Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
06-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dode handen

Dode handen

 1.


Je doet maar gewoon voort, maar eigenlijk weet je niet waar het uiteindelijk allemaal zal op uitdraaien; je denkt alleen maar: zoals ik bezig ben, moet ik wel verder doen; het is gewoon te gek om hiermee nog op te houden: ik ben nu al zo ver gevorderd. En daarom, doe je gewoon verder; je realiseert je wel dat je helemaal niet weet waar het allemaal zal op uitdraaien, maar de zekerheid die je hebt, de zekerheid dat gewoon voortdoen het beste is wat je kan doen, is nog steeds sterker dan het storend en steeds storender wordende gevoel dat je eindelijk niet weet waar het zal op uitdraaien.

 

Je herinnert je de eeuwenoude moraal der wijzen, volgens welke je je niet voorbarig zorgen moet maken om het onbekende eindpunt van je weg; je hoeft maar op één ding te letten: dat je voort doet zoals je begonnen bent, zonder omkijken en zonder al te veel zorgen om wat komen gaat; en met deze wijsheid in je achterhoofd kan je steeds vooruit, heb je steeds vooruit gekund – tot vandaag de dag.

 

Maar je twijfel is al sterker geworden, geheel buiten je verwachtingen: je bent gaan twijfelen zonder het zelf te willen; je hebt gemerkt hoe er plots een twijfel is, waar je niet naar getracht hebt; een twijfel die je rust komt verstoren; een twijfel die een tweestrijd aangaat met de zekerheid van die eeuwenoude moraal waar jij je met de dag steeds sterker moet gaan aan vastklampen.

 

Tot dan toe had je die moraal slechts als een kleinood in je achterhoofd zitten, maar plotseling zag je de betekenis ervan in: de ouden, die al lang gegaan waren, hadden je indertijd deze moraal meegegeven, toen je er de betekenis nog niet van snapte of toen je die nog belachelijk of tenminste toch overbodig vond, omdat zij wel wisten dat er ooit, ‘plotseling’ een moment zou komen dat je er zou naar grijpen, want op de keper beschouwd wist je niet wat er komen zou. En plotseling begrijp je het: plotseling begrijp je wat je nooit voordien begrepen had omdat de tijd om zoiets te begrijpen nog niet gekomen was. Tot op dat ogenblik.

 

De tegelijk ongewilde en onverwachte angst dat het allemaal wel ‘ns op niets kon uitdraaien, heeft op zekere dag zijn intrede gedaan in je leven, en je hebt er eerst op gereageerd alsof je nu aan het definitieve einde van je weg gekomen was. Totdat je je even plotseling bewust werd van iets dat de ouden je als een troost hadden meegegeven: “doe maar verder zoals je bezig bent”.

 

Eigenlijk wist je nu helemaal niet meer waarmee je dan wel bezig was: je wist natuurlijk wel dat je dit deed en niet dat, maar tenslotte wist je toch niet wat het inhield; je realiseerde je dat je het eigenlijk nooit had geweten. Je was bezig met iets dat men je overgeleverd had als een verder af te werken stuk, een zaak die je aan het einde van je kunnen op jouw beurt zou doorgeven aan hen die na jou kwamen, en die als kinderen met open handen zouden vragen wat je hen te bieden had. Op jouw beurt zou je hen datgene doorgeven waarmee jij nu bezig was, en tegelijk zou je hen ook die eeuwenoude wijsheid meegeven, want je zou weten dat ze, net als jij nu, ‘plotseling’ tot diezelfde ontdekking zouden komen: dat ze eigenlijk niet wisten waarmee ze bezig waren. Je zou merken dat ze misschien zouden lachen met die wijsheid der ouden, maar je zou niet reageren omdat je er ooit zelf mee gelachen had en omdat je wist dat het nog een lange tijd zou duren vooraleer ook zij tot de vaststelling zouden komen dat ze plotseling niet meer wisten waarmee ze bezig geweest waren. En dan lachte je in je binnenste om die grote, trieste grap. Maar je deed gewoon verder.

 

En als je stuk dan afgewerkt was, het kleine stuk van die dag, zag je dat de avond gevallen was. Het was stiller geworden en duister en je had de lamp in je kamer moeten opsteken om nog een klein eindje door te kunnen werken. Tenslotte stond je op van je werktafel en je herademde. Je geeuwde en je rekte je. Je liep wat rond en je zocht een en ander bijeen om wat te eten. En toen je gegeten had, voelde je je niet langer vermoeid. Je deed je jas aan en je ging nog eventjes de deur uit om wat op adem te komen.

 

Telkens wanneer je ’s avonds de deur uitging, deed je dat met een gevoel van nieuwe zekerheid en hoop: je was in vrede omdat het werk van de dag er op zat, en je verlangde nu naar iets anders, iets dat niets te maken had met je werkzaamheden en, telkenmale met die gedachte in je hoofd, ging je de deur uit. Maar toen je enkele passen gegaan was, zag je ook onmiddellijk in dat er naast je werk eigenlijk niets meer weggelegd was voor jou. Er kwam altijd weer een volgende dag die al vroeg begon, en je moest fris zijn want het werk eiste al je krachten op. Je keerde dus algauw terug naar je kamertje om te slapen. Het was een automatisme geworden: je sprong in je pyama, je plaatste je wekker, je dook weg onder de dekens en je sliep.

 

Als er dan ogenblikken kwamen waarin je werk er op zat, genoot je er intens van: je merkte het eerst niet, dat je eigenlijk genoot van een afwezigheid en niet van een aanwezigheid. Je genoot van de afwezigheid van het werk. Je genoot van de afwezigheid van de stem in je die zei dat je gewoon moest verder doen. Van die afwezigheid genoot je. Maar je wist niet dat het een afwezigheid was, die toeliet dat je je goed voelde. Jij noemde het een aanwezigheid: de aanwezigheid van je vrijheid.

 

Ik wist niet of je je ooit realiseerde wat je vrijheid uiteindelijk slechts te betekenen had, en ik zou je dit ook nooit gezegd hebben omdat ik in je houding ergens een diepe wijsheid herkende. Jij was eigenlijk wijs genoeg om te erkennen én te aanvaarden dat er naast het genieten van de afwezigheid van de last, geen andere bron van genot kon zijn. Ik wist niet of die berusting van je dan op een weten berustte, ofwel of zij alleen maar berusting was zonder meer, alsof je al genoeg had aan de afwezigheid van een last om ten volle te kunnen genieten van datgene wat jij dan je vrijheid noemde. Maar in elk van de twee gevallen herkende ik daarin een grote wijsheid.

 

Eigenlijk begreep ik niet hoe je die wijsheid kon blijven dragen, want elke wijsheid zelf is een last die zwaarder is dan het leed dat hij vermijdt, omdat men in de wijsheid reeds alle hoop heeft laten varen. Ik zou je wijsheid wel een onthechting willen noemen, zo opgevat, dat je het wijselijk inzicht had aanvaard dat de gehechtheid niets te bieden heeft. En omdat je naar dat inzicht handelde, getuigde je van het feit dat je daarmee vrede had genomen.

 

Je had je volledig neergelegd bij de feitelijke onmogelijkheid om ook maar iets meer te kunnen krijgen dan datgene wat je gegeven was. En je herkende datgene wat je je vrijheid ging noemen, als je gave. Je genoot van de ogenblikken dat er van leed geen sprake was, omdat de stem in jezelf dan niet meer sprak. Je vulde deze vrijheid met hartstochtelijke, kinderlijke vreugde, alsof je telkens weer een kind geworden was. En op een dag begreep ik dat je die wijsheid kon blijven dragen omdat ze je uniek maakte.

 

Maar het onverwachte ogenblik kwam. Op een dag besefte je het. Je zag dat er iets meer moest zijn dan alleen maar de afwezigheid van het leed. Je wilde het plotseling, dat er iets meer was. En de wijsheid die je tot dan toe uniek had gemaakt, ging een kamp aan met een ongedurigheid, een twijfel, een verzet dat plotseling in je was opgestaan. Het gebeurde toen je bijna afgestudeerd was.

 

2.

 

De avond was gevallen. Het was een zomeravond. Het was de hele dag snikheet geweest. Toen de duisternis begon te vallen, was de tijd gekomen dat je vrienden hun meisje gingen halen om aan een koele plaats, ergens aan het water, te gaan zitten - waar eenden drijven, ergens aan een oud, houten bruggetje aan het water - om daar elkaars handen vast te houden en, vertellend of zwijgend, in de koele avond te kijken. Je zag hoe ze allen plotseling blij geworden waren en je achterlieten, en hoe ze de trappen naar beneden renden in luid geschreeuw; hoe ze dronken werden van blijheid en hoe ze dan ineens, wanneer ze hun geliefden zagen, weer stil werden, haast vroom. Ze sloegen hun armen om hun meisje en vertrokken. En nadat ze vertrokken waren, merkte je hoe het stiller werd, overal om je heen, en hoe je helemaal in de leegte achterbleef.

 

Je had even door het raam gekeken en je had gezien hoe ze allen vertrokken waren, de avondkoelte in. En toen ze allen weg waren, was je bij het raam weggegaan omdat je je realiseerde dat iemand je zou kunnen gezien hebben terwijl je door het raam keek. Iemand zou kunnen gedacht hebben: kijk, wie staat daar voor het raam te kijken; waarom gaat ook niet hij de avond in om aan een koel water te genieten van de volle stilte? Waarom blijft hij achter in het raam van een immense gevel van verlatenheid? Waarom verkiest hij het licht van elektrische lampen en de engte van een kamer boven de avond zelf waar allen zich nu in storten om er dronken van te worden? En daarom was je bij het raam weggegaan.

 

Je ging nu zitten op je stoel waarop je altijd ging zitten, en je dacht na wat je zou kunnen doen: voor het eerst had je het gevoel dat je iets moest gaan doen. Voor het eerst had je het gevoel dat je niet meer zou kunnen genieten van de afwezigheid waarin je tot dan toe je vrijheid had gevonden, en je geluk. Voor het eerst had je het gevoel dat je iets wilde gaan doen dat meer was dan alleen maar het genieten van de afwezigheid van het werk en van de rompslomp. En je voelde voor het eerst dat je wijsheid, die je uniek maakte, niet de echte wijsheid was; dat de unieke die je speelde, niet jezelf was.

 

Je voelde hoe je achterbleef en je stelde je de vraag of de avond, die plotseling allen had geroepen en verzwolgen, de avond die gewacht had tot het ogenblik dat allen met zijn mantel waren omzwachteld, of die avond ook naar jou wachtte. Je stelde je die vraag en je merkte dat je het antwoord niet kende. Je zou het antwoord niet kennen als je niet eerst jezelf wilde kennen. En je wist dat je jezelf niet kende, dat je jezelf niet was.

 

Een tijd lang heb je op je stoel gezeten en wist je niet meer wat je uiteindelijk te doen stond. Dan ging je opstaan en je at iets, maar je at heel weinig. Je had iets gegeten omdat het gewoonte geworden was om iets te eten: iets eten was voor jou een uitvlucht geworden om niet meer hoeven na te denken. En toen je iets gegeten had, merkte je dat de slaap je niet wilde vatten. Een tijd lang heb je toen heen en weer gelopen in je enge kamer die elektrisch verlicht was, en tenslotte ben je weer gaan zitten.

 

Je wist niet meer wat je in je handen moest nemen. Want telkenmale je ging zitten in de stoel achter je tafel, wilde je iets in je handen nemen: een pen of een boek of een kleinood. Dit keer nam je helemaal niets vast. En je zag dat je handen leeg waren. En plots begreep je dat je handen niet eeuwig leeg konnen blijven: het zou je tenslotte krankzinnig gemaakt hebben om steeds met lege handen te moeten blijven rondlopen, zoals het iemand krankzinnig kan maken wanneer hij zich realiseert dat hij zijn tenen niet kan bewegen in zijn schoenen. En je besloot niets meer vast te nemen voortaan, tenzij datgene wat je altijd al had willen vastnemen.

 

Dan merkte je, hoe je handen gebonden waren; hoe je handen steeds gebonden waren geweest. Je handen waren steeds gebonden geweest aan die wijsheid die je nu begon te haten omdat het een wijsheid was die je aan ketens legde. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets in je handen zou nemen. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets zou hebben. Je wijsheid belette je dat je ooit iets anders zou zijn dan je lang voorbereide taak. Toch deed je niets anders dan zitten.

 

Je herinnerde je plotseling Donald. Donald, de gek die altijd plezier had, de gek die elke avond voor een nummertje zorgde, de gek van wiens aanwezigheid je genoot maar die je niet toestond je te naderen omdat hij nu eenmaal Donald heette en een gek was. Men zei het althans, dat hij een gek was. Iedereen zei het. Tot op de avond dat hij bij je aanklopte, je kamer binnen kwam zonder je aan te kijken, en vermoeid ging zitten met het hoofd in de handen. Je herinnerde het je alsof het pas gebeurd was, alsof het steeds opnieuw gebeurde, alsof het altijd opnieuw zou blijven gebeuren: Donald die op een avond bij je aanklopte en zonder je aan te kijken en met het hoofd in de handen ging zitten, blijkbaar heel vermoeid. Je zag nog steeds, hoe vreemd het was dat hij niets zegde, dat hij zweeg, dat hij daar alleen maar zat, zonder je aan te kijken.

 

Je herinnerde je hoe je er op dat ogenblik sterk naar verlangd had  om hem in je armen te nemen, te omhelzen, te kussen, want je hield van hem als van niemand anders. Maar toen niet jij, maar hijzelf, je plots zei dat hij gek was en dat hij gek was van joú, heb je zelf niets meer gezegd, heb je je niet meer verroerd. Je hebt alleen nog een tijd lang zijn stotterende excuses aangehoord, zonder ook maar iets te zeggen, omdat je helemaal verlamd was. Je hebt aanhoord hoe hij zich in verontschuldigingen verstrikte, je hebt aanzien hoe hij tenslotte wegging. Zonder je aan te kijken, zonder je aangekeken te hebben. Je herinnerde je, hoe je het altijd al geweten had: dat er onder zijn gekte een onmogelijk verlangen schuilging dat hij voor zichzelf had willen houden. Je besefte dat zijn bekentenis hem zwaarder was geweest dan het lange zwijgen onder de dekmantel van gekte en joligheid. Je wist dat hij je dit alleen maar zeggen kon omdat hij ziek was nu. Donald was ongeneeslijk ziek.

 

Hij had het gezegd, alleen maar omdat hij wist dat er weldra een tijd zou komen dat hij het niet meer zeggen kon; omdat hij wist dat hij er heel gauw niet meer zou zijn.

 

En jij, jij wist wat er gebeurd was. Jij wist hoe het kwam, dat Donald ongeneeslijk ziek was. Jij alleen wist het: jij en je voogd, wiens wijsheid je slikte. Je herinnerde je die dag, dat je voogd je had gesproken over de verantwoordelijkheden van de arts. Je voogd was arts en hij wilde dat ook jij arts zou worden. Je herinnerde je die dag dat hij je verteld had dat de verantwoordelijkheid van de arts onnoemlijk groot is. Hij bracht Donald ter sprake. Hij wist niet dat jij Donald kende, en je zegde het hem ook niet: je zweeg omdat je heimelijk van Donald hield. Je kende de machtswellust van je voogd, maar je liet het zijn gang gaan, omdat hij je liet begrijpen dat hij het om het welzijn van de gemeenschap deed. En toen hij de naam van Donald had laten vallen, luisterde je aandachtig naar wat hij zegde.

 

Hij zegde dat Donald ‘verkeerd’ was. Hij vertelde hoe een verkeerde een hele familie ten gronde kon richten met de schaamte. En hij vertelde ook hoe hij besloten had die zaak ‘op te lossen’. Ja, zo had hij het gezegd, op een belerend toontje: zo ver ging de verantwoordelijkheid van een arts. Je luisterde aandachtig en angstig, en je begon al aan jezelf te twijfelen, omdat je je ging afvragen of nu je voogd krankzinnig was, ofwel jij zelf. Was ook jij niet een krankzinnige die maar beter kon verdwijnen? Je voogd vertelde je zijn plan: de eerstvolgende keer dat hij Donald in behandeling zou hebben voor een griep of voor eender wat, zou hij hem de injectie toedienen. Het werkt traag, zegde hij, zichzelf gerustellend: de jongen zal gewoon ziek worden na een tijd, en sterven. Iedereen zal zijn veel te vroege dood aan kanker toeschrijven. Mensen leggen zich sneller neer bij de ziekte en de dood van een familielid dan bij het kwaad dat hij zou aanrichten door zichzelf te zijn: rotte appels moeten uit de mand verwijderd worden, en het is de taak van de arts, ook hier, om de natuur een handje te helpen. En zijn eigen ziel zal er ook wel bij varen, voegde hij er tenslotte nog aan toe. Je herinnerde je de schouderklop die hij je gaf toen hij herhaalde: ja, de taak van een arts kan soms zwaar zijn; ook dat zal je ooit moeten ondervinden.

 

Je herinnerde je, hoe plots de angst van je bezit nam, en hoe je je had voorgenomen om Donald alles te vertellen. Je wilde onmiddellijk naar hem toe om hem voor de moordenaar te beschermen; om hem te beschermen voor de krankzinnige wiens wijsheid je steeds maar slikte en tegen wie je je nooit had durven verzetten omdat je je dan tegen je eigen masker had moeten verzetten en omdat je dan zelf je leven zou zien ten onder gaan. En toen je weer op je studeerkamer was, wilde je naar Donald toe gaan.

 

Je herinnerde je hoe je aanklopte bij zijn deur een geen antwoord hoorde. Je zag jezelf nog door de gangen lopen als een gek, en naar de telefoon toe snellen, het nummer opzoeken om hem te bellen. En toen er tenslotte werd opgenomen, hoorde je de kalme stem van zijn moeder, die je angstige zuchten hoorde en die zich niet kon voorstellen dat je bezorgdheid zo groot was, omdat ze niet begreep.

 

Je hoorde hoe ze je vraag om Donald te spreken, beantwoordde met een geruststellende stem: “Donald is thuis gebleven vandaag; ik kan hem nu niet roepen. Het is niet erg, het zal een griepje zijn. De dokter heeft hem iets gegeven om te slapen. Ik zal hem je groeten overmaken”.

 

Je herinnerde je hoe je lam geworden was, toen je de hoorn neerlegde. Je was terug naar je kamer gegaan en je verzekerde jezelf er toen van dat het helemaal niet mogelijk was, dat je het allemaal gedroomd had. En je wist het niet meer, plotseling.

 

3.

 

Plots was je voor je eigen herinneringen geschrokken. Je ging opstaan uit je stoel en je liep rond in je kamer, je deed pogingen om het denken te stoppen. Maar het baatte niet.

 

Je herinnerde je hoe Donald terug kwam, toen hij genezen was. Hij was niet meer gek en jolig, alsof hij wist wat er gebeurd was. Misschien – zo had je gedacht – kon hij het aan je zien, dat jij iets wist. Maar je geloofde nog steeds niet dat het echt kon zijn, wat je voogd je had verteld. Misschien was hij dronken geweest was toen hij je dit vertelde. Dronken mensen vertellen altijd larie.

 

Maar het kwam terug. En je bekeek nu je lege handen. Je handen die geketend waren aan een krankzinnige moordenaar die je eigen moordenaar was.

 

Toen Donald die keer op je kamer kwam, zonder je aan te kijken, en je gezegd had dat hij gek was en gek was van jou, en toen hij dan weer weggegaan was zonder je te hebben aangekeken, omdat hij zich tegenover jou schuldig had gevoeld omdat hij van je hield, had je het beseft: dat jij zelf de schuldige was. Je was schuldig omdat je de moraal van je voogd belichaamde. Je had het voor jezelf onmogelijk gemaakt om je te bekennen tegenover Donald. Je had geweigerd om hem op te zoeken toen hij te bed lag – omdat je je schuldig voelde.

 

Je herinnerde je toen, dat je het voornemen had gemaakt om naar de rechter te stappen. Maar je deinsde terug, omdat je niet wist of ook de rechter niet oordeelde net zoals die voogd van jou. Stond dan immers niet je bekwaamheid om arts te worden op het spel? En daarom bleef je alleen maar twijfelen: je wist het niet meer waarmee je bezig was. En om de dood van Donald heb je niet gerouwd.

 

En dan ben je plots de avond ingegaan. Ik zag het, vanuit mijn raam. En ik zag ook dat je van plan was om niet meer terug te komen.  Men kan het altijd merken aan de manier waarop iemand zijn schreden maakt, dat hij niet meer terug zal komen. En omdat ik dit zag, ben ik je gevolgd. Ik ben je gevolgd tot aan het water waar schepen aanliggen en waar je alleen ging zitten aan de nieuwe, ijzeren brug, om zwijgend in het zwarte water van de nacht te kijken en te walgen. Een tijd lang heb ik gewacht om naar je toe te komen, en toen ik naar je toe kwam, heeft het nog een lange tijd geduurd, vooraleer je mij dit alles verteld hebt. Je vertelde mij dit alles en je weende niet. Er was geen klank in je stem. Er was geen licht in je ogen. Je zegde alleen maar: kijk naar mijn handen. En dan toonde je mij je handen, en je keek mij aan: “Kijk naar mijn handen; zie je het dan niet? Mijn handen zijn dood”.

 

Ik kon het niet begrijpen. Je woorden waren te koud voor mijn oren. Ik ben dan naast je gaan zitten, op de nieuwe, ijzeren, koud-ijzeren brug. Er kwam een schip aanvaren, onder de brug, onder ons door, een laat nachtschip dat nog niet voor anker lag. Alsof je wist dat het nog zou komen. Ik wist dat ik je had moeten vasthouden. Ik kan niet begrijpen waarom ik het niet deed.

(1981)


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Samen thuis
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Samen thuis

 

Staf Kortewagen was toen nog van ‘de andere eeuw’. Tot zijn negentigste zo gezond als een bliek. Maar toen stierf zijn vrouw, en namen de zaken een keer.

 

Hij had nooit meer een dokter gezien sinds die keer dat er velletjes over zijn ogen groeiden, en zijn Blanche met hem de kliniek had bezocht. Toen de oogarts aldaar hem vertelde dat dit perfect te repareren was met ‘een kleine operatie’, veranderde onze held bij het aanhoren van dit woordje spoorslags in een hazewind.

 

Op hun negentigste werden Staf en Blanche, na een uitstapje met de club, omvergereden. Zoals altijd kwam het ongeluk geheel onverwacht: de buschauffeur was zo vriendelijk om hen thuis af te zetten; daar stapten ze uit en staken arm-in-arm de straat over. Doch een lichte beschonkenheid zorgde ervoor dat ze het hellinkje voor het hekje misten en, zodoende, plotseling in een verrassend gezamelijke achterwaartse beweging die wel uit danspasjes leek te bestaan, weer midden op de rijbaan terecht kwamen… om vervolgens met één klap recht in de kliniek te belanden. En daar lagen ze dan, hun bedden zij aan zij, elk met een gebroken been.

 

Toen de doktoren begonnen over ‘een kleine operatie’, liet Staf onmiddellijk een taxi bellen en hij verdween. Weliswaar na een korte, doch laatste ruzie met zijn Blanche, die daar niet weg wilde. Staf was amper een dag thuis, had nog maar net zijn been gespalkt en zich een koppel krukken in elkaar getimmerd, toen men hem kwam melden dat zijn Blanche ‘in de operatie gebleven was’.

 

“Ik heb haar verwittigd, ze is altijd eigenwijs geweest!” – dat was naar verluidt het enige wat hij antwoordde. Gebeurlijk ook wachtte hij tot de boden weg waren om aan zijn tranen de vrije loop te laten. Zeventig jaar samen, en dan nog kinderloos gebleven, dat is niet niks.

 

Staf genas bijzonder snel. Zijn been bleef gespalkt en zonder stok zou hij wel nooit meer lopen, maar hij verbeet blijkbaar de pijn en weigerde kordaat een dokter. Het is te zeggen: in die waan liet men hem. Want een ‘fel kind’ uit de buurt mocht wél af en toe eens komen kijken hoe het met hem gesteld was, en soms nam zij haar ‘vriendin’ mee die, zoals men wel zal begrijpen, de arts was die hem van de nodige ‘kruidenpastilles’ voorzag.

 

Een winstgevend zaakje was het allerminst: Kortewagen beloofde ‘de meisjes’ een frank te zullen geven… “met de kermis… misschien!”

 

Nu Blanche er niet meer was, veranderde het huis van Staf Kortewagen algauw in een stal. Mannen die van achttienhonderd-en-zoveel zijn, hebben er immers geen flauw benul van dat er zoiets als ‘poetsen’ bestaat. Staf kon geen koffie zetten: hij dronk water van de pomp en dat leste evengoed zijn dorst, zei hij. Hij kookte uiteraard niet, maar dat was ook niet nodig nu de hele buurt hem meerdere keren per dag van maaltijden voorzag. Hij keek dan zwijgzaam toe hoe de lekkerenijen op zijn tafel werden neergezet, wachtte tot de schenker weer weg was, liet zijn neus een keuze maken en kieperde de rest – aanvankelijk in de koolbak maar, toen die overvol geraakte, gewoon in de donkerste kamerhoek.

 

Het zal niemand verwonderen: algauw troepten de buurtkinderen ’s avonds samen voor een gloednieuw spel – meer bepaald: steentjes gooien naar de naarstig langsheen de gevel van Staf Kortewagen’s huis heen en weer rennende ratten.

 

Toen de buurvrouwen, die nu vaker vergaderden omtrent het lot van de ouderling, inzagen dat de halfblinde en kreupele man hulpbehoevend werd, besloten zij eenparig om hem poetshulp aan te bieden. Edoch, zij zagen over het hoofd dat dit niet alleen een materiële kwestie was.

 

Toen Marie, tijdens haar levering van een bord verse mosselen met friet, nochtans heel voorzichtig, het woord ‘poetsen’ in de mond nam, sprong Kortewagen warempel beledigd op van zijn stoel, en wees hij met een van zijn krukken het vrouwmens de deur. Hij riep haar nog na dat ze het ook aan de rest mocht vertellen, dat hij pottenkijkers kon missen, en hun afval evengoed! Tot zijn preek behoorden trouwens nog enkele andere, nog minder fraaie frasen, over zijn geld en zo, en dat ze zich niet moesten inbeelden dat ze hem konden in de doeken doen.

 

Op hun beurt beledigd, besloten zij dat het nu tijd werd voor de echte hulp.

 

De gemeente werd op de hoogte gebracht, de papieren werden in orde gemaakt, alsook een kamer in het ouderlingentehuis, en nog diezelfde week kwam een gespecialiseerd team van twee verplegers langs.

 

Ze reden met een witte camionette – een model met een opklappende kofferdeur, waarmee ook paarden worden getransporteerd, maar dan in een propere, menselijke versie.

 

Vastgebonden aan een rolstoel en ten aanschouwe van de ganse buurt, werd de grijsaard zijn huis uitgereden. Hij protesteerde niet eens, hij verroerde geen vin en tot ieders verwondering leek hij de vernedering gedwee te ondergaan.

 

Bij de camionette gekomen, klapte een van de mannen de kofferdeur open, maar hij bleek moeite te hebben met het uitladen van de metalen plank die dienst moest doen als opritje voor de rolstoel, en hij bezeerde zich daarbij. De tweede zag zijn collega sukkelen, terwijl het volk uit de buurt stond toe te kijken, wat blijkbaar zo gênant was dat hij bij het hem ter hulp springen, de rolstoel vergat.

 

De rolstoel nu, stond voor het hekje van de voortuin van het huis, op de rand van de stoep, die daar dus lichtjes naar beneden helde. Terwijl de beide mannen aan de metalen plank stonden te trekken, kwam uit de verte een haastige auto aan.

 

Men kon Staf schuins opzij zien kijken. Wellicht op het gehoor, wachtte hij het juiste moment af. Met een kleine doch accurate beweging van zijn armen, wist hij de rolstoel in beweging te brengen.

 

Geheel zelfstandig bolde hij nu vooruit, achter de ruggen van de in de kofferbak druk doende verplegers door, met geheven hoofd en triomferend voor zich uit kijkend, het hellinkje voor het hekje af. En zijn gezicht lag in een tevreden plooi, nu hij zich er nog net kon van vergewissen hoe exact hij zijn eigen reddingsmanoeuvre had getimed.

 


29-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Laatste Oordeel
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het Laatste Oordeel

Daar waren de berichten weer! Mededelingen, meer niet. Een stoppeldroge en wat bibberige stem las de waarschijnlijk voorgeschreven tekst van een papiertje of van een laptopscherm af, en dat was het. Woorden, zinnen, geen ingewikkelde constructies, geen bijvoeglijke naamwoorden, uitroeptekens, bijzinnen, intonaties of andere verfraaiingen, alleen de nuchtere berichtgeving, de naakte zinnen, de feiten.

Alles verdween erbij in het niets, letterlijk dan. Wie de draagwijdte van de berichten niet meteen besefte, had kunnen denken dat men in de uitzendstudio’s nu met de handen in het haar zat. Maar de programma’s waren allang niet meer de zorg van de studiomensen. Waren zij trouwens nog langer programmamakers, nu de berichten onherroepelijk door de ether waren gegaan, en nu iedereen ook heel goed wist dat er geen weg terug meer was? De berichten deelden op slag de geschiedenis op in twee stukken: de tijd van daarvoor, en de tijd van wat daarna moest geschieden. En het drong al ras tot iedereen door dat dit het breukpunt der tijden was, de as waar omheen alles altijd heeft gedraaid, of men dat nu wist, geloofde, vermoedde, ontkende of niet. Wat haast niemand meer geloofde, wat elk zich redelijk achtend mens beschouwde als behorend tot lang voorbijgestreefde, middeleeuwse, archaïsche of naïeve opvattingen, kwam nu ineens en onherroepelijk op gang, en dit geschiedde in één enkel ogenblik. Het deed menige versmade vermaning oplichten in het geheugen, en Gustav Mahler’s Auferstehung weerklonk nu over de hele wereld, alsof die plots was omgetoverd in een concertzaal; ja, het machtige heelal leek nu in een theater veranderd: "…In einem Augenblick… zu der Zeit der letzten Posaune…", zo weerklonk het tussen de vallende sterren.

"Ik verveel me", zo fluisterde hij haar in het oor, en hij liet daarbij een weinig speeksel in haar oorschelp spatten opdat ze het op haar heupen zou krijgen. Zij duwde hem echter van zich weg met een venijnig forse stoot en zonder hem aan te kijken, en ze bleef gekluisterd aan het witte doek. Bombastische orkestmuziek zwol aan, veel te luid, en hij stak ostentatief de vingers in zijn oren en keek rond zich. De helft van de halflege zaal zat popcorn te knabbelen of aan rietjes te zuigen, enkelen gaven zich over aan meer ondeugende praktijken, nog anderen stonden op en verlieten het theater. Hij besloot het voorbeeld van de laatst genoemden na te volgen, en fluisterde haar in het oor: "Ik moet dringend plassen, schat… ik ben in de cafetaria… goed?"

Nu was haar geduld op en zij ontwaakte abrupt uit haar trance. Vooraleer hij de gelegenheid had om ook maar een vin te verroeren, was zij spoorslags opgestaan en beende ze met grote passen doorheen de stoelen – hij achter haar aan als een hondje, de staart tussen de benen. Met geheven hoofd, kwaad voor zich uit kijkend, warempel met zevenmijlslaarzen en met zwaaiende armen liep ze via de zijbeuk de zaal naar boven, stootte ze eerst bijna de Coca-cola-jongen omver en botste daarna tegen zijn gekoelde automaat-op-wieltjes. Het ding maakte verontwaardigd een draaibeweging om zijn as en begon aan een zelfstandige rit bergafwaarts, als in zijn gat gebeten, hotse-botse rinkelend doorheen de smalle gang, om tenslotte met een weidse draai tot stilstand te komen midden op het podium onder het witte doek. Er was hilariteit alom, hij vluchtte in paniek naar buiten.

Het felle licht stak hem in de ogen. Waar kon zij nu heen zijn gegaan? Eerst liep hij naar de auto op de dakparking – zij had geen sleutels en hij wilde haar niet laten wachten, het was zo al erg genoeg. Maar bij de auto stond zij niet. Dan liep hij terug de parking over naar de cafetaria bij de zaal. Het publiek keek wat bevreemdend op toen hij vanuit de deuropening verschrikt de inboedel aan personages inspecteerde, maar zij maakte er geen deel van uit. De toiletten!

"De plaats voor de heren is de andere deur, mijnheer!" riep de WC-dame, al opverend uit haar stoeltje, toen hij met de deurknop in de hand stond. Hij aarzelde maar liep toch door. "l’Autre porte, monsieur! l’Autre porte, s’il vous plaît!», en dan met een nog veel luidere stem : «S’il vous plaît, monsieur! The next door ! The next, please!»

Ze had hem beet bij zijn mouw en schudde aan zijn arm om hem tot rede te brengen, terwijl zij snel de deur van het damesvertrek dicht trok, en zij keek hem streng aan en wees nu naar het plaatje op de deur waarop te lezen stond: "Dames/Ladies", en daarna trok ze hem – nog steeds bij de mouw – naar de belendende deur en wees zij vervolgens het bordje dat daarop prijkte aan, waarop te lezen stond: "Heren/Gentlemen". Dan wachtte ze tot hij haar aankeek en ze knikte hem schuins toe alsof ze hem op die manier vragen wilde of hij het nu gesnopen had.

Hij spande zijn mondhoeken eens op tot aan zijn oren, rukte zich los en liep snel naar buiten, een tweede keer de parking over, tot bij de auto. Zij was er nog steeds niet en hij begreep nu ook dat zij vanzelfsprekend niet gedwee naast hem wilde zitten terwijl hij haar naar huis bracht – het was immers haar film, hij had hem aan haar beloofd, ze had er lang naar uit gekeken… "Wat heb ik nu toch weer gedaan!" – zo verweet hij zichzelf, en hij stampte met zijn ene voet op het betonnen dak waarop deze parking zich bevond, als in een poging om het onheil van zich af te schudden.

Precies op dat moment – het moment dus waarop hij met de rechter voet hard tegen het beton stampte – weerklonk een luide donderslag over de wereld. Neen, een donderslag was het niet: het was veeleer een gebulder dat aanzwol, en meteen snapte hij het: dit was, god-nog-aan-toe,… een aardbeving! Hij zag de carrosserieën van de wagens op de parking voor zich uit schudden op hun wielen, tegelijk was er beneden in de straat het kriepen van remmen gevolgd door de slag van een aanrijding, en dook een meeuw in een wijde boog over de afvalcontainer waarop hij net wilde landen. Met nauwkeurigheid nam hij waar hoe het dak waarop hij zich bevond, als een kaartenhuisje ineen klapte. Het ging als volgt.

Het middelste stuk van de parking zakte gewoon naar beneden, en de wagens, containers en andere tuigen die daar opgesteld stonden, schoven, alsof zij aangezogen werden door dit neerwaarts zakkende centrum, allen daarheen en, gelijk zand dat door een trechter glijdt, verdwenen zij in het gat beneden. Hijzelf had zich nog net met de beide handen kunnen vastgrijpen aan het paaltje waarop de automaat met de parkeerkaartjes was vast gevezen: het paaltje boog met zijn fundering mee omlaag, doch het bleef in het beton vastzitten, en zo kon hij vermijden dat hij meegezogen werd in de trechter die alles in een mum van tijd verslond en tot schroot herleidde. Geen seconde later begaf ook de muur aan de tegenoverliggende kant van de parking het, en nu werd het zicht op het spektakel belemmerd door alom opstijgende stofwolken. Zijn aandachtig observerende ogen zochten – en vonden – een weg die hem zou toelaten om nog rap naar beneden te klauteren, want vanzelfsprekend wist hij dat hij zich nu zo snel mogelijk naar een zo laag mogelijk punt moest begeven, wilde hij enige kans maken om het er levend vanaf te brengen. De helft van het gebouw waarop hij zich bevond, was met de grond gelijk gemaakt, de andere helft stond nog overeind, en als hij het paaltje losliet, kon hij zich via de betonnen constructie, die als een hellend vlak aan zijn voeten lag, naar beneden laten glijden. Hij was nog niet helemaal beneden toen ook de andere helft van het gebouw met een oorverdovende klap ineen zakte. In de daarop volgende seconden baande hij zich tussen het schroot haast vanzelf een weg naar een meer open gelegen en dus veiliger oord, en zo bereikte hij de rijbaan, waar hij enigszins tot rust kwam, ging zitten en met grote ogen schouwde naar de verwoestingen alom.

"Het is meeslepend, niet?", fluisterde ze: "Je krijgt echt het gevoel dat de man die net nog in de filmzaal zat, nu met een echte ramp te maken heeft; een film in een film maakt alles echter…"

"Aan technieken en tactieken geen gebrek", beaamde hij, "maar ik mis een beetje de inhoud hier".

"Inhoud is een illusie", repliceerde ze snel: "De inhoud komt alleen maar door de vorm tot stand. Ik heb dorst; gaan we iets drinken?"

Ze verlieten de zaal en belandden in de stad die in de rode gloed van de zwoele avond baadde.

"Meende je dat?", vroeg hij belangstellend.

"Wat?"

"Je zei dat de inhoud een illusie is…"

"Maar dat is geen mening", zei ze: "dat is wetenschap: zonder het lichaam is er ook geen ziel; meer nog: er is alleen het lichaam, de ziel denk je er zelf bij."

"De ziel van de film bestaat niet; dat is wat jij beweert, toch?"

"Zelfs de bewegingen zijn illusoir", verdedigde zij zich triomfantelijk: "de vele stilstaande beelden, snel na elkaar geprojecteerd, suggereren de illusie van een beweging. De personages zijn slechts kleurenvlakken, zij suggereren enkel personages; de hele film is niet meer dan een hoopje stof, weliswaar vernuftig in elkaar gezet".

"Wij zijn nu aan het wandelen", hernam hij.

Ze keek hem glimlachend aan: "Ga door…"

"Zijn de bewegingen die wij nu maken, illusoir?"

"Wij zijn geen filmbeelden", antwoordde ze.

"Onze bewegingen zijn dus echt bewegingen?"

"Tuurlijk", zei ze.

"En onze ziel? Is die dan niet echt?"

"Ons lichaam is echt", specifieerde zij, "maar die zielen denken wij erbij. Althans… dat doen sommige mensen – ik niet!", haastte ze zich eraan toe te voegen.

"Dus, wat jij beweert is… dat datgene wat wij nu aan het vertellen zijn, niet voortgebracht wordt door onze zielen, maar door onze stembanden?"

"Door onze hersenen!", corrigeerde ze hem: "Onze zintuigen vangen indrukken op; die indrukken worden door de hersenen verwerkt, en de hersenen produceren op hun beurt… producten, zoals woorden en zinnen, welke via de stembanden medegedeeld kunnen worden aan anderen."

"Goed dan", zei hij, "maar volg me nu eens", en hij nodigede haar uit te gaan zitten op een bank in de laan.

"Vertel", zei ze, "ik heb dorst…"

"Als mijn hersenen een vraag produceren…"

"Ja?"

"Een vraag die ik aan jou stel… een vraag die zij – mijn hersenen – doorgeven aan mijn stembanden en… die mijn stembanden dan doorgeven aan jouw oren, en die jouw oren doorgeven aan jouw hersenen…"

"Ja?"

"Zijn het dan onze hersenen die met elkaar converseren? Ik bedoel: niet wijzelf, maar alleen maar onze hersenen?"

"Wij zijn onze hersenen!", antwoordde ze.

Hij keek haar ongelovig aan.

"Wij zijn ook voor een stuk onze stembanden en onze oren, natuurlijk, maar onze hersenen… liggen als het ware dichter bij onszelf dan onze mond en onze oren… "

"Onze hersenen liggen dichter bij onszelf dan onze oren, zeg je? Over welk zelf heb je het dan? Over onze ziel toch?"

"Ik zeg dat bij wijze van spreken hé… laat ik zeggen dat de hersenen meer centraal zijn voor de mens."

"Centraal? Over welk centrum heb je het?"

"De hersenen zijn het centrum van het lichaam", zei ze, "en dus ook het centrum van onszelf… want wij zijn ons lichaam".

"Goed", zei hij: "wij zitten hier dus te converseren met elkaar, maar in feite zijn het alleen twee lichamen die…"

"Informatie uitwisselen!", maakte ze zijn zin af: "En laten we nu iets gaan drinken, ik kom om van de dorst!"

Ze ging opstaan, hij volgde haar, en ze keken om zich heen, zoekend naar een kroeg die een beetje bij de aard van hun gesprek paste.

Er was echter geen kroeg te zien, er was alleen de wekker en zijn ongedurig getik. Hij tastte naar zijn bril op het nachtkastje, bracht hem met de hengsel van hem vandaan gericht tot bij zijn ogen, en bekeek de wijzers. Het was kwart voor zeven, hij had nog een kwartier voor hij eruit moest. Een kwartier in de ochtend kan heel lang duren, zo troostte hij zichzelf, en hij liet de bril zachtjes naast het bed vallen om met al te omslachtige bewegingen zichzelf niet voortijdig te wekken, en uit dit resterende kwartiertje alles nog te kunnen putten wat erin kon zitten.

"Ik heb ooit een kwartier gehad dat wel een eeuwigheid leek te duren", zo vertelde hij haar. Ze hadden een etablissement gevonden dat niet te druk was en toch gezellig, en ze nipten gezapig aan een bruintje van de Trappisten. "Het komt er op aan de goede draai te vinden", legde hij uit: "alles hangt af van de goede draai. Er zijn lichaamshoudingen die de tijd tot stilstand kunnen brengen. Hoe laat moet jij er ’s ochtends uit?"

Op dat moment hoorde hij een licht belletoontje: het eerste waarschuwingsbelletje van de wekker. Hij tastte gauw naar het onding en drukte meedogenloos de knop in die het de mond moest snoeren. Ze keek hem nu wat medelijdend aan, alsof haar ogen zegden dat dit helaas niet zou helpen.

"Vind je het erg?", vroeg hij haar nog gauw: "vind je het erg dat ik blijf liggen?"

"Dat zal niet gebeuren", lachte ze: "Je hebt me immers ooit verteld dat je een noodsysteem hebt voor het geval je de wekker het zwijgen oplegt nog vooraleer die zijn plicht kan vervullen!"

"Verduiveld!", vloekte hij: "de radiowekker!"

"Als je de stekker wil uittrekken, dan moet je je bed uit en ben je sowieso wakker!", lachte ze: "Ik vind het overigens best vernuftig, dat systeem van jou; ja, echt geniaal is het!"

Hij dacht zijn hersenen stuk om aan het drama van het opstaan te kunnen ontkomen, maar geen enkele gedachte bracht hem soelaas.

"Daar heb je de radio al", zei ze met een zucht, "en luister maar eens goed; de berichten...". Hij keek haar wat geschrokken aan, maar zij vervaagde voor zijn ogen en zij kreeg een wat andere stem, een radiostem, en het was alsof de plaatjes van op de WC-deuren spraken toen er iets weerklonk in de zin van "Dames en heren…", maar dan veel plechtiger dan bordjes op toilettendeuren kunnen zijn, en ook paniekeriger: er lag een bibbering in de stem, zo kon hij nu duidelijk horen, en de stem deed een mededeling, onopgesmukt, bijna intonatieloos, zonder adjectieven, bijzinnen of andere verfraaiingen, gewoon de naakte feiten, en dat was het dan. En langzaam sijpelden de berichten tot hem door, terwijl hij ontwaakte en hij zich met alle krachten van zijn geest verzette tegen dat ontwaken, maar het mocht niet baten. Hij spande zich tot het uiterste in om zich in te beelden dat hij nog steeds droomde, en dat de radiostem met haar bericht behoorden tot de droom van zopas. Ja, meer nog: zelfs in de droom was het bericht slechts gespeeld, het behoorde immers tot de wereld van het witte doek, en dan nog niet tot het echte witte doek, maar tot het witte doek zoals het opduikt in een droom.

In een droom kijkt hij naar een film – een film over mensen die in de bioscoop zitten en die daar naar een film kijken – en op die film wordt een bericht gegeven, en dan nog door een onbekende stem: zoiets kan toch niet echt zijn!? Zoiets is toch geheel en al droom en niets dan droom!? Alleen de vrouw die in die film in de film in zijn droom naar de film zat te kijken, ging er eventjes in op, maar het volstond haar te vertellen dat hij moest plassen opdat zij meteen uit die illusie was gewekt. Ze was wel kwaad, natuurlijk, maar wat zou het? Zij bestond niet eens! Hij had immers helemaal geen andere vrouw dan die vrouwen die hij zich droomde.

Hij troostte zich met al deze steekhoudende argumenten, doch tegelijk drong het tot hem door dat de berichten helemaal niet gedroomd konden zijn: ze hadden hem immers gewekt, zoals ze hem elke ochtend opnieuw wekten: elke ochtend maakten die verdoemde berichten een einde aan de diepzinnige conversaties met zijn gezellinnen, aan zijn uitstapjes in de zwoele avondsteden, aan zijn etentjes en aan zijn bruintjes van de Trappisten, aan zijn hele wereld, en aan zijn ganse heelal maakten elke ochtend weer die verdomde nieuwsberichten, uitgebraakt door zijn – door haar nochtans luid bejubelde – ‘noodsysteem’, abrupt een einde, en viel zijn hele kosmos aan diggelen, ja, stopte de tijd, maakte hij het einde der tijden mee. En toen hij aldus onzeggelijk pijnlijk ontwaakte, nam hij een vast voornemen.

Hij besloot om nu eens en voorgoed een heel nieuw en een ander systeem te ontwerpen, en reeds zag hij voor zijn ogen hoe zich de beginselen van zijn geniale plan ontvouwden: aan de stekker van de wekkerradio diende een draad te worden vastgemaakt; aan het andere eind van de draad, een lus; die lus moest hij in handbereik hebben, zodat hij de stekker kon uittrekken nog vooraleer de stem van het bericht de kans kreeg om haar zegje te doen, en dit zou dan ook geen al te lastige bewegingen vergen welke hem uit zijn slaap konden wekken. Aan de lus diende een trosje te worden vastgehecht – een trosje zoals men er vroeger eentje aan de punten van de slaapmutsen vastmaakte om te beletten dat men, na het ongezellige ontwaren van het verlies van de muts des nachts, door het overdadige rondtasten zichzelf uit de slaap zou halen. Het was een geniaal element uit vroegere tijden dat hij nu kon benutten in zijn plan, en hij verheugde zich al op het ten uitvoer brengen van zijn idee, en hij vroeg zich af of zij – zij, ja, die hij telkenmale moest achterlaten in nachtelijke etablissementen nog lang vooraleer hij de gelegenheid kreeg om haar wat liefs toe te fluisteren – of zij het ook zo geniaal zou vinden, zoals ze destijds zijn systeem met de wekkerradio zo geniaal had gevonden. "Ze bestaat niet", murmelde hij, "maar dank zij mijn systeem zal ze wel bestaan: ze zal blijven bestaan".

Hij zuchtte. "Enfin", zei hij halfluid, "blijven, blijven… er is niets dat blijft, natuurlijk: helemaal niets is er dat blijft duren! Düren is een mooie stad, maar Blijven Düren…" En nu realiseerde hij zich dat dit een waarheid was gelijk een koe, en op grond van deze waarheid achtte hij het gerechtvaardigd om door te gaan met zijn plannen, en besloot hij dat de wereld die hij voor zichzelf had uitgekozen, evenveel bestaanrecht had als die andere, die alleen maar altijd opnieuw roet in het eten kwam gooien, en die voor zijn part alleen maar nuttig was als stockeerruimte voor zijn vernuftige systemen die de maximale voortzetting van zijn eigen wereld waarborgden.

"Zij kan beweren wat ze wil", zei hij nu al helemaal luidop, "met haar theorieën over het lichaam… en dat de ziel een illusie is…", en hij opende nu zijn ogen en maakte nog gauw zijn zin af: "maar voor wie een vrouw van vlees en bloed moet missen, staat het lichaam geheel ten dienste van de ziel… en de werkelijkheid ten dienste van de droom! Of heeft zij het nog steeds niet door, dat schone schepsel, dat zij helemaal geen lichaam heeft, dat zij alleen maar uit ziel bestaat?" Hij lachte zichzelf wakker, ging op de rand van zijn bed zitten en trok zuchtend zijn sokken over zijn voeten. Ze zaten vol met gaten en stonken uren in het rond.

En alsof onze brave man deze opmerking van zijn auteur gehoord had, voegde hij er nog van zich af bijtend aan toe: "Dat elk zijn part geriekt en zwijgt!" En bij het passeren in de gang, wees hij eventjes naar het blanke glazuren stenen bordje, waarop warempel deze spreuk in gouden Gotische letters te lezen stond.


23-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.SINTERBUIS
Klik op de afbeelding om de link te volgen

SINTERBUIS

Alfred - ooit "onze Free" - was een op een klein appartementje aan de rand van een onwelriekende stad met veel verkeerslawaai gepropte boer. Nu hij na zijn kinderen, die naar het buitenland getrokken waren omdat hier geen toekomst meer is, ook zijn vrouw verloren was aan kanker, en hij zich niet meer kon verweren, had men hem, zoals dat vaak gebeurd, ook nog zijn land afgepakt. Het was begonnen met een aangetekende brief van een of andere "intercommunale" over "onteigeningen", en Free was naar de "juge" moeten gaan, en voor hij het goed besefte, stond hij op straat met een handvol "schijtkersen". Achter zijn gat werd dan gretig de onteigende grond van gewas en dieren ontdaan, en verkaveld, en de "intercommunale" maakte van de akkers een chique villawijk. "Onze Free" was nog niet bekomen van de dood van zijn vrouw, toen hij dus ineens vaststelde dat hij op een klein appartementje zat. In de waan dat hij zich wat had laten bemoederen door in en uit lopende meisjes, van de gemeente en van de OCMW, en van nog andere instellingen, begon hij zich nu stilaan de ware toedracht van de hele heisa te realiseren, maar het was helaas al veel te laat. Hij was nog eens teruggegaan naar zijn land - enfin, naar de plaats waar zijn hoeve had gestaan, maar hij bekende zich daar nog nauwelijks, en begreep maar niet dat het inderdaad zo rap kon zijn gegaan. Op de plaats waar hij geboren en getogen was, ingetrouwd was, zijn kinderen had grootgebracht, zijn ouders had verzorgd en begraven en daarna ook zijn vrouw, op de plaats waar zijn koeien stonden te grazen, waar de varkensstallen hadden gestaan, en de grote boomgaard - op die plaats stonden nu rijzige villa's, gebouwd in een moderne stijl, dat wil zeggen met allerlei nutteloze hoeken en kanten eraan, omgeven door nog verse voortuintjes en met in elk voortuintje een auto. "Nieuwe Wijk", zo stond te lezen op een stalen straatnaambord dat aan een groene stalen buis was vastgemaakt, en hij had daar wat rondgedrenteld in de hoop nog iets terug te vinden van zijn hoeve. Geen boom, geen struik vond hij nog. Hij had gehoopt direct iemand te kunnen aanspreken, maar er was maar weinig leven te bekennen in de nochtans bewoonde huizen, en de mensen die hun huis verlieten, deden dat met de auto, en die kon hij niet doen stoppen. Daarom was hij een voortuintje opgelopen waar een man van zijn leeftijd stond te harken. Hij sloeg de harkende man al een hele poos van dichtbij gade, toen die met zichtbare verschrikking zijn aanwezigheid opmerkte en een stapje achteruit deinsde. Nadat hij hem had gerustgesteld, en zij wat woorden hadden gewisseld, wilde hij de gepensioeneerde ambtenaar - de man had hem zijn geschiedenis al verteld - op zijn beurt kenbaar maken dat uitgerekend hier, en nog geen jaar geleden, een grote Mispelaar stond. Zijn Mispelaar, waaruit hij af en toe een recht stuk van het allerhardste hout kon snijden. Maar die kans kreeg hij niet, want plots ging een deur van de villa open en een opgedirkte dame van zowat dertig, kennelijk de kleindochter van de ambtenaar, wenkte die naar binnen en hij kwam niet meer terug. Free was dan maar teruggegaan naar zijn appartementje, en hij had moeten zoeken om het vinden. Het ging allemaal door zijn hoofd, nu hij stond te staren bij het venster dat uitgaf op de oorverdovende steenweg, toen plotseling zijn bel - een luide zoemer waar hij al een stuk van een kussen had voorgebonden - lawaai maakte.

Toen hij eerst: "Binnen!" had geroepen, besefte hij dat de beller zeven verdiepingen lager in een traphal stond, en hij nam eerst het kussen weg, en dan de parlefoon van de haak en hij luisterde aan het ding:

"Ja?".

Doorheen het suizen klonk een geaffectueerde mannenstem:

"Mijnheer Vandendriessche? Alfred Vandendriessche? Doe snel open! We zijn hier met uw prijs!"

"Wie zijt gij?" vroeg Alfred.

"We zijn hier met uw prijs, kunt u eventjes de deur opendoen, dan brengen we hem naar boven, bij u!", drong de stem gemaakt vriendelijk aan.

Alfred aarzelde geen ogenblik en hing de parlefoon weer in de haak, waarna hij het kussen er weer begon voor te binden. Maar dat was nog niet gebeurd, toen het ding alweer luid teuterde, nu niet één keer maar zeker vijf of zes keer kort naeen. Hij legde het kussen en het koord opzij, nam de hoorn weer van de haak en zei onverwijld:

"Luister eens hier: ik ken u niet en..."

Opnieuw werd Alfred in de rede gevallen met een lange uitleg over een prijskamp, en dat hij de winnaar was, en of hij dan gewoon de deur wilde opendoen zodat zij hem zijn prijs konden geven, want dat was alleen maar hun job, en dan zouden ze hem verder met rust laten.

"Luister eens hier, mijnheer", herhaalde Alfred geduldig: "dat gij uw werk doet, begrijp ik wel, maar ik heb nog nooit in mijn leven deelgenomen aan een prijskamp, en ik ben ook niet van plan om dat ooit te doen, want Onze-Lieve-Heer verbiedt het gokspel, en dus zijt gij hier aan het verkeerde adres..."

Alweer viel de stem hem in de rede met een uitleg, waarvan hij onthield dat iedereen die in "den blok" woonde, automatisch deelnam. En de stem voegde eraan toe dat hij wel anders zou spreken als hij de prijs zou zien!

Alfred schrok, want het kwam een ogenblik in zijn gedachten dat zij hem misschien wel een nieuwe hoeve kwamen brengen: een document, een eigendomsdocument van zijn nieuwe hoeve, of dan toch van een klein hoevetje ergens op den buiten waar hij de rest van zijn dagen kon slijten. Inderdaad, dacht hij: ze hadden ingezien dat het onrecht dat hem was aangedaan, alle proporties te buiten ging, en al konden ze het niet meer helemaal goedmaken, toch zagen ze zich verplicht om hem tenminste een bescheiden woonst terug te geven. Het zijn ook mensen in die "intercommunale", zo dacht hij, en zij weten ook wel dat niemand het hier uithoudt in dat lawaaierige kamertje boven die snelweg. En hadden ze hem trouwens niet uitgelegd dat het allemaal voorlopig was?

Zonder nog iets te zeggen, duwde hij op het knopje van de parlefoon, en hoorde hij meteen hoe ginder beneden een deur openging en een zucht van verlichting ontsnapte aan - ja, hij hoorde nu meerdere stemmen, hij verstond niet wat ze zegden maar hij hoorde wel dat er stemmen bij waren die een vreemde taal spraken.

"Ge zijt de zottigheid niet wijs", prevelde hij plotseling, want hij bedacht dat hij nu misschien wel geen "goed volk" had binnengelaten. Hij opende zijn kleerkast en haalde daaruit zijn Mispelaar te voorschijn: als wandelstok had hij het wapen altijd bij de hand. Zo ging hij bij de deur staan wachten en hij haakte het klepje bij het oog weg en keek in de door de lens vervormde, zwak verlichte gang. De liftdeur ging open. Nauwkeurig hield hij alles in de gaten: een man stapte achterwaarts de lift uit, gevolgd door een tweetal dat een groot en blijkbaar zwaar ding de gang in loodste. Zonder twijfel, het was een kartonnen doos. Alfred ging bij het oog weg toen de eerste man door de gang begon te lopen, van deur naar deur, op zoek naar zijn naamplaatje.

Uiteindelijk werd er geklopt, en Alfred omklemde met stevige greep zijn Mispelaar:

"Wie daar?"

"Mijnheer Vandendriessche? Wij zijn het. Uw prijs alstublief!" Het klonk een beetje fier.

"Zo?", sprak Alfred aarzelend: "En wat is het dan, als ik dat mag weten?"

"Een verrassing", zei de stem.

Alfred keek weer door het oog, keek nu recht in het oog van de man, die geschrokken een stap terug deed en kuchte. Hij ging terzijde van de kartonnen doos staan. De andere twee - twee Turken, zo meende hij - ijsbeerden door de gang.

"Doet u nog open, mijnheer?", drong de man aan: "U moet een papier tekenen...".

Alfred schrok toen hij dit hoorde: een papier tekenen, daar komt onheil van, wist hij uit ondervinding.

"Wat zit er in die doos?", riep hij: "Als ge het niet zegt, wil ik het niet hebben!"

"U moet een ontvangstbewijs tekenen", riep de man, al ongeduldiger, terug: "Wij hebben dat nodig, dat begrijpt u toch?"

"Wat zit er in die doos?", herhaalde Alfred.

"Uw prijs, mijnheer. Doe open, dan zult u het zien".

"In geen geval doe ik open", repliceerde Alfred, en hij haakte de klep weer voor het oog en liep van de deur weg. Geërgerd stapte hij naar de andere kant van de kamer tot bij het venster, en hij keek naar beneden in de straat, of hij daar niet ergens de auto van zijn ongewenste bezoekers kon zien staan. Maar hoe kon hij dat zien: daar beneden stonden wel duizend auto's; zo ver als hij kon kijken, zag hij niets dan auto's, in alle kleuren van de regenboog.

Als ze de deur inbeuken, zullen ze kennis maken met mijn Mispelaar, zo zwoer hij, en zijn eed was nog niet koud of ze klopten alweer:

"Mijnheer Vandendriessche? Bent u daar nog?"

Dat was een vrouwenstem; het moest de stem van zijn buurvrouw zijn, hij had haar nooit ontmoet, maar er was al eens post van haar in zijn brievenbus beland, en zo wist hij dat ze Irma heette, en weduwe was.

"Wie is daar?", vroeg Alfred, nu rustiger.

"Ik ben het, uw buurvrouw. Mijnheer Vandendriessche?" En hij hoorde hoe ze daarop tot die lui in de gang zegde dat hij waarschijnlijk hardhorig was.

"Ja?"

"U hebt een prijs gewonnen, mijnheer Vandendriessche, doe open! Hier zijn mensen, en die kunnen niet blijven wachten, dat begrijpt u nu toch: u moet een ontvangstbewijs tekenen voor uw teevee!"

"Godverdomme!", gromde Vandendriessche nu binnensmonds: dat er nog aan toe: een teevee!

Nu ontsloot hij zijn deur, opende die met een ruk en struikelde haast over de grote kartonnen doos die veel dichterbij stond dan de lens dat had laten uitschijnen. Achter de doos stonden de buurvrouw, de leverancier, en wat verderop de twee vermeende Turken. Allen hadden ze een voorzichtig lachje om de mond - kennelijk waren ze gebrand op zijn reactie - en ze wezen naar de doos.

"Jaja, ik heb het al gezien", zegde Alfred, "maar ik heb dat ding niet besteld..."

"Maar het is gratis!", legde de buurvrouw ongedurig uit: "u hebt het gewonnen!"

"Zo is dat", zei de leverancier, die hem nu met de linkerhand het papier voorhield en met de rechterhand een stylo.

"Ik heb dat ding niet besteld, en ik heb ook niet deelgenomen aan uw prijskamp", herhaalde Alfred kort.

"Een teevee!", herhaalde de buurvrouw nogmaals nadrukkelijk en met opgestoken vingertje, waarna de leverancier een nieuwe poging deed om hem het papier onder de neus te duwen.

"Neen, mijnheer", antwoorddde Alfred schijnbaar kalm: "Wat moet ik met dat ding? En neem het maar weer mee, want het kost een fortuin om het te laten ophalen door de dienst huisvuil!" Daarop groette hij het onthutste gezelschap kort, sloot zijn deur, en vergrendelde het slot.

Hij hoorde nog wat gepraat in de gang, en hij ving iets op over "niet goed verstaan" en "oude mensen zijn zo", maar hij ging bij de deur weg omdat hij zich ergerde.

Hij had zijn Mispelaar pas in de kleerkast opgeborgen, toen er weer geklopt werd:

"Mijnheer Vandendriessche? Ik ben het: Martha! Bent u daar? Ze zijn weg!", riep zijn buurvrouw bijna fluisterend.

Martha?! Ik dacht dat ze Irma heette, meende hij. Hij liep naar de deur en deed open. Tot zijn geruststelling was er in de gang geen spoor meer van de doos. Voor hem stond zijn buurvrouw. Door een deurkier achter in de gang, loerde een tweede vrouw. Omdat hij niet voor de hele verdieping wenste te declameren, nodigde hij haar met een gebaar uit om snel binnen te komen.

Zonder aarzelen wandelde ze hem gezwind voor en plofte zich in zijn fauteuil bij het venster:

"U woont hier mooi, mijnheer Vandendriessche: u hebt een prachtig uitzicht op de straat, daar is nog wat beweging; ik zit daar de hele dag tegen schoorstenen aan te kijken... en kijk..." - het verontrustte hem dat ze zich een ogenblik verslikte - "ik heb er een vervelende hoest aan overgehouden..."

"U weet toch zeker dat ze weg zijn?", kwam Alfred terzake.

"Jawel, u was blijkbaar geschrokken, ik begrijp dat wel, maar u bent hier nog nieuw, nietwaar?"

"Een klein jaar...", moest hij toegeven.

"Kijk 'ns!", zei ze zichtbaar tevreden. "Dan kunt u nog niets weten over onze jaarlijkse tombola..."

"Inderdaad", zei hij, "daar weet ik niets van".

"U hebt de papieren niet gelezen zeker?", berispte ze voorzichtig, maar dan weer geruststellend: "Da's niet erg, ik heb ervoor gezorgd dat het in orde komt!"

"Welke papieren?"

"Wel, hebt u geen papieren gekregen toen u hier kwam wonen?"

"Papieren? Ganse boekdelen hebben zij mij toegestopt, en dan nog in zeker zeven talen!"

"Ja, ik weet het, het is veel om te lezen; Irma houdt ook niet van al die paperassen, daarom neem ik die zorg op mij..."

Zij zag hoe hij eventjes opkeek bij het uitspreken van de naam 'Irma', en legde onmiddellijk uit: "Irma is mijn tweelingszuster, ziet u. Wij wonen hier al vijftien jaar, van met ons pensioen... Maar in die papieren staat het, van die tombola: het wordt afgehouden samen met de huur, het geld voor de tombola... omdat het zo'n mooie prijs is, ziet u: het is om de mensen een beetje te helpen, want rijk zijn ze hier over het algemeen niet, en het is slechts één eurootje..."

"Zo, Irma is uw zuster", zei hij.

"Juist. En zij weet wel wat af van techniek, ziet u: zo staan we elkaar een beetje bij, wat de ene niet kan, kan de andere! Irma heeft uw teevee geprobeerd en ze zegt dat hij perfect werkt, er zitten ook dertig posten op, of meer... Ik heb dus getekend in uw plaats!"

"Wat?!"

"Gewoon voor ontvangst, mijnheer Vandendriessche, maakt u zich geen zorgen! Ik kom u nu alleen vragen of u eventjes kunt helpen om uw toestel naar hier te brengen, want onze armen zijn niet meer zo sterk..."

"Maar mevrouw, ik hoef geen teevee, en u kunt niet tekenen in mijn plaats! Ik heb toch duidelijk gezegd..."

"Kalmeer, kalmeer, mijnheer Vandendriessche, ik wist dat u niets afwist van onze tombola, en wat een geluk dat u, de nieuwkomer, meteen prijs hebt gehad. En die mensen hadden dringend een ontvangstbewijs nodig, dat begrijpt u toch zeker wel?"

"Ik heb toch klaar en duidelijk gezegd dat ik geen..."

"Weet ik, weet ik, maar als hun papier niet getekend is, dan kunnen ze niet aantonen dat ze de teevee geleverd hebben, moet u begrijpen, en hun baas moet zo'n leveringsbewijs hebben, daar kunnen die brave mensen zelf niets aan doen..."

Plotseling werd er weer geklopt.

"Dat zal Irma zijn", veerde de buurvrouw recht, en zij opende de deur in zijn plaats.

In het deurgat stond een vrouw die er net als zijn buurvrouw uitzag. Ze bukte zich en trad zo naar binnen, terwijl ze achter zich de kennelijk loodzware doos aansleepte. Ze had die geparkeerd op een dweil, en blijkbaar had ze het geheel op deze wijze over de gladde balatumvloer doorheen de gang tot bij zijn deur weten te brengen. Zonder opkijken ging ze door met slepen tot ze met het gevaarte middenin de kamer beland was.

Alfred keek het verbouwereerd aan. Hij kon er niet aan uit om het tweetal te bedanken voor de hulp. Hij bood hen een kopje koffie aan, maar ze weigerden in koor:

"We komen nog wel eens terug", riep Martha.

"Ja, bijvoorbeeld om samen naar Rad Van Fortuin te kijken!", vervolledigde Irma haar zuster's zin.

"Kent u dat programma, mijnheer Vandendriessche?", informeerde Martha.

"Sympathieke kwismaster, den Theo!", zei Irma.

"Ach, het is zo gezellig in die lange, eenzame winteravonden!", zuchtte Martha, "Maar nu moeten we echt gaan..."

"Altijd welkom", riep hij hen nog helemaal verslagen na, maar ze waren al verdwenen met hun dweil.

En daar stond Alfred nu te kijken naar de kartonnen doos, zoals een uil op een kluit.

Ik moet er iets mee doen, dacht hij: ik kan die doos hier zo niet midden in de kamer laten staan. Ze laten weghalen kost zestig euro, en dat geld heb ik er niet voor over. Ik zal het ding dan maar uitpakken...

Zo deed hij, en hij zocht een hoekje uit waar het gedrocht zo kon staan dat hij er niet telkens hoefde tegenaan te schoppen.

Die nacht droomde Alfred van zijn koeien in zijn weiland. Op een vreemde manier trokken ze zijn aandacht: ze loeiden luider dan ooit, en hun geloei klonk hem vreemd in de oren. Het was zijn bel!

Hij haastte zich uit zijn stroozak, stelde vast dat hij vergeten was om het kussen voor de parlefoon te binden, en haakte de hoorn van de haak:

"Ja?"

"Mijnheer Vandendriessche? Hier de inspectie Kijk- en Luistergelden alstublieft..."

"Euh, kom binnen...", aarzelde hij, en hij duwde op het knopje om de stem erin te laten.

De tijd om van kleren te verwisselen ontbrak hem, en daarom stapte hij in pyama in zijn overall. In geen tijd stond de bezoeker aan zijn deur.

"Vandendriessche?"

"Dat is hier, ja..."

De man kwam spontaan binnen:

"U weet dat ik kom voor het televisietoestel?"

"O, maar dan komt u het terughalen?", vroeg Alfred zich af. Zouden de gezusters daar dan al voor gezorgd hebben?

"Helemaal niet", lachte de man: "u mag uw televisie houden... ik kom alleen met de factuur kijk- en luistergeld..."

"Maar", probeerde Alfred nu uit te leggen...

"Ja, ik begrijp het", zei de man zonder op zijn uitleg te wachten, "maar we komen zelf ontvangen omdat hier heel wat mensen wonen die moeite hebben met de formulieren; het is een gratis dienstbetoon, als u het zo wilt uitdrukken... Met zevenhonderdvijftig euro zit u weer voor een heel jaar goed! Mag ik ook eventjes het aankoopbewijs zien? Dat doen we nu zo, ziet u: twee werken ineens, dan wordt u ook maar eenmaal gestoord..."

"Welk aankoopbewijs?"

"Van uw televisietoestel, mijnheer. U hebt het dus niet meer? Nu, ik geloof u best, dat gebeurt vaker, maar u moet dan wel een kleine opleg betalen, ik zal eens kijken wat ik voor u kan doen om de prijs te drukken... zeventig euro... dat maakt samen achthonderd dertig euro, plus vijfentwintig percent BTW, dat maakt duizendvijfentwintig euro. U kunt natuurlijk ook later betalen, maar dan komen er wel flink wat interesten bij, dus het is niet aan te raden, een euro is een euro, nietwaar..."

Hij grijnsde afwachtend.

Toen de man weg was, telde Alfred de rest van zijn nog overgebleven spaarcenten na. Zestig euro had hij nog. Dat was precies de prijs om het ding te laten weghalen door de opruimdiensten. Hij liep naar de deur van de tweelingszusters, klopte daar aan en vroeg of hij voor een minuutje hun dweil mocht lenen. Onder hun toeziend tweelingsoog bracht hij de teevee in delift, en dan verder tot op het trottoir beneden, en toen het karwei geklaard was belandde hij met hevige rugpijn in zijn kamer aan.

De gezusters hadden hem horen kreunen, en in geen tijd stonden zij weer aan zijn deur, of zij hem niet konden helpen. Er kwam een dokter bij te pas die zei dat het een "hernia" was, en dat opereren niet langer uitgesteld mocht worden. Toen de ziekenwagen arriveerde, gaven de gezusters hem in hun moederlijke vooruitziendheid en zorg nog snel een pyama van eigen makelij mee.

Het draaide nog allemaal voor zijn ogen, en getweeën zaten zij elk aan een kant van zijn ziekbed, Martha en Irma, en zo hielden ze elk een van zijn handen vast. Maar ze keken hem niet aan: hun blikken richtten zich opwaarts naar de muur, waar een teevee ophing die luid speelde. Op de buis draaide lustig het Rad der Fortuin, en de gezusters zongen verrukt mee met de sympathieke presentator. Alfred keek verdwaasd rond, en zo ver als hij kon kijken, zag hij witte bedden, met daarin mensen die, samen met hun bezoekers lustig meezongen met leuke Theo van de buis, van "Kijk-kijk-kijk, nu-ben-ik-rijk!". Met de punt van zijn Mispelaar porde technicus Irma aan de volumeknop van de teevee, die nu uit volle borst tekeer ging. En op zijn beurt zette Alfred zijn keelgat open en, de herniapijn verbijtend, klonk zowaar ook uit zijn mond het wijsje. Hij voelde hoe de zusters nu gelijktijdig, alsof het zo afgesproken was, eventjes in zijn handen knepen.


21-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gedenkteken

Gedenkteken

 

Een hemel vol blauw. Meeuwen krullen slingerend. Cirkels en lussen. Lussen en zee. Het bruisen van schuimkammen. Het hoge krijsen, nu en dan. En vooral: de zon. Bakken in de hitte. Opgetild worden in de hitte en drijven. Zweven. Slingeren in het duizelingwekkende blauw.

 

Ze ligt vlakbij de mastodont. Het hoge, granieten beeld. De witte, stenen arm wijst over de schuimkammen. Meeuwen met draaierig gekrijs. Wit, rood, bruingebraden. Kontrast met het blauw.

 

Hitte. Braadt alles wat warrelt. Smeltkroes. Bedwelmt. Verdooft. Maakt de wir-war slaperig en zacht. Vervaagt klapwiekend opschietende gedachteflarden. Smoort elke inspanning in de droge kiem.

 

Naast haar, plotseling: voeten. Bruingebakken voeten. Zilveren zandkorrels klevend aan de huid. Parelmoeren teennagels. De geur van zijn vlees. De voeten van Gerard. Zijn enkels, zijn kuiten, zijn knieën, zijn hoge lichaam – rood. Achter hem, het beeld – wit. Daarachter de hemel – blauw. Vlag, denkt ze. Kleurige wapper. Lange wapper.

 

Hoge, lange, wapperende vlag in dit decor, surrealistisch van de hitte. Dali. Krulsnor. Banjo. Slappe horloges. Slappe lijf. Hitte. Water, zand en hitte. Rood, wit, blauw. Dag Gerard, denkt ze, zonder te murmelen.

 

Hij zegt wat. Wat zegt hij? denkt ze. Klanken uit zijn mond cirkelen rond zijn hoofd. Rode klanken. Gerard krijst, denkt ze. Hij is een meeuw. Gelijk stenen vallen de klanken neer. Maken putjes in het zand, naast haar ogen. Is hij verontrust? Het is niets ongewoons, denkt ze. Jonge vaders zijn altijd verontrust. Ze heeft al lang met stenen rapen opgehouden. De schelpen van haar oren zijn laks geworden. Zeker nu. Het is vakantie, niet? Vakantie: blauwe lucht, meeuwen, schuimkammen op een oceaan, een wit, granieten beeld, het krijsen, de zingende hitte van Echnaton. Hier is geen ruimte meer voor onrust.

 

“Mmmm…”, neuriet ze. Een mummie is ze. Een Sphinks. Onverstoorbaar. Verpulverd.

 

“Waar is de kleine?”, herhaalt Gerard.

 

In haar ogen valt, van boven uit het hoge, rode lichaam, zijn blik. In het blauw krijsen de meeuwen.

 

“Waar is ie?” Ongedurig klinkt het. Roder wordt zijn lichaam. Blauwer de lucht. Witter het hoge beeld. De kleine?

De stenen arm, gestrekt, wijst over de schuimkammen.


22-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Sleutel
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE SLEUTEL

1.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je bent gehuwd, je hebt je eigen huis, geen kinderen, een autootje, een meid en heel wat vrije tijd. Je man is rijk en zorgt voor alles en eigenlijk hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan als het avond wordt en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en op die wijze heb je 't al verdiend wat er te verdienen valt in 't leven en van jou zegt men dan dat je het getroffen hebt en dat je behoort tot de gegoeden en dan glimlach je en weet je zelf niet of je glimlach niet een grijnslach is, misschien zelfs wel een groene lach. Want ook al heb je een huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd: op een dag ga je je vervelen, ja, weet je niet meer wat voorts gedaan en dan loop je in de kamer rond tussen de grote planten, de gordijnen, de boeken, de altijd geboende meubels en sterft je glimlach weg en vallen je mondhoeken een heel klein beetje naar beneden, en ga je de verveling te lijf, uiteindelijk, op een allerminst vervelende wijze, dat staat vast, dat stel je vast, dat wordt vastgesteld.

Met de vreemdeling die is opgedoken ga je de verveling te lijf, met het observeren eerst van zijn gestalte die hij, als dat niet opvalt, voor je uit komt stallen aan het hek, wanneer je man eventjes de deur uit is of langer dan alleen maar eventjes. Voor het hek komt hij wandelen in zijn blue jeans en met z'n hemdje aan zonder mouwen en met z'n blonde sluike haren die hem verbergen in de nek en met z'n verre, diepe ogen die blauw zijn als zijn jeans en diep als zijn verlangens. Zo diep graaft zich ook jouw verlangen geleidelijk in, in het grafkelderleven dat je niet van plan was om nog jaren langer te gaan leiden (en lijden) en is je man dan al een lijk: jij bloeit nog steeds open vanbinnen, ja, en ook van buiten.

Je hoeft alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en dan voel je je een ding, zoals je eigen autootje zich een ding zou voelen als je er mee rijdt, maar erger is het gesteld met jou, want dingen voelen nou eenmaal niet dat ze dingen zijn. En daarom is het telkens zo tragisch als de avond valt en als je man autootje met je gaat rijden in zijn avond, in zijn bed, in zijn fantasieën, en je voelt ook wel dat alles wat je nu bezit een waan is omdat je zelf bezeten wordt, letterlijk en anders.

Wachten totdat hij eindelijk in slaap valt, doe je als het avond is en soms is het erg te moeten wachten en schijnen de avonden eindeloos lang te duren en nooit voorbij te zullen gaan, want hij is ouder geworden, de stank van zijn zweet rekt de tijd uit of doet hem stilstaan, klaarkomen wordt voor hem een heel karwei ― gelukkig heb je je spoelbak nog en je pillen en je rituelen die veel geld gaan kosten maar waar je toch aan houdt omdat je je ontsmetten wil en reinigen van die vervloekte, dagelijkse, avondlijke zonde waarin je jouw begeerten voor de zijne ruilt.

En zo gaat jouw glimlach geleidelijk uitzakken en verdwijnen en soms sta je voor de spiegel aan de wand en kijk je naar het gelaat daarin en span je je mondhoeken en merk je dat elke dag die hoeken een heel klein beetje lager zijn gaan hangen en vrees je dat er een dag komt met aan de wand een oud gezicht dat niet meer lachen kan, zelfs niet als je het heel nauwgezet zou gaan bijtekenen met je dure stiften, poedertjes en zalven.

En als de wond van de verveling je bedreigt, versterk je telkens weer datgene wat in je aan het groeien is gegaan, teneinde komaf te kunnen maken met tronie en denk je diep aan hem die voor het hek komt staan, aan zijn blue jeans en aan zijn blauwe ogen en dan ga je zitten op de zijkant van je bed en zeg je halfluid, maar zo stil dat de meid bij het sleutelgat het niet kan horen: eens vreemdeling, ben jij een ding van mij.

Eens zal hij een ding van jou zijn, daarvan ben je overtuigd, een ding om jouw verveling te verdrijven. Eens zal je het hem toestaan om jou het hof te maken, jou te versieren, jou te verrassen met zijn geschenken waarvan hijzelf het alleraardigste zal zijn. Eens zal je tot hem liegen dat je zolang op hem gewacht hebt en zozeer van hem houdt en alles wat je bent en hebt aan hem wil offeren en hij zal bij die woorden branden en met zijn krachtig vuur jou doen ontvlammen en weer zal je kunnen lachten tot het gezicht dat aan de wand hangt, zullen de mondhoeken verlangend naar boven klauteren en zal je de moed hebben om 's avonds tot je man te liegen dat je altijd al van hem gehouden hebt, maar nu meer dan ooit tevoren en je leugen zal je binnenin een ruimte scheppen waarin je je eindelijk weg kunt steken en onaantastbaar maken.

Wachten zal je dan, niet meer totdat het voorbij is, maar totdat het komt. Wachten in de grote kamers van je huis, met snelle, opgewekte pasjes van plezier tussen de grote planten, strelend met je vingers waarop net niet een ring van hem vastzit, over de eikenhouten meubelen, en de gordijnen aaiend waarachter je je laat verdwijnen en dan weer opduikt en met sier zoals een rijke dame 't past een kunstrijk boek ter hand nemend zonder er in te bla'ren.

Wachten zal je doen en aan het grote raam dat uitgeeft op de voortuin zal je op en af gaan lopen met de ogen bij het hek, waar net je man uit weggereden is en waar dan heel weldra de vreemdeling weer zal verschijnen. En lang zal je wachten vooraleer je hem een teken geeft, lang zal je het spel tegen de verveling rekken, tot het uiterste van zijn krachten zal je hem op de proef stellen, een slaaf zal je van hem maken. En als het net nog niet te laat is, zal je hem een hele kleine wenk geven waarmee hij verder hopen kan en die hem aanzet om terug te keren naar het hek in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen, die tot heel diep in jouw rijkelijke kamers boren. En op een dag heeft hij je geraakt en voel je het dat hij nu zag dat jij hem zag en weet je dat het moment gekomen is om hem voorgoed te strikken.

Een pakje heb je voor 'm aan het hek gehangen, een heel onschuldig pakje dat hij heel weldra bemerkt en weghaalt en in de zakken van zijn blue jeans laat verdwijnen en met zijn blauwe ogen werpt hij je nog een blik toe om na een poosje weg te gaan als het uur gekomen is waarop je man terugkeert die te oud en te gelovig is om van je spel ook maar de minste kleinigheid in de gaten te kunnen krijgen. En dan wordt het avond en ga je met 'm het bed in en lig je op je rug en wacht je en grinnik je in jezelf en lieg je tot hem dat je meer dan ooit tevoren van hem houdt en zie je tot je overgroot genoegen dat hij niet meer klaar kan komen, zich van je wegdraait en doet alsof hij slaapt om het vermoeden dat er ondanks alles altijd is, niet te verraden.

En als je dan je ogen sluit is dit jouw eerste avond en denk je dromend aan de vreemdeling en aan zijn pakje dat hij in zijn hok uit zijn blauwe jeans opvist en openmaakt en aan het kleinood dat hij er met glunderende blikken uit te voorschijn haalt en kust en tegen zijn verhitte lippen drukt en in zijn hand houdt waar het schittert en waar het zich aan hem in heel zijn wezen openbaart, letterlijk en ook symbolisch, want het is een sleutel.

2.

Omdat je nog geen dertig bent en jong en mooi en zelfs verstandig, spreek je jezelf van alles vrij, want de natuur is het die het tenslotte voor het zeggen heeft, ja, die uiteindelijk dwingt wat zich poogt te verzetten tegen zijn enorme kracht. De natuur die alle leven draagt en alle zorg en alle onheil ook tenslotte, die natuur waarvan je al sinds je eerste maandstonden weet dat je je er niet tegen verzetten kan, die natuur draagt alle schuld voor alle bloed, pijn en genot. Want die natuur wil altijd hoger, altijd meer, legt zich niet neer bij zomaar een man en zomaar een autootje en een huis, en zomaar avonden die niet de jouwe zijn: die natuur wil meer en meer en nog meer dan meer wil hij totdat hij overdadig is verzadigd en eindelijk tot rust komen kan. Want tot rust kan jij niet komen, jij aan wie de verveling knaagt en nu ook het verlangen en straks misschien de wraaklust en de pijn en wie weet ook nog de wroeging. Tot rust kan jij niet komen zonder tenminste die natuur die dan toch de jouwe is, ook als de jouwe te erkennen. Want een leeuwerik ben je, die zich heel ver van zijn nest laat vallen om al wat rooft en moordt een heel stuk om de tuin te leiden; een kat ben je met scherpe klauwen onder geruisloze kussentjes. Misschien ben je wel een slang, de slang, wie weet, wie zou het kunnen weten als zijn niet eerst gesist heeft en gebeten met haar giftanden, die schuil gaan achter de nog net niet weggezakte glimlach van de dame aan de wand.

Lezen kan hij, want hij komt precies op het moment dat jij had voorgesteld op 't briefje bij de sleutel: je man is 't land uit voor een zakenreis, het hek gesloten waar hij onderdoor kruipt en de meid naar haar familie dank zij jouw permissie tegen alle regels in. Een stapje ga je achteruit om uit zijn blauwe blik te blijven als hij de tuin inloopt, al graaiend in de zak van zijn blue jeans naar het wonderbare kleinood en je kan het aan zijn ogen zien dat nu zijn jongenshartje is gaan hollen, dat zijn benen in zijn pijpen trillen en dat zijn zekerheid zo wankel wordt om dit moment. Zijn blonde, sluike haren slingeren zich in de gure wind die om het grote huis snijdt, kervend langs de stenen en als hij heel vlakbij de deur is, ga je zitten, ademloos, en wacht je op de bel of op het kloppen van zijn harde kneukels tegen de eikenhouten voordeur. En daar is ie dan, de glinsterende sleutel in zijn handpalm tonend om met jou de schuld te delen die aan dit soort van handelingen kleeft.

Nog geen dertig ben je en nog jong en je hebt alles wat je wensen kan: een huis, een autootje, geen kinderen en heel veel vrije tijd, maar dat wat je teveel had, was precies wat je ontbrak en dat wat je ontbrak had je teveel en dat was de vrije tijd die ook verveling heet en die nu eenmaal zoals alle dingen in het leven gedood moet worden omdat alles tot de dood strekt wat in leven is en omdat alles naar het leven lankt wat sterft. En precies daarom had je een wapen nodig en dat wapen was de man met zijn blue jeans die voor je hek kwam spoken en aan wie je de sleutel gaf die, toen hij je die toonde, aan een glinsterende kogel denken deed. En dan genoot je van de huivering die je tot dan toe had moeten missen omdat je niet een man getrouwd had, maar een ouwe zakenvent die alleen maar dank zij pillen op de been kon blijven. En de huivering werkt, jaagt de verveling weg en doet je stappen ondernemen op een nieuw, verrukkelijk pad, dat slechts weinigen van jouw stand betreden, omdat slechts weinigen van jouw stand je evenaren in die streken die alleen aan heel bijzondere slangen eigen zijn.

Je kijkt de vreemdeling in de ogen en je vertrekt geen rimpeltje op je gezicht, je hebt geen mededogen: hij is op slag een ding dat jij bevelen kan, in wiens strot je al je scherpe tanden hebt geplant en van wiens vlees je al veel langer dan hij weet bezit hebt genomen. Je kijkt koel in zijn blauwe ogen die wat wijder worden nu als ze je kracht gevoelen en met je blik streel je zijn harde slapen en zijn fijn en blauwig oor en langs het dunne vel tegen zijn jukbeen kijk je en over het staal van zijn jonge krachtige neus, dan langs zijn licht behaarde wangen, zijn sensuele lippen die bloedrood naar beneden hangen van 't verlangen en langs het stoere vooruitstekende teken van zijn kin, langs de gezwollen aderen op zijn brede hals en langs zijn adamsappel glijd je tot de boorden van zijn mouwloos hemd en dan weer langs zijn blikken die in je ogen stralen van de angst. En tenslotte kijk je in zijn blonde sluike haren waar wat zon op ligt, weerkaatst door 't glanzen van de meubels en het marmer van de vloer en kijk je door zijn ziel en eet je zijn bloedend hart op met je ogen. Ja, je weet het en tevredenheid vervult je een moment: hij is van kop tot teen de jouwe, hij zal voor jou een sleutel zijn om de nog diep in jou verborgen kasten van de lusten mee te openen, hij is het lijf dat je nu dienen zal en aan de geringste van je grillen tegemoet zal komen, want met jouw blik heb je hem gedood nog vooraleer hij wist dat jij een sleutel voor hem had bevroren, nog voor hij wist dat niet aan hem een vrouw, maar hij een vrouw zou toebehoren. En zo star en bewegingsloos en zinder te verpinken, kijk je hem kapot en maak je van de jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen op slag een lijf dat voor jou en alleen voor jouw lusten openbloeien zal zoals nog nooit tevoren lusten zijn geboren.

Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en de hele wereld behoort jou toe en wat je altijd al gewild hebt, heb je altijd veroverd, met alleen een koele blik zonder een greintje mededogen. Je herinnert hem eraan dat hij het is die aan je hek kwam spoken en de sleutel die nog glinstert in de palm van zijn verstijfde hand heeft uiteindelijk de poort geopend van de hel waarin je met hem binnen gaat en die een paradijs zal zijn zolang de doden het verloven. En als je zeker bent dat hij de jouwe is, ga je traagjes in een boogje om zijn lichaam lopen, bekijk je hem van kop tot teen, het stenen beeld waarin het bloed straks zal gaan koken, de onderdaan, de slaaf die in jouw netten is geslopen en als een hond hoort waar jij hem nakijkt, hem terecht wijst, hem doet branden van verlangen. En voor hij gaat, dist hij de kogel nogmaals op en kijkt er naar gelijk een bijna dode naar zijn wonde en weet dat dit de sleutel is, de grote sleutel die de poorten van jouw leven opent.

Als je man terug is, en de avond valt, hoef je alleen maar met 'm naar bed te gaan en op je rug te liggen en te wachten totdat hij in slaap valt en dat doe je ook: je kruipt met hem het bed in en je glimlacht lief naar hem en je vertelt hem dat je nog meer van hem houdt en tot je verrukking zie je in zijn krakelig gezicht een grijns verschijnen, maar hij grolt niet en hij zegt niets want een handelaar is hij en handelaars zullen zich niet verraden: hij draait alleen maar zijn ronde rugje naar je toe, wenst een schijnheilig welterusten en doet alsof hij slaapt en slapen doe jij, slapen doe jij wel, want voortaan zijn dit JOUW avonden en is de nacht van jou, vol zoete dromen over hem die bij je hek komt spoken met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en zijn brede schouders en zijn sensuele lippen, zijn bengelende tong, het smeken van zijn kreuntjes en zijn lenig lijf dat voor jouw blik gaat knielen. Voortaan is dit jouw bed en is de man die naast je ligt een oud en kracht'loos kind geworden dat zelfs niet meer haten kan en niet meer zieden zonder zijn gestel te breken. Voortaan heeft jouw natuur de bovenhand en voortaan zal het gezicht aan de wand schaterlachen en zich eindeloos vermaken in jouw streken. En lachen, schaterlachen doe je in je slaap en zo hou je hem wakker en jaag je hem de stuipen op het lijf, put je hem uit en zuig je hem leeg gelijk een zwarte spin die weduwe wil worden en draagster van een smetteloos, wit kruis.

Geen dertig ben je en reeds heb je de sleutel weggegeven die de kasten van je lusten openbreken moet om alle kostbaarheden daarin op te drinken totdat je orgisch dronken wordt zoals geen vrouw dat nog vermag omdat geen vrouw een natuur heeft als de jouwe, zo scherp en zo verblindend. Maar spaarzaam ben je met jezelf en traag maak je je nieuwe passen op het helse pad, genietend borend met je hakken door de klonters van het rode bloed van vreemdelingen met blue jeans en blauwe ogen, ze verkrachtend tot de bodem van hun ziel en daaruit al je zinnen puttend. Heel geleidelijk ga je te werk, pasje na pasje lok je ze uit hun kot, laat je ze aan je voeten vallen en herkneed je hun lenige lichamen tot hondenlijven. En zo vindt je natuur zijn gading, tergend, uitputtend en ten gronde richtend, en snak je naar het toppunt dat je tegelijk bedwelmt van diep verlangen en doet huiveren van afkeer en van angst.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, is gebeurd: je hebt je eigen huis, je autootje, geen kinderen, een meid en heel wat vrije tijd en ook het middel heb je om die te verdrijven: de vreemdeling met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen die bij het hek kwam spoken en aan wie jij de sleutel gaf. En het graf van de dode die je was, gaat nu open. En jij herrijst, zoveel glorierijker dan tevoren, hij komt terug en dag na dag maak je de brug naar altijd andere oorden van de drug van zonde en genot. En op een dag, de zon zakt weg achter de verste bomen, verschijnt op zijn gelaat een lach en glunderen de blauwe ogen en zegt hij zacht dat het aldus niet verder kan, dat jij nu maar je man moet gaan vermoorden.

3.

Alles gaf hij je wat je verlangde: het huis, de auto en de meid, je eigen vrije tijd, maar tenslotte ook de spijt omdat je met dat alles nu ook hem erbij moest nemen. Eigenlijk hoef je alleen nog maar met 'm naar bed te gaan en met geduld te wachten totdat zijn trachten uitgeblust wordt door de slaap die zich dit keer aan jou onttrekt, jou niet meer rusten laat. Want nu vecht je geweten met je listendrift, je tanden produceren gif dat je nu zelf inzwelgt en dat vanbinnen in je net zo bloeiend lijf het bloed verstijft. Want stel dat je hem een prik geeft van een scherpe schaar als je zijn haar wat bijknipt of een kerf van 't vlijm waarmee hij zich scheert of gewoon een messteek in zijn maag: traag zal zijn bloed wegstromen in je dromen om die daar te bevlekken en in je slaap zal je gaan roepen en zal je loense daad dan uit gaan lekken.

Keer na keer neem je het mee als de avond valt en als je met hem naar bed moet en dan ga je liggen op je rug en wacht je totdat hij zich vermoeid laat vallen in de slaap. En dan betast je zijn vergrijsd gelaat en neem je het een ogenblik in beide handen, waarna je het weer terzijde van het bed laat glijden waar het met de angst van een moordenaar waakt. En als hij 's morgens weg is, neem je het weer mee en leg je het terug in de stal bij het andere alaam, dat daar niet de minste onraad doen vermoeden zal. Maar als de lust je angsten breekt, de zon haar kop wegsteekt en de duisternis je helemaal beschaduwt, ga je het weer halen in de stal: het hakmes dat hem doden zal, en leg je het mooi terzijde van het bed, tot snijdens toe gewet.

Van het spiegelend gezicht aan de wand vallen de mondhoeken nu naar beneden en het gaapt, toont je de tand, verdonkert je verstand. Bestand ben je niet langer tegen de blauwe brand die je hart ontvlamt als ook maar de gedachte aan de vreemdeling is opgedoken. Maar op een morgen, ondanks al je voorzorgen, staat hij, je oude man, daar naast het bed en met de hakbijl in de hand.

Het eerste zonlicht valt door de gordijnen op de snede van het mes die zo sterk glinstert dat ze hem één ogenblik lang uit je gezicht laat verdwijnen. Je listen wringen zich in bochten en gedrochten, maar verstrikt geraak je, helemaal verstomd en een hete traan rolt tot in de diepe hoeken van je mond als hij je uit de nood redt met de vraag of je dan zoveel angst hebt voor nachtelijke inbrekers. En dan ontlaadt zich al je doodsangst in een los gehuil, vlieg je hem in de armen en valt de bijl, het klinkt een wijle na in het krieken van de ochtenddruil. Je weet niet of het de spijt is die je nu bevangt, het zelfverwijt dat in de vroege morgen hangt of 't medelijden met de onschuld van je man die niets vermoedt van wat er gaande is en die alleen nog heel hard werken kan. En snikkend klem je zijn verkankerd lijf in je armen en voel je zijn magere, koude hand in je haren smeken om erbarmen omdat hij dacht dat hij jou laten schrikken had. En dan vertel je hem en lieg je van een vreemdeling die je niet luchten kan en die komt spoken aan het hek en waar je verrek veel angst voor hebt omdat, zo lieg je alsmaar door, je hem voor een domoor houdt die op een keer misschien zal klauteren over het hek, de voortuin in zal sluipen en die je zal bekruipen, jij, dame die nog geen dertig bent en niet gewend aan het gevaar dat daar achter 't hek de wereld baart. En alsmaar streelt zijn koude hand je door het haar en zeg je hem wanneer en waar hij deze vreemdeling kan vinden en dat hij te herkennen is aan zijn gedogen blauwe ogen, zijn sluik, blond haar en zijn blue jeans, je ziet het maar.

Je bent een jonge dame van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, dat heb je ook veroverd: het huis, de auto en de meid, de vrije tijd en het zo spannend middeltje om die te doden en zelfs je man verwijt je 't niet als je ze beiden dan verraadt omwille van het ongeziene kwaad: hij, en de vreemdeling die aan je hek is komen spoken. Maar hoe listig dat gelaat van aan de wand zijn tand ontbloot: alleen de dood is voor zo'n spelletjes de laatste toeverlaat. Want hoe dan ook: hij kent maar een heel klein deeltje van het kwaad dat voortaan in de sleutel blinken gaat.

4.

Je wist het niet. Niets wist je er van. De jongeman met zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen liep eens in de druil, het hoofd gebogen. Toen stopte daar de limousine van je man en hij riep tot de blauwe: "Sater, hè, wil jij een appeltje voor later?" Want je ouwe handelaar die zag het wel: hij was een kerel voor wie werken van geen tel kon zijn; alleen de rel, het vechten tegen molenwieken en de doffe pijn van 't afkicken kende hij. En toen gingen ze een poos in 't zelfde schuitje varen, bracht hij de blauwe kerel tot bedaren en zei: "Jij, jouw moet ik 'ns hebben, beloof je me het aan geen mens te zeggen?" En ze sloegen de handen in elkaar. Voor geld hoort waar: moest hij zijn vrouw zien te verleiden. Weet je: ze kon van hem geen kinderen krijgen en als de blauwe nou 'ns slipperde en eens met haar ging vrijen… Want weet je: hij bezat een groot fortuin en bovendien was hij niet jeune meer en wie kan dat allemaal achterlaten zonder dan tenminste toch misschien het zo beloofde land te zien? "Getroost je", zei ie: "'t is niet zo moeilijk om bereiken: zij is wereldvreemd en gaat alleen zo nu en dan aan het grote venster kijken. Speel jij daar nu de vreemde schone eend in de bijt en kwijt je van je taak. En als je raak schiet met jouw blauwe ogen, zal ze je wellicht de sleutel geven: toon hem mij; ik leg je poen tot dan opzij".

Je wist het niet. Niets wist je er van. Je kende de pijn niet van je man die nu eenmaal niet vruchtbaar was en inderdaad het nog krachtig zaad van een uitgelezen vreemdeling te baat had genomen. Maar toen was het al veel te laat. Immers: de hakbijl bij het bed, die had zijn droom geschaad…

Zo wist je niet dat hij nu plande om èn de jongeman èn jou die gingen samenzweren, met de glinsterende bijl uit zijn leven te weren. En op een dag, zo onverwacht, want buiten het kader van het plan, stond ie daar dan in de grote kamer : de jongeman met zijn blue jeans, zijn blonde haren en de blauwe blikken van een sater waarin jij ging verstikken.

Jij wist het niet dat hij het zo gepland had dat jij 'm zou vermoorden omdat je toch niet strikken wilde in je eigen woorden. Je wist het niet dat dan de ouwe man zich plots tot jou zou richten, je zou betichten van medeplichten in een complot dat zijn gruwelijk lot veranderde in het jouwe.

Daar stond ie dan, de jongeman in zijn blue jeans en met zijn blauwe ogen en gieren deed de bijl terwijl je hem onthoofde, en bliksemsnel daarop, bedreigd ten top, je ook de ouwe van zijn hoofd beroofde.

5.

Je bent een jonge vrouw van nog geen dertig en wat je altijd al gewild hebt, heb je nu voorgoed veroverd: een eigen huis, een autootje, geen kinderen, een meid en heel veel vrije tijd. Zelfs de verveling heb je kunnen doden en ook de laatste spijt: de man die je verhinderde te dromen. Daar zijn ze al van het parket. Ze bekijken de vermoorden nauwgezet. "Waarom?", vraagt eindelijk de grootste met de pet. En het gelaat aan de wand dicteert je kalm de woorden: "Kijk maar in zijn verkrampte hand, door de dood al stijf gevroren. 't Is een complot om een vrouw van nog geen dertig te vermoorden". Daar klinkt nog het doodsgereutel, halen ze uit de dode hand de sleutel en openen daarmee, toegeeflijk knikkend, de voordeur van je huis. Hij past en wast je terstond rein.

Wat fijn om helemaal vrij te zijn.

5 februari 1986

ISBN 90-77532-23-4


17-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Koperen Kandelaar
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE KOPEREN KANDELAAR

 

In de kelders van mijn tante stond een oude kandelaar die ik heel graag had willen hebben. Geen gouden beker uit de crypten was zo mooi. Geen volle maan in de zomernacht gaf zoveel licht. Meer dan een zware zwarte zak vol zilveren klinkende munten was de kandelaar mij waard. Meer dan de tonnen helderrode wijn die de nis onder de vele gewelven vulden en de keldergaten van licht verstaken. Meer dan tante zelf was mij de oude kandelaar waard.

Als men geen antiquair is en verzot op de kunstwerken die uit een ver verleden tot op de drempel van deze tijd werden gedragen, verborgen in de mantel der vergetelheid, weggestoken op oude zolders van instortende huizen waar de verlatenheid woont, of in diepe kelders in wiens holten nog de echo’s van de stappen der lang geleden overledenen op de stenen kronkeltrappen galmen, dan weet men niet wat de zucht naar oudheden is. Dan kent men de huivering niet die intreedt bij het ontmantelen van onder zwart stof en roet slapende dingen in het duister, dingen die de tijd vergeten zijn. Want deze huivering ontstaat uit het plotselinge contact van het eeuwenoude met het nieuwe licht: de tijd heeft zich verslapen en ziet zich bij ’t ontwaken in de nieuwe tijd nog leven en wordt zich plots daarvan bewust dat het vergeten te sterven is. Weliswaar: de rust van de dood moeten zij missen, de dingen die uit hun graf worden gehaald, maar de fonkelende blikken van de in bewondering staande antiquair krijgen zij ervoor in ruil, en dat is niet weinig.

Misschien is het aan zijn sadistische natuur te wijten, dat de mens die op een dag van antiek is gaan houden, het verleden opgraaft uit de kerkers der vergetelheid en het foltert met het licht dat veel te nieuw is voor het oude, en dat snijdt. Misschien ook is het uit pure liefde voor de dood zelf. Ik weet het niet. Maar een feit is, dat de manie voor het oude, de mens kan omtoveren in een spin die nog slechts langs de duistere gewelven kruipt met zwarte opgewondenheid. Zo ook, bracht op een dag de oude kandelaar mij in de ban van de dode tijden.

Ik was pas twintig en bij tante thee gaan drinken. Zij woonde in een uithoek van het dorp, aan de boskanten waar weinig huizen staan en alle straten dood lopen. En evenzeer als de uithoek aan de boskanten, was tante zelf in de vergetelheid geraakt, misschien wel omdat zij nooit getrouwd geweest was, hoewel ik hoorde dat velen naar haar hand hadden gedongen, toentertijd. Zij woonde in een groot huis dat het hare was, en dat, hoewel het een statig herenhuis was, niet meer opviel omdat het nu eenmaal bij het beeld van de omgeving van deze uithoek hoorde. Dat huis kon evenwel een boom geweest zijn, het was alsof het niet in deze werkelijkheid bestond. Het lijkt soms dat huizen en mensen zodanig in de eenheid van een decor verstrengeld zijn, dat men pas bij hun dood kan zien dat ze er geweest zijn. Ze hebben zodanig gepast in de puzzel van ons wereldbeeld, dat ze als afzonderlijk element niet meer opgemerkt worden.

Het was niet de eerste keer dat ik bij mijn oude tante thee ging drinken: als kind had ik het vaker gedaan. Dan mocht ik er in de bossen spelen en in de ruime kelders van het herenhuis. Maar omdat er na de kindertijd een periode van ingekeerdheid komt, vergeet men de dingen en de mensen waar men toen mee bezig was, om jarenlang op te gaan in dromen waarvan men dan nog niet besefte hoe onwerkelijk ze zijn. En het was na die dromerige jaren, dat ik nog eens naar mijn kindertijd wilde terugkeren, om nog eens de oude, vertrouwde dingen te zien, maar nu met nieuwe ogen. Daarom was ik bij tante thee gaan drinken.

Tante zelf begreep deze herontmoeting uiterst goed en ze zag in dat ik nu niet meer als kind kwam, maar als hergeborene die met een beetje heimwee zijn schone verleden dank kwam zeggen. En zij apprecieerde dit gebaar uitermate. Het verwonderde mij bovendien ten stelligste, dat zij mij heel goed scheen te kennen en begreep, hoewel het sedert mijn kindertijd geleden was dat ik haar nog had opgezocht. Pas op dat ogenblik realiseerde ik mij dat in elk kind in grove lijnen al de latere volwassene aanwezig is. Toen ik de indruk kreeg dat zij zelf er niet ouder scheen op geworden te zijn, bedacht ik tevens dat met het ouder worden het beeld dat men zich vormt over oud zijn, mee opschuift.

Wij waren beiden even zwijgzaam, toen wij aan de houten tafel in de prachtige woonkamer, die nu wel wat kleiner leek, thee dronken uit de mooie, witte porseleinen koppen met de gouden rand. Niet alleen de koppen, maar ook het hele ceremonieel, was blijkbaar nog hetzelfde als zovele jaren geleden. Ik bedacht dat het theeceremonieel mensen als tante tot gezel kon zijn, tot bron van rust en evenwicht, iets waarvan ik vroeger niet zo direct de betekenis inzag en dat ik, zoniet overbodig, dan toch altijd als iets overdreven omslachtig had beoordeeld.

Ik was het die het zwijgen verbrak: ik moest het zwijgen verbreken, omdat ik mij had voorgenomen, tante naar de oude koperen kandelaar te vragen. En dat deed ik. Maar tot mijn ontsteltenis, die ik onmiddellijk trachtte te verbergen, zegde mijn tante mij dat zij niet van plan was om de kandelaar weg te doen: ze had hem trouwens nodig, telkens wanneer ze in de kelder ging om wijn te halen want, behalve de kandelaar, was er onder de duistere gewelven geen andere mogelijkheid tot verlichting. Wel stond ze mij toe dat ik de kandelaar nog even ging bekijken, net zoals ik deed toen ik nog kind was en daar speelde. Dat was mij wel een troost.

Tante begeleidde mij. Ik hielp haar om de zware kelderdeur, die tegen een schuingebouwde muur aanlag, open te leggen, en volgde dan haar tastende gestalte langs de smalle stenen kronkeltrap naar beneden. Omdat de lucht er zo wak was, was het alsof wij in een waterput aan het afdalen waren. Onze stappen klonken hol en galmden in de zwarte ruimte waarin wij belandden als in een grote buik. Het galmen klonk mij vertrouwd in de oren, het was alsof ik weer kind was, maar toch leek de kelder kleiner geworden. Alles lijkt immers te krimpen als men zelf groeit. Terwijl ik vroeger onder de gewelven hoog kon opspringen, moest ik mij nu op tijd bukken, om niet met het hoofd tegen de harde kanten van de hoekstenen te stuiten. En daar stond dan de koperen kandelaar.

Ik was één ogenblik geschrokken, omdat ook de kandelaar er nu zo klein uitzag: vroeger was het een immens tuig dat in een koele, doffe schittering voor mijn ogen in de eerste stenen nis prijkte als een heilig beeld dat alle geheimen van alle donkere kelders in zich verenigde, maar nu was het slechts een kleine en goed hanteerbare lichtbron waar ik op neer keek, letterlijk dan. Tante nam een doosje lucifers uit haar schortzak, en ontstak de wieken van de drie kaarsen op de kandelaar. Ik ging neerhurken en bekeek het oude stuk aandachtig. Het koper was nu groen uitgeslagen, maar toch kon ik de uit koper geslagen figuurtjes nog duidelijk zien. De beeldjes droegen als het ware de kaarsenhouders: het beeldje in het midden was een naakte vrouw. Ik herinnerde mij, dat ik het als kind onbegrijpelijk vond dat men naakte vrouwen duldde als kandelaarbeeldjes, terwijl zij in de werkelijkheid aangekleed moesten rondlopen. Het linker beeldje was een naakte man, die met zijn gezicht naar de vrouw toegekeerd stond. De vrouw daarentegen keek naar het rechter beeldje, dat een naakte man uitbeeldde die zijn hoofd van haar had afgewend, en die in de donkere keldergewelven keek. Zo keken de drie beeldjes in dezelfde richting: in de richting van de donkere keldergewelven. Als kind, had ik er ook niets anders in gezien, maar nu merkte ik op dat de vrouw de centrale figuur was en dat de links uitgebeelde man haar begeerde, terwijl zij de rechtse wilde, die zich echter van haar afwendde. Maar, wat ik als kind ook nooit had gemerkt, was de tekst die in het koper gegrift stond op de plaats waar de drie armen van de kandelaar, naar onder toe, samen kwamen. Ik nam mijn zakdoek, bevochtigde die met wat speeksel, en wreef ermee over de tekst, zodat deze weer zichtbaar werd. Er stond geschreven: Quod enim est, erit semper. Het was een latijnse vertaling van een Griekse tekst van Stobaeus: Want wat is, zal altijd zijn. Op het ogenblik dat ik de tekst gelezen had, viel plotseling de zware kelderdeur dicht. Ik was een ogenblik ontzettend geschrokken, omdat ik één ogenblik lang geloofde dat iets geheel onvoorstelbaars was gebeurd: tante had mij in de kelder opgesloten. De vlammen van de kaarsen wapperden van de plotse luchtverplaatsing en wierpen grillige schaduwen tussen de gewelven en over de trapstenen van de kronkeltrap, waar ik nu heen snelde. Ik liep de trap op terwijl ik op tante riep. Een golf van angst doorspoelde mij echter, toen ik haar stem vanuit de gewelven hoorde galmen, beneden onder mij: "Kom, lieveling!" Ik huiverde, terwijl ik gebukt de trap weer naar beneden ging, en van op de onderste trede, omdat ik niet verder meer durfde te gaan, rondkeek waar zij was. Plots merkte ik, dat er minder licht was. Ik keek naar de kandelaar en zag dat er nog slechts twee vlammen waren. De kaars boven het linker beeldje was gedoofd, en er kwam nu nog een witte narook uit de wiek. Plots zag ik ook dat het rechter beeldje met het hoofd naar de vrouw was toegedraaid. "Tante! Wat ga je doen?", riep ik, en ik hoorde hoe mijn stem trilde van angst. Dan zag ik uit de zwarte schaduwen van de gewelven plotseling haar naakte gestalte verschijnen en met uitgestoken armen naar mij toe komen.

Het heeft geduurd tot de drie kaarsen volledig op waren, vooraleer ik in de zware kelderdeur een gat gebrand had dat groot genoeg was om er mijn arm doorheen te steken en het slot open te maken. De kandelaar zelf, waarvan de pinnen helemaal met bloed besmeurd waren, heb ik in de kelder gelaten. Zij had de kaarsen van de kandelaar geworpen. Ze waren onmiddellijk gedoofd. Dan had ik het gekrijs van haar stem gehoord. Het galmde in de gewelven van de kelder. Ik heb dan gewacht tot het weer stil was. Dan ben ik tastend langs de gewelven gelopen om het luciferdoosje uit haar kleren te halen. Onderweg schopte ik tegen het naakte lijk. Ik heb dan de kaarsen gezocht en er een aangestoken en dan ben ik aan het werk gegaan. Af en toe heb ik nog een blik geworpen op het bebloede lijk, waarvan ik tot mijn grote afgrijzen zag dat de koperen huid ervan groen begon uit te slaan.

isbn 90-7753-22-6


16-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Kruiper
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE KRUIPER

Het is heel eigenaardig, maar toch is het zo dat, wanneer haat een bepaald punt heeft bereikt in zijn climax ― vooral bij vrouwen geldt dat wel ― dat diegene die aan z’n haat geen gestalte kan geven, plotseling heel vriendelijk gaat doen tegenover degene die hij of zij haat. Als de gehate een beetje bij zijn of bij haar verstand is, weet hij of zij, dat die vriendelijkheid helemaal vals is en dat ze een diepgewortelde verachting verbergt. Maar zelfs diegene die het meest op z’n hoede is, zal zich uiteindelijk toch laten strikken, omdat hij of zij zich niet kan voorstellen dat die haat werkelijk zo’n gedaanten kan aannemen. Bovendien is elke mens, juist omdat hij mens is, specialist in het zelfbedrog.

Tot driemaal toe had hij haar al zijn liefde verklaard. Hij voelde het wel goed genoeg aan dat zij van hem helemaal niet wilde weten, maar wie verliefd is, stelt zich algauw het onmogelijkste voor. Liefde is nu eenmaal blind. Hij had het steeds gezegd met de nodige voorzichtigheid en omwondenheid, want om rechtuit te spreken, was hij te laf. Hij had immers weet van haar vastberadenheid, haar gestrengheid en haar eigen ontevredenheid, want zij, op haar beurt, zat al een tijdje een man achterna die het nu welletjes gevonden had en die haar ‘ns haar zaligheid gegeven had. Het had hem niet mogen baten. Maar nu hij wist dat zij door de andere afgeschreven was, nam hij zich voor om haar een vierde maal over zijn liefde voor haar te spreken.

Hij was eerder een kruiper dan een held. Noch een indrukwekkend voorkomen, noch een welbespraaktheid, noch een edel karakter, noch de rijkdom waren hem door het lot toebedeeld. De eerste keer was hij zo zeker geweest van zijn stuk, dat hij er geen ogenblik aan twijfelde dat zij voor hem zou gevallen zijn. Omdat ze er dan ook hartelijk om gelachen had in plaats van ontroerd te zijn zoals hij het zich had voorgesteld, had hij gedacht dat zij waarschijnlijk in de mening moest geweest zijn dat hij het allemaal als een grap bedoelde. Daarom had hij de gelegenheid een tweede keer te baat genomen, nu veel ernstiger, om haar te zeggen dat het helemaal niet om een grap ging. Deze keer was hij niet aan het lachen gegaan; ze had hem kort en bondig gezegd dat hij er niet meer moest aan denken, dat er hoegenaamd geen sprake van was en dat hij haar helemaal koud liet. De derde keer, was hij voor haar op z’n knieën gevallen, maar ze had hem niet de gelegenheid gegeven om nog één woord te uiten, omdat ze hem onmiddellijk als een hond had weggejaagd. Hij zou er niet meer moeten aan denken haar voor zich te winnen. Totdat hij aan de weet gekomen was, dat zij al altijd achter een man had aangelopen die haar nu definitief afgeschreven had. Hij stelde zich nu voor dat zij van menig zou veranderd zijn en dat ze, hopeloos geworden, nu misschien met wat meer aandacht naar zijn woorden zou luisteren.

Zij was echter wèl rijk. Ze woonde in een klein kasteeltje dat helemaal van de buitenwereld afgezonderd in een tamelijk groot bos stond, omgeven door een oude wal. Hij had veel liever gehad dat zij arm zou geweest zijn, omdat hij vreesde dat zij dacht dat het voor haar rijkdom was dat hij achter haar aan zat, en dat was zeker niet het geval. Hij had er dan ook lange tijd over nagedacht hoe hij haar zou kunnen bewijzen dat het daarmee helemaal niets te maken had, maar zolang zij haar rijkdom niet door een of andere omstandigheid zou kwijtgeraken ― want dat had hij ergens wel stiekem gehoopt ― kon hij het haar alleen maar zeggen. Niet haar rijkdom en zelfs niet haar schoonheid, maar gewoonweg haar eigenheid, haar karakter, haar ziel beminde hij.

Omdat hij helemaal niet onderlegd was en weinig of geen ervaring had wat die dingen betreft, had hij zich ooit laten wijsmaken dat een afwijzing vanwege een vrouw altijd met een korreltje zout moet genomen worden: hij was ervan overtuigd dat haar afwijzing niet zomaar een afwijzing was, maar een daad waarmee ze hem wilde op de proef stellen: ze wilde eigenlijk, zo dacht hij, weten hoeveel hij precies voor haar over had. Als hij het na een eerste afwijzing zou laten afweten, zou ze hem waarschijnlijk te licht bevinden. Hield hij daarentegen vol, dan zou zij wel eens dieper gaan nadenken ― zo stelde hij het zich voor. Alle goede dingen bestaan uit drie, maar de betere bestaan uit vier, dacht hij bij zichzelf, terwijl hij het kasteeltje naderde.

Het was een warme zomerzondagmiddag en hij wandelde langs het brede kronkelpad dat door de met groen betroste bomen en langs de vele geurige bloemperken naar het kasteeltje toe liep. Het was een waarlijk paradijselijke omgeving waar ze woonde en hij kon zich nu ook voorstellen hoe het van harentwege wel niet zo overdreven achterdochtig zou zijn wanneer zij inderdaad de gedachte koesterde dat hij het op haar rijkdom had gemunt. En bij die gedachte kreeg het paradijselijke van de zomerse omgeving iets ondraaglijk wrang voor hem. Veel liever was hij ergens naar een klein huisje toegegaan, een bouwvallige krotwoning ergens in de achterbuurten van een grootstad, en had hij haar naar zijn kasteel meegenomen, en van haar een dame gemaakt. Hij zou haar tot een koningin verheven hebben. En als zij dan nog zou weigeren, zou hij haar al zijn rijkdom gegeven hebben om haar te bewijzen hoezeer hij van haar hield. Maar het was nu net helemaal andersom en dat maakte de zaak zo triestig. Zij mocht niet in de waan verkeren dat hij het op haar rijkdom gemunt had: dat zou hij haar nooit vergeven; hij zou het zichzelf niet vergeven, als hij haar daarvan niet kon overtuigen, als dat hem ooit in de weg zou staan, als dat ooit zijn geluk in de weg zou staan. En terwijl hij dit dacht, vervloekte hij vanbinnen al de wereldse rijkdommen.

De bloeiende zomertuin lag aan zijn voeten als een sierlijk tapijt dat hij eigenlijk niet had willen betreden, omdat zij het was die hij wilde opzoeken, en niet dat paradijs, en bij elke stap die hij zette, voelde hij hoe fataal onvermijdelijk dit nu eenmaal was. De zon stond hoog en alom kwetterden lustige vogels en de hemel was blauw tussen het groen van de statige bomen en de ritselende struiken en heesters. Maar hij zou er niet kunnen van genieten vooraleer die zaak in het reine gebracht was en het was hem alsof de prachtige zomer nu ver weg was van hem, alsof het slechts een film was waar hij doorheen liep en die hem niet raakte. Heel even meende hij zich te bukken om een bloemetje te plukken voor haar, maar even onmiddellijk weerhield hij zich daarvan omdat hij zijn stommiteit inzag.

Hij stond nu stil, op de plaats waar het bos ophield en het brede kronkelpad uitkwam op een grasplein dat de wal, die rond het kasteeltje lag, omzoomde. Aarzelend, alsof hij zich nog had kunnen bedenken, keek hij nu over de wal naar het kasteeltje dat er uitzag alsof er geen mens aanwezig was. Maar als hij geweten had dat zij er niet zou geweest zijn, dan was hij ook niet daarheen gekomen. Heel voorzichtig liep hij over het grasveld, alsof iets hem zei dat het gepaster was om eerst zijn schoenen uit te doen. En toen hij vlakbij de wal was, zag hij plotseling dat hij niet meer verder kon: er was immers helemaal geen brug over de wal. Hij besloot dan maar om eens rond het kasteeltje te lopen, in de hoop misschien ergens aan de achterkkant een toegang te zullen vinden. Er is immers geen enkele reden waarom de toegang aan deze kant zou moeten zijn, dacht hij bij zichzelf, zichzelf geruststellend. En hij wandelde voorzichtig verder over het grasveld, langs de kant van de wal, naar de achterzijde van het kasteeltje.

De wal was eigenlijk veel breder dan hij zich had voorgesteld, en toen hij aan de achterkant was gekomen, zag hij dat ze daar nog verbreedde tot bijna een vijver. Hij ging helemaal rond, zonder ook maar één enkel bruggetje tegen te komen. Hij vroeg zich een ogenblik af hoe zij het dan klaarspeelde om in het kasteeltje binnen te geraken, en hij bedacht hoe zij toch niet elke keer over de wal heen zwom als ze binnen of buiten wilde zijn. Hij zou dat nu wèl gedaan hebben, maar hij was geen held: hij kon zelfs niet zwemmen. Dan plotseling voelde hij zich weer gerust: toen hij achter het kasteeltje vandaan kwam zag hij een kleine sloep liggen. Ze zou dus telkens overvaren. De sloep lag vastgebonden aan een paaltje aan de kant. Hij ging er heen, stapte voorzichtig langs de oever naar beneden, en ging in de sloep zitten. Hij maakte het touw los, nam een van de roeispanen, en duwde zich daarmee af tegen de kant. In weinige ogenblikken dreef hij naar het midden van de grote wal. Dan plotseling zag hij dat er iets was dat niet klopte: zij kon in geen geval in het kasteeltje zijn!

Hij had al vroeger gezien dat er iets niet klopte maar, wellicht omdat hij zo zenuwachtig was, had hij het niet opgemerkt: het sloepje lag aan de buitenkant van de wal, en niet aan de overkant, bij de ingangspoort van het kasteeltje. Hij verweet zichzelf een ogenblik van domkop, en terwijl hij dat deed, stootte hij één van de roeispanen het water in. Hij strekte zich nog uit om ze te grabbelen, maar ze dreef boven op het wateroppervlak weg, naar de binnenkant van de wal toe, helemaal buiten zijn bereik. Met de roeispaan waarmee hij zich van de kant had weggeduwd en die hij nog in zijn hand hield, zocht hij in het water naar de bodem om zich daaraan af te kunnen duwen. Maar tot zijn verwondering kon hij de bodem niet bereiken: zo diep was de wal. En terwijl hij zo tastte, ontglipte hem ook nog de andere roeispaan. Deze dreef in de tegenovergestelde richting, eveneens naar de binnenkant van het water, langs de gevel van het kasteeltje weg.

Ik heb nog twee handen, dacht hij bij zichzelf. Hij ging aan de rand van de sloep zitten en bracht deze weer in beweging door met zijn ene hand in het water te peddelen. De sloep maakte een draaibeweging midden op het water. Ik zal ook aan de andere kant wat moeten peddelen, dacht hij nu, en hij verplaatste zich dus beurtelings van de ene naar de andere kant van de sloep, en krabde daar op een uiterst onhandige manier in het water. Het was zijn bedoeling om eerst de roeispanen weer op te vissen, want als zij niet in het kasteeltje zou zijn, zou ze die straks nodig hebben, als ze terug kwam, om over te varen. Het bootje bewoog zich maar traag voort over het water van de diepe wal, met bijna stuurloze bewegingen, en toen hij langs de gevel van het kasteeltje dreef, vlakbij een van de roeispanen, en toen hij zich daar tegen de gevel wilde leunen om zich nog één duwtje te geven, kapseisde de sloep.

Om te vloeken was hij niet rap genoeg, want in één ogenblik tijd zat hij helemaal kopje onder. Het was door een uiterste wilsinspanning dat hij zich weer naar boven werkte en de rand van de nog dobberende sloep kon grijpen, en terwijl hij zich zo met de ene arm aan de gekapseisde sloep vasthield en met de andere arm stuntelige zwembewegingen maakte, kon hij nog net de stijle gevel van het kasteeltje bereiken. Angstig en voorzichtig klemde hij zich met de vingertoppen vast aan de voegen tussen de stenen van de gevel. De sloep die hij had losgelaten zonk snel en hij zag hoe er alleen nog wat luchtbelletjes aan het wateroppervlak naar boven kwamen, die kringen op het water maakten. Dan sleepte hij zich moeizaam verder tot bij de ingang van het kasteeltje.

De drempel van de deur was ongeveer een armlengte hoger gelegen dan het oppervlak en met grote inspanningen slaagde hij erin om, eerst met één hand en dan met beide handen, de drempel te grijpen. Als hij zich nu nog een laatste inspanning getroostte om zich op te trekken, was hij in veiligheid.

Meer van de angst dan van het ploeteren in de diepe wal, waren zijn krachten uitgeput en was hem die laatste inspanning ook bijzonder zwaar gevallen. Helemaal buiten adem was hij tenslotte toch op het droge beland en toen hij wat bekomen was van het gebeurde, zag hij dat hij niet op de drempel van de ingangsdeur zat, maar op de smalle vensterbank van een dichtgemetseld raam dat er nu uitzag als een nis. Er was net genoeg plaats om te zitten, terwijl hij z’n benen naar beneden liet hangen, boven het zwarte water van de diepe wal. De waterspiegel was alweer tot rust gekomen, alsof er helemaal niets aan de hand geweest was en het water was veel te zwart, opdat hij de gezonken sloep op de bodem zou kunnen zien liggen, een weinig verderop. En ook aan de met zon overgoten tuinen waarin nog altijd even enthousiast de vogels kwetterden, kon men niet zien dat hier iets misgelopen was.

Hij keek een ogenblik rond tussen de bomen en het struikgewas, in de hoop haar te zien aankomen, maar bedacht terzelfdertijd dat hij in een uiterst belachelijke situatie was beland. Als zij hem daar zo zou zien zitten, hulpeloos als een kind: ze zou hem ongetwijfeld uitlachen. Misschien zou ze ook kwaad worden: ze zou er politie bij roepen en hem beschuldigen van inbraak of overval. Ten prooi van de spottende ogen van vele kijklustigen, zouden mannen van de brandweer hem uit zijn nis bevrijden. Zij zou hem vragen waar de sloep was en hij zou zelfs niet meer in staat zijn om te wijzen naar de plaats waar ze gezonken was in het zwarte water van de diepe wal. Neen, ze zou helemaal niet zeggen: "Je hebt nog geluk gehad!" ― ze zou alleen schadevergoeding eisen. Hij zou enkele dagen achter slot en grendel vliegen en het zou duidelijk zijn dat hij er niet meer zou moeten aan denken om haar met zijn liefdesverklaringen nogmaals lastig te vallen. Het geluk waar hij zo lang hoopvol naar getracht had, zou fataal onmogelijk geworden zijn.

Als flitsen waren deze dingen door zijn hoofd gegaan en hij spande zich in om ook maar iets te kunnen bedenken dat tot zijn verlossing kon bijdragen. Maar als hij het goed bekeek, bleef er niets anders meer over dan deze keuze: ofwel moest hij wachten totdat zij zou opdagen ― en het verdere verloop kon hij zich al voorstellen ― ofwel moest hij weer in het water springen en trachten om de overkant van de wal te bereiken, al spartelend. In dat laatste geval zou hij ofwel verdrinken, ofwel kunnen ontsnappen. Als hij zou verdrinken, zou zij misschien denken dat hij het voor haar deed, en zou ze spijt krijgen, maar wat was hij daar dan nog mee gebaat? Als hij de overkant zou bereiken ― en dat zag hij nog zo direct niet gebeuren ― zou hij kunnen wegvluchten en alles kunnen overdoen, zonder ooit verdacht te worden. Hij zou het dan verstandiger aan boord leggen en, als zij zijn vrouw zou geworden zijn, zou hij haar dit vertellen en zou zij het hem ook niet meer kwalijk nemen. Maar misschien waren er toch nog andere mogelijkheden die hij nu niet direct zag.

Een plotselinge hevige hoestbui maakte hem bewust van het zielige van zijn toestand.

Zijn beslissing was zeer plotseling gekomen en hij voerde ook onmiddellijk uit wat hij beslist had: hij had zich weer in het water laten glijden, nu meer met vastberadenheid en voorzichtigheid dan met angst, en als hij tot aan zijn schouders in het water zat, klauwde hij weer met zijn vingertoppen tussen de voegen van de stenen in de gevel, en schoof hij zo verder op, in de richting van de drempel aan de poort van het kasteeltje. Als hij daar zou geraken, zou hij trachten binnen te komen. Hij zou een touw zoeken en met behulp daarvan zou het hem heel wat gemakkelijker zijn om terug over de wal te geraken en er ongezien vandoor te gaan. Het risico dat zij ondertussen zou arriveren, nam hij er maar bij. En zonder al te grote moeilijkheden geraakte hij tot op de drempel van de ingangsdeur van het gebouw.

Een plotselinge ontzetting maakte zich van hem meester. Nadat hij zich had opgericht, en nadat hij, bij wijze van beleefdheid of gewoonte, of om zeker te zijn, eerst eens aan de deurbel had getrokken, stond zij ineens pal voor hem, in de deuropening. Eén ogenblik stond hij haar met open mond sprakeloos aan te gapen, niet wetend of hij zich nu voorstelde dat hij haar kwam verkrachten of haar hulp kwam vragen of eender wat dan ook. "Lieve hemel! Kom gauw binnen! Wat is er toch gebeurd!", zegde zij zorgelijk terwijl ze hem bij de arm naar binnen begeleidde tot in de hall van het kasteeltje. Omdat ze zo vriendelijk was, eigenlijk een beetje tegen zijn verwachtingen in, en omdat dit nu zo onverwacht was, vertelde hij met horten en stoten op een bijna onverstaanbare wijze dat hij alleen maar eens langs wilde komen en dat zijn boot gekapseisd was en dat hij daarom zo nat was. Zij keek hem aan met een verstelde blik, knikkend, en bevestigend dat zij het erg vond wat er gebeurd was, en hij voelde zich een heel stuk geruster worden nu zij zo voorkomend was en hem blijkbaar alles vergaf en zich zelfs schuldig leek te voelen voor wat hem overkomen was. "Blijf hier een ogenblikje wachten", zegde ze: "Ik zal eens kijken of ik…wat ben je toch nat!" Dan verdween ze en hij hoorde haar passen achter in de gang wegsterven.

Hij voelde niet meer dat hij het koud had en dat zijn natte kleren tegen zijn lijf plakten. Hij keek nu alleen rondom zich in de hall van het kasteeltje, waar aan de spierwitgeverfde muren vergulde lijsten ophingen met prachtige schilderijen erin, en op het einde van de hall een grote omkaderde spiegel waarin hij zichzelf vervormd zag staan. De hall had een grote zoldering en er hingen vier vergulde luchters met kaarsen, onbeweeglijk aan zilverkleurige kettingen. Aan de wanden, ter hoogte van het hoofd, waren wandkandelaars bevestigd, eveneens met kaarsen. Wat moet het hier mooi zijn, ’s avonds, als buiten de nachtegaal zingt en de krekels piepen en de kikkers praten in de wal, terwijl zij hier, helemaal alleen, in het kaarslicht in het veilige kasteel vertoeft, terwijl ze een prachtig handwerkje maakt, dacht hij. En wat zou het nog veel mooier zijn, mochten wij hier beiden ’s zomers aan de vijver zitten en over de wal varen en hier kinderen krijgen en opvoeden en huisdieren houden: een gans, die ’s nachts met één oog open slaapt om te waken en die zich in de vijver wast, en een hond die met de kinderen door de tuinen rent, een klein dochtertje met lange bruine haren die bloemen plukt terwijl ze liedjes zingt en een zoon die hier tot een edelman opgroeit en ’s avonds laat, alleen met haar, in het grote hemelbed met kant en zijde omweven, genietend van de voorbije dag en plannen makend voor de dag van morgen…

Een beetje onwennig stond hij daar te druipen en keek hij naar de grote plas water onder zich, toen hij haar stappen weer hoorde naderen. Hij herademde eventjes om de goede afloop van de dingen en was innerlijk al blij geworden. Dan verscheen ze weer achter in de hall en kwam nader. Halfweg de gang bleef ze staan, en opende ze een zijdeur: "Kom maar hierlangs", zegde ze vriendelijk, terwijl ze hem met een handgebaar uitnodigde om het zijvertrek te betreden: "Ik zal je verse kleren brengen. Je kan je hier al wat wassen. Je doet zelf maar het licht branden ginder". Hij kwam naar haar toe en kuste haar eventjes snel op de wang terwijl hij haar passeerde en de deur binnen ging.

Er was een luide plons, en een geroep dat algauw niet meer hoorbaar was omdat zij de deur weer vergrendelde, terwijl ze met een doekje de modder van haar wang afveegde.

ISBN 90-77532-22-6


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mensen en Mieren
Klik op de afbeelding om de link te volgen

MENSEN EN MIEREN

Het was tijd geworden om wat te eten. Renè en Adolf gingen achter het muurtje zitten, uit de tocht. Hijzelf ging met Tom aan de Zuidelijke uitloper zitten. Ze namen hun kopjes mee. Dirk legde zijn jas los over zijn schouders om geen kou te vatten en haalde de thermos en het pakje boven. "Mijn thermos is alweer gebroken…", zegde Tom. Hij had z’n tas op de trappen laten vallen, die middag. Had hij een glas teveel gedronken of was het alleen vermoeidheid? Het was een smosboeltje in z’n tas. "Geen nood. Ik heb altijd koffie over", antwoordde Dirk, terwijl hij hen beiden een hoedje vol schonk. Ze had ham tussen zijn boterhammen gelegd. Weinig fantasie had ze, zijn vrouw: ham of kaas; zelfs niet een keertje ham èn kaas. Ze wisselde af: maandag ham, dinsdag kaas. Het was nu woensdag. "Morgenavond zit het werk er hier op!", zegde Tom, blijmoedig van zijn koffie drinkend. Hij was bang.

Tom was altijd bang. Dirk had hem al gezegd dat hij maar ‘ns ander werk moest zoeken: geen mens kan het volhouden om z’n leven lang met angst te leven. Maar hij wilde dat niet laten merken: Tom gaf nooit toe dat hij bang was. Hij deed dit werk alleen maar om zichzelf daarvan te overtuigen dat hij van geen kleintje vervaard was. Dirk wist dat. Hij vond het wel een goede trek, maar hij prees die niet: er stond nu eenmaal teveel op het spel.

Dirk was volledig vrij van angst; hij had wel angst voor de dood, maar hij associëerde dit werk nog veel minder met gevaar dan met slapen. Neen, Dirk was niet bang: zijn vrouw was het in zijn plaats. Sedert de dag van hun huwelijk, was zijn vrouw gelovig geworden: zo kon ze voor hem bidden. Dat was overigens het enige wat ze voor hem kon doen. Het flitste door zijn hoofd, nu hij aan haar dacht bij het openen van het pakje boterhammen met ham.

Ze aten zwijgend. Dirk keek over de stad die nu baadde in de zon. Hij voelde een blijde huivering. Een soort machtsgevoel. Boven alle mierenmensen voelde hij zich verheven. Hij keek naar het volk in de lange stadsstraten. Zijn dat nu echt mensen? ― zo dacht hij bij zichzelf. Hebben ze allemaal een bewustzijn en weten ze echt een heleboel dingen? Hebben ze een voorgeslacht en een gezin, die mieren allemaal? Maken ze plannen voor de toekomt? Sparen ze geld om zich een nieuwe auto te kopen? Zie ze rijden: het zijn net krekeltjes.

Straks zou hij tussen hen lopen. Straks, als hij weer naar huis ging, zou ook hij een mier worden. Hij beeldde zich nu in, dat hij zichzelf daar zag lopen, terwijl hij naar huis ging: een speldekopje tussen al de andere speldekopjes. Alleen zou hij de enige zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Hij had een ogenblik zin om naar zichzelf daar beneden te wuiven. Ja, hij droeg het met zich mee, als hij tussen de mieren wandelde: dan nog voelde hij zich boven hen verheven. Hij verklapte het hen niet dat hij torenhoog boven hun hoofden liep terwijl zij door de straten krioelden, maar hij deed het wel. Als hij iemand aansprak, was het alsof hij een mier aansprak die ver beneden hem leefde, in een andere wereld: een wereld die veel kleiner was dan de zijne; een te verwaarlozen wereld.

Alleen zijn vrouw wist het, dat hij meer was dan een mierenmens, en daarom ook, achtte ze hem, bewonderde ze hem, aanbad ze hem. Maar ook hij hield van haar: zij was niet zomaar een mier: zij was bijzonder, heel bijzonder. Haar zou hij onmiddellijk herkend hebben, als zij beneden hem liep, tussen de speldekopjes, juist omdat zij zo bijzonder voor hem was. Hij beeldde zich in dat hij haar nu zag lopen tussen de mieren. Zij zou de enige onder hen zijn, die eens naar boven keek, naar de plaats waar hij nu zat. Een ogenblik had hij zin om naar haar te wuiven. Ja, ook zij droeg dat verhevene in zich, als ze tussen de mieren wandelde. Zij was niet blind. Haar speldekopje-zijn was gewoon een noodlottigheid. Eens zou hij haar mee naar boven nemen en dan zouden ze samen naar beneden kijken, als verheerlijkten, hoog boven de stad. Als goden.

Tom was helemaal op de rand gaan zitten. Hij wilde zichzelf ervan overtuigen dat het hem niets deed. Maar het was hem zo aan te zien, dat hij verkrampte. Zijn gelaatstrekken verraadden zijn gedachten. Nu eens fronste hij zijn wenkbrauwen, en dan weer trok hij ze hoog op en steunde hij met beide handen naast zich om houvast te hebben. Zijn handen zweetten. Het zweet brak hem uit de handen als hij recht naar beneden keek, langs de vertikale gevel, tot in de speelgoedstraatjes. Hij droomde het soms, dat hij viel: één verkeerde beweging. Eén verkeerde beweging en dan een val die enkele seconden duren zou. Als hij er aan dacht, kreeg hij de kriebels in de buik, tot in zijn handen. Soms trilde hij dan op zijn benen. Maar als hij de anderen aan het werk zag, kalm, bezonnen en geconcentreerd, ging het weer over. Van de val droomde hij, en niet van de mieren waar Dirk soms over sprak. De val was zijn nachtmerrie geworden. Hij dacht er soms over na, of hij tijdens zo’n val nog zou kunnen nadenken. Hij vroeg zich af wat er dan nog door z’n hoofd zou gaan; hoe lang het zou duren; en of hij het te pletter vallen zou beleven: het zou zijn alsof hij eeuwig bleef doorvallen, alsof hij, vanaf het ogenblik dat hij de grond raakte, plotseling in een tintelende en genotvolle val zou terechtkomen. Hij zou het opeens horen suizen in zijn oren: een zacht geruis, alsof hij onder een wateroppervlak terechtkwam. Het zou allemaal zwart worden en warm, zelfs heet, gelijk in een broeikast. Zou zijn persoon nog verder leven? Zou hij de kracht hebben om zich opnieuw in een eicel binnen te werken en herboren te worden? Herboren worden, opgroeien en weer dakwerker worden? En was dit voordien al eens gebeurd?

Hij kon het zich alvast niet herinneren. Soms geloofde hij het zich te herinneren: maar het was vaag, veel te vaag. Als ik val, dan val ik in een nieuwe baarmoeder, dacht hij; er kan mij niets gebeuren.

Hij keek weer naar beneden, zag de onwaarschijnlijkheid van zijn gedachten in, en huiverde. Hij voelde de kriebels in zijn buik, die zich tot in zijn handen en zijn voeten uitstrekten. En weer brak het zweet hem uit.

Achter het muurtje zaten René en Adolf. René had zo-even een blik geworpen op de twee nieuwelingen. Ze deden het werk goed, de jongens. Dirk is kloek, dacht hij: hij zal blijven. Maar Tom heeft angst. René dronk nog een slok van zijn koffie en rolde zich een sigaret. "Deze week zit het werk er hier op!", zegde hij tot Adolf: "De kathedraal, daar kunnen we maandag aan beginnen. ’t Is daar minder hoog…"

René wist, dat het allemaal eender was: driehonderd meter of vijfenvijftig meter of zelfs maar twaalf meter: vallen is dood. Maar toch rekende hij met hoogten. Hij werkte liever op twaalf meter boven de grond: dan was de doodsangst bij het vallen korter. Niet het te pletter storten hield hem bezig, maar wel de lengte van de val: het besef dat de dood komt. Hij dacht daarbij altijd aan een kankerlijder. Een kankerlijder is iemand die van heel hoog valt. Zijn val duurt lang. Zijn strijd met de dood is slepend. Een hartpatiënt valt slechts van twaalf meter: hij is er zo van af. Het leven, dacht hij dan bij zichzelf, is een val van zéér hoog. Een val uit de hemel zelf. Maar er is tijd genoeg, tijdens de val van het leven, om te kunnen vergeten dat men aan ’t vallen is. René was een beetje een filosoof. Eigenlijk waren ze alle vier een beetje filosofen. Mensen die met de angst moeten leven, worden vanzelf filosofen, dacht René. Maar wat baat het tenslotte nog om na te denken? Het denken zal het vallen niet beletten. Adolf wist het: dat kon je aan hem zo zien.

Adolf was de oudste. Hij was al tweeënvijftig. Dat is tamelijk oud om zo’n werk te doen. René was pas drieënveertig en de twee nieuwelingen waren nog geen twintig. Adolf deed z’n werk en daarmee uit. Hij zag al uit naar zijn pensioen. Het enthousiasme was al weg bij hem. De angst en het enthousiasme: ze hadden hem op dezelfde dag verlaten. Het was de dag dat Louis gevallen was.

Louis leefde nog. Hij reed in een karretje. Als Adolf zou vallen, zou hij tenminste verlost zijn van het schuldgevoel dat hij gekregen had sedert die dag: hij voelde zich schuldig omdat Louis gevallen was, en niet hij. Het kon evenwel hij geweest zijn. Maar hij was er van overtuigd dat het allemaal niets met voorzichtigheid te maken had: daarom ook zegde hij nooit iets tegen de jongens. Hij trachtte er alleen de sfeer in te houden. Dat was het belangrijkste. Als er een goede verstandhouding is in de ploeg, dacht Adolf, dan wordt het risico dat iemand valt, veel kleiner: het zou immers absurd zijn, als dan iemand zou vallen.

Adolf was het ook, die een nooit-eindigende kaarting onder hun vieren had georganiseerd: elke woensdagavond kwamen ze samen in hun stamkroeg om te kaarten. Het ging met een puntenstelsel zonder einde. Hij had het gedaan, alsof hij geloofde dat de goden er rekening mee hielden dat hun kaartspel nog onbeslist was. De goden zouden niemand laten vallen, dacht hij, alsof hij geloofde dat zij hun kaartspel volgden; misschien wedden ze er wel op. Hij sprak daar nooit over, want hij vermeed mogelijke griezelige antwoorden. Hij wist ook wel dat, als de goden wedden, het op de mannen zou zijn en niet op de kaarten. Toch hield Adolf vast aan zijn bijgeloof; hij dacht er alleen niet zo vaak meer aan, nu zijn loopbaan bijna ten einde was. Het was weinig waarschijnlijk dat hij nog zou vallen: al vijfentwintig jaar had hij het uitgehouden.

De schafttijd was nu ten einde. René ging als eerste opstaan en rekte zich, terwijl hij over de stad keek. Dan keek hij in de wolken waarachter de zon als een vage lichtvlek verborgen zat. Er stak een sterke wind op en René zag dat het weldra zou regenen. Het was een goede reden om de werkdag wat korter te maken. Allen stemden zij daar onmiddellijk mee in.

Even later waren ook zij mieren geworden. Terwijl ze in de stamkroeg aan het kaarten gingen, beklom een eenzame mier die het leven moe was, de trappen van het flatgebouw.

Dit verhaal verscheen eerder, onder meer in "Portulaan". http://home.tiscali.be/ludo.noens/

isbn 90-77532-22-6


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Weg en de Hooiwagen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE WEG EN DE HOOIWAGEN

Een exacte beschrijving kan ik er spijtig genoeg niet van geven, en precies dat maakt de zaak problematisch: het zijn nu eenmaal dingen die tot die wereld van het onbeschrijflijke behoren. Sommigen zullen de schouders ophalen als iemand erover spreekt, maar anderen weten dat hij er is: hij is er, zonder dat men ooit zal kunnen bewijzen dat hij er is, en daarom is het een foltering voor diegene die weet dat hij er is en het niet zeggen kan. Soms duikt hij op, en daarvoor kiest hij de meest geschikte momenten uit, en toont zich enkele ogenblikken lang, in zijn volle werkelijkheid, om dan weer te verdwijnen in een mist van angst en niet meer op te duiken zolang de eenzaamheid er niet is. Want de eenzaamheid is zijn gezel, zijn voorbode: eens de eenzaamheid is binnengeslopen en alle helpende handen buiten bereik zijn, duikt hij onherroepelijk weer op: die andere wereld, waar alleen een weg is, en een hooiwagen.

Er is eigenlijk niets geheimzinnigs aan, aan de weg, de oneindig lange weg in de oneindige vlakte, en de hooiwagen, de traag voorbijtrekkende wagen met hooi, maar precies dat legt de totale grondeloosheid van alle existentie bloot. Ik herinner mij dat ik als kind vaak nachtmerries had, en dat moeder mij dan uit bed kwam halen en mij trachtte wakker te maken door mij in de badkamer met ijskoud water te overgieten. En het duurde dan altijd een hele lange tijd vooraleer ik terug met mijn twee voeten op deze wereld stond: ik kwam terug als een kleine schim, die zich met stuurloze bewegingetjes een weg baande door een lange tunnel waarin alle dingen continu vervormingen aangingen, totdat ik tenslotte in de badkamer belandde, als in een ijsgat, snakkend naar adem en angstvol omdat ik dacht dat ik verdrinken zou. Ik zag een kortademige vrouw heel in de verte staan, in een hoek van een grote zaal waarin het plonzen van het water echode, en ze schaterlachte, terwijl ze mij trachtte om te brengen. Niet veel later herkende ik in die vrouw mijn moeder. Zij stond naast mij en sprak tot mij, en er klonk al tevredenheid in haar stem omdat ik eindelijk wakker werd. Toen ik dan weer in het warme bed lag, priemde tot mij de afschuwelijke herinnering van de droom weer door, en merkte ik, terwijl ik wakker was, dat het om alles behalve dromen ging. En ik trachtte, ondanks mijn grote angsten, telkens weer het beeld te reconstrueren, juist omdat ik besefte hoe werkelijk, hoe ècht het was.

Eerst merkte ik, dat het ging om twee lange lijnen, die op een bepaald punt hun evenwijdigheid verloren en dreigden elkaar te kruisen. Het kruisen van de lijnen zou fataal geweest zijn: ik kan niet uitleggen waarom, maar het was gewoonweg zo. Ik durfde haast niet meer aan de lijnen te denken, maar omdat ik mij ertoe dwong zag ik tenslotte dat ze elkaar kruisten, en elk een tegengestelde weg volgden, voorgoed uit elkaar, om elkaar nooit meer terug te vinden.

Eerst kon ik onmogelijk begrijpen waar het nu eigenlijke om ging. Ik wist wel dat het hele fatale gebeuren van de lijnen onmogelijk kon verwoord worden, maar toch was ik er ten volle van overtuigd, omdat ik het voelde tot in het diepste van mijn ziel, dat het helemaal geen larie was, maar dat het daadwerkelijk iets betekende. En niet alleen dat: ik wist dat het iets was wat zich al aan het voltrekken was, iets dat moèst gebeuren, iets dat reeds onherroepelijk gebeurd wàs. En later kwam er meer duidelijkheid in die aanvankelijk bijna vormeloze, maar toch vlijmscherpe en van buitenaf komende gedachte. Het ging ongeveer als volgt.

Ik zat neer, op de grond, in een uitgestrekte vlakte. Ik was ervan overtuigd dat dit beeld iets te zien had met het prenatale: de oneindige rust, nooit verstoord, die er was voor het ogenblik dat ik geboren werd, voor het ogenblik dat ik existeerde. Niet dat ik een redelijk verband legde tussen de vlakte en de prenatale toestand, maar ik wist het gewoon, dat de vlakte gelijk was aan de existentie, ontdaan van alle elementen die er bij mijn geboorte aan toegevoegd waren. Er was niets, maar dan ook helemaal niets anders, tenzij de vlakte, de lege vlakte.

Eigenlijk merkte ik pas dat ik in de vlakte aanwezig was, omdat er een kim was: een lijn, één enkele lijn, die de vlakte scheidde van de lucht, of was het het luchtledige, het heeft geen belang. Maar die lijn was een en al rust, omdat ze recht was. Mijn existentie was gelijk aan de rechte lijn die de kim was, en er was geen enkel element dat deze orde verstoorde.

Ik denk dat het was toen ik rondom mij keek, toen ik de kim volgde, dat ik tot een heel griezelige constatatie kwam. Ik weet dat deze omschrijvingen weinig verstaanbaar zullen lijken, maar ze zijn het in geen geval: ze zijn alleen metafysisch. Daarom zal ik trachten duidelijk te zijn.

Er was dus de lijn die de kim was. Deze rechte lijn begon mij toe te schijnen als een weg. Ik kreeg het idee dat de lijn een weg was, en wel op het ogenblik dat ik aan de kim de hooiwagen zag verschijnen. Het verontrustte mij enigszins, dat er plots een hooiwagen was, als een vreemd element in mijn eigen volmaakte wereld. Maar enkele ogenblikken later al, begreep ik dat er niets vreemd kon zijn aan de hooiwagen, omdat ik begreep dat ikzelf de hooiwagen was. Het was een wagen, getrokken door twee paarden, waarop heel veel hooi gestapeld was, en die met een oneindige traagheid verder schoof over de weg die de kim was.

Ik geraakte met de wagen, die ikzelf was, vertrouwd, en het gaf mij alleen maar een gevoel van voldoening, dat de wagen zich verder van mij verwijderde, en hoewel hij niet bleef stilstaan, merkte ik plotseling op dat ik door de kim ingesloten was. Het deed mij huiveren, want tot dan toe had ik gedacht dat de kim rechtlijnig was, terwijl ik nu moest constateren dat ik er door ingesloten werd. De weg, die de kim was, sloot mij volledig in, en de hooiwagen cirkelde met een oneindige traagheid rond mij. Ik wist dit zeker, om de heel eenvoudige reden dat, telkens wanneer ik de kim volgde, ik terug bij de hooiwagen belandde. Aanvankelijk dacht ik wel dat er meer dan één hooiwagen was, aan de kim, maar omdat elke hooiwagen die ik zag, telkens als ik mij helemaal had rondgedraaid, op eenzelfde afstand van mij voorttrok, wist ik het dat er slechts één was. En ik voelde mij uitermate bedreigd.

Ik weet niet, of dit een spel van seconden of van eeuwen was, maar plotseling zag ik ook dat er een weg was die van de kim naar mij toe liep en dan weer verder naar de kim. En tot mijn grote angst, zag ik dat de hooiwagen de weg aan de kim plots had verlaten en naar mij toe kwam rijden. Traag, oneindig traag, maar zeker en onverbiddelijk.

Ik denk niet dat ik een andere keuze had: toen de hooiwagen mij passeerde, nam ik plaats op de wagen en reed met hem weg, weg uit het centrum waar ik tot dan toe verbleven had. En precies het verlaten van het centum in de kring, deed mij huiveren. Want er was nu niet meer de vlakte die leeg was en rustig, maar ook het rijden op de hooiwagen, die ik, ik weet niet waarom, niet meer kon verlaten, en die mij weg bracht, in een lange reis van steeds kolossaler wordende ontwikkelingen van ik weet niet wat, tot bij het licht, buiten de baarmoeder.

Het beangstigt mij tot in de kern van mijn wezen, dat er geen terugkeer mogelijk is naar de vlakte van rust.

isbn 90-77532-22-6


10-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een splinternieuwe klep
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een splinternieuwe klep


"Neen, mijnheer, dat kan niet", zei hij met een ernstige blik, terwijl hij de jongeman al een beetje argwanend aankeek: "Wie heeft je dàt verteld?".

Hij keek hem verschrikt aan en zei: "Maar… ze heeft het mij zelf geschreven!"

De concierge keek weer schuddebollend naar zijn boek, met een grote zelfzekerheid en zei: "Dan zal ze zich wel vergist hebben, mijnheer, wees daar maar zeker van: ik heb mij in geen geval vergist. Ik hou trouwens alles bij, op de minuut. Hoe lang is ze al hier?"

De jongeman haalde zijn schouders op terwijl hij de conciërge, die een grijze kiel droeg en die nu net deed alsof hij een dokter was, hulpbehoevend aankeek, alsof hij elk ogenblik in tranen had kunnen uitbarsten: "Tenminste twee dagen", zegde hij: "Maar heel precies weet ik het niet. Ze kan hier al drie dagen zijn ook, of een week, of zelfs langer… maar dat denk ik niet, anders zou ze wel al vroeger geschreven hebben…"

De concierge knikte traag, alsof hij diep nadacht en zijn blik was gericht in de verte van de lange gang, waar het holleblokken van de hoge hakken van een waarschijnlijk goddelijke verpleegster zijn aandacht had getrokken. Toen het geluid ophield, zei hij, alsof hij een ogenblik verstrooid geweest was zoals dokters dat kunnen zijn: "Zo… en heb jij je soms niet vergist?" Hij zegde het met zekerheid in zijn stem, want voor hem waren nu alle andere mogelijkheden uitgesloten.

De jongeman grabbelde zenuwachtig in z’n binnenzakken, terwijl hij stotterde: "Neen, neen, in geen geval; ik heb de brief trouwens bij me…" Hij haalde een enveloppe boven, opende die en nam er een briefje uit dat hij aan de concierge toonde, terwijl hij diens reactie volgde door hem wachtend in het aangezicht te kijken.

De concierge fronste de wenkbrauwen terwijl hij door zijn half brilletje halfluid las: "A honderdvierenzeventig". Hij keek weer naar zijn boek dat op zijn klein tafeltje lag en zei: "Kom maar kijken als je mij niet gelooft: ze moet zich vergist hebben: op kamer A174 ligt een bejaarde heer… een zekere Emiel Janssen… hier staat het, kijk! Als je denkt dat ik je leugens wijs maak…"

De concierge keek hem verontwaardigd aan en wachtte op zijn reactie. De jongeman wist echter niet meer wat aangevangen en hij zuchtte diep.

"Het spijt me, maar ik kan je niet helpen", zegde de concierge: "Ik zou het je eigenlijk moeten verbieden, maar als je perse wil zien dat ik gelijk heb, kan je zelf eens gaan kijken…" En terwijl hij een slordig handgebaar maakte in de richting van de lange gang, ging de concierge terug zijn kamertje in en sloot de deur achter zich met een doffe klop.

Johan zag er al bleek uit, maar hij liet het zich geen tweemaal zeggen en met haastige passen begaf hij zich in de richting van de lange gang.

Zijn voetstappen klonken hol en de echo die eigen is aan hospitalen, vermengd met de geur die op zulke plaatsen hangt, deed hem vaart minderen. Je wordt er toe verplicht, in hospitalen en in kerken, omdat het heiligschennis is als je er haastig bent. Een pietluttig individu met haast maakt zich op zo’n plaatsen onsterfelijk belachelijk.

Achter in de gang kwam een jonge verpleegster uit een kamertje naar buiten, in de gang terecht. Ze wilde een volgende kamer binnen gaan, maar bleef nog even staan, met de deurknop in de hand, terwijl ze in zijn richting keek en wachtte.

Hij maakte van de gelegenheid gebruik om haar een wenk te geven: hij zwaaide eens met de hand teneinde haar duidelijk te maken dat hij iets te vragen had, en toen ze hem naderde met een aandachtig vraagteken in de blik, zei hij, nu voorzichtiger: "Excuseer, mevrouw, ik zoek kamer A 174… ik zoek eigenlijk… de concierge zegt dat ze er niet ligt, maar ze heeft het zelf, kijk, hier is de brief en… er zou…"

De verpleegster had de brief ter hand genomen en stond die nu aandachtig te lezen. Hij had opgehouden met stotteren en wachtte hoopvol op haar bevrijdende antwoord. Ze zou er hem heel gauw heen brengen. Hij zuchtte weer, een zucht van verlichting, terwijl hij aldus tot rust kwam.

De verpleegster gaf hem de brief terug en haar woorden gaven hem weer hoop: "Het is een heel eindje hier vandaan. Ik weet niet of je het hospitaal een beetje kent?"

"Neen", zegde hij met blijheid in zijn stem, terwijl hij de brief terug in z’n jaszak stopte: "Het is de eerste keer dat…"

Ze had hem bij de elleboog genomen en leidde hem nu helemaal tot het einde van de gang. Dan ging ze met hem linksaf, de hoek om, en ze kwamen in een andere gang terecht, van waar men een uitzicht heeft op de grote binnenkoer van het immense hospitaal. "Kijk", zei ze: "Ik zal het je gauw uitleggen, want ik moet nog rap een patiënt zien. Zie je daar… de derde-bovenste verdieping? Je moet zelf maar eens kijken en tellen: het venstertje waar die orchidee voor staat? Wel, dat is kamer A 174. Oké?"

"Dank u, zuster..."

Hij stond verdwaasd te tellen. Aan de immense gevels van de kliniek waren vele ramen. Ramen met bloemen en ramen zonder bloemen. Maar orchideeën… dat kende hij niet.

Hij wilde zich excuseren, maar de verpleegster was al weg. Kom, hij wist het nu toch ongeveer. Moedig en met getemperde spoed, ging hij de lange gang verder door. Op het einde van de gang was er een muur. Geen deuren. Geen liften. Dan keerde hij terug, de gang door, het hoekje om, zodat hij weer in de eerste lange gang terecht kwam. Achteraan in de gang stond de concierge aan een van de kamervenstertjes te loeren. Hij leek een ogenblik op te schrikken toen hij de jongeman zag aankomen, en bleef daar bij het einde van de gang wat drentelen, af en toe eens op zijn uurwerk kijkend, alsof hij naar iemand wachtte. Toen Johan de concierge voorbijging, knikten beiden eens beleefd en onbetekenend, alsof ze elkaar nooit eerder hadden gezien.

Aan het einde van de gang, tegenover het bureeltje van de concierge, keken een reeks deuren hem stomverbaasd aan. De lift moest hij hebben. Hij las de naambordjes het ene na het andere. Daar was het!

Hij duwde op het knopje en wachtte. Hij wachtte een hele tijd. Dan duwde hij nog ‘ns op het knopje en wachtte weer een hele tijd. Het signaal stond toch op groen?! Hij draaide zich om, aarzelde eerst even alsof hij z’n woorden woog, en dan riep hij tot de concierge, die nog steeds aan het uiteinde van de gang kuierde: "Excuseer, mijnheer, kunt u mij zeggen hoe ik op de derde-bovenste verdieping kan geraken? Ik…euh..."

Met een glimlach op het gelaat, en daarmee duidelijk zijn oneindig geduld etalerend, kwam de concierge aanwandelen. Hij duwde op het knopje en zei op een kordate toon, nog steeds glimlachend, maar alsof hij elk ogenblik had kunnen uitschieten: "Je moet wachten tot het signaal op groen staat!" Dan ging hij weer weg, en verdween achteraan in de gang.

Johan zag de lift nu halt houden. Hij trok de deur open en stapte in. De deur ging dicht. Hij duwde op het derde-bovenste knopje, maar blijkbaar was iemand hem voor geweest: de lift ging naar beneden.

Ze ging helemaal tot beneden en stopte aan 'Kelderverdieping A': LABORATORIUM.

De liftdeur ging open en een dokter in witte jas en met een stethoscoop om de nek, kwam binnen en drukte onmiddellijk op het knopje naast het nummertje 1. Met zijn gelaat naar de grond gericht, duidelijk diep nadenkend, wachtte hij tot hij op zijn bestemming was. Waarschijnlijk een dringend geval, dacht Johan. Aan de eerste verdieping stapte de dokter uit.

Johan zuchtte en wachtte ongeduldig tot de liftdeur in het slot viel. Maar toen de lift zich weer in beweging zette, ging zij opnieuw naar beneden. Ze stopte weer bij 'Kelderverdieping A'. De deur ging open en alweer een witgekielde man met een stethoscoop om de nek stapte in, terwijl hij Johan aankeek en zei, alsof hij een bekende van hem was: "Hanssens is altijd verstrooid: hij zou het belangrijkste nog vergeten!" Hij toonde Johan een klein flesje terwijl hij glimlachend schudde met het hoofd. De lift hield halt bij het nummer 1 en de dokter stapte uit. Hij maakte de liftdeur bovenaan vast zodat ze niet dicht kon klappen, en gaf Johan een teken waaruit hij begreep dat hij een ogenblik moest wachten.

Enkele seconden later werd een naderend hijgen hoorbaar, en daarop verscheen een zwaarlijvige, oude dame, schoorvoetend en door een verpleegster ondersteund. Zij werd de lift ingeholpen.

"Rustig aan, Mieke!", zei de verpleegster, terwijl ze naar Johan knipoogde en hem teken deed om een handje toe te steken bij het verplaatsen van de vrouw.

Johan schrok: de dame had werkelijk een kolossale gestalte; ze zuchtte en krochte terwijl zij in de lift werd geholpen.

"Wil jij haar eventjes buitenlaten in kelderverdieping B?", vroeg de verpleegster vriendelijk: "Maar let erop dat ze niet valt; hou ze een beetje vast."

"Dank u jongen, dank u!", schaterde de enorme dame, en het ogenblik daarop trok ze grimassen van de pijn, greep ze met de ene hand naar haar rug: "Het zijn mijn nieren, jongen! Het zijn mijn nieren! Ze geven u pilletjes tegen maagpijn en ge krijgt er pijn van aan uw nieren! Wel, wel: wat gaan ze allemaal nog aanrichten met ons…"

De liftdeur was alweer dicht. De dame had intussen op het knopje richting 'beneden' gedrukt en de lift zakte weer. De dame lachte Johan vriendelijk toe, net zoals z’n tante dat placht te doen, toen hij nog een kleine jongen was. Met een schokje kwam de lift weer tot stilstand, en Johan moest plots toespringen om te verhinderen dat zijn reisgenote omviel. Hij opende de deur voor haar en leidde haar tot buiten de liftkamer, in de gang.

"Waar moet je wezen, mevrouw?", zo vroeg hij haar, zich goed realiserend dat het totaal onverantwoord was om de dame in haar toestand over te laten aan haar lot: alleen zou zij het niet beredderen: "Hallo! Is daar iemand om te helpen!?"

Er was niemand of niets te horen of te zien.

"Blijft u hier eventjes staan", zei Johan: "Ik zal ‘ns gauw kijken of er iemand is, ik ben zo terug!"

Johan liep haastig de gang door, terwijl hij door de kleine venstertjes van de kamertjes keek. De kamertjes ware allemaal leeg. Er moest hier toch iemand zijn?

"Hallo! Dokter!?" Was dit een operatiezaal? Hoe kon hij nu weten... Dat moest er verduiveld allemaal nog ‘ns bijkomen. Maar goed, hij moest nu alleen wat geduld oefenen, niemand kwam tenslotte hierheen voor de fun...

Plotseling weerklonk een schaterlach; het was de dame in de lift. Ze lachte zo hard, dat het Johan bevreesde. Hij haastte zich naar haar toe, zenuwachtig al, en in de waan dat zij een toeval had gekregen: "Gaat het mevrouw?" En nu moest hij wel bij haar blijven, anders viel zij zo om. Hoe kon hij nu hulp halen? Hij kon haar toch niet laten vallen? Ik moet haar helpen zich neer te zetten, dacht hij, geheel in paniek: als zij neerzit, kan ze niet meer omvallen, en dan kan ik hulp halen. Maar al gauw besefte hij dat het de magere klungelaar die hij was, aan kracht ontbrak. Hij kon niet het risico nemen dat dit maneuver mislukte en dat zij, daar nog aan toe, haar bekken brak. Wat nu gedaan?

Intussen was de liftdeur weer dichtgeklapt en prompt had de lift zich in beweging gezet. En de dame hield maar niet op met lachen.

Geduld, stamelde Johan tot zichzelf. Hij probeerde met schouderklopjes het schaterlachende gevaarte te kalmeren. Het zweet liep uit zijn haren in straaltjes over zijn gezicht. Tenslotte bleek de dame haar schaterlach te willen onderbreken om hem iets duidelijk te maken, en hij spande zich in om haar woorden te verstaan, want de vrouw was geheel buiten adem: "Ik denk… hahahahaha… dat we een verdieping te laag zitten! Hahahahah!!! ’t Komt zeker hahahahaha… door ’t gewicht! Hahahahaha!!!"

Johan zelf kon er niet om lachen. Hij keek versteld naar het bordje boven de deur van de lift: "kelderverdieping C".

"We zitten hier in het magazijn…ha!", lachte de dame: "Als we hier nog wat blijven en we geraken niet meer weg,, haha… kunnen we, haha dan kunnen we bij de aspirientjes gaan zitten! Hahahaha!!! Ze zullen zeggen…ha! Wat voor een haha! … wat voor een dikke aspirien komt daar aan? Hahahahaha!"

Johan trachtte zijn kalmte te bewaren. Onvoorziene omstandigheden, wat konden ze het leven van een mens bezuren. En dat dit er nu moest bij komen... Zij is wellicht een beetje dement, dacht hij, en wie weet aan welke kwalen ze nog allemaal leed: hij was best bereid aan handje toe te steken in noodgevallen, maar het was totaal onverantwoord dat men deze ongetwijfeld doodzieke patiënt hier als het ware in zijn handen had gestopt. Hij was helemaal geen dokter, en zij, hoezeer hij ook met haar te doen had, was tenslotte helemaal geen verwante of bekende van hem. En dat terwijl hij hierheen gesneld was om...

Hij hield haar met één arm vast, en met zijn andere hand drukte hij constant op dat knopje. Tenslotte stopte de lift.

Weer een andere man in witte jas opende de liftdeur. "Zal ik haar even overnemen?", stelde hij Johan voor. Hij zegde het vriendelijk, maar zonder dank.

Deze maal kwam de lift op de derde-bovenste verdieping terecht. Het duurde niet lang, of Johan vond kamer A 174. Hij klopte aan, maar hoorde geen antwoord. Hij ging op de tippen van zijn tenen staan om door het venstertje boven de deur te kunnen kijken. Er stond een bed in de kamer, en in het bed lag een oude heer. De heer had hem gezien, en hij wenkte Johan om binnen te komen.

Johan aarzelde een ogenblik, maar besloot dan toch dat de oude heer redenen moest hebben om hem naar binnen te roepen. Haastig liep hij de kamer in.

"Ik zoek mijn vrouw", zegde hij tot de oude heer: "Ze zou op deze kamer moeten liggen, maar ik zie dat het niet zo is. Ze heeft mij nochtans duidelijk geschreven: kamer A174…"

De oude heer in zijn bed zag er tamelijk kwieks uit. "Ga zitten, jongeman, ga toch zitten", zei hij: "Het is lang geleden dat ik nog bezoek gehad heb. Ik lig hier al bijna een jaar…" Zijn stem klonk een beetje hees, maar er zat nog pit in.

"Jaja", ging hij door: "Je kan hier lang zoeken in zo’n kliniek… Weet je, vroeger, toen mijn vrouw nog leefde, kwam ik haar hier ook bezoeken. De eerste keer kon ik haar maar niet vinden. Geen mens die hier niet dagelijks werkt kan hier trouwens wegwijs worden, in dit doolhof. Ze stuurden mij van het kastje naar de muur… En weet je wat ik toen dacht?"

De oude heer keek hem eens doordringend aan. Dit verhaal klinkt interessant, dacht Johan, en hij bedwong zijn ongeduld en luisterde toe.

"Ik dacht: ze zijn hier met mijn voeten aan ’t spelen. En zo was het ook. En weet je wat ik toen gedaan heb?" Weer keek hij Johan aan en wachtte.

"Wat heb je toen gedaan?"

"Wel", zei de oude heer: "Ik ben hen heel slim af geweest. Ik ben naar kamer 07 geweest. Ken je kamer 07? Neen, natuurlijk niet. Wel, op 07 komen de meeste nieuwe patiënten dagelijks binnen voor routine-onderzoek. Ik wist dat mijn vrouw daar ook zou belanden. Maar het is streng verboden voor bezoekers om daar binnen te gaan. Dus dacht ik: ik kruip daar in een bed, en ik doe alsof ik slaap. En als mijn vrouw binnen komt, zie ik haar! Zo slim was ik hen af! Want je denkt toch niet dat je haar zal zien vooraleer ze hier weg is, anders? Hoe erg is het met haar gesteld?"

Johan nam zenuwachtig de brief uit zijn jaszak en gaf hem aan de oude man en zei: "Ik weet het eigenlijk niet precies… Ik was op zakenreis in het buitenland, en toen ik thuis kwam, vond ik deze brief in de bus…"

De oude man tastte naar z’n bril die naast hem op het kastje lag, zette hem op zijn neus en begon dan luidop te lezen :

"Liefste Johan, ik moet voor een tijdje naar het hospitaal. Maak je maar niet ongerust. Het is zeker niet zo erg als je je altijd pleegt voor te stellen. Ik lig op kamer A 174..."

De grijsaard onderbrak zijn lezing een ogenblik, keek Johan aan, en bevestigde: "A174, ja, dat is hier".

Hij bekeek de brief weer, en las het laatste woord:

"Trees".

De oude man nam zijn bril af en legde hem terug op het tafeltje naast zich. Hij gaf Johan zijn brief terug en zei: "Jaja, dat ken ik. Je weet nooit wat het is. Ze willen je niet ongerust maken, en ze denken dan nog dat ze er in slagen ook! Had ze nu eens gezegd wat haar mankeerde… maar, weet je: mijn vrouw was net zo!" En toen hij dit zei, tikte hij Johan geruststellend op de arm. Dan verviel hij in een nadenkend stilzwijgen.

Johan was nu alles behalve gerustgesteld. Misschien was ze wel al dood…

"Ik ga nu maar ‘ns doen wat jij toen gedaan hebt", zegde hij angstig tot de oude man: "Het is pas voormiddag. Misschien krijg ik haar meteen te zien…"

"Doe dat, jongen, doe dat!" zegde de oude heer: "En de groeten!"

Johan verdween haastig. 07. Dat was op het gelijkvloers.

Deze maal had hij meer geluk met de lift. Hij vreesde er een ogenblik voor dat hij er niet zou binnen geraken. Hij zou er naar binnen glippen en in een bed kruipen, ongezien. Ze zouden zijn vrouw binnen rijden in een karretje, en hij zou weten dat zij het was, ook als hij haar niet zou zien. Dan zou hij uit het bed springen...

Met veel gemak kwam hij kamer 07 binnen. Gelukkig was er niemand. Moest hij zich omkleden en een pyjama aantrekken? Neen, dat was niet nodig. Als hij onder de lakens lag, zou niemand merken dat hij aangekleed was. Maar misschien is het toch veiliger, dacht hij. Hij trok een kastlade open, vond een pyama, verkleedde zich en kroop onder de lakens.


T
oen hij zijn ogen weer opende, was hij helemaal draaierig en ziek. Hij had gezwommen tussen webben en kleverige gedaanten. Hij had zwarte gaten gezien en blinkende spiegels met prikkeldraad rond. Hij had in lange zalen gezeten en spaghetti gegeten. Hij was ondergegaan in een grote stoomboot waar bovenop een sinterklaas stond te wuiven die sinaasappelen in het water gooide naar de vissen. En kelders die onder water liepen had hij ook gezien. En nu zag hij plotseling een heilige engel voor zich, een soort mengeling van engel en vis, of nog iets anders. Dan voelde hij zijn hete kop en opende zijn ogen. Het was een wazige verpleegster. Ze taterde. Er was ook een andere witte bij. Het was een dokter met een witte kiel aan en een stethoscoop rond zijn nek. Hij herkende Hanssens. Nu zag hij hen duidelijk en scherp:

"Wat is er gebeurd? Waar is mijn vrouw?", zo wilde hij vragen, maar hij kon zichzelf slechts horen bazelen.

"Rustig, rustig..." De dokter glimlachte vriendelijk naar hem, terwijl de verpleegster zijn pols nam. De dokter zei: "Alles is in orde. Vrees niet. Het is nooit voordien zo goed geweest. Rust nu een beetje en hou je kalmpjes. In orde? Het zal nu heel wat beter gaan, ik verzeker het u: het zal veel beter gaan met je andere klep! Hier is je vrouw al!"

Hij zag een slanke dame naar zich toe komen. Ze trok een verbaasd gezicht en riep: "Maar dat is helemaal mijn man niet!"

***


09-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.A White Christmas
Klik op de afbeelding om de link te volgen

A WHITE CHRISTMAS


Het was op een Kerstdag in de winter en er was een dikke laag sneeuw gevallen gedurende de voorbije nacht. Toen ik gewekt werd door mijn vierjarige zoon ― hij was uitermate uitbundig ― wist ik dat ik die dag niet achter de kachel zou moeten zitten: ik had de keuze: ofwel zou ik een hele grote sneeuwman maken, ofwel zou ik de hele dag lang het gezaag van de rakker moeten aanhoren. Ik koos voor het eerste.

Tegen de middag was het oeuvre voltooid. Fier als een haan, zat hij, moegesneeuwd, de hele namiddag naar buiten te kijken bij het raam. Dan, rond een uur of vier, ging het plotseling heel snel dooien. Met een triestig gezicht en alsof hij wachtte totdat het weer zou beginnen vriezen, keek hij toe. "Ja", zegde ik hem: "aan alles komt een einde; ook aan het leven van een sneeuwman!" We keken hoe de sneeuwman traag maar zeker wegsmolt in de dooi.

Het werd duister en mijn zoon ging slapen. Ik ging naar buiten om de vensterluiken te sluiten en wierp nog even een blik op de sneeuwman. Er restte alleen nog een klein hoopje sneeuw in een grote waterplas. Ik ging een schop halen om de sneeuw weg te scheppen omdat de goot verstopt zat en het smeltwater dreigde in de stal te lopen. Toen ik in de sneeuw schepte, voelde ik iets hard. Ik stak het buitenlicht aan en keek.


In het restje sneeuw lagen een doodshoofd en beenderen van een mens. Ik geloofde haast niet wat ik zag en besloot dat iemand mij wilde laten schrikken. Ik besloot er niets van te zeggen. Ik groef een put om de beenderen te verbergen, ging dan nog wat aan de kachel zitten en kroop tenslotte in bed.


Mijn vrouw was al maanden in verwachting van ons tweede kind. Twee weken na Kerstmis begonnen de barensweeën. Op het ogenblik dat zij het kind kreeg, was ik op mijn werk, waar het er zeer druk aan toe ging. Ik kreeg een telefoon van de huisdokter: "Meneer Jaspers, uw vrouw heeft een kind gekregen" zegde hij, "maar u zou best eens hierheen komen om haar wat te troosten, want er scheelt iets aan." Ik haastte me naar huis.

Het was een kind zonder beenderstelsel. Mijn vrouw was er lange tijd ziek van. Ik kon haar niet getroost krijgen. Na het overlijden van het kind, zegde ze dat ze wilde dat het kind vlak bij het huis in de hof zou begraven worden. Ik vertelde haar dat zoiets onmogelijk was: "Trouwens, je zou eraan kapotgaan als je er elke dag zou moeten op kijken", zegde ik haar. Maar zij kon zich niet anders troosten. Ik besprak het allemaal met de huisdokter en hij regelde het dat het kind in onze tuin kon begraven worden. Mijn vrouw wees mij precies die plaats aan waar ik de beenderen van de sneeuwman begraven had. Bij het begraven van het stoffelijk overschot van ons kind, vond ik niets meer van de sneeuwman terug. Ik vergat de zaak.

Het daaropvolgende jaar, met Kerstmis, was de wereld weer onder de sneeuw bedekt en wilde mijn nu vijfjarige zoon weer een sneeuwman maken met mij. Gedwee hielp ik hem. We parkeerden de sneeuwman op een heel andere plaats in de tuin. In de namiddag zegde mijn zoon: "Kijk, nu het gaat net zoals vorig jaar: de sneeuw begint al te smelten!".


De angst steegt mij naar het hoofd, want mijn vrouw was weer in verwachting. Ik schaamde me om mijn angst, maar het was iets dat mij overviel. Ik keek toe hoe de sneeuwman langzaam smolt, en ik besloot om de volgende morgen als eerste op te staan om te gaan kijken.

In de vroege ochtend stapte ik uit mijn bed. Mijn vrouw en mijn zoon sliepen nog vast. Ik ging naar buiten, stak een sigaret op en begaf mij in het donker van de eerste schemering naar de plaats waar de sneeuwman had gestaan de dag voordien.

De sneeuw was helemaal weggesmolten en het sneeuwwater was bevroren tot ijs. Geen doodshoofd of andere beenderen te zien. Maar plots zag ik hoe twee mensenogen mij aankeken vanuit het ijs. Ze waren half opengebarsten en vastgevroren aan de grond. De angst sloeg mij opnieuw, maar de wijsheid spoorde mij aan om de ogen los te krabben en ze te begraven in een put, nog voordat mijn vrouw en mijn zoon wakker werden. Ik deed dat.

Mijn vrouw kreeg nu een tweede kind, het was weer enkele weken na Kerstmis. Ik was op kantoor toen de dokter mij opbelde met het bericht dat ze bevallen was. Ik reed onmiddellijk naar de kliniek.


Je hebt het geraden: het kind had geen ogen en stierf enkele uren na de bevalling. De dokter verzekerde ons dat de herhaalde misval puur toeval was. Het feit dat mijn vrouw tweemaal achtereenvolgens een gehandicapt een praktisch doodgeboren kind ter wereld had gebracht, mocht ons niet ontmoedigen. Naar de wens van mijn vrouw, begroeven we het kind in de tuin, naast het andere zerkje. Mijn dappere vrouw zette zich er terug overheen, hoewel haar eerste dagtaak voortaan bestond in een bezoekje aan de zerken.


Het jaar nadien sneeuwde het weer op Kerstmis en naar gewoonte maakten mijn zoon en ik een sneeuwman. De volgende ochtend kroop ik voor het krieken van de dag uit bed en ik keek uit het raam: de sneeuwman was niet gesmolten. Ik kleedde me snel aan, liep de tuin in, maar weerstond tenslotte aan de drang om de sneeuwman met een staaf te doorprikken teneinde er op die manier achter te komen wat er dit keer zou inzitten. Nadenkend doolde ik rond in de besneeuwde ochtend. Het kwam mij nu voor dat de bizarre taferelen hallucinaties moesten geweest zijn ingevolge het verdriet om het verlies. Ik kon er niet blijven mee lopen, en ik besloot om de twee plekken waar ik de vorige keren de beenderen en de ogen meende begraven te hebben, weer op te spitten. Ik wist niet meer of dit mij moest geruststellen of verontrusten, maar tevergeefs zocht ik naar de begraven resten.

Mijn vrouw, die in verwachting was, kreeg weer een kind. Nu was ik er zelf bij in het hospitaal. De geboorte verliep heel moeilijk. Er wilde maar geen kind te voorschijn komen. Tenslotte werd er besloten tot de keizersnede. Uit het lichaam van mijn vrouw werd een groot kankergezwel tevoorschijn gehaald, dat geleek op een enorme hersenmassa.

Ook dit kankergezwel werd in onze tuin begraven, omdat mijn vrouw, die het kind niet gezien had, dit wenste. Zij bleef dapper.

Het ging weer dooien. Ik keek toe, maar werd steeds angstiger toen ik zag hoe alle sneeuw begon te druipen en het sneeuwwater her en der wegvloeide, terwijl de sneeuwman zelf bleef staan. Mijn vrouw noch mijn zoon schenen dit op te merken. Toen ze ’s avonds naar bed gingen, bleef ik nog een tijdje bij het venster zitten.


Plotseling zag ik hem bewegen in het donker: de sneeuwman kwam van zijn voetstuk af en liep de stal in. Versteend keek ik toe. De sneeuwman kwam weer naar buiten, hij droeg een schop. Hij liep naar de plaats in kwestie en begon daar duchtig te graven. Ik zag hoe hij de ogen, de beenderen en de hersenmassa tevoorschijn haalde, en ook de inhoud van de twee andere grafjes. Het kwam mij voor dat hij dat alles daar stond te monteren. Dan zag ik hoe hij de sneeuw van zich afschudde, de schop tegen de muur plaatste, en lachend naar achter in de tuin wandelde.

Ik geloofde niet wat ik zag en ik liep naar buiten. Maar er was geen spoor meer van de sneeuwman. Ik zette de schop terug in de stal en ging naar binnen.


Het daaropvolgende jaar met Kerstmis, sneeuwde het weer. Ik verwierp het voorstel van mijn zoon om samen met hem een sneeuwman te maken, en hij besloot dan maar binnenshuis te blijven. Weer was mijn vrouw in verwachting. Enkele dagen nadien baarde ze een drieling die kerngezond ter wereld kwam. Ze zegde: "Kijk, dat zijn ze nu alle drie teruggekomen; ik heb er voor gebeden. Laten we de zerkjes maar opruimen."

En zo gebeurde het.


07-05-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Verbeelding
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE VERBEELDING


Er zijn ziekten van het lichaam en er zijn ziekten van de ziel. Ik hoef niet te zeggen hoeveel pijn de ziekten van het lichaam kunnen veroorzaken, maar de kwellingen en de angsten die zielszieken soms te doorstaan hebben zijn gewoonweg onverwoordbaar. Als men weet dat sommige van deze angsten de angst voor de dood schijnen te overtreffen, daar het vaker gebeurt dat krankzinnigen de dood verkiezen, de zwarte dood zonder enige uitkomst tot in de eeuwigheid, boven de kwellingen en de martelingen van hun geestesziekte, kan men zich al iets daaromtrent voorstellen, maar nog steeds veel te weinig om tot enig begrip te kunnen komen.

Ik was gehuwd met de vrouw van mijn dromen. Synthia. Al uit mijn vroege jeugd kende ik haar, omdat ze vlakbij woonde, in dezelfde buurt. Toen ik een jongen van zestien was, zij één jaar jonger dan ik, had ik haar al in de gaten. Ik kon mijn ogen gewoonweg niet van haar af houden als ze dromerig liep te wandelen onder de lommerbomen tijdens de lange zondagnamiddagen, terwijl wij op het graspleintje een partijtje voetbal speelden met ons zestal. Ze slenterde altijd helemaal alleen rond, alsof ze in een andere wereld liep, en hier en daar hield ze halt om wat bloemen te plukken die ze dan in een vaasje zette, in het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw, dat langs de zandweg, aan het bruggetje, bij de Moerbeek stond. Ik herinner mij heel goed, dat ik er altijd voor gevreesd had dat zij een non zou geworden zijn, terwijl ik al heel vroeg verlangde om met haar te trouwen. Het was dan ook een heel nare ontdekking voor mij, wanneer ik telkens weer merkte dat zij bloemen naar het kapelletje droeg en daar weesgegroetjes zat te lezen op de lage houten bank voor het stenen beeld, en dat zij nu en dan ook een kaars deed branden. Mijn angst dat zij een non zou geworden zijn was zo groot geworden, dat ik op een dag naar het kapelletje was toegegaan, het beeld had weggenomen en het een heel eind verder in de Moerbeek had geworpen.

Een afschuwelijk gevoel van ontzetting en angst had mij bij de keel gegrepen, toen ik plotseling meende te zien dat het stenen beeld niet zonk, maar op het wateroppervlak bleef drijven. Ik was onmiddellijk weggelopen daar vandaan, en ik heb het nooit meer aangedurfd om nog in de omgeving van de Moerbeek te komen en telkens als men over de Moerbeek sprak, of over het gestolen beeld van Onze-Lieve-Vrouw, werd ik door een ontzettende angst bevangen en trachtte ik vlug aan andere dingen te denken om afleiding en vergetelheid te vinden. Synthia was een lange tijd bedroefd geweest om het verdwenen beeld, maar het ging over. En tot mijn vreugde, zag ik dat ze ermee ophield om nog langer bloemen naar het kapelletje te dragen en daar te bidden. Enkele jaren later kwam ik met Synthia veel dichter in contact, en bouwden wij geleidelijk een vaste relatie op, waaruit een gelukkig huwelijk voortsproot. Ik was pas twintig toen ik haar trouwde.

Hoewel zij het bidden nu gelaten had, bleef Synthia een dromerig meisje. Enerzijds kon ik haar daarvoor aanbidden, omdat ikzelf helemaal geen toegang kon vinden tot haar dromenwereld en tot de rijkdommen van haar ziel maar, anderzijds, was deze karaktertrek van haar toch alles behalve praktisch. Ik merkte elke dag opnieuw, als ik van de fabriek terugkwam, dat zij met het huishoudelijk werk geen ziertje was opgeschoten, alhoewel wij toen nog geen kinderen hadden. Eerder omdat mij dit enigszins verontrustte dan dat ik er zou om gegeven hebben haar na mijn dagtaak nog te moeten bijstaan met haar werk, vroeg ik haar eens of ze haar werk wel de baas kon en of het niet beter zou zijn één- of tweemaal per week een schoonmaakster te vragen voor wat bijstand. Ze zegde mij dat dit helemaal niet nodig was en dat we beter onze centen konden sparen tegen de tijd dat we kinderen kregen. Ik wilde haar verder niets meer zeggen daaromtrent, maar vroeg me dan toch af, hoe het zou zijn als er nu nog eens een kind zou bijkomen, of misschien meer dan één.

Ik weet niet of ik er goed zou aan gedaan hebben haar tot andere gedachten te brengen, maar op dat ogenblik, zo geloof ik toch, was het absoluut uitgesloten voor mij om haar hierin tegen te spreken: zij wilde absoluut en dringend een kind, en een jaar later kregen wij onze eerstgeboren zoon, Johan.

Ik had altijd al een zoon gewild als eerstgeborene, en deze geboorte had mij en mijn vrouw tot een grote vreugde en tot een nog dieper geluk gestemd. In tegenstelling tot wat ik eens gevreesd had, bleek mijn vrouw het werk nu wel de baas te kunnen, alles ging heel wat beter dan vroeger. De geboorte van het kind was ook voor mij als een hergeboorte en al mijn vrije tijd ging er naar uit. ’s Avonds haastte ik mij om vlug thuis te zijn en het doen van de kleine Johan gade te slaan en al gauw leerde ik het vaderschap aan: ’s nachts opstaan om de fopspeen van de peuter in de honing te dopen en hem wat te wiegen tot hij weer insliep, zijn doeken helpen verversen, hem pap geven, hem boertjes doen laten, en hem doen lachen. De beste zorgen, èn voor mijn vrouw, èn voor mijn zoon, konden niet goed genoeg zijn. Ik moet zeggen dat ik mij nooit had kunnen indenken welk een geluk dit allemaal met zich meebracht.

Toen de eerste zomer kwam, was ik mij werkelijk wel zorgen beginnen te maken. Het was eerder instinctief dan beredeneerd, maar soms lag ik er nachtenlang van wakker, verzonken in overpeinzingen die allemaal op angst uitliepen. Ik kon er Synthia niet over spreken, omdat ik eigenlijk geen reden had om mij zorgen te maken en ook omdat ik haar niet nodeloos wilde beangstigen. De reden voor die zorgen was de volgende.

Toen de zomer aanbrak, en het was warmer buiten, had Synthia de gewoonte aangenomen om vaker met de kinderwagen te gaan wandelen. De dokter had haar immers gezegd dat zomerse buitenlucht onontbeerlijk was, zowel voor haar als voor de kleine Johan. Het zou hem tot een stoere kerel maken, zegde hij. En zij had het vooral nodig omdat ze nog weinig nachten kon doorslapen zonder gewekt te worden door het huilen van de peuter. Zij ging dan wandelen gedurende de namiddagen, terwijl ik op fabriek werkte, en ze legde altijd dezelfde route af, langs de zandweg die een heel eindje de Moerbeek volgde en die dan over het bruggetje heen liep, bij het kapelletje. Ik maakte mij vooral zorgen omdat Synthia altijd alleen ging wandelen: zij had immers nooit vriendinnen gehad die haar nu en dan ‘ns konden vergezellen. Ze scheen daar ook geen behoefte aan te hebben en ze voelde zich helemaal veilig, klaarblijkelijk. Ik wist ook niet of haar dromerigheid voortkwam uit stille zielsverrukking, dan wel of deze toestand van verstrooidheid een gevolg was van verborgen zorgen waar ik geen weet van had. Maar omdat ik op mijn dromerige Synthia verliefd was, wilde ik daar ook geen kritiek op uiten: als zij zich bijvoorbeeld van haar dromerigheid zou bewust geworden zijn omdat ik haar daarover zou spreken, zou deze zeer merkwaardige en mooie eigenschap die alleen aan haar in zo’n volmaakte en schone vorm eigen was, misschien verdwijnen, kapotgemaakt zijn. En daarom liet ik het allemaal maar begaan, terwijl ik mijzelf ervan trachtte te overtuigen dat ik mij onnodig zorgen maakte.

Het is mij nu niet meer mogelijk mij de gebeurtenissen terug voor de geest te roepen, omdat ze mij telkens weer kapotmaken. Ik tracht afleiding te vinden, als de dag weer opduikt, in mijn geest. Eens droomde ik dat ik van de fabriek was thuisgekomen en noch Synthia, noch de kleine Johan thuis vond. De deuren van het huis waren gesloten, er lag geen berichtje, niets. Onmiddellijk was ik naar de Moerbeek gerend, langs de stoffige zandweg die over het bruggetje loopt aan het kleine kapelletje. Angstig had ik naar het spoor van de kinderwagen en dat van de voetstappen van mijn vrouw uitgekeken, maar de wind had het stof alweer effen gewaaid over de banen. Ik was in paniek, in panische angst, en keek, terwijl ik buiten adem verder liep en af en toe struikelde, in de Moerbeek, omdat ik het vreselijkste vermoedde dat iemand zich had kunnen voorstellen. Ik herinnerde mij plotseling heel sterk de dag dat ik ervoor gevreesd had dat Synthia een non zou geworden zijn en dat ik het stenen Mariabeeld in het water had gegooid. Lange tijd had ik gedacht dat het puur eigen inbeelding was geweest dat ik het stenen beeld nog op het water had zien drijven, maar dan plotseling bedacht ik dat dit wel werkelijk gebeurd was, als een voorteken dat deze daad van heiligschennis zwaar bestraft zou worden en dat het ogenblik van de straf nu onherroepelijk zijn intrede had gedaan en dat niets meer te herdoen was van dat alles.

De tranen sprongen mij in de ogen terwijl ik roepend verder liep en merkte hoe ik gek aan ’t worden was van verdriet en van angst om de onherroepelijkheid van deze straf. Het was alsof ik plotseling een groot Lieve-Vrouw-Beeld aan de boskanten zag verschijnen: een levende Lieve-Vrouw die kijvende bewegingen maakte met de vinger en mij met een strenge en meedogenloze blik aankeek. Duizend maal liever had ik gewild dat mijn lieve Synthia non zou geworden zijn dan dat ze hier door mijn schuld… en dan zag ik plotseling iets drijven op het water van de beek.

Ik geraakte haast verstikt en snakte naar adem terwijl ik het fatale moest zien, maar ik zag niets anders dan wazigheid door mijn tranen: een parelende wereld die zich helemaal aan ’t vervormen was, en waar meedogenloos de zomerzon bleef schijnen alsof alles goed was, en mooi. En hoezeer ik ook riep: het baatte mij niet het onvermijdelijke uit de weg te willen gaan of terug naar het verleden te willen keren om alles te herdoen: het begrip dat ik toen kreeg van de fataliteit, was een begrip dat mijn hersenen vermorzelde en uitperste. Ik wreef de tranen uit mijn ogen en keek in de Moerbeek.

Het was het stenen Lieve-Vrouwe-beeld! Ik zag het werkelijk op het wateroppervlak drijven! Ik liep er heen, viste het uit de sloot op en nam het in mijn handen: het was werkelijk het beeld dat ik jaren voordien in het water had gegooid.

Eerst geloofde ik mijn eigen ogen niet, maar toen ik het beeld omklemde en hartstochtelijk betastte en omhelsde, kwam er zo’n roes van blijheid in mij op, dat ik onmiddellijk had opgehouden met wenen en dat mijn angst helemaal was verdwenen. Ik had het weer goedgemaakt nu.

Ik ging haastig naar het kapelletje toe om het beeld terug te zetten, reeds met de zekerheid daar mijn lieve Synthia en de kleine Johan te zullen terugvinden. Ik zou het beeld terugzetten na al die tijd, en met mijn vrouw en zoon naar huis gaan, terwijl ik haar het hele verhaal zou vertellen. De hemel zou ons gunstig geweest zijn: mijn zonde zou mij vergeven zijn; alles zou weer zijn zoals voorheen en ons geluk zou verduizendvoudigd worden bij het besef van de broosheid ervan.

Op slag was ik een gelovig mens geworden en ik nam mij voor, Onze-Lieve-Vrouw te blijven aanbidden voor de rest van mijn leven en voor haar een grote kapel te bouwen waarin missen konden worden opgedragen ter harer ere. Ik zou er kaarsen en bloemen laten zetten. Oude mensen zouden er heen komen, en zieken, op zonnige zomerdagen, om tot Onze-Lieve-Vrouw te bidden en om haar te eren. Het zou een hele verandering zijn in mijn leven, een verandering ten goede. Ik dacht het allemaal, terwijl ik, met het beeld in mijn armen geklemd, naar het kapelletje toeliep en mijn oren al spitste om het gelach van de kleine Johan te kunnen horen.

Ik heb het stenen beeld teruggezet. Er sloeg mij iets in de benen en in het hoofd. Dan heb ik het kapelletje verlaten met trage stappen en ben ik teruggewandeld langs het stofferige pad, dat over het bruggetje loopt, een heel eind langs de Moerbeek. Ik was plots ijzersterk gewapend tegen het allerergste.

Toen ik terug was, stond de deur van het huis wagenwijd open. In de ingang stond de kinderwagen waarin de kleine Johan lag te kraaien. Synthia, die in de keuken pap aan ’t klaarmaken was, zei: "Je bent zo laat terug vandaag? Heb je moeten overwerken?"

Ik moest mij heel even opsluiten om uit te wenen.

 


31-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Horror post mortem

HORROR POST MORTEM

Met zijn rechterhand tastte hij naar het tafeltje dat vlakbij zijn bed stond. Deze beweging was uit zijn droom geboren. Hij had weer een angstdroom gehad. Elke nacht, in elke slaap, doken de angstdromen op. Steeds waren ze verschrikkelijker, meedogenlozer, fataler, vager, en terzelfdertijd toonden zij scherper de uitzichtloosheid aan; de uitzichtloosheid lachte hem sadistisch toe. Zijn dromen waren het die hem kapot maakten. Er doken altijd gruwelijke gestalten op, waarvan hij nu overtuigd was dat ze werkelijk bestonden. Hij kon geen duidelijke omschrijving geven van deze monsterachtigheden, maar ze waren er niet minder ècht om. Het waren werkelijk bestaande personen, of geesten, die hem ergens deden terugdenken aan zijn kindertijd, toen hij nachtmerries had omdat grootvader hem verteld had over geesten en duivels.

Grootvader’s verhalen waren altijd gruwelijk. Hij verweet het hem nog in zijn binnenste, dat er toen nergens goede machten opdoken die alles weer in orde brachten. Het ontbrak in de verhalen van zijn grootvader aan die moraal dat het goede steeds overwint. Hij was er innerlijk soms woedend om en, in momenten dat hij helder kon denken, schreef hij zijn ondergang daar stilaan ook aan toe. Hij was ervan overtuigd geraakt dat het de eerste indrukken waren uit die veraf gelegen wereld van het kind-zijn, die het verdere leven bepaalden. Het kind-zijn was een plasticiteit waaraan mensen een dimensie gaven, een gerichtheid. Ze planten zich over in het kind, de ouderen die afscheid moeten nemen, om in het kind te kunnen voortleven. Ze stelen het lichaam van het kind. Ze vermoorden de ontluikende mens en gaan zelf in zijn lichaam wonen. Ze planten er hun eigen gedachten en geestesinhouden in, in de vorm van angsten en idealen. Hij zag het nu allemaal heel duidelijk, nu hij de tijd had om na te denken.

De mens, dacht hij, is zoals een boek, dat steeds weer herdrukt wordt: het kind is het papier; het papier wordt bedrukt met de negatieven, de zetteksten, die er zijn van bij het begin. Het kind krijgt de zondeval in zich mee, de schuld, de angst, het lijden, het gevaar, de dood. Het hangt van de grootvaders af, of er nog iets van hoop wordt meegegeven of niet. Fataal is het. Onherroepelijk.

Hij betastte stuurloos het tafeltje naast zich, omdat hij een spiegel wilde nemen. Hij wist niet of er wel een spiegel was, maar eens tasten was wel het minste wat hij kon doen. Hij had immers gedroomd dat zijn gezicht afschuwelijk veranderd was. In zijn droom was hij voor een spiegel gaan staan en had hij een tijdlang zichzelf aandachtig bekeken. Hij had gemerkt dat hij veranderd was, zodanig dat hij zichzelf nauwelijks nog kon herkennen: "Ben ik dat?" ― zo had hij zich dan afgevraagd, terwijl hij zijn kalend hoofd bekeek, en zijn grijs geworden wenkbrauwen. Zijn ogen waren flets en bloederig, gelijk die van een oude man, en zijn huid was lijkbleek en droog, alsof hij elk ogenblik had kunnen beginnen barsten. Zijn lippen hadden zo weinig kleur, dat hij ze nauwelijks nog kon zien, en heel zijn gezicht was opgeblazen, gelijk een ballon. Een monster was hij geworden. Een soort weekdier dat geen naam draagt en dat in grote aantallen, afgezonderd van al het andere leven, statige ziekenhuizen bevolkt. Heiligdommen waar witte mensen die allemaal eender zijn in taal en gebaren, in een bezwerend ritme doende zijn met glanzende instrumenten. Hij begreep er plots de betekenis van: de weekdieren die in de witte bedden opgestapeld liggen, geheel ontkracht, en die alleen nog kunnen toekijken, die niet meer kunnen aanvallen, zijn gedoemd om te getuigen van de riten die er opgevoerd worden, de toneelstukken van de witte mensen die met vreemde woorden vreemde gebeden prevelen, die de ceremonieën van het fatale opvoeren; ze beelden alleen maar uit hoe het einde wacht: hoe het einde aanwezig is, zwart als de hel, in het witte heiligdom. Uit hun handelwijze blijkt ook dat zij weten dat zijzelf eraan ontsnappen. Genotvolle huivering voelen ze, de witte gieren, die zien sterven terwijl ze zelf in leven blijven. Hun vriendelijkheid is het die hem angstig maakt. Ze zeggen: “Het betert wel man!”, maar ze denken: “Gij, niet ik!” En daarbij voelen ze zich groot en onaantastbaar, meesters van de dood, vertrouwden met de dood die door de dood met rust gelaten worden omdat zij de magiërs zijn. Magiërs zijn zij. Zwarte kunstenaars. Ze zijn verslaafd aan hun rituelen. Ze zijn verslaafd aan het afdwingen van getuigenissen van de lijkbleke zielen onder de lakens ― bevestigingen van hun macht en heerschappij, in het witte heiligdom. Zij zijn verslaafd aan het zien van angst en lijden. In perfecte harmonie met zichzelf zijn ze hier, in het witte heiligdom… dat hem in zijn macht heeft, dat hem verlokt heeft, dat hem aangetast heeft, dat hem zijn laatste hoop ontnomen heeft, de hoop die het gulzig verorbert, elke dag opnieuw. Vriendelijk zijn de witte bidders, dikgegeten gieren zijn ze, en ze vragen hem zelfs niet of hij ook een stukje wil mee-eten.


Zijn geest was nu helderder geworden en hij hield op met tasten, omdat hij zich realiseerde dat er helemaal geen spiegeltje te vinden was, op het kleine kastje, naast zich. Want de bedriegers wilden niet dat hij het zou ontdekken, dat hij zou ontdekken dat hij er helemaal niet was op vooruitgegaan, dat ze hem belogen hadden toen zij zegden dat het allemaal wel goed zou komen. Hij liet zijn arm nu naast het bed naar beneden hangen omdat hij te zwak was om die terug op het bed te trekken. Dan vroeg hij zich af of dit iets met wilskracht te maken had: heeft het iets met wilskracht te maken, wanneer men z’n arm naast het bed laat hangen in plaats van hem op te heffen en terug naast zich te leggen? Of is het gewoon een kwestie van fysieke sterkte? Of misschien een kwestie van bezonnenheid?

Bezonnenheid… Geen monnik was er, die zich ooit zozeer bezonnen had als hij, in deze laatste dagen, of weken, of waren het al maanden? Waar is het licht? Waar is de klok? Welke dag is het vandaag? Hoe is het weer buiten? Het regent. Regent het?

Waar dacht hij nu eigenlijk aan? Had hij niet alles al doordacht? Wat viel er nog te denken? Niets meer? Alles had hij al doordacht. Alles had hij zich herinnerd. Alles was hem weer door het hoofd gegaan. En hij had het automatisch gedaan. Hij begreep nu pas de zin daarvan. Hij had zich alles weer herinnerd, omdat de herinnering zijn enige hoop geworden was: alleen in de herinneringen kon nog wat hoop gezocht worden. Misschien zou hij zich iemand herinneren die hem gezegd had dat hij ooit in een ziekenhuis zou opgenomen worden. Een voorspelling. En misschien zou die ook gezegd hebben dat hij zou genezen. Misschien zat er ergens zo’n verrassing in zijn herinneringen weggeborgen. Een appeltje voor de dorst, dat hij al vergeten was omdat hij gewoonweg nooit gehoopt had dat dit zou gebeuren. Misschien had iemand hem ooit een wijsheid meegegeven, die hij nu zou kunnen benutten: iemand die zou gezegd hebben: “Kijk, ik zal je eens iets zeggen, dat je goed moet onthouden, want het is heel belangrijk. Al de rest is bijzaak: zorg er altijd voor dat…” Hij wist het niet, wat hij er moest aan vastknopen. Wat kon hij improviseren? "Zorg er altijd voor dat je je tanden goed poetst, want met een kunstgebit rondlopen man, dat is niet alles hoor, dat kun je van mij aannemen!" Of: "Zorg er steeds voor dat je altijd de weg van de waarheid bewandelt, want, geloof mij: in de leugen is geen heil, en dat mag je van mij aannemen! Ik kan het weten!" Of: "Zorg er steeds voor dat de dakbekleding van je huis goed waterdicht is, want eens het begint binnen te regenen, kost het je heel wat geld, en ik kan er van meespreken!"

Niets, maar dan ook helemaal niets, had hij in zijn herinneringen teruggevonden dat hem uitgerekend nu van pas zou komen. Hij had zichzelf nu helemaal ‘gehersenspoeld’. Noch in zijn kindertijd, noch in zijn latere leven, was er iets geweest dat verder reikte dan het alledaagse. Nergens was er iemand geweest, een heel bijzondere persoon, die hem een vonk zou meegegeven hebben voor dit moment. Het was allemaal larie geweest. Het leven zelf, het in leven zijn, had hem een gevoel van veiligheid gegeven: hij had zich steeds veilig gevoeld in de warme baarmoeder van het leven. Hij had zich veilig gevoeld in zijn scherpe intellect, in zijn krachtige lichaam, in de rijkdom van zijn omgeving: de fortuinen, de bergen geld, de goddelijke vrouwen, de chique wagens, de grootse feesten, het succes, het geluk, het paradijs. Voelde hij zich nog veilig in dit witte bed?


Die verdomde pillen, dacht hij: ze maken mij ziek. Ze dringen in mij binnen, onschuldig: kleine onschuldige pilletjes door een witte magiër op een net schaaltje opgediend, vergezeld van een glimlach waaruit het leedvermaak spreekt. “Dank u”, zegt hij dan. Dank u? Dank u, dat u mij wat vergif toedient? Neen, hij zou niet meer ‘dank u’ zeggen. De pillen waren vermommingen van de dood. Iedereen die pillen slikt, moet sterven. De dood zit in de pillen. Eens ze in het lichaam binnen geraakt zijn, ontmaskeren ze zich in hun ware gedaanten en gaan ze woekeren als duivels, terwijl ze het dodenmasker smeden in het vuur dat ze stoken in mijn borst! Ze zoeken zich een toegang tot het bloed, en drijven dan mee, in stoten, op het ritme van mijn hartslag, zich verdelend tot in de verste uithoeken van mijn lichaam dat ze in hun macht nemen; ze strelen al mijn cellen, verlammen ze, wiegen ze in slaap, verdoven ze, opdat de dood ongemerkt zijn intrede zou kunnen doen. Zij zijn het die het tapijt voor de majesteit van de dood openrollen in het komende lijk dat onherroepelijk in een put neergelaten wordt om de vergetelheid te voeden en de rust van de heilige dood te waarborgen.

Ik zal helemaal koud worden en stijf, dacht hij plotseling bij zichzelf, en hij zegde het ook halfluid. Hij hoorde nu zijn eigen stem die hij niet meer herkende omdat ze zo zwakjes klonk. Ik zal geen bewegingen meer kunnen maken, dacht hij, en hij realiseerde zich dat hij nu al moeite had om zijn arm nog te bewegen. Nochtans voelde hij er zich niet minder ècht om: hij kon zich nu plotseling heel concreet indenken hoe hij, als hij dood zou zijn, nog echt zou blijven voortbestaan. Hij zou zijn arm niet meer kunnen bewegen; hij zou niets meer kunnen bewegen; maar het zou er allemaal toch nog zijn: onder zijn eigen ogen. Hij zou opeens merken hoe zijn lichaam hem plots helemaal niet meer zou gehoorzamen, hoe het allemaal verlamd zou zijn, en gevoelloos; hoe hij niet meer zou kunnen zien, horen of voelen. En hoe hij er toch nog zou zijn, als getuige. Hij zou weten dat men hem waste, in een kist stopte en begroef. Hij zou weten dat men aan hem dacht. Hij zou weten dat men hem vergat. Hij zou het allemaal weten. En hij zou zien hoe hij zou terecht komen op de plaats waar we allemaal terecht komen na het korte leven. Hij kon zich niet heel precies indenken wat die plaats zou zijn, omdat er geen ‘wat’ en ook geen ‘waar’ aan verbonden was, maar het zou gelijken op de Hades: een zijn zonder gevoel, een ijlheid, een doorzichtigheid, een duisternis… Misschien zou hij er nog anderen herkennen van vroeger. Ze zouden hem wijsheden meegeven om hem wegwijs te maken in die nieuwe wereld: ze zouden hem zeggen: “Kijk, dat moet je goed onthouden, want het is heel belangrijk en ik kan het weten…”, maar geen van hen zou hem gezegd hebben hoe hij moest staan tegenover de fatale eindeloosheid van dat nieuwe bestaan. En als hij zich daarmee geconfronteerd zou weten, zou hij in zijn verste herinneringen aan het zoeken gaan naar een troost, een woord van een heel bijzondere persoon, iemand die hem een vonk zou meegegeven hebben om zijn angst te vernietigen en om hem wat veiligheid te geven.


De deur van zijn kleine kamer ging open. En witte magiër verscheen en kwam tot bij zijn bed. Ze keek een ogenblik verschrikt. Waarschijnlijk is zij hier nog nieuw, dacht hij, en weet zij niet dat ik hier lig. Ze nam een klein toestelletje uit haar schort. Het was een zendtoestelletje. Ze schakelde het in en zei, terwijl ze hem bleef aankijken: “Kamer 112, alsjeblieft… stuur eens een rolbed… er is een overledene".

Hij schrok hevig.


30-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De stemmen

DE STEMMEN

De meeste mensen denken, als men spreekt over de stem van het geweten, dat het dan om pure beeldspraak gaat: als men bijvoorbeeld in de verleiding komt om iets te doen wat niet mag, bedenkt men zich onmiddellijk, en doet men het niet, omdat het niet mag. In zo’n omstandigheid kan men spreken over de stem van het geweten, die je gezegd heeft dat het niet mag. Pure beeldspraak.

De wereld is rijk aan beeldspraak. Vroeger, toen ik mij nog hartstochtelijk met de literatuur bezig hield, vroeg ik mij dan ook steeds af, waarom de mensen allerlei dingen met beeldspraak gingen uitdrukken. Het zou bijvoorbeeld even duidelijk zijn als men zou zeggen, in plaats van: "De stem van mijn geweten liet zich horen": "Ik bedacht mij”. Of: "Ik wist dat dit verboden was". En ik begreep maar niet waarom men er altijd zo’n personificaties bijsleurde. Ik ging er op de lange duur een overdreven aanwas van de schrijverij in zien, die er helemaal niet meer opfleurend, maar heel saai begon door te worden. Mijn opvattingen daaromtrent, hebben zich echter niet weinig gewijzigd, toen ik wat ouder geworden was en ik mij als een wereldlijk man manifesteerde, en mijn medeplichtigheid aan het wereldlijke bestaan een voldongen feit was.


Zoals dat vaak gebeurde, zat ik te dromen achter mijn klein houten tafeltje, in mijn kleine huurkamertje, in de stad. Het was avond en duister geworden buiten en het regende tamelijk hard, al gedurende een hele tijd. Als ik daar zo zat, had ik de gewoonte om na een tijdje een boek uit het rek te nemen, en enkele hoofdstukken Kant of Heidegger of Sartre te lezen. Deze lectuur zorgde ervoor dat mijn ongeordende gedachten geleidelijk maar zeker in de stalen kanalen van de rede gedrongen werden, en na korte tijd beeldde zich de prachtige architectuur van deze meesterwerken af in mijn eigen geest, die als het ware een spiegel werd van de geladen teksten uit de boeken die ik las. Ik was er van overtuigd dat er geen pil bestond die op een doeltreffender manier dit geest-ordenende effect teweeg kon brengen: de vaagheid van de gedachten, een vaagheid die tot lusteloosheid doet neigen, werd al na een half uurtje helemaal opgelost, en in plaats daarvan vulden als een heldere drank de eenvoud, de rust en de orde de beker van mijn geest. Het duurde dan uren, soms dagen, soms weken, vooraleer het kniezen dat mij van nature aangeboren is, deze orde van de ideële architectuur weer begon aan te vreten en te kelderen. Want de orde en de rust bleven niet eeuwig: afhankelijk van de omstandigheden keerden traag maar zeker de chaos en de muizenissen weer, en kon ik mijn indrukken niet meer ordenen. Dan belandde ik achter mijn tafeltje, zakte ik weg in verdromingen, en brak de tijd om te lezen weer aan. Het was, als je wil, een golfbeweging, een vicieuze cirkel, een rad dat rolde en waarin ik gevangen zat. Ik was mij er vaak heel sterk van bewust, dat deze golfbeweging, waarop psychologen het etiket 'manische depressie' plakken, en waaraan weer anderen de naam 'bioritme' geven, iets was dat helemaal buiten mijn wil om plaatsgreep: de depressies kwamen en de depressies gingen, en de manieën kwamen en de manieën gingen, als autonome krachten die, als het hen beliefde, mijn kamer naar binnen kwamen wandelen, dwars door de muren heen. En ze hadden allerlei gedaanten en vormen. Soms zag ik afgrijselijke gewrochten met konijnentanden en vuurspuwende klauwen. Of gifslangen die, eens binnen gekomen, helemaal onbeweeglijk aan mijn voeten gingen liggen en mij af en toe, tot mijn groeiende angst, met een sissend geluid dat aan hun gespleten tong ontsnapte, waarschuwden dat de minste van mijn bewegingen mij fataal kon zijn.

Ze kwamen in de vorm van een oude vrouw die heel klein geworden was, en krom, en die eerst mijn medelijden wekte, zodat ik haar uitnodigde om in een zetel plaats te nemen en een kopje thee mee te drinken, maar die zich, eenmaal ze zich goed en wel geïnstalleerd had, ontpopte als een heks. Een heks die mij vertelde dat ze haar leven lang al op zoek was naar de jonge man 'van lage komaf' die eens één van haar mooie dochters het hof gemaakt had: ze vertelde mij hoe ze hem zou vangen in een net, als ze hem vond, en hoe ze hem voor haar gieren zou gooien, weliswaar nadat ze hem eerst met de meest afschuwelijke folteringen in één van haar kelders ter dood zou hebben gebracht. Ik verstijfde wanneer zij plotseling haar dochter bij de naam noemde, want ik had haar gekend.

Soms kwamen ze in de vorm van een krankzinnige die, eens binnen gekomen, mij ving in zijn blik en… - neen, dat kan ik niet vertellen...

Als het tij gekeerd was, doemden heel andere scenario's op: redenaars traden mijn kamer naar binnen en ze onderrichtten mij in de geheimen van 'de existentie', zoals zij het leven zo hoogdravend noemden. Ik kan hun redes hier niet herhalen, al zou ik dat graag doen, maar als ik verklap dat hun woorden mij deden trillen van enthousiasme, dan is dat nog veel te zwak uitgedrukt. Zij toverden verklaringen te voorschijn van het ongeziene, en dan zag ik hoe zalen vol toehoorders aan mijn voeten lagen, en was alles ondergedompeld in het ruisen van hun handengeklap. Toehoorders, waaronder de meest vermaarde professoren, die van verre gekomen waren om mij mijn theorieën te horen uiteenzetten, theorieën die het wereldbeeld veranderden. Ik speelde met hun verstand en met hun gemoederen, alsof zij kinderen waren en niets dan lof viel mij te beurt, dat ik het op de lange duur niet meer dragen kon, en moest ophouden om niet een toeval te krijgen.

Nogmaals: de macht om deze bruuske veranderingen in mijn gemoed teweeg te brengen, lag helemaal niet in mijn eigen handen. Wel was het zo, dat ik één wapen had tegen dit heen en weer geslingerd worden, een wapen dat feilloos zijn doel trof en dat mij nooit in de steek had gelaten: de lectuur, de gedachten-ordenende lectuur van een Kant, een Heidegger of een Sartre.

Tot op dat ogenblik had ik nog nooit ervaren wat er zou gebeuren indien ik nu eens, op een van die momenten dat de orde van mijn geest werd aangevreten door dat aangeboren kniezen dat dag en nacht en onverwoestbaar rondsluipt in mijn ziel - als ik nu eens op een van die momenten van achterdocht, waarin ik al mijn gedachten uitpel tot op het bot om ze op fouten te kunnen betrappen - als ik nu eens op een van die momenten van onrust, chaos, muizenissen en lusteloosheid - als ik er nu eens op zo'n moment zou aan verzaken om een Kant of een Heidegger of een Sartre ter hand te nemen waarmee de vernietigende wanorde hersteld werd. Ik had er geen idee van wat er dan wel zou gebeuren, wat er zou gebeuren indien ik eens een keer niét mijn toevlucht tot de boeken nam. Maar de dag kwam, als een dief in de nacht - de dag dat ik helemaal geen keuze had.

Het was een echt manische periode geweest: in een heel korte tijdspanne hadden zich ontelbare, onwaarschijnlijk briljante engelen aan mijn geestesoog geopenbaard. Nooit had de vervoering mij zover gebracht dan in die dagen. Doch, even gauw was alle weelde mij door de vingers gegleden, alsof het pompwater geweest was. Te laat merkte ik, dat ik onvoorstelbaar veel geld had uitgegeven, en dat ik in een miserabele armoede terecht gekomen was. Voordien was ik nochtans altijd een voorzichtig man geweest: ik had mij financieel overeind weten te houden met een job als kelner in een nachtkroeg waarvan de eigenaar een goede vriend van mij was, en elke munt draaide ik twee keer om vooraleer ze uit te geven. Helaas was de kroeg nu opgedoekt, en moest ik het zonder inkomen stellen. Om kort te gaan: met een snijdende pijn en een diepe heimwee in mijn hart, had ik mijn laatste vertrouwde boeken moeten verkopen: ook mijn Sartre, mijn Kant, en mijn Heidegger.

In kromgeestige lusteloosheid verzonken, zat ik daar, achter mijn tafel, in mijn kleine huurkamertje. Ik denk dat het de honger was, die mij zowat spoorloos had gemaakt. Niemand kan spreken over honger, als hij er niet eerst zelf geleden heeft. Welnu: honger maakt spoorloos. Ik had mij recht gehouden, omdat men zich in een grootstad altijd kan recht houden, met het stelen van fruit en broodjes aan de kramen op de markt en voor de uitstalramen van de winkels. Maar zulke kleine versnaperingen kunnen vanzelfsprekend niet volstaan om je volwaardig te voeden en bovendien is de voortdurende stress die gepaard gaat met het besef dat je op elk ogenblik op heterdaad betrapt kan worden, werkelijk uitputtend voor iemand die van nature niet doortrapt is. Ik had al zo’n honger gekregen, dat voorbijgangers in de straat mij als lekkere brokjes toelachten alsof ze er zin in hadden om door mij opgegeten te worden. Overal al had ik uitgekeken om kippen of duiven of katten te vangen en die in het geheim naar mijn veilig nest te sleuren en ze daar op te smullen. Heerlijk zou dat zijn geweest. Maar het was allemaal niet zo eenvoudig als de weldoorvoede burger zich dat voorstelt. Het uitputtingsgevoel van de honger, gaat op de duur verlammen: men onderneemt niets meer, en men tracht z’n krachten te sparen door nog weinig te bewegen en veel, heel veel, te slapen.

Ik had een lange tijd geslapen en was dan, omdat ik niet in mijn bed kon blijven liggen, lusteloos en ordeloos aan mijn tafeltje gaan zitten. Automatisch, had ik al enkele keren gegrepen naar het lege boekenrek achter mij, op de plaats waar Kant gestaan had. Ik beging die verstrooidheid telkens opnieuw, waarschijnlijk omdat nu ook mijn geheugen al verhongerd was en de zaken niet meer kon bijhouden. Ook mijn tijdsbesef was het spoor bijster: nu eens merkte ik dat de tijd heel vlug voorbij ging, en dan weer scheen hij wel stil te staan. En de draaierigheid, die waarschijnlijk ontstond uit een sterk gedaalde bloeddruk ten gevolge van deze verkommering, speelde mij parten.

“Weet je, dat de tijd waarin ik dat heb opgegeten slechts anderhalve minuut bedraagt?!”, riep plotseling een luide stem op een erg kwade toon.

“Ja, en dan?”, zegde ik ontsteld. Een ogenblik later pas, realiseerde ik mij met een afschuwelijk gevoel van angst, dat er in mijn kamertje helemaal niemand anders aanwezig was tenzij ikzelf. Ik had, stel je voor, een stem gehoord die er helemaal niet was.

Langzaam drong de gedachte tot mij door dat ik dringend iets moest ondernemen, want ik besefte nu ten volle hoe erg het met mij gesteld was. Hier is niemand anders dan ikzelf, en ik kan dus ook niet de stem van iemand anders horen, dacht ik uiterst geconcentreerd bij mijzelf. Dan lachte ik een ogenblik in mijn binnenste: het moet gewoonweg een simpele dagdroom geweest zijn, een droom die heel normaal is voor iemand die ‘ns niet met een volle maag aan tafel zit. Zo trachtte ik de ernst van mijn toestand te verloochenen.

Geen minuut later echter, klonk er weer een stem, die van heel wat verder scheen te komen nu, maar die luid en duidelijk tot mij galmde en echode, alsof ze doorheen een spiegelgladde gang van een ziekenhuis klonk. Het was deze keer een stem die mij wel vertrouwd was: “Eet je boterhammetje op jongen! En laat de korsten niet liggen, dan zal je een grote jongen worden”.

Ik zag mijzelf als kind en nam van moeder een boterham aan met konfituur. Konfituur van kersen. Ik kon het zo smaken, alsof ik er terug een hap van nam, zo echt leek het. Het water kwam mij in de mond.

Ik slikte mijn speeksel in, en bedacht dat het ongetwijfeld voedzaam was: geconcentreerde energie, door het eigen lichaam geproduceerd. Het zijn geheimen, dacht ik, die de mensen al lange tijd vergeten zijn: niet het brood geeft energie, maar het speeksel, dat bij het kauwen van het brood vrijkomt en met het brood mee ingeslikt wordt: het speeksel wordt als geconcentreerd krachtvoedsel door het lichaam opgenomen, en het brood wordt uitgescheiden, want eigenlijk heeft het alleen gediend om het speeksel vrij te maken. Ik troostte mij een tijdje met die gedachte, terwijl ik speeksel trachtte te vormen in mijn mond en het telkens doorslikte.

“Je delft je eigen put!”, ging het nu weer. Eerst kon ik de stem niet thuisbrengen, maar na een poosje wist ik het weer: het was de stem van een leraar van op de lagere school… mijnheer Verbeek, ja zo heette hij. Een dikke man met een piepstemmetje, een man die verschrikkelijk angstaanjagende vertoningen kon geven als iemand ‘ns een vraag niet kon beantwoorden uit het tweedehandsboek met de waarschijnlijk met een droog pennetje half weggekrabde titel: 'Verzorg je taal'.

“Kleermakerszit!”, ging het: dat was de leraar gymnastiek. Ik hoorde het echoën in de turnzaal en rook al de geur van de soep uit de refter. Ik was mijn boterhammen weer vergeten.

“Jeroen! Jeroen!”

Bij het horen van mijn naam, schrok ik wakker: ik merkte dat ik aan de stemmen ten prooi geweest was. Ik zou ze niet meer binnenlaten in mijn verstand, hoe hol het ook was geworden van de honger. Ik concentreerde mij, en greep weer naar Kant, die er niet meer was. Er komen betere tijden, zo troostte ik mijzelf.

De stemmen bleven nu weg, en tot mijn grote blijheid, werd er op mijn deur geklopt. Ik twijfelde er eventjes aan, of er nu wel ècht iemand geklopt had. Het kan geen inbeelding geweest zijn, dacht ik: het is Erik natuurlijk, hij komt mij een bezoek brengen. Wellicht heeft hij een mand appelen bij zich, ofwel een pakje met boterhammen. Boterhammen, allerminst voor mij bedoeld, maar wellicht kan ik hem met een of ander verhaaltje zo van streek maken dat hij het bij het weggaan hier laat liggen. Misschien vraagt hij mij mee uit eten, en dan zal ik antwoorden dat ik maar pas gegeten heb, maar dat ik zijn gebaar van vriendschap niet wil afwijzen en er wel best iets voor voel om met hem wat tijd door te brengen in een gezellig restaurantje in de stad. Frieten met biefstuk met heel veel majonaise. Of kip met sla en komkommertjes, overgoten met een heerlijke saus. De dienster die komt vragen of er nog wat friet moet zijn, en ik die dan zeg dat ik er best nog wat lust…

“Binnen”, riep ik een tweede maal, terwijl ik naar de deur snelde. Ik opende haastig de deur, en tot mijn teleurstelling moest ik vaststellen dat er helemaal niemand was. Er was niemand en er lag ook geen briefje, met daarop de tekst: “Ben hier geweest, maar je sliep. Kom je deze avond bij ons eten? Erik en Els.”

Teleurgesteld ging ik achter mijn tafeltje zitten. Ik had nog enkele bladen papier en wat schrijfgerief. Zou papier eetbaar zijn? Larie: van papier moet je alleen maar kotsen. Dan zou ik het laatste verliezen dat ik nog in mij had zitten: de energetische maagsappen!

Ik nam een blad, scheurde er een stukje af, en proefde ervan. Ik kauwde het tot een week bolletje en slikte het door. Daar was de hik. Gauw een glas water. Dan nam ik het blad weer, en tekende er een bord op. Ik beeldde mij in, dat ik in een restaurant zat, met Erik.

“Bedien je maar!”, zei Erik.

Ik tekende een groot biefstuk op mijn bord, en een groot aantal frieten met een kwak majonaise. Stippeltjes voor het zout en wat grijze wolken met de zijkant van mijn potloodpunt, voor de saus.

“Smakelijk!”’ zei ik.

Ik zag, hoe Erik begon te eten en hij zei: “Lekker, niet?” Ik schoof het blad opzij.

Zou er nu echt niemand zijn, die er aan gedacht had dat ik, die nu mijn job was kwijtgeraakt, wellicht honger leed?

Niemand man. Ze zijn plotseling allemaal verdwenen, de lafaards! Ze zitten te eten, ergens in een klein en gezellig restaurantje in de stad: aardappeltjes met appelmoes, carbonnade en sla, met een bruin warm sausje erover, en een glas vruchtensap en wijn, en als ze alles opgegeten hebben, rekenen ze af met de ober en geven hem zomaar honderd frank fooi. Daarmee zou ik wel veertien dagen mijn honger kunnen stillen... Twee dagen voordien, had ik twintig frank gevonden op straat: precies genoeg voor één volle liter melk! De hele dag lang heb ik naar geld gezocht! Onopvallend, natuurlijk: onopvallend heb ik heel de dag door alle straten van de stad gelopen, mijn blik tot in de kleinste hoekjes tastend. Ik probeerde mij te gedragen als een heer die pas uit eten was gegaan en die nu verzadigd wat kuierde om het verteringsproces te bevorderen. Vraag mij niet wat zo'n gedrag dan inhoudt, maar geloof mij dat het bestaat. Niemand mocht het merken, dat ik geld zocht. En wat vond ik? Eenmaal zag ik een geldstuk glinsteren. Ik wilde het niet onmiddellijk oprapen, omdat er teveel mensen in de buurt waren, die het zouden gezien hebben. Ik ben er gewoon voorbijgelopen, heb dan in mijn zakken getast, alsof ik plots tot de constatatie kwam dat ik iets verloren had. Verwoed tastend in mijn zakken, ben ik dan heel opvallend een poosje blijven ronddrentelen, de blik speurend tussen de straatstenen, totdat ik bij vlakbij mijn glinsterende redding aanbeland was. Mijn teleurstelling, die ik echter niet mocht laten merken, was zo hartverscheurend ontmoedigend, toen ik tussen de geplaveide stenen van de stoep het kleine, machteloze zilverpapiertje ontwaarde. Onafgebroken tastend in mijn zakken, ben ik dan huiswaarts gegaan. Neen, de mensen hebben niet zoveel gaten in hun zakken als je op zo’n momenten wel kon hopen. En dat terwijl slechts één klein gaatje in de zak van één enkele stedeling, één slechts per dag, zou volstaan om mij te voeden. Men moest het wettelijk verplichten. Maar neen, daar denkt men niet aan: zoiets is ondenkbaar. Het is ondenkbaar dat iemand vandaag de dag nog honger lijdt. Totaal onmogelijk is het.

Ik zat nu in een kroeg. Normaal gezien kan je er niet zomaar binnen komen, want je bent verplicht iets te consumeren. Maar ik beeldde mij in dat ik heel omzichtig was tewerk gegaan.

Ik had een tijdlang voor de kroeg rondgedrenteld, af en toe een schijnbaar achteloze blik naar binnen werpend. In feite onderzocht ik, bij elke blik die ik naar binnen wierp, heel nauwgezet alle tafeltjes, zonder er ook maar eentje te missen, op zoek naar een bekend gezicht, het mocht zelfs een ver bekend gezicht zijn. Als ik dat dan ook vond, dan liep ik de kroeg naar binnen, en liep ik naar de bekende toe met uitgestoken hand. Mijn allerlaatste krachten wijdde ik aan een gulle lach, die hem ertoe moest brengen om mij uit te nodigen aan zijn tafeltje voor de duur van een enkel glas. Het blauwtje was een berekend risico.

Of ik beeldde mij in dat ik zomaar de kroeg in liep, om daar wat rond te draaien, en als de ober kwam, weer weg te gaan, net zoals iemand doet die iemand zoekt die hem zou beloofd hebben op de afspraak aanwezig te zijn. En misschien zou ik intussen een bekende zien zitten, en dan zou ik naar hem toegegaan zijn, met de woorden: “Man, ik moet je even spreken, onder vier ogen als het kan...” Gebruik makend van zijn nieuwsgierigheid, zou ik hem ertoe brengen om het groepje waarmee hij in gesprek was, te verlaten, want ik schaamde mij om wat ik hem zou vragen. Ik zou zeggen: “Het spijt mij werkelijk echt dat ik u daar moet mee lastig vallen, maar er is wat gebeurd zopas, ik leg het je later wel uit, het is echt dringend: ik moet nu namelijk direct een telefoontje doen, en zopas heb ik gemerkt dat ik mijn portefeuille thuis heb laten liggen... Zou het teveel gevraagd zijn als ik je zou vragen mij enkele munten te lenen tot morgen?"

Het bleef bij gedachtenexperimenten. Ik zat nog steeds aan mijn tafeltje, in mijn kleine huurkamertje, en nu bedacht ik dat de huur moest worden betaald: de volgende week zou ik eruit vliegen, dat zou de kroon op het werk zetten.

Ik zag de huisbaas al binnen komen: “Aha! Mijnheer betaalt zijn huur niet en mijnheer blijft hier maar zitten! Zo gaat dat niet, weet je? Ga elders met iemands voeten spelen, maar niet met de mijne, hoor je?”

 

Plots werd er weer geklopt. Werd er inderdaad geklopt? Deze keer kon ik mij niet vergist hebben: iemand had op de deur geklopt.

“Binnen!”, riep ik, haast schaterend van blijmoedigheid. Ik merkte pas een ogenblik later dat ik eigenlijk veel te opvallend blij geroepen had.

De deur ging open en een glimlachende Erik kwam mijn kamer binnen!

Erik zag er blozend fris uit. Ik had hem zo kunnen vastnemen, in stukjes hakken, braden en opeten. Maar ik hield mij in. Ik beheerste mij volmaakt.

“Erik!”, riep ik uit, alsof het maanden geleden was dat ik hem nog gezien had: ”Ga zitten! Wat een geluk u hier nog eens te zien!” Erik’s glimlach verdween echter spoedig. Zijn gezicht kreeg een ernstige trek en hij zei:

“Ik kom je eigenlijk iets heel vervelends vragen, mijn beste Jeroen: ik heb namelijk verschrikkelijke kiespijn, ik moet dringend naar de tandarts… kan jij mij niet wat geld lenen tot morgen?”

 

Ik had het allemaal moeten vertellen aan Erik, maar ik dacht op dat ogenblik dat het niet mogelijk was. Ik weet niet waarom. Hij is teleurgesteld weggegaan. En vanaf dat moment, was het niet meer de honger die mij kwelde, maar de afschuwelijke gedachte dat Erik nu wel moest geloven dat ik hem mijn hulp geweigerd had. Waarom was ik zo onhandig?

De gedachte nam helemaal bezit van mij en overwoekerde mij. Ik hoorde hem morrend roepen: “Verhonger voor mijn part maar, lafaard!” Hijzelf zegde het niet, maar zijn stem zegde het; zijn stem was gebleven nadat hij was weggegaan. En weldra hoorde ik ook vele andere stemmen klinken in mijn kamer: die van Els, die van mijnheer Verbeek, de stem van mijn moeder, de turnleraar en vele, vele andere. Ze morden door elkaar: “Aha! Zo’n gierigaard! Zo'n kreng! Wie had dat kunnen denken! Ik had een ander idee van hem. Neen, iemand zo’n vriendendienst weigeren: hij is niet waard dat hij vrienden heeft! Wablieft! Is dat die Jeroen?!”

Het gejammer en de beschuldigingen hielden aan. Tenslotte kon ik het lawaai van de stemmen niet langer aanhoren. Ze kwamen nu ook allemaal naar binnen in mijn kamer, met stokken en zwepen en foltertuigen.

Op de meest onmogelijke ogenblikken van de nacht en van de dag staan ze daar. In de verte zie ik vrouwen samentroepen. Ze denken dat ik hen niet kan horen, maar ik versta maar al te duidelijk wat ze zeggen: ze treffen schikkingen voor mijn begrafenis, en het moet zo goedkoop als het maar enigszins kan. Daarom zullen ze mij eerst slachten, om zo de kosten nog te kunnen drukken. Ik zie mannen aan een kist timmeren, en ze maken ruzie om welk stuk van mij ze zullen krijgen, en in de verte rolt een hotsende botsende vleestobbe aan, door een blijmoedig jongentje voor zich uit geduwd. Anderen weer zitten rond een tafel en beramen wat ze kunnen verdienen aan het geraamte en één van hen merkt ook nog op dat de organen een aardige som kunnen opleveren. “Heeft hij gouden tanden in zijn mond?”, informeert de tandarts die Erik behandelde, en die hem gratis behandelde, puur uit wrok jegens mij, die de arme jongen liet stikken. “Van z’n haar kan een aardige pruik gemaakt worden; het is lang en dik en zeker nog niet grijs! En de ingewanden zijn voor de honden!”

 

Toen ik weer wakker werd, zag ik dat ik in een ziekenbed lag. Het heeft nog enkele dagen geduurd, vooraleer ik er uit mocht. Ik kreeg een job, als kelner in een nachtkroeg en verdiende weer genoeg om sober te leven, op een huurkamertje in de grootstad. De sociale diensten hadden voor dat alles gezorgd. Het was zoals voorheen: het rad draait voort, buiten mijn macht, en werpt mij nu eens in een diepe depressie en dan weer in waanzinnige manieën. Als mijn geest zich ontordend heeft, grijp ik in mijn boekenrek naar de nieuwe Kant, de nieuwe Heidegger of de nieuwe Sartre, en dan lees ik enkele hoofdstukken, totdat de orde teruggekeerd is in mijn verstand, totdat al mijn gedachten weer gekanaliseerd zijn in de stalen gebinten van de rede. Het is alles weer zoals voorheen. Alleen zijn er nu een heleboel stemmen, die mij, op een rustige toon gebieden wat ik moet doen en laten. Ik zie ze niet, maar ik hoor ze duidelijk en luid spreken op een gemakkelijke toon. Ik voer ook onmiddellijk uit wat ze mij gebieden te doen. Immers: ik heb het gevoel, ja zelfs de zekerheid, dat mij niets meer kan overkomen als ik aan hen gehoorzaam. Alles zou ik in het werk stellen, om te voorkomen dat ze zouden gaan roepen, dat ze ontevreden zouden worden en dat ze mij verwijten naar het hoofd zouden slingeren. Alles.          


29-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Oh, Anita!

Oh, Anita!

 

Zopas naar het interim-bureau geweest. De juffrouw verwonderde zich erover dat ik nog nooit gewerkt had. “Goede wijn moet rijpen,” zei ik. Op de achtergrond was er gehoest en gesnuit der assistenten dat orenschijnlijk binnenpret camoufleerde. Ik had een blad ingevuld, ze las het en vroeg me uitleg over de zelfstandige zaak die ik ooit had willen opzetten, maar die op de klippen liep. Ik neeg wat voorover, (hetzelfde deden de assistenten die wat verderop zaten) en fluisterde: “Ik heb geprobeerd om te leven van de pen”. Ze verstond het niet, zodat ik het wel hardop moest zeggen, ze liet het me zelfs twee keer herhalen: “Van de pen… de pen!” Achteraan zaten de meisjes hun tranen af te drogen. Moppen tappen in plaats van te werken, zo’n job op een interim-bureau zou ik ook wel willen! Daarna ben ik weer naar huis gegaan. Ik had een paraplu bij maar die heb ik niet hoeven te openen aangezien het de hele weg heen en terug geen druppel geregend heeft. Ik ben door de stad gelopen, ohne Ruh, und suche Ruh; une rue et une rue sucrée; heb naar vitrines gekeken, echter zonder mijn pas te breken, en heb de blikken der voorbijgangers vermeden. Welch ein törichtes Verlangen treibt mich in die Wüstenein? Toen, aan een kapsalon waar met rode letters aangegeven werd: Zonnebank 100 frank, ben ik binnen gegaan omdat ik ineens dacht: ik zie wat bleek maar heb nog twee kleine maar grof getande muntjes, een juffrouw leidde mij naar een kamer met uitzicht op straat, ik zei: “Wat een groot venstertablet heb je hier!” Ze antwoordde: ”Maar dat is de zonnebank. En ge moet ons excuseren maar de gordijnen zijn in de was.” Ik heb nu een bruin kostuum. Dus, terug thuis, dacht ik: ik schrijf aan mijn collega dat ik naar een interim-bureau geweest ben, maar i.p.v. de slechte afloop, verzin ik iets goeds om hem op te monteren! Dus schreef ik in mijn brief dat ik een job kreeg van de juffrouw. De juffrouw zei: ”O, meneer Vermeulen, daar bent u, komt u toch binnen en ga zitten, alstublieft! Ik vreesde al dat u niet zou gekomen zijn… met dat weer , bedoel ik…” En toen vertelde ze iets van een blonde jongen die door dat weer naar het interim-bureau gekomen was en tegen de tijd van zijn aankomst daar, was hij zwartharig geworden, zodat ze hem niet herkende - van de regen, stel je voor! – wat een opeenstapeling van misverstanden meebracht, want de jongen was zich van de verandering zijner gedaante niet in het minst bewust, totdat ze hem een spiegeltje voorschotelde dat zij opviste uit haar handtas dewelke bij het openen alsook bij het sluiten geleek op een zoen, vanwege de klinkende pression. Knal! Knal-knal! “Maar waar waren we nu gebleven?”, zuchtte ze daarop en onverhoeds begon ze te scharrelen in de stapels paperassen die alom en wanordelijk verspreid lagen over het grote bureau, dat alsmaar groter werd. Aangezien zij aan de overkant zat van het blad, werd zij alsmaar kleiner, haar stem klonk alsmaar stiller en hoger, verging tenslotte in het ritselen en voor ik er benul van had, was ze veranderd in een muis. De twee assistenten achteraan gilden bij dit gruwelijk aanzicht en sprongen elk op een kast die gevuld was met dossiers, dewelke pro-forma-lege-kaften bleken, toen zij eruit vielen. Daar het plafond niet ver boven de kasten uitstak, waren hun respectieve posities dermate oncomfortabel dat de zedigheid onder de hamer ging. Maar de muis, zij snuffelde dapper voort en plotseling riep ze: “Ha! Hier heb ik het!” Ze zette haar bril op en zei: “Er is een Leiermann die teksten nodig heeft, liedteksten, schrijf je ook liedteksten?” Toen ik haar geantwoord had dat ik die uit mijn mouw kon schudden, glimlachte ze voldaan. Maar het is nog niet gedaan! Nu komt het pas! Toen ze mij dus alle informatie had gegeven, gaf ze me ook een gordijn dat in de was was geweest en door de wasserijman verkeerd besteld. Of ik het in ’t passeren bij de kapper wilde binnensteken. Dat deed ik dus, en de kapper zei: “Dat is heel lief van je, je kan een gratis beurt krijgen!” Ik tikte tegen mijn kop, want ik ben kaal, maar hij zei: “Op de zonnebank bedoel ik, want ge ziet nogal bleek.” En in zijn tuin achter het huis stond inderdaad een mooie bank en hing een echte zon te schijnen. Hij legde mij uit hoe alles werkte – hoe vernuftig, de technologie, vandaag! - ­­en toen ging ik naar huis. Naar de Leiermann, wil ik zeggen. Deze echter bleek niet op een draaiorgel te spelen maar op een aaigordel. Voor de niet ingewijden: een aaigordel gelijkt op een gitaar, doch is slap, want gemaakt van harige stof. Er zijn ook geen snaren aan het instrument. Het wordt bespeeld door met de vlakke hand zachtjes en in tegenwijzerzin over de haren te strijken. Het maakt niet het minste geluid, maar, en dat moest ik tenslotte toegeven, het is wel mooi om zien. Over de details kan ik niet uitweiden hier: die tegenwijzerzin heeft te maken met mythologie, hoewel er geschiedkundigen zijn die beweren bewezen te hebben dat in de Oudheid de strijkrichting in wijzerzin verliep. Vertaalfouten liggen aan de basis van dit wonderbare instrument, maar wat zou het? Mozes’ horentjes in de Sixtijnse kapel worden toch ook niet afgekapt!? Het is uiterst suggestief trouwens, als je er de muziek zelf moet bij denken, en ik heb passende teksten beloofd aan deze wonderbare kunstenaar, teksten, geschreven aan de kim, in de bulten van de wolken.

Op de muur van de academie voor beeldende kunst, St.- Lucas, stond graffitti: Ich fühle mich so frisch! En daarnaast: Er kommt, der Frühling! En dat is maar goed ook, want de winter duurt te lang, zijn staartje is krankjorum.

“Hoe gaat het met je  bloeddruk?” “Goed, en met de uwe?” “Ik voelde het met mij vingertoppen dat het grof gekartelde muntjes waren,” zei hij, toen hij binnenging. De kapper knipte de lel van het rechter oor van een mevrouw die net had uitgelegd waarom het zoontje van haar dochter Omsk heet. Het bloed spoot eerst met een fonteintje tegen de spiegel en daarna langs haar gezicht, wang, kaaksbeen en hals neer in haar décolleté. Zij had blijkbaar suikerziekte, want merkte niets, tot grote vreugde van haar kapper die schijnbewegingen maakte en ongemerkt alles met kunst- en vliegwerk oplapte. De lel gooide hij achterbaks de prullemand in waar ik net naast stond. In de vlucht zag ik er een gouden ring aanhangen die hopeloos een laatste maal schitterde. Toen ging ik weg, inderhaast de ring waaraan het stukje lel vasthing onverhoeds over de vierde vinger van mijn linkerhand geschoven, me vergenoegend in de gedachte: ben ik dan niet getrouwd, ik heb dan toch een stukje vrouw, al is het maar een kleintje.

Ja, nu herinner ik het me: de juffrouw van het interim-bureau heette Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens. “Niettegenstaande er hoofdletters zijn, ben ik van pure adel,” herhaalde ze voortdurend. Net als Marguerite  Yourcenar, dacht ik toen, hoewel ik geloof dat in haar echte naam een kleintje staat. Ik heb er niets op tegen dat mensen namen dragen, ook niet als het lange namen zijn. Met mensen kan men weinig doen, met namen veel, het is zoiets als voodoo, die dossiers vol namen. Maar Anita heeft het niet makkelijk. “Onlangs”, zei ze, “ging ik naar de kapper en die knipte me een lel af, stel je voor! Ik zei niets, want het was toch te laat, maar toen dacht ik: waar is nu mijn oorring? Want er hing een gouden oorring aan, ik was nog zinnens die te verpanden, ik moest immers dringend een cadeau halen voor de verjaardag van mijn petekind, Omsk. Weet je waarom ze het kind zo genoemd hebben?” En toen deed ze de hele uitleg nog eens. Gelukkig vergat ze daardoor die ring. Tenslotte vond ze eindelijk het papier en zei: “Schrijf jij ook liedteksten?” Ik knikte. “Dan heb ik voor jou een leuke job!” glimlachte ze voldaan, “er is namelijk een Leiermann die om teksten smeekt, misschien kan je eens met hem gaan praten?” Ik knikte weer, dankte haar en ging toen weg. Ik liep door de stad, ohne Ruh und suche Ruh, en zag hem daar tenslotte stehen. “Wunderlicher Alter!” riep ik: “Soll ich mit dir gehen? Willst zu mienen Liedern deine Leier drehn?” en toen zag ik al dat haar, hemeltje lief!

Knal! - ging de muizeval die op het hoekje van ’t bureau stond, het interim-bureau, en ik dacht niets anders tenzij: het moest er eens van komen, ze heeft het zelf gewild!” Kan ze niet meer weg?” riepen de assistenten. Ik hielp hen beurtelings van hun respectieve kast. Met de eerste had ik geen moeite, de tweede echter die voller was van lijf en leden, moest ik steun geven met beide handen terwijl zij van de rand van de kast zachtjes naar beneden gleed en kermend. Eerst had ik haar bij de enkels vast, dan bij de knieën, de malse dijen, tenslotte een borst en een bil, kwam zij terecht op mijn kop, ik gleed uit over de kaften, ergens schoof een draad weg en verliet een stekker als verschrikt het stopcontact, zodat de hele ruimte verduisterde terwijl zij met haar malse vlees en ik met de rug in al die kaften, op mij, boven op mij terecht kwam en bleef liggen. En ik moest een moment denken aan die vreemde Leier en voelde de drang om haar te bespelen toen het licht weer aan ging en ik de andere assistente met een kordate: “Zo!”, bij het stopcontact zag staan terwijl ze net de stekker weer losliet en zich daarna het stof van handen en boezem klopte. Toen gilde ze weer, dit keer luid: “De muis! De muis!” Ze danste hitsig rond: “Je hebt alleen de staart gevangen!” De brok boven mij zat in geen tijd weer op haar kast en de andere draalde eveneens niet langer om haar voorbeeld na te volgen. Ik stond op, ging kijken op het bureau en merkte dat in de klem van de val alleen een staart zat, bloederig nog, blijkbaar door het beest zelf afgebeten, dat zal gedacht hebben: “Beter levend zonder staart dan dood met staart!” Maar een rood spoor verraadde de schuilplaats van het dier dat er niet beter op gevonden had dan zich te verstoppen… Neen, dit kan ik niet vertellen, dit gaat te ver.

Je kan je voorstellen dat het me daar te moede werd, ik ben dus weggegaan, zonder job, maar met hoop, op zoek naar de Leiermann. Ik vond hem in de pletsende regen, ik zag dat ik m’n paraplu vergeten had, en ben toen huiswaarts gekeerd, langs straten en stegen, voorbij vitrines, echter zonder dralen, en de blikken van voorbijgangers vermijdend, de ogen neergeslagen en het trottoir inspecterend, waarin her en der kasseien ontbraken, zodat er kleine vijvertjes ontstonden zonder vissen maar met hier en daar een verloren hak van een hinkende dame die al de handen vol had met paraplu en tas en ook angst om vertrappeld te worden door de stroom snelstappende mensen die gelijkt op een zwerm insecten. Van insecten heb ik altijd gehouden, ik had nooit vermoed dat zij konden denken, gehaast konden zijn, dat zij intelligent waren en druk bezeten door idealen, dat ze naar interim-bureaus holden, hopend op werk, er muizen in plaats van mensen aantroffen en, bij hun terugkeer de paraplu ongeopend moesten laten omdat het niet eens regende. Ik wist niet dat insecten zich interesseerden voor mythologie, dat ze gouden oorringen droegen en kleinkinderen hadden die Omsk heetten. Ook had ik geen benul van hun kennis van de mythologie, hun muzikaliteit en tenslotte wist ik niet dat insecten krankzinnig konden worden. Mijn liefde voor insecten is veranderd in angst toen ze me op een keer beten, louter voor hun plezier. Sindsdien gedraag ik mij als een insect, probeer niet op te vallen, maar het is onmogelijk het weg te steken. “Geef m’n gouden ring terug!” roept de grootmoeder van Omsk venijnig, me verwarrend met weet ik veel wie, want met die zwarte regen wordt het ene misverstand na het andere geboren. In de kraamklinieken waar de baby-misverstanden liggen, ontstaan talloze ruzies, voortspruitend uit gelijkaardige identiteitsverwisselingen, telkens als het er binnenregent. Kortweg, het heeft geen naam. Op deze wijze ontneemt een wreed lot me m’n laatste illusies, met zoveel liefde koesterde ik ze, als waren ze mijn eigen kinderen, maar het mocht niet baten, Herodes kent geen mededogen.

 

Stel eens dat de meisjes van het interim-bureau een zakje rattenvergif in huis haalden voor die muis, terwijl ze het per ongeluk door al die grapjes die ze maken verstrooid, voor suiker houden en in hun koffie strooien die ze om het uur drinken en waarmee ze officiële documenten bevlekken. Stel eens dat de Leiermann het etiket van bedrieger meekrijgt en dat niemand nog komt luisteren naar zijn hemelse muziek en komt kijken naar zijn bovennatuurlijke aaien. Stel eens dat plotseling Omsk verschijnt om zich te wreken, tekort gedaan als ie is door de absolute afwezigheid van enig geschenk, niettegenstaande hij met twee jaar tegelijk verjaart, die dag, die fatale dag dat zijn suikerzieke grootmoeder haar lel verloor en, alsof dat nog niet volstond, ook haar rechter hak; die fatale dag dat zij tot tweemaal toe de kast op moest omwille van een muis eerst en vervolgens van een door die muis eigentandig afgebeten staart. Stel eens dat de hemel blauw was, vrij van wolken, en de kim onbereikbaar, steeds opschuivend als men hem wil naderbij komen. En stel eens dat de oudheidkundigen die van mening zijn dat het inderdaad in wijzerzin moet gebeuren, het gelijk binnenhalen. Stel daarenboven nog dat de insecticiden resistentie veroorzaken en dat Mozes zijn horentjes moet prijsgeven. Wat een chaos zou het dan zijn! Wat een miserie! Wat een ramp! Zie je Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens al komen aandraven met paraplu’s i.p.v. paperassen? Paragnosten met parafrasen, paramedici met parasols en parapsychologen met parachuten? Gelukkig loopt altijd alles van een leien dakje en is er de regelmaat van de smakkerige knal! Knal-knal! Gelukkig bijten muizen hun staarten niet af als ze in de val gelopen zijn en hoeven elegante dames zich niet te bezeren boven op kasten die vol zitten met nep-dossiers. Gelukkig heeft men geen paraplu bij zich als het niet regent, en ligt er suiker in de straten. Gelukkig wordt alles, alles in banen geleid.

 

Kijk, hoe de mensen hun vrijheid kopen en leven, onder een stralende zon! Zie hoe hun kinderen spelen in de duinen, hoe ze lachen en tieren van vreugd! En kijk hoe de wijzen onder de dieren knikken en zeggen: “Zo is het goed, zo moet het wezen!” Zinderend van plezier hebben wij Der Wegweizer gezongen en die Nebensonnen. In de schaduw van lommerrijke berken neurieden wij O Röschen rot en aan de voet van een oude eik, bestudeerden we de noten. Als toen plots de bazuinen schalden, de vier bazuinen, voor elke windstreek één, en de hemel verduisterde: Hör auf zu beben! Bereite dich zu leben!

Ik herinner me, Anita-Francinesca Van Torenbirger-de Waelekens was de mezzo-sopraan, al had zij vroeger een coloratuur gehad, die verdwenen was precies op het moment dat haar linker lel eraf ging, zodat zij niet meer kon gillen en de kapper dacht dat zij wellicht aan suikerziekte leed en gevoelloos was geworden aan de messen van een schaar. De Leiermann begeleidde het prachtige a-capella dat zo nostalgisch klonk dat onze haren ten berge rezen En ergens was er een geklop als van een blikken trom, eigenhandig in elkaar gestoken door een ontgoochelde maar toch dappere Omsk, die niet weinig talent voor muziek tentoon spreidde, zoals de assistenten zegden van op hun kast. Maar bovenal herinner ik me het aangrijpende beeld van die hak, gevangen in zo’n vijvertje waar een kassei ontbrak, meedogenloos achtergelaten door z’n bezitster die hij, jarenlang en trouw als een hond had gediend. Steeds geflankeerd door z’n spiegelbeeld, als een koppel paarden in een span, die een gammele koets gedwee en veilig door het gevaar van stadsengten loodsen, stak hij daar nu alleengelaten, als een muis in een val, overgelaten aan zijn wrede lot, een traan wegpinkend en, mijn god, nog steeds rond zich kijkend met rode grote ogen, alsof hij nog hoopte.

 

De storm is geluwd, het water weggesijpeld in de duizend gaten van de aardkorst om de hete lava in de schoot van de wondere bol waarop wij leven en sterven uit te blussen, de hak ligt als een vogel in zijn vlucht getroffen ter aarde, als een blad in de herfst gevallen, reeds herleid tot een mysterieus raster van nerven, die, door de wind bespeeld, wellicht nog de friste voelen die de bode van een nieuwe lente is. Ich fühle mich so frisch! En een voorbijganger, verzonken in de diepste dromen, antwoordt: Er kommt der Frühling! De vroegeling, te vroeg voor deze tijden en te laat voor die welke verdrinken in de zee van nostalgie. Nosferatur. Nostradamus. Paternoster.

Op de achtergrond is er weer gehoest en gesnuit van de vrolijke assistenten die aldus allerlei schichtige pretjes verbloemen. Anita vindt geen job voor mij, hoezeer ze ook tekeer gaat in haar paperassen, werkelijk een muis is zij, zo bedrijvig, naarstig, opgewonden en serieus. Nu en dan, bij wijze van verpozen, frutselt ze even daar waar die lel ontbreekt en moet zij aan Omsk denken, hoort zij beslist het kletteren van zijn trommel in haar kop en betreurt zij het verlies van die gouden ring die in het vlees van mijn vinger zit gezworen waaraan nu een oor groeit dat mij naar de Leiermann trekt om zijn muziek te horen, want een gestolen oor is heel bijzonder, een gestolen oor hoort altijd meer, hoort altijd verder, luider en bazuinder. En weer wordt zij een muis, springen de katten op hun kasten en gaan de lichten uit, heel intiem, en voel ik het malse, warme vlees van de assistente, ik, veinzend dat ook ik een angst voor muizen heb, naast haar op die kast gesprongen. Het is knus, ik vertel haar dat ik aan de kim werk waar ik liedteksten op de bulten van de wolken schrijf, voor de mysterieuze Leiermann en toon haar hoe je de aaigordel moet bespelen, in tegenwijzerzin, heel zachtjes. En zij wordt beurtelings slap en spant dan al haar wervels in een jonge boog, mijn handen glijden, het maakt geen geluiden, ik zie in die duisternis witte wolken aandrijven in het interim-bureau, traag en reusachtig als schepen die aanmeren in een haven, en ik lees mijn eigen teksten, zing ze en bespeel de aaigordel en kan hem horen nu.

 

Ook wanneer ik terugga naar huis, regent het niet en hoef ik mijn paraplu niet te openen. De hak is weg en er zit een nieuwe kassei in het gat, ik rouw er om, ik heb nostalgie. Hoe nostalgisch zal ik zijn, op de dag dat ik geen rouw meer voelen kan. Want de insecten van wie ik altijd heb gehouden, takelen de geest af. Hun zwermerijen deprimeren en vertrappelen. Soms vraag ik me af waarom de grote aarde ze gebaard heeft. Zijn ze misschien een kanker op haar korst, een oorkonde van haar sterven en haar dood? Wie zal het raden wat moeder aarde teelde toen zij nog jong was en heerlijk rijp van levenskrachten; wie zal het raden wat geweest is en allang vergaan. Wat zijn wij meer dan schimmels en tumoren, welke andere taak zouden wij dan kunnen hebben dan, tenzij die van opruimers van de kadavers aan het firmament? Wij weten niet wat was, we zijn nadien gekomen, lang nadat de aarde de geest gegeven heeft. Misschien waren hier ooit rode, warme stromen, groene dalen met wellende vruchten, saprijke bladeren en geurige kruiden, een ander, sterker licht en een vloeibaarder water, hardere stenen en fijner zand, en misschien hoorden de schepsels toen nog de muziek die aai-gordels maakten, en zongen ze liederen uit de wolken. Wie zal het zeggen?

 

Vandaag werd Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens ter aarde gedragen. In het interim-bureau voert de gewezen assistente een schrikbewind. “Rijp jij nog maar wat voort, liedjesschrijver op de bulten van de wolken!”, snauwt ze me toe – het oor aan mijn vinger kan het horen – en ze is argwanend geworden, laat eerst de anderen van haar koffie proeven, wacht een half uur en drinkt dan haar koude op. Waar is de muziek die zij eens voortbracht? Waar het spannen van haar wervels, het zachte van haar buik? Knagen doet ze alleen nog maar, knagen tussen de bergen paperassen – eens vergaat het haar zoals haar voorzaat en verliest zij beurtelings, nadat de pression geknald heeft en de val, haar staart, haar hak en haar hachje.

 

Soms zit ik bij de kapper en vrees ik dat Anita in ’t passeren op de venster leest: Zonnebank 100 frank, dat haar fijngevoelige vingertoppen tasten in haar handtasje waarvan ik de pression heb horen knallen die aan een kus doet denken en dat ze ontdekt dat daar nog net twee grof getande muntjes in vergetelheid geraakt op de bodem liggen, dat zij het salon in loopt, zich bewust van haar veel te blanke huid, zich met plezier uitlaat over die muntjes, waarna die vervloekte kapper mij van de linker lel berooft dewelke hij in ’t geniep in een vuilnisemmer mikt. Alleen, aan mijn oren hangen geen ringen. Anita zal hem niet opvissen, ze zal alleen maar walgen als ze het straaltje bloed ziet, en gillend naar buiten lopen; met de gil van de doden, want Anita-Francinesca ligt al dagen in een houten kist. Omsk gaat haar soms bezoeken op het kerkhof met zijn blikken trommel en daar speelt hij een heel zacht lied voor haar, een lied dat hij afleest van de bulten van de wolken, haast onhoorbaar zacht, zoals de Leiermann. Maar het is wel mooi om zien, aandoenlijk is het, zoals hij in tegenwijzerzin met de lepel en de vork over de trommel aait, nostalgisch jongetje dat hoopt op de terugkeer van de tijd die twee keer te snel weggleed, en straks vier keer, acht keer, zestien, tweeëndertig. Anita achter haar bureau sprak vanuit de hoogte over sinusoïdale curven. Curven zoals de hak van een damesschoen, eerst wat gebogen, en dan recht naar beneden, naar het middelpunt der aarde, om daar weg te rotten, helemaal niet meer interim. Goede wijn moet rotten. Ik heb geprobeerd om te leven van de nep. Ze verstond het niet, zodat ik het tot twee maal toe moest herhalen. “Ho”, zei ze: “ik dacht dat je zei: van de pen!” Toen ben ik naar huis gegaan. Het regende niet, zodat ik mijn paraplu niet moest openen. Ik ben door straten en stegen gelopen alsof ik haast had, alsof er naar mij gewacht werd, en daarom ben ik aan de vele vitrines voorbijgelopen zonder dralen. Maar de blikken van de voorbijgangers heb ik gemeden, ik heb me geconcentreerd op de muziek van de Leiermann totdat ik veilig thuis was, en de deur dicht was achter mijn rug. En wat nu? – dacht ik toen. Gelukkig kreeg ik een idee. Ik vul de brief met nostalgische verzinsels. Verzinsels die vol nostalgie terugdenken aan de vergane werkelijkheid waarin niets verzonnen hoefde te worden, want alles was echt, dagelijks gebeurden echte dingen, vele dingen, dingen om nadien nostalgisch van te worden. Ik lieg, maar het kon allemaal waar zijn. Als ik jouw stijl en werkkracht had, mijn beste Omsk, en ik zou nog honderd bladzijden doorgaan, dan werd alles waar. Want de meest absurde dingen worden waar, als ze zich nestelen in de tragiek van het bestaan, die ons verblindt. Er bestaat een soort van blindheid die deze verblinding ongedaan maakt: dan valt de tragiek weg, en tonen de dingen, alle dingen, hun absurditeit. Dan stort de werkelijkheid ineen gelijk een kaartenhuisje, en is niet meer weder op te bouwen. Wat men weet, kan niet meer ongedaan gemaakt worden. Dat is de wet van de beet. De beet van de appel. De appel van de boom van de kennis. De andere, de levensboom, wordt bewaakt door de mu(i)zen.

(29 maart 1988)

 

ISBN 90-5020-022-2

 

 


28-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DANS MET DE DUIVEL

DANS MET DE DUIVEL

Ze wist niet meer of het nu de nacht van Wodan was of de nacht van Thor. Te versuft was ze en bovendien interesseerde het haar weinig. Alleen speelde het eventjes door haar hoofd, zoals alle dingen door haar hoofd speelden ― zonder hechte verbanden. Een chaos van vage indrukken, vreemde prikkels en verre geluiden. Stemmen die ze ooit 'ns zou gehoord hebben, klonken nu opnieuw maar wat de stemmen zegden, kon zij niet verstaan. De woorden waren klanken, van hun betekenissen losgehaakt. Wazig en vaag hoorde ze de stemmen palaveren en soms herinnerde ze zich hierbij een plaats, zoals men zich een prent herinnert. Het waar en het wanneer ontsnapte haar. Alleen sferen riepen de stemmen op. Sferen van angst, wrevel en verveling. Het gevoel van een verre, nooit bevredigde heimwee. Op uitzonderlijke ogenblikken, zoals nu, wrocht zich dit gevoel uit de verdringing los, eiste het zijn recht op leven op, liet zich niet langer tegenhouden. In een vaagheid van menigvuldige indrukken ontplooide het zich, als een landschap waarin dode bomen stonden die emoties waren. Over dat landschap liepen wegen in grote kringen die naar nergens leidden. Er was een moerassige drassigheid alom waarin ze zich weg voelde zinken naarmate ze het landschap verder wilde betreden. En ook in het landschap doken nu plots stemmen op, die ze dit keer wel thuis kon brengen. Ze kon begrijpen wat ze zegden, alsof ze zich met grote helderheid herinnerde wat zij steeds vaag beleefd en niet beleefd had. Maar ze had het altijd allemaal verdoezeld, omdat het veel te spijtig was om er lange tijd aan te denken. Omdat het haar vreemd triestig maakte. Een triestigheid die zij niet meer in haar macht had, overviel haar weer. Daarom begon zij in haar binnenste te tellen, van één tot tien en van tien tot één en zo nog 'ns en nog 'ns totdat zij het tellen moe geworden was. En dan scheen de heimwee die in haar ziel was opgekomen, een tijdlang weg te zullen blijven.

 

Het was een warme nacht in mei en terwijl ze door de diep slapende stad liep, zocht ze vruchteloos naar de bloesemende bomen en het ontluikende plantenleven van de lente, dat men 's nachts op een zeer mystieke wijze soms kan zien. Vruchtloos, want in steden zoals deze waren er alleen geplaveide wegen en velerlei bouwsels, in een afstotelijke ordeloosheid door elkaar gevlochten. Maar zij had het geleerd om ook van het afzichtelijke te gaan houden, daar er niets anders restte, terwijl een mens er nood aan heeft om te beminnen. De hele wanstaltige architectuur was doorspoeld met zwoele lagen lucht van uitgeteerde lentegeuren. Ze sloot een ogenblik de ogen en beeldde zich nu in dat ze midden in het veld stond. Nachtelijke kruinen omgordden haar. Een mysterieuze sterrenhemel wachtte. De sikkel van de maan klom. En in de verte riep vanuit zijn stal een geketend dier dat heimwee had naar de wijde, wilde zomer.

 

Zo liep zij door de straten van de nachtstad, zoals een schim loopt door de labyrinten van een droom. Op een verlaten pleintje klepperden haar opgewonden blokken doffe salvo's uit de stenen los. Tegen wanstaltige bouwsels ketsten ze, verzwonden daarna ― zwarte vogels in de nacht. Toen was het dat in een smalle zijstraat een lichtend raam een glans wierp in de hoeken van haar wijde ogen. Zij hield halt en luisterde en hoorde echte stemmen die vanuit het openstaande venster neer botsten met zwakke echo's tegen de kasseien van het steegje. Eventjes maar, waren de stemmen er, en dan schenen ze op te lossen in de stilte die met de duisternis kwam om de dag te verdringen en koning van de nacht te zijn. Een angst had zij om die reden voor het donker gehad, een angst die haar het denken aan die dingen belette. En nu herinnerde ze zich hoe ze was en hoe ze voelde, toen ze nog niets afwist van de nacht en toen ze die nog schuwde. Maar ze herinnerde zich ook, hoe er dan altijd een heimwee in haar gebleven was die ze evenmin had willen of kunnen gevoelen: de heimwee waarin zich de roep van een dier ontketende in de verten van haar dromen. De heimwee naar het wilde dat er nu plots was in haar gedachten. Want versloeg de duisternis het licht ― de nacht verloste ook het leven van zijn monotone razen, met vreemde prikkelingen die giftig waren als de maan maar die, zoals de maan, ook dronken maakten. En zij verdoezelde de oude stemmen en hoorde klaar de stilte en ging verder, in de richting van het steegje waar de jonge stemmen vandaan kwamen.

 

Het plein lag achter haar tengere rug: een leegte, alleen met de nacht gevuld. En het steegje dat ze nu betrad maakte de ruimte tot een enge val en drukte haar tegen het hart. Ze liep lichtjes, het portaal voorbij en werd verslonden door de duisternis. Even verderop hield ze weer halt en bleef dan met haar trillend lijf tegen een blinde gevel aanleunen. Net toen ze aanstalten maakte om verder het steegje in te gaan, klonken weer stemmen; het bloed stemde in haar benen. Dit keer riepen ze tot haar. Haar oren spitsten zich. Geen woorden riepen ze. Quasi dierlijke geluiden waren het. Geluiden die een gifslang maakt als zij haar prooi nadert. Geluiden die haar angst inboezemden en wild maakten tegelijk. Haar hart ging nu luider en sneller bonzen. Wild pompte het bloed door haar zachte vlees. Een vuur ging in haar branden en deed haar ogen gloeien. Zij voelde nu hoe zij zichzelf verloor in iemand anders. Hoe ze zichzelf verpandde voor een andere vrouw die wellustig was en die verzwalpte in de eeuwige dronkenschap van die wellust. De andere vrouw waarin ze zichzelf verliezen kon, mèt de heimwee en met al die monotone en dodelijk vervelende dingen. Die andere vrouw die de durf en de stoutmoedigheid bezat om haar te redden uit de schroothoop die ze was. Die andere in haar was het die haar zichzelf deed vergeten. Uit de kelders van haar wezen kwam ze opduiken als een tweede ik, duizend maal sterker dan zijzelf. En zij was een bloeiende lentevrouw die geen heimwee kende, geen lijden en geen klachten: een vrouw van alle wanstalten ontdaan. Voor haar telde alleen nog maar het wilde waar zij op afstevende met het verlangen van een huilend dier in de nacht.

 

Talloze keren was het al gebeurd dat zij plots verrast werd door stemmen van mannen, verscholen in de schaduw van een nachtelijk portaal. Al talloze keren had zij zich als door gifslangen laten lokken. Dan stremden telkens weer haar stappen, draaide zij zich om en ging naar het donkere portaal toe waar ze wachtte totdat zij betast werd door de stemmen. En dan namen ze haar mee langs helemaal verduisterde trappen tot op donkere kamers waar zij haar kleren van zich af voelde vallen in een nachtelijk geruis. Kamers waar zij alleen kon tasten en betast kon worden; kamers waar vlees vlees betastte en waar alleen het warme bloed en het hijgen van de adem broedde. Kamers waarin zij, zichzelf verloren, weer de wilde was geworden die zich met huid en haar liet begeren en liet strelen. Zij kende de kamers en de duisternis die er was en de handen en de lijven die er waren en zij wist wat er gebeurde, telkens weer. En zij wist hoe na dat spel de ochtend doorbrak op die kamers en hoe haar dan de wilde die zij voor een nacht geworden was, verliet. Hoe zij weer tot zichzelf kwam en hoe een diepe wroeging in haar onteerde lichaam groeide: dan vulden alle oude stemmen weer haar wezen en het slapend dier dat zij dan naast zich vond was lelijk en huiveringwekkend, zodat zij walgde en vermeed het aan te blikken. Heel goed kende zij die ochtenden met een vers ontloken daglicht maar waarin zij plotseling oud geworden was en weg moest gaan langs de nu klare, harde trappen die pijnlijk in haar hersenen bonkten. En het portaal kotste haar dan als een brok afval in de vieze stegen waaruit ze zich weg spoedde, terwijl op de kamer het dier nog snurkte dat zich bij 't wakker worden haar niet zou herinneren. Die wrange pijn woog zij nu af tegen het wilde verlangen om naar de stemmen toe te gaan en zich op hen te verlaten in de dierlijkheid van de duisternis. En plots vroeg ze zich af hoe dit begonnen was. Van heel diep kwamen haar herinneringen. Nog wilde ze zich uit hun netten bevrijden, maar toen zij haar ogen dichtkneep, ontkwam zij niet meer aan zijn fonkelende blik. Eerst was hij schimmig. Hij fixeerde haar. Werd bijna tastbaar echt. En, ja: zijn ogen waren het ― de ogen van de danser.

 

De ogen van de danser die zij ooit gekend had en voor wie zij dingen had gevoeld die haar mèt hem voorgoed verlaten hadden. Want op een dag was hij bij haar weggegaan, zonder afscheid van haar te nemen. En het was in een zielige kroeg geweest, op een avond in de winter, terwijl buiten dikke vlokken sneeuw uit een zwarte hemel vielen, dat zij gehoord had van de mensen die daar zaten dat hij dood was, van een kankerende ziekte. Terwijl zij in die zielige kroeg bij een koffie zat te dromen, had zij het opgevangen, zoals iemand eender wat kan opvangen als hij in een zielige kroeg zit naar buiten te kijken terwijl sneeuw uit een zwarte lucht neervlokt om de stenen te bedekken met een koud tapijt. En toen had zij begrepen dat hij was weggegaan omdat hij het haar niet kon vertellen.

Ver weg was hij gaan sterven ― weg van de nieuwsgierige blikken van de gieren die op sensatie azen. Maar de gieren waren het die haar zijn afgeknaagde botten brachten, bij haar zwarte koffie in een zielige kroeg, terwijl de witte onschuld in pakken neerdwarrelde uit de eeuwige nacht ― ijs om haar verdriet te koelen. Toen had ze haar koude koffie laten staan op het tafeltje in de zielige kroeg, terwijl de mensen er al over andere dingen aan het praten waren, en was ze door de sneeuw gaan slenteren en verdwaalde ze in de witte nacht, het hart vol tranen die niet wilden opwellen omdat ze te zwaar waren om uitgestort te worden. Als in een droom zag ze de danser weer verschijnen over het zachte, koude deken van de witte straten, alsof hij een lichtgevende harlekijn geworden was met belletjes in zijn handen en een puntmuts op het hoofd en een zilver- en goudkleurig pak met ruitjes vol groen en rood. Hij huppelde voor haar voeten uit, licht als de sneeuwvlokken en even kinderlijk onschuldig, ongrijpbaar en vol kristallen schitteringen, geruisloos, zoals ook het vallen van de witgevlokte hemel geruisloos was. Alleen de belletjes die zij niet thuis kon brengen, maakten tingelende toontjes en waren als wemelende kleuren van verdriet dat gezuiverd was nu van gedachten. De dans in de sneeuw was als een terugkomst van zijn ziel om haar te tonen dat hij eeuwig danste nu en dat zij om hem niet wenen moest. En zij had zich herinnerd hoe magistraal hij was en hoe magisch. Zij had zich herinnerd, hoe hij zijn hele lichaam om kon vormen tot een spel dat heel de wijde ruimte herschiep in een architectuur vol torens en kantelen met krullende wolken en wiegelende bomen vol bloesems. Bij nacht kon hij een hele sterrenhemel naar zich toetrekken en gaf hij élan aan de sikkel van de maan die dan won aan kracht en die de nevelen uit de aarde trok om heel het land te wijden in een wierookveld van sterke zwammengeuren en kruidig lover. Nu eens waren zijn armen zweepslagen die zich uit zichzelf lieten vloeien in een golvende vlucht en dan weer scheen hij speels over de lagen van de luchten heen te lopen met heel snelle passen. Hij kon een boom worden, reuzegroot en wiegend in een lankmoedige herfstwind, zich van de laatste bladeren bevrijdend alvorens met de winter in te slapen en te verstillen. Hij kon een schip worden dat zich verloren wist in 't dobberen op weidse baren in een eindeloze zee waar in de verste einders geen meeuwen waren die van land getuigden. Een kind kon hij worden of een grijsaard of een vrouw met zomerse bewegingen. Een magiër, een tovenaar, een duivel, een gedrocht. En toen ze naar hem toe had willen gaan, was ze in de sneeuw gevallen en was ze blijven liggen omdat ze niet de moed vond om weer op te staan, een lange tijd. En ze had gehoord, terwijl ze stilaan koud werd maar niet begon te rillen, hoe er stemmen langs haar heen liepen die zegden dat ze dronken was en vuil besmeurd en niet bij haar zinnen. Stemmen die naderden tot op een veilige afstand om te kijken, om haar te zien liggen, en zich dan terstond verwijderden, haar overlatend aan haar lot. En toen had ze horen zeggen dat men politie erbij zou halen, en was ze toch opgestaan, had ze zich naar huis gespoed en was ze op de trap gaan liggen met de handen boven op het hoofd, alsof ze zich wilde beschermen tegen stokslagen er niet waren.

En zo was dit begonnen. En nu zij plots begreep hoe dit begonnen was, welde in haar een gedachte op, die de gedachte aan de wraak was. Wraak, die al jaren lang in haar gerijpt was en die nu plots het moment geschikt vond om zich te laven aan het bloed en aan de angst van de dieren die aan haar verdriet hun wellust paarden.

 

Ze hoorde nu weer gifslangen sissen, hield halt, wenkte eventjes en ging dan zonder omzien verder, het steegje door. Toen ze halverwege kwam, zag ze dat een van de stemmen haar gevolgd was en weer wenkte ze, als om hem aan te moedigen. Ze liep verder het steegje door en de brede straat over en dan de Walsweg in, waar ze een wanstaltig bouwsel bewoonde. De man bleef haar volgen. Ze hield halt bij de deur van haar woonst, diepte de sleutels uit haar handtas op, en sloot de deur open. Dan draaide ze zich om en wenkte nogmaals vriendelijk. Hij naderde. Ze haastte zich in het portaal, liet de deur op een kier. Snel nam ze het broodmes van het aanrecht. Beklom de trap in de duisternis.

Boven stak ze het licht op in de slaapkamer. Ze schoof het mes onder het bed. Ging bij de transparante gordijnen staan. Ze wist dat hij het huis zou binnengaan, de trappen op zou klimmen. Dat zij het naderen van zijn voetstappen bij haar kamerdeur zou horen. En dan het kloppen van zijn harde kneukels. Ze knipte het licht weer uit en wachtte, luisterend in de duisternis. Weer klonken zijn schuchtere stappen in de Walsweg. Zij luisterde naar zijn stille stappen, terwijl hij de weg overstak. Het kriepen van de deurscharnieren. Ze liep de kamer uit. Boven aan de trapleuning ging ze staan om hem nu te kunnen zien. Om zijn hijgen te horen als hij naar boven klom en om diep in zijn angstogen te kunnen kijken.

 

Zij hoorde hoe hij weigerachtig de deur achter zich sloot, zuchtte en toen iets fluisterde. Zij kon het niet verstaan maar gaf hem geen repliek, om hem te kwellen. Dan hoorde zij hem de trappen naar boven komen met trage, weer weigerachtige passen, haast geruisloos. Zij keek hem aan van boven en zag dat hij jong was en krachtig en dat zijn bloed nu heel wild door zijn lijf pompte en ze bedacht zich een ogenblik: hij was immers geen dier zoals alle andere dieren met wie zij de vele donkere kamers had gedeeld tot bij de walgelijke aanblik in het klaren van de ochtenden. Hij struikelde eventjes op de trap, zag haar in de duisternis wachten en stond roerloos, als door haar nauwelijks zichtbare aanwezigheid verrast. Hij hijgde of zuchtte niet en leek wel zijn adem in te houden. Het verwonderde haar een moment dat hij niet terstond toetastte zoals alle andere dieren dat deden, met het vuur dat hen in hun macht had en dat haar wild maakte. Hij bleef alleen onbeweeglijk staan alsof hij op een bevel wachtte van haar. En het werd haar nu duidelijk dat hij bevolen wilde worden, omdat hij nog onervaren was. Misschien was het wel de allereerste keer dat deze jongeman een vrouw van zo nabij zag; misschien was hij nog veel jonger dan zij had gedacht toen ze het portaal voorbij liep en ze het sissen van hem en van zijn gezellen had gehoord. Misschien waren het de anderen die hem hadden opgeruid om haar te volgen, maar had hij eigenlijk zelf niets liever gewild. En toen ze hem zo onbeweeglijk in zijn jonge onschuld zag staan, bedacht ze zich. Met trage passen ging ze naar hem toe.

 

Buiten was er geen enkel geluid hoorbaar en in het duistere huis hing een vage geur van reukstokjes die ze had laten opbranden vooraleer ze de woonst verlaten had. Het schrale meubilair was ondanks de duisternis voelbaar en hoorbaar uit de echo's van even geleden. Zij was niet rijk en het huis borg alleen het hoogst noodzakelijke op. Er was een dak en een kamer om te eten met een tafel en een paar stoelen en enkele schabjes met kopjes en borden beneden, en boven was er een kamer met een bed en een kleerkast en een grote spiegel. Ook lagen er in de lege ruimten hier en daar enkele boeken verspreid die zij al meermaals had verslonden om de verveling te verdringen en haar gedachten een verzet te gunnen. Ze was het gewoon om weg te vluchten in het herlezen van altijd maar dezelfde boeken, waaraan ze met een vindingrijkheid toch steeds nieuwe beelden in haar fantasie wist uit te spinnen. Maar behalve de boeken en de kleinoden die haar dagelijks dienden, was het huis leeg en ontbrak het haar aan de meest elementaire luxe. En nu werd plots weer heel die leegte, die de leegte van haar leven was, opgevuld door een aanwezigheid die haar tot hier gevolgd was, een jonge man die nu pal voor haar stond, met zijn onbeweeglijkheid haar gedachten kenterend. Die haar nu deed denken aan die dingen waaraan ze al een hele tijd niet meer had willen denken omdat ze er niet meer had kunnen in geloven. De jonge, roerloze gestalte van de man die haar gevolgd was, verwarde haar, verijdelde haar plannen plotseling. Zij had hem meegelokt om wraak op hem te nemen, omdat hij zondebok zou worden voor al die dieren die zij ooit ontmoet had in de vreemde, donkere kamers en die van haar bezit genomen hadden en die hun roes uitsliepen en zelfs niet wakker werden als zij hen verliet met walging. En zijn plotselinge onbeweeglijkheid was het, die haar tot bedaren bracht. Hij raakte haar niet aan, hij hijgde niet, hij was niet dronken en raasde niet om haar te bezitten. Hij stond daar alleen maar te wachten op een teken, en straks zou hij misschien een vraag stellen of een woord spreken dat zij verstaan zou. Straks zou zij misschien zijn stem horen klinken in het lege huis, zou zij misschien voelden hoe zijn stem het huis vol maakte. Misschien zou hij wel terugkomen. Misschien zouden zij nooit afscheid nemen van elkaar, maar zeggen: tot de volgende week, tot morgen, tot straks. Misschien zou er aan hem iets zijn dat de anderen niet hadden, iets dat hem noopte om tot haar terug te komen. Want misschien was zij wel de allereerste vrouw in zijn jonge leven.

 

Haar ogen waren aan de duisternis gewend en zij zag nu zijn silhouet zich aftekenen in het donker van de ruimte waarin een geur van reukstokjes hing en bij elke echo een leegte die haar niet langer beschaamde. En ook het licht dat zwak in zijn ogen lag, kon zij nu zien, en zijn gelaat, getaand in het daglicht, getaand en jong tegelijk, had door de duisternis iets onwezenlijks vermengd met luikende kracht die zich wist te beheersen. Hij had brede schouders onder een wollen trui waarvan zij nu de pluisjes zien kon aan de randen, en lange armen met grote, brede handen en sterke vingers. Hij was potig jong en sierlijk in zijn ridderlijke gestalte en het verwonderde haar dat iemand als hij haar gevolgd was tot in het huis waar zij woonde, zonder dronken te zijn. Het verwonderde haar dat hij haar gevolgd was en nu verlegen scheen te zijn en zich weerhield van tasten. Boven aan de trapleuning stond hij, in de lege duisternis en in de vreemde geur die haar zo onwezenlijk toescheen in dat ogenblik. En toen zij pal voor hem bleef staan, zonder zelf nog een beweging te maken, zag zij hoe hij zich verroerde.

 

Eerst maakte hij een onwennige beweging. Dan greep hij zijn trui onderaan vast met de beide handen, trok die over z'n hoofd en wierp hem terzijde tegen de leuning van de trap. Zij keek naar zijn brede, krachtige hals waarop de aders dik gespannen lagen. Ze keek naar zijn aangezicht, zijn grote mond, zijn benige kaken. Toen hij z'n trui had uitgetrokken waren zijn halflange, blonde haren aan de ene kant wat over zijn oren gevallen en het maakte haar innerlijk wild, hem zo te zien, hem zo stilstaand aan te kijken. Ook hij wendde zijn ogen van haar niet af en er kwam niet de geringste glimlach liggen op zijn ernstig, jong gelaat. Zij keek hem aan. Hij keek haar aan. In de stilte van een nacht had plotseling de tijd zichzelf vergeten.

 

Nu hij zijn trui had uitgetrokken, vielen haar blikken op zijn krachtige schouders en zijn gespierde armen die nog jong van vorm waren en smetteloos van huid in de jonge duisternis. Hij droeg een wit hemd zonder mouwen waardoor de vormen van zijn sierlijke borst golfden. En weer bleef hij staan voor haar, in steeds dezelfde onbeweeglijkheid. Ze moest nu nadenken, want ze was er van overtuigd, dat hij geen dier was: hij zou haar niet verzwelgen zoals de andere dieren, de slangen, die zich niet wilden tonen en die alleen op haar toesprongen om haar kleren los te maken, los te rukken, en zich in een bestiale onbeschaamdheid op haar te werpen, om het vuur te blussen waarover ze geen meesterschap hadden. Hij had haar niet meegelokt naar een duisternis waaruit ze weer moest ontwaken in een hel. Hij zou haar niet aan haar lot overlaten als bij het klaren de dag het licht weer meester van de wereld werd. Zij zou niet in een portaal belanden en zich snel uit vieze stegen terug moeten trekken om uit te wenen in haar lege huis waarin zij alleen zou zijn met haar verdriet waarvan zij de tranen allang niet meer tellen kon. Hij was anders dan de dieren: hij gaf zichzelf aan haar tot spijs en wachtte gewoon af, wachtte op haar bevel, op haar vraag, op haar stem die nu plots niet meer spreken kon, niets meer vond om te zeggen. Want nooit had ze iets gezegd tot de dieren die toch geen oren hadden; de wilde in haar had daar trouwens geen behoefte aan. Woorden waren nooit van tel geweest in het spel van dier met dier: alleen geluiden, af en toe, gelijk de geluiden die men kon horen als men zich heimweeïg in een vlakte waande met in de verte van een nachtelijke lente een dier dat naar de zomerdagen trachtte. Zij vond gewoon geen woorden en bleef daarom verankerd aan die stilte staan voor hem die jong was, en anders dan de laffe en wanstaltige dieren met de slangentongen.

 

Ooit had zij ervan gedroomd iemand als hij te ontmoeten, toen zij nog jonger was en maagdelijk en toen zij over die andere wereld die bij het duisteren van de hele aarde bezit neemt, nog weinig afwist. Ooit had ze iemand als hij ontmoet in enkele anderen die op toevallige plaatsen en ogenblikken waaraan zij zelden nog terugdacht, haar weg hadden gekruist, om dan weer te verdwijnen zonder haar opgemerkt te hebben, zonder ooit iets afgeweten te hebben van de gedachten die zij zich vormde bij hun toevallige aanblik ― gedachten die nog oprecht en zonder dwalen waren. Maar allen waren ze voorgoed verdwenen, omdat ze andere wegen van het gemoed bewandelden die blijkbaar geen genade hadden en geen oog voor haar oprechte blik en voor haar jeugdig lanken naar het schoonste wat de aarde bieden kan en dat eenmalig is en zonder weerga. Van die eenmaligheid was zij zich nu bewuster dan ooit voordien en zij vroeg zich af of er dan nog een leven komen kon waarin een versie die geleek op wat had moèten zijn, nog mogelijk was. Verwarring ving haar in pijnlijke klauwen en onzekerheid vol vraagtekens waarop zij dra een antwoord wilde. Maar daar zij geen woorden vond, kon zij niets anders doen dan wachten.

 

Het wachten viel haar niet zwaar, omdat het wachten haar leven zelf was: zij was het zo gewoon geworden te wachten, dat zij nog nauwelijks merkte dat zij dat deed. En alle handelingen die ze al jarenlang stelde, waren handelingen die het wachten vulden: het was altijd voorlopig wat ze deed; ze stond er zelf niet achter; ze liet het doen door de automaat in haarzelf, of door de wilde vrouw die zij soms werd en die haar een verzet gaf om het alles draaglijker te maken. Het wachten was haar grote kracht en zij kon wachten, jarenlang, een leven lang. Zij had kunnen wachten op een zoon die niet teruggekomen was van de oorlog, totdat ze stokoud zou zijn en bij het sterven hete tranen uit haar ziel zou persen. Zij had kunnen wachten op een trage dood die haar besloop en aan het bed bond, lange dagen lang, misschien wel jaren lang, verlamd en stilletjes wegkankerend; zij had kunnen wachten naar de eeuwigheid om van het lijden van de wereld eindelijk verlost te zijn en zij had zelfs een eeuwigheid lang kunnen wachten om te bewijzen aan zichzelf dat er iets was waarop zij wachtte. Haar wachten was een kruis dat zij nederig droeg en waarvoor zij eens wilde beloond worden als de tijd daartoe gekomen was. Haar wachten vulde haar bestaan dat zij niet nemen kon maar niet verwierp door zich van kant te maken. Het wachten was haar sterkte en vertrouwen en geen mens zou haar begrijpen als zij over haar wachten sprak. En dat wachten dat al jaren lang geduurd had, lag nu heel subtiel in het moment waarin hij voor haar stond, nadat hij zijn trui had uitgetrokken en die in de duisternis tegen de trapleuning had laten vallen en verder onbeweeglijk bleef en ernstig in haar ogen staarde.

 

De duistere stilte, vol-gesponnen met een zwaar verleden, zwanger van het lanken naar nieuw licht. Een ogenblik had zij hem willen vragen dat hij zou dansen en het woord 'dans' was haast over haar lippen gekomen, maar een nieuwe beweging van zijn armen wekte haar uit haar verdroming. Hij trok nu ook zijn hemd uit in een donker spel van zware, sterke armen en vleugels van schouderbladen. Wierp het bij de trui, aan de leuning van de trap. Knoopte zijn broek los. In een pril benenspel ontmantelde hij zich voor haar. Zijn naaktheid in het bronzen donker van het huis. Een levend beeld met goddelijk ziel en zelfbeheerste jeugd. Een geschenk voor haar. Hij deed een stap voorwaarts en hief een arm. Raakte eventjes haar wang aan. Streelde los doorheen haar haren. Zij verging in heel zijn wezen. Wonderbaarlijk statig stond hij voor haar, hij leek niet eens van haar gescheiden. Hij reikte haar zijn hand aan en wachtte. Zij voelde zijn hand. Speelde met haar vingers door de zijne. Zwaar en sterk waren ze en ze brachten haar handen tot een tomeloos bloeien. En zo stonden ze nog een wijle, totdat zij hem mee wenkte naar de kamer. In de duisternis: het bed, de kleerkast en de grote spiegel: in hun blikken plots het beeld bij het binnen treden, van een met duisternis overspoelde, bronzen, jonge god en een vrouw die nog was aangekleed maar wiens wijd geworden ogen als zeeën vol met koele tranen stonden.

 

Ze stonden naast elkaar en hadden halt gehouden, alsof ze door het beeld verrast waren. Ze stonden naast elkaar bij het binnenwandelen van de kamer en keken elkaar nu aan en ook zichzelf, in de spiegel die zich voor hen uit, achter het bed verhief. In de spiegel stond het nauwelijks beroerde maar zo beroerend beeld van twee mensen die enkel met de schakel van een hand elkaar aanraakten, maar aan elkaar geklonken waren. En beiden zagen ze dat deze binding misschien wel voor eeuwig onverbreekbaar was. In het beeld van de spiegel werden ze nu geconfronteerd met de roerloosheid die over hen gevallen was toen hun blikken zich met onverbroken ernst in elkaar genesteld hadden. Het was alsof zij in zijn ogen, en hij in de hare, mysteries had gezien, geheimen die ze aan elkander op die wijze prijsgegeven hadden, voor de allereerste keer in heel hun leven. Zij dacht er over na, of ze zich dan niet vergist kon hebben en twijfelde daarom even aan zichzelf en aan haar eigen voelen. Maar toch wist zij dat haar voelen eerlijk was en in zijn blik kon ze niet anders dan eenzelfde eerlijkheid herkennen. Dan gingen ze weer enkele passen voorwaarts, en gingen zitten op het bed. Eerst ging hij zitten, op de rand van het bed. Dan nodigde hij ook haar tot zitten uit met een gebaar, maar nog verstoken van een glimlach, één en al in ernst. En dan maakte hij de knopen van haar kleren los, heel langzaam, terwijl zij zich met haar blikken aan zijn ogen vast bleef houden. En heel langzaam en zacht, ontdeed hij haar van haar rokken en haar kleed, en vielen haar gewaden in een nachtelijk geruis neer naast het bed. Dan streelde hij met zijn brede, sterke handen over haar borsten en liet zijn hand neerglijden over haar buik tot in haar schoot die nooit het leven had gedragen en zij vielen neer in de duisternis die nu gevuld was met het jeugdige klinken van zijn adem en het spelend, vurig harde vlees dat een beding scheen te zoeken om voorgoed in weg te kwijnen, de vingers in elkaar gestrengeld en de zachte lippen drinkend van genot. En elk ding en elk geluid dat buiten hen gebeurde, was niet meer: alleen hun eenheid, golvend op de zachte baren van de nacht, zich kronkelend in duizend vormen en gestalten en zich welvend tot vervoering hijsend zonder einders, één met het Al.

***

Toen zij ontwaakte was zij nog vervuld van blijdschap en de dag had heel de kamer vol met licht gegoten. Maar zij was zich er eerst niet van bewust wat haar tot blijdschap had aangezet en het duurde een ogenblik voor het tot haar doordrong. Ze schrok omdat hij niet meer bij haar in bed lag en ze sprong recht en wilde luid zijn naam roepen. Maar zijn naam kende ze niet. Zij liep de kamer uit tot in de gang en holde van de trappen naar beneden, maar ook beneden was hij niet; hij zat niet aan de tafel te ontbijten; hij had voor haar geen ochtendkoffie gezet die hij bij haar aan bed zou brengen. En zij zocht dan naar een briefje op de onaangeroerde tafel en dan liep zij weer de trappen op en ging zij knielen en kroop zij snel over het tapijt. Ze holde naar het raam en keek en zag alleen de Walsweg waarin een vrouw met een hondje liep en twee mannen die wandelden met de handen op de rug en aan het einde van het straatje de grote weg waar nu en dan een haastige voorbijganger ging. En toen ze voelde hoe, tegen wat ze geloven kon in, haar hoop wegkwijnde, brak in haar het kluwen van het wachten. Ze ging terug naar het bed dat nog slaapwarm was, en liet zich vallen, uitgestrekt en onbeweeglijk, als een door een giftige pijl getroffen vogel die niet meer ademen kon. Een hele lange tijd nog bleef zij zo liggen. En het drong tot haar door: dit gebeuren was alleen maar een herhaling van datgene wat haar telkens overkwam, in zijn wilde waaier van vormen, waarin de lusten en ook het verstand zich telkens weer verstrikken. Zij probeerde zich zijn jong gelaat te herinneren en de ernst in zijn ogen en zijn bronzen gestalte die als de gestalte van een jonge godheid was; en de ridderlijkheid die hem helemaal overstraalde. Maar zij slaagde er niet in om ook maar één trek van zijn gelaat in zich op te roepen. De duisternis van de nacht had alleen aan de vormen van haar fantasie gestalte gegeven, zoals die nacht dat telkens deed als zij door het sissen van slangen naar portalen werd gelokt waar ze haar in de duisternis van de gangen opwachtten, met haar de zwarte trappen beklommen en haar begerend en betastend in donkere kamers in hun klauwen namen. En net als altijd, was haar ontwaken deze dag geweest en zij begreep nu dat het zo zou blijven voor immer en altijd, en dat haar wachten vruchteloos was en haar hoop machteloos. En de danser kwam terug in haar gedachten en hij danste vrolijk en scheen haar nu te lokken met zijn magische handen. En zij luisterde gespannen of hij wel niets zeggen zou. Hij keek haar lachend aan met harlekijnengrimassen en plotseling hoorde ze hem weer spreken tot haar: hij zei een woord dat hij haast geruisloos herhaalde, terwijl hij lokbewegingen maakte en zich van haar verwijderde met achterwaartse passen en de romp voorover neigend. Zij luisterde gespannen en aandachtig omdat zijn woord steeds killer klonk naarmate hij zich verwijderde en al haast niet meer zichtbaar was, en plotseling begreep zij het: hij zegde: "Kom!" En toen lachte ze, en ging ze naar hem toe, totdat ze heel dicht bij hem was. En toen ze hem genaderd was, greep ze naar zijn uitgestoken hand. Eerst scheen zijn hand van lucht te zijn, en niet grijpbaar, maar hij moedigde haar aan met zijn vriendelijk lachen en bleef zijn handen naar haar uitsteken, terwijl hij alsmaar achteruit ging. En achter hem was een heel uitgestrekte vlakte met een weidse kim waar een schitterend licht opstak dat haast verblindend was gelijk de glinstering van een sneeuwberg waarop een heel blanke zon scheen. En zij volgde hem en greep naar zijn uitgestoken handen en lachte als het haar bijna lukte, zoals een klein kind lacht als het leert zijn eerste pasjes te lopen. En toen ze opnieuw greep, zag ze het: de danser reikte haar het broodmes aan. Zij nam het. Zij voelde het. Zij voelde zijn handen echt in de hare ― haar handen grepen om het lemmer van het mes ― greep ze zijn handen en trok ze tot zich en voelde ze echt in de hare, in haar schoot ― het mes in haar schoot ― vast en sterk en koud als ijs en warm als bloed.


21-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwibus Symfonie
De Kwibussymfonie is te beluisteren in: http://www.bloggen.be/musica/

20-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwibus (1)

KWIBUS

-1-

D’r zit een groene speld op de deur,

Is dat hier dat Kwibus weunt?

Neen’t, mijne vriend, ’t is neven de deur! Ike-bakke-bike-bakke-bei… speu... spoë!

Tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig…HON-DERD!

Snijd nen appel in... HON-DERD!

Snij nen appel in... TWEE…

Dat hij vliegt tot over de… ZEE!

Sakkerde…TWEE!

 

Het bewustzijn ontwaakt in verzen. Verzen, als stukken van de tijd waaraan toevallige gebaren kleven, doorspekt met beeldenflitsen zoals dia’s die onsamenhangende dingen doen verschijnen. Groene spelden die aan de waslijn thuishoren en die nu ineens op deurklinken hangen, met de tanden van kwaadzinnige ratten die niet willen loslaten. Kwibussen, groene deuren, ritmische getallen, groene appels, helften van groene appels, vliegende groene appels en een hele brede Schelde: de Schelde ken je, maar de zee heb je nog niet gezien.

Een Kwibus stel je je voor als een onwezenlijk schepseltje met een hoofd zoals een brievenbus, dat bekend is om z’n deugnietenstreken en dat uit de wereld komt die ietwat verderop ligt, en waar alle verhalen echt gebeuren. Grootvader zegt soms Kwibus tegen je, als je naar zijn dikke en gekrulde, warme neus grijpt, en dan hapt hij naar je vinger ofwel kriebelt hij je eventjes, wat je prettig vindt omdat het je aan het lachen maakt, maar naar als het te lang duurt. Dan roept grootmoeder dat het uit moet zijn en wordt grootvader een tijdje ernstig en is het alsof hij verdwaalt in zijn gedachten en het verhaal dreigt te zullen vergeten. Waar je de brievenbus vandaan haalt, kun je zelf niet vinden.

Je klopt aan bij de deur van een huis op het dorpsplein, een huis dat gelegen is tussen de kloosterschool en de pastorie. De kloosterschool met het klooster waar de vriendelijke maar zwarte nonnetjes rondspoken die gelijken op de pinguïns uit je prentenboek; alleen missen ze een snavel, maar misschien laten ze die wel in de kast liggen als ze naar buiten komen. Van de pastorie denk je dat er ook nog anderen wonen behalve de pastoor: anderen die zich god weet waarom verbergen en waarover niemand durft te reppen. Je denkt dat omdat de pastorie veel, veel groter is dan het huisje waarin jij met velen samenwoont. Evenmin als de pastoor en de nonnetjes, is de gezochte Kwibus een menselijk wezen.

Op de klink van de deur waar je aanklopt, zit een groene speld en je durft of je kunt het niet aan de deur te openen. Op de klink aan de binnenkant van de deur moet ook een groene speld zitten, want er wordt niet opengedaan: alleen de luiken van het venster ernaast, gaan plotseling open, zodat je opschrikt, en er verschijnt een klein en lachend mannetje dat op een harlekijn gelijkt, met kleurig groen en rood geruite kleren en een hoofd dat je doet denken aan een brievenbus. Als je hem ziet verschijnen, zing je vlug het rijmpje:

D’r zit een groene speld op de deur,

Is dat hier dat Kwibus weunt?

Het maakt je onzeker als je ziet hoe de harlekijn je vraag, die ondanks het vrolijke wijsje een en al ernst is, wiebelend meedanst terwijl je zingt. Een onwezenlijke lach heeft hij, een lach die uit een sprookjeswereld komt waarin meer verborgen is dan je ooit kunt vermoeden. En onmiddellijk sluit hij zingend bij je aan, met een nog grotere pret en een nog harder wiebelen, zodat je vreest dat hij wel ‘ns uit het raam zou kunnen tuimelen:

Neen’t, mijne vriend, ’t is neven de deur!

En terwijl je samen het toverachtige

Ike-bakke-bike-bakke-bei… speu… spoë!

zingt, vermoed je dat hij je voor het lapje houdt, want hij zelf en niemand anders is Kwibus; dat kun je zo merken aan zijn vriendelijke maar ook gluiperige grappigheid en aan zijn lachende harlekijnenkleurige brievenbussengezicht en aan de onwezenlijkheid van zijn hele persoon, die eerder aan een voddenpop gevuld met stro dan aan een mens doet denken, hoewel je weet dat hij geen van beide kan zijn. En je begrijpt dat het

Ike-bakke-bike-bakke-bei… speu… spoë!

er is, om je aandacht af te leiden, om je te verhinderen nog in te pikken op zijn rijmen. Hij lacht je vierkant uit, als je meent dat je hem z’n waan en z’n leugens kunt aansmeren. En je blijft achter, nadat hij met een klap de luiken weer dichtgegooid heeft; en aan de hand van je grootvader, begin je bedachtzaam je passen af te meten, ernstig en snel, beiden in gelijke en geijkte tred, de romp voorover neigend en de wenkbrauwen fronsend, en in gedachten die zoemend en in een crescendo over je lippen komen, klinkt het ritmische vers van de bedrogenen die vluchten, omdat ze vrezen te zullen verdwalen in de eeuwige en dorre uitgestrektheid van de wanhoop:

Tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig…HON-DERD!

En de hon-derd klinkt als het bijna bereiken van de overwinning, en in de hon-derd is hoop, omdat hon-derd reusachtig veel, reusachtig ver, reusachtig hoog en immens is. Als je opgehouden hebt, straal je verschrikking uit en als Kwibus er was, zou misschien ook hij verschrikt worden door het getal, zijn grappen achterwege laten en opkijken, ernstig zwijgend. Hon-derd klinkt immens als de donder. Je stemmen gonzen en je blikken zijn vol ernst en je staakt het ritme eventjes. Er is een diepe stilte, vol ontzag voor wat er gebeuren zal. Maar daar is Kwibus weer. Hij staat nu spottend boven op het dak van het huis en kijkt, nog steeds griezelig lachend, op jullie neer, en roept, zo luid dat alle mensen opkijken:

Snijd nen appel in HON-DERD!

En zijn woorden klinken als een vernietiging van je zo ernstige pogingen. Maar je durft ze niet terzijde te laten; je raakt er zelf door meegesleurd, en zijn nieuwe bezwering wint veld, omdat hij je weer beet heeft: je kunt je immers niet voorstellen hoe je een appel in honderd zou kunnen snijden, en daarom hervat hij het vers, terwijl je het al raden kunt en terwijl je het eerst zachtjes en dan almaar luider meezegt:

Snij nen appel in TWEE…

En dat kun je je wel voorstellen en je ziet, hoe je grootvader, die altijd groene appels bij zich heeft, de vrucht te voorschijn haalt en ook het mes, en hoe hij de appel in twee helften deelt. En alle andere mensen die langs het dorpsplein komen, hebben hun passen vertraagd en staan nu te luisteren als stenen beelden naar de Kwibus op het dak met zijn onwezenlijke rijmpjes. Allen halen ze een appel te voorschijn, allen snijden ze hun appel in twee. En in koor gaat het onmiddellijk daarna:

Dat hij vliegt tot over de…ZEE!

Je droomt van een halve appel die weggeworpen wordt over de zee. De zee stel je je voor als de Schelde, maar dan een ietsje groter, omdat je de zee nog nooit gezien hebt. En dan plotseling verbreekt grootvader de betovering, met een lachende:

Sakkerde…TWEE! ―

waarvan je de twee meeroept, opgelucht, maar nog een poosje verdwaasd, omdat je nu niet wist wat er van Kwibus was die je gezien had. En die verwarring zou je altijd bijblijven, door niemand ooit opgelost worden. Het is alsof er nu in jezelf een mysterieuze schakel is, die twee werelden met elkaar verbindt en ze tegelijk van elkaar losmaakt.

***

Er zijn oe-, eu-, i-, ei-, aa-klanken, in een chaos door elkaar wemelend en kleurig als gele, rode, blauwe en groene vissen in een bolle, glazen bak, op het ritme van het wippen van de knie van grootvader. Waarom vertelt hij dingen die niet samenhangen? Waarom vertelt hij sprookjes met onbestaande kabouters en reuzen en koekenbakkers die kunnen toveren? Waarom al die absurditeiten in de eerste kiemen van wat gedachten mogen heten? Kleine, stoute mannetjes die zich in holen verbergen en onversaagde ridders spreken een vreemd geladen taal. Stukken van een menselijk gebeente vallen op de slagen van een middernachtklok uit de zoldering. Kabouters doen de vaat terwijl de mensen slapen.

Zevenmijlslaarzen snellen buiten over de straat en luchtballonnen drijven voort naar andere werelden met ons welbekenden in de mand. Sinterklazen komen uit de hemel en magere, oude ventjes in het zwart met zakken op de rug van jute komen stoute kinderen ophalen.

Als hij vertelt, hou je je aan zijn grote, grove, warme handen vast, en soms zegt hij dat je hem knijpt en dan smeek je hem dat hij zou voortvertellen. Maar het knijpen kun je niet laten, want het kamertje in het oude huis verduistert in zijn sluipende kelderstem. Achter zijn sterke rug, zie je het raam waarin de wereld donker wordt en alle dingen worden schrikkerige silhouetten die zichzelf verliezen en waaruit de onschuld wordt geroofd door nachtelijke wezens die uit zijn verhalen komen om het huisje te omsingelen en zich te nestelen op alle plaatsen van de aarde. Soms vang je met een glimp het schuwe voorbijsnellen op van een zwarte kabouter die zich klaarmaakt voor de nacht en dan weer hoor je hoe een donder in de luchten, ver van hier, de komst van de reuzen verraadt, en dan zegt grootvader, terwijl zijn ogen wagenwijd opengaan, zo wijd dat je hem haast niet meer kunt herkennen: “Hoor!”, en zijn stem klinkt diep en onheilspellend, zoals de echo van het verre gebulder.

In het kasteel zelf bevind je je plotseling, waar de moedige Sis De Koekenbakker de nacht doorbrengt. Het kasteel waaruit nog niemand ooit is teruggekeerd, en waarvan de mensen vertellen dat er geesten in huizen. In dat slot zelf bevind je je, en buiten zondert de zwarte nacht je af van ’t dorp en plaatst je in de eenzaamheid. Naast je, aan het kleine tafeltje, zit Sis De Koekenbakker, en hij haalt zijn spullen boven en begint het deeg te kneden, heel gewoon. Stapels koeken rijzen naast je op, tot aan de zoldering, en je kunt de geur opsnuiven van het deeg en van de poedersuiker. En dan hoor je het luiden van de klokken in het al verre dorp, en tel je angstig de slagen. En bij elke slag, met telkens dezelfde woorden uit een diepe kelderstem: "Ik val… ik val… ik val!", stort een stuk gebeente uit de zoldering neer, met een rammelend geluid, pal naast je op de vloertegels. En het geraamte dat van menselijke aard is, houdt niet met rammelen op: de schakels van de ruggengraat rollen tezamen en klikken als sleutels in sloten ineen, en de schedel rolt de kamer rond en haakt zich op de nek, en ook de ribben en de heupen en de armen en de benen: alles rammelt zich aaneen, totdat daar een heel geraamte ligt. Dan is het eventjes stil, en hoor je een diepe zucht, en zie je tot je ontsteltenis hoe de doodsman zich in hels gerinkel opricht en plots blijft staan en honderd koeken begint op te eten, zeggende: "Goed, mijn vriend, dat gij gekomen zijt: wat heb ik een honger! Honderd, ja duizend jaar is het geleden dat ik nog een beet gegeten heb!" En dan wenkt hij de onversaagde koekenbakker mee naar een kleine kelderdeur waarachter hij een koude, stenen trap in de wakke donkerte moeizaam naar beneden gaat, en Sis beveelt hij om de onderste trede op te tillen. Daar ligt de berg met gouden munten, die zijn beloning is…

***

De gouden munten lagen op de onderste trede van de trap die naar de kelder leidde. Daarbij stelde jij je de kelder in het huis van je grootvader voor. Het was een plaats waar je graag eens had willen inzitten, om te kijken hoe het er was, maar je grootmoeder, die je 'moeder César' noemde omdat je grootvader César heette, verbood het je telkens: het was alsof ze in de kelder iets verborg dat niemand mocht zien. Ofwel was de kelder een gevaarlijke plaats, waar de geraamten uit de zoldering van het kasteel écht rondspookten. Eens was je er toch geweest, langs de steile, korte trap, en begeleid door je grootvader. Het was een wakke en enge ruimte, waar het lichtschijnsel van een naakte lamp een schemer wierp op afbrokkelende kalkmuren waaruit een vieze etter droop. Er stonden enkele oude vaten en wat kratten bier en in een hoekje een fles wijn, bedolven onder stofdraden. En grootvader toonde je ook het keldergat. Hij nam een plank weg, en dan kon je plotseling en onverwacht het kleine tuintje en het bloembed zien en ruiken. In de kelder was er ook een echo, en aan het keldergat was de echo weer weg; en je grootvader riep luid: "Boehoehoe!" ― waarna je hem geschrokken bij de broek vastpakte en niet meer losliet. Maar dan zei hij dat je niet bang hoefde te zijn, want dat alle spoken bang van 'm waren. En toen je weer de keldertrap naar boven was gegaan, ging je beiden gehurkt zitten op de bovenste trede, en riep je nog enkele keren: "Boehoehoe!", en: "Aaaa!", en: "Eeee!", en: "Auuu!" En telkens antwoordde de echo.

Als grootmoeder roept, moet grootvader de kelderdeur sluiten en doet hij de lamp weer uit, en spijt het je dat je de echo in de kelder moet achterlaten. Maar het woord 'echo' neem je met je mee, en ook de oude geur van de kelder, en je denkt er nog lange tijd aan en je droomt ervan, als je in je bed ligt en het weer donker wordt.

 

In het nonnenklooster waar je naar school gaat, is er ook een kelder, die geen kelder is. Het is een deur waarachter trappen naar beneden leiden, heel diep, zoals een kelder met daarin nog eens een kelder, en dat gaat zo door totdat je in de hel komt. En de zuster die lang is en mager, vertelt je over de hel en zij heeft een hoge, zwarte kap op met een witte boord, waaronder vele geheimen verborgen zitten die je niet mag kennen.

Als je naar school moet, moet jij je jas uittrekken en die aan de kapstok hangen in de gang, en dan voel jij je niet meer veilig, omdat het is alsof je een stuk van jezelf moet achterlaten. Je vreest dat je je jas zult kwijtraken of dat iemand anders haar zal nemen en dat je zult moeten achterblijven als iedereen naar huis gaat. Je wilt je jas niet uit trekken, want je wilt daar niet blijven: het is gemeen dat ze je dwingen om daar te blijven. Maar de zuster is vriendelijk en lacht naar je, en geeft je een hand. En dan zie je dat moeder weggegaan is en dat ze weg blijft. Je nieuwe moeder is een pinguïn.

In de klas zijn vele kleuren. De muren zijn roze en geel en de hoge kasten lichtblauw en lichtgroen. Er is een zwart bord waarop de zuster tekent met een wit krijtje en er is ook kleurenkrijt. Zij maakt immense tekeningen met meisjes en vogels en een wei met bloemen en een hondje. Ze tekent wolken en regendruppels en een lachende zon met stralen. En jij mag het natekenen. Sommige jongens tekenen op de bank, en dan is de zuster boos. Soms moeten er jongens voor straf in de hoek staan. Je hebt er een afgrondelijke angst voor om ooit voor straf te moeten staan, want dan kijk je naar de muur, mag je je niet meer omdraaien en duurt het een eeuwigheid voor je er weer weg mag en denk je dat je er zult sterven, want niemand geeft dan nog om je. Als je voor straf staat, snik je, en dan denk je aan je moeder en moet je nog harder snikken. Het is het eerste en het enige wat je haar nooit zult vertellen. En het doet zoveel pijn als je haar ziet, dat je je tegenover haar rood moet schamen. En als je bij haar uitweent, moet zij lachen, wat je niet kunt begrijpen, en zegt ze dat de zuster zich vergist heeft omdat ze ook maar een mens is, en dat begrijp je evenmin, maar het houdt je wel een lange tijd daarna nog bezig, want het was een openbaring.

Op dezelfde plaats spelen ook de meisjes van de lagere school, die ze 'de groten' noemen en er is een lijn met witte kalk op de tegels getrokken, waar je niet over mag komen. Als je naar huis gaat, trap je nooit op de lijn, maar trap je er overheen, nauwlettend, alsof het een muurtje was. Op hun stuk speelplaats trekken de meisjes ook lijnen op de tegels, waar ze spelen met een hinkelblok. Tijdens de speeltijd lopen oudere zusters tussen alle kinderen rond en ze delen snoepjes uit. Zuster Olympia komt altijd bij je, en ze vertelt je dat je eigen vader nog bij haar in de klas gezeten heeft, maar dat begrijp je niet en daarom denk je dat het een vergissing is. Ze zegt je ook dat je een brokje suiker bij je boterham moet eten, omdat je daar groot en sterk van wordt. En als het ommegang is, ben je in paniek omdat je nog geen belletje hebt, en dan geeft zij je een klein belletje op de speelplaats.

 

De ommegang bracht een hele drukte teweeg. Eerst wist je niet goed wat de ommegang was. De zuster deed de grote kast open die het hele jaar dicht gebleven was, en haalde glanzende, kleurige gewaden te voorschijn, zoals ook de heiligenbeelden droegen, aan de pilaren in de kerk, en de engelen die op de muren geschilderd waren. En ze paste je de gewaden en ze haalde ook vleugeltjes uit de kasten en uit de laden en speldde die vast op je rug. En ook de zilveren kroontjes haalde ze boven, die je op je hoofd moest dragen, en mijters en een gouden staf. Je hoefde niet op de banken te blijven zitten, die dag: alles werd plotseling opzij geschoven en overal lag het vol met heiligengewaden en kostbare dingen die je nooit voordien gezien had. En na de middag werd iedereen aangekleed en ontstonden er lange rijen kleurige heiligen die de hele speelplaats omtoverden tot een hemel en er was een zenuwachtige en blije spanning overal rond je. Ook de pastoor verscheen, en de vier misdienaren in het wit, die een kleurig versierde stelling droegen waarop een gouden beker stond waarop een hostie prijkte. De zuster vertelde dat dit de monstrans was, en dat je nu allemaal stil moest zijn. En er kwamen nog andere mannen opdagen, in een zwart pak en met stellingen die ze op de schouders droegen, waarop heiligenbeelden stonden, versierd met bloemen, en op het dorpsplein hoorde je een stille harmonie inzetten, met vaandels van de heilige Dionysius en de heilige Cornelius die ook binnen in de kerk op de muren stonden afgebeeld. En als iedereen klaar was en alles stil geworden was, zette de mars in, in trage passen. Aan de poort van de speelplaats wachtten vele moeders die met grote ogen keken naar de optocht. Je wandelde mee, met trage en statige passen en je hield de blik recht vooruit, omdat je nu een heilige geworden was, die alleen maar bad. En toen je buiten het hek kwam, zag je dat de straten bestrooid waren met geurige rode, blauwe, gele, purperen en witte bloemblaadjes waar je overheen liep, alsof je op wolken werd gedragen. En je begreep dat je nu allemaal naar de hemel ging: dat het uur van de Hemelvaart gekomen was. Grote mensen blijven grote mensen, en kinderen blijven kinderen. Maar kinderen worden geboren en, als het ommegang is, gaan ze terug naar de hemel, ofwel naar de hel. Nu moest je met het belletje rinkelen en iedereen rinkelde met zijn belletje en heel de wereld luisterde naar het fijne gerinkel van de belletjes dat als het fluiten van de vogels klonk, maar heiliger en fijner. En als je voorbij een kapelletje kwam, moest je allemaal knielen en drie weesgegroeten bidden en je handen vouwen en je hoofd gebogen houden totdat het gebed teneinde was. En dan mocht je weer voortgaan in de lange optocht waarvan je het begin noch het einde kon zien, over de welig gekleurde wegen. En je passeerde langs het huis van je grootvader en langs je eigen thuis, maar je keek niet op. Overal zwegen de mensen en knielden ze als de pastoor met monstrans voorbijkwam, waar je met de belletjes achteraan liep, rinkelend. En toen je het dorp was rondgegaan, was de ommegang ten einde en kwam je weer op de speelplaats terecht, en was je diep ontgoocheld, omdat je weer van kleren moest wisselen, terwijl je oprecht geloofd had dat je naar de hemel zou gaan. En alle kleurige glanzende gewaden gingen weer in de laden en in de kasten en dan mocht je terug naar huis. Overal waren de vrouwen al druk bezig met het wegvegen van de bloemblaadjes voor hun deur en toen het die avond regende, verdwenen alle kleuren in de wind en in het slijk.

***

Grootmoeder leidde je met zich mee, bij de hand, en wandelde met je langs het bloembed. Ze liet je ruiken aan de grote bloemen en je was verbaasd toen je de zomergeuren leerde kennen. En als je haar dan aankeek, lachte ze vriendelijk naar je, en had je pret. En toen zag je een vlinder, en sprak zij het woord vlinder uit, zoals je koe-koek uitspreekt: vlin-der, zei ze, en dan zei je ook: vlin-der, en dacht je aan de koekoek die in de houten hangklok woonde in grootmoeders huis en die om het uur uit het deurtje kwam om koe-koek te roepen. Misschien waren er ook hangklokken waarin een vlinder woonde die, als de grote wijzer boven stond, vlin-der kwam roepen uit het deurtje. En meteen moest je ook aan Kwibus denken: Kwi-bus, zo zou hij zingen, om het uur, vanuit de plotseling opengaande luiken van zijn huis, naast de deur, of ergens boven vanuit een venstertje op het dak ― zo snel en vluchtig, dat hij al verdwenen was als je hem net in je blik gevangen meende te hebben.

 

Eens had grootmoeder je meegenomen naar een ander land waar tante woonde, in een huisje vlakbij de Schelde, om met je in het lange en smalle tuintje te kijken naar het machtige stromen van het vele water en naar het af en toe langzaam voorbijschuiven van lange, smalle schepen met een wapperende vlag en kleine mensjes op het dek. En dan had ze je het woord boten geleerd en het woord Schelde. De boten maakten een grommend geluid als van reusachtige maar tamme monsters en de Schelde was de zee uit het rijmpje van Kwibus. Schelde deed je immers denken aan schellen of schillen en dat deed je weer denken aan de appel die je kunt schillen voor je hem in twee snijdt en om hem dan over de zee te gooien. Je vroeg je alleen af waarom het water zwart was, en ’s avonds, als de duisternis gevallen was, was het water nog veel zwarter. Dan wandelde zij met jou op haar arm tot achter in het tuintje, en dan de smalle trapjes naar beneden tot op de stenen dijk, en dan kon je, heel in de verte, kleine, pinkelende lichtjes zien die als dobberende scherven in het zwarte water weerspiegelden. En grootmoeder zei, terwijl ze met een uitgestrekte arm over het zwarte nachtwater wees: "Kijk! Lichtjes!" En je keek en je zag de lichtjes en dan keek je haar aan en zag je dat zij verdrietig lachte en haar grijze haar golfde in de nachtwind, en achter je stonden oom en tante, die reuzen waren, en beneden aan haar voeten klotste het zwarte water tegen de harde stenen van de dijk en toen je terugging, de smalle trapjes naar boven en door het kleine, smalle tuintje, was het in het huisje klein en bevangen en kneep je in de hand van grootmoeder en vroeg je haar om weer naar huis te gaan.

***


>>>vervolg>>>

 


19-03-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwibus (2)

>>>

Nog voor je weet hebt van de tijd, leer je de ruimte kennen. Op haar arm zit je, en zij doet de ruimte spelen en spartelen. Jijzelf zit stil en zij tovert. Zij doet de wereld draaien, laat de ramen op het landschap dat vol bloemen en kleuren is, dichter komen, schuift de kruinen van de lommerbomen over je heen en doet alle dingen wijken voor haar blijde vaart, die de vaart van de aarde is. Alleen de zon blijft stil hangen. Ze kan wel draaien, maar ze is er steeds terug. Je kunt niet zien dat ze een koepeltocht maakt. Alleen in de ochtend zie je haar hel lichtend tussen de bomen op de aarde liggen en in de avond gaat zij aan de andere kant van het huis waarin je woont en speelt en rondwaart tussen houten meubels en lange, brede vensterramen, onder tafels en stoelen en zetels. En aan het huis is er ook een kelder en een zolder. De kelder is onder de vloer en de zolder boven het plafond en je kunt er heen gaan langs de trappen die de meest geheime dingen van het hele huis zijn, want buiten zijn er geen trappen die naar de hemel voeren of naar de grote kelder van de wereld.

Als je de trappen beklimt in de geheime ruimte van de hal waar niet gewoond, gespeeld of gegeten wordt, kom je heel hoog en zie je dat er weer een vloer is, en als je nadenkt weet je ook dat aan de andere kant een nieuwe vloer het plafond van de huiskamer moet zijn. Als je van boven door de vensters kijkt, zit je ook heel hoog, verheven boven alle andere dingen en voel je je groot en veilig. Alles is kleiner geworden en de geluiden zijn anders. Je kunt verder kijken dan voordien. Je kunt grootmoeder beneden in de tuin zien lopen en je vermoedt dat het wellicht een zware zonde is om van boven door de vensters naar beneden te kijken. Vreemd is het als je boven bent. Het kriebelt in je buik.

Op zolder mag je niet. De zolder blijft een geheim bewaren. Vader zegt dat het er veel te donker is, zoals in de kelder van grootvader, waar de echo woont. De echo is er ook op straat, en hij antwoordt je met je eigen woorden als je hem wat toeroept, maar je ziet hem nooit. Hij speelt een spel met je en verbergt zich, en ook als je gaat kijken, met angst in je passen, is hij al verdwenen achter een hoek, een straat verder. En je denkt dat hij zich verbergt omdat hij zich niet durft te vertonen, omdat hij is zoals de jongen in je straat die geen oren heeft.

 

Je graaft putten om de kelder van de aarde te vinden, en als ze heel diep zijn, laat je je erin wegzakken en verbeeld je je dat je in de kelder van de aarde bent. Je snuift de wakke geur van zand op en je ziet pieren die zich terugtrekken in holletjes, als je ze met je vinger eventjes aanraakt. Het is een kunst om ze eruit te halen zonder ze in twee te trekken, want ze zijn glad. Maar je weet dat het niet erg is als je ze in twee trekt, want dan zijn er twee pieren die elk hun eigen weg kunnen gaan. En plotseling wil je in de putten een huis bouwen en erin gaan wonen. En dan kijk je boven de rand van je put en zie je de wereld zoals ook een kat of een hond of een slak de wereld kunnen zien. En als je naar het zand kijkt, zie je woestijnen. De pieren worden reusachtige monsters. Je verzamelt allerlei monsters en je kijkt naar ze van heel dichtbij, terwijl ze zich over de zandkorrels die nu rotsen zijn, een weg banen. En je ziet ook dat waar alles kleiner is, de tijd langer duurt. Een dag moet voor een mier een jaar zijn, denk je.

 

Boven je drijven de wolken voorbij. Wolken zijn grote, vliegende waterplassen. Wolken zijn zeeën die vliegen. Zoals de boten over de hemel. Als de zon veel licht uitstraalt en de boorden van de drijvende wolkenmassa’s doorschijnend en veelkleurig maakt, kun je stralenbundels zien en kun je je verbeelden hoe er achter de wolken een hemel is, waar het klaarder is dan de dag. De nacht is donker en de dag is klaar, maar de hemel is transparant. Misschien varen er engelen op de wolken, die alleen de vogels kunnen zien als ze heel hoog vliegen. En misschien is het van die engelen dat de vogels het zingen geleerd hebben. Moeder zegt dat de vogels kunnen fluiten omdat ze korstjes eten. Als jij ook je korstjes opeet, zul je ook leren fluiten. Maar dat is larie, want de jongen van naast je in de klas hoeft geen korstjes te eten van thuis en hij kan harder fluiten dan jij.

-2-

Grootvader vond het niet erg te moeten sterven.  Hij bleef maar lachen en vertellen. Dan gaapte hij als een visje en was dood. Je was jong en je kwam nauwelijks met je hoofd boven de rand van het grote bed. Het raam van de kamer stond open en haast fladderde er een kleurige vlinder voorbij. Moeder bracht je naar huis, aan de hand, en ging dan weer weg, voor een lange tijd, bijna totdat de avond viel. Vader was stil en zuchtte en liep ongewoon rond in de huiskamer. Je speelde niet. Je wist niet dat er naast het spel nog andere dingen waren. Je had angst.

Alle mensen waren anders geworden en ze spraken niet meer. En er kwam een zwarte kleur die door vreemde, zwarte heren meegedragen werd. Vreemde zwarte heren met een lijkbleek gezicht, die je nooit eerder gezien had, gingen ongehinderd door het huis en iedereen deed een stap achteruit om ze te laten passeren. Ze gingen naar de slaapkamer waar grootvader lag en dan werd je weggestuurd. Als je terug was, was de kamer helemaal zwart gemaakt met zware doeken en er stond ook een kruisbeeld uit de kerk en er hing een vreemde geur die sterk op wierook leek. En ook de vele brieven waar de lang en ernstig geworden naam van grootvader op gedrukt stond, waren zwart omlijst. Er kwam een stille, zwarte wagen aanrijden met een zwarte kist en met weer de zwarte heren. En dan was er mis met zwarte mensen en een zwarte kist waarrond kandelaars met brandende kaarsen vonkten, als wakers. Er was een wrange stoet van traagzwarte mensen die nu onherkenbaar waren achter de zwarte kist die de vreemde, zwarte heren droegen, tot buiten het portaal van de kerk, waar plotseling het kerkhof opdook met de glanzende zerken en de bloemen, in een onbeweeglijkheid bijeen gezet in potten en bakken. Allemaal ging je om de diepe put staan en met touwen werd de kist in de put neergelaten. Je kon je niet indenken dat grootvader in de zwarte kist lag, en de mensen keken allen vreemd en onbeholpen toe. Je zag hoe de rijmpjes mee de put ingingen. Het rijmpje van de groene speld op de deur naast de deur van Kwibus. Er was geen appel en geen zee. Aarde wierpen zij over alle verhaaltjes. Er was geen mens die protesteerde. Vrouwen die hun gezicht verborgen onder zwarte sluiers, schokschouderden en leunden tegen elkaar aan totdat ze uitgeweend waren en begonnen dan heel vriendelijk te praten. En buiten het kerkhof, op het kerkplein, was er helemaal geen huis tussen het klooster en de pastorie. Er was geen deur waarop een speld zat die groen zou zijn, en van Kwibus was geen spoor. En toen at je allen koeken met kaas en met ham, in een hel verlichte zaal waar niemand was die nog over grootvader sprak. Niemand.

Toen je naar huis ging, was het alsof het geregend had en de hele wereld nu geblust was. De dagen waren rein geworden en de nachten stil. En geleidelijk kwam het oude terug. Je vulde je boekentas en je ging naar school en de jongens vroegen je niet of je dan veel verdriet had. Ze hadden alleen maar pret, zoals altijd. Hoe dichtbij ze ook waren: onoverbrugbaar was de afstand tussen jouw leven en dat van hen. Een diepe kloof was er, tussen het leven van ieder van hen. En jij speelde weer mee, je lachte weer. Je vergat de rijmpjes en je vergat ook Kwibus en de groene speld.

 

Er zijn dingen die buiten je gebeuren en er zijn dingen die binnenin je gebeuren. Maar er zijn ook dingen die èn buiten èn binnenin je gebeuren. Als iemand doodgaat, bijvoorbeeld. Als iemand dood gaat, merk je het niet. Hij gaapt als een visje, en dan is hij dood. En dat is heel gewoon. Pas achteraf merk je, dat je zelf voor een stuk bent doodgegaan. Eerst had je angst, dan wist je het niet meer en tenslotte voelde je hoe iemand de brakke aarde van je angst had omgewoeld en hoe hij op die aarde een vreemdsoortig zaad gestrooid had dat, als hij weer weg was, heel vlug kiemde en waaruit reuzegrote bloemen groeiden met zwarte bladeren die hopeloos wiegden, altijd heen en weer, heen en weer, in de traagste zuchten van de wind die er alleen de wrange geur van oogstte en die ze meedroeg tot in de duisternis van de nacht. En de maansikkel verteerde, als aangevreten door een verre pijn.

Als iemand dood is, merk je eerst dat hij er niet meer is. En in zijn afwezigheid herken je hem als nooit voordien. De knie waarop je zat is zonder reden weg en niemand gaat op zoek om hem terug te vinden. De stem die je nog meent te horen, zwijgt alleen maar en iets heeft plotseling opgehouden te bestaan. Er zijn alom leemten en je merkt hoe minder wijze mensen trachten om die op te vullen met hun eigen stemmen en hun lege ogen. Je ziet het één ogenblik aan, en dan draai je je om en ga je weg van ze. En ook in jezelf zijn er nu leemten die eerst donker waren, maar waar stilaan de tijd een licht zaait dat kiemt en nieuw is en dat zich als je kostbare erfdeel toont. En plots begrijp je als in een flits iets van het mysterie van de overgang en de vernieuwing van de geslachten. En het raakt je, tot in de fijnste vezels van je geest en tot in het bloeiendste bloed van je hart.

***

Het tuimelen van de seizoenen hield je blij bezig in je jonge dagen en je kon urenlang kijken naar het openspringen van een bot aan de taktwijgen van een Japanse kerselaar. Je kon een put graven om je in te nestelen en pieren en kevers en mieren tot reusachtige monsters laten worden door er van heel dichtbij naar te kijken. Zandkorrels werden dan machtige rotsblokken en elk moment van de tijd was een eeuwigheid. De zon maakte nog een koepeltocht over een blauwig firmament waarin vliegende zeeën als wolken beelden schilderden die tot volmaaktheid kwamen en dan weer langzaam metamorfoseerden. En behalve de zwarte nacht en de klare dag, kon je nu ook de transparante hemel zien, als helle stralenbundels langs de wolkenranden die verregende lijnen trokken en de ruimte plotseling dieper leek en oneindig klaar en helder als water. En de maansikkel en de sterren waarop in het draaien van de nacht over de aarde elfen, nimfen en muzen voeren, die als sneeuwvlokken dromen over de slapenden uitstrooiden. De klanken van de klokken die als donderslagen waren, dreunden door je speelse ziel, en je beluisterde ze terwijl je er eventjes bij stil bleef staan. En je zag de klanken uit de toren naar beneden bulderen, te pletter storten op het pleintje voor de kerk en met snelheid door het hele dorp rollen, als blokken marmer die steeds kleiner werden, afbrokkelend, steeds fijner, totdat er niets meer van restte, drie dorpen ver. Je luisterde naar het immense dreunen van de klokken die als een gevaarte waren, een goedaardig gevaarte, een gedrocht dat zich niet kon verplaatsen en dat getemd was door sterke en strenge mensenhanden om te dienen, zoals het paard getemd was om te dienen, om alle mensen bijeen te roepen in de kerk als de tijd voor het gebed gekomen is.

Toen je het woord gebed nog niet kende, kon je in de ruimten zitten van de kerk die halvelings duister was en die je aan een bos deed denken vol met stoere beuken. Je kon heel lang zitten peinzen over de taferelen op de glasramen waarop van buiten licht scheen zodat ze prachtig kleurden en dan wachtte je steeds het ogenblik af dat de zon door de wolken zou priemen, omdat je de gelaatsuitdrukking zou zien van de heiligen die in sierlijke gewaden verstard in het moment van de eeuwigheid, onttrokken aan deze wereld, elkaar aankeken of die hun blik die vol was van wat je later heiligheid zou noemen, op je richtten. Je kon heel lang en verbaasd kijken naar de mysterieuze en mystieke gebaren van de priester die nog meer was, toen, dan alleen maar een mens, en je kon voelen hoe de tekens die hij maakte een bezwering waren.

Naargelang het ritueel vorderde, voelde je een vreemde en verlichtende aanwezigheid overal rondom je: een aanwezigheid die vervullend was en die begeleid werd door de geuren van wierook en kaarsen en door de klanken die uit het machtige orgel rolden. De glasramen en de stoelen en de pilaren en de hele kleurige ruimte die vol van geuren was en vol van gezangen, werd voelbaar opgetild totdat de hele kerk, van de aarde losgekomen, naar de hemel opsteeg, doorheen de witte wolken, langsheen de lijnende zonnestralen heen, en boven de wolken uit, waar het gezang van vogels en engelen al hoorbaar werd en de klaarte veranderd was in een transparantie die nu in kleurenbundels als fonteinen door de glasramen viel en figuren schilderde op de kerkvloer, zodat de stenen er tot wolken werden en alle biddenden aan het zweven gingen. En als alles ten einde was, bij het buiten komen, zag je dat de klaarte transparant geworden was, dat het hele dorp zijn matheid had verloren en nu schitterde, en dat op alle dingen, net zoals het wellicht was in de ruimten achter de wolkenmassa’s, zilveren tinten parelden.

Fonteinen kronkelen omhoog, van zwaartekracht ontlast en tastend in de fijne luchten van april waarvan de jonge winden vanuit het marktplein naar alle stratentakken blazen, her en der. Ver reikt het zien boven de klare huizen. Grote kerken komen tot leven; kruisbeelden beven; poorten worden wijder en zijn nu ontheven van het zware hout dat stoutmoedig hoger klimt en reikt en prijkt en zijn gotische tocht naar spitsenhoogten dra begint. En binnenin achter de glasramen tussen tinnen kandelaren vergaren nog tere luisteraars op houten stoelen en het oor vol te laten stroelen van fluittonen en rijzige monumenten van muziek uit het hoge orgel waarin weer leven komt nu de dag al gromt en bromt en brandend vuur wordt en straks rood van vlammen gloeit als ijzer dat schroeit en waarin vonken gloeien en broeiend ronken. De lente luikt en in je jonge brein spinnen zich verhaaltjes van kristal, die uit een bak vol bruine aarde rijzen als grassprietjes, in dunne, frisse bundels van een late wintermiddagzon die witte gevels witter maakt en kleuren even opwarmt voor de koele avond komt vallen met de wind. Ongehoord voorzichtig tikt het veel te vroege lentelicht tegen vers gewassen en nog koude ruiten ― buiten springt al veel te vroeg een knop tot blad en wat denken de vogels die al kleine takken zoeken, de tortels die roeken en de stenen die de ogen openslaan? Welaan; komt welaan de zomer? Verhaaltjes in de vorm van kleine, rosse katten, witgevlekt en schoon gewassen, kijkend met Egyptische ogen naar de lijn zon die tegen de rijzige stam ligt van een eik in het bereik van kleine, scherpe klauwen ― rouwen alle dingen om het zo plotse wegblijven van een nog niet ontloken winter of ontvouwen jonge botten de tijdloosheid der levenskracht? Verhaaltjes die van levend hout zijn, vol van sappen ― grappenmakers worden stil en zingen nu vroom ― een droom van duizend dingen valt uit cumuluswolken en in een opgestoken wind welven kolken in de verte, tot hier te horen ― behoren zij alleen tot het oor dat luistert, ongekluisterd, totdat de wereld is verduisterd? Verhaaltjes die geen woorden vinden en alleen bestaan uit licht dat transparante dagen koel in kleur schildert en oorden baart op elke gaard waar maart woont. Kroont deze dag een eeuwige luister? Verhaaltjes zoals zwarte merels achter geel-oranje bekken, ganzen die in pijl doorheen nog ongeschonden luchten trekken, lekkende twijgen met kristallen druppels. Kijk: een roodborstje kijkt naar binnen. Waar beginnen de verste blauwten? Verhaaltjes van een dove-stomme die met open mond rond de grote, groene poel wandelde en keek hoe ’t licht de spiegel van het water kalmde met een schitterend vlies ― dan blies een bries alles tot scherven. Wie zal zijn verzonken denken erven?

 

In de eeuwigheid van de dagen die in die mysterieuze tijdspanne van het kind-zijn lagen, ging je naar je verleden op zoek. Daarom ving je torren en kevers, maakte je jacht op ingebeelde evers en verzamelde je vlinders en ook kostbare stenen. Van bij het luiken van het licht sprong je op uit het warme nest en floot je weids op je vingers, dat het galmde tot de verste einders van de wereld en je talmde niet. Je verzamelde in hechte groepen, bij het krieken van de dag toen men de koekoek hoorde roepen, en je trok er op uit langs de beken en de grachten en de machtige dalen. In bossen waren open pleinen waar je plannen smeedde en geheimen van de aarde deed kwijnen voor je scherpe verstand. Je wandelde behoedzaam over de smalle rand van ravijnen en festijnen waren de snelle vluchten van zeldzame vogels door nog ongeschonden luchten. Je bouwde een kamp met takken en twijgen en een nest in de bomen en een vlot om over de diepste vijvers te dromen. Speren, knuppels, rake schiettuigen en hengels uit het hout van de gedweeë bomen. En onder de broeiende middagzon was je de wilde, de indiaan of de vrome tovenaar. De snel opgegeten boterhammen met kersenjam smaakten tussendoor, rood als de zon, en toen deze haar tocht naar het westen begon, verzamelde je brandhout voor het kampvuur dat sfeer won met het duisteren. Luister vulde de avond en muziek van snaren maakte het vergaren rond het eigen altaar tot een baren van golven op een zee van zielsgenot vol van ontdekking. En in het laatste van de dag ― de lach was ernst geworden ― baarde moeder aarde in het diepste van je hart voor ’t eerst een vreemde, verre smart waarvan je nog de naam niet kende.

***

Een avond uit de duizend was het en toen je hout gesprokkeld had; dan stak je het kampvuur aan en ging iedereen in een kring zitten op de aarde, de benen in kleermakerszit, de romp naar voren gebogen en de handen vooruitgestoken om zich te laten strelen door het rode vuur, dat gauw begon te knetteren. Toen was het dat plotseling, als uit het niets, een jongeman verscheen vanuit de bosjes. Hij was lang en rank en droeg tussen de buik en de borst, een snaarinstrument dat met een koord om z’n nek hing. Lange blonde haren vielen over zijn ietwat gebogen hoofd. Alsof hij een bekende van jou en van de anderen was, voegde hij zich zonder opkijken bij de magische kring om het vuur, beroerde de snaren en zong, waarbij het meteen heel stil werd en alle oren zich kluisterden aan het lied:

Mijn moeder is een tovenares;

Mijn vader een kabouter;

Mijn grootmoeder spelt ons de les;

Mijn kleinste broer is stouter

Dan de duivel.

 

Wij wonen in een wereldwoud;

De bomen dragen dorre vruchten;

Wij eten pap van havermout;

Gestremde, volgesponnen uren zuchten

Vrijwel hysterisch.

 

Er was een tijd, zo zegt zij dan,

Haar rimpels fronsend met ontzag,

Wijl witte sneeuw de wereld toedekt.

 

Zijn stem klinkt tragisch mooi door de avond en van her en der komen luisteraars zich bij het gezelschap voegen, met stille passen en zonder te storen, en gaan zij zitten in steeds wijder wordende kringen, rondom de vreemde jongeman. Hij heeft tranen in zijn ogen en ritselt en tokkelt klanken en dan wordt een volgend vers geboren. En het speelt, onschuldig als een kind en valt uit zijn vingers en galmt uit zijn stem die de donkernis streelt onder de avondbomen in de tuin :

Mijn oude oom woont in een schuur;

Betaalt daar duur de kolen;

Zijn vrouw is dood en om het uur

Draait zij weer door zijn molen.

 

Een verre neef die is soldaat;

Marcheert op maat;

Zijn thuis is kwaad;

Het schaap dat blaat.

 

En ver achter de bomen

Legt de avondzon een ei;

Het kuiken van de nacht gaat rond,

Met zwarte dromen,

Dom en blij.

 

Zijn vingers tillen zijn woorden op en zijn blik hangt in de sterren en weerglanst waterig hun licht. Op alle ruggen klimt een snelle ril van dieper peinzen. Ademloos klimmen de ogen open.

Waar is de hemel, waar is de hel?

In welke windstreek blaast de horen?

Zeg mij, moeder, waar is de bel?

Waar zijn wij geboren?

 

Straks komt een grote, vreemde man

De woorden tot stilte keren;

Straks komt een grote, vreemde man

De kleintjes mores leren.

 

Het kuiken van de nacht gaat rond;

Het hokt in zieke breinen;

Treinen, zwarte, zwarte treinen;

Aanhoort het angstig blaffen van de hond.

 

Hij is net zoals je grootvader, de liedjeszanger: hij houdt van vertellen. Alleen vertelt hij anders, misschien denk je dat omdat je al meer kunt begrijpen. Zijn ogen nestelen zich in tranen en hij is haast onherkenbaar geworden. Zijn gezicht schijnt helemaal van gedaante te veranderen. Je vraagt je af wie deze vreemdeling gezonden heeft, in deze avond uit de duizend. Of is hij dan een ziener? Een gek? Zijn fijne snarenspel klimt en kalmt en kondigt het volgende vers aan:

Mijn moeder is een tovenares:

Als zij ontwaakt, legt de nacht een ei,

Dat straalt aan de kim, vers,

Achter de bomen.

 

Een ochtendman met stoppelbaard

Passeert de deur, vraagt kruimels brood

En voedt de sleur; hij gaart

Eten voor de dood en hinkt dan heen

Op zijn houten been.

 

Kom, zusje, laten we spelen gaan

Nog vooraleer de sneeuw smelt;

Kom, zusje, laat uw poppen staan

Nog vooraleer de man belt.

 

En dan plotseling wordt hij een oude vrouw met zeegroene ogen en een kinderlijke lach in een diepe ernst getogen en allen luisteren met verdrietige ogen:

Er was een tijd, zo zegt zij dan,

Haar rimpels fronsend met ontzag,

Wijl witte sneeuw de wereld toedekt.

 

In vervoering, met tranen die hem over de wangen rollen, met een oude blijheid die de tijd al vele jaren achterhaalde en die pure nostalgie is en diepe heimwee, wordt hij weer kind:

Ik heb geen kou, ik hou van blauwe handen;

Laten we witte banden smeden;

Laat de kleine kachel branden;

Sneeuw is altijd lang geleden.

 

Wij eten pap van havermout;

Het houten been zit mee te eten;

Mijn kleinste broertje is weer stout;

Wij wonen in een wereldwoud.

 

De regen valt, de sneeuw die smelt;

Mijn visje geeft het visje eten;

Ik hoor de vreemde man die belt

Van deur tot deur zonder vergeten.

 

Waar is de hemel, waar de hel?

In welke windstreek blaast de horen?

Zeg mij, moeder, waar is de bel?

Welk lot is ons beschoren?

 

Kom laat ons spelen in de plassen!

Kom laat ons ronde keien wassen!

Kom laat ons rollen in het slijk!

Kom laat ons glijden op de dijk!

 

Zijn wilde vingers doen de snaren galopperen en alom valt muziek als regen, gutsend en klutsend, en het is alsof alle regendroppels tranen zijn, zoute tranen, waaronder weldra de hele wereld zal vergaan met alle dieren en alle mensen. En, alsof hij allen gerust wilde stellen, zet hij weer een trager vers in, een slotvers waarin het hele, vreemde verhaal zich oplost tot in het niets waaruit het is voortgekomen, stervend in de stilte van het duister en in de heimwee van het verleden:

Nog vooraleer de sneeuw smolt

Gingen we spelen saam

Nog vooraleer de man kwam

Liet zij haar poppen staan.

 

Er was een tijd, zo zei zij dan,

Wijl witte sneeuw de wereld dekte.

 

Ik had geen kou, ik hield van blauwe handen;

We smeedden witte banden,

Lieten de kleine kachel branden;

Sneeuw was altijd lang geleden.

 

Wij aten pap van havermout;

Het houten been zat mee te eten;

Mijn kleinste broertje was weer stout;

Wij woonden in een wereldwoud.

 

De regen viel, de sneeuw die smolt,

Mijn zusje gaf het visje eten;

Ik hoorde niet de man die kwam,

Van deur tot deur zonder vergeten.

 

Waar was de hemel, waar de hel?

In welke windstreek blies de horen?

Zelfs moeder verzweeg ons bij ’t vaarwel

Welk lot ons was beschoren.

 

Er was een tijd, zo zei ze dan,

Haar rimpels fronsend met ontzag,

Wijl witte sneeuw de aarde dekte.

 

Het landschap was niet wit, maar zwart. De duisternis had heel de wijde aarde toegedekt en het lied was uit en ook de vlammen in het kampvuur doofden. Zonder dat het opviel, verdween de zanger tussen al de aanwezigen, de bosjes in. Je wenste elkaar goeienacht en allen gingen opstaan en je zag hoe de kringen openbraken, hoe de magie verbroken werd, hoe de nacht inzette. En je wierp aarde over het vuurtje en dan ging je ook terug naar huis om te slapen. En nu voelde je duidelijker die vreemde smart die je die avond eventjes had gevoeld en die dan weer weggevlogen was zonder zijn naam achter te laten. En terwijl je die avond insliep, begreep je dat die avond de eeuwigheid van je kindertijd besloten had. Je begreep iets van het lied van de vreemde zanger en in je droom zag je nog eens de groene speld en de openspringende luiken waaruit de kleurig geruite harlekijn, blij dansend, dom en blij, opdook. En nu zag je ook, dat de zanger niemand anders kon geweest zijn dan Kwibus. Kwibus, die de hele wereld in vervoering bracht en deed dansen. En Kwibus lachte in je dromen en zijn lach was nu een schaterlach geworden, die begon te lijken op bazuinengeschal dat vanuit de verste hoeken van de aarde weerklonk.

***

Je bent dertien. Je hoort de regen tegen de ruiten kletteren. De volstrekte duisternis wordt af en toe door bliksemschichten opgeschrikt en de donder rolt, soms heel dicht en heel luid. Je bent wakker geworden en je ligt stilletjes te luisteren. Je kijkt in het donker en je luistert. Het is knusjes. Er is een eeuwigheid van tijd in de nacht om te luisteren. Het is bovendien warm en droog in bed, onder de donzige lakens. Het mag eeuwig duren zo. Je zou er niets op tegen hebben. Jij in je warme bed en buiten het huis de zwangere wolken en het trommelen van de regen en het bulderen van de donder en het flitsen van de bliksem. Je voelt plots hoe je meewentelt met het wentelen van de aarde. Hoe je geslingerd wordt in de ruimte rond de zon, in de oneindige sterrenhemel. Je huivert een ogenblik. Je hebt geluk gehad, denk je dan, dat je erbij hoort. Dat je niet een naakte ster bent in de altijddurende duisternis, maar een mensje in een warme kamer, onder wollen dekens. Je hebt een ogenblik geluk gehad dat je nu geboren bent, en niet oneindig lang geleden toen er alleen nog maar weekdieren waren. Je huivert, als jij je indenkt hoe de tijd geen einde kent, noch voor noch achter. Geen begin en geen einde, geen mijlpalen of verpozingen. Het gaat alleen altijd maar voort, zonder ophouden. En zolang je er bent, weet je het ook. Als je ophoudt er te zijn, houdt het allemaal op. Je huivert, als je je indenkt hoezeer het hele gebeuren je kan missen. Je huivert, als je je indenkt hoe je gevangen zit op een bol die evenwel een atoom kan zijn in een molecule plastic van een kom die tot een andere orde behoort van grootheid en van tijd. Terwijl iemand van die andere orde de kom met water vult, zijn er miljarden mensjes geweest op jouw atoompje. In één oogwenk is leven ontstaan en weer vergaan. Werden boeken geschreven en theorieën opgehangen. Liepen jongens als jij school, terwijl anderen van honger stierven. Baarden moeders kinderen en deden vaders kachels branden, leerden grootmoeders aan kleinkinderen de geur van bloemen kennen en spelden zij het woord koe-koek. Je huivert ervan, als je bedenkt dat je er bent. "Ik ben", zo denk je, en je huivert. Het lijkt immers allemaal slechts een droom te zijn. Soms vrees je dat je al lange tijd dood bent, al van bij je geboorte. En dat je leven slechts een vaag uitdeinen is. Je hebt angst om al dood te zijn.

Bestaat er een god? Zit hij van bovenuit te kijken of trekt hij zich er niets van aan? Of is hij het geheel van alle dingen? Of zit hij in de mensjes zelf? Of ben jij een god die de wereld droomt? Dat zou vreselijk zijn, als jij zelf god was: dan was je helemaal alleen. Alles zou illusie zijn, want je zou het zelf gemaakt hebben, om niet meer alleen hoeven te zijn. Je hoopt dat je god niet bent. God moet verschrikkelijk lijden, denk je. Je moet verschrikkelijk eenzaam zijn. In de Bijbel staat dat hij mens geworden is om ons te verlossen. Er staat ook dat wij zijn kinderen zijn. En je denkt: als je het allemaal samenvoegt, dan moet hij mens geworden zijn door zich in vele mensjes te verdelen. Om zichzelf te verlossen uit zijn eenzaamheid. Het is allemaal zo onvoorstelbaar. Als je er te lang over nadenkt, moet je wel gek worden. Want stel dat je ontdekt met je verstand dat alle dingen droom zijn: aan wie zul je het nog kunnen vertellen? Bij wie zul je je zwangere hart nog kunnen uitstorten? Misschien is het denken over die dingen de grootste zonde, een zonde die onvergeeflijk is omdat ze zichzelf onmiddellijk bestraft met de kennis, die alle illusies doodt. De zonde tegen de Heilige Geest. Wat heilig is, moet heilig blijven. Dat is de spelregel waarop alles berust. Is alles dan een spel?

Is het een spel, als grootmoeder, oud geworden, met een kind op de schoot zit en zijn bewustzijn wekt met een versje: "Hand-zand-paard-staart-koe… en een klein kriebelken-kriebelken-toe!" ― waarbij het kind het uitschatert en de vrouw hoopt dat hij, eens man geworden, zich het versje zal herinneren op een zoete lenteavond als hij, moedeloos geworden van een verre heimwee, in de uitgestrekte luchten kijkt waarin een nieuwe zomer opsteekt? Is het een spel, als grootvader van de koekenbakker vertelt of van Kwibus die geen mens zich voorstellen kan? Op zijn knie gezeten reisde je de hele wereld rond, alle geheimen ontbolsterend, maar je kon de grenzen zien, de grenzen voelen, de grenzen kennen.

Er was alleen de weg terug. Het spel had opgehouden kinderlijk te zijn en onschuldig. "Ik ben", zo dacht je, en je huiverde hartsgrondelijk. De donder bulderde. En weer dacht je: "Inderdaad, ik ben".

***




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs