Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
01-08-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verslavingen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Verslavingen

Mijn vrouw is uit werken en ikzelf - ik zit tot over de oren in het werk, daarom ook blijf ik thuis en doe ik het thuis, om dus geen tijd te verliezen met verplaatsingen. Het gaat trouwens om papier, tekst, wetteksten, afspraken, kortom: zaken die ik kan regelen van in dit kleine bureautje hier dat net groot genoeg is voor een telefoon en een computer met fax, printer en scanner eraan. Wat immers heeft een mens meer nodig om aan de slag te kunnen gaan - geheel ongestoord komt men op die wijze niet aan acht maar, jawel, aan zestien uren arbeidstijd per dag, en de grote baas weet ook heel goed dat werknemers die de juiste stimulansen krijgen, in geen tijd echte workaholics worden, wat het grote voordeel heeft - voor hem dan, en dat weet hij dus héél goed - dat zijn werknemers zelfs bereid zijn om te betalen teneinde nog veel méér werk te krijgen! U gelooft het niet? Welnu, het is de realiteit van de verslaving! Elke psychiater kan dit bevestigen, en het doet er niet toe of de patiënt zijn toevlucht zoekt tot opium, alkohol of werk: als hij er een gebrek aan heeft, wil hij ervoor betalen!

Ik kan dus doorwerken en, bij manier van spreken, kan ik dat doen zonder nog uit mijn luie stoel te moeten komen. En of ik dan niet moet eten en drinken, zo vraagt u zich misschien af? Welnu, ook daar is voor gezorgd want, behalve ikzelf, is hier in huis ook nog Léontine, mijn schoonmoeder - haar aanwezigheid wordt trouwens voortdurend verraden door haar eeuwige hoge hakken, en zolang ik die hoor weerklinken, ben ik gerust. Zij heeft het voor haar rekening genomen om ervoor te zorgen dat ik niet uitdroog en dat ik ook tijdig iets toegestopt krijg om in te bijten. Dat alles doet zij tussen het andere werk door, want uiteraard bestaat de hoofdtaak waarmee ze zichzelf met trots belast heeft, in het doen van het werk van mijn vrouw, die immers aan de slag is in de hoofdstad, en dat is niet bij de deur. En de kinderen, zo zult u zich verder afvragen? Wel, al onze kinderen zijn het huis uit, wijzelf zijn immers al vijftigers intussen, en we mikken momenteel op een vervroegd pensioen, dat zal iets voor binnen een jaar of zeven zijn, dan zal ook het huis helemaal zijn afbetaald, en de auto, en de boot. Die laatste heeft ons behalve heel veel geld ook bijzonder wat miserie gekost, maar een mens moet leren van zijn fouten, zegt men, al zijn er fouten die men slechts eenmaal kan maken, alleen al omdat het leven veel te kort is om dat een tweede keer te doen.

Alles loopt nu zoals het lopen moet, maar er is één klein probleempje: Léontine verdraagt geen vuile ruiten, en bijgevolg kuist ze dagelijks alle ruiten van onze woonst. Op zich is dat natuurlijk niet erg, die verslaving, ware het niet dat we hier bijzonder grote ramen hebben... welke zich hoog boven de begane grond verheffen!

Ik heb er geen idee van hoe ze 't doet maar, als zij de ruiten aan de buitenkant kuist, dan gaat ze op het smalle venstertablet staan, met haar hoge hakken, terwijl ze zich met de toppen van één hand vasthaakt achter de kant van het raamkozijn - de andere hand gaat uiteraard met de schuimende spons tekeer en daarna met het zeemvel. Als ik haar dan vertel dat ze mij de stuipen op het lijf jaagt, dan antwoordt ze alleen maar dat ze al vijfenvijftig jaar dagelijks ruiten kuist op die manier, en wat kan ik daarop zeggen?! Binnen tien jaar is ze negentig en kuist ze al vijfenzéstig jaar ruiten, en dan kent ze de stiel nòg beter... Ja, wat kan ik daar op zeggen?

Aan haar hakken hoor ik waar ze loopt, weet ik dat ze er nog is, want het is diep daaronder, het is daaronder héél diep, mag ik wel zeggen. Meermaals ben ik al gaan inspecteren wat er onder ligt, onder dat ene raam, en dat zijn harde betonnen tegels, ik had al eens plannen gemaakt om daar iets "zachts om in te landen" te gaan zaaien, maar wat? Ik hoor nu de geluiden van het zeemvel tegen de ruit, dan hou ik de adem in, ik wacht gespannen naar de hakken.. waar blijven ze toch? Ik wil u er immers nogmaals aan herinneren dat mijn schoonmoeder heel fier is, en dat ze zeker niet zal gaan gillen als het zover is... Nu moet ik, geloof ik, eens gaan kijken... Ik moet er wel op letten dat ik haar met mijn plotse verschijning niet laat schrikken, zo wordt het uiteraard alleen maar nog erger... dus blijf ik beter hier... Ik heb wel oordopjes, maar die kan ik niet gebruiken want dan hoor ik de telefoon niet meer... en dus neem ik dan beter nog maar een tabletje valium...

"Benoni!"

Ze roept!?

"Ja?"

Daar staat ze in het deurgat van mijn bureau, ik heb haar niet horen aankomen, maar kijk, zij houdt haar schoenen voor zich uit...

"Wat is er?", vraag ik.

"Kijk", zegt ze: "het is mijn rechter schoen, de hak is weer uit het gat gekomen, heb je hier niet wat lijm?"

"Potverdorie, Léontine! Dat is levensgevaarlijk! Jij hebt een paar nieuwe schoenen nodig!"

"Niets daarvan", zo klinkt haar tegenaanval, want elke raadgeving vat zij als een heuse aanval op: "Ik draag deze schoenen al dertig jaar", zegt ze, "het zijn de beste schoenen ter wereld! Zo; dus jij hebt hier geen lijm?"

"Schoenlijm!? Maar wie heeft dat in huis!"

"Laat maar", zegt ze: "ik bevochtig de hak een beetje, en stop hem dan weer in het gat, hij zal zwellen als hij nat is, dan zit hij alvast weer voor een poosje vast..."

"Maar, Léontine: dat is veel te gevaarlijk!"

"Ik moet nog één ruit doen", zegt ze, "het is echt niet meer de moeite...", en weg is ze.

Geen vijf minuten later hoor ik alweer het holleblokken; ik hoor een emmer vollopen met water en vervolgens hoor ik haar steunen als ze een stoel verschuift en het venstertablet beklimt. Zo dikwijls heb ik dit met een zo bang hart aanschouwd, dat het me spontaan voor de geest komt wat ze doet, hoewel ik het niet zien kan vanuit de stoel in mijn bureau. Ze doopt haar spons in de emmer met water, haalt de natte spons eruit en houdt ze klaar, stapt het tablet op met de linker voet, zwaait dan de rechter voet naar buiten, de linker hand graait naar het raamkozijn, de rechter arm zwaait voor de ruit, de hand, gewapend met de schuimende spons, ritst over het glas. Omdat de ruit zo groot is - de ruit van het hoogste raam van gans het huis - moet zij de linker hand waarmee zij het raamkozijn omklemt, een weinig lossen zodat nog slechts de toppen van haar vingers achter het hout van de venster haken, en terwijl ze zo voorover buigt, moet ze ook haar linker voet losmaken van de vensterbank, zij laat hem zwaaien en steunt alleen nog op de rechter voet - wat zeg ik? Op de rechter hak! En terwijl de spons van links naar rechts wrijft en terug, rust zij met haar ganse gewicht nu op de hak, terwijl die hak een as vormt en roteert: een halve draai naar links, een halve draai naar rechts... en simultaan gaat de spons over het glas naar links... en dan naar rechts... en draait de hak - die zij zopas wat bevochtigd heeft opdat hij gespannen in het gat van haar schoen zou blijven zitten - eerst een halve draai naar links... en dan een halve draai naar rechts...

Mensen van tachtig, zo zegt men, hebben vaak een hoge bloeddruk, en bij inspanningen kan het dan gebeuren dat zij heel even het bewustzijn verliezen: een paar seconden, één enkele seconde. Als ze in bed liggen, of in een zetel zitten, voelen ze dat niet eens. Maar in andere omstandigheden volstaat een fractie van een seconde voor een jammerlijk ongeluk. Mensen van tachtig hebben meestal geen normale bloedsomloop meer. Vandaar ook krijgen ze vaak spierkrampen, vooral dan in die spieren die langdurig statisch belast worden. Hoe zij het uithoudt in haar vingertoppen, is mij een raadsel: die vingertoppen, ik weet het, ze trekken wit achter het scherp afgezoomde hout van het raamkozijn, zoveel gewicht moeten ze nu dragen terwijl haar ganse gestalte schijnbaar moeiteloos over en weer zwaait, gewapend met het zeemvel nu, waar druk op moet teneinde geen strepen te maken op het glas. En dan is er die hak die los zit! Zelfs een hak van staal zou het begeven onder dit geweld, ik moet ingrijpen nu het nog kan!

Neen, niet doen: ik mag haar niet laten schrikken... het zweet breekt me uit, het water loopt in straaltjes langs mijn slapen, mijn hemd is al drijfnat, mijn adem stokt, mijn hand grijpt om het doosje valium, wit getrokken vingers grabbelen naar het allerlaatste tablet, ik denk aan het venstertablet en aan het roteren van haar hak die wat nat heeft opgezogen en die daardoor voorlopig klem zit in het gat van de schoen, zij haalt het wel, ik weet het zeker, het tablet zal het niet begeven, ik stop het tablet in mijn mond, het zuigtablet, het glas, de spons zuigt water op, het zeemvel glijdt, het tablet glijdt weg, de rust keert weer... het is zo stil...

(J.B., 01.08.'08)


22-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kunst

Kunst

Er zijn schrijvers die voor niets anders dienen dan om hun abrupt afgebroken ochtenddroomsels her op te rakelen en te vervolledigen.

Hebben zij dan op generlei andere wijze iets bij te dragen tot de maatschappij? Zo hoor ik u beteuterd vragen. Welneen! Zo kort en bondig luidt mijn antwoord: volstrekt niet!

Eigenlijk mag men al tevreden zijn dat zij het genoemde karwei tenminste eigenhandig opknappen, want stel eens dat er nog eens vaklui dienden aangeworven om voor derden die netelige klus te klaren: dat ware pas een ramp! Nogmaals, wij mogen echt allen van geluk spreken dat zij het zelf doen!

Gij wilt het natuurlijk hebben over rentabiliteit? Beseft gij dat slechts een kleine minderheid der burgers rendabel is in de betekenis die gij beoogt - de materiële, mag ik aannemen? Warempel, aan hen is het te danken dat de maatschappij blijft draaien. Immers, een bijna even groot gedeelte van het volk brengt alleen maar werk méé. Hebt gij er enig idee van wat een gevangene dagelijks aan de gemeenschap kost? Of een bedlegerige? Een blinde? Of alleen maar een werkloze, een gepensioneerde?

Ooit heeft een Zwitser dat allemaal uitgerekend, en zijn slotsom was, althans wat betreft het West-Europese deel van de wereld, dat drie jaar arbeid per burgerleven volstaan om daarvan alles te betalen wat betaald moet worden teneinde goed te kunnen leven. En met 'goed leven' wordt bedoeld: eten en drinken, wonen, studeren en voorzien in alle noodzakelijke dingen.

Daarin zullen vanzelfsprekend geen safari-uitstapjes verrekend zijn, geen limousines en geen verwarmde, overdekte zwembaden. Geen dagelijkse consumptie van dure Franse wijnen uiteraard, of van tabak, opium, oesters of truffels. Ook een eigen biblio- en discotheek zit er wellicht niet in, geen vier televisietoestellen per huishouden, geen jaarlijks professioneel aangelegde tuin met vijvers vol exotische vissen. Alleen genoeg om goed van te leven maar dan ook genoeg.

Het grootste gedeelte van alle geld en tijd en moeite gaat trouwens naar zaken die niet alleen onnodig zijn maar bovendien schadelijk, zelfs dodelijk. Veruit het grootste stuk van de belastingkoek wordt aangewend voor de aanschaf van wapens en ander militair materieel, en voor het bekostigen van oorlogen, en zijn die niet dikwijls schadelijk in menig opzicht? En nu meent u dat dit dan toch niét het geval is met een heel ander en noodzakelijk product, zoals eetwaar?

Tenminste negentig percent van de prijs van, bijvoorbeeld, aardappelen, gaat naar de marketing - de reklame. Het zijn immers niet zomaar 'aardappelen' die verkocht worden: het zijn merken, en die moeten onderling concurreren: als een kilogram aardappelen twee euro kost, dan gaat er hooguit tien eurocent naar de boer die ze levert, de rest - zijnde één euro en negentig cent - gaat naar allerlei tussenpersonen die aan het product zelf helemaal niets goeds toevoegen. Vaak integendeel doen ze er milieuverwoestende verpakkingen bij, zout, cancerogene smaakstoffen, kleurstoffen en cyclamaten. Benzine ook, namelijk om die aardappelen te vervoeren naar de verre vakantiebestemmingen waar mensen van hier ze dan gaan opeten. Spreken we niet over eetwaren maar over geneesmiddelen, dan ligt die verhouding nog extremer: de verpakking kost dan het honderdvoudige van de pil. En hoeveel geld en tijd en moeite wordt er voortdurend niet besteed aan de productie, de aanschaf en de consumptie van drank, tabak en andere drugs? Fortuinen worden vervolgens besteed in allerlei pogingen om de door deze producten veroorzaakte gezondheidsschade alsnog in te dijken. En onze auto's dan: zij kosten, eerst figuurlijk en daarna letterlijk, stukken van mensen - dat zij ons tijd doen besparen, is allang achterhaald...

Rentabiliteit? Laten we de zaken zien zoals ze zijn: vandaag juicht men niet meer als men zich werk kan besparen - zeer integendeel zelfs: de grootste deugd bestaat heden in de creatie van werk! En behoren in dat licht de abrupt afgebroken ochtenddromen niet tot de meest beloftevolle werkgevers?

Alvast is het zo dat de zogenaamde 'droomarbeid' te maken heeft met het 'verteren' van in wakkere toestand onverteerde of zelfs onverteerbare zaken. Als nu de droomarbeid die wij met zijn allen leveren gedurende de uren van de slaap, niet langer volstaat om dat werk te volbrengen, wordt een nog meer gespecialiseerde arbeid noodzakelijk, die door allerlei artiesten wordt verricht. Kunst is dan een bedrijvigheid vergelijkbaar met de werking van bepaalde psychopharmaca die de productie van zekere neurotransmitters hetzij afremmen, hetzij stimuleren. Want artiesten hebben het gemunt op dat residu van onverwerkbare dromen, uit frustraties ontstaan, die om een bijzondere behandeling vragen. Zo verrichten kunstenaars droomarbeid, net zoals alle andere mensen als zij slapen, maar wat des morgens als onverteerbaar in de zeef van de geest blijft liggen, kieperen ze niet zomaar gelijk sluikafval naar buiten, want dit residu is de kostbare grondstof voor kunst.

Als een epidemie een volk dreigt uit te dunnen, isoleren medici de schuldige bacterie of het virus, en zij zoeken naar antistoffen die dan in de handel worden gebracht, en aldus wordt het euvel ingedijkt en opgelost. Dit proces, verricht in laboratoria, vraagt zeer bijzondere inspanningen van de menselijke geest die speciaal daartoe wordt ingewijd en opgeleid. Iets gelijkaardigs moet het geval zijn inzake de stoornissen van minder stoffelijke aard: zij worden in de ochtend vergaard uit onverwerkte dromen, door artiesten die deze zeer subtiele zaken ontleden en in hun greep trachten te krijgen. De pil die zij voortbrengen, is telkenmale een welbepaald kunstwerk dat, indien geslaagd, zijn uitwerking heeft op al wie gevoelig is voor het euvel dat ermee bekampt wordt. Kunst, zo zegt men, loutert, waarschuwt, bevredigt of maakt alert, precies zoals psychopharmaca dat doen, maar dan op nog een ander niveau. Om die reden - bijvoorbeeld - is godsdienst opium voor het volk en verzacht muziek de zeden.

Er zijn schrijvers die voor niets anders dienen dan om hun abrupt afgebroken ochtenddroomsels her op te rakelen en te vervolledigen. Beslist, zij dragen op geen enkele andere wijze iets bij tot de maatschappij. Maar misschien is deze bijdrage wel groter en noodzakelijker dan men op het eerste gezicht zou kunnen vermoeden.

(Jan Bauwens, 22 juli 2008)


20-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ellende
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Ellende

 

Vsevolod Mikhailovich Garshin's vader was militair en pleegde zelfmoord in het bijzijn van zijn zoon, die toen zeven jaar oud was. Garshin zelf was pacifist maar ging niettemin vechten aan het front, kwam zwaar gewond terug en schreef later dan een twintigtal schitterende kortverhalen. Op zijn drieëndertigste pleegde hij op zijn beurt zelfmoord door van de vijfde verdieping van een trappenhal naar beneden te springen. Ernest Hemingway, de auteur van het prachtverhaal De oude man en de zee, pleegde zelfmoord met zijn eigen jachtgeweer. Er wordt gezegd dat hij in zijn familie de vijfde in het rijtje was om dat te doen. De beroemde Virginia Woolf vulde naar verluidt haar jaszakken met stenen op en sprong daarna in een rivier. En als men op Google naar artiestenlevens hengelt, kan men nog urenlang op deze wijze doorgaan.


Een lugubere onderneming, kan men zeggen, maar wie op de een of andere manier in het land van de ellende terecht komt, kan uitgerekend daarin veel troost vinden. Wonden genezen vanzelfsprekend niet in gevolge de bezichtiging van nog grotere wonden, maar niettemin blijven de Fransen zeggen: "la maladie du voisin réconforte, même guérit". Want het ergste aan ellende is misschien wel dat men zich daarmee alleen waant. Ontegensprekelijk zijn slechts weinigen bereid om in de ellende van anderen te gaan delen, en daarom sluit elkeen er zijn ogen voor. Maar de struisvogelpolitiek die zegt dat ellende niet bestaat, houdt het precies zo lang vol totdat de ellende aan de eigen deur klopt. Op dat moment is men wel gedwongen om van strategie te veranderen en in plaats van de ogen ervoor te sluiten, gaat men de ellende nu opzoeken om met zijn ellende niet langer alleen te zijn. Het is uiteraard een gemene truc als men andermans miserie opzoekt - niet om te proberen hen daarvan te bevrijden, doch om ze te baat te nemen. Maar sommigen houden vol dat dit werkt.


Aan de essentie van ellende valt vanzelfsprekend helemaal niets te verhelpen, want ellende is per definitie een toestand waar geen kruid tegen gewassen is. Ik weet niet of het etymologisch hout snijdt, maar het lijkt wel zo te zijn dat het woord 'ellende' de woorden in zich heeft van 'el' of 'elle' - een oude lengtemaat waarbij de elleboog, of beter de ellepijp, diende als meetinstrument - en 'ende', wat 'einde' betekent. Ellende is dan een nare toestand waarvan het einde ellen ver is en nog lang niet in zicht komt: er komt géén einde aan ellende. Hierin onderscheidt ellende zich dan ook van bijvoorbeeld verdriet, dat door de tijd geheeld wordt omdat verdriet geen echte bron heeft. Ellende heeft wel een echte bron, in dat opzicht vergelijkbaar met een waterbron die haar specie ook gestaag blìjft voortbrengen.


Een sterfgeval brengt verdriet, maar het sterven zelf sleept niet aan: de dood komt en gaat en mettertijd slijt het verdriet en gaat men enigszins in het verlies berusten, ook al kost dat vaak vele jaren van geduld. Maar wie bijvoorbeeld door onvoorzichtigheid het ongeluk of de dood van een ander veroorzaakt heeft, die kent ellende omdat - én zolang als - de bron van het ongeluk waarmee hij dan immers zelf samenvalt, blijft bestaan. Ellende verdwijnt niet tenzij met de dood van de ellendige zelf die daarom perfect met zijn ellende samenvalt, en dan moet hij bovendien nog hopen dat de dood in staat zal zijn om af te breken wat het leven deed voortduren. Wie immers durft te beweren dat onze geest niet verder blijft bestaan, al was het maar om de lasten die erop rusten te blijven torsen? Want hoe dan ook moet ìemand ze toch torsen.


Mevrouw Vermeulen slikte zopas haar tand in - een prothese, een voorlopige prothese eigenlijk. Of beter: zij gelooft dat ze haar prothese ingeslikt heeft, want na haar ontbijt heeft zij in haar spiegel het zwarte vakje van de ontbrekende tand aanschouwd, ze heeft eraan gevoeld en ze heeft inderdaad de beruchte leegte op dat plekje kunnen vaststellen. Onwillekeurig deed het haar denken aan een rijhuis, onverwacht gesloopt: men staat des morgens op, men haalt een brood om de hoek en men ziet plotseling dat daar wat verderop een huis ontbreekt. Is het daadwerkelijk gesloopt of is het ingevallen? Was er dan niet een lichte aardbeving vannacht? Lag het huis al langer plat en werd het alleen niet opgemerkt?


Behalve misschien vanwege haar prijs, heeft de prothese met het huis helemaal niets gemeen, maar de prijs volstaat voor het spontaan tot stand komen van de vergelijking in de geest van mevrouw Vermeulen. Verder valt er met het steengruis van de sloop niets meer aan te vangen terwijl daarentegen de tand nog heel moet zijn en dus recuperabel. Mevrouw Vermeulen heeft dan ook haar bed al helemaal afgestroopt, zij heeft verwoed gezocht tussen de lakens en ook onder het bed, in de tapijten en in de vacht van de schapenvellen. Vervolgens heeft zij grote inspanningen gedaan in een poging om zich te herinneren wat ze precies heeft waargenomen in de tijdspanne tussen het wakker worden en het ontbijten.


Heeft zij in de spiegel gekeken? Waarschijnlijk wel. Heeft zij daarbij haar gebit bekeken en de nu ontbrekende tand gezien? Maar dat herinnert ze zich helemaal niet! Als men opstaat, dan doet men alles routineus, en dat is zeker het geval als men al wat jaren heeft; hoe dan kon men in die omstandigheden gedetailleerde waarnemingen doen? Neen, zij had die tand zeker nog in, anders was het haar beslist opgevallen. Het ongeluk moet zich voltrokken hebben tijdens het ontbijt. Ik eet immers brood van meel met daarin allerlei brokjes, zo realiseert zich mevrouw Vermeulen nu: zonnebloempitten, maanzaadjes en dies meer. Op die zaadjes kauw ik niet, en zo is de prothese erin geslaagd om zich onopgemerkt een weg te banen, prompt doorheen het keelgat. En zij herinnert zich nu een voorval met haar moeder, een gebeurtenis van vele jaren geleden.


De moeder van mevrouw Vermeulen moet toen ongeveer haar huidige leeftijd hebben gehad, en dat wil zeggen tachtig jaar. In die tijd kregen de mensen nog slechte tanden ten gevolge van minuscule kiezeltjes die in het meel belandden tijdens het malen van het graan met reusachtige molenstenen. Het tandglazuur verging alras en het gebit rotte weg. De malaise was algemeen en de staat zette een campagne op touw: alom ten lande deden grote tandartsen-autobussen de gemeenten aan, en elkeen liet er al zijn tanden trekken, in de hoop na enkele weken te kunnen pronken met een jeugdig ogend gebit. Een vals gebit weliswaar, dat soms minder goed paste in de mond en dat soms niet aan het gehemelte wilde blijven plakken. Zodat het gebit eigenlijk slechts werd gedragen voor de duur van eens een avondje uit. En het was na zo'n avondje - haar wekelijkse kaarting in de bejaardenclub - dat de moeder van mevrouw Vermeulen een trappist was misvallen. In die tijd immers konden op de bodem van het flesje van het nog artisanaal gebrouwen bier van hoge gisting dat door de huisdokter zelf werd aanbevolen tegen allerlei ouderdomskwaaltjes, nog aardig wat slakken zitten. Het was dus na haar thuiskomst van zo'n kaarting dat zij zich in zeven haasten naar het toilet begeven moest, alwaar zij zich moest neerleggen bij een kotspartij waarbij het half verteerd trappistenbier op zijn terugreis naar buiten vergezeld werd van een nog nagelnieuw en peperduur gebit. Een nog haastige grabbelreflex schoot helaas net wat tekort om het kleinood te redden van een gewisse val in een wel bijzonder onherbergzame diepte.


Men dient immers te weten dat de toiletten uit die tijd nog enigszins verschilden van onze moderne WC-potten. Om te beginnen bevond het toilet zich toen buiten in een hokje op de koer, en dat was niet zonder reden: het toilet was immers gebouwd bovenop de beerput in de tuin. Van sifons was nog lang geen sprake en de uitwerpselen, de kots of eender wat dat in het toilet gedeponeerd werd, belandde rechtstreeks - en dat wil zeggen: in vrije val - in de beerput daaronder.


Met pijn in het hart herinnert zich mevrouw Vermeulen hoe haar moeder die nacht grotendeels moet hebben doorgebracht in volstrekte eenzaamheid in het 'vertrek', zoals het WC-hokje werd genoemd. Niet omdat ze al die tijd onpasselijk zou zijn geweest of dronken, want toen zij haar fortuin de dieperik zag ingaan, was ze rap nuchter, al tastten haar handen nog een tijdlang en wanhopig achter haar lippen in de lege holte van de mond, wellicht vooralsnog in de schriele hoop dat dit verlies een droom moest zijn geweest. Met een lange stok dan maar, aan het uiteinde waarvan een reusachtige, smeedijzeren lepel vast hing - een tuig dat 'beerloeder' heet en dat werd gebruikt om te 'beren', wat wil zeggen: 'aal scheppen' - poorde zij nog urenlang in de put en inspecteerde ze bij het ophalen telkenmale nauwkeurig de inhoud van de lepel, in de hoop daarin haar fortuin aan te zullen treffen. Met behulp van haar kleinzoon die haar nochtans plechtig had beloofd het voorval te zullen verzwijgen, werd het gebit tenslotte opgevist. De moeder van mevrouw Vermeulen was blij omdat het niet één barst vertoonde; zij schrobde het schoon met zeep en ging er de week nadien alweer mee kaarten alsof er geen vuiltje aan de lucht was.


Mevrouw Vermeulen is haar prothese kwijt maar, het voorval van weleer met haar goede moeder indachtig, weet zij het alras te relativeren en zij besluit dat het niet meer is dan een heel klein ongelukje. Wat haar moeder mee moest maken daarentegen, had een ietwat tragischer karakter. Vele eenzame uren in de nacht, gebogen over een stinkende beerput, had zij ervoor over om te voorkomen dat men over haar gezegd zou hebben dat zij wellicht een glas teveel gedronken had, dat zij gulzig was geweest, onvoorzichtig, dronken of zelfs verspilzuchtig - uitgerekend zij, die zich in de ellendige oorlogsjaren letterlijk het eten uit de mond spaarde om haar kleine kinderen nog iets toe te kunnen stoppen, met het gevolg dat zij bij de bevrijding nog amper veertig kilogram woog. Maar dat alles had niét kunnen voorkomen dat haar jongste meisje kroep kreeg en prompt stierf, geen zeven jaar oud was zij, en met man en macht hebben ze moeder toen in bedwang moeten houden daar zij steeds herhaalde dat haar dochtertje nog veel te klein was om te worden begraven en dat zij beter nog een poos in haar bedje bleef.


Niettemin God weet dat zij geheel onschuldig was, hebben de zelfverwijten de jonge moeder een lange tijd ergens op de grens gebracht tussen, enerzijds, de heldere werkelijkheid en, anderzijds, een land van alleen maar duisternis en mist. En zij is - uiteindelijk - uit de mist teruggekeerd, maar mét een ellende die nog onverminderd daar was op haar sterfbed, en die misschien nog voortduurt in het graf - wie zal het zeggen?


De moeder van mevrouw Vermeulen is niet van de vijfde verdieping van een trappenhall naar beneden gesprongen. Zij heeft zichzelf ook niet neergeschoten met een tweeloop en ze is niet, de jaszakken gevuld met zware stenen, in een rivier gesprongen. Zij zag van dit alles af omdat zij meende te weten dat ook de dood een mens niet kan ontheffen van zijn schulden, aangezien hij op het einde van de tijden verwacht wordt bij het oordeel, als de laatste bazuin zal schallen, de zerken open zullen worden gegooid en de doden, zoals immers beloofd werd, zullen verrijzen. De moeder van mevrouw Vermeulen heeft de gedachte aan de dood nimmer kunnen vereenzelvigen met een of andere vorm van bevrijding: sterven was voor haar een straf, net zoals lijden, en dood-zijn was een voorlopige toestand in afwachting van een eeuwig leven, hetzij in de hemel, hetzij in het eeuwige vuur. Niemand heeft haar ooit af kunnen brengen van de verschrikkelijke overtuiging dat zij schuld had aan de kroep van haar klein dochtertje, want als niet zij de schuldige was, wie dan wel? En zo leefde zij sindsdien een leven van ellende, en stierf zij tevens een ellendige dood, zonder een andere uitkomst dan het eeuwige vuur van een nog ellendiger hel.


Mevrouw Vermeulen overdenkt al deze dingen in de tandartsenstoel en de dokter aan wie zij het verhaal van haar ingeslikte prothese heeft verteld, glimlacht er nog om terwijl hij aandachtig bezig is met het boren van een gaatje in haar kaaksbeen voor de inplanting van een nieuwe tand. Het zijn, alles samen, een viertal operaties en met de opbrengst van die klus zal zijn zak geld alweer wat zwaarder wegen. "De armen zeggen wel dat ge uw fortuin niet mee kunt nemen in uw graf", zo zegde hem zijn moeder altijd toen hij nog studeerde, "maar dat is een troost zoals een andere." Hij bleef maar aan die woorden denken, en hij herinnerde ze zich nu weer, alsof zij hem had willen duidelijk maken dat de armen het bij het verkeerde eind hebben, en dat men zijn rijkdom wél kan meenemen over de grenzen van dit leven heen - alleen was hij misschien nog steeds niet rijp genoeg om de wijsheid van wat zij hem had toevertrouwd, helemaal te kunnen bevatten. "Men moet een mens zijn troost niet ontnemen", zegde zij, "en bijna niets kan een mens meer troost bieden dan een gaaf gebit, ook al is het vals". En was het dan geen diepe wijsheid als zij daar liet op volgen: "Of een gebit echt is of vals, doet immers niet ter zake, want wie verkiest geen vals gebit dat bijten kan boven een echt dat alleen maar pijn doet? En zo kunt gij de armen twee keer troosten: eenmaal met een vals gebit en andermaal met de overtuiging dat men zijn fortuin niet meeneemt in zijn graf".


In een afgrond of in het water springen of zichzelf door het hoofd schieten zijn niet de aangewezen manieren om zich te ontdoen van "het leven dat we allen moeten doorstaan", zoals een wijs dramaturg het ergens verwoordt, met een klemtoon op dat 'moeten'. Waarschijnlijk is het zo dat iederéén zonder uitzondering zich van het genoemde "moeten" wil ontdoen en, verder, dat de vlucht in de droom daartoe wellicht de meest gelukkige weg is. Een mens kan immers veel missen, maar neem hem zijn dromen af en hij wil niet meer leven! Ja, deze gedachte is niet nieuw meer in haar eigen hoofd en zonder enige twijfel heeft ze al in vele andere hoofden rondgewaard want het is een ware gedachte: een leven zonder droom stelt blijkbaar helemaal niks meer voor en blijkt niet eens de moeite om geleefd te worden - het is daarentegen een foltering! Een gedachte die nog lang niet is uitgeput... Bedenk eens hoe diep zij is, en wat voor consequenties zij dan heeft, want houdt zij niet in dat een haast toevallig bijverschijnsel van de vele werkingen van een levend organisme, de enige bestaansreden van dat organisme vormt? Minder nog dan een schaduw zijn onze dromen vergeleken bij ons leven - zo onecht, zoals iedereen zal beamen - maar welk wezen vindt zijn bestaansreden dan in het bestaan van zijn eigen schaduw? "Ik leef, maar dat heeft geen enkel belang, geen enkele zin. Mijn enige en echte levensdoel is de productie van een eigen schaduw! Een schaduw is volstrekt immaterieel, zegt gij? Het is inderdaad waar dat ge hem niet kunt oppakken, opvouwen en in een doosje stoppen. Maar of hij daarom onbestaand is, durf ik niet te zeggen. Meer zelfs: als ik geen schaduw meer heb, dan vind ik dat ik er beter ook zelf niet meer ben!" - Wie heeft ooit een weldenkend mens zo'n woorden horen spreken?! En toch blijken zij de waarheid te bevatten en niets dan de waarheid! Dromen immers zijn nog onwerkelijker dan schaduwen.


Ellende is daarom uiteindelijk alleen daar, waar de dromen hebben opgehouden. Omdat ze verbannen worden, of om welke reden dan ook. Het leven dient daarom met dromen te worden volgesponnen. Dromen, ze zijn inderdaad zoals spinrag. In hun fijne webbenweefsel dat lang niet meer van stof is, blijven niettemin soms dikke en voedzame vliegen haken die zich dan uit de dromen niet meer ontwarren kunnen en die aldus zichzelf inspinnen en zoals poppen worden. In tegenstelling tot de dromen waarin zij zich op hun beurt ingenesteld hebben, zijn zij wél van vlees en stof, en aldus voedzaam voor al wie zich zo'n webben dromen. Eigenlijk zijn het allerminst vliegen die in onze dromen blijven haken: het zijn daarentegen vaartuigen van een bijzonder kunstige makelij, die uit een veraf gelegen wereld geconcentreerd voedsel aanbrengen, vele keren krachtiger nog dan biefstuk is of vis. En met de kracht die zij beloven, moet men weer nieuwe dromen spinnen, en nooit mag men ophouden met het spinnen aan de dromen: het moet de allereerste wet zijn van het leven, dat men dromen weven moet, want alleen zij geven soelaas tegen de ellende. Dromen zijn gelijk stegen waarin men wandelen kan, ver weg van de harde snelwegen. Dromen zijn kaartenhuisjes, in een handomdraai staan ze daar, en zij maken geen slachtoffers als de aarde beeft en als dan alles wat uit beton is, doodt al wat er onder zit. Dromen zijn gelijk een vals gebit waarmee men niettemin bijten kan, of ze zijn gelijk een spreuk die ondanks alle armoede troost kan brengen.


De oude man en de zee is een droom die aan eenieder die dat wenst, voor de duur van een paar uren onderdak verschaft en beschutting tegen de ellende. Elk kortverhaal van Garshin is een droom en daarom ook een zeer kostbaar geschenk, alleen kon hijzelf blijkbaar niet snel genoeg dromen, zich niet diep genoeg inwikkelen in het kluwen van zijn woorden, zich er niet terdege in verliezen, omdat teveel ellende gauw weer ontbond wat hij nog zo vernuftig en snel samenstelde. Virginia Woolf trachtte zich in de golven in te spinnen, in hun beweging, in de kadans van hun slag, in hun muziek en tenslotte in de zware koelte van het water en, geholpen door jaszakken vol stenen, slaagde zij ook in haar opzet en zodoende was ook voor haar de gelukkigste weg - die van de droom - niet weggelegd; ook in haar geval haalde een ontbindende ellende de nochtans vernuftige spinsels van vele kunstige dromen in, en zag zij zich genoopt om een verterend vuur met heel andere middelen dan met de droom te doven.


Wij weten dat er met de ellende van de wereld iets gaande is dat zich ergens zal laten verwoorden in een wet, vergelijkbaar met de wet van de entropie. Ergens weten we ondanks alles dat de ellende slechts kan toenemen en dat haar toename de eigenlijke reden is voor de explosie van de droom, welke wij geheel verbloemd voor werkelijkheid houden, zodat we spreken van de wetenschap, van de explosie van de neocortex, of van de vooruitgang in het algemeen. Wij weten wel dat deze dingen slechts dromen zijn die voorthollen zoals een meute, op de voet gevolgd door een lavastroom, ontsnappend uit een uitbarstende vulkaan. Wij weten het en wij trachten dit weten met een niet willen weten ongedaan te maken, in de blinde hoop dat, uiteindelijk, het willen het zal winnen van het weten.


(Jan Bauwens, 19 juli 2008)


01-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De burcht
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De burcht

1.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat.

De vaststelling van dit feit gaat nu hand in hand met de vaststelling van een ander feit, namelijk dat het bestaan als zodanig in deze tijd wordt ervaren als een leegte, bijna als een soort dood.

En zoals de leegte dient opgevuld te worden teneinde te kunnen verdwijnen, zo ook dient het bestaan te worden opgevuld met zaken die welbepaald de bestaansvergetelheid voeden. In andere bewoordingen dient het bestaan zodanig te worden opgevuld dat men het Zijn zelf niet meer voelt of gewaar wordt: het Zijn dient te worden opgevuld met dingen die de 'Seinsvergessenheit' voeden - om het maar met een term van Martin Heidegger uit te drukken.

De vraag die hier rijst, is vanzelfsprekend deze: wat is er dan gebeurd dat - althans voor heel wat mensen - het Zijn als zodanig als een leegte wordt ervaren en zelfs ondraaglijk blijkt te zijn geworden? Wat heeft er dan voor gezorgd dat het oorspronkelijke Zijn wordt gevreesd als de dood, terwijl dan toch verwacht kon worden dat 'bestaan' met 'leven' werd geïdentificeerd? Wat ontbreekt er aan het naakte Zijn, dat het niet (langer) als het Leven wordt ervaren maar veeleer als de dood?

Laten wij ons eerst daarvan verzekeren dat dit inderdaad het geval is. En om dat te doen, hoeven wij slechts onszelf te observeren. Spenderen wij onze dagen immers niet in rusteloosheid, activiteit, werk en, eenmaal dat werk is afgehandeld, in allerhande vormen van verstrooiing? Kunnen wij het nog aan om een korte tijd gewoon te wachten zonder dat wij de dringende behoefte voelen om ons onledig te houden met iets desnoods volstrekt onzinnigs, als het maar in staat is om ons te helpen om de tijd te doden, wat betekent dat het ons moet kunnen afleiden van het bestaansbesef zelf? Vluchten wij niet weg in, hetzij het werk, hetzij een andere 'verslaving', wat wil zeggen: iets dat ons aan het lijntje houdt, zodat we nimmer stilvallen of tot rust komen, tot onszelf en tot het bewustzijn van ons bestaan?

Daar tegenover staat bovendien dat het ons blijkbaar niet meer wordt gegund of, erger nog, dat het ons welhaast onmogelijk wordt gemaakt om op de beschreven manier 'stil te vallen', af te haken of tot onszelf te komen. Wij stappen immers slechts uit de hectische stroom op straffe van onze eigen uitsluiting uit de 'wereld'. Dat betekent dat we buiten de algemene activiteit niet alleen een leegte vinden, maar bovendien een niet te onderschatten leed. De mens die zich van de wereld afwendt om naar God te zoeken, wordt vandaag door de wereld zelf gestraft met de verbanning, want het is ofwel de wereld ofwel God geworden, aangezien de wereld zich definitief van God lijkt te hebben losgescheurd.

Toen het volk zich van de Godmens afwendde, heeft het dat niet gedaan door Hem dan maar in zijn overtuiging te laten: het volk is daarentegen deze Mens op een bijzonder actieve en geëngageerde manier gaan haten. Het volk is Hem gaan zoeken, heeft Hem verraden en schuld in de schoenen geschoven, heeft Hem beladen met hoon en spot, Hem geselslagen toegediend en Hem tenslotte veroordeeld tot de dood aan de galg - dat en geen ander was het lot van de Godmens.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat: hij moet actief zijn, vluchten in zijn activiteit, wegvluchten van het bestaansbesef, want hij ervaart het loutere Zijn als een leegte en ook als een leed, sinds hij Diegene heeft veroordeeld die zich aan de hectische stroom onttrekt en uit de wereld stapt om God te zoeken. Diegene die het heeft aangedurfd om zich los te wrikken uit de algemene verslaving aan de wereld teneinde te kunnen Zijn, heeft hij als een misdadiger veroordeeld tot de doodstraf. Want het zoeken van God klinkt in de oren van de wereld als een belediging, terwijl de duivel - hij die God weerstaat - een slechte verliezer is. De zaak is alleen deze, dat niemand twee heren kan dienen: wie kiest voor de ene, jaagt de andere tegen zich in 't harnas.

Voor de godzoekende mens is daarom geen gemakkelijk leven weggelegd, en de last waarmee hij zich onvermijdelijk behept, wordt mettertijd alleen maar groter in een zich steeds verder van God vervreemdende wereld. Misschien jammer voor diegenen die zo graag voor helden willen doorgaan bij het ganse volk, en die hun naam willen zien schitteren, maar het heldendom is in de ogen van de wereld niet benijdenswaardig omdat het door de wereld wordt bestraft in plaats van te worden beloond: wie zijn nek uitsteekt voor anderen, verliest zijn kop, en wie zijn hand voor anderen in het vuur steekt, verbrandt zich flink - aan deze zijde van de dood valt immers geen godsoordeel te verwachten. De opperheld, de Godmens zelf, heeft daarover met zijn onschuldige marteldood niet de minste twijfel laten bestaan: verzaken aan het leed, is dit leed ontkrachten omdat het gehoor geven aan de satan is. Het heldendom is niet iets dat men genieten kan, bijvoorbeeld zoals de adeldom waarmee bepaalde lieden zichzelf en hen met wie zij samenzweren, bekleden om hun ijdelheid te strelen. Wie zich opofferen, lijden daadwerkelijk en alleen in dat lijden boeten zij de schuld uit van hun medemensen, zoals ook diegenen die werken, in hun noeste arbeid tot stand brengen wat anderen niet vermogen te doen: zij verdienen met hun werk voor die anderen de kost.

En wat weegt er dan op tegen de wereld, zo vragen sommigen zich af: wie is dan die God naar wie een blijkbaar zeer beperkte menigte nog zoekt, die zich afkeert van de wereld? Maar het antwoord op die vraag kunnen de wereld of wie van de wereld zijn, niet eens verstaan: de God naar wie gezocht wordt, wordt immers niet gevonden in de wereld - in de wereld wordt Hij slechts gezocht en kan Hij voor ons slechts de Gezochte zijn; de Gevondene is Hij pas volstrekt buiten deze wereld, dat wil zeggen: daar waar men Hem zoekt, alle tegenstand ten spijt.

Alle hoon en smaad en spot, verraad ten spijt; alle lastige martelingen ten spijt en ook de dood ten spijt die men moet sterven. Daar waar de wereld zich met alles wat erin huist, engageert om hem die God zoekt, te bestoken; daar waar leed is en smart, verdriet en sterven; daar alleen waar men met zijn leven zelf betaalt, dat men van God kreeg als een munt, alleen bedoeld om Hem te kopen.

Een munt kan men slechts één keer uitgeven, en zo ook is het lot van het leven dat we kregen, strikt eenmalig: niemand kan God dienen én de mammon, en vriendschap met de wereld is vijandschap jegens God. Er is geen tussenweg tussen de liefde en de haat, tussen de vergeving en de wraak, en niemand kan half zwanger zijn of voor de helft in leven.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat: hij moet immers kiezen tussen een schijnbestaan in deze wereld en een echt bestaan aan de overzijde van de dood: het ene bestaan moet aan het andere worden opgeofferd, tegelijk kunnen ze niet zijn. Wie volharden in het latere, ware leven, gedragen zich in de ogen van wie van deze wereld zijn, zoals dwazen, blinden of roekelozen. Maar wie voor deze wereld kozen, zien er in de ogen van de godzoekers net zo uit. En het ziet er naar uit dat deze twee elkaar nooit zullen verstaan.

Of misschien verstaan zij elkaar wel bijzonder goed - meer bepaald als tegenspelers in een drama. De act vereist immers dat er antagonisten zijn, en de ene partij ontleent haar wezen aan de andere. Zou het zo kunnen zijn dat het Zijn zelf de eigen leegte niet verdragen kan, en dat het daarom splijt in tegengestelden die een tragedie in het leven roepen welke de tragedie van het Leven is, hetwelke dan toch het Zijn vermag te verbergen of misschien juist vermag te herbergen?

 

2.

Dat het bestaan zonder meer voor een mens niet te verdragen is, uit zich in het bijzondere verschijnsel van de verveling. Wie niets om handen heeft en derhalve niets anders doet dan er alleen maar zijn, kan onmogelijk ontsnappen aan die bijzonder ondraaglijke gewaarwording welke de verveling wordt genoemd. Wie zich verveelt, doet niets - wellicht omdat hij geen enkele doelstelling heeft. Hij zoekt een doelstelling teneinde te kunnen handelen, doch hij vindt er geen die hem tevreden stelt. Ofwel vindt hij er geen die bij hem past, ofwel verkeert hij in het onvermogen om uit de voorhanden zijnde mogelijkheden een keuze te maken. Bij wie zich verveelt, heeft elke streving naar iets welbepaalds opgehouden. Maar precies ten gevolge van het verdwijnen van een streefdoel, wordt men zich van de (weggevallen) streving zelf bewust, en gaat men - weliswaar op een perverse manier - de streving als zodanig nastreven, wat wil zeggen dat men er naar streeft opnieuw te kunnen streven. Het is dan verder bijzaak wat precies men doet, het komt er alleen op aan dat de handeling de tijd kan doden.

De perversie die de kern vormt van de verveling, wordt geheel duidelijk als men haar vergelijkt met gelijkaardige perversies of als men haar met een inhoudelijke vorm bekleedt. Zo zijn er mensen die (om welke reden of vanuit welke oorzaak dan ook) niet langer verliefd zijn op iemand welbepaald; zij houden daarentegen van het gevoel van de verliefdheid zelf, en zij zoeken een 'geliefde' met het oog op het bereiken van de nagestreefde toestand van de verliefdheid. Of er zijn mensen die niet langer een welbepaald schilderij, een beeld of een muziekstuk mooi vinden; in plaats daarvan beginnen zij zichzelf te beschouwen als kunstminnaars: ze houden van de liefde voor kunstwerken, en dan doet het er niet meer toe welke die kunstwerken zijn, het volstaat dat de dingen waarvan ze zo graag houden, als kunstwerken geboekstaafd staan.

Maar wat doet iemand die de tijd doodt eigenlijk? Doodt hij alleen maar de verveling? In het feit dat inzake de verveling het streven als zodanig wordt nagestreefd en niet langer een of ander streefdoel, blijkt zoals gezegd de absolute verwisselbaarheid van dat streefdoel en de prioriteit van de streving zelf. Maar dit betekent op de keper beschouwd dat de streving in feite negatief is, met andere woorden: dat men niet langer iets nastreeft doch dat men voor iets op de vlucht is. Ontegenzeggelijk is het precies dat (vaste) streefdoel zelf waarvoor men wegvlucht. En wellicht doet men dat omdat men vreest dat het bereiken van het streefdoel, de streving zelf zal verlammen, en mét de streving ook het 'ik'. Immers, in het bereiken van een nagestreefd doel, verenigt zich het 'ik' met zijn doel, en wordt het als het ware door dat streefdoel opgeslorpt.

Men kan dit laatste fenomeen bijvoorbeeld zien bij mensen die "carrière maken". Aanvankelijk gaat het er de meesten die dat doen niet om dat ze iets welbepaalds bereiken: principieel is om het even welk doel nastrevenswaardig, zo blijkt uit de algemene gang van zaken. De nadruk ligt geheel op de carrière zelf, dat wil zeggen op het najagen van een doel. Het doel wordt dus vastgesteld, haast lukraak, en dan kan de jacht beginnen. Want inderdaad de jacht staat hier centraal, en het wild dat zal worden opgejaagd en gedood is als zodanig geheel onbelangrijk: desnoods - bijvoorbeeld bij gebrek aan wild - schiet men op kleiduiven.

Wie carrière maakt, besteedt slechts weinig of geen tijd of aandacht aan het vaststellen van zijn doel: alle tijd wordt besteed aan de jacht zelf op dat doel. Zo zal een Belgisch atleet reeds voorbestemd zijn om de Belgische driekleur te gaan verdedigen, terwijl het doel van een Fransman er zal in bestaan de Franse vlag te doen hijsen: geen van beiden heeft over dat geheel toevallige doel ook maar geaarzeld. Het gaat de atleten er alleen maar om, de hele weg af te leggen die tot het feitelijk zichzelf stellende doel moet leiden. Zelfs als dat doel niet eens wordt bereikt, wordt de weg als zinvol ervaren, wat zich toont in het devies van Pierre baron de Coubertin: "Niet de overwinning doch de deelname is belangrijk". Vrij vertaald: "We houden niet van het wild doch van de jacht."

Het in de mist verdwijnen van het doel - bijvoorbeeld het wild - en het zich concentreren op de jacht alleen, wijst erop dat men het doel zelf niet langer nodig heeft, of tenminste: dat men het niet langer nodig denkt te hebben. Maar het kan ook betekenen dat men zich a priori heeft neergelegd bij een algemene doelloosheid. Uiteraard rijst hier vanzelf het illustere voorbeeld van de middel-doelomkering, dat zijn duidelijkste manifestatie kent in de kapitalistische economie, waarvan de eerder genoemde algemene jacht op carrière een noodzakelijk gevolg is, en waarvan de enig overblijvende 'ethiek' luidt: "Goed is wat geld in het laatje brengt". Een kapitalistisch geïnspireerde wereld roept nog slechts uit dat de economie moet aangezwengeld worden: hoe meer er verkocht en gekocht wordt, hoe beter; hoe groter de productie, hoe beter, en vandaar ook: hoe rapper de producten verslijten, hoe beter. En een van de onoverkomelijke gevolgen van deze perversie is dan uiteraard de explosief groeiende, alomtegenwoordige afvalberg. De onderhavige afvalberg, want, waar men zich, dit lezende, ook bevindt: bij elke ademteug komt zijn stank via de neusgaten in het lichaam van de aandachtige lezer binnen. En vanzelfsprekend ook in dat van de niet-lezer.

In het bereiken van een nagestreefd doel, verenigt zich het 'ik' met zijn doel, en wordt het als het ware door dat streefdoel opgeslorpt. Het 'ik' wordt derhalve tot een stuk vuil. De afvalberg was nochtans niet het doel van onze strevingen. Maar dat heb je natuurlijk met carrièremakerij, met verlekkerdheid op de jacht, met de perversie van het streven of met de verveling in het algemeen: het volstaat niet langer voor een mens dat hij gewoon bestaat: hij verveelt zich, en hij is niet tevreden zolang hij niet wat er is, kapot kan maken.

 

3.

Hoe het streven en het streefdoel zich onderling verbinden, valt moeilijk te verklaren; het is zelfs geen sinecure om uit te maken wat ze elk apart nog te betekenen hebben. Het streefdoel zou zichzelf niet zijn zonder het streven, en ook van streven kon geen sprake zijn als dat streven niet een doel had. En waar is dan de plaats van het 'ik' in dit tweeledige verschijnsel? Zit het 'ik' in het streven, of zit het noodzakelijk al bij dat doel zonder hetwelke die strevingen onmogelijk waren? Werpt een mens zichzelf voor zichzelf uit en blijft hij achter als een schaduw van zichzelf, of is zijn schaduw datgene wat hij voor zich uit werpt?

Het streven en het streefdoel zijn onderling verstrengeld zoals de ook niet apart levensvatbare materie en de vorm of - ingewikkelder nog - het licht, het oog, het zien, de materie, de vorm en de beweging. Het zijn allemaal verschijnselen die zich nooit rechtstreeks aan de zintuigen tonen, en hun bestaan wordt derhalve afgeleid uit de zintuiglijke indrukken die zij op de een of andere manier nalaten. Er is nu een wereld die het geheel is van al die zintuiglijke indrukken of althans van de indrukmakers, maar er is ook een wereld waarin al die andere dingen bestaan die uit de zintuiglijke indrukken worden afgeleid en, hoe paradoxaal het ook klinkt, die wij beschouwen als zijnde échter of waarachtiger dan het geheel der zintuiglijke indrukken zelf. In twee woorden: een ongeziene wereld is échter dan de wereld die we zien, want de eerste moet verondersteld worden als fundament van de laatste.

Het licht, bijvoorbeeld, kan niet zomaar worden gezien: zijn bestaan wordt daarentegen afgeleid uit de waarneming van bewegende weerkaatsingen op de vormen van materiële dingen. Daarbij wordt het bestaan van die materiële dingen afgeleid uit het bestaan van hun vormen en andersom, terwijl het bestaan van de waarnemingen uit de waarneming van de bewegingen wordt afgeleid en andersom. Wij, mensen, zijn te lui om eens een deugdelijke inventaris te gaan maken van al die zaken, met het oog op een begrip van hoe alle elementen op elkaar inwerken en hun bestaan aan elkander danken - en wellicht gaat het hier tevens om een onbegonnen werk in nog een andere betekenis. Duidelijk is alvast dat dit alles vooralsnog onduidelijk blijft. Men kan wel vermoeden dat het ene op het andere leunt, en misschien is het wel zo, dat uiteindelijk niets nog op zichzelf staat, en dat het geheel van alle dingen een illusie is: het zogenaamde 'maya' van de Indiërs, de begoocheling van de zinnen en ook van het verstand.

Hoe dan ook ligt in de spanning tussen het streven en het streefdoel meer dan men vermoeden kon. In deze spanning immers ruilt het Zijn zichzelf in tegen een Wording. Wat is, houdt in de streving op zichzelf te zijn. Het streven katapulteert het Zijn van al wat streeft naar de verre oorden van zijn beloofde doel. En als die beloften nimmer worden ingelost - wat niemand bij voorbaat weten kan - dan mag eigenlijk gezegd worden (indien dat ook gezegd kon worden) dat, in die gevallen, de streving het zijn van al wat streeft, morsdood maakt. Precies omdat men niet bij voorbaat weten kan of ooit de gedane beloften zullen worden ingelost, weet men eigenlijk niet of het zijn van al wat streeft, ofwel levend is ofwel dood. In feite is het voorlopig niet, het belooft te worden, maar indien het nooit zal worden, dan is het er in feite ook niet eens in zijn voorlopigheid. In dat slechtste geval - waarvan, toegegeven, tevens gezegd moet worden dat het niet het minst waarschijnlijke is - is de streving niets anders dan een kluitje waarmee een van zijn Zijn ontdaan element in het riet wordt gestuurd.

De hier zeer summier omschreven spanning tussen het zijn van het nog niet gerealiseerde streefdoel en het streven of het worden of dus het niet-zijn van de actueel strevende, is niet dermate abstract als op het eerste gezicht misschien kon uitschijnen. De homeostase welke het levende organisme in leven houdt, kon immers makkelijk worden beschouwd als een exacte afdruk van dit abstract lijkende beginsel in het vlees zelf - een afdruk waaruit tevens blijkt dat dit het beginsel is dat het vlees in leven houdt. Het evenwichtsstreven zorgt voor het aan de gang blijven van processen die tegelijk getemperd worden maar niet gedoofd, want telkenmale als het vuur dreigt uit te gaan, schiet de blaasbalg weer in gang of wordt er wat brandstof toegevoegd. Laait het vuur daarentegen te hoog op en dreigt het alles ineens te verslinden, dan wordt de zuurstoftoevoer tijdelijk afgesneden of beperkt. Sympathicus en parasympaticus, zuren en basen, beweging en rust, waken en slapen, inspanning en ontspanning: alle processen gelijken op golven die doorheen de aderen gaan als om ze aldus het leven in te blazen - alsof die golven zelf het leven waren. Zelfs het bewustzijn en het zelfbewustzijn, vaak beschouwd als de allerhoogste producten van al wat kan bestaan, blijken geschoeid op de ter sprake gebrachte leest welke de tegenstellingen van de oervader, Herakleitos, tracht te verenigen: waar men er naar streeft iets te bezitten, eigent men het zich toe door het te kennen en wordt het een kenobject, dat zich 'helaas' nooit met het subject zal verenigen zonder tegelijk uit het bewustzijn te verdwijnen. Men kan het nagestreefde vanzelfsprekend ook opeten, maar dat doet men nimmer zonder het te doden. De niet hongerige kat die een vogel pakt, of een muis, en die met dat beestje speelt, worstelt misschien wel met hetzelfde dilemma: zij wil het speelkameraadje bezitten maar zij wil het eigenzinnige dier dat niet met een spel met de kat is opgezet, ook niet verliezen, en daarom moet ze het wel doden. Hoe exacter de beschrijving van de werkelijkheid wordt, hoe meer zij zich verliest in de taal der cijfers en der abstracte tekens, en hoe verder zij zich van de werkelijkheid verwijdert. Hoe concreter zij haar tekens maakt, tot zelfs rituele gebaren, ontspringend aan de dansende lichamen van uit zichzelf tredende priesters of tovenaars in trance, hoe meer men in de werkelijkheid zichzelf verliest.

Misschien is het zichzelf volkomen verliezen in de werkelijkheid, het lijfelijke leven dat ademt, warm is, lijdt, geniet en zweet. Misschien is dit zelfverlies van wie zich geest acht wel de prijs die dient betaald te worden om het stoffelijke tot opstanding te brengen - het zaad tot ontkiemen, de boom tot groei, het beest tot beweging en tot zang. Misschien offert zich de geest telkens weer aan de stof om die aldus tot leven te wekken, vanuit een soort van mededogen - wie zal het zeggen? - met alles wat vooralsnog niet verstaat dat het op de wereld bestaat. Misschien is wat wij leven noemen en dood, een nog onbegrepen - onbegrijpelijk - gespannen staan van de gehele kosmos tegenover een groots en nog ongekend doel. Misschien ook is er van dit alles niets aan, en is er slechts de arrogantie van de mens, ongeacht de ontelbare akkers vol met eeuwigheidsputten - één voor elkeen die bestaan heeft, hoe kort zijn tijd ook was.

 

4.

Gebeurlijk verhouden goed en kwaad zich in een even ingewikkeld vervlochten spanningsveld als materie en vorm of als leven en dood, en zijn daarom de fundamenten ervan ondoorgrondelijk. Toch blijkt het kwaad veeleer een tekort aan het goede dan wel een tegengestelde daarvan, zoals Aurelius Augustinus ons dat reeds in de vierde eeuw geleerd heeft. Maar kan men niet precies hetzelfde zeggen over, bijvoorbeeld, licht en duisternis? Het laatste is geen tegengestelde van het eerste doch een tekort eraan. Zo ook warmte en koude, gezondheid en ziekte, snelheid en traagheid (of beter: traagheid en kracht)... In al deze en in nog veel meer gevallen is sprake van slechts één kracht, welke in het ene 'uiterste' overvloedig aanwezig is en in het andere ondermaats, zoniet geheel afwezig.

Edoch, de 'krachten' waarvan telkenmale sprake zijn nimmer absoluut - zij kunnen subliem zijn of dat tenminste lijken, maar 'volkomen' is blijkbaar geen van alle. Reeds in onze kinderlijke voorstellingen vragen wij ons af hoe hol de vaste stof in feite is, want zoals het wordt onderwezen in de lessen scheikunde, zijn stoffen aaneenschakelingen van moleculen, die op hun beurt aaneenschakelingen zijn van atomen die dan weer uit elektronen, protonen, neutronen en nog andere deeltjes zouden zijn samengesteld. En tussen al deze onderdeeltjes in, zit ruimte zonder stof, zo beweert men, niettemin ook dàt in sommige gevallen door geleerden wordt tegengesproken: deze laatsten gewagen van bijvoorbeeld de tijdloze sprongen die elektronen maken welke zich verplaatsen van de ene naar de andere schil van een atoom. En als we in de 'grote' ruimte kijken, vormen zich analoge vragen en bedenkingen: er zijn de 'vaste' of de 'volle' hemellichamen, en er is de 'holle' ruimte daartussen.

Het tegelijk bestaan van het 'volle' en het 'holle' blijkt nu het leven te geven aan iets dat deze twee manifestatievormen van de ruimte overstijgt, met name: de vorm. Want het is precies dankzij het feit dat niet de gehele ruimte 'opgevuld' is met materie, en dat er dus ook nog 'holle' stukken zijn - stukken waar materie als het ware ontbreekt - dat er echt sprake kan zijn van ruimte of tenminste van ruimtelijke vormen, dat wil zeggen: van het zichtbaar worden van de ruimte.

Op dezelfde manier wordt het licht zichtbaar dankzij de duisternis: met alleen maar licht zou zelfs de beste tekenaar er niet in slagen om de meest eenvoudige figuur op papier te zetten; precies doordat er een 'tekort' aan licht - zwartheid - mogelijk is, kan er een eindeloos gamma aan grijstinten bestaan en kunnen alle kleuren van het spectrum zich manifesteren. Het licht wordt zichtbaar dankzij het bestaan van het 'tekort' aan licht.

En wat dan gezegd van goed en kwaad? Is het ook niet te danken aan een tekort aan het goede, dat dit goede zichtbaar kan worden? Het middeleeuwse "ens et bonum convertuntur" - wat inhoudt dat het Zijn en het Goede samenvallen - acht zo doende een tekort aan Zijn verantwoordelijk voor het kwaad omdat dit principe het Goede met het Zijn identificeert. Maar moet dit tekort aan het Goede of aan het Zijn zich dan niet manifesteren opdat het Zijn en het Goede als zodanig tot ons bewustzijn zouden kunnen doordringen - anders gezegd: opdat wij kennis van goed en kwaad of dus een geweten zouden kunnen hebben?

Als het bijten van de appel van de boom van de kennis van goed en kwaad de eerste menselijke zonde was, dan moet deze zonde bestaan hebben in een verduistering van het goede. Heel concreet was dit, zoals we weten, de menselijke ongehoorzaamheid jegens de Schepper die de mens had verboden om van de vruchten van de boom te eten. Door de ongehoorzame handeling is aan de vrijheid van de mens principieel niet geraakt want hij kan nog steeds doen wat hij zelf beslist te doen. Maar tegelijk kan hij zijn eerste zonde - zijn ongehoorzaamheid - niet meer ongedaan maken en de reden daarvoor is dat men eens opgedane kennis niet meer teniet kan doen: wetenschap is even onomkeerbaar als de tijd. De kennis die de mens verworven heeft door te eten van de boom van de kennis, bestaat immers in de kennis van goed en kwaad zelf, welke ontstaat door het goede in contrast te plaatsen met het tekort eraan (nadat men dat zelf - door de zonde - aan het licht heeft gebracht). De bewustwording van het Goede, plaatst de mens er buiten, omdat bewustzijn of kennis onmogelijk zijn zonder het zich distantiëren van het voorwerp van die kennis, die een kenobject wordt veeleer dan iets waartoe men nadert. De zonde verwijdert derhalve de mens steeds verder van de mogelijkheid om hetzij nogmaals te zondigen, hetzij aan de zonde te verzaken.

Als men de hier summier beschreven gang van zaken in een wiskundige vorm zou kunnen gieten, dan zou men het zo kunnen stellen, dat de eerste zonde, noodzakelijkerwijze de allergrootste is, daar zij de mens van - laat ons zeggen - de helft van zijn krediet berooft. Een herhaling van diezelfde zonde echter, zou slechts de overgebleven helft van ons krediet halveren, zodat we niet niets doch nog een vierde overhielden. Op die manier zou het opnieuw begaan van steeds dezelfde zonde telkens het resterende krediet halveren en dus keer na keer 'minder erg' zijn. Maar vanzelfsprekend zou dan hetzelfde gelden voor het doen van het goede: hoe meer men zondigt, hoe minder krediet men over houdt om mee te zondigen, en dus hoe geringer de impact van de zonde zijn kan, maar tegelijk wordt ook de impact van het goede dat men betracht in dezelfde verhouding kleiner. Op die manier wordt de mens min of meer 'beschermd' tegen zijn eigen verdoemenis, maar onvermijdelijk steekt hij zichzelf ook steeds dieper in de put, aangezien zijn vermogen tot het doen van het Goede, en dus zijn Zijn zelf, steeds geringer wordt.

Is deze 'afgang' onvermijdelijk terwijl hij nochtans principieel omkeerbaar wordt gehouden dankzij het beschreven halveringsmechanisme? Is zijn verschijning vergelijkbaar met die van de grijstinten op het palet van de tekenaar? Is het kwaad derhalve een goede zaak, om het op deze onmogelijk manier uit te drukken, of speelt hier slechts een gesofisticeerde verbloeming of zelfs een zelfbedrog?

Elders hebben wij onze bewondering uitgedrukt voor de verschijning van de duivel - de goddelijke tegenstrever - wiens optreden vooral in het begin der heilsgeschiedenis dan toch onmiskenbaar onmisbaar is geweest. Is een dergelijke houding terecht of getuigt zij daarentegen van het aan de gang zijn van overdreven simplificaties welke het goede begrip slechts fnuiken? En moet dan niet hetzelfde worden gezegd van de ideeën die men er op na kan houden ter rechtvaardiging van het kwaad?

Misschien is het wel zo dat deze zaken elk begrip altijd zullen te boven gaan, gewoon omdat zij voorbehouden zijn voor wie ze aanbelangen. Kennis immers, is geen neutrale aangelegenheid - alle modieuze hedendaagse pretenties ten spijt: kennis is uitsluitend voor wie daar recht op hebben, hetzij door de inspanningen die men al studerende verricht, hetzij door nog andere en diepere verdiensten. Veel vaker dan men denkt, volgt het begrip op de daad of op het zich weerhouden van bepaalde handelingen. Andermaal Augustinus was het die ons leerde dat het veelvuldige zondigen, het morele besef aantast - een theorie die trouwens goed verenigbaar is met wat wij hoger opperden over het mechanisme van de halveringen van ons moreel krediet.

 

5.

In acht genomen het feit dat het kortstondige verblijf in dit tranendal alras gevolgd wordt door de eeuwigheid in een diepe, zwarte put, waar geen sprankeltje zonlicht nimmer meer zal schijnen, waar niemand nog geeft om een ooit uit moedermelk vakkundig opgebouwd gebeente dat nu alleen nog gestaag wegteert - in acht genomen dus de algehele verschrikking waaraan geen mens en zelfs geen beest ontsnapt, ook niet die beesten die ik weet niet hoeveel levens hebben op een rij: larf zijn ze eerst, en dan worm, en dan eten ze zich vet en schuiven ze van blad naar blad met vraatzucht, en dan maken ze voor zichzelf een zogenaamde pop, en in de pop voltrekt zich een ware gedaanteverandering, de pop scheurt open, een kleurige vlinder slaat de vleugels uit en inspireert de dichters die nog in leven zijn - misschien, na hun vlucht en paardans, zijn er onder hen die nogmaals verpoppen en die dan, jaren later, of als de pop het zolang uithoudt misschien eeuwen later, een derde leven tegemoet gaan, nu als een nog veel fragieler wezen dan een vlinder, misschien leven ze wel verder als een wandelend haar.

De kleurige vlinder inspireert de dichters die intussen in een pop liggen, ondergronds, wachtende totdat hetgeen hun poëzie belooft, ook werkelijkheid zal worden: de verpopping van de eerste mens. De natuur toont ons de toekomst, zo zingen luid de koren, en de beesten gaan ons voor in wat met ons geschieden moet: ontbinding is slechts oogverblinding, het verkazen der gebeenten is alleen maar schijn: de waarheid is dat elke transmutatie de te verpoppen lichamen doorschijnend maakt en zacht, schijnbaar rottend, vloeibaar haast en heel sterk riekend, maar tenslotte hard als hars, als mierenzuur, dat dan wordt als glas en dat zoals kristal het licht breekt. Transfiguratie. En het licht zal wekken wat men al die tijd in ongeloof heeft doodgewaand; het licht zal ook het licht vanbinnen in de pop doen schijnen; het licht zal wat doorschijnend is weer langzaam aan verduisteren en met nieuw vlees omkleden en het uitgestrekte vleugels geven. Het licht zal het verse leven in de pop doen trillen en doen zingen, en de mensen zullen zich wenden tot de put in kwestie waarin het allemaal gebeurt, en zeggen: kijk, daar is er nog eentje! Dat is nu al de derde in amper zes minuten, van wie de dekschilden zijn opengegaan, van wie het houten bolster werd gespleten, van wie de vonken uit het eikenhout opspringen, en dat begint te branden en te knetteren in deze klare dag!

Meikevers zijn eerst larven, engerlingen, en ze verblijven twee tot drie jaar ondergronds, en daar voeden ze zich zo'n lange tijd, totdat ze uiteindelijk beschikken over de kracht om zich te verpoppen. Bij mensen gaat het er eender aan toe, alleen hebben mensen veel meer jaren nodig voor de transmutatie, die ook veel grondiger is. Veel meer kracht vraagt zij, een veel hogere concentratie ook, vooraleer de pop eraan komt en uit de pop de engel komen kan, de serafijn, de cherubijn, de malachijn.

Het licht dat opwekt, zal ook het licht vanbinnen in de pop doen schijnen; de pop zal er dan uitzien als een glazen lamp met matte schilden en het glas zal smelten van de hitte, de schilden zullen schroeien. Het insekt - zo wordt voor de gelegenheid de mens genoemd - zal in het licht gaan zitten en verwonderd zijn dat het zo fel schijnt. Het zal zijn vertrouwde krant weer openvouwen en er in bladeren, zijn dunne wijsvinger zal over de regels glijden terwijl zijn nog schriele stem de berichten leest, en dat zijn de namen, alfabethisch, der insekten die vandaag verrijzen zullen. Dan zal het licht al wat doorschijnend is weer langzaam aan verduisteren en met nieuw vlees bekleden en het uitgestrekte vleugels geven.

Ofwel, mijn beste, zal er helemaal niets gebeuren, en zal alles blijven zoals het nu eenmaal is: dood, en elke dag misschien nog een heel klein beetje doder.

 

6.

De verpopping is geen fabeltje, zo zegt de predikant en hij wacht geduldig totdat iemand hem gaat tegenspreken, iemand die zal beweren dat gedaanteveranderingen in poppen helemaal niet bestaan. Maar er is niemand die hem hierin zal tegenspreken: niet omdat men het niet zou aandurven hem tegen te spreken, maar omdat elkeen weet dat gedaanteveranderingen in poppen zich elke dag voltrekken. Elke dag immers, gaan ergens poppen open en komen daar wezens uit te voorschijn die er eerst helemaal niet in zaten. Elke dag kan men getuige zijn van hoe wezens schijnbaar dood gaan en verkazen, half doorschijnend worden, glanzen, blinken en herboren worden. Wezens die eerst rondkruipen, onderaards, waar geen licht is te bespeuren en waar zij alleen maar ontevreden knagen aan de bittere wortels der planten, om zich dan eensklaps in te sluiten in een waas en als het ware te bevriezen zonder koud te zijn. Niemand die kan zeggen wat ze precies doen wanneer ze zo gelijk een laken liggen opgevouwen, jarenlang soms, of zelfs meerdere jaren, om dan ineens open te barsten gelijk een bot, de dekschilden van zich af te stoten, de nog natte vleugels open te slaan gelijk een parasol die in de zonnestralen in geen tellen droogt en kraakt en dan wappert in de westenwind, en daar stijgt het wezen dat eerst rondkroop in de onderaardse duisternis nu als een engel door de lichtdoorstraalde, zoete lentelucht ten hemel!

Niemand die beweren zal dat de predikant het bij het foute eind heeft, niemand die hem tegenspreekt. Een enkeling die nog nooit een engerling gezien heeft, en die niets afweet van bijvoorbeeld kevers, zal misschien twijfelen: hij zal het vragen aan een ander, en hij zal die ander op zijn woord geloven als die zal zeggen dat meikevers bestaan en dat ze eerst als wormen in de aarde leven, knagend aan de bittere wortels van de planten. Verwonderd zal de onwetende dan wel zijn, en misschien zal de ander het wonder dan gaan vergelijken met het wonder van het ei, dat hij wel kennen zal. Een ei, zo zal hij zeggen, is dat niet net een kei? Een steen? Wie het ziet liggen terwijl hij het niet eens kent, zal er niet aan denken dat men het kan eten, niet? Hij zal denken aan een steen: wat een mooie, gladde steen ligt daar, zo zal hij zeggen. Een witte steen, van kalk, ofwel een rood gespikkelde, een bruine. Als hij het ei tenminste al ziet. Maar die bijna ronde steen, hoe hard en onbeweeglijk die ook lijkt, gaat barsten op een dag. Gebroken schalen zien wij dan met middenin een donzig wezen dat alleen maar eten wil, groeien en tenslotte vliegen. Inderdaad, de stenen vliegen!

Sommigen zullen dat onzin noemen: vliegende stenen? Maar dat zijn helemaal geen stenen - zo zullen zij zeggen: dat zijn eieren! Edoch, wij weten het heel goed: of men die zaken nu stenen noemt of eieren, dat is slechts een kwestie van alleen maar woorden. De wijzen weten dat woorden wazig kunnen maken wat ooit helder was: of men dat ding hier nu een steen noemt of een ei, maakt helemaal niets uit en is alleen een zaak van woorden, klanken, vluchtige vormen in een ijle lucht. Woorden worden al te vaak gebruikt om het wonder weg te wassen, woorden zijn de handlangers der arrogantie.

Maar niet alleen de vogels leggen eieren: in feite doen alle wezens dat, die dieren heten, al dragen zij het ei totdat het uitgepikt wordt, binnenin zich mee. Wat uit het ei komt, noemen wij een jong, en als we heel goed kijken, zien we ook dat de ouder niets anders is dan de bolster van dat jong: de pop, het dekschild, de schaal, het vel, dat er afvalt en verdort, verpulvert. De mens is de bolster van zijn kind, en uit het kind dat bolster wordt, komt weer hetzelfde kind te voorschijn. Bijna hetzelfde en alvast een zeer gelijkend kind: het kind gelijkt immers sterk op zijn bolster omdat het de zijne is. Het kind eet en groeit, leert spreken en heeft nauwelijks enkele - weliswaar belangrijke - woorden gezegd of het begint aan de buitenkant al droog te worden terwijl het in zijn eigen buik opnieuw in alle nattigheid ontkiemt: een ei dat zwelt en dat zich met de bolster voedt en dat ook blij verwacht wordt door de moeder, zoals wij de bolster zijn gaan noemen. Het volume van het ei neemt toe, de bolster barst, het kind bestaat, het zal zich nu verder met de bolster voeden, en het doet dat via een kanaaltje aan de borst van de bolster die zich helemaal leeg laat zuigen, op laat eten, nadat de inhoud van het ei zelf verslonden is.

De mens hermaakt zichzelf vanbinnen in zijn lijf, wordt uit zichzelf herboren, eet zijn bolster op en herbegint: vanbinnen in zijn lijf herschept hij weer zichzelf, zwelt en doet de bolster barsten, eet ze op en zij verdort, en wordt begraven.

Zullen de bolsters dan herrijzen?

 

7.

"De verpoppingen welke wij kunnen zien", aldus professor Vermeersch, "zijn geheel natuurlijke zaken: het zijn de transfiguraties van het ei."

Op "ei" ligt een tevreden klemtoon. Met een wilde handbeweging drijft de emeritus zijn nog zwarte manen naar zijn nek en hij gaat door:

"De enige, echte en natuurlijke herrijzenis, als gij dat dan toch per se zo wilt noemen, is de opstanding van het ei!"

Op "ei" ligt opnieuw een klemtoon, die nu wat waarschuwend aandoet:

"Het gen reproduceert zichzelf en is in die zin principieel onsterfelijk. Principieel, zeg ik, want iedereen weet dat, als de zon uitdooft, het met alle leven hier voorgoed gedaan is."

Op "gedaan" ligt weer een klemtoon en deze heeft een klank die een mengeling verraadt van wanhoop en van spot.

"Dat wat betreft de voortplanting!"

De geleerde neigt zich nu voorover, de ogen kijken van onder een enorm schedeldak in het auditorium rond, zij kijken beurtelings en vliegensvlug elk van de aanwezigen aan, en dan volgt er iets dat klinkt als een vloek:

"Maar daarmee is ook alles gezegd wat er over een leven na de dood gezegd kan worden! Bolsters komen niet opnieuw tot leven - wàt trouwens zou de zin daarvan moeten zijn!? Bolsters zijn immers reeds wezens die zich hebben voortgeplant! Bolsters zijn reeds verrezen, met name in hun kinderen! En is dat dan misschien nog niet voldoende?!"

Daar gaan de graven... Daar gaat het sprookje van de opstanding op het einde van de tijden. Graven herbergen immers alleen maar bolsters van mensen en niet de mensen zelf: die moet men onder de levenden gaan zoeken. Maar blijft er dan geen mensje over in de bolster? Een oudje, een besje? Of dient elke ouderling dan abstractie van zichzelf te maken? Zoals de ambtenaar die na zijn pensionering door een jonger exemplaar vervangen wordt? Ik zie het de professor al verkondigen: "De opvolging van de ambtenaren wordt geregeld en is een geheel natuurlijke zaak: oude ambtenaren worden vervangen door nieuwe, en in die zin is de ambtenaar als zodanig dan ook onsterfelijk. En volstaat het dan niet dat hij vervangbaar is door een exemplaar dat alles heeft ingestudeerd wat voor zijn taak vereist wordt? Oude ambtenaren komen niet opnieuw in circulatie - wat zou trouwens de zin daarvan nog kunnen zijn!? Oude ambtenaren werden immers reeds vernieuwd, namelijk in hun leerlingen, die hen opvolgden! Volstaat dat dan niet? Het beroep reproduceert zichzelf en is in die zin onsterfelijk. Dat is alles wat men uit de kan kan halen."

Maar wat er in de kan dan achterblijft, is een volwaardig mens, zeg ik: geen bolster en geen velletje, geen afgedankt omhulsel, geen weg te werpen pop, geen lege jas doch een volkomen mens. En die ontsnapt niet aan de put. Ook niet het kind dat uit hem is ontsproten. En ook niet het kleinkind of het achterkleinkind: allen hebben zij een tijd, en als die tijd op is, dienen zij zich genetisch vernieuwd te hebben, zoniet zullen zij zéker niet ontsnappen aan de dood. De voortplanting is zoals een trein die in een afgrond rijdt. De ene wagon na de andere stuikt naar beneden en valt daar te pletter. En telkens net als de laatst overgebleven wagon over de rand van de afgrond glijdt, verlengt de trein zich met een nieuwe die net op tijd nog uit de laatste voortspruit. De voortplanting is bijgevolg zoals een lintworm welke afgestoten wordt, doch die alvorens te verdwijnen ervoor zorgt dat hij een schakeltje of twee heeft nagelaten bij zijn gastheer. De voortplanting is niets anders dan een hardnekkige tegensparteling zoals van een gladde paling: een vlucht uit de greep van de dood, gedoemd om zich tot in de eeuwigheid te herhalen omdat ook de dood niet ophoudt naar zijn prooi te grijpen totdat hij die verslonden hebben zal.

En telkenmale - miljoenen en miljarden keren - wordt een mens achtergelaten, een oudje meestal, alsof die er in het ontzaglijke spel van reproductie helemaal niet meer toe doet.

 

8.

De voortplanting geschiedt in de klauwen van de dood, en zij is rapper dan de dood - althans voor heel even. Achteraf betaalt hij die zich meent voortgeplant te hebben natuurlijk het gelag, want hij is niet zijn eigen kind geworden, al gelijkt het kind wel wat op hem, bijna genoeg om hem op zicht als de verwekker te kunnen bestempelen.

"Kijk", zo zegt men: "Dat is de ouder van dat kind, het kind gelijkt op hem of op haar zoals twee druppels water op elkander lijken".

Edoch bij die gelijkenis blijft het dan ook: het kind gelijkt op de ouder alsof het diezelfde ouder was, maar dan 'teruggekeerd'. Maar wat een grap! Hoezeer het kind ook op de ouder lijkt: de ouder is zijn kind volstrekt niét geworden, hij blijft gewoon achter in zijn eigen vlees. Zijn eigen vlees dat harder wordt en taaier, droger ook, zoals een omhulsel verdroogt, totdat alle leven eruit weg is en het gelijk een dor blad in de herfsttijd achterblijft: een pop die reeds haar vlinder heeft gebaard en aan het licht heeft prijsgegeven, terwijl zijzelf nu neergelaten worden zal in 't donker van een tombe, onderaards en met een zware marmeren steen er bovenop.

"Maar kijk toch eens hoe mooi!", zo zeggen de schaarse stemmen die nog eenmaal het graf bezoeken: "Hoe mooi toch dat versje", zo zeggen zij, als ze kijken naar de zerk. De zware steen zelf zien zij niet meer: het versje, dat van een beroemd dichter is die nu op Père-Lachaise ligt begraven onder een vers van weer een andere poëet, heeft hem aan het zicht onttrokken. Het ware ook niet goed dat de aandacht zou gevestigd worden op de steen en op zijn zwaarte. En zijn bedoeling uiteraard, die geen andere kan zijn dan te verhinderen dat wat in deze put ligt, daar ooit nog uit weg zal komen. Ach zo, verlangen wij naar de opstanding?! Het lijkt er veeleer op dat wij haar vrezen!

De hele ceremonie is er trouwens op gericht om de dode te doen rusten: "requiem aeternam" - eeuwige rust - is wat gevraagd wordt voor de overledene. Tevens wordt hem de opstanding beloofd op 't eind der tijden. Beloofd, daar heb je 't al, en waarom hem uitgerekend dit beloven, als het niet was om hem zolang koest te kunnen houden? In menige cultuur worden de doden ritueel verjaagd. Alle mogelijke redenen om terug te keren worden aan de voorzaten ontnomen en zij krijgen voedsel mee, geld voor het transport ter plekke, dienaren en huisdieren. Op allerlei manieren tracht men er verder voor te zorgen dat zij het noorden kwijt raken die op weg naar het hiernamaals zijn, zodat ze die weg nooit meer terug zullen vinden. Zeer gevreesde doden werden ooit geblinddoekt, gekneveld en zelfs een tweede keer gedood als waren zij vampieren: met een houten spies doorheen het hart.

 

9.

Een spies doorheen het hart kreeg ook het Lam. Men zegt dat dit zo de gewoonte was, maar men kan ook vermoeden dat zijn moordenaars vreesden dat zij hun koning niet goed dood hadden gemaakt. Hoe dan ook had men toentertijd wel alle redenen om voor een of andere vorm van wraak te vrezen, want van het Lam wordt nu nog steeds gezegd dat het volstrekt onschuldig was - en is.

En dat moest ook zo zijn want, zoals we allen weten, moest dit offer dat de schuld van gans de mensheid uit zou boeten, blank zijn. En wat voor schuld lag of ligt er dan op onze schouders, zult gij vragen? Maar dat is nu precies wat hier ter discussie staat: de mens, élke mens, is hoe dan ook schuldig en zéér schuldig - anders zou hij niet zomaar op 't einde van zijn kortstondige bestaan voorgoed verdwijnen in een put!

Aan het sterven zelf is niets meer te verhelpen, ook niet in het nog veel oudere verhaal van Doornroosje. Maar de dood kan wel omgebogen worden, bijvoorbeeld tot een lange en diepe slaap waar men op tijd en stond uit opgewekt zal worden. Tenminste als men eerst van alle schuld werd witgewassen. Precies met dat doel werd nu het Lam geboren, dat aan de wereld sinds vele duizenden jaren was beloofd. Een onschuldig Lam wilde uitboeten wat geen mens op eigen kracht betalen kon. En deze Redder kon uiteraard niemand anders dan de Godheid zelf zijn. Was Hij de Godheid omdat Hij het deed, of kon Hij het doen omdat Hij de Godheid was? Wie zal het zeggen! Maar nu komt de vraag bij uitstek.

Wie was de schuldeiser dan, als het niet de Godheid zelf was, tegen wie de mens gezondigd had? Geheel terecht is deze vraag, want hier stuit men onvermijdelijk op een onwelsprekendheid die de katholieke soteriologie - zoals de verlossingsleer nu eenmaal wordt genoemd - de das omdoet. Immers, is het niet de Godheid tegen wie wij gezondigd hebben en bij wie we in het krijt staan? Welnu, hoe dan kan de Godheid enerzijds eisen dat deze schuld wordt uitgeboet en, anderzijds, er zelf voor opdraaien, of tenminste: hoe kan Hij dan zijn eigen Zoon opzadelen met dat kwalijke karwei?

Ik stel de vraag niet onbezonnen of vanuit een lust tot spotternij: een en al ernst is ze mij, precies omdat hier de ganse stelling die het gebouw onderstut van onze redding zelf, aan het wankelen gaat en dreigt in elkaar te zullen zakken. En bespeurt men daar de duivel niet, tussen het ijzer van de stellingen? En wat komt hij hier dan nog doen?

 

10.

"Gij probeert u te verbergen, maar ik zie u wel zitten!", zo riep ik hem toe, ofschoon ik hem helemaal niet zien kon: alles wat ik van hem zag, waren enkele lichtflitsen op de metalen buizen waarmee de ganse stelling daar in elkaar gedraaid stond rond de oude torens van de burcht die het geheim beschermt waarvan wij leven.

"Ik zie u wel!", zo riep ik opnieuw, al wist ik ook wel dat het niet in de macht ligt van een mens om een engel uit te dagen. In tegenstelling tot de mens, die sterfelijk is en die behalve een geest ook nog een lichaam heeft dat van stof en as gemaakt is, is een engel volstrekt onsterfelijk geschapen en tevens volkomen geestelijk van aard. Hij heeft geen lichaam, is principieel onzichtbaar en ook in geen enkele zin gebonden aan de beperkingen die de stof ons, mensen, zozeer oplegt.

Hij antwoordde niet, zoals ik trouwens had verwacht, en ik begreep dat ik nu alleen maar kon gaan zitten wachten totdat hij zelf gebeurlijk zou beslissen om te spreken. Mijn bedenking bij de katholieke verlossingsleer was tenslotte niet niets, en ik voelde ook allang aan dat de duivel zelf met de onmacht van dit argument te maken had.

Ik ging dus zitten, beneden aan de stenen wallen van de burcht, een beetje uit de tocht, een beetje in de zon, en daar liet ik mijn ogen rusten op het water dat de burcht aan alle kanten omvloeit. Ik had niet meer de tijd om stil te staan bij de vraag die nu heel plotseling bij me opkwam, namelijk hoe ik daar ineens gekomen was, over het water, terwijl dat toch zwart was en diep, en er nergens een schuit was te bespeuren - ik had niet meer de tijd om stil te staan daarbij, omdat hij, rapper dan de bliksem, ineens aan mijn linker zijde stond.

Heel fel scheen het zonlicht in het water dat nu in één grote schittering veranderde, en het was in dit tegenlicht dat ik hem aanschouwde, zodat ik nauwelijks iets van zijn persoon kon zien - tenminste in de mate dat hij zich kenbaar maakte in een zichtbare gedaante. Een ijzige wind gierde plotseling langs de oude stenen van de wallen en hij blies wild doorheen de ijzeren buizen van de vele staketsels waarop rammelende planken trommelden, te betreden voor het onderhoud en het herstel van dit bouwwerk door de kerkvaders en de clerici, en ik begreep dat het middels het samenspel van al deze geluiden was, dat de klank tot stand kwam van zijn stem, toen hij er plotseling uitbracht, in één adem:

"Dieper dan u werd verteld

is de bodem van de put

waarin alles neervalt

wat ooit het licht zag.

Verder van elk trachten

is de redding nu verwijderd;

veel te kort zijn alle armen

om zijn uitgestoken hand te grijpen.

Aanschouw de burcht van het geloof:

alleen ik hou hem nog recht!"

 

11.

Zijn woorden gingen doorheen mijn gebeente, zij deden de stellingen trillen en bliezen noten uit de winderige, stalen buizen. Orgel van de hoogmoed, ik zou het niet weten, orgel van de wanhoop misschien, orgelpijpen, zuivere pijpen van de dood, zoals de dichters rijmen: zijn woorden, zij vergingen in een gehuil dat wel van verre wolven leek, vanuit achter hoge wolkengevaarten verscholen wouden. De burcht uit zandsteen, wit in de zon, in zijn metalen harnas gekneld, geknield bij het water, middenin de vergeetput, en aan het klavier de grootste geest sinds het begin der tijden: organist Lucifer, de drager van het licht, de stadhouder van alles wat zichtbaar en onzichtbaar is in het grote firmament.

Mijn gebeente trachtte zijn woorden te analyseren, ik had tenslotte alle tijd van de wereld. Ik dacht na, en herinnerde me plotseling hoe Augustinus worstelde met het probleem van het kwaad: eerst geloofde hij, volgens Mani, in twee goden: de ene verklaarde de oorsprong van het goede, de andere die van het kwaad. Maar elke theoreticus droomt van een verklaring vanuit slechts één beginsel, en om daartoe te komen, had Augustinus niets anders te doen dan het kwaad gewoon te ontkennen. Geen geniale geest, zoals de kerk hem die toeschreef omdat hij het kwaad verklaarde als louter een "tekort aan het goede", maar ordinair negationisme vormde de grondslag van zijn leer!

Maar nog erger is dat Augustinus iets belangrijks over het hoofd zag: viel er immers nog vóór de zondeval geen kwaad te bespeuren? Want waar kwam de hoogmoed vandaan die de eerste mens tot ongehoorzaamheid bewoog? Als Augustinus beweerde dat het kwaad een tekort is aan het goede, ontstaan door de zonde, en dus opnieuw door een kwaad, dat op zijn beurt een tekort was aan het goede, dan was het kwaad reeds in het paradijs aanwezig. Waar dan?

Bij de gevallen engelen, zo zegt de kerk, maar is het geen gemakkelijkheidsoplossing om wat misloopt rap-rap in de schoenen van enkele misschien argeloze schepselen te schuiven? Arme Lucifer, die nu maar voor eeuwig moet branden voor de schuld van alle zonden van de wereld! En dat voor verduistering van de flaters in een kerkleer!

Zoals het boek Job verhaalt, was ook Lucifer één van de zogenaamde "zonen Gods". De rol die hem blijkbaar is toebedeeld, vertoont bijzonder veel gelijkenis met die van een andere zoon Gods: de Christus die, als onschuldig Lam van God, alle zonden van de wereld op zich nam om zo de wereld van de ondergang te redden.

Zijn Christus en Lucifer dan één en dezelfde? Heeft het geloof van de kerk, de ene ware God weer in twee stukken gescheurd welke elkaars tegendelen zijn, zoals dat bij Mani of bij Zarathoestra het geval was? En is het ons verboden om hierover vragen te stellen, op straffe van de algehele instorting van de steeds gammelere burcht van het geloof? Ligt in de laffe navolging van dit geheel oneerlijke verbod dan het soelaas van een kerk die zodoende schaamteloos blasfemisch is? En weer hoorde ik zijn woorden in de winden gieren:

"Aanschouw de burcht van het geloof:

alleen ík hou hem nog recht!"


12.


Aan mijn rechter zijde hoorde ik plotseling een andere stem. In tegenstelling tot de stem van de duivel, klonk deze stem helder en kalm en zij zegde mijn naam. Ik durfde niet opzij te kijken, maar luisterde aandachtig naar wat zij te zeggen had.

"Geloof toch niet wat hij u in uw oren blaast!", verzuchtte de stem, en er lag iets van verachting in die klanken. "En heb toch geen ontzag voor die burcht: het is een zandkasteel!"

Ik bekeek de hoge wallen, de witte steen, de dichtheid van de harde muren en toen zag ik, hier en daar, schietgaten in de hoge torens.

"Is de burcht dan geen symbool van het wantrouwen?", zo vroeg mij de stem aan mijn rechter zijde, en zij ging door met spreken; kalm en zacht en niet te snel sprak zij, het ene woord na het andere, en ze liet me de tijd om alles goed te overdenken:

"Vele kamers zijn er in deze burcht, kasteelkamers met dikke muren. Ze beweren veiligheid te bieden, maar ze zijn koud en wak en doen de adem aan de longen kleven, ze zorgen voor een kwalijke hoest, een ademziekte. Heb je hem dan nog niet horen hoesten?"

"De duivel?"

"Ja, de duivel hoest."

"En wie zijt gij, als ik mag vragen?"

De stem beantwoordde deze vraag niet meer, zij leek mij ineens te hebben verlaten. En ik keek rond, de woorden die zij gesproken had indachtig.

De hoge, kalken muren: ze verborgen duisternis en kilte; stenen laten het licht niet door en wit weerkaatst de warmte van de zon. Ik begreep dat achter deze dikke muren alles doffe ellende zijn moest. Schietgaten om vijanden te maken, en bijgevolg ook weinig licht. Een ophaalbrug, een diepe wal met koud, zwart water, waarvan geen ziel levend de overkant bereikt. Het geheel zat bovendien gedrongen in dat ijzeren geraamte, dat rammelende harnas van metalen stellingen en buizen, dat als een orgel dienst deed als de heer des huizes de winden te baat nam om te huilen.

"Luister maar niet naar hem" - de stem was daar terug - "Luister niet naar de slang als zij zichzelf een zoon van God noemt en als ze suggereert de gelijke van het Lam te zijn dat de zonden van de wereld uitboet! Elk menselijk schepsel kreeg van God verstand, en kan voor zichzelf becijferen dat de leer van de duivel die zich voor de Christus uitgeeft, zichzelf tegenspreekt!"

"Het is waar, dat het absurd zou zijn indien God zelf zou uitboeten, in de plaats van de mens, wat de mens aan Hem verschuldigd was", zo herinnerde de stem mij aan de bedenkingen die ik eerder maakte bij de kerkleer: "die theologie is duivels: zij rekent immers alleen maar met de wraak!"

Er was een donderslag bij heldere hemel.

"Ga maar kijken in de burcht", zegde de stem, "en ge zult zien: wat daar gebeurt, schuwt het daglicht sinds de grondvesting van de wereld, het is één en al reglement; één en al koele, doodse fysica!"

Opnieuw weerklonk een donderslag bij heldere hemel.

"Natuurwetten: ze zijn door de duivel gemaakt, en wie ze bewondert, vereert de satan! Of is er dan medelijden in de verre sterren? Waar is het mededogen van de zon die alles verschroeit waar ze met haar vlammen bij kan? En houdt het water dan op met stromen als bij ontij ganse dorpen van de kaart worden geveegd, als uitgestrekte handen in het ijle grijpen en als kinderlijkjes opgezwollen wegdrijven naar de grote zee? En zeg mij: waar opent zich de aarde om de doden er weer uit te laten!? Heeft het lichaam ooit medelijden met zijn ziel gehad als die in nood verkeerde en in doodsangst de keel werd gesnoerd als de laatste adem daar was?! Ik zeg u: de natuur heeft geen hart, zij is een verminkt paradijs, een kosmos herleid tot een gigantische machine die alleen naar regels luistert, koude regels en formules, getallen, algoritmen! De natuur is van de duivel!"

"Uiteraard zou het waanzin zijn indien de Godheid uit zou boeten in de plaats van de mens, wat deze laatste aan Hem verschuldigd is! Of zal uw goede buur dan de drie goudstaven aan zichzelf terugbetalen die gij hem verschuldigd waart? Er is geen sprake van dat de mens in het krijt staat bij zijn Schepper! En ook bij de duivel staat hij niet in het krijt... al is dit vanzelfsprekend wel wat het monster dat zich God waant, aan de mens wil laten geloven!"

"Het Lam hoeft helemaal niets uit te boeten in de plaats van de zondige mensen", zegt de stem: "Dat fabeltje over de boete verbloemt slechts de onzin van de wraak, die het wapen van de duivel is, het vuur dat zich vanzelf vermenigvuldigt eenmaal het is aangestoken. Het enige wat het Lam doet, is lijden."

"En waarom moet het lijden?", vroeg ik aan de stem.

"Het lijdt uit zichzelf", antwoordde de stem: "Het lam lijdt omdat het zijn natuur is. Het is de natuur van de liefde dat zij lijdt als zij ergens een tekort aan liefde waarneemt".

De stem was ineens weg. Ik bekeek de burcht. Zwaar, hard en koud stond hij daar, onbereikbaar in het zwarte water. Met de zon erop geleek hij nu wel op een kristal, geometrisch van vorm, perfect symmetrisch, uitgecalculeerd op grond van hogere wiskunderegels, een stelling op zichzelf, met stellingen omkranst, het bewijs van zijn eigen waarheid vormend.

"Ooit zal hij worden neergehaald", zo sprak de stem opnieuw, "op het einde der tijden, om de wereld te verlossen van zijn tirannie. Zoals trouwens ook alle mensen worden verlost van zijn tirannie, als het einde van hun eigen tijd gekomen is."

Ik wist dat de stem doelde op de burcht van het lichaam en op de verlossing die de dood is. Is het lichaam immers geen burcht naar het voorbeeld van de kosmos, en zijn het niet dezelfde doodse regels van de meedogenloze Luciferiaanse natuur die zowel de sterren doen draaien als de hoofden van de mensen? Maar toen ineens, stak er een dichte mist op, en alles verdween erin, en er schoot niets meer over om nog te zien.

(J.B., 25 juni - 1 juli 2008)

 


16-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geheim en identiteit

Geheim en identiteit

Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Immers, de mens bestaat bij de gratie van de uniciteit van de persoon zonder dewelke elkeen eender is en vervangbaar net zoals het vee vervangbaar is, dat slechts functioneel is en nimmer een doel op zich, een eindwaarde. Precies zijn geheimen maken een mens uniek, en in het met elkaar delen van geheimen, vormen zich hechte gemeenschappen die, teneinde te kunnen bestaan, zich moeten kunnen onderscheiden van de collectiviteit die slechts welbepaalde eigenschappen van de mensheid kan betreffen, echter nooit het unieke, dat het persoonlijke is. Gemeenschapsvorming ontstaat pas door het delen van geheimen omdat alleen op die wijze zich het vertrouwen manifesteert dat voor de vorming van een gemeenschap onontbeerlijk is. Het verdwijnen van geheimen betekent daarom niet alleen de teloorgang van de persoon, maar onvermijdelijk luidt dit evenzeer het einde in van elk op persoonlijke relaties gebouwd samenzijn.

Het verdwijnen van geheimen is een proces dat direct voortkomt uit de houding van het wantrouwen: het wantrouwen werkt het verdwijnen van het respect voor de persoon in de hand, precies omdat dit respect onafscheidelijk is van het respect voor elkaars geheimen. De persoon bestaat bij de gratie van zijn geheimen; de teleurgang van het respect voor elkaars geheimen gaat hand in hand met het verdwijnen van het respect voor de ander als persoon; en het respect voor de geheimen van de ander verdwijnt uiteraard van zodra andermans geheimen niet langer als menselijke rijkdom en als potentiëel voor gemeenschapsvorming worden beschouwd, doch daarentegen als een bedreiging.

Het op het eerste gezicht zo mooi klinkende ideaal van de transparantie dat zich als een vanzelfsprekendheid aan het vestigen is, is zelf allerminst een geheim en mag daarom met argwaan worden bekeken. Het transparant maken van de mens zelf is, behalve een fantastische illusie en een grove leugen, tevens een van de meest gesofisticeerde aanslagen op de menselijke persoon als zodanig.

Het wantrouwen nu, heeft geen natuurlijke oorzaken, doch wereldlijke. Natuurlijke relaties berusten immers op een welhaast ingeboren vertrouwen dat zich in al zijn manifestaties zelfs als een natuurlijke noodzaak profileert. Het jong is voor zijn overleving afhankelijk van zijn moeder, het koppel dat samen een nest bouwt, vertrouwt elkaar. Er is onderling vertrouwen in de roedel, de bende, de troep, de school en zo meer, omdat dit ook levensnoodzakelijk is. En het vertrouwen blijft, zolang er geen reden is om te gaan wantrouwen.

In de wereld gaat het er net andersom aan toe: het wantrouwen is het fundament van alle wereldlijke relaties, en dat wantrouwen blijft zolang er geen reden is tot vertrouwen; tevens zal in de wereld de mate van het te schenken 'vertrouwen' nooit de mate van het 'redelijke' overtreffen, waarmee gezegd wil zijn dat men een ander daar niet méér zal vertrouwen dan strikt noodzakelijk is, want in de wereld geldt het vertrouwen als een noodzakelijk kwaad.

Waar het vertrouwen wordt beschouwd als een (noodzakelijk) kwaad, tracht men het overbodig te maken, en wel door ervoor te zorgen dat de wederzijdse controle van mensen op elkaar op de limiet waterdicht is. Uiteraard kan dit 'ideaal' pas worden gerealiseerd als mensen voor elkaar volledig transparant worden gemaakt. Daartoe is het absoluut noodzakelijk dat zij van hun geheimen worden ontdaan en dit proces, waarin mensen van hun eigenheid worden beroofd, betreft zowel het verleden als de toekomst van de individuen.

Inzake de transparantie van het persoonlijke verleden, moeten burgers van de hedendaagse maatschappijen zich geen illusies meer maken: alle prestaties van alle burgers dienen immers geboekstaafd te worden met het oog op bijvoorbeeld het eventuele genieten van een pensioen. Maar dat geldt evenzeer in de negatieve zin, en ook het ziekteverzuim, de ziekten zelf en hun prognose dienen te worden gekend en opgetekend. Alle individuen dienen zich te bewegen binnen de door wetteksten uitgetekende lijnen, en de controlemechanismen die dit ook in de gaten houden worden nog elke dag gesofisticeerder. Dit alles neemt geenszins weg dat ook hier, en misschien wel meer dan elders, misdaad of fraude mogelijk en feitelijk is: records verdwijnen of worden geprepareerd, politieke tegenstanders belanden op elkaars zwarte lijsten, boekhoudingen worden vernietigd en vervalst.

Maar ook de toekomst dient transparant te worden gemaakt, en hier schuilt een dubbel probleem voor de wereldse maatschappijen. Van de kant van de maatschappijen, vereist het transparant maken van wat mensen in de toekomst zullen doen, vooreerst het programmeren van alle menselijke handelingen die er kunnen toe doen. Ter compensatie van die fundamentele vrijheidsbeperking en dus met het oog op het mogelijk maken daarvan, worden handelingen die er niet toe doen bevrijd van alle bestaande beperkingen. We kennen in dat verband nu bijvoorbeeld de nieuwe wetten inzake abortus en euthanasie, maar ook alle wetten die betrekking hebben op de zogenaamde 'vrijheid' van elk individu dat mag doen wat het wil, zolang het handelingen betreft die naar wereldse maatstaven als een (voor de maatschappij onschuldig) 'spel' kunnen worden beschouwd.

Een tweede en ernstiger probleem duikt echter op van de kant van het individu, dat immers als reactie tegen het transparant geworden verleden, een 'vreemde' neiging gaat ontwikkelen tot volstrekt onvoorspelbaar gedrag. Het vergt slechts een relatief eenvoudige, redelijke analyse om te kunnen komen tot een begrip van bepaalde nieuwe vormen van criminaliteit, waarbij bijvoorbeeld iemand op straat wild in het rond gaat schieten, als men in acht neemt dat onvoorspelbaarheid uiteindelijk het enig resterende wapen blijkt van personen waar zij zich willen verdedigen tegen de beschreven vernietiging van hun persoonlijkheid ingevolge controle, doorlichtingsmechanismen en programmering. De mens wil immers niet geprogrammeerd worden; hij wil niet herleid worden tot een radertje in een machine; hij wil uniek zijn en creatief, want alleen zo kan hij mens zijn. De paradox wil dat de menselijke persoon dermate weerstandig is tegen zijn vernietiging van buitenaf, dat hij desnoods middels extreme wandaden de erkenning voor zijn uniciteit afdwingt.

 

Transparantie is een goede zaak, een noodzaak zelfs waar het handelingen, instellingen of planningen betreft welke het openbaar en gemeenschappelijk goed van burgers betreffen. Transparantie is daar een kostbaar wapen tegen samenzwering, corruptie en verduistering allerhande. Volstrekt misplaats echter is de zich bijna als een vanzelfsprekendheid profilerende eis tot zogenaamde transparantie waar het de menselijke persoon betreft.

De kampioen der transparantie is het geld, precies omdat geld enkel een kwantiteit voorstelt en voor de rest volstrekt zonder inhoud is. Omwille van het geld, dat de media heeft verziekt, wordt jacht gemaakt op het laatste geheim, op de allerlaatste inhoud, en worden mensen gedwongen om in het spoor van de hen opgedrongen voorbeelden (BV's, popsterren, politici, acteurs...), al hun inhouden voor de voeten te gooien van een anoniem en zelfs ongeïnteresseerd publiek. Het publiek interesseert zich immers slechts voor geheimen tot op het ogenblik dat het die kent: op die manier doet het de facto niets anders dan personen afschieten alsof het slechts ging om vogels op de hoge wip, trofeeën, scalpen. In werkelijkheid jaagt aldus de anonieme massa op de zielen van de laatst overgebleven mensen, alleen om die te doden, en zij rust niet zolang de laatste mens leeft.

In het woord 'geheim' herkent men het woord 'heim' of 'heem', wat 'huis' en 'thuis' betekent: geheimen zijn derhalve letterlijk dingen die thuis thuishoren, dingen die van thuis zijn, en waarmee vreemden geen zaken hebben. Het taboe om nog geheimen te hebben, is daarom vergelijkbaar met de absurde verplichting om open deur te houden voor jan en alleman. Door de deuren van het huis voor elkeen open te zetten, verliezen ook de muren hun functie, en bestaat het huis niet meer, en zo is ook de thuis verdwenen. Wie er wonen zijn niet gastvrij, doch ontheemd, want op de vlucht voor indringers. Want de gastvrijheid vereist dat de gastheer een huis heeft waar men thuis kan zijn, dat wil zeggen: een huis met deuren die men kan openen maar waarmee men het huis ook kan afsluiten om zijn bewoners te beschermen.

Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Op straffe van definitief identiteitsverlies, verplicht de jacht op de laatste geheimen, mensen er daarom toe, zich steeds verder te gaan verbergen en zich in te kapselen. Dit kan vele vormen aannemen. Spontaan ontstaan op die manier bijvoorbeeld maatschappelijke subgroepen met elk een eigen taal, eigen gedragscodes, idealen en plannen. Zij stellen zich uiteraard allerminst open voor elkaar, veroordelen elkaar om elkaar nimmer te begrijpen, laten geen buitenstaanders toe, nemen afstand van alle algemene maatschappelijke gewoonten en tendenzen, en doen verder al het nodige, enkel met het oog op het vrijwaren van de eigen groeps-identiteit. Als de identiteit van het individu voorgoed verloren is, rest als laatste compensatie de identiteit van de 'roedel': zijn leden ontsnappen aan de doorlichting van een op zielen jagende wereld, maar uiteraard ontsnappen zij niet aan de eigen doorlichting, die nog onverbiddelijker is dan de stoutste George Orwell kon dromen.

 

Het geloof dat andersmans geheimen een bedreiging zijn, is het beschouwen van de ander zelf als een bedreiging, en het ontnemen van zijn geheimen aan de ander, is gelijk aan de vernietiging van de ander, omdat de ander met zijn geheimen samenvalt. Het wantrouwen vernietigt zodoende de ander maar, paradoxaal genoeg, is het niet zozeer uit wantrouwen dat men geheimen koestert.

Wie de ander wantrouwt, verdraagt niet dat de ander geheimen heeft, maar wie de ander vertrouwt, verdraagt zijn geheimen wel. Tegelijk verlangt men van de ander hetzelfde, wat inhoudt dat men verlangt dat de ander duldt dat men zelf geheimen bewaart. Dit verlangen is een verlangen naar vertrouwen vanwege de ander, en de geheimen zijn bijgevolg niets anders dan de mogelijkheidsvoorwaarden voor het zich manifesteren van het vertrouwen zelf. Het doet er op de keper beschouwd niet toe wat de genoemde geheimen inhouden: het volstaat dat ze er zijn, en ze hebben geen andere functie dan geheim te zijn en dat ook te blijven, want alleen zo zijn ze werkzaam. Op dezelfde manier functioneert trouwens ook onze vrijheid om het goede te doen: die bestaat pas als tevens de mogelijkheid tot het maken van een andere keuze gegeven is. Het is niet de bedoeling dat we voor het kwaad kiezen, maar we moeten dat principieel wel kunnen doen, anders waren we niet vrij in het doen van het goede. Op dezelfde manier functioneren geheimen enkel als mogelijkheidsvoorwaarden: ze maken het mogelijk dat zich het vertrouwen manifesteert.

De jacht op geheimen ontspringt aan het wantrouwen: de wantrouwige vraagt aan de ander of hij dan iets te verbergen heeft, aangezien hij bepaalde dingen geheim houdt, en hij dwingt de ander zijn geheimen prijs te geven, op straffe van de beschuldiging een bedreiging te vormen voor hem. Geeft hij geen gevolg aan het bevel om zijn geheimen prijs te geven, dan ziet de wantrouwige daarin het bewijs van het bedreigende karakter van die geheimen en tevens de rechtvaardiging om de ander te overmeesteren en hem zijn geheimen afhandig te maken. Maar zodoende wordt de ander, als ander, ook vernietigd. Immers, wie geen geheimen meer heeft, beschikt ook niet langer over de mogelijkheid om die met anderen te delen; hij kan derhalve geen persoonlijke gemeenschap meer vormen met anderen, hij is gedoemd om te vereenzamen.

Om mens te kunnen zijn, moet men met anderen verbanden kunnen aangaan op grond van vertrouwen, en om vertrouwen te kunnen schenken, moet men geheimen hebben, welke men met die anderen die men vertrouwt, kan delen. Het schenken van vertrouwen is derhalve gelijk aan het wegschenken van geheimen. Men geniet het vertrouwen van de ander als men diens geheimen tot de zijne maakt, en men beschaamt het door die geheimen te verklappen. In het verklappen van geheimen, wordt, met die geheimen, het vertrouwen vernietigd, en de band, en tenslotte ook de identiteit van de betrokkenen. Vandaar functioneren geheimen, ook als het er helemaal niet toe doet wat ze inhouden, als reële middelen, hetzij ter verrijking, hetzij ter vernietiging van de daarop betrokken personen.

Het geheim en de identiteit: ze zijn beiden tegelijk even onwerkelijk en werkelijk. Onwerkelijk is het geheim omdat het er op de keper beschouwd principieel niet toe doet wat het inhoudt teneinde functioneel te kunnen zijn als 'thuis' voor de identiteit, de persoon. Tegelijk is het geheim ook echt omdat er zonder het geheim, of de 'thuis', helemaal geen identiteit, geen persoon kan bestaan. En hoe reëel is dan de identiteit? Hoe echt is het dat iemand met zichzelf samenvalt en alleen met zichzelf? Hoe waar is het te zeggen dat elke mens uniek is? En is het met de unieke mens dan net zo gesteld als met het geheim: doet het er met andere woorden niet toe wie een persoon is, zoals het er ook niet toe doet wat een geheim dan inhoudt, terwijl het volstaat dàt het er is opdat de manifestatie van het vertrouwen mogelijk zou zijn? Doet het er met betrekking tot een persoon helemaal niet toe wie hij is, en volstaat het dàt hij er is... opdat wat dan mogelijk zou zijn?

Het geheim, de identiteit, en tenslotte het leven zelf: allen delen ze een karakter van opperste onwerkelijkheid en opperste werkelijkheid tegelijk. Want wat is het leven anders dan een efemere beweging die heel even door de dode dingen gaat zoals een wind die waait in de kleuren van het linnen aan een waslijn? En tegelijk het enige wat er is.

J.B., 16 juni 2008

Geheim en identiteit (deel 2)

Ik heb nooit een grotere onzin gehoord dan in de uitspraak dat de mens samenvalt met zijn geheimen. Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens, zo wordt beweerd, maar kan iemand mij misschien eens duidelijk maken over welke geheimen het dan gaat? Ach, hoe makkelijk vinden zij niet de instemming van de lezers, die artikels die een beetje stug en onleesbaar zijn door hun slecht gevormde zinnen, halfgare redeneringen en citaten of zinspelingen op zogenaamde grote geesten die dan nog het liefst schrijven in vreemde talen! In alle ernst: ik weet echt niet wat ik me bij die 'geheimen' moet gaan voorstellen, laat staan dat ik mijn identiteit, het bestaan van mijn zelf, daaraan zou ontlenen!

In alle eerlijkheid moet ik daarentegen bekennen dat zelfs die identiteit waarover allen de mond vol hebben alsof het de meest voor de hand liggende werkelijkheid betrof, mij alleen maar opzadelt met een ongemakkelijk gevoel, want ik voel geen eigen identiteit, geen samenvallen met mezelf, geen ondeelbaar centrum, geen persoon: alles wat ik voel is wat mijn zenuwuiteinden aan mijn hersenen doorspelen, en verder ook wat mijn hersenen bedenken naar aanleiding van vroegere prikkels. Dat laatste overtreft in de meeste gevallen overigens niet eens het niveau van het eindeloze gepieker, en ik maak er het liefst een eind aan door een dutje te doen of door mij te storten op een of andere bezigheid die aan de geest of aan het lichaam genoeg afleiding biedt om dan toch voor de duur van enkele minuten - en in het beste geval zijn dat enkele uren - met piekeren op te houden.

Meer bepaald dat terugkerende piekeren baart me zorgen, want het onderwerp van het gepieker is uitgerekend het volstrekt ontbreken van een 'zelf', een identiteit of een eigen geest, laat staan dat daarin geheimen zouden schuilen welke een reserve vormden voor het geval zich een ontmoeting voordeed waarbij deze geheimen dan met anderen gedeeld zouden kunnen worden ter bekrachtiging van het vertrouwen. Wat een onzin! Neen, andermaal: ik heb geen geheimen, ik beschik zelfs niet over een eigen 'zelf' dat ze zou kunnen herbergen, en van anderen verwacht ik evenmin dat zij geheimen hebben. Meer zelfs: als anderen mij over hun geheimen reppen, dan activeert zulks een vreemde allergie ergens in mijn ingewanden, en moet ik er als een hazewind vandoor.

De allereerste herinneringen uit mijn vroegste kindertijd bevatten geen enkele notie van een eigen identiteit: ik zie daar alleen maar geurige bloemen waaraan men mij laat ruiken, bloemen waarvan de vele kleuren dieper zijn en echter dan die van de andere dingen uit de omgeving. Ik hoor bijen zoemen die deze bloemen bezoeken, die er hun honing halen en die dan tevreden verder vliegen,

van bloem

naar bloem.

Ik zie hoe zij landen op de geurige kelkbladen in hun donzige vacht en met hun wollen pootjes en hoe zij hun slurf diep in de gaten der bloemen boren om er de nectar uit te zuigen. Ik herinner me vlinders die zich aan eenzelfde passie overgeven: vlinders bij wie ik het wonder van de vliegkunst met vleugels ontdek en ook dat van de symmetrie welke de aquarellen op hun vleugels schilderen. Bloemen, bijen, vlinders, bomen ook, en de warme zomerwind, het zoete van de vruchten uit het woud, het spreken van zwarte vogels in de takken van de bomen, de dans van de kat en het hijgen van de aanhankelijke hond.

Al deze dingen herinner ik me uit mijn vroegste kindertijd, maar géén eigen identiteit. Nooit immers was ik bij mezelf, altijd was ik uitzinnig, altijd viel ik samen met wat ik rook, proefde, hoorde, voelde of zag. Alleen als ik buikpijn kreeg, en huilde, waren ogen op mij gericht, werd mijn naam genoemd, en restte mij geen andere keuze dan die naam te associëren met ongemak en met pijn: het 'zelf' was slechts een storing welke zo snel mogelijk diende opgeheven te worden.

J.B., 16 juni 2008



13-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hongersnood

Hongersnood

In tijden van hongersnood kan worden overgeschakeld op de autoconsumptie welke, alle tegenargumenten ten spijt, nog de beste oplossing blijkt, zo wordt alom beweerd.

Dat naast organische afscheidingen, zoals melk, ook lichaamsdelen of tenminste toch delen van lichaamsorganen geconsumeerd kunnen worden zonder zodoende aan het lichaam als zodanig schade toe te brengen of iets substantieels te onttrekken, is ons welbekend van de woestijnbewoners: zij tappen ter gelegenheid van hun maaltijden een kom vol bloed af van de rendieren die ze met dat oogmerk houden. Ze doen dit door met een in vuur ontsmette spies bij het dier een onderhuids adertje te openen, het bloed in een kroes op te vangen en het dan na sluiting van de ader hetzij rauw hetzij verwarmd op te drinken. Bloed dat wordt gekookt, verandert quasi onmiddellijk in een bleke, dikke substantie die geheel smaakt zoals gekookt vlees, zodat kokhalzen ook voor 'leken' uitgesloten is. Tussen haakjes: over de grote, Franse filosoof Jean-Paul Sartre is bekend dat hij kokhalsde van vlees en dat hij daarom enkel gemalen vlees duldde op zijn menu, bijvoorbeeld bereid in de vorm van gehaktballetjes, waarvan de herkomst onherkenbaar blijft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kippeboutjes, ribbetjes of varkenspootjes.

In de lijn van de consumptie van delen van organen van andere dieren, waarbij, zoals gezegd, aan deze dieren zelf geen schade wordt toegebracht, ligt de meer drastische doch tevens eveneens weinig schade berokkenende methode van de consumptie van delen van het eigen lichaam. Naast het drinken van zelf geproduceerde melk, werd ook al genoemd: het aftappen van een deel van het eigen slagaderlijke bloed.

Uiteraard kampt deze werkwijze helaas met hetzelfde probleem als het perpetuum mobile: ze lijkt heel eventjes te werken maar het blijft bij die illusie, want uiteraard kan er geen energie worden verbruikt zonder dat verse energie van buitenaf wordt toegevoegd. Als (tijdelijke) oplossing met helaas onomkeerbare gevolgen in de vorm van roofbouw op het lichaam, kan dan gedacht worden aan het gedeeltelijk opeten van zichzelf, vanzelfsprekend te beginnen met de meest overbodige stukken. Met veel zwier hoor ik u volmondig de haren, de nagels en het eelt opsommen, en dat is inderdaad een hele mond vol woorden, maar in de praktijk is dat helaas niet eens een enkele hap. Om echt gevoed te zijn, moeten echte delen van het lijf worden opgegeten.

Edoch, de ervaren hongerlijder - voor zover men hier ervaring op kan doen - maakt zich helemaal niet druk om zijn maaltijden want, op de keper beschouwd, hoeft hij helemaal niets te ondernemen om zich op de meest voordelige wijze met zichzelf te voeden. Het lichaam dat naar voedsel snakt, begint immers spontaan met de afbraak van die cellen die het beste gemist kunnen worden, en dat zijn de reservecellen, de zogenaamde vetcellen. Dat feest duurt wel een tijdje, maar ook de vetcellen geraken al na enkele dagen op, en dan is het de beurt aan de bindweefselcellen en de spiercellen.

Verder overbodig om in leven te blijven, zijn een groot deel van de hersenen. Uiteraard kunnen wij onze hersenen niet missen om aan voedsel te komen, maar eenmaal de hoop is opgegeven dat we, al dan niet middels gebruikmaking der hersenen, ooit nog voedsel zullen kunnen vinden, lijkt de consumptie van het eigen brein het best mogelijke alternatief.

Naast de hersenen gaan uiteraard ook al onze andere organen afkalven. Ze smelten weg zoals de ijsschotsen aan de polen, maar eigenlijk blijven zij altijd hopen dat op een gegeven moment de hongersnood op zal houden. Ze behouden immers zo lang ze dat kunnen een minimum van zichzelf en dat kan, van zodra er weer te eten valt, geleidelijk herstellen, heraandikken als het ware.

In het voorjaar vindt men soms droge spinnen verborgen in hoekjes van laden of kasten - spinnen die daar overwinterd hebben en die men dood waande want, behalve de dunne en verfromfraaide poten, is er van het lijf zelf niets meer over dan een speldenprik. Maar van zodra een druppel water in de buurt neervalt en wat zonnewarmte het restant van de spin beschijnt, komt er ineens weer leven in het doodgewaande beestje. Zo ook dient de hoop te worden bewaard voor het overleven van honger en dorst, soms veel langer dan voor mogelijk wordt gehouden.

Het beste wat men doen kan als men zich in de fase van de autoconsumptie bevindt, is zich inkapselen en slapen. De inkapseling moet voorkomen dat warmte en vocht verloren gaan en de slaap moet garanderen dat het organisme zichzelf op de meest voordelige wijze verorbert, wat wil zeggen: zo traag mogelijk.

Als men bij de ingang van een metrostation in de stad een mens ziet zitten, ineengedoken en omzwachteld met vele dekens, dan kan men er van op aan dat het gaat om een exemplaar dat bezig is met zichzelf op te vreten.

Na zowat dertig dagen, worden de gevolgen van autoconsumptie onomkeerbaar - dat staat medisch vast. Het geheugen en het denkvermogen gaan met rasse schreden achteruit; de zintuigen verliezen hun scherpte en vooral de ogen laten het afweten; het hart wordt aangetast en ook de nieren en de andere organen van de spijsvertering; het immuunsysteem zakt in elkaar en sluimerende microben flakkeren op: zij zullen uiteindelijk aan de hongerige in kwestie de genadeslag geven.

 

Het lijkt paradoxaal als in eenzelfde straat waar mensen zichzelf zitten op te vreten, aan sommigen onder hen met alle mogelijke middelen voedsel wordt opgedrongen, terwijl anderen ongemoeid worden gelaten tot ze dood neervallen. De verklaring voor deze 'discriminatie' is niettemin eenvoudig. Vrijwillige hongerstakers die pogen om van een politicus een of ander recht af te dwingen, worden door hem op wie zij dwang proberen uit te oefenen, op hun beurt vaak gedwongen om te eten: niet opdat ze gevoed zouden worden, doch enkel opdat ze van hun dwangmiddel zouden worden beroofd. Zo komt het dat zij te eten krijgen, terwijl in dezelfde straat anderen zichzelf gewoon verder dienen op te vreten. De kwestie is dus niet de honger of het leven van de betrokkenen, het gaat alleen om macht: de enen worden machteloos gemaakt met dwangvoeding, de anderen met honger. Voor hetzelfde geld worden de enen gevoed en de anderen uitgehongerd.

Edoch, er is verandering in de luchten te bespeuren: de periode van het laatste menselijke erbarmen is stilaan voorbij en de tijd van verkoeling is aangebroken. Hongerstakers zijn niet langer meelijwekkend: voor steeds meer mensen zijn ze veeleer irritant. De eigenlijke reden voor deze opvallende verkoeling ligt hier. Er zijn, ten eerste, diegenen die zichzelf opvreten om allerlei eisen kracht bij te zetten: uit alle macht bieden zij weerstand aan dwangvoeding... met het paradoxale oog op leven. Maar er is ook nog een tweede groep: zij die gedwongen worden zichzelf op te vreten omdat hen het recht op voedsel wordt ontzegd. Welnu, sinds enige tijd lijken de beide groepen op onnaspeurbare wijze met elkaar een verbond te hebben gesloten: de hongerstakers hebben het met de hongerlijders over eenzelfde boeg gegooid, gewoon omdat ze zich allemaal bevinden in het schuitje van de mens die in hongerstaking gaat omdat hij niet te eten heeft.

Het hoeft niet gezegd dat dit de onmens mateloos irriteert. In zijn wraak demoniseert hij de hongerigen, door hen over dezelfde kam te scheren met zelfmoordterroristen. Alsof wie zich in vroegere tijden in leven hielden met hongerstakerij, dezelfden zijn die vandaag het meer doortastende middel der zelfmoordaanslagen aanwenden. Hoe dan ook: een publiek dat zijn eigen marginaliteit creëert waarin het zijn afgekeurden dumpt, heeft nu ook een middel gevonden om zich zonder gewetensbezwaren definitief van die marge te kunnen ontdoen.

Nu het straks niemand meer heeft om op te vreten, zal ook dit publiek aan zichzelf beginnen. Want de honger naar macht kan nimmer worden gelenigd.

 

(J.B., 13 juni 2008)


10-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rood als duizend rozen
Rood als duizend rozen 

Als men een vrouw van tachtig is met een begin van staar, terwijl de kronkelige voortuin achter het raam zo ver geworden is, en als dan bij het hek ineens een vreemdeling het hof betreedt, vraagt men zich af wie de naderende schim zal zijn, en wordt men die kriebel in de buik gewaar die waarschuwt voor gevaar, en denkt men aan de toevlucht van de man die er niet langer is omdat de dood hem halen kwam, wat één kort ogenblik een vals gevoel van geborgenheid nog gaf...

Hij is al bij de deur als men uit zijn verstarring enigszins is losgeraakt en als men ondanks 't mengsel van rheuma en paniek tenslotte in de gang belandt waar men met het ongecontroleerde beven van de magere hand aan het slot te friemelen staat totdat de deur toch op een spleet valt en met het binnenwaaien van de vrieskou onmiddellijk een stem aan 't praten gaat welke zich moeizaam uit het verre vreemde los wrikt, tracht en tast, en bazuint van tijden waarin alles nog voorspoed was, kracht, lenigheid en geluk...

"Goedendag, Augusta! Kent ge mij dan niet meer? Jerome! Jerome, de slachter! Hoe is 't met u? Het is zo lang geleden! Ik dacht: nu ga ik eerst en vooral Augusta eens bezoeken, dat schaap! Er is toch geen belet?"

Op zijn tachtigste veinst men wel elke vreemdeling te herkennen om zo tenminste de gebrekkigheid van de memorie te verbergen. Hij zit al met een borrel aan tafel wanneer eindelijk de schulpen van vergetelheid die hem verhullen, openkrullen en Jerome, de slachter van weleer, te voorschijn treedt met zijn aloude lach als van kalkoenen, zij het een beetje doffer dan voorheen; zijn taal, een weinig trager, en zijn gebaren waarin nu ook een lelijke hapering hem voortaan beslist wel parten spelen zal bij het hanteren van zijn ooit zo onafscheidelijke, grote en bloederige messen... Ja, het was me wel een tijd, toen Jerommeke het beest kwam slachten en kwam scheiden, het uitgelezen beest waarmee, in de glorietijd van 't leven, het nog voltallige gezin aan de feesttafel ging...

"Ik was er erg van verschoten toen ik het hoorde!", herhaalt hij dikwijls, beslist beseffend dat zijn troost veroordeeld is om graatmager daar welhaast te koop te staan, nu de dood de mens verzocht heeft alle hoop te laten varen. Niettemin zijn innige deelneming oprecht is en gemeend, is hij eigenlijk gekomen om van zijn Martha te vertellen die hem twee jaar geleden is ontvallen, en zo verlost men hem van alle verdere plichtplegingen met de simpele vraag hoe het bij zijn vrouw dan toch zo rap is kunnen gaan.

"Ze kan het zelf niet eens geweten hebben", zo legt hij, zichtbaar aangedaan, nu uit: "Ze moet onmiddellijk gestorven zijn..."

"Ik maakte eten klaar toen ze mij zegde dat ze eerst wat wilde rusten op haar bed: roep mij als het eten klaar is, dan kom ik wel bij u aan tafel zitten, ja, zo zei ze het. Maar eten ga ik alvast niet doen, zei ze: ik voel me niet te best..."

"Ik ben nog met haar meegegaan tot bij het bed, zag hoe ze de bedspei over zich heen trok..."

"En toen het eten klaar was, ging ik weer naar boven kijken en vond ik haar precies zoals ik haar daar achterlaten had, nog met de bedsprei geklemd in haar ene hand..."

Men ziet aan hem dat hij het al honderd keren heeft verteld, ook aan mensen die het niet wilden horen, of die het alleen maar hebben aanhoord omdat zij nieuwsgierig waren ofwel omdat zij medelijden hadden met gewoon een man die achter is gebleven. Daarop is hij telkenmale onverlost van zijn last teruggekeerd naar huis, alleen; hij is de trap op gelopen, is enkele minuten bij het voeteneinde van het doodsbed blijven staan, en heeft daar in gedachten het ganse tafereel opnieuw beleefd.

"Toen ik dus naar haar toe ging, haar naam riep, en zij niet antwoordde, vreesde ik het ergste", zo komt hij andermaal voorzichtig nader tot bij dit verschrikkelijkste ogenblik van zijn bestaan: "Ik ging kijken en, inderdaad, mijn Martha... ze was weg."

"Een maagbloeding..."

"Hoe oud was Martha?"

"Eénenzeventig."

"Eénenzeventig..."

"Ja... Een maagbloeding, mens: haar bed, haar kussens en haar lakens... het was allemaal zo rood als duizend verse rozen... mijn Martha... Ze moet gestikt zijn in haar eigen bloed. Maar ze zal het niet geweten hebben... zoals ik al zei: ze moet onmiddellijk weg geweest zijn want ik vond haar precies in de houding waarin ik haar had achtergelaten; gelijk zij de bedsprei over zich heen trok, hield ze die nog in de ene hand geklemd..."

"En was zij dan al lang ziek, Jerome?"

"Ziek was ze niet, neen: Martha is nooit echt ziek geweest, moet ik zeggen. Maar ze ging wel achteruit, de laatste tijd. Soms, als we inkopen deden, bij 't verlaten van de supermarkt... op de parking... soms wist ze dan niet meer waar ze was en wat ze daar kwam doen... Die drukte, verstaat ge?"

"Ja..."

"Maar niet zo heel lang voor haar dood liepen we op 't kerkhof en ze hield plots halt en zei, rondkijkend met grote ogen alsof haar iets wonders overkwam: O, Jerommeke, wat is het hier rustig! Hier is het rustig! Ja, dat zei ze... En kijk, nu ligt ze daar... Kunt gij dat geloven, mens? Kunt gij dat nu geloven?"

"Neen... het is niet te geloven..."

"Gaat gij soms naar het kerkhof?"

"Neen..."

"Maar ik wel, ik wel! Hoe de ene mens zo van de andere kan verschillen, nietwaar? Als het weer het toeliet, ik zou elke dag opnieuw kerkhoven gaan bezoeken! In de wijde omtrek, uren ver... Ge kunt geen dorp noemen waarvan ik het kerkhof nog niet heb bezocht!"

"Is dat waar?"

"Zeker! Het is mijn enige en mijn grootste troost!"

"Geeft u dat dan troost, Jerome?"

"Ik lees de grafschriften, ziet ge. Ik kijk naar de geboortedatum en de sterfdatum en dan reken ik uit hoe oud zij geworden zijn die daar liggen. En het verbaast me steeds weer hoe jong de meeste mensen sterven. Ja, ge zult mij niet geloven, maar er liggen veel meer jonge mensen begraven dan oude. En dan denk ik: goede moed! Mijn Martha is toch éénenzeventig geworden! Ja, dat is mijn troost, dat is voor mij een grote troost!"

"Op die manier..."

"Ach, het is allemaal zo rap voorbijgegaan..."

"Ja, zo is het... Mag ik u nog eens bijschenken?"

"Neen... dank u, mens. Ik moet maar eens teruggaan nu: mijn duiven wachten, ziet ge, ik houd nog duiven, en..."

Een lach als van kalkoenen vult de kamers van het huis en één ogenblik is het alsof men weer het bloed ruikt van het beest dat vers geslacht te wachten ligt in grote kuipen: suikertriepen, pensen, carbonaden, ribbetjes en smeltvet. Het lijkt of men het wetten van de messen horen kan in deze scherpe vrieslucht, en het neuriën van Martha in de achterkeuken waar zij in een bassin oud brood vermengt met nog warm bloed en alles kneedt en fijn stampt. En ergens achter in de hof is een ver geblaf te bespeuren als van Fideel die zich te goed doet aan een kluif uit deze overvloed. En komt daar vader niet te voorschijn in het deurgat, die nog met Jerome een laatste borrel drinkt "op het beest", om dan straks naar elkeen een "zende" te brengen?

Op een moment zoals dit is de diepe verzonkenheid in de gedachten - een verzonkenheid die daar waar men ze aantreft bij de ouden, ook wel "dementie" wordt genoemd - meer dan welgekomen. En men voedt ze gretig, ja, met al dat pensenbloed en met de sappige carbonaden, met de dikke schellen hesp en ook met smout, vingerdik op verse sneden brood, goed gezouten en gekruid met straffe peper.

Jerome is de deur uit, de avond valt, en zie nu maar zelf: uit de simpele schemering staat alles weer op. Wordt de tafel niet gedekt met grote borden om van de overvloed het eerste stuk te proeven? Liggen er op de braadpannen in 't fornuis geen reusachtige, sappige carbonaden te sissen en te bruinen? En smelt de boter niet op het nog warme, verse brood dat in de dikke, bloederige saus gedept wordt terwijl gouden aardappelkroketten in 't frituurvet liggen te spetteren en te kraken? Hoort men hier niet vele kinderstemmen kraaien doorheen 't gerinkel van 't bestek en de muziek die honderd glazen maken? Men gelooft voorwaar van wel en men gaat mee aan tafel zitten, men dient de soep op en dan de patatten - de kleintjes eerst en dan de ouden, en 't jong volk dat nog hard werken moet!

Wie zal zeggen dat dit slechts een droom is, dat dit huis leeg is en verlaten, met alleen nog een verdroomd besje bij het raam? Wie zou zoiets durven te beweren, nu de dag sterft, en de hoge westenluchten branden, rood als duizend rozen...

(J.B., 1-2/02/2008)


09-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Op een vergadering...

Op een vergadering...

"Sterven is waarschijnlijk iets van de moeilijkste dingen die er bestaan", zuchtte hij, en in de stilte die volgde op zijn woorden kon men haast de toehoorders in koor horen denken dat leven wellicht nog moeilijker is, want dat was ook de vraag, op deze bijeenkomst die was aangekondigd als "euthanethiek", hetgeen een samentrekking moest voorstellen van "euthanasie" en "ethiek": "Wordt, op een bepaald moment, het leven dan niet ondraaglijker dan de dood, zodat de keuze voor de dood een evidentie is?"

Helaas zijn de zaken nooit dermate simpel dat zij als een rekensommetje zomaar vereffend konden worden, en daarvan getuigden ook dit keer de discussies die, niettemin op een beschaafde manier begonnen, dreigden te zullen eindigen in handtastelijkheden en alvast in een wild door elkaar heen roepen van stemmen. Of zij alleen maar hun gelijk wilden halen ofwel vanuit een diep besef van de waarheid handelden, bleef ook dit keer volstrekt onduidelijk, en vanzelfsprekend waren er mensen met heel uiteenlopende motieven, misschien waren er zelfs geen twee met dezelfde opvatting.

Iemand had het gehad over de pijn en de pijnloosheid als ultieme graadmeters van de levenskwaliteit, eventueel nog geruggensteund door wat men misschien nog het beste het plezier kon noemen, maar dan weer anderen wierpen roet in het eten, en zij verwezen naar de pauselijke brieven en de encyclieken waarin wordt gewaarschuwd voor de verwarring van genot en geluk, of van ongeluk en vooral dan lichamelijk leed. Een leven zonder pijn, zo werd door hen betoogd, is een interne tegenspraak en wie geloofde dat zulks het ideaal was, of dat dit ook maar mogelijk zou zijn, getuigde zowel van een volstrekte onwetendheid als van een volstrekte onwetenschappelijkheid.

Dat pijn een bijzonder subjectieve en bijgevolg ook een moeilijk meetbare aangelegenheid is, werd ook hier weer herhaald, en vanzelfsprekend liep die discussie dan uit op de oratorisch gestelde vraag naar wat pijn dan wel was. Maar tegen die tijd waren de kelen danig gesmeerd met vaak allerminst alcoholvrije dranken, dat van zelfs maar een poging tot het interpreteren van die oratorische vraag als een normale, geen sprake meer kon zijn. En waar dat alsnog gebeurde, gingen de nuchter geblevenen meteen op de loop voor het gelal van de aangeschotenen.

De samenkomst als zodanig had plaats in een soort van een zaal waaraan geen ramen waren, als betrof het een reünie van vrijmetselaars in een of andere kelder of onderaardse gang. Ook het hoge plafond deed daaraan denken, alsook de half verheven, zij het wat onduidelijke ornamenten in de dan toch niet zo heel fel verlichte ruimte. Het was meteen voor elkeen duidelijk dat die ornamenten een soort van een verhaal uitbeeldden, maar als men niet was ingewijd in wat deze versierselen vertolkten, dan had men er het raden naar en bleef men met de eigen gissingen en dromen in het rond staren.

Heel waarschijnlijk ter gelegenheid van wat nu de "euthanethiek" was gaan heten, had men niet nagelaten om ook een vertegenwoordiging te voorzien van reeds overledenen, waaronder zich zowel op natuurlijke wijze gestorvenen als ge-euthanaseerden bevonden, zoals men de aldaar aanwezige levenden had verzekerd bij de aanvang van wat ik gemakshalve maar "de vergadering" zal noemen. De bedoeling van deze dubbele, niet-levende vertegenwoordiging - en men kan het oneens zijn over het al dan niet intern tegenstrijdig zijn van dit opzet - bleef onduidelijk, terwijl die onduidelijkheid tegelijk geen schande was - integendeel zelfs: zij werd gedeeld met meer andere als cultureel hoogstaand beschouwde manifestaties, zoals de avant-gardistische kunsttentoonstellingen van het zogenaamd 'hogere' niveau.

De genoemde vertegenwoordigers van diegenen die zich, gezien vanuit het standpunt der levenden, "aan de overkant van de levensgrens" bevonden, waren terzijde van de zaal opgesteld in wellicht heel speciale, houten kisten waarvan sommige om god weet welke redenen gesloten waren, andere met opengeklapt deksel als het ware te gapen stonden, en nog andere dicht waren, doch tevens voorzien van een soort glazen ventertje, als was het de bedoeling om de inliggenden alsnog een blik in de zaal te gunnen, terwijl zij, anderzijds, vanuit hun liggende positie eigenlijk niet veel meer hadden kunnen zien dan het plafond en misschien nu en dan ook een bedeesd op hen neerkijkende voorbijganger uit de schare der levenden - of moet men zeggen: uit de schare der "vooralsnog levenden", want uiteraard gaan wij allen hoedanook vroeg of laat tot de "bevolking van de overkant" behoren.

 

Wie regelmatig conferenties aandoet, die kent de ongeschreven en paradoxale regel dat de eigenlijke conferentie nooit plaats heeft in de tijdspanne zelf die daarvoor is voorzien: het slotwoord moet zijn uitgesproken en de lichtschakelaars moeten al beroerd geweest zijn en pas daarna kan het geduldige wachten van de authentieke vergaderaars worden beloond. Zij wachten totdat diegenen naar buiten zijn gegaan die hun zegje hebben gedaan maar die in feite helemaal niets nieuws te vertellen hadden, en in die zin gelijken zij ook een beetje op precies diegenen die zich reeds aan de overkant bevinden van dit leven, waar zij nu misschien, bevrijd van alle officiële gebaren en plichtplegingen, in alle rust het échte leven aanvatten: het leven dat pas aanvangt nadat de tijdspanne die ervoor voorzien is, officieel beëindigd is.

Een van diegenen die men ervan zou verdenken een 'echte' conferencier te zijn, stond al een tijdlang terzijde als op een uitkijkpost, hoopvol naar de zich verwijderende menigte te schouwen, of beter: naar dat gedeelte van die menigte dat zich niet mee liet zuigen doorheen het portaal dat uitgaf op de straat. Zij begeleidden anderen tot bij die deur en ze wisselenden met hen nog enkele woorden; doch, na een laatste groet, keerden zij op hun stappen terug en, opnieuw in de ruimte van de zaal belandend, herademden zij alsof zij lokaas waren, zopas ontsnapt aan de bek van een hongerige vis.

De bewuste persoon was al aan het praten gegaan, zij het nog eerder ongestructureerd, doch hij praatte luid genoeg om aan al wie er een oor voor had, duidelijk te kunnen maken dat hij nog niet verzadigd was en dat hij vragende partij was en disgenoten zocht om aan te zitten bij een verse tafel van hoogstaander gesprek, over dit keer nieuwe zaken, schuw van allerlei formules, trends en taboes. De woorden die hij liet vallen en ook de intonatie waarmee hij ze bekleedde, lokten daadwerkelijk liefhebbers in zijn richting, zij het dat zij nog eerst wat luisteren wilden naar zijn los gepraat vooraleer oogcontact te maken, een handdruk te wisselen en zich tenslotte tot de ernstigste en diepzinnigste onderwerpen te keren, misschien wel voor de duur van wat er nog restte van de nacht.

Toen nu de menigte was weggegaan en alleen nog wat men het 'kruin der vergadering' kon noemen, restte, ging de nu heel wat kleinere groep eerst samentroepen in het midden van de ruimte, waar iemand het woord nam en iets vertelde, prevelend haast en in elk geval onverstaanbaar voor al wie terzijde van de zaal zou hebben postgevat, en vervolgens stak een gedempt geroezemoes op, alsof de spreker van zoëven een vlam was van woorden die nu de hem omringende kaarsen had aangestoken tot een algemeen gepraat. Dit gepraat bleef echter gedempt en, omdat de conferenciers niet ter plekke bleven staan doch al pratend langzaam doorheen de vergaderzaal schuifelden, vermengde zich met de woorden het geschuif van schoenzolen over de stenen vloer, alsook het geritsel van jassen, zodat alles wat gezegd werd eigenlijk onverstaanbaar bleef voor wie er niet direct bij betrokken was.

Het wondere van een dergelijk geluidsspectakel is echter wel dat het in feite een nest vormt voor vreemde vogels of, beter gezegd: dat het een stem geeft aan wie er zelf geen of geen meer heeft. In wazige vlekken op een muur of in bewegende wolken kan men portretten van bekenden zien en zelfs beelden van wie er niet meer zijn; in het gedruis van een watervalletje in een beek of in het geroezemoes van kerken en vergaderzalen hoort men evenzo hoe onbestaande stemmen echte woorden spreken. Dergelijke beelden of geluiden als boodschappen op te vatten, kan warempel zelfbedrog zijn, self-fulfilling prophecy of ordinaire inbeelding: het kan dat allemaal zijn zolang er geen twee zijn die hetzelfde zien of - in dit geval - horen. Blijkt echter op een gegeven moment iederéén hetzelfde te hebben gehoord, dan is er nog de mogelijkheid van een enorm toeval, maar die uitleg wordt geheel ongeloofwaardig als dat moment langer aanhoudt dan pakweg één seconde - laat staan als ganse woorden, frasen en zelfs toespraken of echte redevoeringen blijken te worden gehouden.

Dat laatste was hier zeker niet het geval, maar al wie onder ons was, zal beamen dat op een gegeven ogenblik, met tussenpozen van eerst een zevental maar daarna nog slechts een tweetal seconden, dezelfde woorden herhaaldelijk weerklonken doorheen de ruimte boven onze hoofden. Het moet voor alle duidelijkheid worden benadrukt, dat niemand deze woorden uitsprak: het leek alleen zo alsof iemand ze uitsprak, maar in feite vormden ze zichzelf, en wel uit het geroezemoes dat werd voortgebracht door het door elkaar praten van de hele menigte.

In feite is dit verschijnsel van zichzelf vormende woorden of zelfs zinnen, ons niet zo heel vreemd: wie heeft nog geen versjes horen scanderen als hij minuten lang of urenlang een zelfde reeks van door een of andere machine voortgebrachte geluiden moest aanhoren, en wie fabriceerde voor zichzelf nooit een heel eigen verhaal uit woorden in een vreemde taal gesproken, in een ver land waar men vertoeft, of tijdens het urenlange wachten op een internationale luchthaven? Leraren in oude, dode talen zullen getuigen dat bij verwoede pogingen van wanhopige studenten op examens om enkele Latijnse of Griekse verzen naar het Nederlands te vertalen, soms gloednieuwe verhalen opduiken die mijlen ver afstaan van de brontekst maar die niettemin samenhangender zijn dan de oorspronkelijke gedichten. En in zijn Belijdenissen vertelt ons ene Aurelius Augustinus dat zijn bekering gebaseerd was op het zichzelf vormdende versje: "Tege, lege!", "Neem en lees!", dat als het ware ontsproot aan het gezang van spelende kinderen eventjes verderop, waarna de toekomstige grootste kerkvader de Heilige Schrift vastpakte en daarin begon te lezen.

Dat aldus de doden aan het praten gingen met behulp van de woorden der levenden, of althans met behulp van de geluiden hunner woorden welke zij noodgedwongen doch spitsvondig als grondstof te baat namen nu zij de woorden zelf voor eeuwig moesten missen, illustreert eigenlijk alleen maar het spreekwoord dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan.

Het zal bovendien geen ernstig denkend mens verwonderen wanneer ik nu beweer dat wat de doden aldus presteren, wezenlijk niet in het minst verschilt van wat de levenden doen als zij praten, aangezien ook zij helemaal niets meer doen dan zich bedienen van een toevallig voorhanden zijnde stem, in een lichaam dat zij toevallig bewonen zonder het zelf te hebben tot stand gebracht en helemaal niet wetend hoe lang zij dit zullen kunnen blijven doen.

> (Jan Bauwens, 9 juni 2008)


07-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De molen

De molen

De dagen en de nachten begonnen langzaam maar zeker op elkaar te gelijken. De nachten geleken op de dagen wegens de eeuwig brandende lampen langs de autowegen en de straten. En de dagen geleken op de nachten omdat het nog amper klaar werd, nu het wolkendek zo gezwollen stond dat het zonlicht er nog nauwelijks doorheen scheen.

De wolken bleken bovendien niet samengesteld uit alleen maar water: volgens sommige berichten zou de lucht verzadigd zijn met welbepaalde scheikundige dampen en met chemische gassen waarvan de namen voor de meesten raadsels moesten blijven. De dampen hadden alleen een zeer specifieke geur - of beter: een stank - en een bruinachtige kleur die aan riolen deed denken, maar in analogie met geur en stank, bestaat er niet direct een woord voor afstotelijke kleuren. De stank echter was danig indringend dat hij, na korte tijd buiten, ook geproefd werd in de mond. Hoe dan ook ging stilaan niemand nog zomaar de deur uit: na een wandeling van amper een uur, kon men de smurrie van zijn kleren wrijven en het was eender of het nu regende of niet.

Het ergste was wel dat er geen proper water meer te vinden was: water werd als het ware gedistilleerd uit de vieze brij in de riolen die wegens de gifgassen nog nauwelijks als waterwegen dienst konden doen. Schippers droegen dan ook de klok rond speciale maskers. De waterzuivering was een moeizaam, langdurig en peperduur procédé waarvan het eindresultaat - drinkbaar water - het gevolg was van allerlei chemische toevoegingen en reacties. Verder dienden ook alle lichaamsvochten te worden opgespaard en ingezameld, omdat zij tenslotte, vergeleken bij wat de riolen konden bieden, relatief zuiver vocht opleverden.

De aanblik van het landschap was weliswaar bedroevend, maar op school leerden de kinderen dat zij zich daardoor niet moesten laten ontmoedigen en zij zongen:

Zijn de riolen dan vies en zwart en

Stinkt het sap uit de bergrivieren:

Rein is een fles distillaat van een kwart,

Zie de bodem van 't glas safieren!

 

Naarmate de dagen donkerder werden en het water zwarter, deed zich een verschijnsel voor dat niemand had verwacht: een onverhoopt fenomeen dat de duisternis van deze tijden voor velen weer min of meer draaglijk maakte. Terwijl het natuurschoon verdween en wellicht precies daardoor, kenden de kunsten een explosie als nooit tevoren! Ja, op een wijze die men zich nimmer had kunnen indenken, bleken zij ineens dermate verbeterd in kwaliteit, dat zij aan alle arme en verdorde zielen die injecties gaven die in de vroegere constellatie der dingen afkomstig waren van het natuurlijke licht van de zon, van de kleurrijke bloesems in de lente en van de muziek van de heldere waterfonteintjes. Kunstenaars, zij deden ineens gouden zaken!

De algemene toestand van het klimaat leek nu voorgoed gekeerd, en dat had talloze verreikende gevolgen waarop hier niet kan worden ingegaan. Pas in noodsituaties blijkt hoe groot het menselijke aanpassingsvermogen en de vindingrijkheid kunnen zijn. Maar slechts weinig te verhelpen was er aan de toename van de algemene vochtigheid.

 

In normale tijden en in draaglijke klimaattypen zijn droogte en vochtigheid gescheiden zaken. De gewassen, en ook de aarde zelf, dienen beurtelings droog en nat te zijn teneinde vruchten te kunnen voortbrengen. Maar als het vocht zich ten allen tijde manifesteert, en de aarde nooit meer droog en korrelig wordt, blijven de vruchten van de akkerbouw weg en gaan heel andere organismen kiemen: zwammen en schimmels komen als uit het niets te voorschijn: zij vormen witte stippen in de aarde, en geleidelijk manifesteert zich een weefsel van tentakels die dra overal liggen te zwellen.

Overal wil niet alleen zeggen: overal in de aarde. Want wat het klimaat doet met de aarde, het water en de lucht, dat doet het eveneens met het menselijk lichaam dat immers een natuur is in het klein, zoals ook alle andere levende organismen die even zovele microkosmossen zijn. We kennen het verschijnsel dat een plotselinge stortbui in de zomer, ook in het lijf onweer teweeg brengt en daar op meerdere wijzen vochtafdrijvend werkt. Zonlicht prikkelt de hypothalamus en wekt alle levende lijven op in de morgen, terwijl de duisternis in alle lichamen de slaap uitstrooit en de verwarring van de dromen. En zo ook heeft het vochtig worden van de hele aarde zijn onstuitbare invloed op al wat leeft.

Zoals het voortdurende nat in de aarde de zwammen doet woekeren, zo werkt datzelfde klimaat in op het vlees. Na korte tijd manifesteren zich symptomen die aan rheuma doen denken, en men gaat zich erover verwonderen dat deze ziekte ineens zo algemeen geworden is en dat zij niet langer enkel de ouderlingen aanvalt doch evenzeer de jeugd en zelfs de kleine kinderen. Zij liggen te woelen in hun bedjes als van een last die niet wijken wil, en die de knokkels opzet met vocht, zodat de huid zich spant en geel wordt, broeierig aanvoelt en koorts doet ontstaan waartegen geneesmiddelen maar weinig helpen. Steeds meer mensen brengen steeds meer uren van de dag door tussen vochtige beddelakens en de stijgende percentages van afwezigheden op de werkvloer zorgen alom voor paniek. De ziekenhuizen raken overbevolkt met mensen die lijden aan een resem van heel nieuwe aandoeningen die men nog niet duiden kan, maar die wellicht allemaal te maken hebben met die vooralsnog onnaspeurbare invloed van het weer. En dan begint het te dagen: het vlees van steeds meer mensen wordt dooraderd met een soort van stippen, slierten of tentakels die doen denken aan de zwammen die opduiken als uit het niets, eenmaal alles altijd om te natter is.

Radiologen brengen de slingers aan het licht: de zwammen die her en der tussen de botten woekeren. Met chemische cocktails worden de dendrieten te lijf gegaan, en ook met allerlei bestralingen. Maar hoe men ook zoekt en tracht: het gif van de cocktails tast ook de organen aan, en de stralen verbranden niet alleen de schimmels. Onderzoekers alom ter wereld geraken het er over eens dat de zwammen die op onze organismen parasiteren, veel sterker zijn dan die organismen zelf. Zoals zij in de eens zo vruchtbare aarde de gewassen opvreten en zelf alle plaats innemen totdat wat eens een aardappelveld was, nu is omgetoverd tot een grijze pap, zo ook zetten zij als het ware de gezonde lichaamscellen om in gisten die zich ongestoord uitbreiden.

Wegsnijden blijkt in de beste gevallen slechts uitstel van executie, want zwammen laten sporen los die zich laten meevoeren over alle akkers ter wereld, die stranden in alle gewassen en in de magen van allerlei organismen, en misschien reizen zij zelfs mee met meteoren naar het andere uiteinde van de kosmos, die wij zo graag 'onze' kosmos noemen, alsof hij speciaal voor ons was gebouwd zoals een huis dat is, of een fraaie tuin. Wegsnijden, met gif bestoken of met bestralingen verbranden: het zijn niet echt opties die aarde aan de dijk brengen, maar niettemin worden ze aangewend, heel eenvoudig omdat we nu eenmaal niet bij de pakken kunnen blijven zitten.

De laatste nieuwe behandelingen verschillen niet in werking van al de voorgaande: ze zijn alleen nog duurder. Maar haast niemand is er die ze niet proberen wil. In de universiteit van de hoofdstad werd een bestralingsmachine gebouwd van een heel nieuw type, ze heeft meer dan een miljard euro gekost. Evenmin als die van haar voorgangers, zorgen haar stralen voor het definitief verdwijnen van de zwammige slierten in het vlees: die komen terug, vrijwel onmiddellijk en ook in een veelvoud van het oorspronkelijke aantal. Het voordeel van de nieuwe machine is alleen dat zij haar stralen nauwkeuriger kan richten. Er wordt gezocht, hier onder de lamp: niet omdat het hier te vinden is, maar slechts omdat het hier heel wat klaarder is dan elders.

Een derde van de mensen heeft nu zwammen in het vlees, en geleerden stellen dat eigenlijk tenminste twéé derden van de mensen lijden aan die 'waterkwaal', alleen kunnen de sporen bij dat andere derde nog niet worden getraceerd. Vroeg of laat worden ook alle spoordragers ziek, en dienen zij te worden behandeld met chemo, met radio, ofwel met de twee. Stilaan maar zeker bevinden zich het merendeel der mensen in bedden, en zij worden door het overige deel naar de machines in de klinieken gebracht en daar dan weer weggehaald, totdat ook deze laatste optie als uitgeput wordt beschouwd. Tenslotte wordt er nog slechts gewacht op het einde - een activiteit die, gezien de omvang van de kwaal, bijzonder belangrijk is geworden.

Tijdens deze periode van wachten op het einde, tracht men nu de wachtenden daarvan te overtuigen om "door de molen te gaan". De lezer vergeve ons de uitdrukking, die slechts een soort van verbloeming is, verwijzend naar een speciaal procédé dat een zeer goed doel beoogt, met name: een poging tot het bieden van een substantiële bijdrage aan de oplossing van het ingevolge de algemene malaise nijpende voedseltekort.

 

 

Je kunt het vergelijken met het geven van bloed tijdens het leven, of met het afstaan van andere organen daarna - aldus hebben de reklaampjes het verwoord: met organen red je levens als je er zelf niet meer bij bent, en eigenlijk leef je dan voor een stukje verder met een ander mee. Heel wat doden leven op die manier in feite een tweede leven en, als ze verspreid zitten in meer mensen, een derde en een vierde... En of je nu een mensenleven redt met een orgaan of door het lenigen van enige andere nood, zoals bijvoorbeeld honger: het doet in principe niets af van de goedheid van de daad. "Mevrouw, mijnheer, wil jij niet door de molen gaan?" - het is een pertinente vraag geworden: "Wil er eens over nadenken, nu het nog kan; hier is alvast een foldertje. En als het u kan helpen om te beslissen, dan komen wij u graag eens halen voor een bezoekje aan onze fabriek. Geheel vrijblijvend!"

Iemand uit een heel ander land die van de zaak niets afwist, kon zeggen dat dit 'verhaaltje' van de molen al te gek was om los te lopen, maar wees daarvan verzekerd dat zelfs de ziekste dingen erin gaan als zoete koek, als ze maar lang genoeg worden herhaald. Op de juiste toon en door de meest geschikte voorbeelden weliswaar. Want wij, mensen, zijn groepsdieren, wat wil zeggen dat wij onze idolen zelfs tot in de meest absurde details gaan imiteren. En als dat zo is, dan hebben zij die de idolen maken, ganse volkeren in hun macht. Een clown op een straatfoor vertelde me eens: "Als de wereld vandaag zot draait, wees er dan van overtuigd dat dit het geval is omdat enkele mensen met heel veel macht onder elkaar weddenschappen voor vele miljarden aangaan over wat ze ons allemaal kunnen laten doen." En stel je eens voor dat die man nog maar de halve waarheid sprak. Als god niet bestaat, is immers alles geoorloofd... in de grote mensentuin.

Ik was kritisch, een ongelovige was ik, en ik heb altijd geweigerd om op de uitnodiging in te gaan. Ik maakte mezelf wijs dat het verzinsels waren, grapjes. Tot de dag dat ook hier voedselnood kwam. Ik kan u verzekeren: lang hebben we niet gewacht, mijn vrouw en ik, of ook wij zijn van de koekjes gaan eten. En ja, ze smaken ons! Men hoeft daar niet moeilijk over te doen, het is gewoon een zaak van solidariteit. Wij hebben nu getekend om, als onze tijd gekomen is, op onze beurt door de molen te gaan.

(7 juni 2008)


02-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De poolster
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De poolster

 

De linker buren gingen dit jaar Zuid-Afrika aandoen, de rechter buren vlogen naar Moskou en misschien nog verder, de overburen spraken zelfs van ‘Antarctica’. Hun eigen jaarlijkse vakantie kwam echter ernstig in het gedrang, en het ging van kwaad tot erger. Ten slotte had hij haar de schuld ervan gegeven dat het budget weer overschreden was, en daarop had zij hem een looser genoemd. In geen tijd zat hij daar moederziel alleen te klooien met, voor zijn neus op de tafel die de deurwaarder hem gelaten had, de papieren van haar advocaten.

 

Vijftig jaar oud en dik gegeten, in afwachting van een vervroegd pensioen wegens een niet meer zo blakende gezondheid, kaal en met zweetvoeten van die eeuwige ambtenarenschoenen. Zelfs het zogenaamde ‘sociaal leven’ miste hij; dat had zij hem nooit gegund vanwege die eeuwige schnabbels waarmee haar dure kleren werden betaald, haar juwelen en haar okselwater van Frischêt. Met andere woorden: enkel een verleden van hard labeur én geen toekomst meer voor deze brave man, die nu het ergste overwoog wat een mens zowat in overweging nemen kan.

 

Naar een doeltreffende methode hoefde hij niet te zoeken, daar in zijn nieuwe optrekje, zijn studiootje op het vierentwintigste. Omdat hij hoogtevrees had – “zoals trouwens àlle loosers”, zo had hij halfluid en met de nodige zelfspot zijn gedachten vervolgd – had hij reeds de balustrade van het balkonnetje afgebroken. “Ik ga gewoon rechtdoor, zoals ik altijd heb gedaan”, zo hamerde hij het zichzelf erin, “en we zien wel waar we terecht komen, Eddy!”.

 

Hij zweette nog, want hij was alvast al een kijkje gaan nemen naar de plaats waar hij inderdaad terecht zou komen. En toen hij zich ter plekke daarvan vergewist had dat de geringste kans om dit te overleven, uitgesloten was – ostentatief dan nog voor enkele omstanders aan wie hij had uitgelegd dat wie van ginder boven een duikje maakt, wel goed verzekerd moet zijn – had hij zich voor het eerst in zijn leven de vraag gesteld naar het zogenaamde ‘hiernamaals’, en besloot hij naar een zogenaamde ‘ziener’ toe te gaan: iemand van wie elke bewoner van de zogenaamd ‘sociaal achtergestelde wijken’, waartoe nu ook hij veroordeeld was, wekelijks een kleine stencil in de bus krijgt met daarop de tekst:

 

“Ziener en Helderziende Benjir voorspeldt uw toekomst”.

 

Ik heb nu toch de tijd, zo redeneerde hij toen hij de plaats van het nakende ‘ongeval’ – zoals men het beslist zou noemen – andermaal stond te keuren, en ik kan er niks verkeerd mee doen, als ik ook eventjes informeer naar waar ik uiteindelijk terecht kom. Niet dat het hem nog veel kon schelen: het volstond voor hem dat hij weg zou zijn uit deze hel; maar nu hij de beslissing had genomen, deed hij verder toch waar hij zin in had en geen mens zou hem dat beletten.

 

“Komt u binnen”, zei een vriendelijke man met tulband en in witte gewaden: “Hebt u het goed kunnen vinden, ja?” Eddy’s kantoor was naast de deur, maar hij besloot de tulband daarover niets te zeggen omdat hij geen zin meer had in veel gepraat. De man leidde hem naar een klein vertrekje zonder ramen, waarvan de muren behangen waren met taferelen uit de Indische mythologie. Hij bood hem een plaats aan op een met de hand gevlochten matje en nam zelf plaats tegenover hem, op een gelijkaardig matje, in de lotushouding.

 

“Ik wil u eerst betalen…”, zegde hij, “dan hoeft dat straks niet meer, en ik heb slechts één vraagje… u zegt maar hoeveel uw antwoord moet kosten …”

Onverstoord bleven de jonge, bruine ogen in het getaande gezicht van onder de tulband hem aankijken, geduldig wachtend op zijn vraag.

 

“Ik wil weten waar ik na mijn dood zal terechtkomen”, zegde hij snel. “Simpel, niet?” En hij herhaalde: “Zeg mij wat het kost, ik betaal vooraf”.

 

De Indiër liet zijn hoofd wat schuin hangen, bleef hem glimlachend aankijken, en zei ten slotte: “Bent u dan bijgelovig?”

 

Hij schrok, fronste de wenkbrauwen.

 

De yogi neeg zich wat naar Eddy toe en ging verder:

“Het is vreemd, waarde heer, maar de meeste westerlingen zijn bijgelovig. Ik tracht hen daarvan af te helpen… met weinig succes, helaas… maar ik blijf het proberen. U neemt mij dat toch niet kwalijk?”

“Ik begrijp u niet”, zegde Eddy, die geen zin had in dergelijke gesprekken: “Vertel mij waar ik terecht kom na mijn dood… kijk…”, en hij richtte zich moeizaam op van zijn matje, nam zijn portefeuille te voorschijn, haalde er een groot biljet uit, legde dat neer op het matje van de ziener, en ging weer zitten.

 

“Ik kan onmogelijk uw geld aannemen”, glimlachten de bruine ogen, en Eddy ontwaarde nu een onverwachte eerlijkheid daarin.

“En waarom dan niet? Het is eerlijk verdiend geld!”, verweerde hij zich.

“Dat betwijfel ik niet”, zegden de ogen: “maar het is mij onmogelijk om uw vraag te beantwoorden”.

 

Nu voelde Eddy een verontwaardiging in zich opkomen:

“U bent toch helderziende, neem ik aan? Op uw briefjes staat het zwart op wit…” en hij tastte in zijn zakken of hij niet zo’n papiertje bij zich had. “Of wat doet u dan wel?”

“Jazeker”, knikte de Indiër, “en steeds tot uw dienst, mijnheer. Maar ook ik wil mijn geld eerlijk verdienen, ziet u. Ik kan geen vragen beantwoorden zoals deze die u mij komt te stellen. Indien ik u zou voorliegen dat ik dat wel kon, dan was ik oneerlijk tegenover u, en indien ik daarvoor bovendien geld zou aanvaarden, dan was ik een dief”.

 

“Ik begrijp u nog steeds niet”, zegde Eddy, moeilijk zijn benen van plaats veranderend onder zijn forse lijf: “waarom denkt u trouwens dat ik bijgelovig zou zijn? Omdat ik hierheen kom? Maar, mijn beste, dan kunt u toch niemand te woord staan?! Of heb ik het mis?”

 

Eddy kon de kleermakerszit niet langer volhouden en ging opstaan, liep wat in het kamertje rond en wreef over zijn pijnlijke knieën.

“Zal ik een stoel halen voor u?”

De Indiër rinkelde met een belletje en terstond werd er aangeklopt. Er verscheen een jong Indisch meisje met een stoel. Zij maakte glimlachend een diepe buiging, plaatste de stoel in de kamer, verdween in de gang, dook op met een tweede stoel, en was alweer verdwenen.

 

De Indiër raapte het geld op, reikte het Eddy aan, die het aannam vooraleer het in hem opkwam dat hij dit had moeten weigeren, en de yogi zei, hem nu een stoel aanwijzend: “Ga zitten”. En beiden namen ze nu plaats in de stoelen.

 

“Kijk”, legde de tulband uit: “Ik kan uw vraag niet beantwoorden. U vraagt mij wat er na uw dood met u zal gebeuren. Ik zei al dat u bijgelovig bent. Er bestaat namelijk niet zoiets als de dood…”

Eddy veerde recht en trok grote ogen.

“Althans niet zoals u het zich voorstelt”, verduidelijkte de fakir: “u denkt namelijk aan een ‘einde’ van uw leven, is het niet?”

“Maar natuurlijk”, antwoordde Eddy: “wat anders?”

“De dood is een illusie”, zei de Indiër: “net zoals het lijden een illusie is. De westerse mens gelooft dat hij met zijn dood ophoudt te bestaan, ofwel dat er een ander bestaan begint, maar dat is nu precies het bijgeloof, begrijpt u: alles gaat gewoon door!”

 

Eddy voelde zich ongemakkelijk worden; hij had een ogenblik de neiging om op te staan en dit pand te verlaten, maar omdat zijn knieën nog niet in hun plooi lagen en hij bij het opstaan zou gewankeld hebben, stelde hij het ogenblik van weggaan nog eventjes uit. Hij dacht een moment na en zei:

“Goed, vertelt u mij dan wat er met mij zal gebeuren… voorspelt u mij mijn toekomst!”

 

Nu voelde de Indiër zich klaarblijkelijk in zijn sas. Eddy haalde het biljet opnieuw boven en legde het prompt op de knie van de man:

“Vertel mij…” zo ging hij verder terwijl hij een klein rekensommetje maakte “…hoe ik er binnen een week aan toe zal zijn!”

 

“Binnen een week?”, lachte de Indiër: “meent u dat?”

“Binnen een week!” herhaalde Eddy kordaat: “waar zal ik zijn binnen een week, en wat zal ik dan doen? Zal ik rijk zijn of arm? Blij of ongelukkig? Nu, je hebt mijn vragen en ze zijn beantwoordbaar, niet?”

De yogi keek hem nu streng aan. Hij kneep zijn bruine ogen half dicht.

 

“Binnen een week…”, zo leek hij wat te aarzelen, “zal u helemaal niet rijk zijn, mijnheer. Als u het toch wilt weten: u zult niets meer bezitten, tenzij zichzelf… in de mate dat u nog zichzelf zult zijn, wel te verstaan.”

Eddy schrok van deze plotselinge koelbloedigheid, alsof hij recht had op een onverwacht geluk, nu hij de man dan toch had betaald!

“Blij zult u ook niet zijn”, ging de man onmiddellijk door.

 

“Hoe zal ik gehuisvest zijn?”, onderbrak hij zijn ziener nu omdat hij onrust voelde opkomen.

“Zeer eng, moet ik zeggen”, zo kwam het antwoord opnieuw zonder dralen: “zo eng dat u zich welhaast niet meer bewegen kunt, waarde heer, om niet te zeggen dat u geen kant meer uit zal kunnen. Zoals een pop in een kast, moet ik wel zeggen”.

 

Het zweet brak de brave toehoorder uit. Dit volstond. Hij ging opstaan, knikte zijn ziener toe, en verliet de ‘zaak’.

 

Die nacht kon hij de slaap niet vatten. “Eng behuisd, zo eng dat ik me nog nauwelijks kan bewegen, om niet te zeggen helemaal niet meer”, zo prevelde hij tot zijn klamme lakens. Had die kerel het niet zo gezegd? “Als een pop in een kast. En bovendien: ik zal niet eens dood zijn, want de dood is een illusie! Ik zal in een kist liggen tot in de eeuwigheid, en ik zal het ook weten! Wat een onzin!”

 

Hij stond op in de nacht, zette zwarte koffie en stak een sigaret op. Het was broeierig warm. De deur naar het balkonnetje stond open om wat frisse lucht binnen te laten. Hij wilde er net heen lopen, toen plotseling de zoemtoon van de bel weerklonk.

Helga! Zie je wel! Heb ik het niet altijd gedacht en geloofd dat ze als een hazewind terug zou komen…

 

Hij liep naar de parlefoon, het was eventjes na drie uur: “Ja?”

“Schat, ik ben het!”

“Dat dacht ik al!”

Hij drukte op het knopje, ze wist de weg, het was tot vierentwintig tellen, hij zette de deur die uitgaf op de gang al gereed open, en daar weerklonken haar hakken door de nacht. Ach, hij had eigenlijk nooit gepanikeerd, het was trouwens allang niet meer de eerste keer dat ze ruzie maakten… en daar verscheen ze dan!

 

Met haastige passen liep ze de living door, luid pratend, want ze schuwde gevoelens als de pest, uitleg verschaffend over hoe het eigenlijk zijn schuld was, en dat ze weer kosten op het sterfhuis hadden gemaakt, en dat ze wilde gaan lenen om toch met vakantie te kunnen voor één keer en…

 

Zij geleek op een jonge kat, zoals ze tekeer ging en zij liep van her naar der, zonder hem aan te kijken en hem zelfs afwerend toen hij haar naar haar zin al te dicht naderde, alsmaar pratend in de lucht, uitleg gevend, dingen uit de doeken doend, kriskras door het kamertje, heen en terug en weer heen en terug, en hij vreesde dat de buren nu gewekt werden door haar luid geroep, en het kamertje werd te eng voor haar klinkende passen waarmee zij haar argumenten begeleidde, veel te eng, en dus liep zij recht naar het balkonnetje toe en boog zij zich over de ballustrade om naar de maan te kijken terwijl zij sprak, want hem wilde ze niet aankijken, en zij keek in de zwarte nacht en terwijl zij sprak zochten haar handen steun op de balustrade waarop zij wilde leunen, en hij stond veel te ver van haar af om nog iets te kunnen doen.

 

Haar schreeuw leek een eeuwigheid te duren. Zij kwam neer, exact op de plaats waarvan alle bewoners van de sociale flats hadden getuigd dat hij die daags voordien nog zorgvuldig had geïnspecteerd. De betekenis van de woorden van de Indiër werden hem pijnlijk duidelijk, nu hij plotseling zeker wist dat hij niet achter haar aan zou springen. Er was geen maan te bespeuren, een volstrekt zwart vlak was de nacht, met slechts één helle stip daarin – de poolster – die hem op dit noodlottige ogenblik nog moed leek in te spreken, vanuit haar eeuwigheid de kortstondigheid van alle menselijke en wereldse zaken volstrekt onbewogen overschouwend.

 


01-01-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Orgaan
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het Orgaan

 

Zijn ziekte had hiermee te maken, dat een orgaan van hem zich buiten zijn lichaam bevond.

 

Een eeuw geleden zou men dit als onzin bestempeld hebben, maar reeds kort na de oorlog waren er mensen van wie gezegd werd dat zij een oog hadden afgestaan aan een ander, teneinde bijvoorbeeld een eigen kind te kunnen laten studeren, of het van de hongerdood te redden. En vandaag bestaat er een zwarte doch bloeiende handel in allerlei menselijke organen: her en der – en vaker dan men denkt – worden harten, levers, nieren en wat al niet meer, besteld en betaald, welke kort daarop door specialisten uit de lichamen van jonge en gezonde mensen worden ontvreemd, nadat dezen uit hun omgeving werden weggehaald en werden omgebracht – het ‘afval’ wordt wellicht vernietigd in een bad met zwavelzuur, ofwel meegegeven aan een bemanningslid van een olietanker, die de definitieve opruiming ervan dan overlaat aan de vissen in de zee.

 

Als men bij wijlen verneemt dat stukken van lichamen worden opgevist uit een kanaal, of dat ze aanspoelen op een vakantiestrand, dan verdient het dus alle aanbeveling om niet uitsluitend te denken aan psychopaten die mensen voor hun plezier in mootjes hakken: veel vaker immers dan ziekte, is het winstbejag de motor van de misdaad. Dat was vroeger het geval en, omdat de hebzucht mét de competitie toeneemt, is dat vandaag nog veel meer zo.

 

Ook zijn het geen armelui op het randje van de hongerdood, die een dergelijke handel voeren: de geschiedenis leert ons dat precies diegenen die het helemaal niet nodig hebben om in leven te blijven – de allerrijksten dus – tot deze praktijken overgaan – om er namelijk nog rijker van te worden.

 

Ik mag niet zeggen dat ik geen flauw idee heb van hoe de hebzucht werkt en danig kan ontaarden, want reeds in dit gedoe op de blogs, waarde lezer – ja, de blogs waar wij momenteel in grasduinen – kan men soms getuige zijn van nogal bizarre ondernemingen welke klaarblijkelijk geen andere bedoeling hebben dan de eigen score aan bezoekers te verhogen en aldus het eigen kraampje te zien stijgen in de competitie.

 

In principe zou de rang die een blog bekleedt, een weerspiegeling kunnen zijn van zijn kwaliteit, en dat geldt uiteraard niet alleen voor blogs, het geldt ook voor andere marktproducten en zelfs voor mensen. Dat dit in de praktijk beslist niet zo is, behoeft eigenlijk geen uitleg.

 

Het begint al met die ene beperking – uiteraard geheel onvermijdelijk – dat men vooreerst moet aannemen dat het succes de kwaliteit weerspiegelt. De verborgen regel, dat het beste nu eenmaal datgene is wat een meerderheid wil, is uiteraard zeer democratisch, en de democratie is heden – alweer: volgens de meeste mensen – het beste wat men zich maar indenken kan.

 

Ook dient abstractie gemaakt te worden van de ‘persoonlijke verdienste’: sommigen spenderen dagelijks vele uren aan hun product, doch met een mager resultaat, terwijl anderen vrijwel zonder moeite de top bereiken, omdat zij gebruik weten te maken van onze verborgen angsten en verlangens.

 

Er zijn er zelfs die erin slagen om een vrijwel leeg blog – echter voorzien van een intrigerende naam en gesteund door niet nader te noemen tactieken – naar de regionen van de elite te versluizen. Dat blog staat daar dan als een lege doos, en elkeen die erin kijkt, wordt diep teleurgesteld: hij gelooft zijn eigen ogen niet. En zo kijkt hij er nog een tweede keer in, en ook een derde keer, hij blijft er maar in kijken: het staat immers helemaal vooraan, dus het moét wel heel bijzonder zijn. Maar dat zijn de kleren van de keizer en het lege doek van Uilenspiegel ook. En zo komt het dat de waarde der dingen is gaan afhangen van het etiket dat erop geplakt werd, ook als er behalve dat etiket niets anders is te vinden.

 

Zo komt het dat het geld, dat op zich geen enkele waarde heeft omdat het louter papier is, of alleen maar een getal op een rekening, nochtans door de meesten van ons met veel gretigheid wordt begeerd. In het geval wij het nodig hebben om bijvoorbeeld te kunnen eten, heeft onze begeerte een geldig excuus – wij worden daar immers door het geld gegijzeld. Maar het vreemde is dat niet de armen geldzuchtig worden maar, integendeel, de rijken onder ons: de maag is geheel verzadigd – om niet te zeggen oververzadigd – en men heeft een dak boven het hoofd en vaak meer dan één. Met nog meer geld kan men dus niets anders meer aanvangen dan het te beleggen, wat in principe een spel is. Welnu: dat overbodige ‘spel’ blijkt ons tot veel stoutmoedigere handelingen te kunnen bewegen dan bijvoorbeeld onze reële noden, zoals de honger. Ik kan het niet helpen, maar dat blijkt nu eenmaal uit de koelste cijfers.

 

Ik heb het niet over onze luttele spaarcentjes, waarde lezer, of over het welverdiende appeltje voor de dorst, het optrekje in het zuiden waar wij jaarlijks haastig wat bijkomen van de moordende stress van veeleisende arbeid, en waar wij de stank van de stad enkele dagen kunnen vergeten. Maar wat denkt u ervan als, om maar iets te noemen, het Vaticaan, dat zich dan toch aan de wereld presenteert als zetel Gods op aarde, jaarlijks ettelijke miljoenen uitgeeft voor de restauratie van haar imperium aan de superbeleggingen welke de daar opgeborgen kunstwerken toch onmiskenbaar zijn? Wat zou een verguisde artiest zoals, alweer om maar iemand te noemen, Vincent Van Gogh daarvan niet gezegd hebben? De sukkel deelde zijn handvol geschooide duiten nog uit, aan nog grotere sukkelaars. Die ‘zetel Gods op aarde’ heeft weliswaar een antwoord klaar – ’t zou er nog aan ontbreken – want de hebzucht dient in de eerste plaats zichzelf in stand te houden, wil zij ook buit kunnen maken.

 

Maar om een lang verhaal kort te maken: vandaag wordt het geldspel dus gespeeld met, heel letterlijk nu, stukken van mensen. Zeker in bepaalde regionen moeten mensen dus echt beginnen uitkijken, wanneer zij ergens een hoekje om gaan, dat ze niet ongelukkiglijk ‘het’ hoekje omgaan. Niemand durft zich vandaag nog op straat te begeven met, bijvoorbeeld, een gouden halssnoer, om maar iets te zeggen, maar staan wij er bij stil dat de organen die wij onvermijdelijk overal met ons meedragen, waar wij ook gaan of staan, in waarde hun gewicht in goud verre overtreffen?

 

In mijn eigen jeugd werden wij af en toe gewaarschuwd voor de kidnapping van onze zusters, die immers konden worden uitgebuit als slavinnen achter nachtelijke ramen in de prostitutie van een heel ver land. Maar welke pooier van formaat houdt zich nog bezig met de poespas van ontvoering, onderduiking, schriftvervalsing en wat allemaal niet meer, als hij met heel wat minder rompslomp, ja, in één enkele klap, het tien- of honderdvoudige uit zijn slachtoffer kan halen door het gewoon in stukjes te snijden?

 

Misschien zal men opmerken dat de meeste mensen dan toch, gelukkig, een geweten hebben?

Mogen wij dan echt over het hoofd zien dat de moordenaar, evenals het Vaticaan trouwens, in de eerste plaats een alibi heeft dat zijn geweten sussen kan? Op de keper beschouwd: doodt hij niet slechts één mens om daarmee het leven van tenminste tien anderen te redden? Het ‘donorhart’ kan een vooraanstaand politicus redden, die er misschien geen weet van heeft, of hebben wil, wie nu zijn donor is; de lever kan een oliesjeik die teveel gedronken heeft, redden van de ondergang; twee nieren dan: alweer twee mensenlevens; een milt, een maag, twee longen, het merg, het bloed… zeg mij hoeveel onderdelen levensreddend kunnen zijn!

 

Maar om terug te keren naar ons onderwerp: zoals gezegd, had zijn ziekte er dus mee te maken dat een orgaan van hem zich buiten zijn lichaam bevond. Het was een lever, een dure lever, in een bakje naast zijn bed. Nog primitief, maar toch, het werkte: het bakje maakte het verschil voor hem, tussen leven en dood. In het bakje zaten levende levercellen, en zijn bloed werd langs het bakje omgeleid, en zo bleef hij in leven. Uiteraard was hij stinkend rijk, want dergelijke primeurs worden nog lang niet door de ziekenkas terugbetaald: zijn lever had hem meer gekost dan al zijn andere bezittingen samen. Het deed een beetje pijn, weliswaar, maar een alternatief was er nu eenmaal niet. En dat bakje, stel je voor, stond nu helemaal onbeschermd naast zijn bed in een kastje op wieltjes.

 

Hij had er nachtmerries van, en op een keer, toen hij het aan een verpleegster had verteld, had zij alleen maar luid gelachen, en zij had gezegd: “Wie in ’s hemels naam kan daarmee nu iets aanvangen!?” Maar het liet hem helemaal niet met rust, het was een obsessie geworden, een ziekte er bovenop. Telkenmale hij bedacht wat het bakje hem wel gekost had, terwijl het daar nu helemaal onbeschermd in dat kastje stond, binnen het bereik van vrijwel iedereen, want de deuren waren niet op slot en elke willekeurige voorbijganger kon de kliniek in en uit wanneer die daar maar zin in had, nam de angst van hem bezit.

 

Stel bijvoorbeeld eens dat een chirurg bedacht dat hij toch niet veel meer te goed had, terwijl enkele kamers verder, in dezelfde gang, een ander, met dezelfde bloedgroep en ook heel veel geld dat hij er vanzelfsprekend direct wilde aan uitgeven, naar zo’n bakje lag te wachten. Een koud kunstje zou het voor de dokter zijn om geheel ongezien dat bakje een tweede keer te verkopen, en dan een derde keer. Een kleine ingreep slechts, maar welk een fortuin zou het hem niet opleveren! En redde hij eigenlijk niet het leven van een ander, of van twee anderen, als hij dit deed? Wie mag trouwens oordelen over de waarde van een mensenleven? En is het wel rationeel te verantwoorden om de kwestie van leven en dood over te laten aan het toeval – wat in niet-misdadige omstandigheden zo te zien dan toch de regel is?!

 

Misschien is het wel zo, bedacht hij, dat men in de medische wereld, zoals trouwens ook daarbuiten, allang veel rationeler te werk gaat dan wij in onze afhankelijkheidspositie wel bereid zijn te geloven! Misschien mankeert of mankeerde er aan mijn lever niets, of toch niets ernstigs, en heeft men mij dit bakje gewoon aangepraat! En hij tastte eens gauw naar zijn buik om zich ervan te vergewissen dat er wel degelijk een buisje in en uit liep, al kon hij dit onmogelijk terdege controleren. Hoeveel mensen waren er al niet van wie organen zich buiten hun lichaam bevonden? Kunstnieren, kunstharten… Het is al een zorg dat je je papieren geld moet deponeren op een bank of in een kluis; als je dus stukken van jezelf verspreid ziet in de handen van derden, vreemden eigenlijk, die je tenslotte alleen maar ‘helpen’ omdat ze daar zelf beter van worden…

 

Hij nam plotseling een beslissing, duwde op het knopje naast zijn bed, en vroeg de zuster naar de dokter. In een mum van tijd stond hij daar, glimlachend, vragend hoe het met hem ging. Het was de dokter van wacht, een jongeman nog, hij werkte daar nog niet zo lang, dat was hem aan te zien, en was hier fier over het werk dat hij nu deed.

“Wat kan ik voor u doen?”, vroeg hij beleefd: “Heb je pijn?”

 

Meteen kwam onze held op zijn beslissing terug: “Neen, niets… ik droomde”, verontschuldigde hij zich.

“Ik zal toch maar eens je bloeddruk checken”, zei de arts: “slaap je goed?”

Hij maakte de rubberen band vast rond zijn arm en blies er lucht in, liet de lucht ontsnappen, en zei dan: “Dat is allemaal prima…”

Onze held schrok, want de dokter had de hengsels van de stethoscoop niet eens in zijn oren zitten.

“Of toch wel”, hernam hij zich: “Ik heb je opgeroepen om je vriendelijk te verzoeken, dat bakje daar…”, en hij wees dus naar zijn lever, “weg te halen… en wel nu meteen”.

Versteld keek de arts hem aan, hij herhaalde wat hij net gezegd had, en voegde er aan toe: “ik verdraag het niet langer dat ik zo moet leven, met een orgaan buiten mijn lijf…”

 

De dokter dacht een ogenblik na en antwoordde: “Maar mijn beste mijnheer: je hebt niet alleen een orgaan buiten je lichaam; ook de enzymen, de zenuwen, en al die andere dingen die dat orgaan besturen, leiden een bestaan aan de andere kant van je huid; de ganse maatschappij staat ten dienste van je lever! Als ik dat bakje laat weghalen, dan staat binnen de kortste keren de hele wereld op stelten; heb nu toch eens wat begrip!”

 

De verpleegster die naast het bed stond toe te kijken, knikte beamend: “Zo is het”, zei ze: “amper een jaar geleden hebben we iets gelijkaardigs meegemaakt: de wereldpers kwam meteen in actie, het gerecht stond op zijn achterste poten, de helft van het ziekenhuispersoneel werd aangehouden… er zijn zelfs verschillende slachtoffers gevallen toen!”

“Wij zijn elkaars enzymen en organen geworden, mijnheer”, ging de arts weer verder, “laten we maar stellen dat u een nare droom gehad hebt, okee? Als je wil, zal de zuster je een slaapmiddel brengen, iets om wat rustiger van te worden, goed?”, en hij verliet de kamer.

 

Zij glimlachte weer, boog zich over het bed, gaf hem een pil en wat water en dekte hem daarna wat beter in.

“Wij, vrouwen, krijgen wat anders te verduren”, zei ze nu belerend: “Kijk”, en ze wees naar haar ietwat gezwollen buik. Het bracht hem een beetje in verlegenheid, want hij was zelf nooit getrouwd geweest en had geen kinderen.

“Het is gelijk een orgaan”, zo zei ze, “dat je op een dag moét afstaan, willen of niet. Je bent er zelfs veel meer aan gehecht dan aan een orgaan, zoals die lever van jou… Het groeit op, gaat een eigen leven leiden, komt je opzoeken, soms vaak, soms niet, en als je sterft, moet je het hier achterlaten…”

Ze glimlachte nu breed: “De dokter heeft gelijk, geloof me: wij zijn elkaars organen, en het is nooit anders geweest…”

 

De pil was beginnen te werken en hij zag de zuster vloeibaar worden. De lever naast zijn bed lachte vriendelijk naar hem. Doorheen het open raam hoorde hij de enzymen-op-vier-wielen passeren, allemaal druk in de weer voor zijn orgaan: ze klaksonneerden, gaven gas, riepen, lachten, maakten ruzie… En dan begon het te regenen terwijl de zon bleef schijnen, en leek hij zich in dat glinsterende lichtspektakel zalig te verenigen met het ganse heelal.

Dit, zo zag hij nu heel duidelijk: dit is het Orgaan, dit is... de zetel Gods!

 


20-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het boek
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het boek

 

De tocht, het was een tocht - maar ik moet zeggen dat ik er maar tussen liep, het was immers allemaal zo snel gebeurd, ongepland eigenlijk, en niemand had er naar gevraagd, het was ook donker en er was een lichte paniek ontstaan, er waren er die nog niet eens gegeten hadden, we hadden ook helemaal geen mondvoorraad bij voor onderweg, geen drinken, niets was voorzien, helemaal niets…

 

De vrouw die naast me liep, had een kind op de arm, ik schat anderhalf jaar oud, het zag helemaal wit, en zij jammerde natuurlijk - zij was misschien vijfenzestig, en kon dus niet de moeder zijn, wellicht was zij de grootmoeder, ze had ook iets aan een van haar voeten of haar knie, ik weet het niet, ze mankte, en achter haar aan dan nog twee kinderen, schreiend ook, een van hen hield haar rok in de handjes geklemd, een meisje van misschien vier - het andere, een jongetje van hooguit zes jaar oud, keek alleen maar de hele tijd verbaasd rond zich heen naar al die anderen, want ze waren er allemaal net zo aan toe.

 

Er mocht niet geslenterd worden, af en toe hoorde men die stemmen roepen en maakten de aldus roependen gebaren, met de arm, met een stok of met iets dat geleek op een geweer, maar dat kon ik niet zien, het was nu eenmaal donker geworden, plotseling, en een felle wind was komen opzetten, een koude wind ook, die door de kleren heen blies en elkeen rillingen bezorgde. Ze maakten gebaren dat we moesten opschieten, dat er niet te dralen viel nu, en wie niet meer mee kon, werd gewoon voorbijgelopen, liep achterstand op, net zoals in een loopwedstrijd, maar een loopwedstrijd was dit niet, helaas niet, en opgeven, aan de kant gaan zitten of teruggaan kon hier vanzelfsprekend niet.

 

Een deel van ons liep op de weg, of op wat er restte van wat eens een weg geweest moest zijn, een ander deel, het grootste deel, waadde door weide, struikgewas, grachten en geboomte, want alles was te smal geworden nu, alle paden, wegen en pleinen. Straten waren er zo goed als niet meer: er moest haast worden gemaakt, vooruit worden gegaan, er mocht niet geslenterd worden en bochten maken hoorde er niet meer bij, het was rechtdoor of sterven, daar had het alle schijn van.

 

Een deel van ‘ons’, zeg ik, alsof wij samen hoorden, maar wij hoorden helemaal niet samen: zo te zien was dit een massa enkelingen, geen had uitstaans met een ander, maar dit vreemde lot dwong ons nu om samen weg te trekken. Wegtrekken was het wat wij deden, zoveel was nu wel duidelijk - of we ergens heen trokken, weet ik niet en ik dacht ook van niet: wij verwijderden ons alleen maar - of wij trachtten dat althans te doen - wij verwijderden ons zo spoedig mogelijk, wij maakten ons uit de voeten, of wij deden alvast een poging daartoe, een wanhopige poging zo te zien, want het was lopen met de moed der wanhoop, welke men voelen kon, elk voor zich in zijn buik en in zijn knieën, en welke men ook zien kon in de gang van alle anderen.

 

Geheel onverwacht was het begonnen, ik vergat zelfs wat ik aan het doen was toen zij plotseling riepen dat wij moesten lopen, weglopen, en ik had enkelen echt zien rennen, en wat verderop vielen zij ter aarde, buiten adem, angstig, badend in het zweet terwijl nochtans de koude winden uit het noorden ons nijdig in het gezicht bliezen en er een mist opstak, hij kwam als uit de grond, een kille mist die opdook uit de moerassen van de zwarte aarde.

 

In mijn rechterhand klemde ik iets vast, zo stevig dat ik krampen voelde in mijn vingers, en ik liet het niet los, alsof ik mij er aan vasthield, leek het wel, ik had geen tijd om het te bekijken, geen aandacht ook, want het leek nu wel dat de geringste verstrooiing fataal kon zijn, maar ik dacht dat het een boek was dat ik bij me had, en terwijl ik aandachtig om me heen keek, hijgend ook, en rillend, trachtte ik flarden van mijn gedachten samen te brengen, en geloofde ik me te herinneren dat ik aan het lezen was op het moment dat dit begon, al wist ik dat niet zeker, en wat ik dan wel las, was allang de verste van mijn gedachten. Er moest immers haast gemaakt worden nu, geen moment van dralen, laat staan verpozen, was aan ook maar iemand nog gepermitteerd.

 

Op een boogscheut van mij vandaan zag ik een man in een hoestbui verwikkeld strompelen en tenslotte nederduiken met het hoofd recht in de grond en daar bleef hij ook liggen, werd vertrappeld in het donker en vergeten. En een kind aan mijn linkerzijde schreide luid, ik zag dat het moederziel alleen was, deed een poging om het, lopend, naderbij te komen en vast te grijpen bij de hand, met mijn nog vrije linkerhand. Maar een tak had ik in de hand, die door mijn vel sneed, en het kind verdween in de nevelen als een geest, zonder ook maar een spoor achter te laten.

 

Er was nu een kar heel dicht genaderd achter mij, ik hoorde het rammelen van de grote, ijzeren wielen op de kasseien van de weg die ons nu verder loodste door het donker, en de kar werd getrokken door vier paarden, als ik goed geteld heb, en ik hoorde hun zware hoeven tegen de stenen kloppen, luider steeds en kouder ook. De kar haalde ons in, de paarden briesten, ernstig in de verten kijkend - al stelden die verten niets anders voor dan een zwarte muur die opschoof, mee met ons, zodat wij wel ter plaatse leken te lopen, niet vooruit kwamen en alleen maar werden ingehaald. De kar kwam op mijn hoogte, schodderde gevaarlijk dicht langs mijn zij; ik zag de grote wielen met de harde gietijzeren velgen die twee koppen boven de mijne uit kwamen, en toen ik eventjes snel opkeek, viel mijn blik op haar berijders, in de hoogte. Hun silhouetten staken zwart af tegen een bijna zwarte hemel zonder sterren, en men kon de bewegingen zien die ook zij maakten, in de lucht - zij sloegen wild in de lucht, met stokken, zo leek het mij, en zij riepen luid, ik kon hen goed horen doorheen het gieren van de wind, maar ik kon hun roepen niet verstaan.

 

In de weg die nu een zandweg was geworden, lieten zij diepe sporen achter die ons het lopen nog meer bemoeilijkten, en ik zag hoe mensen struikelden, neervielen in de verse, diepe grachten die de wielen groeven, en bedolven werden, en levend begraven. Maar geen van allen sloeg nog acht op deze ongelukkigen, het was elk voor zich nu, elkeen klampte zich met de moed der wanhoop aan zijn eigen leven vast - ook al wist men goed dat het niet helpen zou, uiteindelijk, want ’s mensen kracht is eindig, en als het lichaam moe wordt, de benen de romp niet langer dragen kunnen, de armen loodzwaar gaan wegen en de onderkin niet langer op de schedel aansluit, maar de mond wild open en dicht gaat slaan zodat de tong gaat bloeden door het klappen van de tanden, weet men dat het einde heel nabij is, dat men zal ter aarde vallen, zijn gedachten zal verliezen, en alleen nog zien zal hoe men daar ligt, geheel ontspannen tenslotte, en alles loslatend wat men tot dan toe een leven lang met zorg heeft vastgehouden.

 

Ik klemde nog steeds mijn boek vast - als het een boek was tenminste, wat ik meedroeg - of beter: een van mijn handen omklemde het boek, want de hand leek een eigen bestaan te leiden nu, los van de rest van het lichaam dat mij al rennend vooralsnog verder droeg en dat het weldra zou begeven. Ik hield mijn ogen wijd opengesperd om tenminste nog iets te kunnen zien, maar niet wijd genoeg, daar het niet langer baat om te kijken als er geen licht meer is. Het ging door me heen: dat wij denken dat we zien - we gaan er prat op dat we zien - maar in feite zijn het niet onze ogen, het zijn gekregen ogen, en op hun beurt krijgen zij het licht naar binnen gegoten: wij hebben daar geen enkel aandeel aan, en dat beseffen wij slechts heel op ‘t einde, plotseling, als wij ons de ogen uit de kop kijken omdat ons leven er van afhangt, doch vergeefs kijken we dan, want er is geen licht meer dat ons nog gegeven wordt.

 

Meteen realiseerde ik me ook hoe erg ik er aan toe was; immers: als het einde echt nabij komt en het lichaam op bezwijken staat, zoekt de geest afleiding in het maken van dergelijke bedenkingen: die gedachten, hoe overvol van waarheid ze ook mogen zijn, zijn uiteindelijk niets anders dan de verbloemde aankondiging van een nakend en fataal bewustzijnsverlies: het start met dergelijke overdenkingen, en geleidelijk, geheel onopgemerkt doch sneller dan men denken zou, gaan ze over in dromen - en wie droomt, is niet langer wakker. Het is een paradox: wij geloven dat wij ons redden kunnen door ons aan gedachten vast te klampen, alsof de voortzetting ervan ons de continuïteit van ons bewustzijn garandeerde, maar wezenlijk is het net andersom, en dienen wij het denken te schuwen als de dood zelf, die zich met gedachten en met de droom omringt teneinde ongemerkt zoals een roofdier naar zijn prooi toe te kunnen sluipen om er dan op te springen - één ogenblik, een enkele beet die feilloos de levensader openlegt en, met het bloed, het leven wegzuigt uit het lichaam. En wie kon ooit denken dat het leven dan zo broos was, dat het gewoon weggezogen worden kon, zoals water door een rietje.

 

Het water was er plots, en het omarmde ons, ombolsterde ons, omgaf ons ten allen kante, sloot ons in, benam ons van de adem, wij ademden nu water, onze longen gingen wild te keer, een korte wijle nog, een al verloren strijd, ons bloed dat zich met het water mengde. Planken, schroot, diepvriezers, auto’s, daken, bomen - het wriemelde rond ons heen, en armen werden uitgerukt, hoofden afgeslagen, karkassen dreven, zelf schroot geworden, mee in de wilde vloed - het was nu een kwestie van nog luttele seconden vooraleer het nekschot kwam, want dit einde zou niet anders aanvoelen. En nog net had ik de tijd, zo geloofde ik toch, om nog de diepe, tergende en uiteindelijk dodelijke heimwee te kunnen voelen, bij het weggerukt worden van alles wat ik zonder het ooit ook maar een ogenblik goed beseft te hebben, zozeer had bemind. Niet het onheil geeft een mens de genadeslag: het is de liefde.


19-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De twee geschiedschrijvers
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De twee geschiedschrijvers


Men kan zich afvragen waarom de evangelist Mattheüs het lange geslachtsregister weergeeft, met de opsomming van alle voorzaten van Jozef, sinds de aartsvader, Abraham: driemaal veertien geslachten! Dat dient natuurlijk om te laten zien dat Jozef afstamt van Abraham, en ook van koning David, en dat hij dus van koninklijken bloede is. Edoch, zo leerde ons de kerk: Jezus is niet de zoon van Jozef, want Onze-Lieve-Vrouw is onbevlekt ontvangen van de Heilige Geest. Het register staat daar wellicht alleen om ter verklaren waarom Jezus in Bethlehem geboren werd, de stad van David, waar Jozef zich met zijn zwangere vrouw ging inschrijven bij de grote volkstelling. Of was het om te laten zien dat Jezus niet van een wereldse koning afstamde?

Hoe wist men dat de door de profeet Micha (Micha 5:1) aangekondigde en lang verwachte Koning der Joden nu echt geboren was? Want niet alleen Maria wist het – zij wist het van de engel Gabriël (Lucas 1:33) die reeds aan Zacharias was verschenen (Luc.1: 19) en die, ruim zes eeuwen later, ook tot de profeet Mohammed zou gesproken hebben. Ook Jozef wist het – aan wie in een droom een engel des Heren verscheen, die hem ook beval zijn zoon ‘Jezus’ te heten. (Matt.1: 20-21) Maar ook vreemden wisten het, de wijzen uit het Oosten wisten het, en zelfs Herodes, die in het toen bezette land de Romeinse keizer Augustus vertegenwoordigde. Zij wisten het, omdat ze zijn ster in het Oosten hadden gezien! En van de profeet Micha (Micha 5:1) wisten zij ook waar Hij zou geboren worden:

“Het woord des Heren, dat tot Micha, de Morastiet, kwam in die dagen van Jotham, Achaz, Jehizkia, koningen van Judea, hetwelk hij geschouwd heeft over Samaria en Jeruzalem.

Hoort, gij volkeren altemaal; merk op, gij aarde en haar volheid, opdat de Heer van de Heren getuige zij tegen u, de Heer uit zijn heilige tempel. Want zie, de Heer gaat uit van zijn woning, en Hij daalt neder en treedt op de hoogten der aarde. De bergen versmelten onder Hem en de dalen splijten, als was voor het vuur, als water dat afgutst van een helling. Om Jacobs overtreding is dit alles en om de zonden van het huis Israëls.” (Micha 1:1-5)

“(…) En gij, Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” (Micha 5:1)

Ook ene Johannes wist van de komst van de Messias, en in zijn evangelie verwijst Marcus naar de profeten Maleachi (3:1) en Jesaja (40:3) die de Heer over Johannes lieten spreken als over een “bode” en een “wegbereider”, en als over:

“de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden.” (Marcus 1:3)

De evangelist vertelt dat deze Johannes leefde in de woestijn en gekleed ging met kameelhaar; hij at sprinkhanen en wilde honing, en hij doopte alle inwoners van Jeruzalem en predikte de vergeving van de zonden. (Marcus 1:4-6) Hij zei:

“Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, neerbukkende, los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest.” (Marcus 1: 7-8)

Het evangelie van Lucas, dat eigenlijk naar zijn eigen woorden een verslag is, een brief aan ene “hoogedele Theófilus”, begint van voor de geboorte van Johannes:

Een hoog bejaarde priester, Zacharias genaamd, bracht overeenkomstig de voorschriften een reukoffer in de tempel, terwijl buiten het volk aan het bidden was. Toen verscheen hem de engel Gabiël (“Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta (…)”), die hem voorspelde dat zijn eveneens hoogbejaarde vrouw, Elisabeth, een zoon zou krijgen, aan wie hij de naam Johannes moest geven – een zoon die, vervuld van de heilige Geest, de Israëlieten tot God zou bekeren om zo de weg des Heren te bereiden. Zacharias betwijfelde de boodschap van de engel Gabriël, en wel omdat zijn vrouw al stokoud was. Daarom sloeg de engel hem met stomheid, tot op de dag waarop de voorspelling in vervulling ging. (1: 20) [Dat was niet de dag van Johannes’ geboorte, doch de dag van zijn naamgeving.]

Toen dan ook Maria zwanger was, bracht zij een bezoek aan het huis van Zacharias:

“En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabeth. En toen Elisabeth de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabeth werd vervuld met de heilige Geest.” (Luc. 1: 40-41)

Elisabeth’s zoon werd geboren, en toen hij de achtste dag besneden moest worden, wilde men hem Zacharias heten, naar zijn vader. Maar Elisabeth zei dat hij Johannes moest heten. Daarop lieten ze de nog steeds stomme Zacharias beslissen:

“En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong losgemaakt, en hij sprak, God lovende.” (Luc. 1:63-64)

“Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde.” (Luc. 1:80)

Voor die tijd, beval keizer Augustus een volkstelling voor het ganse rijk. Elk moest naar zijn stad gaan om zich in te schrijven, en voor Jozef en zijn zwangere vrouw was dat Bethlehem, in Judéa, die de stad was van David, van wie hij afstamde.

“En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde hem in doeken en legde hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.” (Luc. 2:6-7)

Ook Johannes de evangelist spreekt over de komst van de Messias, maar hij doet dat in wat andere bewoordingen: hij spreekt over de komst van het “Woord Gods”, dat alles beval te bestaan, en dat hij “het licht der mensen” noemt, “dat schijnt in de duisternis, maar dat door de duisternis niet wordt begrepen”. (Joh. 1:1-6) Hij spreekt ook over Johannes tot wie Jezus zou komen om gedoopt te worden, en tot wie hij zou zeggen:

“Zie, het lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.” (Joh. 1:29)

De tijd waarin dit alles geschied is, is nu ruim tweeduizend jaar geleden. Tweeduizend jaar, dat lijkt een onvoorstelbaar lange periode en men vraagt zich dan ook af wat er echt van aan is, van die hele geschiedenis. Nochtans is tweeduizend jaar niet zo lang als het op het eerste gezicht lijkt. Bedenk alleen maar eens dat tweeduizend jaar de tijd is van slechts twintig mensenlevens, van elk honderd jaar, op een rij. En wat is honderd jaar? Misschien bent u zelf nu vijftig? Oordeel dan zelf of dat een lange tijd is. “Vijftig jaar”, zo zult u zeggen, “is zo voorbij; ik herinner mij mijn kinderjaren nog alsof het gisteren was.” En als u het geluk hebt om honderd te worden, zult u dat nog steeds zeggen; ja, dan zal zelfs blijken dat die verst afgelegen kinderjaren u nog het beste bijgebleven zijn, want hoe ouder men wordt, des te sneller lijkt de tijd voort te hollen. Honderd jaar – één mensenleven – is zo om! Twintig keer een mensenleven is écht niet zo heel lang.

Als ons een verhaal ter ore komt over een geschiedenis die gisteren gebeurd is, en er waren slechts twintig tussenpersonen van de ooggetuige tot bij ons, dan is de kans dat de feiten wat werden verdraaid, slechts relatief gering. Als er meerdere ooggetuigen waren, is die kans nog geringer. En als de ooggetuigen heel betrouwbaar zijn en hun verslagen bovendien onderling overeenkomen, is de kans dat wij onwaarheden vernemen, zo goed als uitgesloten. Nog groter is onze zekerheid als deze ooggetuigen ook alles opschreven. Of er nu één dag verlopen is tussen de feiten en het verhaal dat ons bereikt, ofwel tweeduizend jaar, maakt dan helemaal niet zoveel meer uit.

Johann Sebastian Bach leefde van 1685 tot 1750 – eigenlijk kort na de Middeleeuwen, en men zou denken: “Dat is héél lang geleden.” Maar ik heb hier een foto uit het album van mijn grootvader die daar op de schoot zit van zíjn grootvader, met lange, witte snor. Ze zitten in de boomgaard waar wij nog telkenjare fruit gaan plukken. De man met de lange, witte snor had makkelijk een zoon van Bach kunnen zijn – zo recent is dat.

Neem nu die tijdsperiode zeven keer, en wij bevinden ons onder Augustus en Herodes, bij de volkstelling te Bethlehem, met het gezinnetje dat in een stal logeert omdat er in de herberg geen plaats meer is voor hen, en dat daar een kind krijgt dat door zijn moeder in doeken wordt gewikkeld en in een bak met veevoeder wordt neergelegd. Zo hebben die jonge mensen toen ‘hun plan getrokken’, en wie kent die ware verhalen niet van mensen die ‘het’ bijvoorbeeld ‘gemaakt’ hebben – verhalen over welke watertjes zij wel allemaal doorzwommen hebben? En waarom zou het in dit geval dan wél om een verzinsel moeten gaan!?

“Wij hebben slechts twee authentieke, historische bronnen”, zo zeggen de ongelovige geleerden. En met die bronnen bedoelen zij dan geschriften van door het rijk gediplomeerde geschiedschrijvers. En zij voegen er aan toe dat dit heel magertjes is. Alras denkt men: “Zie je wel, het zijn allemaal verzinsels!” Edoch: is twee authentieke bronnen dan niet voldoende? Hoeveel geschiedschrijvers waren er toen wel in die streek? Heel goed geraden: twéé!


P.S.:

Eén van de twee genoemde historici, was Flavius Josephus.[aanklikbaar!] Hij was een Joods geschiedkundige, geboren in 37 te Jeruzalem en gestorven omstreeks 101. Hij schreef het verhaal van Herodes de Grote in de boeken XV tot XVIII van zijn Antiquitates Judaicae (Ioudaike Archaiologia). Dit is een citaat uit het derde hoofdstuk van het achttiende boek (de derde paragraaf):

“Omstreeks die tijd leefde Jezus, een mens vol wijsheid – als Hij inderdaad al een mens mag genoemd worden. Want hij deed ongelooflijke dingen, en onderwees de waarheid aan allen die daar ijverig naar zochten. Op die manier trok hij vele Joden aan, en ook heel wat vooraanstaanden. Hij was de Christus. Op beschuldiging van de aanvoerders van het joodse volk, veroordeelde Pilatus hem tot de kruisdood. Toch bleven zijn volgelingen hem trouw. En op de derde dag na zijn dood, verscheen hij opnieuw aan hen, in levende lijve. Hij verrichtte nog duizenden andere wonderlijke zaken, net zoals door God gezonden profeten het hadden voorspeld. En tot op heden groeit het aantal van zijn volgelingen, die zichzelf Christenen noemen.”

De vertaling van o.m. een Arabische versie van Flavius Josephus' getuigenis, vindt men hier [aanklikbaar!]
--------------


18-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Laatste Reis

De Laatste Reis

Zij was omstreeks tweeëntachtig toen het begon, en het ging snel. Op een morgen was zij opgestaan, veel vroeger dan gewoonlijk, want zij bleef meestal op haar kamer totdat mijn vrouw en ik op waren, en zij was druk doende in de keuken die zij tot dan toe als het terrein van mijn vrouw had beschouwd, en die zij slechts betrad om te helpen afdrogen bij de vaat, waartoe zij altijd eerst de toelating vroeg. Nu lagen wij nog in bed en werden wij voortijdig gewekt door het alleen in de volstrekte stilte hoorbare geluid van stromend water door de leidingen en het rammelen van ijzeren pannen, stenen borden en glazen. Mijn vrouw wilde meteen opstaan om te kijken wat er was, maar ik weerhield haar daarvan, en zei: "Laat haar begaan", omdat ik al gemerkt had dat zij veranderd was de jongste dagen, die misschien wel haar laatste zouden zijn, zo kwam het heel even bij me op. Want voor een mens de geest geeft, wil hij de zaken op orde hebben - zo heb ik het altijd horen vertellen en ook menigmaal zelf zien geschieden.

Wij wachtten dus nog een poos, maar stonden tenslotte toch een ietsje vroeger dan gewoonlijk op. Terwijl ik me schoor, hoorde ik glas breken, wat een reden was om te gaan kijken, en toen ik in de keuken arriveerde, zag ik tante met het vuilblik en de borstel in de weer terwijl zij riep: "Kom niet te dicht want er ligt glas hier, ik ben zo klaar!"

Zij zag er opmerkelijk jong uit, bloosde vurig en had haar haren in een dikke vlecht gekamd zoals toen zij nog een schoolmeisje was, zo wist ik van de foto's uit haar album. Om haar jurk had zij een glanzende zwarte kiel geknoopt en aan haar voeten droeg zij haar beste zondagse schoenen. Van haar rheuma was blijkbaar geen spoor meer te bekennen zoals zij nu tekeer ging: zij leek vol van energie, net zoals iemand die haastig nog de koffers pakt vooraleer op reis te gaan.

Toen het glas was opgeruimd, zei ze dat ik verder mocht komen. Ik zag dat ze al koffie had gezet en brood gesneden had, en nadat ze mij een bord en een kopje had voorgezet, deed zij verder met het werk waaraan ze bezig was: ze schrobde de kastdeuren met zeep en met water tot ze blonken, en liet zich in deze bedrijvigheid niet afleiden door mijn aanwezigheid. Mijn vrouw verscheen, wisselde met haar een goeiemorgen, stond een poosje te kijken naar haar bedrijvigheid en wilde toen iets zeggen, maar zij hield zich in, ging zitten en at mee.

Nog voor we gegeten hadden was tante klaar: zij maakte haar zwarte schort los, vroeg aan mijn vrouw haar eventjes te willen helpen met het opspelden van haar haren, "want ik moet er goed voorkomen vandaag", zei ze: "een oude kapelle moet versierd worden!"

En toen dat werk erop zat, ging zij terug naar haar kamer waar zij nu lange tijd verbleef, zo te horen rommelend in haar kleerkasten en haar schuiven om zich op te kleden. Na een poos kwam zij terug met in de handen twee paar schoenen, een paar witte en een paar zwarte, en zij wendde zich tot mijn vrouw en vroeg welke zij dan aan zou trekken voor de tocht:

"Men zegt altijd dat het maar een boogscheut hier vandaan is", lachte zij, "maar men kan maar beter voorbereid zijn op een lange tocht; tenslotte is van ginder nog steeds geen mens teruggekeerd om ons te vertellen hoe ver we daar moeten lopen!"

Niet bij machte om haar verbijstering te verbergen, keek mijn vrouw me plotseling hulpeloos vragend aan, maar zij herwon de moed en antwoordde tenslotte: "Zou je niet eerst een beetje rusten, tante? Ik zie dat je al koffie hebt gezet, laten we nog een kopje drinken, we zullen dan je schoenen passen..."

Zij geraakte duidelijk niet uit haar woorden, ging zelf weer zitten, en staarde het naarstige besje gelaten aan.

"Ik neem de zwarte", zo besloot zij na wat aarzelen: "die witte zijn voor jonge mensen, ja, ik trek de zwarte aan, en ook mijn zwarte mantel, zodat de mensen weten waar ik heen ga, en zij mij niet om de haverklap doen stilstaan met hun vragen. Mijn eigen moeder heeft me ooit verteld dat zij op die manier de trein eens miste, en terug is moeten keren... uit haar graf!"

Zij sprak dat laatste woord uit met een klemtoon die een fierheid verried welke alleen past bij woorden zoals 'prijs' en 'pracht', en er was geen greintje angst te bespeuren in haar fijne en nu wat zangerig geworden stem die welhaast zong. Ze nam de schoentrekker en ging zitten, bukte zich zonder moeite en plantte haar hielen in de zwarte schoenen, ging opstaan, deed enkele pasjes en zei: "Ze vallen wat ruim uit, maar het gaat nog net; als ik wat gestaan heb, worden mijn voeten dikker; zij zullen als gegoten zitten tegen de tijd dat ik vertrek. Hoe laat is het trouwens al?"

Mijn vrouw keek naar de klok aan de wand: "Half zes, het is nog donker... zou je niet een beetje rusten, in bed? Je hebt zo weinig slaap gehad, dat is niet goed hé, tante?", probeerde zij weer.

Ik zag het aan de slinkse blik, de vinnige oogjes, dat zij wist dat men haar niet ernstig nam, maar zij was sluw genoeg en speelde het spelletje mee en zei: "Je hebt gelijk, ik zal eerst een dutje doen, een slaapje; de dag is nog lang..."

"Zal ik je helpen, tante?", vroeg mijn vrouw haar, maar zij wuifde haar weg en lachte:

"Kindje, kindje, dat kan ik zelf wel, nu; eet jij maar flink en straks ben ik er weer!", en dan weer: "Kindje, kindje, kindje..." alsof zij in haar nopjes was.

Mijn vrouw wachtte totdat de deur van tante's kamer in het slot viel en keek me dan aan: "Zullen we nu een dokter bellen, of zou het over gaan?"

"Rustig maar", antwoordde ik, in een poging haar te bedaren: "het zou haar alleen maar van streek maken. Ik zal eens met de dokter praten, vanavond of morgen of zo, en als hij donderdag dan komt, kan hij haar pillen aanpassen; zo zal het zonder heisa allemaal vanzelf in orde komen, wees maar niet bang..."

"Hier zitten we dan", zuchtte mijn vrouw, "een uur te vroeg...zou ze nu al slapen?"

"Ga eens kijken!", fluisterde ik, er zeker van dat ze al snurkte.

Mijn vrouw verliet de keuken en ik stond op, ontgrendelde de achterdeur en begaf me met mijn kopje koffie op het terras dat uitgeeft op de tuin. Bij het raam van tante's kamer was geen spoor van licht meer te bekennen, daarvoor had ik mijn bril niet nodig, maar toen ik beter toekeek zag ik dat daar de ochtendwind met de gordijnen speelde. Stond haar raam dan open?

"Er is geen licht meer in haar kamer", zo hoorde ik mijn vrouw nog zeggen bij de deur, terwijl ik de trappen naar beneden liep, de tuin in en tot bij het kamervenster, daar de gordijn wegtrok en mijn verwarde ogen zochten in het lege bed.

"Doe iets", riep mijn vrouw mij na, terwijl ik door de tuin rende, achter de struiken keek, de voortuin inliep en mij op straat begaf.

Het was er stil en donker, maanlicht glansde tegen bleke gevels, heel in de verte kraaide al een haan. Ik liep de weg op, trachtte uit te vinden welke kant zij zou zijn opgegaan, en gokte in de richting van het kerkplein. Achter mij aan hoorde ik op haar sloffen mijn vrouw mij nalopen en zij riep dat ik haar moest tegenhouden...

Ja, daar ging ze, met haar zwarte schoenen aan en in haar zwarte mantel, met een grote, dappere stap, zo ging zij, recht en door, en stil om niemand in de buurt te wekken. Ik liep haar na, maar haalde haar niet in, zo snel hamerden haar gelakte schoenen door de straten. Ik wilde haar wel stoppen, maar zag dat het niet baten zou: zij was immers zo fel in volume toegenomen, dat zij wel een reuzin leek nu met zevenmijlslaarzen aan. Tenslotte geheel buiten adem moest ik de achtervolging staken en bleef ik pal in 't midden van de kerkstraat staan met, achter mij, zwaar ademend, mijn vrouw.

Wij zagen hoe zij kerkwaarts stapte: een gestalte, zwart en hoger dan de huizen, zich vaag aftekenend tegen het eerste ochtendlicht en in de schittering van de maan; een schaduw tegen 't firmament was zij geworden, en toen is zij geheel vergaan zoals de sterren in de morgenhemel.


17-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Laatste Reis (illustratie)
De Laatste Reis (illustratie)





19-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Deur
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Goede Deur

 

U kent de “Goddelijke Komedie” van Dante Alighieri – deze “allervurigste dienaar van de liefde”, zoals Boccaccio hem noemde – en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals “De nachtelijke reis van Mohammed” van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren – maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.

 

In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze ‘zuidpool’ lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de ‘noordpool’, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.

 

Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven – die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de ‘gewone’ – vertelde me eens dat Dante’s hellepoort een soort ‘gat’ is naar een ‘andere dimensie’, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij ‘leeft’ en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een ‘gat’ zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.

 

Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornado’s van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de ‘grote’ ruimte zijn er ook ‘zwarte gaten’ die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.

 

Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De ‘feeling’ voor het bovennatuurlijke – of was het gewoon het ‘natuurlijke’, zoals hijzelf steeds beweerde? – ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.

 

Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd… doorheen het open raam… en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.

 

Oog in oog stond – of lag – ik plotseling met Rakkie, die mij – gelukkig! – meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil –  zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen – sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.

 

Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de ‘werkelijkheid’ en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan ’t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was – tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.

 

Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zo’n met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders…

 

We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.

 

Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ‘ginder ergens’ ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.

 

Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.

 

De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar ‘lichtjes’, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier – trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen – allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het ‘gevaar’ bestaat dat men door deze ‘shows’ wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men z’n voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag… met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.

 

Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk – volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.

 

Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn – het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.

 

Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel – niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.

 

Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.

 

Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.

 


18-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Onderwereld (roman)
Klik op de afbeelding om de link te volgen "De Onderwereld" (roman): om te lezen, klik op de prent.

17-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Water
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Water

“Hef dan toch een been op, domkop!”, riep hij.

“Begrijp jij dan niet dat als je con-ti-nu met de beide voeten in het water blijft staan, dat dan je huid helemaal zal verweken en er zelfs zal afvallen! En wat ga je dan doen?! Hè?!”

Ik zocht steun met een hand bij het muurtje, dat glad aanvoelde, en vies, van het mos, en hief mijn rechter voet op uit het water.

“En droog hem nu met je zakdoek af”, voegde hij er nog aan toe, en dan keek hij de andere kant op, en ik hoorde hem nog denken: “Domkop die je toch bent!”

Ik droogde mijn voet af, het was een acrobatenwerkje, maar ik deed het, niet om mijn huid te sparen, want wat mocht het tenslotte baten, nu eens de ene voet droog en dan weer de andere, en dan telkens zoals een kip blijven staan op één enkele poot totdat de krampen zich deden voelen… Neen, ik deed het om hem tevreden te stellen, ja, om hem te kalmeren, want ik had allang gezien dat hij de ondergang waarover iedereen de mond vol had, niet meer zou meemaken als hij zich telkens weer zo opwond.

“Ik denk dat het aan de overkant minder diep is”, probeerde ik na een poosje, maar hij beantwoordde mijn opmerking niet en deed zelfs niet de moeite om de schouders op te halen.

Ik observeerde de overkant, of dan toch de plaats waarvan ik veronderstelde dat zij aan de overkant moest gelegen zijn, want het water maakte vanzelfsprekend alles wat er onder lag, onzichtbaar. Alles werd bij wijze van zeggen door het water begraven, en het was eigenlijk gissen geworden waar precies de weg moest liggen, vooral omdat hier geen huizen meer stonden, en wij hier minder bekend waren, en het bovendien stilaan donker werd. Waarom waren we niet gebleven waar we waren, en hadden we ons niet gewoon laten ondergaan, zoals trouwens de meesten dat deden?

Iedereen had het zien aankomen, meer dan blind had men moeten zijn om het niet te zien, en toch had niemand, maar dan ook niemand er aan gedacht om, bijvoorbeeld, met wat hout uit de stal of met enkele balken die toch wel in elke achtertuin te vinden zijn, een simpel, klein vlot in elkaar te timmeren. Hoe welkom zou zo’n eenvoudig schuitje nu niet geweest zijn, al was het alleen maar om die krampen te vermijden, die het gevolg waren van dat staan op één been, en die koude ook, die via het ‘steunbeen’ naar boven leek te kruipen. Het is vreemd, ook al sta je enkel tot eventjes over de enkel in het nat: alras wordt je hele kuit een ijsblok, en ook je knie, en dat kruipt vrij snel nog hoger op, en dan moet je van been wisselen natuurlijk, om het andere been wat warmer bloed te gunnen. Ja, dan pas sta je er versteld van hoe warm ons bloed is, en hoe vanzelfsprekend wij dit altijd vonden; wij stonden er nooit bij stil, tot op dit eigenste moment dat we er moeten bij stil staan, en op één been dan nog.

Ik had gewacht met plassen totdat de duisternis helemaal gevallen was, want ook in anderszins benarde situaties blijft plassen een gênant karwei. Haast onhoorbaar was het straaltje – warm dampend – water uit het eigen lijf, wegens de regen die muziek bleef maken in ‘het meer’, zo zal ik het maar noemen, en het verdroot me dat ik, door nood gedwongen, aldus wat van de eigen lichaamswarmte los moest laten, nu ik daaraan tekort begon te lijden, maar het kon niet anders meer.

Helemaal donker werd het, het verwonderde me dat het zo donker worden kon, maar ik bedacht meteen dat wij, die opgegroeid zijn in het tijdperk van de elektriciteit, eigenlijk nog nooit de nacht hadden gezien die, tot voor enkele tientallen jaren, vele duizenden jaren lang, en eigenlijk teruggaand tot het begin der tijden, alle generaties die het mensdom en het dierenrijk had voortgebracht, altijd al in gijzeling had gehouden gedurende ruim de helft van hun bestaan. Ja, nu werd het echt donker en, al was het niet echt koud: het nat bleef via het ene been – nu eens het linker, dan weer het rechter – veld winnen op het gebied van het lijf dat nog door het bloed kon warm gehouden worden. Dit kon niet zo heel lang meer duren, dit was een zaak van hooguit uren, misschien nog een dag, of twee, daar had ik het raden naar – ik, die altijd in de watten gewezen, de grenzen van de lijfelijke krachten en zwakten nooit had hoeven te verkennen.

“Van één graadje gaan we heus niet dood, haha!” – zo hoor ik het hem nog altijd zeggen op teevee, de “haha” erin begrepen – de grote ethicus, de raadgever der vooraanstaanden, de beschermengel van alle burgers in dit land, de trooster, de vredebrenger, de bruggenbouwer, de rechtschapen wetenschapper. “Eén graadje”, zei hij, en ze praatten het allemaal na: de weerman en de weervrouw, de eerste minister en misschien ook wel de koning in zijn groot kasteel: “Het is gemiddeld genomen slechts één enkel graadje, mijn lieve vrouw: je hoeft heus niet bang te zijn, alles loopt zoals normaal!” En zij dan, haar man bewonderend voor zijn comfort verschaffende inzicht: “Ja, het zal wel zo zijn, wij zijn altijd veel te snel bang. Maar ik dring er toch op aan dat we nu wat vakantie nemen in de bergen. Een verblijf in onze blokhut in de Alpen zou ons tot rust brengen, denk je niet?” En dan hij weer: “Dat zal jammer genoeg niet lukken, mijn lieve vrouw; onze blokhut is immers niet meer; er is daar een stukje van een kleine gletsjer gepasseerd, de afgelopen week.” En dan, haar meteen troostend: “Maar… geen nood, geen nood: ik gaf reeds opdracht voor de bouw van een nieuwe. Intussen kunnen we voor de verandering misschien eens een cruise maken – wat denk je ervan?”

Zegde hij nu een ‘cruise’ of een ‘kruis’? Hoe dan ook, het werd door iedereen gezegd: van één enkel graadje gaan we heus niet dood.

Ik hoor het onze grootmoeder nog steeds zeggen: “Van één enkel graadje gaan we heus niet dood”. Dat was ter gelegenheid van de energie-besparings-dagen, thuis, intussen al heel lang geleden. Er was een campagne ten tijde van de allereerste ‘oliecrisis’: “Als elke burger de verwarming één graadje lager zet, dan komen wij er met zijn allen wel doorheen!” – “Eén graadje voor het goede doel!” Wij waren nog kinderen toen, en we voelden daar natuurlijk helemaal niets van. Maar grootmoeder, die de rekeningen bijhield, vertelde ons op een dag na de winter, hoeveel geld die luttele besparing in het laatje had gebracht. Ik herinner mij geen getallen meer, maar het was een heel behoorlijke som en, dank zij dit ene graadje, reden wij in de lente allen met een nieuwe fiets.

De muziek van de regen was nu luider gaan spelen, het was een geruis dat beslist gezellig had geklonken indien wij nu maar ergens knus bij een kachel hadden gezeten, spelend met de kinderen, op een wollen tapijt, kijkend in de vlammen die uit de blokken brandhout oplaaiden, en de oudjes onder ons, mijmerend over vroegere tijden.

Eén enkel graadje in één enkele huiskamer maakte ons toen rijk – zoveel energie is er met dat ene graadje gemoeid. En hoe groot is het volume van een huiskamer? Hoeveel huiskamers gaan er in onze atmosfeer?

Ik keek op naar de lucht, doch zag niets dan een zwart vlak en voelde koude regendruppels in mijn ogen pletsen. Ik verloor haast het evenwicht, wisselde nog eens van been, werd gerustgesteld door het gehoest aan mijn zijde dat eigenlijk zeggen wilde: “Ik ben er nog, ik ben er nog, wees maar niet bang…”

Talloze huiskamers gaan er in de atmosfeer, en het woord ‘talloos’ is in feite veel te dunnetjes om het verschil in beeld te kunnen brengen. Op de lagere school leerden we ooit dat warme lucht meer vocht vasthoudt dan koude, en voor de gelegenheid had onze onderwijzer, die toen tachtig moet geweest zijn, een elektrische kookplaat meegebracht en een soort glazen ketel die hij met water vulde en verwarmde op de steen. Hij toonde ons wat damp was, en ook condensatie.

“Kan iedereen goed zien dat het volume water in de ketel nu geslonken is?”, zo vroeg hij ons na een poosje, en hij trok de jongens die achteraan stonden omdat zij bedeesd waren, naar voren, opdat ook zij het goed zouden zien.

“Het water is niet weg”, zo vervolgde hij zijn uiteenzetting: “het is nu waterdamp geworden. En die damp zit nog steeds in de ketel. Hoe langer ik het water verwarm, hoe meer water er zal veranderen in damp. De lucht in de ketel is even heet als het water: pas daar altijd van op, want je kunt je daaraan verbranden! Onthoud dus goed dat warme lucht meer vocht kan bevatten dan koude lucht!”

Dan kwam het moment dat hij ons ging laten zien wat condensatie precies is. De kookplaat met de waterketel stond bij het raam en het was winter. Het vroor zeker min tien graden buiten en de ruiten van de ramen van de klas waren kil. In die tijd hadden de klaslokalen nog hoge plafonds, en onze onderwijzer had ons trouwens ook eens uitgelegd dat dit noodzakelijk is opdat wij allemaal genoeg zuurstof zouden kunnen inademen. Dat architecten van scholen dit vandaag niet meer nodig vinden, is mij trouwens altijd een raadsel geweest, en sommigen beweren zelfs dat de toenemende algemene leerachterstand op scholen aan niets anders te wijten zou zijn dan aan een algemeen zuurstofgebrek in de klaslokalen. “Hoge plafonds voorkomen dat wij lui worden en in slaap vallen tijdens de les”, zo zegde onze onderwijzer het, “want zuurstof is broodnodig voor de hersenen!”

Toen nam hij het deksel van de ketel en een hete damp steeg uit de ketel op, kwam met de koude ruiten in contact, en vormde daarop vrijwel onmiddellijk grote druppels die dan in straaltjes naar beneden gleden en plassen achterlieten op de vensterbank.

“Warme lucht kan meer vocht vasthouden”, zo herhaalde onze onderwijzer, “en als die lucht dan afkoelt, dan condenseert dit vocht, en dat wil zeggen: de kleine waterpartikeltjes die in de warme lucht verspreid zitten, voegen zich samen als ze kou krijgen, en zo vormen ze dus grotere druppels, en die vallen naar beneden. Zo ontstaat regen. Heeft iedereen dat begrepen?”

Iedereen knikte, maar zoals elke goede onderwijzer kende hij de kracht van de herhaling en hij zei: “Ik herhaal het nog eens: warme lucht kan meer water bevatten dan koude lucht. Het water blijft in de vorm van damp, en dus onzichtbaar, in de lucht hangen. Als de lucht afkoelt, vormen zich druppels en gaat het regenen.”

Gerard, die de slimste leerling van de klas was, stelde toen de vraag hoe veel warmer de lucht van het klaslokaal dan wel moest worden opdat een ganse emmer water daarin zou kunnen verdampen.

Onze onderwijzer zegde dat hij dat kon berekenen: hij wist het niet precies, maar ik heb zijn antwoord altijd onthouden omdat het zo ongelooflijk klonk.

“Ruw geschat”, zo sprak hij, nadat hij gedurende enkele seconden naar het hoge plafond had staan staren, “zal het ongeveer zo zijn…” Iedereen luisterde met spanning toe.

“Als de lucht in dit lokaal verzadigd is met vocht, en wij willen er nog een ganse emmer laten in verdampen, dan volstaat het waarschijnlijk om de kachel één graadje hoger te zetten.”

Er was een algemeen ‘ooh’-geroep, de warme mantel der verwondering omzwachtelde ons allen.

“En zetten wij daarna de kachel weer een graadje lager”, zo ging hij met zijn uitleg door, “dan krijgen de ruiten, de muren en de vloer van dit lokaal eigenlijk een ganse emmer waterdruppeltjes over zich. Jullie zouden daar natuurlijk niet veel van merken, dat vocht verspreidt zich, dat begrijpen jullie zeker wel, maar mocht men het meten, ik denk dat ik er niet ver naast zou zijn met mijn schatting.”


“Als de temperatuur met één graad gestegen is”, zo zei ik plotseling luidop – en eigenlijk deed ik dat om te testen of hij er nog was – , “dan moet het wel zo zijn dat de luchten ganse zeeën vol met water hebben opgeslorpt”.

Hij zweeg, en ik interpreteerde zijn zwijgen als een akkoord.

“Zolang de temperatuur blijft stijgen, is er geen probleem”, zo ging ik verder: “de luchten houden dan steeds meer vocht vast. Het probleem doet zich pas voor als de temperatuur plotseling gaat zakken, want op dat moment valt al dat water er weer uit.”

Hij bleef zwijgen, en net zoals indertijd mijn onderwijzer dat deed, herhaalde ik wat ik net gezegd had om hem te overtuigen: “Dat zijn dus vele zeeën vol!”

Maar het maakte klaarblijkelijk helemaal geen indruk op hem, want hij reageerde niet.

Hierop besefte ik plots dat hij er niet meer was. Ik liet mijn ene been zakken, waadde voorzichtig door… het meer, naar de plaats waar ik dacht dat hij altijd gestaan had, doch daar was niemand meer te bekennen. Ik waadde verder nog, nu eens naar links, dan weer naar rechts, rechtdoor, achteruit, maar ik vond niets of niemand in mijn buurt.

“Waar ben je dan?”, riep ik.

Er kwam geen antwoord. Mijn stem kon ook niet ver gedragen hebben in dit gedruis van de regen. Tevens spoelde het water nu ook met een al veel grotere snelheid dan aanvankelijk het geval was, voort, en door de koude waren mijn benen zo ongevoelig geworden dat ik niet eens gemerkt had dat het waterpeil intussen flink gestegen was. Toen ik in het water tastte met mijn nog warme handen die nog voelen konden, merkte ik dat die waterspiegel al tot een stuk boven mijn knieën kwam.

Ik betastte mijn benen, en merkte dat mijn vingers weliswaar mijn benen konden voelen, doch niet andersom: ongetwijfeld door de koude, die men echter niet meer voelt als men er aan gewend is, was het gevoel uit mijn benen zelf zo goed als geheel verdwenen. Toen ik dus merkte dat ik mijn voeten niet meer gewaar werd, vroeg ik me af of ik ze nog wel had. Indien ik met een voet in een glasscherf had gestaan, of boven op een nagel, dan had ik daarvan helemaal niets gemerkt.

De volstrekte duisternis belette me nu ook om de toestand waarin mijn voeten zouden verkeren – en waarover ik mij na deze bedenkingen echt zorgen was gaan maken – te gaan inspecteren. Ik kon ze weliswaar betasten, maar wat ik dan betastte, kon ik zelf niet meer voelen: het leek alsof ik een stuk hout betastte, iets wat alvast niet tot mijn lichaam behoorde.

Wat nu het geval was aangaande mijn voeten en mijn benen – een algehele ongevoeligheid veroorzaakt door de kou van het nat – gold nu ook met betrekking tot het onderste gedeelte van mijn romp, zo stelde ik nu vast, en ik realiseerde mij plotseling dat het een wonder was dat mijn benen mij nog langer droegen, en dat ik nu heel gauw een houvast moest gaan zoeken tegen het ogenblik dat zij het zouden begeven. Ja, alleen mijn handen en desnoods mijn aangezicht waren nog tot tasten in staat – verder niets meer: verder was het alsof mijn lichaam mij niet langer toebehoorde.

Ik voelde mij aldus – niettemin ik in klaarlichte dag nog geheel zichtbaar zou zijn – reeds voor de helft verdwenen. En dan, plotseling, kreeg ik het warm.

----------


16-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Overname

De Overname

 

Ze kwamen naar binnen wandelen, hier, in de huiskamer, alsof het de meest normale zaak van de wereld was, ja, alsof ze hier ook woonden en thuis waren: insecten, zo groot als schildpadden, en welhaast even traag en houterig als deze laatsten, verplaatsten ze zich. Ze begaven zich naar de keuken en beklommen het aanrecht, op zoek naar iets om te eten.

 

Je kon niet kwaad op hen zijn en je had ook niet de neiging om ze te doden: niet omdat ze enorme bloedvlekken zouden achterlaten op het parket, maar omdat ze bij je een soort van medelijden opwekten, vooral dan door hun bewegingen die iets hadden van de manier waarop ouderlingen zich voortbewegen. Als je naar hen toe stapte, van plan om hen te pletten met de schoenzool, bedacht je je meteen: ze keken immers op, ze keken je aan, recht in de ogen, zoals katten dat kunnen, en het leek alsof ze vol vertrouwen waren, en dat vertrouwen wilde je op de een of andere manier niet beschamen, en daarom zag je af van je aanvankelijke neiging, en liet je hen begaan. Je deed een stap terug, en je keek alleen maar toe hoe ze naar binnen wandelden en zich doorheen de woonplaats werkten, over de harige tapijten waaraan de uiteinden van hun poten veelvuldig bleven haken, of welhaast even moeizaam over het gladde parket waarop de uitrusting van hun ledematen duidelijk niet voorzien was. Ja, heel even kwam het in je op dat je hen beter wat helpen zou, bijvoorbeeld door krantenbladen uit te spreiden over de vloer ten einde hen de moeizame verplaatsing gemakkelijker te maken, want het leed geen twijfel dat ze er al een heel lange tocht hadden opzitten.

 

Ze waren ongetwijfeld meegekomen met de helse winden die nu overal woedden, ze waren een product van het natte, klamme weer, van het veranderde klimaat, om zo te zeggen, want of ze alleen maar exotisch waren ofwel geheel nieuw, dat had geen mens kunnen uitmaken. Je had hen alvast nooit eerder gezien, je wist niet hoe ze heetten, of ze denken konden… niets wist je over hen. Spinnen boezemen angst in, padden afkeer, katten verwekken gevoelens van zorg, maar deze dieren, op de hun eigen manier, verwekten… medelijden.

 

Met velen waren ze: er liepen er al zeker dertig in de kamer rond toen je bemerkte dat ze er waren, maar ze bleven binnenkomen, met ganse colonnes, traag doch gestaag, en toen je door het raam naar buiten keek, zag je dat de voortuin er helemaal zwart van zag en, verderop, ook de straat, de velden.

 

Overal gingen ze de huizen binnen, en klaarblijkelijk liet elkeen hen begaan, omdat ze bij elkeen dezelfde wrange gevoelens van compassie verwekten: voorbijgangers bleven staan en keken de beesten na met open mond. Kinderen gingen hurken en negen zich met het gelaat tot bij de koppen van de beesten, die hen dan aankeken, recht in de ogen, en de kinderen dropen af en trachtten zich, voorzichtig, een weg terug te banen, naar huis, waar ze ook waren. Ze waren overal, ze beklommen muren, struiken, bomen, lantaarnpalen, daken…

 

En toen begonnen ze te eten, uiteraard, en nog meer medelijden kreeg je met hen, omdat je zag dat ze echt honger hadden, en je haalde alles uit de kast om ze te voeren: eerst hondenbrokken van de hond die nergens meer te bespeuren was, of het voeder voor de kat die evenmin nog was te zien, en dan opende je een blik sardienen, een doos melk, een blokje kaas. Tenslotte zette je de deur van de koelkast gewoon open, en die van de kelder, waar het fruit lag en de aardappelen…

 

In geen tijd was alles verorberd en, zoals je had gevreesd, begonnen ze nu ook te knagen aan je voeten.

 

Lomp waren ze niet: ze kwamen tot vlak voor je zitten, hieven de kop, en keken je aan, recht in de ogen, en wat kon je dan nog doen?! Wat kon je nog beginnen, als je hun getormenteerde blikken zag, zo vol van verdriet?! Zeg mij eens: wat viel hier tegen te beginnen?!

 

Een slijmerig vocht scheidden ze eerst af, dat ze op je schoenen lieten druipen en dat door het leer heen drong, waarna je het gewaar werd: je voeten werden geheel ongevoelig. Ze keken je weer aan, recht in de ogen, als om te vragen: “Werkt het al?”; “Werkt de verdoving al?”; “Ben je klaar?” “Mag ik beginnen bijten?” En wat kon je dan nog antwoorden? Wat anders kon je antwoorden dan: “Bijt maar, beestje, ga je gang en bijt maar, want je hebt ongetwijfeld honger nu, en elkeen moet leven in deze wereld, en het is tenslotte geen aardigheid dat de ene de andere opeet. Tast dus maar flink toe, en laat het je smaken!”

 

Pijn deden ze je niet, en het verdovend slijm gaf je zelfs een allerzaligst gevoel, het maakte je slaperig zonder dat je er meteen ook van in slaap viel, want je kon het gebeuren helemaal volgen tot op het eind.

 

Toen ze aan je ogen gekomen waren, keken ze je een allerlaatste keer aan, recht in de ogen, en dan wachtten ze geduldig nog een poos, als om je de gelegenheid te geven om nog eens rond te kijken, een allerlaatste keer. Kijken naar de wereld die ineens niet meer de onze was, want het was allemaal voorbij, en zij – zij waren nu de nieuwe mens.  

 

------------

 


15-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Solvejg’s Lied
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Solvejg’s Lied

 

“Maar kom toch binnen, juffrouw”, zei hij, en hij maakte het brede gebaar dat edellieden vroeger plachten te maken als ze iemand lieten voorgaan met de woorden: “Après vous, madame”. Hij wees in de richting van iets dat er uitzag als een donker gangetje.

 

Hij was een kleine, magere maar brede en grijzende man en aan zijn vermoeide ogen was te zien dat zij hem kennelijk uit zijn dutje had gehaald, wat meteen verklaarde waarom zij zo lang had moeten wachten vooraleer werd opengedaan, nadat zij verschillende keren had aangeklopt op het deurtje in het kleine, alleenstaande huisje.

Zij had gevreesd dat ze nu de hele, lange uitleg zou moeten doen over hoe zij, een nog piepjonge vrouw, heel alleen in deze uithoek van het land terecht gekomen was, terwijl het al donkerde en pijpenstelen regende, maar zij werd al gauw gerustgesteld te zien dat de mensen hier zwijgzaam waren en niet naar uitleg vroegen als die niet spontaan gegeven werd.

 

Het was geen gangetje dat zij vervolgens aarzelend betrad, maar een kleine huiskamer, met daarin, in een halve duisternis die enkel werd verlicht door de vlammen van een kachel, een hele resem stille mensen.

Terwijl de wat gekromd lopende man haar tegen de rug verder duwde in de richting van de kachel, gingen allen spontaan opstaan als wilden zij haar op deze zeer eerbiedige wijze groeten.

 

Er was een oudere vrouw die uit een grote, rieten zetel oprees en haar met beiden handen tegelijk de hand drukte terwijl ze haar vriendelijk toelachte en zei: “Maar u bent helemaal nat, juffrouw: ga vlug zitten bij het vuur, kom…”, en zij schoof een stoel tot bij de kachel en hield haar bij een van haar bovenarmen zo lang vast totdat zij neerzat op de stoel, waarna de vrouw haar natte kleren met zorgzame bewegingen wat in de plooi trok, zodat zij door het vuur konden worden gedroogd zonder het gevaar te lopen verhit te geraken en te ontbranden.

 

Uit een andere kamerhoek rees nu een kleine jongen op toen de vrouw, die wellicht de moeder was van dit gezin, hem beval om de kom met soep te halen en die op het vuur te zetten. “Want u zult honger hebben, is het niet, juffrouw?”, richtte ze zich dan weer tot het meisje, en ze lachte haar weer vriendelijk toe, zoals ze eerst had gedaan, en ze nam nogmaals, met de beide handen, de handen van het meisje vast en kneep er in, als om haar daarvan te verzekeren dat zij hier in goede handen was en niets hoefde te vrezen.

 

“Misschien wilt u uw schoenen uittrekken?”, stelde de vrouw vervolgens voor: “uw voetjes zullen wel nat zijn nu, het is echt geen weer om een hond door te jagen: kom, wil jij hier eventjes helpen?”, zo klonk het zachte bevel dat zij richtte naar een andere hoek van de kamer. En daar dook als het ware uit het niets een jongeman op die bedeesd naderde.

 

Het vuur van de kachel wierp flarden van licht en schaduw op zijn kalm gelaat en zijn wilde haardos was een reusachtig doch geruststellend silhouet tegen de achterliggende kamermuren.

Hij kwam naar haar toe, haast zonder haar aan te kijken, knielde voor haar neer en begon rustig de veters van haar schoenen los te maken, trok de schoenen de ene na de andere traag en voorzichtig van over haar voeten, en stroopte vervolgens haar natte sokken uit, welke hij aan zijn moeder gaf, die ze op een ijzeren richel bij de kachel te drogen hing. De schoenen plaatste zij voor de kachel.

 

Intussen had de grijzende man het deurtje van de kachel opengemaakt en hij ging er met een pook in en zij hoorde ook hoe hij, achter haar rug in de weer, nog enkele stukken droog hout wierp in de vlammen.

 

Het openen van het kacheldeurtje had tot gevolg dat er meer licht in de kamer viel en zo zag zij hoe, tegenover haar en met de ruggen geleund tegen de muur, een rij kinderen neerzaten op kussens die op de vloer lagen uitgespreid. Geen van hen had sokken aan en het leek wel of de vele blote teentjes dansten op het ritme van de vlammen die nu fel oplaaiden.

 

De kleine jongen van zopas kwam langs een achterdeurtje weer de kamer binnen met, voor hem uit geheven, een grote en kennelijk zware, ijzeren kom.

De moeder ging opstaan, nam de kom van hem over en zette die op de kachel neer. Na amper enkele ogenblikken kon men de rijke geur ontwaren van kruidige soep die de hele kamer vulde met een stil en hartig verlangen.

 

Toen de vrouw opnieuw voorbij kwam, nam ze de handen van de juffrouw andermaal met haar beide handen vast, en ze zei met een zekere verrukking in haar stem: “Ho, maar kijk eens! Je krijgt het al warm! Wacht tot je soep zal gegeten hebben! Je zal dat gure weer snel helemaal vergeten zijn!” En zij ging weer plaatsnemen naast haar, in haar rieten zetel, en deed dan teken naar weer een andere kamerhoek.

 

Een tot op dat ogenblik geheel onzichtbaar gebleven gedaante verrees als uit het niets, en toen die ging opstaan, leek het wel alsof het plafond moest wijken – zo groot toonde de verschijning. Het licht van de vlammen uit de kachel viel op iets dat geleek op een breed, zwart kleed, maar zij bereikten het gezicht van de gestalte niet, zodat zij niet zien kon wie het was die daar nu was opgestaan.

 

Zij voelde plotseling de hand van de moeder, die aan haar rechter zijde zat, rusten op haar schouder, en zij wendde zich tot haar, die immer glimlachte. Ze zei:

“Nu moet je goed luisteren, kindje: Solvejg kan heel goed zingen, en terwijl we wachten op de soep, zal zij een lied voor je zingen! Hoor maar!”, en de moeder wees haar aan, zij draaide wat onwennig het gelaat in de richting van de onzichtbare vrouw die, zoals zij vermoedde, een reuzin moest zijn, en ze hoorde gespannen toe.

 

Maar het was niet het geluid van een stem dat nu de kamer vulde: het getokkel van snaren weerklonk doorheen de warme ruimte, en zij zag nu dat de jongen die haar had geholpen met het uittrekken van haar schoenen, vanuit zijn donkere hoek de harp bespeelde. Pas nadat enkele akkoorden waren aangeslagen, weerklonk vanuit het reusachtige lichaam van de nog steeds onzichtbare vrouw een stem, zo fijn als zij nog nooit in haar hele leven had gehoord. En toen zij was beginnen zingen, leek het haar dat ze het lied van ergens kende, als kwam het vanuit een ver en eeuwig verleden. En zij zong:

 

Der Winter mag scheiden, der Frühlung vergehn,

der Sommer mag verwelken, das Jahr verwehn,

du kehrest mir zurücke, gewiss, du wirst mein,

ich hab es versprochen, ich harre treulich dein.

Ah!...

Gott helfe dir, wenn du die Sonne noch siehst.

Gott segne dich, wenn du zu Füssen ihm kniest.

Ich werde deiner harren, bis du mir nah,

und harrest du dort oben, so treffen wir uns da !

Ah !...

 

[De winter en de zomer gaan voorbij,

de zomer verwelkt, het jaar vergaat,

maar jij keert wel bij mij terug, eens zal je weer de mijne zijn,

ik heb immers beloofd dat ik je trouw blijf,

Ach!...

Moge God je helpen, als je de zon nog ziet.

moge God je zegenen, als je aan zijn voeten knielt.

Ik zal op je wachten tot je terug bij me bent.

En wacht jij ginder boven, dan zien we elkaar daar wel weer!

Ach!...]

 

Zoals zij was verrezen, zo ook zeeg zij na het verstillen van het lied weer in haar duistere kamerhoek neer, de reuzin die Solvejg heette. Zij was de enige van het gezin van wie de juffrouw nu de naam kende. Zij verenigde zich weer met de duisternis, en toen de klanken helemaal weggetrokken waren, werd een licht snikken hoorbaar: Solvejg weende zachtjes, en ook de moeder in haar rieten zetel weende nu, en de vader en, aangestoken door het gesnik, begonnen nu ook de hele rij kinderen met de blote voetjes heel zachtjes te wenen, en ook de jongen die haar geholpen had met het uittrekken van haar schoenen, weende. En toen zij hoorde hoe het gezamenlijke geween werd begeleid door het steeds harder tikkelen van de regen tegen de zwarte ruiten van de nacht, kon ook zij zich niet langer meer inhouden: zij dacht aan de verloofde van de zwarte vrouw, die niet wist of hij nog wel in leven was, en die naar hem zou blijven wachten, wellicht tot in de dood, en zij bedacht hoe intriest dit was, en zo begon ook zij nu met hen allen mee te wenen. 

 

Het borrelen van de kokende soep op het vuur was als een teken dat de tijd van geween voorbij was nu, en de jongen deelde aarden potten uit en lepels, en de vrouw roerde met een pollepel in de kom, terwijl zij met de rug van een hand de tranen van haar wangen veegde. Eerst werd de juffrouw bediend, en weer lachte de moeder haar vriendelijk toe terwijl zij haar een pot gaf met dampende soep. Dan volgden al de kinderen, de vader, de ongelukkige Solvejg, en de jongen die zo helder de harp had bespeeld. Allen kregen zij van moeder een aarden pot vol met dampende soep die heerlijk geurde, en de vader sprak een kort dankgebed uit, allen maakten zij een kruisteken, en begonnen met hun lepels in hun kommetje te roeren en te eten.

 

En plotseling leek het de jonge gaste alsof het de verloofde van Solvejg zelf was die hier in de persoon van hen allen te eten werd gegeven, opdat hij zou herstellen van zijn zware tocht, en kracht zou opdoen voor de terugreis en voor het behouden weerzien waarop zij allen blijvend wachtten. En het drong plotseling tot de juffrouw door dat, op de een of andere manier, ook zij in het lot van Solvejg deelde, en dat de wereld daarbuiten, die nu afkoelde in de koude regen, het begaf onder het gewicht van de tranen die opwelden uit de ogen van de verlatenen en de wachtenden die ooit aan elkander trouw hadden gezworen tot in de dood, en die vast van plan waren om die trouw ook mee te nemen in het graf als een hereniging in dit leven uit zou blijven. Zij dronk de warme soep van de moeder terwijl daarbuiten koude regen tegen de aarde viel, en de hele aarde huilde om zoveel ongeluk en verdrongen verlangen. En zij dacht aan de vele oorlogen die over de aarde woedden, en aan de ontelbare jonge soldaten die sneuvelden, ver weg van thuis, en aan het beeld van Vladslo moest zij denken, aan het treurende ouderpaar, aan de massagraven waarin levenloze lichamen lagen onder een laag kalk, en waar het nu op regende; aan de nooit verzadigde oorlogen dacht ze, en aan de volharding waarmee mensen die bleven voeren, terwijl winters en zomers en jaren voorbijgingen van onverdroten wachten; zij dacht aan het kloppen aan de deur van vermeend onbekenden, aan het opendoen en de ontvangst, aan de zorg en aan het leed en aan het lied van Solvejg dat ten hemel schreit sinds er mensen bestaan: verwanten en vermeend vreemden, ongelukkigen en vermeend gelukkigen. En terwijl zij de soep dronk, en de warmte ervan ook haar bloed verwarmde en haar hart, hervond zij de kracht om op te staan.

 

Zij dankte de moeder, de vader en de kinderen, en ook de jongen die haar nu hielp met het aantrekken van haar droge sokken en haar warme schoenen. En zij begaf zich nu ook naar de donkerste kamerhoek, om daar de ongelukkige voor het weggaan te groeten, toen opeens een schijnsel van de laatste maan door het raam viel, en een glans wierp op het tot op dat ogenblik onzichtbaar gebleven gelaat van de vrouw met het reusachtige verdriet – de vrouw die er nu plots heel klein uitzag, met een mager gezichtje, een mond welhaast zonder tanden, diepe oogkassen onder de schaduw van een zwarte kap, en ingevallen wangen. En zij drukte met de beide handen de vingerstokjes van de handen van Solvejg, die niet koud aanvoelden, maar warm, en die op hun beurt haar handen vastgrepen, hechter nog dan de moeder dat telkenmale bij haar had gedaan, als wilde zij haar op die bijzonder innige manier bezweren voor een kwaad waarvan zij tot op dit eigenste moment het bestaan nooit had vermoed; alsof ze haar wilde zegenen met een kracht waarom zij – o, noodlot – zelf nog smeken zou, als de tijd van verlatenheid en verdriet ook voor haar zou aanbreken. Want het kwaad dat hier had toegeslagen en waarvan ook zij nu, met hen, de bittere vruchten heel eventjes had geproefd, was – zoals zij nu begreep – het kwaad van de wereld zelf – een kwaad waartegen geen kruid is gewassen, behalve dan het lied dat zij zopas had gehoord, en de bitter-warme soep waarvan zij net gegeten had.

 

De grijzende man opende voor haar de deur terwijl allen waren opgestaan, en met eenzelfde gebaar als dat waarmee hij haar erin had gelaten, nodigde hij haar nu uit om in de andere richting doorheen het deurgat te gaan, en zij voelde het nu aan alsof zij niet naar buiten ging, maar naar binnen, in de wereld. Er was immers geen ‘buiten’ meer na deze enkele maar wonderlijke stonden, en na dit lied; het was alsof de kamer die zij nu verliet, zich uitstrekte over de ganse aarde. En het was klaar geworden, een ochtendzon klom achter de bossen ten hemel, en toen zij nog een laatste keer omkeek naar de plaats van het huis waar zij zonet te gast geweest was, zag ze daar alleen een bron opwellen uit de aarde – een bron die het leven gaf aan een helder stroompje dat haar langs de nieuwe weg die zij was opgegaan, begeleidde als een trouwe gezel. En het water klaterde zoals het tokkelen van een harp, en in die muziek weerklonk het lied van Solvejg.

 

 

Ik heb de juffrouw pas jaren later leren kennen. Wij zijn gelukkig getrouwd, zij het zonder kinderen, en ik ben als het ware haar manager en haar butler geworden, want zij reist nu de wereld rond met dit lied van Edvard Grieg op de verzen van Henrik Ibsen. Intussen, want de tijd staat niet stil, is zij zeventig geworden – ikzelf ben een ietsje jonger – maar aan ophouden denkt zij nog lang niet. Dagelijks brengt zij nog uren door in haar vertrekken, met het oefenen van haar stem, het herhalen van de frasen, het beluisteren en het uitproberen van steeds weer andere interpretaties. Zij leidt ook jonge stemmen op, brengt hen technieken bij, maakt oefeningen en repeteert, traint, herhaalt. Op die manier tracht zij, met hen, steeds dieper door te dringen tot in het hart zelf van het lied waarvan zij mij bezworen heeft dat ze het eens heeft horen zingen door de dood zelf, die tegelijk de bron van alle leven zou zijn. Het zijn geheimen waar ik met mijn beperkte verstand niet bij kan, en haar te kunnen blijven dienen is het enige wat ik ooit verlangd heb in dit leven – dankbaarheid vervult mijn hart dat ik dit al zolang heb mogen doen, zo goed en zo kwaad als het mij lukte.

 

Ik kan niet zeggen dat ik gelovig ben, maar als ik terugkijk op dit leven, en op dat van haar, die ik bemin – tenminste in zoverre ik in staat ben om haar veel diepere ziel te peilen – dan komt het mij voor alsof er in ons midden, haast onopgemerkt doch onmiskenbaar, een heel aparte soort van mensen leven – waartoe zij beslist behoort – mensen wiens leven wordt geleid door zielen van een hogere orde, en men neemt het mij niet kwalijk dat ik het woord ‘engelen’ hier laat vallen. De algehele en zozeer bezielde toewijding aan iets dat toch geheel onzichtbaar is en blijft, het dagelijkse offeren van het “heetste hartebloed” waarvan de dichters, zoals Adema van Scheltema, zeggen dat zonder dat “niets schoons ooit werd geboren”, het onverdroten doorgaan op een zo moeilijk pad dat zweet en vele tranen kost… Ik weet het niet, maar ik vermoed dat er een andere wereld is: een wereld, minder stoffelijk dan de wereld van de bommen, een ijle wereld misschien, waartoe de bijna onstoffelijke klanken van het schone lied de weg bereiden. Een wereld ook die, zoals ik heb menen te begrijpen, niemand op eigen houtje vinden kan. Men kan aankloppen aan een vreemde deur, en iemand moet dan opendoen en zeggen: “Maar kom toch binnen!”

 

(De melodie van Solvejg's Lied is te beluisteren hier:  http://www.claudiocolombo.net/grieg.htm )     of hier(piano en zang -video):  http://video.google.es/videoplay?docid=-2285857961943470068&hl=es  of hier (piano): http://www.mp3.com.au/Album.asp?id=3174




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs