken achter zijn rug, waarmee zijn eveneens sneeuwwitte kleed zich wel leek te vermengen:

“Ik heb wel meer van die twijfelgevallen, weet u: lui die niet goed weten wat ze willen, en die eerst aankloppen en dan terugkeren…weer aankloppen, weer teruggaan… Maar de tweede of de derde keer komen ze dan toch binnen. Gij daarentegen… hoe is de naam weer, zegt u?”

“Omsk, meneer”

“Juist, ja… Gij zijt mij hier al tientallen keren komen storen, nietwaar? Ik zit net naar een interessant programma te kijken, ontspannen met een glaasje erbij, en… had ik het niet kunnen denken! Daar zijt gij dan weer!”

“Nogmaals mijn excuses, meneer, maar ik kan het echt niet helpen…”

“Ja, dat weet ik wel: het is weer beginnen kloppen, nietwaar… We zouden er iets moeten op vinden, hé? Nu, wat zijt ge van plan? Blijft ge daar staan of gaat ge terug?”

“Ik denk dat ik maar beter terugga, meneer”.

“Natuurlijk, natuurlijk… dat is het beste…”

“Het klopt nu weer zoals normaal, meneer, ik denk dat ik dus beter terugga”, herhaalde Omsk.

Het witte heerschap had het smekerige in zijn stem gehoord en in zijn daarop volgende optreden kon Omsk niets anders dan een weinig leedvermaak bespeuren: de heer keek hem heel aandachtig aan, boog zich warempel voorover om hem nog beter te kunnen zien, en beval:

“Kom eens een paar trapjes hoger! Zodat ik weet waar ik aan toe ben! Ge ziet lijkbleek, maar uw ogen kan ik zo niet zien… jaja, ik heb het tegen u: twee trapjes maar”, drong hij aan.

Nu was de pret in zijn stem echt goed te horen. Omsk had er de grootste moeite mee om zijn rechter voet op te heffen en die op de volgende trede neer te plaatsen.

Dit manoever ging gepaard met alweer een heftige steek in zijn hartstreek, waarna hij deze spier gedurende wel drie opeenvolgende seconden voelde fibrilleren. Dan volgden enkele uiterst onaangename want krampachtige trekkingen welke gepaard gingen met een licht verstikkingsgevoel, zodat Omsk eventjes naar adem moest happen en duizelig werd. Teneinde niet naar beneden te donderen, restte hem geen andere keuze dan zijn voet terug te trekken, zodat hij nu weer met de beide voeten op de tweede trede stond. En omdat hij tijdens deze zichtbaar stuntelige bewegingen als het ware bijna zijn evenwicht verloor, vond hij er dan ook een reden in om maar meteen nog een trapje lager te gaan postvatten.

Zijn hart leek hem hiervoor uitvoerig te bedanken met een hele reeks heel regelmatige slagen, en hij kwam zowaar weer op adem.

“Maar zó… kan ik helemaal niets zien!”, repliceerde de man in het wit, die zich nu weer oprichtte, kennelijk met grote moeite, de handen tegen het onderste deel van zijn lange, dunne rug gesteund.

Hij kermde eens, haast onhoorbaar, leek dan door een nieuwe, dichte wolk omgeven te worden, en Omsk voelde zich nu terugzakken uit de mist en zeeg met een zo grote snelheid dat hij er kriebels van kreeg in de buikstreek, achterwaarts doorheen het firmament.

Hij passeerde nu weer de weelderige tuinen waar hij telkenmale doorheen moest als zijn hart het dreigde te begeven, en hij kwam in een zeer vreemde extase, omdat ze aantrekkelijk en afschrikwekkend was tegelijk.

De tuinen… ze vertoonden patronen van een geheel onaardse regelmaat, niet te beschrijven, en ook niet voorstelbaar voor mensen in wakkere toestand. Nooit was er een schilder geweest, en er zou er ook nooit een geboren worden, die deze kleurenpracht vermocht af te beelden.




De belangstelling van Omsk voor de tuinen was bijzonder groot, maar tegelijk ook durfde hij er niet te lang of te aandachtig naar kijken, omdat hij wist dat dit niet ‘ongevaarlijk’ was. Regelmaat, ja, dat woord was hier van toepassing, maar deze term was lang niet krachtig genoeg om het betreffende spektakel weer te geven: hier toonde zich een patroon met een regelmaat van vormen en lijnen die mensen zich niet kunnen voorstellen. Een evenwicht van gestalten en van kleuren die het hele spectrum bestrijken, maar ook die delen van het spectrum die door mensenogen normaal nooit kunnen worden gezien: ultraviolet, infrarood…



Ach, dat zijn slechts woorden, wist Omsk: hier zijn geen woorden voor, dit zijn niet langer kleuren en vormen, geluiden of muziek: dit is wat àchter alle kleuren, àchter alle schilderijen, symfonieën, gedichten en noem maar op, verborgen zit. De tuinen zijn werkelijk de bronnen waaruit wij onze schamele patronen putten, het zijn de klankkasten, neen, de genen van de schoonheid zelf.

Was dit dan wat men het ‘Aards Paradijs’ noemde?



Omsk viel met een schok terug op zijn hoofdkussen. Hij zweette hevig, ademde ongemakkelijk, kon het gevoel van verstikking dat hem alweer de hele nacht in zijn greep had, niet van zich afwerpen. Zijn hart pompte, maar hield dan met pompen op, alsof het niet in staat was om te reageren op de volgende, zich opdringerig aandienende prikkel. Het koolzuurgehalte in zijn bloed steeg, gaf een krachtige impuls aan de Nervus Plexus Vagus of hoe heette dat zenuwcentrum in de nek ook weer, dat ons dwingt om naar adem te happen als wij het benauwd krijgen?

Hij hapte naar adem, doch het baatte hem niet; hij hapte andermaal, en nogmaals, werd beklemd door een plotselinge doodsangst, maar vooraleer die hem tot enige handeling kon aanzetten, voelde hij zich weer wegduizelen, en voor zijn ogen ontplooiden zich in al hun symfonische pracht opnieuw… de tuinen!



Dit is echt, zo zag Omsk nu heel duidelijk: deze tuinen zijn onvervalst, en hun onbeschrijflijke pracht getuigt van hun echtheid: noch ikzelf, noch enig ander mens had ooit kunnen bedenken wat zich nu voor mijn ogen afspeelt.



Hij verzette zich niet langer tegen de taferelen die in steeds toenemende mate zijn hele gezichtsveld vulden. Hij liet de muziek naar binnen stromen en verwelkomde het water uit de brede, klare stromen in de diepe, donkergroene dalen die in een bloemenweelde aan zijn voeten lagen. Hij voelde zich opstijgen boven dit alles, dat zich met zo’n nadrukkelijke pracht in zijn geest prentte, dat hij niet anders doen kon dan geloven dat iemand dit speciaal voor hem had voorbereid, zoals men ook speciaal voor iemand een gedicht kan schrijven of een lied, dat men hem of haar te zijner tijd ten gehore mag brengen. En hij steeg op, hoog boven dit alles, en dreef dan weg, ergens terzijde, en een plotse wind stak op, hagel kletterde neer tegen de ruiten…

Omsk zag dat het al klaar geworden was. Zijn toestand was lichtjes beter. Hij moest nog wat slapen, want hij was nog te vermoeid, zo kon hij de dag niet door. Hij trachtte rustig te ademen, aan niets te denken, de slaap te vatten. En hij realiseerde zich dat hij zich telkenmale als hij de ogen sloot, en nu opnieuw, begaf op dat terrein dat wij het gebied van de allergrootste onzekerheid plegen te noemen, het ‘kantje-boord’, het randje tussen het eenmalige leven en de volstrekte dood.



J.B.


07-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Eeuwige Vuur
 



Het Eeuwige Vuur




"Gaat u nu maar eens mooi voor dat graf staan", gebood hij.

Hij sprak rustig, doch streng. En hij van zijn kant begreep dat hij nu maar het best precies kon uitvoeren wat van hem gevraagd werd, want dat er niet veel nodig was om de heer gevaarlijk kwaad te krijgen.

Hij ging staan zoals hij dacht dat het van hem verwacht werd: de voeten samen, het hoofd lichtjes gebogen.

"Kijkt u naar het graf!", drong de stem aan: "en niet naar de toppen van uw schoenen!"

Hij richtte zijn blik een beetje op.

"En vertelt u mij eens wat u nu ziet!", zei de stem.

Hij zweeg. Wat kon hij immers antwoorden op zo'n vraag?

"U zwijgt?", zei de stem afwachtend, en ze herhaalde: "Ik vraag of u zwijgt?"

"Ik zie een graf, mijnheer", antwoordde hij gedwee en ingehouden tegelijk.

"Zo", beaamde de stem: "u ziet een graf, zegt u. En kunt u ons nu ook zeggen van wie dat graf is?"

Het zweet brak hem uit. Moest hij deze vragen nu echt beantwoorden?


"Wij luisteren!", sprak de stem weer streng. "Verplicht mij niét de vraag te herhalen!"

"Het graf van een dode", antwoordde hij haast onhoorbaar, en kort. Hij sloot zijn ogen, het aanblik was afgrijselijk.

"Juist, de levenden hebben geen graf", repliceerde de stem. "U krijgt nog wat bedenktijd. Zegt u mij intussen ook eens wat een dode is!"

Eventjes had hij de neiging om de heer aan te kijken, maar hij beheerste zich tijdig toen hij zich realiseerde dat dit voor hemzelf wel fataal kon zijn.

"Iemand die..."

"Ja... iemand die wat?"

"Iemand die euh... weg is, mijnheer"

"Waagt u het zich niet te lachen!", waarschuwde de stem nu.

Alsof het ook maar enigszins mogelijk was om deze situatie niet ernstig te nemen!

"Iemand die weg is, zegt u", zo herhaalde de stem zijn woorden: "en waar is die dan wel heen?"

"Dat weet ik niet, mijnheer", antwoordde hij, bijna onhoorbaar.

Er volgde een moeilijke stilte, de seconden leken uren te duren.

"U weet het niet, zegt u!", zo herhaalde de stem nu weer zijn woorden. En dan, zoals een ondervrager die op het punt staat om de onwetende belachelijk te maken: "En wat weet u dan wél? Zegt u ons dàt misschien eerst eens!"

Nu dreigde hij de kluts volledig kwijt te raken, en de heer had het blijkbaar in de gaten, en hij zei:

"Als u nu eens uw voeten lichtjes spreidde, dan zou u misschien wat vaster komen te staan? Vindt u dat geen goed idee?"

Hij gehoorzaamde meteen en nam een lichte spreidstand aan. De vingers van zijn rechterhand leken de duim van zijn linkerhand tot moes te knijpen.

"U zult immers wel begrijpen dat u niet omver kúnt vallen, is het niet?", zo informeerde de stem.

Hij knikte eens kort, bedacht dat de heer op een gesproken antwoord wachtte, en voegde eraan toe: "Ja, mijnheer, dat begrijp ik".

"En kunt u ons misschien ook eens uitleggen waarom u niet omver kunt vallen?", vroeg de stem nu al te vriendelijk.

Hij beefde, zocht vergeefs naar een plausibel en tegelijk ongevaarlijk antwoord. Zijn gedachten stokten. Hij was nu helemaal in het nauw gedreven.

"Wij wachten", zei de heer, "maar wij hebben tijd zat. Denkt u dat trouwens ook niet?"

"Ja, mijnheer", zei hij, blij dat hij tenminste op deze vraag een antwoord kon geven.

"En waarom denkt u dat?", ging de stem onverstoorbaar door.

Weer lieten zijn gedachten hem een hele poos in de steek. Hij hervond zijn evenwicht, bedacht dat het geheel ongevaarlijk was deze vraag te beantwoorden, en zei: "Omdat u alle tijd hebt, mijnheer".

"Juist!", beaamde de stem met een toon van tevredenheid: "Wij hebben al-le tijd! En vertelt u ons nu ook eens hoe dat volgens u dan komt, dat wij alle tijd hebben? Ja, zeg het maar, wij horen toe!"

Wie A zegt, moet ook B zeggen, zo realiseerde hij zich bitter.

"Omdat u de eeuwigheid bent, mijnheer", zo moest hij toegeven, en hij besefte meteen na zijn antwoord al dat het gesprek nu definitief in een heel gevaarlijke richting kon worden gestuurd.

"Warempel, u weet het nog ook!", schokschouderde de stem: "En laten we nu eens terugkeren naar onze eerste vraag. En vertel ons nu niet dat u zich onze eerste vraag niet meer kunt herinneren!"

Hij dacht na. Het was als een onontwarbaar kluwen waarmee hij wrocht.

"Wat ziet u als u voor zich kijkt?", zo herhaalde de stem haar vraag plotseling, luid en duidelijk.

"Ik zie een graf, mijnheer...", aarzelde hij.

"Goed zo", zei de stem: "en herhaal nu zelf maar onze tweede vraag! Ja, doe maar op!"

"De tweede vraag was... wie ligt er in dat graf, mijnheer..."

"Juist, juist! En nu het antwoord, snel!"

"Ik, mijnheer!", riep hij, en hij hijgde, doch zijn hijgen bracht hem geen aarde aan de dijk, en hij hield met hijgen op, keek naar het graf dat aan zijn voeten lag, realiseerde zich nu dat het inderdaad niemand anders zijn graf was dan het zijne.

Nu keek hij op, maar verschrikt stelde hij vast dat er niemand in de buurt was.

Geleidelijk ging de verschrikking over in rust: hij had dit wellicht gedroomd. Er was geen heer die tot hem sprak, hij hoorde alleen het gieren van de wind, en zelfs dat bleek een inbeelding, want geen tak was er die zich roerde, aan de planten die alom op de zerken stonden.




Hij bekeek nu opnieuw het graf aan zijn voeten, dat nog zonder zerk was. Het was een hoopje aarde, nog vers.

Er ontstaat vanzelf zo'n hoopje, zo ging het door zijn gedachten, vanwege de plaats die de kist inneemt. En vanwege het feit dat men de aarde nooit meer zo goed kan aanstampen als voorheen. Je kunt dat trouwens ook zien waar een mol heeft gewroet; het is net hetzelfde principe.

Een ogenblik lang had hij de neiging om daar nu weg te gaan, maar dat lukte hem om de een of andere reden niet. Hij begreep niet meteen dat ook de schoenen, waarvan hij de toppen had staan bekijken toen hem werd gevraagd om zijn blik op het graf te richten, een inbeelding van hem waren.

"Ja, bekijk uw voeten maar eens goed!", zo meende hij nu weer die stem te horen zeggen, maar hij begreep algauw dat hij dit zelf gezegd had, of beter: gedacht had. Verweesd immers tastte zijn hand naar de plaats waar zijn mond moest zitten, doch daarop volgde geen enkel contact. Het leek alsof de hand doorheen de mond tastte, alsof de mond een lege holte was geworden.

Een lege holte, dat was de mond wel altijd geweest, en de Chinese wijsheid, zo herinnerde hij zich uit zijn boeken, zegde ook onomwonden dat de essentie van de dingen het 'niets' daaraan is. Het wezenlijke van een kamer zijn niet de muren: het is het 'niets' ertussen. Het wezenlijke van de mond was, insgelijks, het 'niets' tussen de kaken.

Hij had zijn mond dus nog, beslist. Alleen de kaken waren er niet langer.

"Maar ze zijn niet essentieel", zo hoorde hij zichzelf nu weer zeggen.

Zijn woorden waren net zoals de wind waarvan hij het gieren had menen te horen, het ogenblik voordien: inbeelding. Doch hier gold weer dezelfde wijsheid: het wezenlijke van de woorden is niet het geluid dat zij maken wanneer we ze uitspreken: de essentie van de woorden is hun betekenis. En die was duidelijk gebleven, want hij kon zijn eigen woorden ook heel goed verstaan.

Weer beangstigd werd hij, toen nu onverhoeds de rechterhand haar spiegelbeeld trachtte te vinden, geheel vergeefs. En toen hij het uiteindelijk aandurfde om naar zijn schoenen te kijken, ontwaarde hij noch schoenen, noch voeten.

"Natuurlijk bevinden die zich onder de aarde", zo sprak hij nu weer, schijnbaar luid en duidelijk, want hij kon zijn eigen woorden goed verstaan. En hij bekeek aandachtig de aarde, stelde opnieuw vast dat zij nog vers was, omgewoeld vers, en dat zij, net zoals een molshoop, op een hoopje lag, vanwege de kist die plaats innam, en het feit dat men die aarde nooit meer aangestampt krijgt zoals voorheen.

Een kleine kortsluiting deed zich voor toen hij, als het ware in zijn hoofd, zijn Catechismus trachtte te openen.

Het was immers niet in zijn hoofd dat dit gebeurde, want ook dat hoofd was er nu niet meer.

"Ze hebben ongelijk", zegde hij: "ze hebben ongelijk, zij die beweren dat gedachten door de hersenen worden voortgebracht en zich in het hoofd bevinden. Maar waar bevinden zij zich dan wel? Het zijn immers mijn gedachten, toch?"

Hij herademde en trachtte zich te concentreren. Het waren zijn eigen gedachten, die hij nu dacht, en die van niemand anders. Hij en niemand anders dacht ze. Tegelijk bevonden die gedachten zich niet langer in zijn hoofd. Dat hoofd lag immers dood in een kist onder de aarde, bij de rest van zijn lijk. Konden anderen nu zijn gedachten mee beluisteren? Waren zijn gedachten nu niet langer geheim? Galmden ze voortaan door de lucht, zichtbaar of hoorbaar voor ongeacht welk oor?

De Chinese wijsheid uit zijn boeken indachtig, was de essentie van een oor tenslotte eveneens niet de vergankelijke schelp, doch de ruimte ertussen. En als dat inderdaad zo was: in welke mate waren dit dan nog zijn eigen gedachten? Waren zijn gedachten nu niet veeleer 'de' gedachten, zonder meer? 'De' geest?

"Mijn Catechismus", stotterde hij, en hij bladerde in zijn Catechismus, daarin moest het antwoord zeker te vinden zijn. En hij las onder het hoofdstuk over de dood:

"Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood."

"Van de ene kant is de lichamelijke dood een natuurlijk gegeven, maar voor het geloof is hij in feite 'het loon van de zonde'"

"De dood is het einde van het aardse leven... Bij de dood, die de scheiding is van lichaam en ziel, gaat het lichaam van de mens tot ontbinding over, terwijl zijn ziel God tegemoet gaat in de verwachting van de hereniging met haar verheerlijkt lichaam."

"Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt."

Hij keek weer naar het graf, realiseerde zich dat daar, onder de aarde, zijn lichaam te ontbinden lag en zeker voor immer verloren was. En hier, aan de voet van zijn graf, stond hij - hij, dat wilde dus zeggen: zijn ziel - die, zoals hij nu duidelijk ervoer, voorgoed van zijn lichaam was gescheiden. En hij, zijn ziel dus, moest - volgens zijn Catechismus - nu wachten op een mogelijke hereniging met zijn lichaam, nadat dit lichaam zou verheerlijkt zijn...

Hij bedacht nu meteen ook dat de verheerlijking van het lichaam - de verrijzenis - misschien niet voor iedereen was weggelegd. Weer bladerde hij door het dikke boek, en las:

"God zal in zijn almacht het onvergankelijk leven definitief aan ons lichaam teruggeven door het krachtens de verrijzenis van Jezus met onze ziel te verenigen... "

"Wie zal verrijzen? Alle mensen die gestorven zijn: 'Dan zullen zij die het goede deden, uit de graven te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden, tot de opstanding ten oordeel.'"

"Wanneer? Op het einde van de wereld... wanneer het bevel gegeven wordt, als de stem van de aartsengel weerklinkt en de bazuin van God, dan zal de Heer zelf van de hemel nederdalen en eerst zullen de doden die in Christus zijn, verrijzen."


Hij stond perplex.

"Van een onmiddellijk oordeel heb ik niets gemerkt", zei hij tot zichzelf, "behalve dan misschien... die stem...", en hij trachtte zich iemand te herinneren, doch hij realiseerde zich dat hij de blik niet had durven opslaan toen de stem hem toesprak. Van wie was de stem, en wat had zij hem duidelijk willen maken?

Dat moet de stem van mijn geweten geweest zijn, besefte hij nu. Maar wat had zij hem dan verteld? Ze deed trouwens nauwelijks iets anders dan hem vragen stellen! Vreemde vragen waarop hij het antwoord niet kende. Of niet wilde kennen.

"Een leven lang heb ik geloofd dat de dood het eindpunt was", dacht hij: "Ik geloofde dat dan voor eens en voorgoed zou uitgemaakt worden wat er met mij verder zou gebeuren: de hemel of de hel. Op de hemel heb ik weliswaar nooit gehoopt, maar ergens durfde ik toch nog te hopen dat de genadige God zo oneindig goed was... dat Hij mij misschien van de eeuwige verdoemenis zou redden. Hoe dan ook geloofde ik dat de dood eindelijk een eind zou maken aan dat getwijfel: het zou ofwel erop zijn, ofwel eronder. En wat ook de uitkomst mocht zijn: ik zou tenminste verlost zijn van de onzekerheid die een leven lang op mijn schouders heeft gewogen. En kijk, wat stel ik nu vast? Ik word alleen gelaten, moederziel alleen, en zelfs de troost van mijn lichaam, waarin ik mij had kunnen verliezen, moet ik missen. En ik moet weer wachten op het oordeel! Wachten, wachten, wachten...tot het 'einde der tijden'!

"Ach", zei hij: "ik zal er eens over slapen, en het morgen allemaal eens herbekijken met een frisse kop..."




"Er is geen slaap meer nu", beantwoordde onmiddellijk een stem de chaos van zijn gedachten: "Er is geen 'morgen' meer, behalve de dag des oordeels, en geen ander 'gisteren', behalve het gisteren aan uw voeten in het graf."

Hij schrok, en begreep meteen: hij was niét moederziel alleen; de stem was er immers nog. Hij keek snel op, doch zag weer niemand in de buurt, hij hoorde alleen de wind, zo dacht hij.

Plotseling realiseerde hij zich dat er verder niets meer te gebeuren stond, behalve dan... dat die stem daar maar bleef rondspoken. De stem die hem vragen bleef stellen waarop hij het antwoord niet kende, of niet wilde kennen. "Wellicht...", zo drong het nu tot hem door: "wellicht is dit... het eeuwige vuur."

En nu wist hij het klaar en duidelijk: ook de essentie van de hel, waren niet de vlammen; het wezenlijke van de hel, was het 'niets' eraan.

Er gierde een gure wind over het kerkhof, niettemin alles onbeweeglijk bleef, alsof het bevroren was: de graven, de kerk, de bomen en de planten. Toen hij eventjes opkeek, stelde hij vast dat ook de wolken vast zaten. Hij keek er ongelovig en tegelijk aandachtig naar, doch zag nu tot zijn ontzetting dat ze inderdaad niet langer voorbij dreven, doch als het ware versteend waren en bleven hangen waar ze hingen.

Hij kreeg het nu echt koud, zijn rug leek van ijs geworden, en andermaal wilde hij weggaan van die onherbergzame plek. Het lukte hem niet, en hij keek naar de plaats waar zijn voeten zich hoorden te bevinden. Een ogenblik nog meende hij zijn schoenen te zien, doch het was alleen maar een donkere schaduw op de grond, die hem de illusie gaf van een stel zwarte schoenen. Een donkere vlek was het, over de omgewoelde aarde, zoals men soms ziet als men achteloos rondwandelt en naar beneden kijkt. Men denkt dan: de aarde is hier zo donker; is dit een olievlek misschien? Wie zou hier dan olie hebben gemorst? Men bukt zich om de plek wat nader te inspecteren, men tast eventjes met de vingertoppen over het zand, maar men stelt vast dat het geen olie is. "Wat doe je daar?", zegt dan de stem van iemand die met je mee wandelt. En je zegt: "Niets, niets... ik dacht alleen maar dat ik hier iets zag liggen...", en je staat op en loopt verder, en omdat dit tenslotte geheel onbelangrijk was, ben je het twee seconden later geheel en al vergeten.

Serskamp, 2006






06-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het boek



Het boek



De tocht, het was een tocht - maar ik moet zeggen dat ik er maar tussen liep, het was immers allemaal zo snel gebeurd, ongepland eigenlijk, en niemand had er naar gevraagd, het was ook donker en er was een lichte paniek ontstaan, er waren er die nog niet eens gegeten hadden, we hadden ook helemaal geen mondvoorraad bij voor onderweg, geen drinken, niets was voorzien, helemaal niets…

De vrouw die naast me liep, had een kind op de arm, ik schat anderhalf jaar oud, het zag helemaal wit, en zij jammerde natuurlijk - zij was misschien vijfenzestig, en kon dus niet de moeder zijn, wellicht was zij de grootmoeder, ze had ook iets aan een van haar voeten of haar knie, ik weet het niet, ze mankte, en achter haar aan dan nog twee kinderen, schreiend ook, een van hen hield haar rok in de handjes geklemd, een meisje van misschien vier - het andere, een jongetje van hooguit zes jaar oud, keek alleen maar de hele tijd verbaasd rond zich heen naar al die anderen, want ze waren er allemaal net zo aan toe.





Er mocht niet geslenterd worden, af en toe hoorde men die stemmen roepen en maakten de aldus roependen gebaren, met de arm, met een stok of met iets dat geleek op een geweer, maar dat kon ik niet zien, het was nu eenmaal donker geworden, plotseling, en een felle wind was komen opzetten, een koude wind ook, die door de kleren heen blies en elkeen rillingen bezorgde. Ze maakten gebaren dat we moesten opschieten, dat er niet te dralen viel nu, en wie niet meer mee kon, werd gewoon voorbijgelopen, liep achterstand op, net zoals in een loopwedstrijd, maar een loopwedstrijd was dit niet, helaas niet, en opgeven, aan de kant gaan zitten of teruggaan kon hier vanzelfsprekend niet.

Een deel van ons liep op de weg, of op wat er restte van wat eens een weg geweest moest zijn, een ander deel, het grootste deel, waadde door weide, struikgewas, grachten en geboomte, want alles was te smal geworden nu, alle paden, wegen en pleinen. Straten waren er zo goed als niet meer: er moest haast worden gemaakt, vooruit worden gegaan, er mocht niet geslenterd worden en bochten maken hoorde er niet meer bij, het was rechtdoor of sterven, daar had het alle schijn van.




Een deel van ‘ons’, zeg ik, alsof wij samen hoorden, maar wij hoorden helemaal niet samen: zo te zien was dit een massa enkelingen, geen had uitstaans met een ander, maar dit vreemde lot dwong ons nu om samen weg te trekken. Wegtrekken was het wat wij deden, zoveel was nu wel duidelijk - of we ergens heen trokken, weet ik niet en ik dacht ook van niet: wij verwijderden ons alleen maar - of wij trachtten dat althans te doen - wij verwijderden ons zo spoedig mogelijk, wij maakten ons uit de voeten, of wij deden alvast een poging daartoe, een wanhopige poging zo te zien, want het was lopen met de moed der wanhoop, welke men voelen kon, elk voor zich in zijn buik en in zijn knieën, en welke men ook zien kon in de gang van alle anderen.




Geheel onverwacht was het begonnen, ik vergat zelfs wat ik aan het doen was toen zij plotseling riepen dat wij moesten lopen, weglopen, en ik had enkelen echt zien rennen, en wat verderop vielen zij ter aarde, buiten adem, angstig, badend in het zweet terwijl nochtans de koude winden uit het noorden ons nijdig in het gezicht bliezen en er een mist opstak, hij kwam als uit de grond, een kille mist die opdook uit de moerassen van de zwarte aarde.

In mijn rechterhand klemde ik iets vast, zo stevig dat ik krampen voelde in mijn vingers, en ik liet het niet los, alsof ik mij er aan vasthield, leek het wel, ik had geen tijd om het te bekijken, geen aandacht ook, want het leek nu wel dat de geringste verstrooiing fataal kon zijn, maar ik dacht dat het een boek was dat ik bij me had, en terwijl ik aandachtig om me heen keek, hijgend ook, en rillend, trachtte ik flarden van mijn gedachten samen te brengen, en geloofde ik me te herinneren dat ik aan het lezen was op het moment dat dit begon, al wist ik dat niet zeker, en wat ik dan wel las, was allang de verste van mijn gedachten. Er moest immers haast gemaakt worden nu, geen moment van dralen, laat staan verpozen, was aan ook maar iemand nog gepermitteerd.




Op een boogscheut van mij vandaan zag ik een man in een hoestbui verwikkeld strompelen en tenslotte nederduiken met het hoofd recht in de grond en daar bleef hij ook liggen, werd vertrappeld in het donker en vergeten. En een kind aan mijn linkerzijde schreide luid, ik zag dat het moederziel alleen was, deed een poging om het, lopend, naderbij te komen en vast te grijpen bij de hand, met mijn nog vrije linkerhand. Maar een tak had ik in de hand, die door mijn vel sneed, en het kind verdween in de nevelen als een geest, zonder ook maar een spoor achter te laten.




Er was nu een kar heel dicht genaderd achter mij, ik hoorde het rammelen van de grote, ijzeren wielen op de kasseien van de weg die ons nu verder loodste door het donker, en de kar werd getrokken door vier paarden, als ik goed geteld heb, en ik hoorde hun zware hoeven tegen de stenen kloppen, luider steeds en kouder ook. De kar haalde ons in, de paarden briesten, ernstig in de verten kijkend - al stelden die verten niets anders voor dan een zwarte muur die opschoof, mee met ons, zodat wij wel ter plaatse leken te lopen, niet vooruit kwamen en alleen maar werden ingehaald. De kar kwam op mijn hoogte, schodderde gevaarlijk dicht langs mijn zij; ik zag de grote wielen met de harde gietijzeren velgen die twee koppen boven de mijne uit kwamen, en toen ik eventjes snel opkeek, viel mijn blik op haar berijders, in de hoogte. Hun silhouetten staken zwart af tegen een bijna zwarte hemel zonder sterren, en men kon de bewegingen zien die ook zij maakten, in de lucht - zij sloegen wild in de lucht, met stokken, zo leek het mij, en zij riepen luid, ik kon hen goed horen doorheen het gieren van de wind, maar ik kon hun roepen niet verstaan.

In de weg die nu een zandweg was geworden, lieten zij diepe sporen achter die ons het lopen nog meer bemoeilijkten, en ik zag hoe mensen struikelden, neervielen in de verse, diepe grachten die de wielen groeven, en bedolven werden, en levend begraven. Maar geen van allen sloeg nog acht op deze ongelukkigen, het was elk voor zich nu, elkeen klampte zich met de moed der wanhoop aan zijn eigen leven vast - ook al wist men goed dat het niet helpen zou, uiteindelijk, want ’s mensen kracht is eindig, en als het lichaam moe wordt, de benen de romp niet langer dragen kunnen, de armen loodzwaar gaan wegen en de onderkin niet langer op de schedel aansluit, maar de mond wild open en dicht gaat slaan zodat de tong gaat bloeden door het klappen van de tanden, weet men dat het einde heel nabij is, dat men zal ter aarde vallen, zijn gedachten zal verliezen, en alleen nog zien zal hoe men daar ligt, geheel ontspannen tenslotte, en alles loslatend wat men tot dan toe een leven lang met zorg heeft vastgehouden.

Ik klemde nog steeds mijn boek vast - als het een boek was tenminste, wat ik meedroeg - of beter: een van mijn handen omklemde het boek, want de hand leek een eigen bestaan te leiden nu, los van de rest van het lichaam dat mij al rennend vooralsnog verder droeg en dat het weldra zou begeven. Ik hield mijn ogen wijd opengesperd om tenminste nog iets te kunnen zien, maar niet wijd genoeg, daar het niet langer baat om te kijken als er geen licht meer is. Het ging door me heen: dat wij denken dat we zien - we gaan er prat op dat we zien - maar in feite zijn het niet onze ogen, het zijn gekregen ogen, en op hun beurt krijgen zij het licht naar binnen gegoten: wij hebben daar geen enkel aandeel aan, en dat beseffen wij slechts heel op ‘t einde, plotseling, als wij ons de ogen uit de kop kijken omdat ons leven er van afhangt, doch vergeefs kijken we dan, want er is geen licht meer dat ons nog gegeven wordt.

Meteen realiseerde ik me ook hoe erg ik er aan toe was; immers: als het einde echt nabij komt en het lichaam op bezwijken staat, zoekt de geest afleiding in het maken van dergelijke bedenkingen: die gedachten, hoe overvol van waarheid ze ook mogen zijn, zijn uiteindelijk niets anders dan de verbloemde aankondiging van een nakend en fataal bewustzijnsverlies: het start met dergelijke overdenkingen, en geleidelijk, geheel onopgemerkt doch sneller dan men denken zou, gaan ze over in dromen - en wie droomt, is niet langer wakker. Het is een paradox: wij geloven dat wij ons redden kunnen door ons aan gedachten vast te klampen, alsof de voortzetting ervan ons de continuïteit van ons bewustzijn garandeerde, maar wezenlijk is het net andersom, en dienen wij het denken te schuwen als de dood zelf, die zich met gedachten en met de droom omringt teneinde ongemerkt zoals een roofdier naar zijn prooi toe te kunnen sluipen om er dan op te springen - één ogenblik, een enkele beet die feilloos de levensader openlegt en, met het bloed, het leven wegzuigt uit het lichaam. En wie kon ooit denken dat het leven dan zo broos was, dat het gewoon weggezogen worden kon, zoals water door een rietje.





Het water was er plots, en het omarmde ons, ombolsterde ons, omgaf ons ten allen kante, sloot ons in, benam ons van de adem, wij ademden nu water, onze longen gingen wild te keer, een korte wijle nog, een al verloren strijd, ons bloed dat zich met het water mengde. Planken, schroot, diepvriezers, auto’s, daken, bomen - het wriemelde rond ons heen, en armen werden uitgerukt, hoofden afgeslagen, karkassen dreven, zelf schroot geworden, mee in de wilde vloed - het was nu een kwestie van nog luttele seconden vooraleer het nekschot kwam, want dit einde zou niet anders aanvoelen. En nog net had ik de tijd, zo geloofde ik toch, om nog de diepe, tergende en uiteindelijk dodelijke heimwee te kunnen voelen, bij het weggerukt worden van alles wat ik zonder het ooit ook maar een ogenblik goed beseft te hebben, zozeer had bemind. Niet het onheil geeft een mens de genadeslag: het is de liefde.

J.B., 2007




05-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Deur
 

De Goede Deur





U

kent de “Goddelijke Komedie” van Dante Alighieri – deze “allervurigste dienaar van de liefde”, zoals Boccaccio hem noemde – en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals “De nachtelijke reis van Mohammed” van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren – maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.






In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze ‘zuidpool’ lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de ‘noordpool’, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.

Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven – die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de ‘gewone’ – vertelde me eens dat Dante’s hellepoort een soort ‘gat’ is naar een ‘andere dimensie’, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij ‘leeft’ en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een ‘gat’ zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.

Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornado’s van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de ‘grote’ ruimte zijn er ook ‘zwarte gaten’ die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.

Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De ‘feeling’ voor het bovennatuurlijke – of was het gewoon het ‘natuurlijke’, zoals hijzelf steeds beweerde? – ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.

Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd… doorheen het open raam… en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.

Oog in oog stond – of lag – ik plotseling met Rakkie, die mij – gelukkig! – meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil –  zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen – sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.

Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de ‘werkelijkheid’ en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan ’t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was – tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.

Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zo’n met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders…






We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.




Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ‘ginder ergens’ ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.

Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.


De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar ‘lichtjes’, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier – trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen – allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het ‘gevaar’ bestaat dat men door deze ‘shows’ wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men z’n voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag… met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.




Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk – volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.


Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn – het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.

Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel – niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.

Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.



Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.



J. B., zomer 2006


26-05-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vlees (roman) - 1

Vlees

roman

Eerste hoofdstuk

Waar blijft de bevrijding van het bedrog dat door de eeuwen heen gesponnen werd door taal en geest en door nog andere spookachtigheden welke zich verheven wanen boven datgene wat vol bloed en wonden zit, wat tijdelijk beweegt en ademt, om dan wit te trekken, als was het van was, en net zoals een larf te zijn, ingesponnen in een pop, eeuwig wachtend op een verhoopte metamorfose naar het unieke voorbeeld van de Christos?

De vraag is dan alleen of dat voorbeeldige verhaal niet een verzinsel is, een kwakkel die precies omwille van zijn ongelooflijkheid zoveel succes oogst door de eeuwen. Alles daaraan is immers onvoorstelbaar. Maar willen deze woorden nu eens ophouden met marcheren, alstublieft, want zij brengen ons op dwaalsporen, ver weg van wat gezegd moet worden...

Het vlees dat vol van bloed en wonden zit: is dat niet vele keren mysterieuzer dan de stof? En uiteraard is het veel onbegrijpelijker dan dat wat men geest noemt, taal, of woord, want dat is als het ware allemaal wind! Is er iets makkelijker dan verhalen te verzinnen? Zij vertellen welhaast zichzelf, zoals ook de muziek zichzelf pleegt voort te brengen en zoals het beeld al in de steen te wachten staat totdat zijn houwer met beitel en hamer het daaruit bevrijden zal. Niets is makkelijker dan liegen en verzinnen, verhalen snijden uit een taal die helemaal van wind is. Maar de maker van vlees is uit heel ander hout gesneden: indien hij loog, dan ware het vlees ondenkbaar - wat zeg ik? Onbestaande!

Het vlees zit vol van bloed en wonden, zoals gezongen door de koren die de meest geestelijke muziek op aard vertolken. Bach immers brengt alzo de geest en het vlees tesamen; of misschien scheidt hij ze wel, zoals een beenhouwer het vlees scheidt van de botten en de pezen die men niet verteren kan. Het meest geestelijke is het vlees zozeer nabij dat men op den duur moet gaan geloven dat het daarmee samenvalt. Niettemin is vlees veel échter dan het woord van wind kan zijn, dat immers onophoudelijk liegt alsof het zelf geloofde wat het zegde. Alleen: als het woord van geest de waarheid spreekt, dan komt het dichter bij het levend vlees, dat uit zijn wonden bloedt, en smeekt, en spreekt.

Maar laat ons nu wat wetenschap bedrijven en van naderbij bekijken wat het vlees dan is waarvan wij spreken durven, en het rode bloed dat overdadig uit de diepe wonden van de Christos gutst; het Lam, geslacht om alle mensen te verlossen van de zonde.

Maar net zoals 't verhaal welhaast zichzelf verzint en 't lied zichzelf zingt en zoals 't beeld al in de steen te wachten staat, zo ook wacht in het vlees, het vlees; verzint het vlees zichzelf; brengt het vlees zichzelf voort uit het vlees, en liegt het aldus net zoals alle andere menselijke maaksels die van wind zijn, liegen. Eens geschapen uit de waarheid, gaat het vlees zijn eigen gang, en het vertelt zichzelf, draagt zichzelf een ongekende toekomst tegemoet, wordt omhulsel van zichzelf dat telkenmale weer verdort en afsterft en dan te wachten ligt in 't graf om te verpoppen. Zoals zijn unieke voorbeeld die de Christos is, verpopt is in zijn graf - tenminste als dat niet een kwakkel is die stand gehouden heeft doorheen de eeuwen zoals ook het wachten standhield.

(J.B., 26 mei 2009)

(wordt vervolgd)

 




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs