Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
19-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De twee geschiedschrijvers
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De twee geschiedschrijvers


Men kan zich afvragen waarom de evangelist Mattheüs het lange geslachtsregister weergeeft, met de opsomming van alle voorzaten van Jozef, sinds de aartsvader, Abraham: driemaal veertien geslachten! Dat dient natuurlijk om te laten zien dat Jozef afstamt van Abraham, en ook van koning David, en dat hij dus van koninklijken bloede is. Edoch, zo leerde ons de kerk: Jezus is niet de zoon van Jozef, want Onze-Lieve-Vrouw is onbevlekt ontvangen van de Heilige Geest. Het register staat daar wellicht alleen om ter verklaren waarom Jezus in Bethlehem geboren werd, de stad van David, waar Jozef zich met zijn zwangere vrouw ging inschrijven bij de grote volkstelling. Of was het om te laten zien dat Jezus niet van een wereldse koning afstamde?

Hoe wist men dat de door de profeet Micha (Micha 5:1) aangekondigde en lang verwachte Koning der Joden nu echt geboren was? Want niet alleen Maria wist het – zij wist het van de engel Gabriël (Lucas 1:33) die reeds aan Zacharias was verschenen (Luc.1: 19) en die, ruim zes eeuwen later, ook tot de profeet Mohammed zou gesproken hebben. Ook Jozef wist het – aan wie in een droom een engel des Heren verscheen, die hem ook beval zijn zoon ‘Jezus’ te heten. (Matt.1: 20-21) Maar ook vreemden wisten het, de wijzen uit het Oosten wisten het, en zelfs Herodes, die in het toen bezette land de Romeinse keizer Augustus vertegenwoordigde. Zij wisten het, omdat ze zijn ster in het Oosten hadden gezien! En van de profeet Micha (Micha 5:1) wisten zij ook waar Hij zou geboren worden:

“Het woord des Heren, dat tot Micha, de Morastiet, kwam in die dagen van Jotham, Achaz, Jehizkia, koningen van Judea, hetwelk hij geschouwd heeft over Samaria en Jeruzalem.

Hoort, gij volkeren altemaal; merk op, gij aarde en haar volheid, opdat de Heer van de Heren getuige zij tegen u, de Heer uit zijn heilige tempel. Want zie, de Heer gaat uit van zijn woning, en Hij daalt neder en treedt op de hoogten der aarde. De bergen versmelten onder Hem en de dalen splijten, als was voor het vuur, als water dat afgutst van een helling. Om Jacobs overtreding is dit alles en om de zonden van het huis Israëls.” (Micha 1:1-5)

“(…) En gij, Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” (Micha 5:1)

Ook ene Johannes wist van de komst van de Messias, en in zijn evangelie verwijst Marcus naar de profeten Maleachi (3:1) en Jesaja (40:3) die de Heer over Johannes lieten spreken als over een “bode” en een “wegbereider”, en als over:

“de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden.” (Marcus 1:3)

De evangelist vertelt dat deze Johannes leefde in de woestijn en gekleed ging met kameelhaar; hij at sprinkhanen en wilde honing, en hij doopte alle inwoners van Jeruzalem en predikte de vergeving van de zonden. (Marcus 1:4-6) Hij zei:

“Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, neerbukkende, los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest.” (Marcus 1: 7-8)

Het evangelie van Lucas, dat eigenlijk naar zijn eigen woorden een verslag is, een brief aan ene “hoogedele Theófilus”, begint van voor de geboorte van Johannes:

Een hoog bejaarde priester, Zacharias genaamd, bracht overeenkomstig de voorschriften een reukoffer in de tempel, terwijl buiten het volk aan het bidden was. Toen verscheen hem de engel Gabiël (“Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta (…)”), die hem voorspelde dat zijn eveneens hoogbejaarde vrouw, Elisabeth, een zoon zou krijgen, aan wie hij de naam Johannes moest geven – een zoon die, vervuld van de heilige Geest, de Israëlieten tot God zou bekeren om zo de weg des Heren te bereiden. Zacharias betwijfelde de boodschap van de engel Gabriël, en wel omdat zijn vrouw al stokoud was. Daarom sloeg de engel hem met stomheid, tot op de dag waarop de voorspelling in vervulling ging. (1: 20) [Dat was niet de dag van Johannes’ geboorte, doch de dag van zijn naamgeving.]

Toen dan ook Maria zwanger was, bracht zij een bezoek aan het huis van Zacharias:

“En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabeth. En toen Elisabeth de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabeth werd vervuld met de heilige Geest.” (Luc. 1: 40-41)

Elisabeth’s zoon werd geboren, en toen hij de achtste dag besneden moest worden, wilde men hem Zacharias heten, naar zijn vader. Maar Elisabeth zei dat hij Johannes moest heten. Daarop lieten ze de nog steeds stomme Zacharias beslissen:

“En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong losgemaakt, en hij sprak, God lovende.” (Luc. 1:63-64)

“Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde.” (Luc. 1:80)

Voor die tijd, beval keizer Augustus een volkstelling voor het ganse rijk. Elk moest naar zijn stad gaan om zich in te schrijven, en voor Jozef en zijn zwangere vrouw was dat Bethlehem, in Judéa, die de stad was van David, van wie hij afstamde.

“En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde hem in doeken en legde hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.” (Luc. 2:6-7)

Ook Johannes de evangelist spreekt over de komst van de Messias, maar hij doet dat in wat andere bewoordingen: hij spreekt over de komst van het “Woord Gods”, dat alles beval te bestaan, en dat hij “het licht der mensen” noemt, “dat schijnt in de duisternis, maar dat door de duisternis niet wordt begrepen”. (Joh. 1:1-6) Hij spreekt ook over Johannes tot wie Jezus zou komen om gedoopt te worden, en tot wie hij zou zeggen:

“Zie, het lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.” (Joh. 1:29)

De tijd waarin dit alles geschied is, is nu ruim tweeduizend jaar geleden. Tweeduizend jaar, dat lijkt een onvoorstelbaar lange periode en men vraagt zich dan ook af wat er echt van aan is, van die hele geschiedenis. Nochtans is tweeduizend jaar niet zo lang als het op het eerste gezicht lijkt. Bedenk alleen maar eens dat tweeduizend jaar de tijd is van slechts twintig mensenlevens, van elk honderd jaar, op een rij. En wat is honderd jaar? Misschien bent u zelf nu vijftig? Oordeel dan zelf of dat een lange tijd is. “Vijftig jaar”, zo zult u zeggen, “is zo voorbij; ik herinner mij mijn kinderjaren nog alsof het gisteren was.” En als u het geluk hebt om honderd te worden, zult u dat nog steeds zeggen; ja, dan zal zelfs blijken dat die verst afgelegen kinderjaren u nog het beste bijgebleven zijn, want hoe ouder men wordt, des te sneller lijkt de tijd voort te hollen. Honderd jaar – één mensenleven – is zo om! Twintig keer een mensenleven is écht niet zo heel lang.

Als ons een verhaal ter ore komt over een geschiedenis die gisteren gebeurd is, en er waren slechts twintig tussenpersonen van de ooggetuige tot bij ons, dan is de kans dat de feiten wat werden verdraaid, slechts relatief gering. Als er meerdere ooggetuigen waren, is die kans nog geringer. En als de ooggetuigen heel betrouwbaar zijn en hun verslagen bovendien onderling overeenkomen, is de kans dat wij onwaarheden vernemen, zo goed als uitgesloten. Nog groter is onze zekerheid als deze ooggetuigen ook alles opschreven. Of er nu één dag verlopen is tussen de feiten en het verhaal dat ons bereikt, ofwel tweeduizend jaar, maakt dan helemaal niet zoveel meer uit.

Johann Sebastian Bach leefde van 1685 tot 1750 – eigenlijk kort na de Middeleeuwen, en men zou denken: “Dat is héél lang geleden.” Maar ik heb hier een foto uit het album van mijn grootvader die daar op de schoot zit van zíjn grootvader, met lange, witte snor. Ze zitten in de boomgaard waar wij nog telkenjare fruit gaan plukken. De man met de lange, witte snor had makkelijk een zoon van Bach kunnen zijn – zo recent is dat.

Neem nu die tijdsperiode zeven keer, en wij bevinden ons onder Augustus en Herodes, bij de volkstelling te Bethlehem, met het gezinnetje dat in een stal logeert omdat er in de herberg geen plaats meer is voor hen, en dat daar een kind krijgt dat door zijn moeder in doeken wordt gewikkeld en in een bak met veevoeder wordt neergelegd. Zo hebben die jonge mensen toen ‘hun plan getrokken’, en wie kent die ware verhalen niet van mensen die ‘het’ bijvoorbeeld ‘gemaakt’ hebben – verhalen over welke watertjes zij wel allemaal doorzwommen hebben? En waarom zou het in dit geval dan wél om een verzinsel moeten gaan!?

“Wij hebben slechts twee authentieke, historische bronnen”, zo zeggen de ongelovige geleerden. En met die bronnen bedoelen zij dan geschriften van door het rijk gediplomeerde geschiedschrijvers. En zij voegen er aan toe dat dit heel magertjes is. Alras denkt men: “Zie je wel, het zijn allemaal verzinsels!” Edoch: is twee authentieke bronnen dan niet voldoende? Hoeveel geschiedschrijvers waren er toen wel in die streek? Heel goed geraden: twéé!


P.S.:

Eén van de twee genoemde historici, was Flavius Josephus.[aanklikbaar!] Hij was een Joods geschiedkundige, geboren in 37 te Jeruzalem en gestorven omstreeks 101. Hij schreef het verhaal van Herodes de Grote in de boeken XV tot XVIII van zijn Antiquitates Judaicae (Ioudaike Archaiologia). Dit is een citaat uit het derde hoofdstuk van het achttiende boek (de derde paragraaf):

“Omstreeks die tijd leefde Jezus, een mens vol wijsheid – als Hij inderdaad al een mens mag genoemd worden. Want hij deed ongelooflijke dingen, en onderwees de waarheid aan allen die daar ijverig naar zochten. Op die manier trok hij vele Joden aan, en ook heel wat vooraanstaanden. Hij was de Christus. Op beschuldiging van de aanvoerders van het joodse volk, veroordeelde Pilatus hem tot de kruisdood. Toch bleven zijn volgelingen hem trouw. En op de derde dag na zijn dood, verscheen hij opnieuw aan hen, in levende lijve. Hij verrichtte nog duizenden andere wonderlijke zaken, net zoals door God gezonden profeten het hadden voorspeld. En tot op heden groeit het aantal van zijn volgelingen, die zichzelf Christenen noemen.”

De vertaling van o.m. een Arabische versie van Flavius Josephus' getuigenis, vindt men hier [aanklikbaar!]
--------------


18-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Laatste Reis

De Laatste Reis

Zij was omstreeks tweeëntachtig toen het begon, en het ging snel. Op een morgen was zij opgestaan, veel vroeger dan gewoonlijk, want zij bleef meestal op haar kamer totdat mijn vrouw en ik op waren, en zij was druk doende in de keuken die zij tot dan toe als het terrein van mijn vrouw had beschouwd, en die zij slechts betrad om te helpen afdrogen bij de vaat, waartoe zij altijd eerst de toelating vroeg. Nu lagen wij nog in bed en werden wij voortijdig gewekt door het alleen in de volstrekte stilte hoorbare geluid van stromend water door de leidingen en het rammelen van ijzeren pannen, stenen borden en glazen. Mijn vrouw wilde meteen opstaan om te kijken wat er was, maar ik weerhield haar daarvan, en zei: "Laat haar begaan", omdat ik al gemerkt had dat zij veranderd was de jongste dagen, die misschien wel haar laatste zouden zijn, zo kwam het heel even bij me op. Want voor een mens de geest geeft, wil hij de zaken op orde hebben - zo heb ik het altijd horen vertellen en ook menigmaal zelf zien geschieden.

Wij wachtten dus nog een poos, maar stonden tenslotte toch een ietsje vroeger dan gewoonlijk op. Terwijl ik me schoor, hoorde ik glas breken, wat een reden was om te gaan kijken, en toen ik in de keuken arriveerde, zag ik tante met het vuilblik en de borstel in de weer terwijl zij riep: "Kom niet te dicht want er ligt glas hier, ik ben zo klaar!"

Zij zag er opmerkelijk jong uit, bloosde vurig en had haar haren in een dikke vlecht gekamd zoals toen zij nog een schoolmeisje was, zo wist ik van de foto's uit haar album. Om haar jurk had zij een glanzende zwarte kiel geknoopt en aan haar voeten droeg zij haar beste zondagse schoenen. Van haar rheuma was blijkbaar geen spoor meer te bekennen zoals zij nu tekeer ging: zij leek vol van energie, net zoals iemand die haastig nog de koffers pakt vooraleer op reis te gaan.

Toen het glas was opgeruimd, zei ze dat ik verder mocht komen. Ik zag dat ze al koffie had gezet en brood gesneden had, en nadat ze mij een bord en een kopje had voorgezet, deed zij verder met het werk waaraan ze bezig was: ze schrobde de kastdeuren met zeep en met water tot ze blonken, en liet zich in deze bedrijvigheid niet afleiden door mijn aanwezigheid. Mijn vrouw verscheen, wisselde met haar een goeiemorgen, stond een poosje te kijken naar haar bedrijvigheid en wilde toen iets zeggen, maar zij hield zich in, ging zitten en at mee.

Nog voor we gegeten hadden was tante klaar: zij maakte haar zwarte schort los, vroeg aan mijn vrouw haar eventjes te willen helpen met het opspelden van haar haren, "want ik moet er goed voorkomen vandaag", zei ze: "een oude kapelle moet versierd worden!"

En toen dat werk erop zat, ging zij terug naar haar kamer waar zij nu lange tijd verbleef, zo te horen rommelend in haar kleerkasten en haar schuiven om zich op te kleden. Na een poos kwam zij terug met in de handen twee paar schoenen, een paar witte en een paar zwarte, en zij wendde zich tot mijn vrouw en vroeg welke zij dan aan zou trekken voor de tocht:

"Men zegt altijd dat het maar een boogscheut hier vandaan is", lachte zij, "maar men kan maar beter voorbereid zijn op een lange tocht; tenslotte is van ginder nog steeds geen mens teruggekeerd om ons te vertellen hoe ver we daar moeten lopen!"

Niet bij machte om haar verbijstering te verbergen, keek mijn vrouw me plotseling hulpeloos vragend aan, maar zij herwon de moed en antwoordde tenslotte: "Zou je niet eerst een beetje rusten, tante? Ik zie dat je al koffie hebt gezet, laten we nog een kopje drinken, we zullen dan je schoenen passen..."

Zij geraakte duidelijk niet uit haar woorden, ging zelf weer zitten, en staarde het naarstige besje gelaten aan.

"Ik neem de zwarte", zo besloot zij na wat aarzelen: "die witte zijn voor jonge mensen, ja, ik trek de zwarte aan, en ook mijn zwarte mantel, zodat de mensen weten waar ik heen ga, en zij mij niet om de haverklap doen stilstaan met hun vragen. Mijn eigen moeder heeft me ooit verteld dat zij op die manier de trein eens miste, en terug is moeten keren... uit haar graf!"

Zij sprak dat laatste woord uit met een klemtoon die een fierheid verried welke alleen past bij woorden zoals 'prijs' en 'pracht', en er was geen greintje angst te bespeuren in haar fijne en nu wat zangerig geworden stem die welhaast zong. Ze nam de schoentrekker en ging zitten, bukte zich zonder moeite en plantte haar hielen in de zwarte schoenen, ging opstaan, deed enkele pasjes en zei: "Ze vallen wat ruim uit, maar het gaat nog net; als ik wat gestaan heb, worden mijn voeten dikker; zij zullen als gegoten zitten tegen de tijd dat ik vertrek. Hoe laat is het trouwens al?"

Mijn vrouw keek naar de klok aan de wand: "Half zes, het is nog donker... zou je niet een beetje rusten, in bed? Je hebt zo weinig slaap gehad, dat is niet goed hé, tante?", probeerde zij weer.

Ik zag het aan de slinkse blik, de vinnige oogjes, dat zij wist dat men haar niet ernstig nam, maar zij was sluw genoeg en speelde het spelletje mee en zei: "Je hebt gelijk, ik zal eerst een dutje doen, een slaapje; de dag is nog lang..."

"Zal ik je helpen, tante?", vroeg mijn vrouw haar, maar zij wuifde haar weg en lachte:

"Kindje, kindje, dat kan ik zelf wel, nu; eet jij maar flink en straks ben ik er weer!", en dan weer: "Kindje, kindje, kindje..." alsof zij in haar nopjes was.

Mijn vrouw wachtte totdat de deur van tante's kamer in het slot viel en keek me dan aan: "Zullen we nu een dokter bellen, of zou het over gaan?"

"Rustig maar", antwoordde ik, in een poging haar te bedaren: "het zou haar alleen maar van streek maken. Ik zal eens met de dokter praten, vanavond of morgen of zo, en als hij donderdag dan komt, kan hij haar pillen aanpassen; zo zal het zonder heisa allemaal vanzelf in orde komen, wees maar niet bang..."

"Hier zitten we dan", zuchtte mijn vrouw, "een uur te vroeg...zou ze nu al slapen?"

"Ga eens kijken!", fluisterde ik, er zeker van dat ze al snurkte.

Mijn vrouw verliet de keuken en ik stond op, ontgrendelde de achterdeur en begaf me met mijn kopje koffie op het terras dat uitgeeft op de tuin. Bij het raam van tante's kamer was geen spoor van licht meer te bekennen, daarvoor had ik mijn bril niet nodig, maar toen ik beter toekeek zag ik dat daar de ochtendwind met de gordijnen speelde. Stond haar raam dan open?

"Er is geen licht meer in haar kamer", zo hoorde ik mijn vrouw nog zeggen bij de deur, terwijl ik de trappen naar beneden liep, de tuin in en tot bij het kamervenster, daar de gordijn wegtrok en mijn verwarde ogen zochten in het lege bed.

"Doe iets", riep mijn vrouw mij na, terwijl ik door de tuin rende, achter de struiken keek, de voortuin inliep en mij op straat begaf.

Het was er stil en donker, maanlicht glansde tegen bleke gevels, heel in de verte kraaide al een haan. Ik liep de weg op, trachtte uit te vinden welke kant zij zou zijn opgegaan, en gokte in de richting van het kerkplein. Achter mij aan hoorde ik op haar sloffen mijn vrouw mij nalopen en zij riep dat ik haar moest tegenhouden...

Ja, daar ging ze, met haar zwarte schoenen aan en in haar zwarte mantel, met een grote, dappere stap, zo ging zij, recht en door, en stil om niemand in de buurt te wekken. Ik liep haar na, maar haalde haar niet in, zo snel hamerden haar gelakte schoenen door de straten. Ik wilde haar wel stoppen, maar zag dat het niet baten zou: zij was immers zo fel in volume toegenomen, dat zij wel een reuzin leek nu met zevenmijlslaarzen aan. Tenslotte geheel buiten adem moest ik de achtervolging staken en bleef ik pal in 't midden van de kerkstraat staan met, achter mij, zwaar ademend, mijn vrouw.

Wij zagen hoe zij kerkwaarts stapte: een gestalte, zwart en hoger dan de huizen, zich vaag aftekenend tegen het eerste ochtendlicht en in de schittering van de maan; een schaduw tegen 't firmament was zij geworden, en toen is zij geheel vergaan zoals de sterren in de morgenhemel.


17-12-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Laatste Reis (illustratie)
De Laatste Reis (illustratie)





19-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Deur
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Goede Deur

 

U kent de “Goddelijke Komedie” van Dante Alighieri – deze “allervurigste dienaar van de liefde”, zoals Boccaccio hem noemde – en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals “De nachtelijke reis van Mohammed” van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren – maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.

 

In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze ‘zuidpool’ lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de ‘noordpool’, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.

 

Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven – die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de ‘gewone’ – vertelde me eens dat Dante’s hellepoort een soort ‘gat’ is naar een ‘andere dimensie’, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij ‘leeft’ en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een ‘gat’ zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.

 

Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornado’s van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de ‘grote’ ruimte zijn er ook ‘zwarte gaten’ die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.

 

Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De ‘feeling’ voor het bovennatuurlijke – of was het gewoon het ‘natuurlijke’, zoals hijzelf steeds beweerde? – ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.

 

Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd… doorheen het open raam… en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.

 

Oog in oog stond – of lag – ik plotseling met Rakkie, die mij – gelukkig! – meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil –  zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen – sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.

 

Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de ‘werkelijkheid’ en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan ’t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was – tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.

 

Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zo’n met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders…

 

We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.

 

Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ‘ginder ergens’ ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.

 

Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.

 

De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar ‘lichtjes’, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier – trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen – allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het ‘gevaar’ bestaat dat men door deze ‘shows’ wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men z’n voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag… met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.

 

Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk – volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.

 

Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn – het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.

 

Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel – niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.

 

Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.

 

Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.

 


18-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Onderwereld (roman)
Klik op de afbeelding om de link te volgen "De Onderwereld" (roman): om te lezen, klik op de prent.

17-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Water
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Water

“Hef dan toch een been op, domkop!”, riep hij.

“Begrijp jij dan niet dat als je con-ti-nu met de beide voeten in het water blijft staan, dat dan je huid helemaal zal verweken en er zelfs zal afvallen! En wat ga je dan doen?! Hè?!”

Ik zocht steun met een hand bij het muurtje, dat glad aanvoelde, en vies, van het mos, en hief mijn rechter voet op uit het water.

“En droog hem nu met je zakdoek af”, voegde hij er nog aan toe, en dan keek hij de andere kant op, en ik hoorde hem nog denken: “Domkop die je toch bent!”

Ik droogde mijn voet af, het was een acrobatenwerkje, maar ik deed het, niet om mijn huid te sparen, want wat mocht het tenslotte baten, nu eens de ene voet droog en dan weer de andere, en dan telkens zoals een kip blijven staan op één enkele poot totdat de krampen zich deden voelen… Neen, ik deed het om hem tevreden te stellen, ja, om hem te kalmeren, want ik had allang gezien dat hij de ondergang waarover iedereen de mond vol had, niet meer zou meemaken als hij zich telkens weer zo opwond.

“Ik denk dat het aan de overkant minder diep is”, probeerde ik na een poosje, maar hij beantwoordde mijn opmerking niet en deed zelfs niet de moeite om de schouders op te halen.

Ik observeerde de overkant, of dan toch de plaats waarvan ik veronderstelde dat zij aan de overkant moest gelegen zijn, want het water maakte vanzelfsprekend alles wat er onder lag, onzichtbaar. Alles werd bij wijze van zeggen door het water begraven, en het was eigenlijk gissen geworden waar precies de weg moest liggen, vooral omdat hier geen huizen meer stonden, en wij hier minder bekend waren, en het bovendien stilaan donker werd. Waarom waren we niet gebleven waar we waren, en hadden we ons niet gewoon laten ondergaan, zoals trouwens de meesten dat deden?

Iedereen had het zien aankomen, meer dan blind had men moeten zijn om het niet te zien, en toch had niemand, maar dan ook niemand er aan gedacht om, bijvoorbeeld, met wat hout uit de stal of met enkele balken die toch wel in elke achtertuin te vinden zijn, een simpel, klein vlot in elkaar te timmeren. Hoe welkom zou zo’n eenvoudig schuitje nu niet geweest zijn, al was het alleen maar om die krampen te vermijden, die het gevolg waren van dat staan op één been, en die koude ook, die via het ‘steunbeen’ naar boven leek te kruipen. Het is vreemd, ook al sta je enkel tot eventjes over de enkel in het nat: alras wordt je hele kuit een ijsblok, en ook je knie, en dat kruipt vrij snel nog hoger op, en dan moet je van been wisselen natuurlijk, om het andere been wat warmer bloed te gunnen. Ja, dan pas sta je er versteld van hoe warm ons bloed is, en hoe vanzelfsprekend wij dit altijd vonden; wij stonden er nooit bij stil, tot op dit eigenste moment dat we er moeten bij stil staan, en op één been dan nog.

Ik had gewacht met plassen totdat de duisternis helemaal gevallen was, want ook in anderszins benarde situaties blijft plassen een gênant karwei. Haast onhoorbaar was het straaltje – warm dampend – water uit het eigen lijf, wegens de regen die muziek bleef maken in ‘het meer’, zo zal ik het maar noemen, en het verdroot me dat ik, door nood gedwongen, aldus wat van de eigen lichaamswarmte los moest laten, nu ik daaraan tekort begon te lijden, maar het kon niet anders meer.

Helemaal donker werd het, het verwonderde me dat het zo donker worden kon, maar ik bedacht meteen dat wij, die opgegroeid zijn in het tijdperk van de elektriciteit, eigenlijk nog nooit de nacht hadden gezien die, tot voor enkele tientallen jaren, vele duizenden jaren lang, en eigenlijk teruggaand tot het begin der tijden, alle generaties die het mensdom en het dierenrijk had voortgebracht, altijd al in gijzeling had gehouden gedurende ruim de helft van hun bestaan. Ja, nu werd het echt donker en, al was het niet echt koud: het nat bleef via het ene been – nu eens het linker, dan weer het rechter – veld winnen op het gebied van het lijf dat nog door het bloed kon warm gehouden worden. Dit kon niet zo heel lang meer duren, dit was een zaak van hooguit uren, misschien nog een dag, of twee, daar had ik het raden naar – ik, die altijd in de watten gewezen, de grenzen van de lijfelijke krachten en zwakten nooit had hoeven te verkennen.

“Van één graadje gaan we heus niet dood, haha!” – zo hoor ik het hem nog altijd zeggen op teevee, de “haha” erin begrepen – de grote ethicus, de raadgever der vooraanstaanden, de beschermengel van alle burgers in dit land, de trooster, de vredebrenger, de bruggenbouwer, de rechtschapen wetenschapper. “Eén graadje”, zei hij, en ze praatten het allemaal na: de weerman en de weervrouw, de eerste minister en misschien ook wel de koning in zijn groot kasteel: “Het is gemiddeld genomen slechts één enkel graadje, mijn lieve vrouw: je hoeft heus niet bang te zijn, alles loopt zoals normaal!” En zij dan, haar man bewonderend voor zijn comfort verschaffende inzicht: “Ja, het zal wel zo zijn, wij zijn altijd veel te snel bang. Maar ik dring er toch op aan dat we nu wat vakantie nemen in de bergen. Een verblijf in onze blokhut in de Alpen zou ons tot rust brengen, denk je niet?” En dan hij weer: “Dat zal jammer genoeg niet lukken, mijn lieve vrouw; onze blokhut is immers niet meer; er is daar een stukje van een kleine gletsjer gepasseerd, de afgelopen week.” En dan, haar meteen troostend: “Maar… geen nood, geen nood: ik gaf reeds opdracht voor de bouw van een nieuwe. Intussen kunnen we voor de verandering misschien eens een cruise maken – wat denk je ervan?”

Zegde hij nu een ‘cruise’ of een ‘kruis’? Hoe dan ook, het werd door iedereen gezegd: van één enkel graadje gaan we heus niet dood.

Ik hoor het onze grootmoeder nog steeds zeggen: “Van één enkel graadje gaan we heus niet dood”. Dat was ter gelegenheid van de energie-besparings-dagen, thuis, intussen al heel lang geleden. Er was een campagne ten tijde van de allereerste ‘oliecrisis’: “Als elke burger de verwarming één graadje lager zet, dan komen wij er met zijn allen wel doorheen!” – “Eén graadje voor het goede doel!” Wij waren nog kinderen toen, en we voelden daar natuurlijk helemaal niets van. Maar grootmoeder, die de rekeningen bijhield, vertelde ons op een dag na de winter, hoeveel geld die luttele besparing in het laatje had gebracht. Ik herinner mij geen getallen meer, maar het was een heel behoorlijke som en, dank zij dit ene graadje, reden wij in de lente allen met een nieuwe fiets.

De muziek van de regen was nu luider gaan spelen, het was een geruis dat beslist gezellig had geklonken indien wij nu maar ergens knus bij een kachel hadden gezeten, spelend met de kinderen, op een wollen tapijt, kijkend in de vlammen die uit de blokken brandhout oplaaiden, en de oudjes onder ons, mijmerend over vroegere tijden.

Eén enkel graadje in één enkele huiskamer maakte ons toen rijk – zoveel energie is er met dat ene graadje gemoeid. En hoe groot is het volume van een huiskamer? Hoeveel huiskamers gaan er in onze atmosfeer?

Ik keek op naar de lucht, doch zag niets dan een zwart vlak en voelde koude regendruppels in mijn ogen pletsen. Ik verloor haast het evenwicht, wisselde nog eens van been, werd gerustgesteld door het gehoest aan mijn zijde dat eigenlijk zeggen wilde: “Ik ben er nog, ik ben er nog, wees maar niet bang…”

Talloze huiskamers gaan er in de atmosfeer, en het woord ‘talloos’ is in feite veel te dunnetjes om het verschil in beeld te kunnen brengen. Op de lagere school leerden we ooit dat warme lucht meer vocht vasthoudt dan koude, en voor de gelegenheid had onze onderwijzer, die toen tachtig moet geweest zijn, een elektrische kookplaat meegebracht en een soort glazen ketel die hij met water vulde en verwarmde op de steen. Hij toonde ons wat damp was, en ook condensatie.

“Kan iedereen goed zien dat het volume water in de ketel nu geslonken is?”, zo vroeg hij ons na een poosje, en hij trok de jongens die achteraan stonden omdat zij bedeesd waren, naar voren, opdat ook zij het goed zouden zien.

“Het water is niet weg”, zo vervolgde hij zijn uiteenzetting: “het is nu waterdamp geworden. En die damp zit nog steeds in de ketel. Hoe langer ik het water verwarm, hoe meer water er zal veranderen in damp. De lucht in de ketel is even heet als het water: pas daar altijd van op, want je kunt je daaraan verbranden! Onthoud dus goed dat warme lucht meer vocht kan bevatten dan koude lucht!”

Dan kwam het moment dat hij ons ging laten zien wat condensatie precies is. De kookplaat met de waterketel stond bij het raam en het was winter. Het vroor zeker min tien graden buiten en de ruiten van de ramen van de klas waren kil. In die tijd hadden de klaslokalen nog hoge plafonds, en onze onderwijzer had ons trouwens ook eens uitgelegd dat dit noodzakelijk is opdat wij allemaal genoeg zuurstof zouden kunnen inademen. Dat architecten van scholen dit vandaag niet meer nodig vinden, is mij trouwens altijd een raadsel geweest, en sommigen beweren zelfs dat de toenemende algemene leerachterstand op scholen aan niets anders te wijten zou zijn dan aan een algemeen zuurstofgebrek in de klaslokalen. “Hoge plafonds voorkomen dat wij lui worden en in slaap vallen tijdens de les”, zo zegde onze onderwijzer het, “want zuurstof is broodnodig voor de hersenen!”

Toen nam hij het deksel van de ketel en een hete damp steeg uit de ketel op, kwam met de koude ruiten in contact, en vormde daarop vrijwel onmiddellijk grote druppels die dan in straaltjes naar beneden gleden en plassen achterlieten op de vensterbank.

“Warme lucht kan meer vocht vasthouden”, zo herhaalde onze onderwijzer, “en als die lucht dan afkoelt, dan condenseert dit vocht, en dat wil zeggen: de kleine waterpartikeltjes die in de warme lucht verspreid zitten, voegen zich samen als ze kou krijgen, en zo vormen ze dus grotere druppels, en die vallen naar beneden. Zo ontstaat regen. Heeft iedereen dat begrepen?”

Iedereen knikte, maar zoals elke goede onderwijzer kende hij de kracht van de herhaling en hij zei: “Ik herhaal het nog eens: warme lucht kan meer water bevatten dan koude lucht. Het water blijft in de vorm van damp, en dus onzichtbaar, in de lucht hangen. Als de lucht afkoelt, vormen zich druppels en gaat het regenen.”

Gerard, die de slimste leerling van de klas was, stelde toen de vraag hoe veel warmer de lucht van het klaslokaal dan wel moest worden opdat een ganse emmer water daarin zou kunnen verdampen.

Onze onderwijzer zegde dat hij dat kon berekenen: hij wist het niet precies, maar ik heb zijn antwoord altijd onthouden omdat het zo ongelooflijk klonk.

“Ruw geschat”, zo sprak hij, nadat hij gedurende enkele seconden naar het hoge plafond had staan staren, “zal het ongeveer zo zijn…” Iedereen luisterde met spanning toe.

“Als de lucht in dit lokaal verzadigd is met vocht, en wij willen er nog een ganse emmer laten in verdampen, dan volstaat het waarschijnlijk om de kachel één graadje hoger te zetten.”

Er was een algemeen ‘ooh’-geroep, de warme mantel der verwondering omzwachtelde ons allen.

“En zetten wij daarna de kachel weer een graadje lager”, zo ging hij met zijn uitleg door, “dan krijgen de ruiten, de muren en de vloer van dit lokaal eigenlijk een ganse emmer waterdruppeltjes over zich. Jullie zouden daar natuurlijk niet veel van merken, dat vocht verspreidt zich, dat begrijpen jullie zeker wel, maar mocht men het meten, ik denk dat ik er niet ver naast zou zijn met mijn schatting.”


“Als de temperatuur met één graad gestegen is”, zo zei ik plotseling luidop – en eigenlijk deed ik dat om te testen of hij er nog was – , “dan moet het wel zo zijn dat de luchten ganse zeeën vol met water hebben opgeslorpt”.

Hij zweeg, en ik interpreteerde zijn zwijgen als een akkoord.

“Zolang de temperatuur blijft stijgen, is er geen probleem”, zo ging ik verder: “de luchten houden dan steeds meer vocht vast. Het probleem doet zich pas voor als de temperatuur plotseling gaat zakken, want op dat moment valt al dat water er weer uit.”

Hij bleef zwijgen, en net zoals indertijd mijn onderwijzer dat deed, herhaalde ik wat ik net gezegd had om hem te overtuigen: “Dat zijn dus vele zeeën vol!”

Maar het maakte klaarblijkelijk helemaal geen indruk op hem, want hij reageerde niet.

Hierop besefte ik plots dat hij er niet meer was. Ik liet mijn ene been zakken, waadde voorzichtig door… het meer, naar de plaats waar ik dacht dat hij altijd gestaan had, doch daar was niemand meer te bekennen. Ik waadde verder nog, nu eens naar links, dan weer naar rechts, rechtdoor, achteruit, maar ik vond niets of niemand in mijn buurt.

“Waar ben je dan?”, riep ik.

Er kwam geen antwoord. Mijn stem kon ook niet ver gedragen hebben in dit gedruis van de regen. Tevens spoelde het water nu ook met een al veel grotere snelheid dan aanvankelijk het geval was, voort, en door de koude waren mijn benen zo ongevoelig geworden dat ik niet eens gemerkt had dat het waterpeil intussen flink gestegen was. Toen ik in het water tastte met mijn nog warme handen die nog voelen konden, merkte ik dat die waterspiegel al tot een stuk boven mijn knieën kwam.

Ik betastte mijn benen, en merkte dat mijn vingers weliswaar mijn benen konden voelen, doch niet andersom: ongetwijfeld door de koude, die men echter niet meer voelt als men er aan gewend is, was het gevoel uit mijn benen zelf zo goed als geheel verdwenen. Toen ik dus merkte dat ik mijn voeten niet meer gewaar werd, vroeg ik me af of ik ze nog wel had. Indien ik met een voet in een glasscherf had gestaan, of boven op een nagel, dan had ik daarvan helemaal niets gemerkt.

De volstrekte duisternis belette me nu ook om de toestand waarin mijn voeten zouden verkeren – en waarover ik mij na deze bedenkingen echt zorgen was gaan maken – te gaan inspecteren. Ik kon ze weliswaar betasten, maar wat ik dan betastte, kon ik zelf niet meer voelen: het leek alsof ik een stuk hout betastte, iets wat alvast niet tot mijn lichaam behoorde.

Wat nu het geval was aangaande mijn voeten en mijn benen – een algehele ongevoeligheid veroorzaakt door de kou van het nat – gold nu ook met betrekking tot het onderste gedeelte van mijn romp, zo stelde ik nu vast, en ik realiseerde mij plotseling dat het een wonder was dat mijn benen mij nog langer droegen, en dat ik nu heel gauw een houvast moest gaan zoeken tegen het ogenblik dat zij het zouden begeven. Ja, alleen mijn handen en desnoods mijn aangezicht waren nog tot tasten in staat – verder niets meer: verder was het alsof mijn lichaam mij niet langer toebehoorde.

Ik voelde mij aldus – niettemin ik in klaarlichte dag nog geheel zichtbaar zou zijn – reeds voor de helft verdwenen. En dan, plotseling, kreeg ik het warm.

----------


16-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Overname

De Overname

 

Ze kwamen naar binnen wandelen, hier, in de huiskamer, alsof het de meest normale zaak van de wereld was, ja, alsof ze hier ook woonden en thuis waren: insecten, zo groot als schildpadden, en welhaast even traag en houterig als deze laatsten, verplaatsten ze zich. Ze begaven zich naar de keuken en beklommen het aanrecht, op zoek naar iets om te eten.

 

Je kon niet kwaad op hen zijn en je had ook niet de neiging om ze te doden: niet omdat ze enorme bloedvlekken zouden achterlaten op het parket, maar omdat ze bij je een soort van medelijden opwekten, vooral dan door hun bewegingen die iets hadden van de manier waarop ouderlingen zich voortbewegen. Als je naar hen toe stapte, van plan om hen te pletten met de schoenzool, bedacht je je meteen: ze keken immers op, ze keken je aan, recht in de ogen, zoals katten dat kunnen, en het leek alsof ze vol vertrouwen waren, en dat vertrouwen wilde je op de een of andere manier niet beschamen, en daarom zag je af van je aanvankelijke neiging, en liet je hen begaan. Je deed een stap terug, en je keek alleen maar toe hoe ze naar binnen wandelden en zich doorheen de woonplaats werkten, over de harige tapijten waaraan de uiteinden van hun poten veelvuldig bleven haken, of welhaast even moeizaam over het gladde parket waarop de uitrusting van hun ledematen duidelijk niet voorzien was. Ja, heel even kwam het in je op dat je hen beter wat helpen zou, bijvoorbeeld door krantenbladen uit te spreiden over de vloer ten einde hen de moeizame verplaatsing gemakkelijker te maken, want het leed geen twijfel dat ze er al een heel lange tocht hadden opzitten.

 

Ze waren ongetwijfeld meegekomen met de helse winden die nu overal woedden, ze waren een product van het natte, klamme weer, van het veranderde klimaat, om zo te zeggen, want of ze alleen maar exotisch waren ofwel geheel nieuw, dat had geen mens kunnen uitmaken. Je had hen alvast nooit eerder gezien, je wist niet hoe ze heetten, of ze denken konden… niets wist je over hen. Spinnen boezemen angst in, padden afkeer, katten verwekken gevoelens van zorg, maar deze dieren, op de hun eigen manier, verwekten… medelijden.

 

Met velen waren ze: er liepen er al zeker dertig in de kamer rond toen je bemerkte dat ze er waren, maar ze bleven binnenkomen, met ganse colonnes, traag doch gestaag, en toen je door het raam naar buiten keek, zag je dat de voortuin er helemaal zwart van zag en, verderop, ook de straat, de velden.

 

Overal gingen ze de huizen binnen, en klaarblijkelijk liet elkeen hen begaan, omdat ze bij elkeen dezelfde wrange gevoelens van compassie verwekten: voorbijgangers bleven staan en keken de beesten na met open mond. Kinderen gingen hurken en negen zich met het gelaat tot bij de koppen van de beesten, die hen dan aankeken, recht in de ogen, en de kinderen dropen af en trachtten zich, voorzichtig, een weg terug te banen, naar huis, waar ze ook waren. Ze waren overal, ze beklommen muren, struiken, bomen, lantaarnpalen, daken…

 

En toen begonnen ze te eten, uiteraard, en nog meer medelijden kreeg je met hen, omdat je zag dat ze echt honger hadden, en je haalde alles uit de kast om ze te voeren: eerst hondenbrokken van de hond die nergens meer te bespeuren was, of het voeder voor de kat die evenmin nog was te zien, en dan opende je een blik sardienen, een doos melk, een blokje kaas. Tenslotte zette je de deur van de koelkast gewoon open, en die van de kelder, waar het fruit lag en de aardappelen…

 

In geen tijd was alles verorberd en, zoals je had gevreesd, begonnen ze nu ook te knagen aan je voeten.

 

Lomp waren ze niet: ze kwamen tot vlak voor je zitten, hieven de kop, en keken je aan, recht in de ogen, en wat kon je dan nog doen?! Wat kon je nog beginnen, als je hun getormenteerde blikken zag, zo vol van verdriet?! Zeg mij eens: wat viel hier tegen te beginnen?!

 

Een slijmerig vocht scheidden ze eerst af, dat ze op je schoenen lieten druipen en dat door het leer heen drong, waarna je het gewaar werd: je voeten werden geheel ongevoelig. Ze keken je weer aan, recht in de ogen, als om te vragen: “Werkt het al?”; “Werkt de verdoving al?”; “Ben je klaar?” “Mag ik beginnen bijten?” En wat kon je dan nog antwoorden? Wat anders kon je antwoorden dan: “Bijt maar, beestje, ga je gang en bijt maar, want je hebt ongetwijfeld honger nu, en elkeen moet leven in deze wereld, en het is tenslotte geen aardigheid dat de ene de andere opeet. Tast dus maar flink toe, en laat het je smaken!”

 

Pijn deden ze je niet, en het verdovend slijm gaf je zelfs een allerzaligst gevoel, het maakte je slaperig zonder dat je er meteen ook van in slaap viel, want je kon het gebeuren helemaal volgen tot op het eind.

 

Toen ze aan je ogen gekomen waren, keken ze je een allerlaatste keer aan, recht in de ogen, en dan wachtten ze geduldig nog een poos, als om je de gelegenheid te geven om nog eens rond te kijken, een allerlaatste keer. Kijken naar de wereld die ineens niet meer de onze was, want het was allemaal voorbij, en zij – zij waren nu de nieuwe mens.  

 

------------

 


15-05-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Solvejg’s Lied
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Solvejg’s Lied

 

“Maar kom toch binnen, juffrouw”, zei hij, en hij maakte het brede gebaar dat edellieden vroeger plachten te maken als ze iemand lieten voorgaan met de woorden: “Après vous, madame”. Hij wees in de richting van iets dat er uitzag als een donker gangetje.

 

Hij was een kleine, magere maar brede en grijzende man en aan zijn vermoeide ogen was te zien dat zij hem kennelijk uit zijn dutje had gehaald, wat meteen verklaarde waarom zij zo lang had moeten wachten vooraleer werd opengedaan, nadat zij verschillende keren had aangeklopt op het deurtje in het kleine, alleenstaande huisje.

Zij had gevreesd dat ze nu de hele, lange uitleg zou moeten doen over hoe zij, een nog piepjonge vrouw, heel alleen in deze uithoek van het land terecht gekomen was, terwijl het al donkerde en pijpenstelen regende, maar zij werd al gauw gerustgesteld te zien dat de mensen hier zwijgzaam waren en niet naar uitleg vroegen als die niet spontaan gegeven werd.

 

Het was geen gangetje dat zij vervolgens aarzelend betrad, maar een kleine huiskamer, met daarin, in een halve duisternis die enkel werd verlicht door de vlammen van een kachel, een hele resem stille mensen.

Terwijl de wat gekromd lopende man haar tegen de rug verder duwde in de richting van de kachel, gingen allen spontaan opstaan als wilden zij haar op deze zeer eerbiedige wijze groeten.

 

Er was een oudere vrouw die uit een grote, rieten zetel oprees en haar met beiden handen tegelijk de hand drukte terwijl ze haar vriendelijk toelachte en zei: “Maar u bent helemaal nat, juffrouw: ga vlug zitten bij het vuur, kom…”, en zij schoof een stoel tot bij de kachel en hield haar bij een van haar bovenarmen zo lang vast totdat zij neerzat op de stoel, waarna de vrouw haar natte kleren met zorgzame bewegingen wat in de plooi trok, zodat zij door het vuur konden worden gedroogd zonder het gevaar te lopen verhit te geraken en te ontbranden.

 

Uit een andere kamerhoek rees nu een kleine jongen op toen de vrouw, die wellicht de moeder was van dit gezin, hem beval om de kom met soep te halen en die op het vuur te zetten. “Want u zult honger hebben, is het niet, juffrouw?”, richtte ze zich dan weer tot het meisje, en ze lachte haar weer vriendelijk toe, zoals ze eerst had gedaan, en ze nam nogmaals, met de beide handen, de handen van het meisje vast en kneep er in, als om haar daarvan te verzekeren dat zij hier in goede handen was en niets hoefde te vrezen.

 

“Misschien wilt u uw schoenen uittrekken?”, stelde de vrouw vervolgens voor: “uw voetjes zullen wel nat zijn nu, het is echt geen weer om een hond door te jagen: kom, wil jij hier eventjes helpen?”, zo klonk het zachte bevel dat zij richtte naar een andere hoek van de kamer. En daar dook als het ware uit het niets een jongeman op die bedeesd naderde.

 

Het vuur van de kachel wierp flarden van licht en schaduw op zijn kalm gelaat en zijn wilde haardos was een reusachtig doch geruststellend silhouet tegen de achterliggende kamermuren.

Hij kwam naar haar toe, haast zonder haar aan te kijken, knielde voor haar neer en begon rustig de veters van haar schoenen los te maken, trok de schoenen de ene na de andere traag en voorzichtig van over haar voeten, en stroopte vervolgens haar natte sokken uit, welke hij aan zijn moeder gaf, die ze op een ijzeren richel bij de kachel te drogen hing. De schoenen plaatste zij voor de kachel.

 

Intussen had de grijzende man het deurtje van de kachel opengemaakt en hij ging er met een pook in en zij hoorde ook hoe hij, achter haar rug in de weer, nog enkele stukken droog hout wierp in de vlammen.

 

Het openen van het kacheldeurtje had tot gevolg dat er meer licht in de kamer viel en zo zag zij hoe, tegenover haar en met de ruggen geleund tegen de muur, een rij kinderen neerzaten op kussens die op de vloer lagen uitgespreid. Geen van hen had sokken aan en het leek wel of de vele blote teentjes dansten op het ritme van de vlammen die nu fel oplaaiden.

 

De kleine jongen van zopas kwam langs een achterdeurtje weer de kamer binnen met, voor hem uit geheven, een grote en kennelijk zware, ijzeren kom.

De moeder ging opstaan, nam de kom van hem over en zette die op de kachel neer. Na amper enkele ogenblikken kon men de rijke geur ontwaren van kruidige soep die de hele kamer vulde met een stil en hartig verlangen.

 

Toen de vrouw opnieuw voorbij kwam, nam ze de handen van de juffrouw andermaal met haar beide handen vast, en ze zei met een zekere verrukking in haar stem: “Ho, maar kijk eens! Je krijgt het al warm! Wacht tot je soep zal gegeten hebben! Je zal dat gure weer snel helemaal vergeten zijn!” En zij ging weer plaatsnemen naast haar, in haar rieten zetel, en deed dan teken naar weer een andere kamerhoek.

 

Een tot op dat ogenblik geheel onzichtbaar gebleven gedaante verrees als uit het niets, en toen die ging opstaan, leek het wel alsof het plafond moest wijken – zo groot toonde de verschijning. Het licht van de vlammen uit de kachel viel op iets dat geleek op een breed, zwart kleed, maar zij bereikten het gezicht van de gestalte niet, zodat zij niet zien kon wie het was die daar nu was opgestaan.

 

Zij voelde plotseling de hand van de moeder, die aan haar rechter zijde zat, rusten op haar schouder, en zij wendde zich tot haar, die immer glimlachte. Ze zei:

“Nu moet je goed luisteren, kindje: Solvejg kan heel goed zingen, en terwijl we wachten op de soep, zal zij een lied voor je zingen! Hoor maar!”, en de moeder wees haar aan, zij draaide wat onwennig het gelaat in de richting van de onzichtbare vrouw die, zoals zij vermoedde, een reuzin moest zijn, en ze hoorde gespannen toe.

 

Maar het was niet het geluid van een stem dat nu de kamer vulde: het getokkel van snaren weerklonk doorheen de warme ruimte, en zij zag nu dat de jongen die haar had geholpen met het uittrekken van haar schoenen, vanuit zijn donkere hoek de harp bespeelde. Pas nadat enkele akkoorden waren aangeslagen, weerklonk vanuit het reusachtige lichaam van de nog steeds onzichtbare vrouw een stem, zo fijn als zij nog nooit in haar hele leven had gehoord. En toen zij was beginnen zingen, leek het haar dat ze het lied van ergens kende, als kwam het vanuit een ver en eeuwig verleden. En zij zong:

 

Der Winter mag scheiden, der Frühlung vergehn,

der Sommer mag verwelken, das Jahr verwehn,

du kehrest mir zurücke, gewiss, du wirst mein,

ich hab es versprochen, ich harre treulich dein.

Ah!...

Gott helfe dir, wenn du die Sonne noch siehst.

Gott segne dich, wenn du zu Füssen ihm kniest.

Ich werde deiner harren, bis du mir nah,

und harrest du dort oben, so treffen wir uns da !

Ah !...

 

[De winter en de zomer gaan voorbij,

de zomer verwelkt, het jaar vergaat,

maar jij keert wel bij mij terug, eens zal je weer de mijne zijn,

ik heb immers beloofd dat ik je trouw blijf,

Ach!...

Moge God je helpen, als je de zon nog ziet.

moge God je zegenen, als je aan zijn voeten knielt.

Ik zal op je wachten tot je terug bij me bent.

En wacht jij ginder boven, dan zien we elkaar daar wel weer!

Ach!...]

 

Zoals zij was verrezen, zo ook zeeg zij na het verstillen van het lied weer in haar duistere kamerhoek neer, de reuzin die Solvejg heette. Zij was de enige van het gezin van wie de juffrouw nu de naam kende. Zij verenigde zich weer met de duisternis, en toen de klanken helemaal weggetrokken waren, werd een licht snikken hoorbaar: Solvejg weende zachtjes, en ook de moeder in haar rieten zetel weende nu, en de vader en, aangestoken door het gesnik, begonnen nu ook de hele rij kinderen met de blote voetjes heel zachtjes te wenen, en ook de jongen die haar geholpen had met het uittrekken van haar schoenen, weende. En toen zij hoorde hoe het gezamenlijke geween werd begeleid door het steeds harder tikkelen van de regen tegen de zwarte ruiten van de nacht, kon ook zij zich niet langer meer inhouden: zij dacht aan de verloofde van de zwarte vrouw, die niet wist of hij nog wel in leven was, en die naar hem zou blijven wachten, wellicht tot in de dood, en zij bedacht hoe intriest dit was, en zo begon ook zij nu met hen allen mee te wenen. 

 

Het borrelen van de kokende soep op het vuur was als een teken dat de tijd van geween voorbij was nu, en de jongen deelde aarden potten uit en lepels, en de vrouw roerde met een pollepel in de kom, terwijl zij met de rug van een hand de tranen van haar wangen veegde. Eerst werd de juffrouw bediend, en weer lachte de moeder haar vriendelijk toe terwijl zij haar een pot gaf met dampende soep. Dan volgden al de kinderen, de vader, de ongelukkige Solvejg, en de jongen die zo helder de harp had bespeeld. Allen kregen zij van moeder een aarden pot vol met dampende soep die heerlijk geurde, en de vader sprak een kort dankgebed uit, allen maakten zij een kruisteken, en begonnen met hun lepels in hun kommetje te roeren en te eten.

 

En plotseling leek het de jonge gaste alsof het de verloofde van Solvejg zelf was die hier in de persoon van hen allen te eten werd gegeven, opdat hij zou herstellen van zijn zware tocht, en kracht zou opdoen voor de terugreis en voor het behouden weerzien waarop zij allen blijvend wachtten. En het drong plotseling tot de juffrouw door dat, op de een of andere manier, ook zij in het lot van Solvejg deelde, en dat de wereld daarbuiten, die nu afkoelde in de koude regen, het begaf onder het gewicht van de tranen die opwelden uit de ogen van de verlatenen en de wachtenden die ooit aan elkander trouw hadden gezworen tot in de dood, en die vast van plan waren om die trouw ook mee te nemen in het graf als een hereniging in dit leven uit zou blijven. Zij dronk de warme soep van de moeder terwijl daarbuiten koude regen tegen de aarde viel, en de hele aarde huilde om zoveel ongeluk en verdrongen verlangen. En zij dacht aan de vele oorlogen die over de aarde woedden, en aan de ontelbare jonge soldaten die sneuvelden, ver weg van thuis, en aan het beeld van Vladslo moest zij denken, aan het treurende ouderpaar, aan de massagraven waarin levenloze lichamen lagen onder een laag kalk, en waar het nu op regende; aan de nooit verzadigde oorlogen dacht ze, en aan de volharding waarmee mensen die bleven voeren, terwijl winters en zomers en jaren voorbijgingen van onverdroten wachten; zij dacht aan het kloppen aan de deur van vermeend onbekenden, aan het opendoen en de ontvangst, aan de zorg en aan het leed en aan het lied van Solvejg dat ten hemel schreit sinds er mensen bestaan: verwanten en vermeend vreemden, ongelukkigen en vermeend gelukkigen. En terwijl zij de soep dronk, en de warmte ervan ook haar bloed verwarmde en haar hart, hervond zij de kracht om op te staan.

 

Zij dankte de moeder, de vader en de kinderen, en ook de jongen die haar nu hielp met het aantrekken van haar droge sokken en haar warme schoenen. En zij begaf zich nu ook naar de donkerste kamerhoek, om daar de ongelukkige voor het weggaan te groeten, toen opeens een schijnsel van de laatste maan door het raam viel, en een glans wierp op het tot op dat ogenblik onzichtbaar gebleven gelaat van de vrouw met het reusachtige verdriet – de vrouw die er nu plots heel klein uitzag, met een mager gezichtje, een mond welhaast zonder tanden, diepe oogkassen onder de schaduw van een zwarte kap, en ingevallen wangen. En zij drukte met de beide handen de vingerstokjes van de handen van Solvejg, die niet koud aanvoelden, maar warm, en die op hun beurt haar handen vastgrepen, hechter nog dan de moeder dat telkenmale bij haar had gedaan, als wilde zij haar op die bijzonder innige manier bezweren voor een kwaad waarvan zij tot op dit eigenste moment het bestaan nooit had vermoed; alsof ze haar wilde zegenen met een kracht waarom zij – o, noodlot – zelf nog smeken zou, als de tijd van verlatenheid en verdriet ook voor haar zou aanbreken. Want het kwaad dat hier had toegeslagen en waarvan ook zij nu, met hen, de bittere vruchten heel eventjes had geproefd, was – zoals zij nu begreep – het kwaad van de wereld zelf – een kwaad waartegen geen kruid is gewassen, behalve dan het lied dat zij zopas had gehoord, en de bitter-warme soep waarvan zij net gegeten had.

 

De grijzende man opende voor haar de deur terwijl allen waren opgestaan, en met eenzelfde gebaar als dat waarmee hij haar erin had gelaten, nodigde hij haar nu uit om in de andere richting doorheen het deurgat te gaan, en zij voelde het nu aan alsof zij niet naar buiten ging, maar naar binnen, in de wereld. Er was immers geen ‘buiten’ meer na deze enkele maar wonderlijke stonden, en na dit lied; het was alsof de kamer die zij nu verliet, zich uitstrekte over de ganse aarde. En het was klaar geworden, een ochtendzon klom achter de bossen ten hemel, en toen zij nog een laatste keer omkeek naar de plaats van het huis waar zij zonet te gast geweest was, zag ze daar alleen een bron opwellen uit de aarde – een bron die het leven gaf aan een helder stroompje dat haar langs de nieuwe weg die zij was opgegaan, begeleidde als een trouwe gezel. En het water klaterde zoals het tokkelen van een harp, en in die muziek weerklonk het lied van Solvejg.

 

 

Ik heb de juffrouw pas jaren later leren kennen. Wij zijn gelukkig getrouwd, zij het zonder kinderen, en ik ben als het ware haar manager en haar butler geworden, want zij reist nu de wereld rond met dit lied van Edvard Grieg op de verzen van Henrik Ibsen. Intussen, want de tijd staat niet stil, is zij zeventig geworden – ikzelf ben een ietsje jonger – maar aan ophouden denkt zij nog lang niet. Dagelijks brengt zij nog uren door in haar vertrekken, met het oefenen van haar stem, het herhalen van de frasen, het beluisteren en het uitproberen van steeds weer andere interpretaties. Zij leidt ook jonge stemmen op, brengt hen technieken bij, maakt oefeningen en repeteert, traint, herhaalt. Op die manier tracht zij, met hen, steeds dieper door te dringen tot in het hart zelf van het lied waarvan zij mij bezworen heeft dat ze het eens heeft horen zingen door de dood zelf, die tegelijk de bron van alle leven zou zijn. Het zijn geheimen waar ik met mijn beperkte verstand niet bij kan, en haar te kunnen blijven dienen is het enige wat ik ooit verlangd heb in dit leven – dankbaarheid vervult mijn hart dat ik dit al zolang heb mogen doen, zo goed en zo kwaad als het mij lukte.

 

Ik kan niet zeggen dat ik gelovig ben, maar als ik terugkijk op dit leven, en op dat van haar, die ik bemin – tenminste in zoverre ik in staat ben om haar veel diepere ziel te peilen – dan komt het mij voor alsof er in ons midden, haast onopgemerkt doch onmiskenbaar, een heel aparte soort van mensen leven – waartoe zij beslist behoort – mensen wiens leven wordt geleid door zielen van een hogere orde, en men neemt het mij niet kwalijk dat ik het woord ‘engelen’ hier laat vallen. De algehele en zozeer bezielde toewijding aan iets dat toch geheel onzichtbaar is en blijft, het dagelijkse offeren van het “heetste hartebloed” waarvan de dichters, zoals Adema van Scheltema, zeggen dat zonder dat “niets schoons ooit werd geboren”, het onverdroten doorgaan op een zo moeilijk pad dat zweet en vele tranen kost… Ik weet het niet, maar ik vermoed dat er een andere wereld is: een wereld, minder stoffelijk dan de wereld van de bommen, een ijle wereld misschien, waartoe de bijna onstoffelijke klanken van het schone lied de weg bereiden. Een wereld ook die, zoals ik heb menen te begrijpen, niemand op eigen houtje vinden kan. Men kan aankloppen aan een vreemde deur, en iemand moet dan opendoen en zeggen: “Maar kom toch binnen!”

 

(De melodie van Solvejg's Lied is te beluisteren hier:  http://www.claudiocolombo.net/grieg.htm )     of hier(piano en zang -video):  http://video.google.es/videoplay?docid=-2285857961943470068&hl=es  of hier (piano): http://www.mp3.com.au/Album.asp?id=3174


16-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Septembernacht
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Septembernacht


H
et was een van die intussen niet meer zo zeldzame, warme nazomernachten in september. Het middernachtuur was allang verlopen, maar in de straten van deze oude stad kon men nog over de koppen lopen. Het was niet de drukte van de dag die in de winkelwandelstraten heerste: onder een volle maan, gehuld in een halo van kleurenringen, was het wandeltempo rustig nu, haast slenterend. Het keuvelen van nieuwe en ook oude koppeltjes, hand in hand, welhaast in strandkledij, werd begeleid door het stroelen van het water in de bekkens onder de kleine fonteintjes die alom als gebeeldhouwd oprezen uit saters en nimfen van donkergrijze granietsteen uit de vergangen gewaande middeleeuwen. Een mist van een zeer draaglijke en welkome friste was intussen op de pleinen afgedaald en hulde verre torentjes in een dromerige waas en, zoals reusachtige, kleurige lantaarnen, lieten van binnenuit verlichte kathedralen hun glasramen zingen terwijl zij gestreeld werden door nevelslierten die zich als bleke slangen om de donkere steunberen slingerden. Hoog daarboven verdween nu en dan de kroon van een kerk volledig in laaghangende nachtwolken die veel te wit waren om echt te kunnen zijn, wat een onwezenlijk spectakel opleverde: het leek dan alsof de kerk op zachte en onhoorbare wijze was onthoofd voor de duur van enkele tellen terwijl, uitgerekend dan, uit die niet meer bestaande toren het gedruis van een bronzen klok tot tweemaal toe weerklonk.

Het zware gelui viel neer in de stegen en galmde haast eindeloos in portieken, spelonken, bakstenen gangen en weggetjes met smalle trappen die langs koude, sierlijke, gietijzeren traliehekkens in donkere schaduwen afdaalden naar zwarte, koele waters waarop zwanen slapend in grote kringen dreven. Ontelbare ruitjes, pekzwart in de trapgevels, weerkaatsten in voorbijgaande flarden de maan en haar dromen, de wolken en de nacht en, hier en daar, een schare oude bomen die in het windstille van de nacht de pracht van hun tentakels in het licht van de mist als toortsen verhieven terwijl zij geheel verstild en onbeweeglijk bleven. Zij stonden, de bomen, overwelmden met een diepgroene geur als van bloemen de banken, gesneden uit hun eigen vlees dat hout heet, en op de banken hadden zich wandelaars gevleid om nog dieper te kunnen ademen nu, en de tere longen geheel met de koelte van de maan te vullen, zoals men kristallen bekers vult met donkere wijn, en dorstige tongen laaft aan ijskoud water.

De dorst die nu zichtbaar was in het welven van de silhouetten van de ranke lichamen bij elke ademteug, was onmiskenbaar niet langer een dorst naar water of naar wijn. Menig wandelaar begon nu echt te slenteren, sommigen ook kwamen middenop de weg tot staan, lieten het hoofd in de nek vallen, keken diep in het wonder van het firmament en sloten dan de ogen voor een wijl, alsof zij van dit zalige ogenblik op onnaspeurbare wijze een prent maakten welke ze langzaam lieten neerzinken naar de bodem van de ziel om die daar voor immer te bewaren. Anderen gingen op de koele, stenen muurtjes zitten, lieten de zwaar geworden armen hangen en ook het hoofd dat zich als in gebed voorover boog ter aarde, en gezalfde ogen verwonderden zich over de vormen van de stenen van de straat, het kunstwerk van kasseien die door een duizendjarige, onverdroten dans van wandelaars zo rond en glad geschoren waren als de mysterieuze keien in de rondingen van de helderste stroom.

En zo ging het nog een tijdlang door, als was dit niet echt gebeurd, doch slechts een stille film, geprojecteerd op het theater van de aarde; een spokerige droom waarvan alras het einde naderde wanneer nu koelere lagen lucht door de aders van de straten daalden. Het volk trok weg, werd dunner, verdween als in het niets, en de ruimte nam haar plaats weer in, vestigde zich in een nieuwe kilte. Een forse wind blies de laatste nevelen aan flarden, stuurde donkerder wolken boven de kathedralen van de stad, benam de maan het zicht. En 't overtrok nu overal, de stenen werden koud, het spel dat uitgespeeld was werd verjaagd, een sliert van plotseling afgerukte bladeren vluchtte door de straten, de lantaarnpalen op het plein gingen nu sidderden en in de verte rammelde een frisdrankblikje met een hels lawaai.

Ik nam de enkele munten uit mijn hoed, klopte het stof uit de jas waarop ik gezeten had en zocht een slaapplaats, ergens uit de regen en veilig voor de wind. De munten knoopte ik goed vast, in de rode zakdoek die ooit van mijn oude moeder was.


15-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die Nacht…
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Die Nacht…

 

Toen de grote hitte voorbij was, regende het, en hoe regende het! Een warme regen was het, en ik weerstond niet aan de drang om mij naar buiten te begeven in de avond en te dwalen, terwijl mijn haren kletsnat werden en ook mijn kleren, en ik zag hoe de hoge bomen die geleden hadden onder de uitmergelende hitte van de zon, weer sap doorheen hun bijna verdorde, wachtende takken lieten stromen nu, en zich heroprichtten, ademden, de wakke, natte wind door hun kruinen lieten waaien en zich van de druk ontdeden waaronder ze in de lange, zanderige en broeierige julidagen bijna verstikt waren geraakt. Alle schepselen ontvingen nu met open armen, naar boven gerichte handpalmen en wijd uiteen gespreide vingers de helende, heilige zalving van het pletsende nat dat wijde plassen maakte, en op die plassen, bellen, zo groot als vuisten, welke met kinderlijke pret uit elkaar spatten van zodra zij geblazen waren. Doorheen de plassen waadde ik, sleepvoetend als een verzonken kind, totdat mijn schoenen doordrenkt waren van de olie uit de wolken, en ook mijn sokken; doch kou hadden mijn voeten niet, verhit als mijn bloed nu was dat zich nooit genoeg kon laven aan dit op zijn eigen tijd terugkerende spektakel, deze wasbeurt, toegediend door nachtengelen met altijd verrassende strelingen.

 

Ik weerstond niet aan de drang – nooit heb ik kunnen weerstaan aan de drang – de drang om alles los te laten dat bindt, om alle koorden door te snijden, alle krampachtige vormen uit ijs te laten smelten en weg te laten vloeien naar het diepste punt dat ze maar vinden kunnen. De wijsheid immers zegt dat het water dat de diepten zoekt, vergadert in die diepten, waar de levensaders liggen, koel en altijddurend donker, in nooit geziene meren waar geen vis zwemt en geen mens of dier ooit komen kan. Vele jaren, duizenden en honderdduizenden jaren lang bezinkt daar dan de wijsheid die wij water noemen, wachtend op altijd nieuwe tijden, millennia, epen – alle catastrofen van de oppervlakte overbruggend om, als het tij gekomen is, gewekt te worden door een bosgod – een sater – die met één slag van zijn scepter de vrije teugel geeft aan alle water in een nieuwe bron.

 

In één ogenblik spat dan in een fontein van licht en lust, de wijsheid na haar rust van ontelbare eeuwen uit de diepste buik van moeder Aarde op, om een volgende cyclus van leven in gang te zetten. En de zon verwelkomt het levensnat en zuigt het op in de containers van haar longen, verdeelt het over alle schepselen en speelt ermee zoals nimfen spelen met klei, naar het eerste voorbeeld van hun grote Schepper.

 

Zo kwam het dat ik dwaalde door de zee van de nacht, en over de bodem van de nieuwe oceanen liep, verrukt door zich reeds alom verspreidende zwammengeuren die al aan september denken deden, en aan het sterven van het leven, aan de grote dood, het einde en de ijskegels van kristal waarin het al wordt opgeborgen dat geleefd heeft en gezongen. Maar herfst was het nog lang niet nu, in tegendeel: nog duizend soorten moesten opstaan om hun lied te zingen en zich te vernieuwen vooraleer het licht ging wijken, en ikzelf wist mij nu een schepsel behorend tot een van dezen die in de eeuwenlange rij hadden gewacht, geduldig, op de vloed die op de hitte volgt, en op de nacht die de dag toedekt, om op te staan nu uit zijn graf.

 

Open lag mijn tombe daar, de muil wijd open, dorstig als een dronkeman die ’t niet meer houden kan en die, zich overgevend aan de drank, nu alle gaten die hij rijk is, vol laat lopen. Verlamd tussen de stenen engelen en de inscripties van voorgoed gestorven dichters in ’t graniet waarover gek geworden duizendpoten kropen. Als in een diepe slaap gevallen – laat maar lopen! – en alle deuren wagenwijd open op de nacht en zich aldus verzadigend van het prachtige nat, was nu mijn tombe alleen nog maar een put die zich met water vulde, water uit de warme nacht waarnaar elk keelgat smacht dat nog een allerlaatste keer zo zat wil worden, nu het lang genoeg gesmeekt heeft en geroepen. Geen god is immers zo meedogenloos dat hij niet eens in alle tijden zijn strenge wetten op zou heffen – betoverd als hij zelf wordt door het spektakel van het leven – om ook aan de doden, al was het maar voor de duur van een uur, de natte troost van de regen te geven.

 

Ja, het was al middernacht, toen ik mijn tocht begon, geheel omringd door lustig krijsende zwermen zwarte vogelmuizen met baleinen vleugels en schitterende tanden in een scherpe bek, maar algauw verlieten dezen mij om, in een grote draai, zich naar hoger gelegen oorden op te laten tillen, waar nog meer wolken waren, ongezien, doch nokvol met ongetemde fristen. Eerst stapte ik een goed gangetje aan, maar algauw begonnen mijn benen, licht als zij geworden waren door het ongeremde ademhalen van de winden, te rennen op de draf van een jong paard. Ik dook, terwijl ik liep, met mijn handen waaraan nu splinternieuwe hoeven prijkten, naar de grond en, aldus een viervoeter wordend en mij vervolmakend in de vereniging met het aardse, hitste mij het ritme op waarmee mijn lichte poten zich in hun ritmische cadans als ’t ware omheen de Aarde sloten, in een gedreven dans die nu heftig aan snelheid won. Laag bij de grond: mijn blik; mijn speurneus die reeds heel andere werelden smaakte; het hijgen dat dampte in het duister uit mijn muil en, in de wind, mijn lange, bloedrode, elastisch bengelende tong. Het leek of ik haast blaffen kon, en toen doorheen de mistbanken nu ineens een volle maan aan klaarte won, spoedde ik mij te vierklauw naar de top van daar, die hoogste berg, strekte mijn ranke muil uit naar de maan, en liet het merg uit al mijn botten leegstromen in het gebed van mijn gehuil waarmee ik haar mijn diepst verborgen dromen kenbaar maakte.

 

Met een bliksemflits, onmiddellijk door een donderslag gevolgd tot in de allerdiepste diepten van de bodems van deze nachtelijke zee, zegenden de luchten ’t ritueel dat zich voltrok onder de hoogste bescherming van Thor. De pijpenstelen pletsten nu zo nadrukkelijk en hard door ’t zwart van deze duisternis, dat hun gedruis de oren geheel verdoofde, en het wel leek of wij voor een wijle woonden in een glazen waterhuis, onder een stolp, een bijenkorf, en bovenal: in geuren die zo sterk bedwelmden dat ze ons dromen toonden, voor een lange poos, die uit ’t begin van de oertijden stamden. Dino’s liepen krakend door het woud, vleermuizen van onnoemelijke grootte doken gelijk straaljagers door de luchten, en oud als de wereld zelf was ook het ineens zo luid en klaar verstaanbaar kirren en tsjilpen van insecten waarvan schepselen uit veel latere tijden de afmetingen zouden duchten. In gekartelde harnassen waren zij gehuld en gifgroen in de nacht blonken hun schilden in de maan. In de veraf gelegen vijvers ergens midden in het woud, kon men het oude praten van de kikkers horen en libellen boorden zich een weg doorheen het nat – alles wat al geleefd had, alles wat nog leven moest en ook alles wat niet leven kon, werd zat van deze dans.

 

En toen, ineens, was daar die stank.

 

Haast onwaarneembaar, want zwart, in een even donkere nacht, was uit de grond een gedrocht gerezen – het torende nu hoog boven de wereld uit en ving tot zelfs het onschuldigste wezentje met één opslag van zijn stalen ogen in zijn blik. Gestaag rees het uit een zwarte krater uit de diepten van een andere aarde op, en overschouwde het heelal. Ik wed dat geen die het gezien heeft, hier ooit over spreken zal, maar toen het monster aldus de muilen in zijn zeven koppen opende en blauw vuur had rondgespuwd naar elke windstreek die men maar bedenken kan, hief het zowaar een lied aan, en het zong!

 

Geheel verstild was nu de wereld, wijl de hoge toren, na dit ‘lied’, ongeduldig wachtte en dan ook het applaus afdwong waar het naar trachtte. En niettemin het brullen van deze slang de doofste oren met zijn lelijkheid had vermoord, begonnen allen nu te klappen: de grote beesten, en de vissen in de zee, de vogels die zich rap in dichte struiken en getakten hadden weggestoken, de kevers en de torren plakten mee, en geen was er die ’t aandierf om dit bibberig applaus te staken of om ook maar met een vinger of een voelhoorn te raken aan ’t gezag dat voortaan vanuit het ondoorgrondelijkste van de zee, over de wereld gevestigd was. Een grote wee was opgestaan; het levend wezen, groot en klein, zou voortaan niet langer dansen, zingen of jolijten, doch gebukt gaan onder de ontzettend teneerslaande dwang van een serpent waaraan zelfs het water en het vuur van Thor niet went, al zouden eeuwigheden zijn verlopen.

 

Toen de verbijstering die allen sloeg, ons wegjoeg van die plaats, zag ik mijn verschroeide hoeven en de blote tentakels van mijn vingers komen; ik stond recht, alleen op achterpoten, en waggelde in een vlecht over de stenen paden met een moeizame gang terug naar het graf waaruit ik opgeklommen was. De tombe riep mij ongedurig al tot zich, een laatste keer nog keek ik om en las de woorden van allang gestorven dichters in ’t graniet, tenslotte stapte ik met het verdriet dat nu wel alle schepselen verstoken van de blijheid liet, het graf weer in.

Rap sloten zich de stenen deuren van mijn tombe en ik zocht de vergetelheid van de eeuwige slaap die, zoals gezegd moet worden, geen wezen in verlegenheid achterlaat.

 


14-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die nacht (illustratie 2)
Die nacht (illustratie 2)





08-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Spiegels

Spiegels

Wie Google Earth aanklikt, komt in de verleiding om te gaan geloven dat hem een totaaloverzicht over onze wereld te beurt valt. De bol draait, een locatie wordt ingetikt, het virtuele ruimtetuig waarvan men zelf de piloot is, duikelt recht op zijn doel af. Het continent komt nader bij; meren, rivieren, gebergten worden zichtbaar; steden verschijnen, voorzien van hun namen, en ook akkers, percelen, straten, gebouwen.

Uiteindelijk kun je ook inzoemen op jezelf. Ja, nog heel even en je kan jezelf daar zien zitten, op het scherm. Tegelijk ben je diegene die kijkt én diegene die bekeken wordt. Je bent jager én prooi, subject én object, kenner én gekende, vraag én antwoord. Google Earth, en het ganse internet - het computerscherm - blijkt niets anders dan een banale spiegel.

Het spiegelbeeld ben je zelf, zoveel is duidelijk, maar toch val je er niet mee samen.

“Kijk!”, zo schreeuwt de aapmens het uit, terwijl hij zich buigt over een waterplas: “Kijk, dat ben ik!”. En hij kijkt, en ziet zichzelf.

“Waarlijk”, lacht hij: “er is geen twijfel mogelijk!”

Hij heeft zichzelf voorwaar gevonden.

Maar de pret is van korte duur: op het ogenblik zelf dat hij zijn hand uitsteekt teneinde zichzelf ook te kunnen betasten, en zich zo andermaal te vergewissen van zijn wonderbaarlijke vondst, breekt plotseling de waterspiegel aan scherven. Het vermeende ‘ik’ dat tegenover het ‘zelf’ staat, heeft een even groot aandeel in die teleurstelling, daar het precies hetzelfde doet als diegene van wie het spiegelbeeld is.

Een ogenblik lang vraagt de aapmens zich af of hij dan misschien niet het beeld is van de aap in de plas.

Wie weerspiegelt wie? Wie is eerst? Wie is origineel en wie aapt wie na?

De mens heeft zich ontdubbeld. Hij zoekt zichzelf, doch op het ogenblik dat hij gelooft zichzelf gevonden te hebben, breekt hij in stukken.

Hij vindt stukken van zichzelf terug in de spiegel, op het computerscherm, op teevee en in de straten van de stad.

Die laatste stukken noemt hij ‘medemensen’.

“Wie was eerst?”, zo vraagt hij zich af: “Mijn medemensen of ikzelf?” En hij bekijkt zijn soortgenoten, in de spiegels, op de schermen, in de straten van de stad.

“Wie aapt wie na?”, zo vraagt hij zich af. “En wie heeft deze spiegels dan bedacht?”


02-02-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over het verouderingsproces

OVER HET VEROUDERINGSPROCES

In een heel beknopt werkje, gaande over het mysterie van het leven, schreef ooit Sigmund Freud het verouderingsproces toe aan het feit dat een organisme dat, teneinde te kunnen blijven bestaan, voortdurend schulden moet maken, op den duur niet meer in staat is om die schulden af te lossen. Schulden, afvalstoffen… ik herinner me niet meer hoe hij het precies noemde, maar het ging alvast over een soort van ‘faillissement’.

Kenmerkend voor het verouderingsproces is een algemene afname van de ‘duidelijkheid’ van alle dingen. Het kind dat de dingen ontmoet, gelooft in de eerste plaats in de dingen die het ontmoet: de dingen, en ook de andere personen. Zij zijn vaste, onbetwijfelbare entiteiten, wezens zelfs, zoals het kind, met zijn nog zo blanke zieltje, zichzelf een wezen acht. Maar dan zet zich een wreed proces in gang: de dingen krijgen een naam.

De dingen krijgen een naam: ze worden aangesproken. Aanvankelijk geschiedt de aanspreking in de tweede persoon: het andere is het gelijke van het zelf. Het gelijke spreekt het gelijke aan. Edoch, wanneer bijvoorbeeld onenigheid met de dingen ontstaat, gaat het kind uithuilen bij zijn moeder, en spreekt het ‘over’ de stoute dingen - in de derde persoon. Er wordt over de dingen gesproken. Maar de taal is niet onschuldig.

De taal is niet onschuldig want, middels hun namen, wordt er iets met de dingen gedaan, en ook meer dan zomaar iets: de taal gaat het lot van de dingen bepalen. Het kennen van de naam van de dingen geeft aan de kenner een zekere macht over die dingen. In de gedaante van hun namen, kunnen de dingen immers overal meegedragen worden, en men kan die namen, door ze in bepaalde zinnen en ook in bredere contexten te gebruiken, situeren en met betekenis bekleden zoals men dat zelf wenst.

De contexten, waarin de namen van de dingen ‘leven’, kunnen gemeengoed worden en, op die manier, zijn zij een soort van beelden van de dingen, portretten. Het uitzicht van de dingen, en dus ook hun toegankelijkheid, hun relatie tot al het andere, wordt voor een steeds groeiend stuk bepaald door de specifieke contexten waarin hun namen opduiken en functioneren. Het aandeel van de dingen zelf in het tot stand komen van de contexten waarin hun namen opduiken, is miniem: die contexten zijn door de band een product van het taalgebruik van anderen. Zo worden er dingen met roem bekleed of gedemoniseerd, bejubeld en verafgood ofwel verketterd.

Om zijn macht over de dingen te vermeerderen, wil men de dingen steeds nader duiden. Men wil hun eigenschappen kennen omdat men zich op zijn beurt wil wapenen tegen hen, meer bepaald wanneer zij op hun beurt aan het vertellen gaan, dat wil zeggen: wanneer zij contexten creëren waarin de namen van alle andere dingen van specifieke betekenissen worden voorzien.

Maar, op dit punt gekomen, is de onderlinge verhouding tussen de dingen allang niet meer direct. Het taalgebruik zelf maakt deze verhouding indirect. En zo verliezen de dingen zelf steeds meer hun wezen of hun ‘vaste kern’: ze zijn niet langer aanspreekbare eenheden, doch veeleer verworden zij tot gehelen van te bespreken attributen, constructies van eigenschappen - in de geest van al wie ze benaderen.

Precies die wil om over de andere dingen te heersen, noopt tot een analyse van de dingen: zij worden uit elkaar gehaald, ontrafeld, gedefinieerd en gespecificeerd. Zij verliezen hun eenheid en zodoende ook hun oorspronkelijke aanspreekbaarheid in de tweede persoon. Het wordt op den duur vrijwel onmogelijk om hen te ontmoeten. De levende wereld van de ontmoetingen werd ingeruild tegen een wereld die nog uitsluitend bestaat uit kenobjecten.

Maar kennis is altijd ontoereikend, en de drang naar kennis heeft die bijzonder wreedaardige eigenschap met elke andere bezitsdrang gemeen, dat zij nooit bevredigd wordt. In tegendeel zelfs: kennis doet de honger naar nog meer kennis alleen maar toenemen, net zoals bezit de bezitsdrang alleen maar aanwakkert. Zoals de Ouden het zegden:

“Een vermeerdering van de kennis is een vermeerdering van de smart.”

En zo gaat die ontoereikendheid van de aldus verworven kennis ons flink parten spelen. De volledige beheersbaarheid blijkt niet alleen uitgesloten: het gevoel van onbeheersbaarheid neemt zelfs toe, en zo ook het wantrouwen.

Omdat men tegelijk zichzelf steeds meer is gaan zien als een ding dat er moet over waken niet door andere dingen beheerst te worden, gaat men ook zichzelf steeds meer als een ondefinieerbaar ding ervaren en beschouwen. Er is immers geen zelfbeeld zonder dat men eerst het spiegelbeeld van de ander heeft gezien.

Aldus raakt men de greep op de dingen kwijt, maar meteen ook de greep op zichzelf: de oorspronkelijke duidelijkheid is weg en heeft plaatsgemaakt voor onkenbaarheid, onzekerheid en onbetrouwbaarheid. Het wantrouwen groeit omdat de dingen wezenlijk onmogelijk uitputtend gekend kunnen worden. De ervaring van het eigen Zelf wordt aangetast: het Zelf is niet langer van hard kristal; het is verworden tot een mistige waas.

Op die manier glijdt, met het vertrouwen, de aanvankelijk heldere en vaste werkelijkheid ons als zand door de vingers. De chaos neemt toe. Het ‘ik’ is verbrokkeld. Wat eens heldere werkelijkheid was, gaat steeds meer gelijkenis vertonen met de droom en met de nachtmerrie: de grond zelf van de werkelijkheid wijkt.

Omdat deze gang van zaken blijkbaar onomkeerbaar is, verdwijnen wij op die manier, precies zoals een kringetje van rook zijn vorm verliest eenmaal het in de lucht is uitgeblazen: het heeft niets meer om zichzelf aan vast te houden, en het kan ook zichzelf niet langer tot houvast zijn. Het lost dus op, het ‘verdwijnt’. Onze ‘kern’, ons ‘Zelf’, valt als het ware in stukken uiteen, en het stoffelijke omhulsel kan uiteindelijk niets anders doen dan de geest te volgen.

Dit alles kan pessimistisch klinken. Maar als er waarheid zit in deze gedachtegang, dan moet het principieel ook zo zijn dat een terugkeer naar de kinderlijke onschuld ons van de dood kon redden:

“Alleen zij die worden zoals deze kinderen, zullen het rijk Gods binnengaan”.

Want waarom zou het lichaam, dat immers de ziel volgt, nog uit elkaar vallen, als die ziel geheel bleef?

Driewerf helaas, maar de gebeurtenissen welke deze wereld bevolken, lijken deze mooie sprookjes gewoon tegen te spreken! Of toch niet? Of toch?

Zeker is alvast dat ook hier de onduidelijkheid alleen maar toeneemt.


23-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Credo

Het Credo

Ik heb me door de enge pijpen gewrongen, tussen de ijverige en naijverige insecten met hun zwarte aktentassen, antennetjes en angels, en ik heb geen engelen gezien, doch duivelse figuren, schaduwen die nooit in het licht komen dat immers veel te straf voor hen is, en dat ze alleen maar zien als een straf op het einde der tijden. Mijn longen begaven het haast, zo kort van adem werd ik, en dat voelde ik in mijn pootjes, die de trappen en de roltrappen beklauterden in een duisternis alleen verlicht met elektriciteit, met buis- en neonlampen die eigenlijk niet branden doch flikkeren, zo snel dat haast niemand zich eraan stoort, tenzij ikzelf, die er gek van word. Maar de onderaardse pijpen zijn lang en worden steeds langer; een steeds groter stuk van onze dagen en van gans ons leven slorpen ze op, zodat wij op de duur haast full-time onderaardse wezens zijn geworden, wij, arbeiders, wij, dienaren van geen mens die nog weet welk goed - de economie, de welvaart, de status...

Help mij een beetje, zo bad ik alsmaar tot mijn engelbewaarder, want vandaag geraak ik door de pijp niet heen: er is te weinig lucht, er is geen zuurstof meer, geen licht, geen lucht, het is alleen maar happen, snakken, op de tenen lopen tegelijk, verdrinken eigenlijk. Geen engelbewaarders te bekennen in de hel - niet één. En, aldus amechtig verder klauterend, kwam als in een vlaag van nostalgie die als een klauw meedogenloos de ingewanden uitwringt, de lang geleden kindertijd terug, de veelbelovende tronies met hun versjes van: "je moet hard studeren, dan heb je het later goed." Enfin, dit is dus later, dit is goed, voor ons allen, voor u en ook voor mij: het klimmen door de pijpen die door het zuurstofgebrek wel volgestroomd lijken met een zwarte, kleverige brij. En nu en dan valt er eens iemand af, net zoals het er in onze kinderlijke spelletjes aan toe ging: iemand die plotseling obstakel wordt in de stroom, iemand die knielt en die de nutteloos geworden aktentas waaraan hij zich al die tijd heeft vastgeklemd, laat vallen, met de beide handen naar het hart grijpt dat onder kleren, huid en ribben zit, en valt, en ligt, en roerloos liggen blijft - een obstakel, hartmassage, sirenes, hospitaal en dan: lijkenhuisje, mis of geen mis, kerkhof, schroothoop, door de molen, fijngemalen, in de oven, luchtbezoedeling, klachten van omwonenden, heisa, nieuws, sensatie...

Mijn handen trillen, mijn rechter klauw omklemt het handvat van de tas - plastic - hoe lang ik het nog houden kan, ik weet het niet, mijn zicht wordt slechter, het beeld vult zich met zwarte vlekken op, het suizen in de oren, eerst luid, dan niets meer, en het hart is nu het centrum van de hele wereld: het hart in de pijpen, krijst.

 

Wij zijn terecht gekomen in een vreemde ruimte, het is hier stil, alles lijkt van hout, met hout omzoomd, behangen, geurend naar boenwas ook en alleen het schuiven van duizend glanzende schofjes in eikenhout vult nu de stilte, alleen het glanzen van opgeblonken, edel hout, in een diffuus licht dat doorheen glasramen valt, gedempt, niet pijnigend, en zeker afkomstig van een milde zon - onrechtstreeks licht in deze... kamers. Het is niet zomaar een kist, niet zomaar een graf: dit is een ganse ruimte met een ondergrondse zon - een ruimte met vele kamers, allemaal in hout, in alle kleuren van de regenboog, maar dan gedempt, niet pijnigend doch zalvend en verfrissend. Dunne klanken van een hexachord hoort men hier zelfs, en kleine klokjes in een verte die toch heel nabij moet zijn: het leidt geen twijfel dat het zondag is voor eeuwig nu, en wij gaan op verkenning, als door lichte vleugetjes gedragen.

Hier worden de doden bewaard die wat grootsprakerig waren, zo zingt een engeltje, wijzend naar een gat in een kast, een soort geheime ruimte die wel heel hol klinkt nu, en diep: nu moeten zij hun eigen echo's beluisteren, zo zingt het engeltje: ze moeten ze analyseren, erover doctoreren, waarna hun werk wordt bijgezet in de catacomben van de geest, want elk heeft hier zijn eigen recht, dit is niet zomaar een hel, herinner u namelijk uit de boeken, dat het God zelf is geweest die alles schiep en zegde dat het goed was. Wat verderop, en achter een brandglasraam, zitten zielen te ademen die veel gelogen hebben: zij zien nu alles in één kleur, al naar gelang hun leugens, zo zingt de engel verder. En zo brengt hij mij van schuif naar schuif, van kast naar kast, van kamer naar kamer en van zaal naar zaal, in dit wel eindeloos lijkende land dat ondanks alles troost vindt in een welriekendheid die zelfs in de prachtigste bloementuinen op de aarde niet kon worden bespeurd.

We zijn er haast, zo zegt het engeltje dan: neem nu uw vleugeltjes maar af, je hebt ze nooit meer nodig, want dit hier, is jouw plaatsje, zie. En wij staan voor een raam dat uitgeeft op een kale vlakte, zo uitgestrekt dat men nog moeilijk zou geloven dat er nog iets meer kon zijn dan dat. Het engeltje is weg, ik zie een puntje uit de verte naderen, en als het dichterbij gekomen is, herken ik hem: de hooiwagen!

Er is geen ontkomen aan, ik moet erop, want hij rijdt zo meteen weer weg, en als ik deze laatste trein mis, dan ben ik voorgoed verloren. Een speld in een hooiwagen zult gij zijn, tot het einde der tijden, zo staat het op het etiket, dat in serie is gedrukt, in ongetwijfeld vele miljarden exemplaren. De tijd die rest, is nu de eeuwigheid, en even eindeloos is de ruimte: een gans firmament voor elke menselijke ziel, dat is de straf waarmee wij zijn bedacht geworden. Geen vader of geen moeder meer, geen kinderen, mensen, beesten, spinnen, pijpen, duisternis of licht. Alleen het kriepen van de assen van de grote wielen van de kar, in het droge zand onder een egaal grijze hemel. En af en toe iets als een heel dun en hoog en scherp geluidje dat aan de speld ontspringt, telkenmale wanneer zij huivert voor het eindeloze niets.

Maar de hoop is gebleven: de goede hoop, dat dit 'gerinkel', dit pieptoontje, dit haast onhoorbaar trillinkje - wie weet - zal dragen over de vele mijlen van het dorre zand, doorheen het dikke, dreigende wolkendek, doorheen de misschien wel kristallen atmosfeer, de sterrenhemel en de eindeloze melkwegstelsels, tot buiten dit universum - op de een of andere manier - om dan een ander universum naar binnen te dringen, en daar opgevangen te worden, vele lichtjaren, lichteeuwen, licht-lichteeuwen later - opgevangen door een tweede speld. De hoop dat dit gebeuren zal, zorgt voor de tijdspannes van kalmte van de speld, telkens tussen twee trillinkjes door. Het is onbegonnen werk, weliswaar, om zo door de dood heen te moeten, maar als er geen alternatief is, dan is dit al heel veel. En wij weten het allen en wij moeten het beamen: waar hoop is, is leven.

En de huiveringwekkende trillinkjes inspireren: zij brengen ons een lied te binnen, en meer bepaald het Hexachordum Appolinis van Johann Pachelbel, dat precies uit het in vele licht-licht-lichtjaren verzameld getinkel van speldjes, elk in zijn eigen universium, werd gewonnen, geordend en tenslotte opgevoerd. Alle tijd van de wereld hebben wij nu, om de wonderbare melodie te reconstrueren in ons hoofd - de speldekop - en te beluisteren vanbinnen. Als God bestaat, alwetend en almachtig - God, die doorheen de tijdloze tijden meeluisteren kan met de roodgloeiende kopjes die als sterren aan de ontelbare firmamenten staan - dan zal precies dit lied Hem op den duur verleiden. En ook al weet Hij dat de prijs voor wat Hij nogmaals doen zal, bijzonder hoog is - dat het ondanks alles tenslotte weer uitlopen zal op ondergrondse pijpen, verstikkingen, schaduwen en demonen: de melodie zal Hem verleiden, en Hij zal met scheppen herbeginnen. Het credo heeft geen alternatief.

 


21-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Afwas

De Afwas

Ik stond in de keuken nog snel de afwas te doen van die avond, het was al na middernacht, toen ik opeens voetstappen meende te horen, achter mij. Ik draaide me om en keek pal in haar ogen. Ik was verbijsterd.

“Grootmoeder!”, riep ik, geheel verschrokken.

Zij glimlachte breed, precies zoals ze altijd glimlachte, toen ze nog in leven was, en ze zei niets, als wilde ze mij de tijd geven om mij rekenschap te geven van haar aanwezigheid. En toen ze zag dat ik wat bekomen was van het verschieten, sprak ze, met rustige stem en almaar door glimlachend:

“Ge moet niet zo schrikken, jongen, ik kom eens kijken hoe het gaat… mag ik dat niet doen?”

Daarop nam ze een handdoek van het rek en zij begon prompt af te drogen.

“Natuurlijk”, antwoordde ik, en ik vroeg me af of ik dan de waarheid sprak, maar toen het tot me doordrong dat ze er echt was, wist ik ook dat ik de waarheid sprak.

Ik stond aan de grond genageld. Ze zette het bord neer en, als om mij gerust te stellen, greep ze met haar beide warme handen, mijn handen vast en drukte ze in de hare, glimlachend nog steeds. Daarop ging zij met afdrogen door.

Zij was niet van wind, doorzichtig of ijl, zoals men zegt dat spoken zijn: zij was ondoorzichtig, goed hoorbaar, tastbaar en warm, zij sprak met een kloeke stem, zij leek gezond en wel, zoals ik wenste dat zij was.

Op dat ogenblik zag ik het: zij leek geen haar veranderd sinds ik haar, in haar oude dag, voor het laatst zag.

“Ben je niet bang, grootmoeder?”, vroeg ik.

Immer glimlachend antwoordde ze: “En waarom zou ik dan bang moeten zijn, mijn jongen?”

Wist zij niet dat het oorlog was?

“Hahaha”, zo lachte ze, en ik herkende de dappere lach van ooit, en dat maakte me blij: “Waarom zouden wij dan nog bang moeten zijn?”, en toen ze me aankeek: “Op onze leeftijd?! Hahaha!”

Ik realiseerde mij plotseling: ik was een oude man. Zij was mijn grootmoeder; vroeger zegde men wel eens dat ik op haar geleek, en dat ik haar gesteltenis erfde. In haar levenseinde zag zij schimmen.

---------------


16-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Absolute macht

Absolute macht

Toen ik het tikken van de hangklok begon te horen, wist ik dat hij iets heel serieus ging zeggen. Hij boog het hoofd en zei: "Ik voel me schuldig".

Ik liet de woorden kennis maken met de stilte vooraleer ik antwoordde:

"Je voelt je schuldig, zeg je? Je bent het!"

Hij hield het hoofd gebogen maar sloeg de ogen op, waarmee hij me te kennen gaf dat ik ofwel te ver was gegaan, ofwel dat ik hem nu wel wat meer uitleg verschuldigd was, en dus viel ik maar verder met de deur in huis.

"Je bent een burger, nietwaar? Wel... natuurlijk heb je dan schuldgevoelens, en zeker en vast ben je dan schuldig!"

Hij kon klaarblijkelijk op geen enkele manier raden waar ik op aan stuurde want hij ging nu achteruit zitten in de zetel en van het gebogen hoofd en de zelfverwijten was plotseling niets meer te bekennen.

"Mensen voelen zich schuldig, en ze weten niet waarom", zo begon ik.

Hij haalde eventjes zijn schouders op, en ook zijn wenkbrauwen.

"Als we schuldgevoelens hebben, neigen we ertoe om dat aan onszelf toe te schrijven", zei ik, "en dat is vanzelfsprekend niet abnormaal: het geweten is een zeer werkzaam ding, het eigent zich terecht voorrang toe en het heeft altijd het laatste woord..."

Enige argwaan was nu in zijn blik te bespeuren, maar hij bleef aandachtig toehoren.

"Jammer genoeg", zo ging ik verder, "kent het zijn eigen grenzen niet."

"Ik zie niet direct wat je bedoelt", zo onderbrak hij me.

Ik schonk zijn glas nog eens vol, vulde ook het mijne bij, en nam een slok:

"Het behoort tot de begrensdheid van de mens dat hij zijn grenzen nauwelijks of zelfs helemaal niet kent", zo stelde ik, om maar met een algemeenheid te beginnen, en zijn vragend gezicht verplichtte me om er een voorbeeldje bij te halen.

"Wij stellen waarom-vragen, we willen de oorsprong, de oorzaak, de bedoeling, het uiteindelijke doel van de dingen kennen, en dat is weliswaar een goede zaak, maar dat stellen van vragen... houdt nooit op. En dàt kan wel eens een probleem zijn, zie je."

Ik gaf hem niet de gelegenheid om er iets tussenin te werpen en ging door:

"Het is een aangeboren mechanisme, en zo heb je er heel wat. Vergelijk het met die proefdieren... misschien ken je ze: ratten in een kooi krijgen een electrode ingeplant in hun hersenen. Als ze op een hendeltje drukken, stimuleren ze aldus het genotscentrum in het brein. Sexueel genot. Eenmaal ze het verband tussen het indrukken van het hendeltje en het ervaren van genot, ontdekt hebben, weten ze van geen ophouden meer: ze eten niet meer en ze gaan ermee door zichzelf te stimuleren totdat ze dood neervallen."

Hij glimlachte eens.

"Neen, het is geen grap", verduidelijkte ik: "ik kan u de bron bezorgen, het is een heus experiment."

"Goed, je wil dus zeggen dat ook het denken en het geweten er nooit mee ophouden om een bepaald gedrag te vertonen", zei hij snel, "maar waar vandaan kunnen dan nog die schuldgevoelens komen, of die... schuld? Ik denk niet dat ik iets mispeuterd heb... of dan toch niet iets dat in verhouding staat tot die schuldgevoelens, die zo hardnekkig zijn dat ze mijn leven vergallen!"

Hij wond zich op - tegelijk om het onrecht vanwege zijn hardleerse gewetensfunctie, én om het mijne, want mijn uitleg bevredigde hem duidelijk niet. Hij nam nu zelf een slok van de wijn.

"De schuld kan van elders komen", zegde ik kalm, en ik wachtte tot hij zijn wenkbrauwen had gefronst. Nu ging ik zelf achterover zitten in mijn zetel en wachtte totdat hij zijn glas had neergezet.

"Een ander kan jou beladen met schuld", zei ik, en ik knikte herhaaldelijk om deze woorden kracht bij te zetten.

"En wie mag dat dan wel wezen, in dit concrete geval?", vroeg hij, kalm en met een teruggewonnen zelfzekerheid die dit keer betrekking had op mijn vermeende onwetendheid, niet op de zijne.

"Wie dat wezen mag?", herhaalde ik zijn vraag, en ik liet eventjes plaats voor de stilte. "Je hoeft niet direct te denken aan een welbepaald persoon, of aan personen zonder meer. In dit geval zeker niet, geloof ik. Wat zou je denken van... de staat?"

Hij schrok, zocht mijn woorden te plaatsen, maar zag nog steeds niet waar ik op aan stuurde.

"De staat!?", herhaalde hij, en dan nogmaals: "De staat, zeg je!?"

"De staat", zo bevestigde ik rustig, "heel letterlijk: de staat!"

"Dat moet je mij dan toch eens uitleggen", sprak hij met een geveinsde interesse, alsof hij er bij voorbaat zeker van was dat ik nu een hele scheve schaats ging rijden, en hij nam nog een slok, alsof hij aldus dit antwoord van mij onverhoeds had opgenomen en er snel de vreemde smaak van wilde teniet doen met het door te spoelen.

"De staat heeft een schuld van tienduizend miljard", zei ik, waarna ik eventjes wachtte teneinde hem de gelegenheid te geven zich een idee te vormen van de omvang van dat getal. "Je kan zo berekenen hoeveel de schuld per kop bedraagt..." Weer wachtte ik enkele seconden vooraleer verder te gaan. "Jij denkt natuurlijk dat dit iets geheel onpersoonlijks is? Het gaat inderdaad om een gedeelde schuld, maar... het is en blijft zoveel per kop. En jij denkt nu ook dat dit iets heel abstract is, niet? Welnu, dat is het net niét!"

"Tja", zuchtte hij: "dat is een zaak waar wij nu eenmaal niets kunnen aan doen... als jij nu denkt dat ik me zorgen maak om de staatsschuld!" Hij keek me schuins aan en voegde eraan toe: "Neen, neen: je slaat de bal mis! Daar lig ik alvast niet van wakker!"

"Dat denk jij maar", antwoordde ik, en ik zegde het fluisterend om zijn aandacht niet te verliezen: "Hoeveel uren heb je vandaag gewerkt? Acht? Tien? Twaalf? En ben je vermoeid? Het is al donderdag, goede moed: nog één dagje en de week is weer om... tot maandagochtend!"

Hij gaf nu inderdaad weer de volle aandacht.

"Hoeveel heb je verdiend, vandaag? Duizend? En hoeveel eist de staat daarvan op? Vijfhonderd?"

"Dat is noodzakelijk", zei hij: "sociale zekerheid, onderwijs..." Hij keek me eens onderzoekend aan en vervolgde dan op een waarschuwende toon: "Nu, je hebt het mis als het je bedoeling is om mij in het harnas te jagen tegen de werklozen, hoor je!"

"Allerminst!", zo veegde ik dit mogelijke misverstand meteen van tafel: "Het enige wat ik je vraag in overweging te nemen - maar dat ben je natuurlijk niet verplicht te doen - is dit: hoeveel belastinggeld gaat er naar die staatsschuld? Hoeveel uren heb jij vandaag gewerkt om die staatsschuld... af te betalen? Antwoord mij daar maar eens op, mijn beste vriend!"

Ik zag hem rekenen, hij keek eventjes door het raam in de duisternis van de avond, haalde de schouders weer op en keek me afwachtend aan.

"Het merendeel van dat belastinggeld gaat daar naartoe", knikte ik, "de inlossing van de staatsschuld! Maar de zaak is... dat dit geen aarde aan de dijk brengt!"

"Wat bedoel je nu?", verzette hij zich: "Wij... burgers... wij hebben die schuld toch zelf gemaakt, niet? Dus is het niet anders dan normaal dat we die nu weer aflossen, niet?"

"Was dat maar waar", antwoordde ik zachtjes, en ik viel hem meteen weer aan: "Bij wie heeft de staat schuld?"

"Tja... bij de banken, veronderstel ik", zo zei hij na een poosje.

"Heel juist", zei ik: "en wie... of wat... zijn die banken dan?"

Hij keek me wat beledigd aan en wachtte totdat ikzelf door ging met mijn uitleg.

"De zaak zit zo", legde ik uit: "Banken zijn afspraken, legale afspraken weliswaar, maar dan toch afspraken... samenzweringen eigenlijk. Ze zorgen voor het geld van die mensen... die er teveel van hebben."

Hij leek eventjes een kleine verontwaardiging te verbergen, zodat ik besloot dat ook hij wel wat geld moest bezitten.

"En ze zorgen daar heel goed voor", vervolledigde ik mijn zin.

"En jij ziet daar graten in?", wierp hij nu op.

"Ik stel alleen maar vast", zo ging ik verder, "dat er bijzonder goed gezorgd wordt voor het geld van precies die mensen die er teveel van hebben. En moet je nu eens horen..."

Ik schonk onze glazen nogmaals vol en hij leek ineens wel geamuseerd.

"Banken lenen geld uit, nietwaar?"

"In ruil voor interest", beaamde hij volmondig.

"Volkomen legaal", zo trad ik hem bij.

"Niemand is verplicht om geld te lenen", gooide hij er nog bovenop en hij veranderde voor een poos in een spraakwaterval: "Heel wat mensen hebben niet het geduld om te sparen: I want the world and I want it now! Ze trouwen en ze kopen zich alles wat hun hartje lust... met andermans geld. Voor de rest van hun leven moeten ze afbetalen, en vaak betalen ze het geleende bedrag drievoudig terug. Heel juist, heel juist, maar... dat weet ik allemaal, dat is niets nieuws voor mij! En als jij me nu vertelt dat de banken daar geld mee verdienen, welnu: het is hen gegund! Mensen moesten maar eens wat meer geduld aan de dag leggen! Of ze moesten elkaar maar eens wat meer gaan helpen! Banken vegeteren op het tekort aan spontane solidariteit, en zo zijn ze een noodzakelijk kwaad", zo sprak hij met een vurigheid alsof hij - jan met de pet - iets aan de banken verschuldigd was.

"Ik treed je bij", zei ik gelaten, "maar je hebt iets over het hoofd gezien!"

"Wat mag dat dan wel wezen?", zo vroeg hij op een beleefde toon die haast arrogant aandeed.

"Is er niet een gering verschil tussen... leningen die enkelingen, of gezinnen, afsluiten en leningen die... de staat afsluit in naam van die enkelingen?"

Hij keek verbouwereerd op.

"Wil je een lening aangaan, dan ben je daarin vrij", zo bevestigde ik nogmaals zijn argument, "maar... vraagt de staat aan jou of je het goed vindt dat zij, met de banken, leningen aangaat... in jouw naam? Ik wed dat je zelfs sip zou kijken als je er achter kwam dat je eigen vrouw een lening aanging in jouw naam!"

Zijn gezicht vertrok een heel klein beetje.

"Jij verdient, laten we zeggen, één duizendje per dag. Daarvan geef je de helft aan je vrouw... en dat doe je volkomen terecht, want je vertrouwt elkaar! Maar die andere helft, mijn beste: geef je die niet aan de politici? Ja, toch? Meer zelfs: zij eisen de helft van dat duizendje zo op, en daarover valt zelfs niet te bedisselen! En wat doen ze ermee, denk je? Onderwijs, allerlei infrastructuur, kosten hier, kosten daar... dat is allemaal best waar, maar... een niet onaanzienlijk deel van wat ze opeisen... gaat naar het afbetalen van die leningen... die ze in jouw naam afgesloten hebben met de banken! Is dat correct of niet?"

"Dat is zo", zei hij eerder berustend, "maar wat had jij dan gewild?!"

"De zaak is", zei ik weer kalm, "dat politici je niet vragen of ze in jouw naam leningen mogen aangaan. En niet slechts dat: zij gaan maar al te graag leningen aan!"

Ik ging nu opstaan, spoedde mij naar de kast, en haalde een rapport te voorschijn, dat ik hem voorlegde.

"Moet je thuis maar eens rustig bekijken", zei ik. "Dat zijn cijfers, gewoon cijfers. Ze vertellen je iets over de ongelooflijke fantasieën van onze politici: over wat ze al niet bedenken om met de banken leningen te kunnen afsluiten... in jouw en in mijn naam!"

Hij nam het rapport aan en doorbladerde het eens, trok zijn wenkbrauwen op.

Ik vulde de glazen nog eens bij.

"Daar staan zaken in die zelfs door de meest kwistigen onder ons niet eens bedacht konden worden!"

Hij wierp nog een blik op het boek, zuchtte eens.

"Drogredenen, steekpenningen, rechtszaken... het staat er allemaal in! De staat leent zich arm, en alleen de banken worden daar rijker van. En die politici natuurlijk. Maar wij... ja, jij en ik... wij werken dagelijks vier uur om al die schulden af te betalen. Aan ons de taak om de staatsschuld in te lossen! Maar het ergste moet nog komen..."

Ik hief het glas, mompelde: "Op onze vriendschap!", en wij dronken.

"Het ergste?", lachte hij.

"Het ergste is", verklaarde ik: "dat wij op voorhand weten dat de staatsschuld nooit zal ingelost worden: het is namelijk niet de bedoeling om die in te lossen! Het is nooit die bedoeling geweest, in tegendeel: de staatsschuld wordt kunstmatig in stand gehouden! Door de enige belanghebbenden, vanzelfsprekend..."

"De banken en de politici", vervolledigde hij mijn zin.

"Inderdaad, mijn beste", zo bevestigde ik: "ten bate van de bezitters van geld en van macht, en ten koste van ons, arbeiders!"

Wij dronken, met volle teugen.

"Bezit vermeerdert zichzelf op die manier, en ook macht: alleen politici die aldus de arme burgers bedriegen ten bate van de bezittende klasse, kunnen rekenen op financiële steun bij de volgende verkiezingen. De eerste de beste politicus die het in zijn hoofd haalt om met deze traditie van corruptie en volksverlakkerij te breken, kan bij de eerst volgende verkiezingen op de hoek van de straat gaan staan, en maken dat hij aan zijn stemmen komt door daar luid te gaan staan roepen: "Stemt allen voor mij!"

Hij lachte maar zijn lach verdween al gauw, en hij zuchtte andermaal diep. Ik vulde de glazen nogmaals, en zag nu dat we op de bodem van de fles waren beland.

"Ik verplicht je tot niets, mijn waarde vriend", sprak ik met ernst: "maar ik denk dat elkeen het aan zichzelf verschuldigd is om tenminste eerlijk te zijn tegenover zichzelf, nietwaar?"

Hij knikte gelaten.

"Ik verplicht je tot niets", herhaalde ik. "Ik geef je wat foldertjes mee, en dat is alles: je bekijkt ze, of je bekijkt ze niet. Gooi je ze liever in de papiermand... voor mij niet gelaten! Maar je bent een verstandig man... ha, je lacht, Haha! Neen, neen, ik wil je niet vleien... Je weet wel wat ik bedoel... Ik wil je alleen maar zeggen: in onze partij zal het er anders aan toe gaan, en dat kan ik je verzekeren met de hand op het hart! Wij, ja, wij: wij allen, samen, wij breken met die volksverlakkerij! Dat zijn zaken die wij verfoeien! En waar een wil is, is een weg! En wij zullen voortaan zorg dragen voor jou! Geef mij de vijf en... denk eraan, zondag, als je naar de stembus gaat... Op jou kan ik rekenen, dat zie ik zo! En de groeten aan de vrouw!"

"Aan de man!", zo riep hij me nog over zijn schouder na.

Ik was met hem meegegaan tot buiten, en zag plots dat ik me bevond onder de lantaarn, op de straathoek. Achter de hoek vandaan kwam een grote, in het zwart geklede heer aan, met een plechtige tred en een glanzende aktentas. Hij tikte in 't passeren eventjes tegen de rand van zijn hoed, zodat wat licht uit de lantaarn op zijn gezicht viel, en ik herkende nu... mijn rivaal van de Begoedeburgerspartij! Hij was mij al voorbijgelopen toen hij zich nog gauw iets blijkbaar kluchtigs liet ontvallen, iets in de zin van: "aan elkeen een goedenavond", en ook iets van: "op de hoek van de straat, het ronselen van stemmen", en: "niemand kan het u verbieden..." Een koppeltje dat uit de andere richting naderbij kwam, lachte hartelijk om zijn grappen, en toen ze mijn weg kruisten, wendden ze de blik af.


15-01-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Trillingen

Trillingen

In het jongste nummer van het driemaandelijks cultureel tijdschrift "Portulaan", maakt A. Huylebroeck in zijn artikel, getiteld: "Gezangen op de golven van de tijd", melding van een zogenaamd paranormaal verschijnsel: in de vervallen abdij van Beaulieu zou regelmatig het gezang van de kloosterlingen nog steeds weerklinken. En er zijn nog abdijen en andere plaatsen waarover menigeen getuigt dat zich daar geluiden uit het verleden manifesteren. Larie en apekool? We mogen niet te vlug oordelen...

In "De Meester" doken ze ook op, de koren. Het blijkt inderdaad een bestaand verschijnsel, maar men weet niet hoe het werkt, en het gezond verstand zegt al gauw dat er iets schort met het oor van wie dergelijke vaststellingen doen.

Als geuren een verleden tijdsperiode terugbrengen, kan men dat nog uitleggen, want de reukzin bedient zich van moleculen, en die kunnen jarenlang blijven hangen. Zo staat hier naast mij een oud, eikenhouten, openklapbaar 'bureau'. De correcte naam van het meubel ontsnapt mij nu, maar het is een soort kast die men opent, en dan heeft men een schrijftafel waaraan men kan gaan zitten. Hij is wel 200 jaar oud en afkomstig van mijn grootouders, die hem weer van hun grootouders erfden. Er zijn geheime schofjes en schuiven in, en daarin liggen oude spullen, onder meer het fotoalbum uit achttienhonderd en zoveel, waaruit geput werd om de weblog van Omsk op te fleuren. Als men een schuif opent, vindt men, behalve het album, ook oude akten, medailles, allerlei diploma's en dergelijke kleinoden meer, allemaal in het Frans, nog uit de tijd van Napoleon. En dat alles heeft een zeer specifieke, niet onaangename geur. Onze twee katten zijn er tuk op, en als ze hier eens komen snuffelen, begeven ze zich naar dit meubel. Als ze een open schuif vinden, kruipen ze erin en willen er niet meer uit. Ze vertonen dan een zeer ongewoon gedrag, alsof zij, aan de hand van de geuren, het verleden ook echt kunnen 'zien'.

Niet alleen geuren maken een opening naar het verleden: ook het licht doet dat, en we weten het: als we naar de zon kijken, dan zien we de zon van ongeveer 8 minuten geleden. Als de zon zou ontploffen, dan zouden we pas acht minuten later zonder licht vallen. Als we naar de sterren kijken, zien we een verleden van soms vele duizenden jaren, soms wel lichtjaren geleden.

Maar dat geldt eigenlijk ook voor zaken in onze onmiddellijke nabijheid: het computerscherm voor mij, zie ik niet op het ogenblik dat het er is: ik zie het zoals het was, een fractie van een seconde geleden. Die fractie is weliswaar heel, heel klein, maar het is nooit niets, hoe dichtbij het object zich ook bevindt. Het geldt zelfs met betrekking tot mijn eigen lichaam, dat dit lot met alle andere objecten in de wereld deelt. Wie de colleges "filosofie van de natuurkunde" volgt, komt aan de weet dat het eigenlijk een onverklaarbaar mysterie is dat er zoiets als 'gelijktijdigheid' bestaat, want... dat bestaat op de keper beschouwd niét.

En met geluiden is het eender: iemand die u vanuit de verte iets toe roept, hoor je pas enkele seconden nadat hij effectief geroepen heeft. De echo van het geluid plant zich onvergelijkbaar veel trager voort dan die van bijvoorbeeld het licht: geluid verplaatst zich met een snelheid van zo'n 300 meter per seconde; licht gaat met 360.000 km per seconde; geuren, die geen trillingen zijn, verplaatsen zich vanzelfsprekend nog trager dan geluiden. Edoch, het principe is telkens eender: niets gebeurt gelijktijdig; alles lijkt zijn eigen tijd te hebben.

In de praktijk zijn wij vertrouwd met deze zaken, en wij neigen ertoe om abstractie te maken van deze verschijnselen, maar in feite mogen we dat niet doen, want het is onjuist. Nu, die gezangen op de golven van de tijd... dat kan toch niet te maken hebben met echo's, zou men denken. Maar dat is te snel geoordeeld.

Er kunnen namelijk een soort van extrapolaties bestaan, van geluiden, van licht, kortom van 'trillingen'. Trillingen planten zich voort, en principieel blijven ze dat ook doen. Denk aan de zogenaamde 'neventonen' in de muziek. Als men een la aanslaat op een klavier, dan klinken eerst alle la-snaren mee, en ook alle snaren die het la-akkoord vormen, gaan meeklinken. Eerst de meest 'rijmende', dan de andere, tenslotte alle snaren. Tussen haakjes: met 'rijmende' tonen bedoelen we hier tonen waarvan de golflengte zich verhoudt tot die van de eerst aangeslagen toon, zoals gehele getallen zich onderling verhouden. Maar er is meer.

Na het aanslaan van bijvoorbeeld een la op een klavier, gaan de trillingen van de la-snaar vervolgens ook alle objecten in de omgeving doen meetrillen. De trilling transformeert de dingen die in de buurt zijn voor die gelegenheid tot 'snaren' of tot dragers van die trillingen. Elk geluid transformeert principieel de ganse kosmos tot zijn instrument, en zo zijn er ook neventonen die wij nog nauwelijks, ofwel in het geheel niet meer horen, doch die de klankkleur mee bepalen. Dat laatste is trouwens de reden waarom digitale opnamen van muziek - onze CD's - zo vlak klinken: melomanen grijpen terug naar de analoge muziek van de aloude venylplaten.

Boventonen en ondertonen kunnen buiten het waarnemingsvermogen van het menselijk gehoor vallen, maar bijvoorbeeld nog door honden worden waargenomen. Ze klinken wellicht veel langer door dan de direct hoorbare tonen, en als ze in het geheel niet meer hoorbaar zijn, kunnen we hun trillingen nog registreren met gesofisticeerde instrumenten. Maar ook die zijn beperkt, en het is niet omdat trillingen niet meer gemeten kunnen worden, dat ze er niet meer zijn.

Trillingen planten zich voort, en hoe lang en hoe ver ze daarmee doorgaan, weten wij niet. Alvast is het aannemelijker dat ze zich blijven voortplanten, dan dat ze daarmee plotseling zouden ophouden, want ook hier zal de zogenaamde "wet van de traagheid" spelen. We mogen dus aannemen dat, in principe, de ganse kosmos, op de een of andere manier, alle gebeurtenissen bewaart welke zich ooit hebben voorgedaan. En misschien kunnen wij zelfs nog een stap verder gaan.

Als de kosmos een gesloten geheel is, dan zou het wel eens zo kunnen zijn dat alle gebeurtenissen die zich ooit zullen voordoen, zich in feite reeds voorgedaan hebben - dat wil zeggen: dat ze reeds 'ergens' bestaan. Wie durft te beweren dat het onmogelijk is dat trillingen, nadat ze zich hebben voortgeplant tot in de hoogste regionen, niet weer terugkeren en afdalen naar de regionen waaruit ze ontsproten zijn? Zodat een gesprek dat vandaag gevoerd wordt, zich voortplant in trillingen die niet meer registreerbaar zijn, uitdeint en dan, zoals de golf van een echo, terugkeert naar de bron en opnieuw weerklinkt alsof het voor de eerste keer was.

Wij weten het natuurlijk (nog) niet, maar er zijn alvast die vooralsnog onverklaarbare verschijnselen. Is het verstandig om ze te negeren of om ze toe te schrijven aan inbeelding? Wij zijn zeer geneigd om te oordelen van niet.


11-12-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Maria

Maria

“Laat mij dan het kerstekind zien!”, zei hij, en hij trok voorwaar mijn arm haast uit mijn lijf.

“Wat heb je hem dan verteld?”, fluisterde ik tot Maria, terwijl hij een heel eind voor ons uit was gaan lopen, blij huppelend in de sneeuw.

Er was een zekere terughoudendheid in haar ogen toen ze me aankeek: “Hij heeft er geen idee van wat het is, moet je goed weten”, antwoordde ze: “Gisteren heeft hij voor de allereerste keer het woord ‘kerstmis’ horen uitspreken, en ik heb hem gezegd dat het een feest was, een jaarlijks feest, maar ook dat begreep hij niet, en toen heb ik hem proberen uitleggen wat een feest was…”

“En wat heb je dan gezegd?”

“Wel… je weet toch zelf wat een feest is!? Zeg jij het!”

“Wat heb je hem precies verteld, Maria”, drong ik aan.

Ik moest het weten, dit was immers geen eenvoudige zaak.

“Een feest is iets dat we vieren, dat heb ik hem gezegd.”

“Ja, en toen heeft hij je beslist gevraagd wat ‘vieren’ is, niet?”

“Ik heb hem gezegd dat als mensen iets vieren, ze dan samenkomen om aan iets te denken. In dit geval dus aan het kerstekind. Dat is alles.”

“En wat antwoordde hij daarop?”

“Hij vroeg of dat inderdaad alles was. Ik heb hem trachten uit te leggen dat er dan ook gegeten wordt, dat er cadeautjes zijn, dat mensen liederen zingen over datgene wat ze vieren…”

“We moeten voorzichtig zijn met dat kind, Maria”, trachtte ik haar te waarschuwen: “Hij is niet zoals andere kinderen, dat weet je toch.”

Op het moment dat ik dit zegde, kreeg ik een sneeuwbal in mijn aangezicht. Hij schrok er zelf van, en kwam aangelopen, de handen tegen elkaar kloppend om er de sneeuw van af te krijgen.

“Kleine deugniet!”, riep ik.

“Is het daar?”, vroeg hij, verwachtingsvol wijzend naar ons huis.

“Daar is het, kleine man”, zei ik.

“En ligt daar het kerstekind in zijn kribbe?” ging hij met vragen door.

“Beslist, daar staat de kribbe met het kerstekind”, zo antwoordde ik, en hij verstilde helemaal, kwam tussen ons lopen en nam ons elk bij een hand, alsof hij ineens bang was, nu het moment naderde.

Wij klopten onze sneeuwschoenen aan de mat af voor de deur, gingen naar binnen en deden de lichtjes branden - het was buiten trouwens bijna donker nu. We toonden hem het stalletje met alle attributen en een lange tijd keek hij ernaar, zonder ze aan te raken, klaarblijkelijk stomverbaasd. Zeker vier keer vroeg hij ons – nu eens vroeg hij het aan Maria, dan weer aan mij – of dit dan het kerstekind was. Het werd mij duidelijk dat hij het niet begreep, en dat hij iets heel anders had verwacht. En na een hele poos – hij weigerde een warme chocolademelk en koekjes – zegde hij wat hem op de lever lag.

“Maar… het is een stenen beeldje…”, zei hij: “dat is geen kind!”

Maria wierp een bezorgde blik in mijn richting.

“Dit is géén kind”, herhaalde hij, ons beurteling beschuldigend aankijkend, en er ging een lichte dreiging van hem uit, zoals van iemand die plotseling tot de ontdekking is gekomen dat hij bedrogen werd door mensen die hij nochtans vertrouwde.

“Alle mensen hebben zo’n kerststalletje met zo’n kerstkindje in de kribbe”, zo trachtte Maria hem te kalmeren, en zij legde de nadruk op ‘alle’, in een poging om hem tot andere gedachten te brengen. Zij gebruikte een argument dat hij vanzelfsprekend zou verwerpen.

Inderdaad keek hij haar nu beledigd aan, zoals men iemand aankijkt die je beliegt, in de waan dat je dom genoeg bent om die leugens te slikken. Snel nam ze dus gas terug:

“Niet alle mensen doen dat, dat is waar: alleen de mensen die geloven…”

Hij pikte er onmiddellijk op in: “En wat geloven ze dan?”

“Wel… de mensen die geloven… in het kerstekind”, zei ze, nu duidelijk heel hulpeloos geworden.

Het optreden van de kleine man had iets geheel ontwapenends. Op de keper beschouwd kon je hem niets kwalijk nemen. Een ander kind dat nooit van kerstmis had gehoord, was meteen aan het spelen gegaan met de beeldjes; het had de kerstboom helpen versieren, tekeningen gemaakt om daar in te hangen, cadeautjes helpen inpakken, het had chocomelk gedronken…

“De beeldjes doen ons denken aan het echte kindje Jezus”, zei ik na een poos, “zoals de foto’s, hier aan de muur, ons doen denken aan mensen die er niet zijn, zie je. Het echte kindje Jezus, is immers allang dood natuurlijk.”

Er kwam een uitdrukking van begrip op zijn gezichtje dat nu helemaal veranderde. Hij keek naar het stalletje en vervolgens keek hij ons weer aan: “Jammer voor zo’n kindje, dat het zo vroeg gestorven is”, zei hij: “ik begrijp nu dat het herdacht wordt; het wordt herdacht omdat het zo jong gestorven is, is het niet? Hoe is het dan gekomen dat het zo jong al stierf? Was het kindje dan ziek? En waarom wenen jullie niet?”

“Wel…”, aarzelde Maria, van wie hij nu blijkbaar een antwoord verwachtte: “het kindje is niet jong gestorven: het is groot geworden, het is een man geworden…”

“Een oude man?”, viel hij haar in de rede.

“Niet bepaald oud”, zei ze, “want de mensen hebben hem gedood toen hij drieëndertig was.”

Het kind begreep er nu blijkbaar niets meer van en vuurde de ene vraag na de andere af. Het viel ons uitermate moeilijk om hem uit te leggen wie en wat we eigenlijk met kerstmis vierden. Na zijn vuurwerk van vragen, liet hij ons een lange tijd begaan in onze stuntelige pogingen om allerlei antwoorden te formuleren, zonder dat hij nog tussenbeide kwam. Hij luisterde toe, en bleef ons na elke uitleg nadrukkelijk aankijken, wachtend op het vervolg. De illusie dat wij hem zodoende stukje bij beetje tevreden hadden kunnen stellen, verzwond zienderogen – dit tot onze teleurstelling, die zeker nog groter moet geweest zijn dan de zijne. Hij leek maar niet te begrijpen dat sommige mensen kerstmis vierden, terwijl anderen niet eens geloofden dat Jezus echt had bestaan. Hij vroeg ons wat die mensen dan wel dachten over de kerststal en het kindje, en wat wij dachten over diegenen die dit alles verwierpen. Ook stelde hij zich vragen bij het gegeven dat heel wat mensen eigenlijk niets geloofden van dit alles, terwijl ze telkenjare toch een kerststal in huis haalden en vierden… alsof het allemaal wél waar was wat de gelovigen beweerden.

Het werd een vreemde avond. Tante bracht onze kinderen terug, met wie zij die namiddag naar een feestje was geweest, en zij maakten kennis met de jongen die we hadden meegebracht. Hij bleef er wat onwennig bij, maar ze benaderden elkaar niettemin vriendelijk, en onze kleine gast leek alles gedwee te ondergaan: hij participeerde niet echt aan het gebeuren, maar anderzijds leek het hem ook niet langer te storen. Het leek alsof hij het verwerkt had, dat wij en onze kinderen heel anders tegen de dingen aankeken dan hijzelf placht te doen. Het was duidelijk dat hij noch onze ideeën noch onze gevoelens overnam en de hele tijd heel sceptisch bleef, maar hij had er blijkbaar voor gekozen om voortaan geen uiting meer te geven aan die scepsis. Ja, hij had zich er gewoon bij neergelegd, hij leek zelfs te hebben ingezien dat wij niet eens in staat waren om zijn kijk op de zaken ook maar te begrijpen.

De avond verliep dus allerminst stroef, en ik betwijfel het zelfs of iemand van onze drie spruiten iets vreemds had opgemerkt aan zijn gedrag: voor hen was hij beslist een kind zoals elk ander kind, alleen wat terughoudender en beleefder dan de meeste kinderen waren. Maar toen wij, na de rijke maaltijd en de gewoontegetrouwe vertoningen van de jaarlijkse kerstavond, die nacht allen al sliepen, schrok ik plotseling wakker uit mijn slaap, als uit een vreemde droom.

Ik dacht dat geluiden mij hadden gewekt – geluiden beneden in de huiskamer, en daarom bleef ik eerst nog een poosje liggen, en ik luisterde aandachtig. Door een spleet van het gordijn viel een streep maanlicht over ons bed, en over het gelaat van Maria. Ik hoorde haar nauwelijks ademhalen, wilde haar ook niet wekken. Zij lag onbeweeglijk stil, op haar rug, de mond lichtjes geopend, en een van haar tanden schitterde als een kostbare parel, in dat onwezenlijke licht van de maan. Haar beide handen kwamen onder het blanke laken vandaan en met de vingertoppen had zij de zoom van het laken vast op een manier waarop men iets heel breekbaars in zijn handen houdt. De zorgelijke uitdrukking die ik die dag bij haar voor het eerst had opgemerkt, was nog steeds niet van haar aangezicht geweken, en niettemin zij vredig sliep nu, en ik daartoe eigenlijk geen duidelijke reden had, voelde ik in mij plotseling een intens medelijden met haar opwellen – ik weet niet hoe, en ook niet waarom.

---------------


29-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Messias

De Messias

Hij is nu reeds lang vergaan tot bot en as, en zelfs van het bot kan niet veel meer overschieten, maar in die tijd liet hij zich "de Verhevene" noemen, want dat betekent "Augustus". Zijn echte naam was Gaius Julius Caesar Octavianus en hij was een adoptiezoon van de grote Gaius Julius Caesar, die verwant was met zijn moeder. Na Caesar's veroveringstochten strekte het Rijk van Rome zich uit over gans Europa (Engeland inbegrepen), Klein-Azië (Griekenland en omstreken) en een deel van Azië (Arabië), het huidige Israël en Noord-Afrika (het ganse kustgebied aan de Middellandse Zee). Augustus was geen doetje: hij huwde drie keer - de derde keer met de vrouw van Nero, toen deze laatste haar aan hem had afgestaan. Hij trok op met koningin Cleopatra van Egypte, had buitenechtelijke relaties, en voerde zijn leven lang oorlog om steeds meer macht. Er was toentertijd een senaat in Rome, maar Augustus' vetorecht maakte van hem een dictator en tegelijk was hij ook nog hogepriester. Grote literatoren zoals Horatius, Vergilius en Livius werden door hem betaald om zijn roem te bezingen. De man was omzeggens God zelf. Keizer geworden op zijn zesendertigste, in 23 voor de geboorte van de Messias, zou hij dat blijven tot aan zijn dood, toen Jezus een jongen van zowat 14 moet zijn geweest. Hij zou dan opgevolgd worden door Tiberius Claudius Nero die regeerde tot 37 na Christus en die, wellicht in opdracht van diens opvolger, Caligula, werd vermoord.

In het jaar 4 voor Christus' geboorte stierf Herodes de Grote die, onder het gezag van Rome, als koning heerste over het land van de Joden. Hij werd opgevolgd door zijn zestienjarige zoon, Herodes Antipas, die koning zou blijven tot nog enkele jaren na de dood van Jezus, in het jaar 39. Dit 'heldenkind' - want dat betekent de naam 'Herodes' - zou later Johannes de Doper laten onthoofden, en wanneer Jezus naar de Romeinse procurator van Judea werd gebracht - Pontius Pilatus - zou deze laatste de eer voor de rechtspraak overlaten aan Herodes, met wie hij een ruzie wilde bijleggen, maar Herodes zou de Beschuldigde terugsturen naar Pilatus die, zoals we weten, na het vonnis zijn handen zou wassen in onschuld. Uit historische teksten valt af te leiden dat rond die tijd Pilatus' job bedreigd werd: hij zou zwichten voor de onbillijke eisen van een uitzinnige joodse menigte, omdat hij bang was dat men hem anders bij de keizer in opspraak zou brengen.

 

Het is vandaag de drieëntwintigste december van het jaar 2006. Goed 2000 jaar geleden omstreeks deze tijd, zoals we allen weten, werd Herodes Antipas door de wijzen uit het Oosten geïnformeerd over het feit dat de lang verwachte koning van de Joden moest zijn geboren; ze hadden immers zijn ster gezien, en ze wilden weten waar Hij dan geboren was, teneinde hem offers te kunnen brengen. Herodes zag zijn troon bedreigd. Hij raadpleegde de schriftgeleerden, die hem zegden dat, volgens het boek Micha, Herodes' vermeende concurrent het levenslicht zou zien te Bethlehem. Daarop liet Herodes een volkstelling houden.

 

Een koning telt zijn volk om aan de weet te komen hoeveel onderdanen hij wel heeft. Het bekomen getal drukt zijn eigen, persoonlijke macht uit. Elke onderdaan apart wordt, in de telling, herleid tot een 'eentje', en het aantal van die 'eentjes' komt dan aan de koning toe, als zijn wezenlijk attribuut. De kwaliteit van elk 'eentje' afzonderlijk, speelt in de telling niet de minste rol. Naar het telbureau gaan, betekent voor een onderdaan niets anders dan zichzelf herleiden tot zo'n 'eentje', beamen dat men een 'eentje' is, ermee instemmen dat men een element is van het getal dat de macht van de koning uitdrukt. Zich laten tellen, betekent dan wezenlijk niets anders dan de machteloosheid van zijn mens-zijn zelf erkennen. De kwaliteit van het mens-zijn betekent in de telling, die dit machtsspel uitdrukt, immers helemaal niets. Meegeteld-worden in de wereld staat synoniem voor niet-geteld-worden als mens. Geteld-worden als burger staat gelijk aan gedood-worden als mens. Er is geen krachtiger middel om uitdrukking te geven aan het feit dat er in deze wereld geen plaats is voor de mens als mens, dan in het gebeuren van de volkstelling. En hetzelfde geldt wellicht vandaag nog steeds, zij het in enigszins andere vormen.

Edoch, de volkstellingen van vandaag dienen niet langer meer om de macht van de heersers uit te drukken. Nu er sprake is van 'overbevolking', heeft het getal dat de macht van een land placht uit te drukken, een wrange bijklank gekregen: er moeten 'eentjes' weg, want men zegt dat er op de wereld geen plaats meer is voor alle 'eentjes', nu zij veeleer een last dan een macht lijken te vertolken. De 'eentjes' gaan onderling ruziën over wie al dan niet geteld zal worden, want allemaal willen zij meetellen in de wereld. Slechts weinigen van hen beseffen dat hun niet-meegeteld-worden in de wereld, hen eigenlijk behoedt voor hun ondergang als mens.

Misschien zijn de mensen-zonder-papieren en alle andere niet-getelden wel precies diegenen over wie zich de beschermende takken van een wonderbare palmboom uitspreiden, die hun gedaanten quasi onzichtbaar maken. Misschien zijn zij het die, in deze wereld van harteloze tellingen, het voortbestaan van de mens zelf moeten garanderen. Misschien zijn zij wel de Messias, welke al diegenen die zo dringend willen meetellen, in deze tijd van het jaar beweren te vieren.

 

 

 


28-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Spel van de Wereld

Het Spel van de Wereld

Ik moet bekennen dat één grote verslaving mijn leven in de loop der tijd is gaan domineren: tabak. Zoals een niet onaanzienlijk deel van de wereldbevolking, ben ik verslaafd aan sigaretten. Zoals menigeen, heb ik meerdere keren hardnekkige pogingen ondernomen om het roken op te geven, en de enkele keren dat ik daar ook in slaagde voor een wat langere periode dan pakweg een week of twee, viel ik telkenmale ten prooi aan een afgrondelijke depressie.

Mijn huisdokter vertelde dat men moeilijker van tabak af geraakt dan van heroïne, en ik heb hem ook op zijn woord geloofd. De mensen in mijn omgeving die het roken hebben opgegeven, zijn jaren later nog steeds onuitstaanbaar. Men zegt dat velen, die dertig jaar of langer niet meer hebben gerookt, op hun sterfbed plotseling vragen naar een laatste sigaret.

Sinds enige tijd nu, heeft mijn tabaksverslaving een gezellin. Geheel ongemerkt is zij mijn leven naar binnen geslopen. Het begon met de aanschaf van computers en een internetaansluiting, de digitale televisie, de automatisering van de keuken, en nog enkele andere 'herschikkingen', zoals mijn vrouw het noemde, die de hele verbouwing in gang zette. "Wij moeten mee met onze tijd", zo zei ze toen ik mij eerst trachtte te verzetten tegen de rompslomp die zulks meebrengt, en tegen de hoge en blijvende kosten. Maar als mijn vrouw zich iets in het hoofd haalt, is het altijd fataal.

Alras hadden we elk onze computer, er kwam er eentje op de tafel in de woonkamer en eentje in de keuken. Wie als eerste opstond, 's morgens, zette de koffiezet aan en de beide PC's - dat was de afspraak. En wat later zat elk van ons voor zijn scherm. Tot laat in de nacht speelde ik dagelijks het blokkenspel. Het was een verslaving die ik met mijn teerbeminde deelde.

Eerst verwaarloosden wij het ontbijt, en het duurde tot de middag voor we aten. We werkten beiden weliswaar af en toe op kantoor, maar we leerden om het werk dat van ons verwacht werd, twee keer sneller af te handelen dan normale mensen dat kunnen, zodat de helft van de werktijd vrij kwam voor het spel. Zo slaagden wij er dan toch nog in om ongeveer zestien uur per dag te blokken.

Ja, ook op slapeloze nachten waren wij goed voorzien. Op onze nachtkastjes lag een spelconsole die op batterijen werkte. In de schuiven van de kastjes lag een voorraad. Niets is immers vervelender dan wakker worden middenin de nacht, naar de spelconsole grijpen en moeten vaststellen dat de batterijen leeggelopen zijn.

Op woensdag gingen wij elk naar onze psychiater. Uiteraard namen wij de spelconsole mee, om de tijd te doden op de trein en in de wachtzaal. Een getik van jewelste was het daar. Uiteraard konden wij gewoon verder spelen terwijl we in therapie waren, en onze dokters deden dat ook. Ze waren trouwens van mening dat er tegen deze kwaal geen echt doeltreffende therapie bestond. Je kon alleen proberen om het jezelf onmogelijk te maken om nog te spelen, zo zegden zij, maar die oplossing was weinig duurzaam. Al wie rookt, weet dat als je bijvoorbeeld geen tabak in huis haalt, je dan 's nachts sowieso vijftig kilometer ver rijdt om er in een nachtwinkel in de stad te kopen, en precies dezelfde toestanden kreeg je met dat blokkenspel.

Vroeger kon ik uren, ja, dagenlang opgaan in bijvoorbeeld algebra. Ik ging wekelijks een avond schaken en nam deel aan gezellige toernooien in binnen- en buitenland. Of ik las mijn geliefkoosde Zuid-Amerikaanse auteurs. Dat had nu allemaal plaats gemaakt voor blokken.

Eten deden wij nog zelden. Meestal namen we de telefoon en we bestelden een pizza. De pizzajongen begreep onze verslaving en hij wist dat hij de schotels op de stoep kon deponeren. We gingen ze daar dan halen, tenzij de ratten ons voor waren.

Over ratten gesproken... Door het spel waarvan wij in de ban kwamen, zal het niemand verwonderen dat ons nog bitter weinig tijd restte om op te ruimen en van die dingen meer. Maar laat ik eerst een reusachtig misverstand uit de wereld helpen.

In tegenstelling tot wat men algemeen beweert, zijn ratten dus helemaal niet vies: het zijn zoogdieren, net als katten, en zij hebben een prachtige pels. Als je er niet naar jaagt, worden ze zowaar tam. Net als katten, leren ze in een mum van tijd allelei truukjes aan om de aandacht te trekken. Zij staan op menselijke genegenheid, laten zich aaien en zitten graag op schoot. Net als katten, helaas, knabbelen ze ook graag aan alles en nog wat, maar dat is nu eenmaal eigen aan knaagdieren, het is nodig voor hun tanden dat ze voortdurend bijten, zoniet zouden die buiten hun proporties treden, met alle gevolgen vandien. Vervelend zijn ratten wel als ze over het toetsenbord beginnen te rennen. Het zal je maar overkomen terwijl je na een hele dag hard proberen eens aan niveau negen bent gekomen.

Niveau negen was intussen trouwens allang vervlogen tijd: na enkele weken oefenen zaten zowel mijn vrouw als ikzelf in minder dan een kwartier over niveau tien. Ik kan hier niet alle details uit de doeken doen, maar onze kundigheid werd op een zekere dag zo problematisch, dat zich een vreselijk dilemma voordeed: na een marathonzitting van zo'n slordige vierentwintig uur aan niveau honderd-en-zoveel aanbeland, verplichtte de slaap ons om de boeken toe te doen, met het gevolg dat we daags nadien weer helemaal van voor af aan konden herbeginnen. Iedereen begrijpt dat alleen ploegenwerk hier nog soelaas kon bieden. En zo gingen mijn vrouw en ik elkaar aflossen in eenzelfde spel.

Veel tijd om te ruziën over wie hoelang en wanneer zou spelen, was er niet, aangezien we onze blokken in de gaten moesten houden. Terwijl de ene het 'grote' spel speelde, oefende de andere zich op de tweede computer. Vaak gebeurde het dat het 'grote' spel in duigen viel, terwijl het 'oefenspel' vlotte, en dan verwisselden we gewoon het 'echte' spel met het 'oefenspel'. Na verloop van tijd slaagden we erin om kennissen te betrekken in het slopende aflossingswerk, en alras speelden we met een team van meer dan dertig leden op een twintigtal computers.

Het hoeft niet gezegd dat even snel onverwacht hoge scoren werden gehaald. Na enkele weken reeds creëerden zich spelletjes die meerdere dagen duurden, en die liepen over niveau duizend-en-zoveel. En met deze activiteit breidde zich vanzelfsprekend ook onze manier van leven uit, en kwamen er - onvermijdelijk - alsmaar meer ratten aan te pas.

Met vele duizenden waren we al aan het werk, toen enkelen van ons zich opofferden - dat wil zeggen dat zij hun deelname aan het spel voor enkele uren of soms wel meerdere dagen lang onderbraken - om politieke acties te ondernemen ter verdediging van de minderheidsgroep die wij toentertijd nog waren. Buiten alle verwachtingen werden wij al gauw erkend, en mochten wij van de minister de eerste steun ontvangen, die naderhand ook uitgroeide tot een echte, substantiële subsidie, incluis allerlei voordelen, zoals 'betaald hogescoreverlof'. Een en ander had vanzelfsprekend te maken met het feit dat onze gemeenschap intussen heel wat groter werd, zodat wij op den duur niet langer een te beschermen minderheid bleken, doch een fikse meerderheid, eerst met leden in het parlement, daarna met regerende ministers, en tenslotte met een heuse premier van de 'Vlaams blokken-partij'. En dat wij al die tijd de wind in de zeilen kregen, zal wel niemand verwonderen die ook weet dat de 'bezigheid' die voor ons allen heilig is, de high-tech-sector van onze economie, en ook de economie in haar geheel, deed draaien zoals nooit voorheen.

Zowat zestig percent van alle burgers doen heden niets anders meer dan blokken, en het moet worden gezegd dat zij niet acht, doch zestien tot zelfs meer dan twintig uur per dag aan de slag zijn - het merendeel offert ook de weekends en de vakanties op aan deze aldus allerminst nutteloze bedrijvigheid. Er zijn vormingssessies voor volwassenen en ook voor kinderen, voor wie sinds kort het blokken nu een hoofdvak is op school. Gestaag breidt ons ooit zo deviant geacht gedrag zich uit tot in de verste uithoeken van de wereld, en wie zich door omstandigheden voor een poosje van het blokken moet onthouden, krijgt een totaaloverzicht, en kan zowaar vaststellen dat de wereld er nooit zo vredig bij lag. Het getik op de miljarden klavieren zorgt voor een gedruis als van een kalmerende en bezadigde, aanhoudende regen, die hoorbaar blijkt te zijn tot op de maan, en waaraan wij intussen zo gewoon geworden zijn dat wij het meestal niet eens meer waarnemen, trouwens net zoals de harmonie der sferen. De 'Dag des oordeels' wordt nu trouwens in alle handboeken en encyclopedieën al omschreven als die dag waarop, onverwacht en overal tegelijk, de elektriciteit zal uitvallen.

Beste lezer, mocht u nog niet tot onze gemeenschap van blokkers behoren, dan kunt u hieronder de link naar het blokkenspel vinden: één enkele klik volstaat om het spel op te starten. Echter, bezint u zich goed vooraleer u aan het spelen gaat: u hebt namelijk slechts veertig percent kans om niét verslaafd te raken. Anderzijds is het natuurlijk wel zo dat, van zodra u enige bedrevenheid krijgt, u van het blokken een volwaardig beroep kunt maken: niet slecht betaald, en met zelfs excellente salarissen in het vooruitzicht voor de meer snuggere spelers - op enkelingen staan zelfs fortuinen te wachten. Ook kunt u zich troosten aan het feit dat, niettemin het blokken een heuse verslaving is, u zich verder geen illusies hoeft te maken, want eigenlijk delen de meeste van onze menselijke werkzaamheden, sub specie aeternitatis, in datzelfde lot. Bezint voor ge begint, maar hier komt de link:
http://www.een.be/televisie1_master/programmas/e_blok_spel/index.shtml




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs