Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
20-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zuster Olympia

Zuster Olympia

 

Nooit werd een naam op een eerbiedigere wijze uitgesproken dan de naam van zuster Olympia. Zij was quasi onzichtbaar – zuster Olympia – zoals de vrouwen uit het Oosten in hun burka’s onzichtbaar zijn, want haar enorme gestalte was gehuld in een zwart habijt waarvan wij allen de betoverende geur kenden: alle kinderen van het dorp, maar ook hun ouders, en de ouders van hun ouders, en ook nog de ouders van deze laatsten. Zuster Olympia moet tenminste honderdvijftig zijn geweest, anders valt het niet te verklaren dat onze grootouders bij haar nog op de banken zaten. “Zit jij bij zuster Olympia op school?!”, zegden ze dan met een voorzichtige verrukking, en op de toon waarmee iemand met bewondering vraagt: “studeer jij aan het Massachusetts Institute of Technology?!”

 

De paradox was dat zuster Olympia feitelijk onzichtbaar was terwijl niemand op de hele wereld meer aanwezig was of dichter bij dan zij. Op school was zij het centrum van de speelplaats en, zoals grachten omheen het centrum kringelen van Amsterdam, zoals concentrische cirkels de hel van Dante omgeven, zoals de ringen van een halo de volle maan hullen in een lauwerkrans en haar aldus voorzien van een ornaat waarvan zelfs de zon niet dromen kan, zo omkringelden de kinderen de hele speeltijd lang de wondere zuster Olympia.

 

“Kijk, dat heb ik van zuster Olympia gekregen!”, zo zegden de kinderen aan hun moeders, toen zij thuis kwamen van school. En zij staken elk hun handje uit, spreidden de kleine vingertjes open, en in de handpalm verscheen… een hagelwit klontje suiker!

 

“Ik heb uw namen geschreven in de palm van mijn hand.”

 

Op de palm van haar hart droeg zij een kruisje, zuster Olympia. Alle kinderen kenden het kruisje, en ook hun ouders kenden het, en de ouders van hun ouders, en de ouders van deze laatsten. Allen kenden zij het kruisje van zuster Olympia omdat zij daar, in het midden van de speelplaats, altijd voorover gebogen stond te praten met de kinderen, en dan bengelde het kruisje als een pendel tussen de kinderen en zijzelf, zoals een uitgelaten hondje dat ongedurig heen en weer huppelt tussen mensen die elkaar na lange tijden weerzien. Zo bengelde het kruisje tussen het donkerzachte gewaad van de zuster en de vele kinderhandjes, waarvan er soms eentje een wang van de zuster heel eventjes betastte om te voelen of zij wel echt was, en dan kneep de mollige hand van zuster Olympia in de wang van de deugniet, als wilde zij daarmee zeggen: “En waarom zou ik niet echt zijn!? Ik ben even echt als jij, mijn kleine kapoen!”

 

Toen zuster Olympia nog een kapoen was, was er honger in de wereld. Het kroostrijke doch arme gezin waarvan zij kortstondig deel uitmaakte, moest enkele van haar kinderen afstaan om den brode. De kleine Olympia, die toen nog anders heette – maar niemand heeft ooit geweten hoe dan wel – en die toen ook nog haar moedertaal sprak, moest ook haar moeder zelf verlaten, en zij weende vele nachten lang: dagen, weken, maanden, weende zij haar nieuwe bedje met gevouwen handjes helemaal met kindertranen nat. Als men heel dicht bij de zuster was, betoverd door de wondere geur van haar zwarte habijt, en met het pendelende kruisje tussenin, kon men het hulpeloze kind nog ruiken dat smeekte om terug naar huis te mogen, of tenminste één keer nog haar moeder te zien. Het oude kind, Olympia, non van een magistraal volume – een volume dat, zoals de nacht die omheen alle sterren van het firmament grijpt, heel ver nog buiten het geurige laken van haar donkere habijt de wereld vulde en vervulde – zij verlangde nog elke dag naar moeder die zij nooit meer had teruggezien; zij hoopte nog om ooit bij haar thuis te komen – warempel, zij geloofde: “Eens komt moeder mij hier halen, en dan hoef ik nooit meer weg!” God kan immers in geen geval zo onbarmhartig zijn dat hij het dit kleine meisje – dit kind wiens lichaam maar niet ophield met groeien – niet om ‘volwassen’ te worden, doch om het gat van het tekort te kunnen vullen – God kon niet zo onbarmhartig zijn dat hij dit smekende kind gewoon achterliet.

 

Bij de grot was zuster Olympia vaak – vier andere zusters hielpen haar op de knieën te gaan zitten en, als zij met bidden klaar was, kwamen zij terug om haar weer te been te krijgen. En toen zij bad, met gevouwen handen, keek zij hoopvol op naar Onze-Lieve-Vrouw, die nu haar moeder was. En de kinderen deden de zuster na, en gingen knielen bij de grot, rondom de zuster. Maar zij keken niet naar het beeld uit kalk dat daar te bidden stond: zij keken naar de knielende moeder, zij voelden in haar plaats de pijn aan haar geschramde leden onder het gewicht van het grote lichaam, en zij voelden zeer zeker ook een stukje van de pijn in haar even grote hart. Dicht bij de zuster gingen de kinderen dan staan, en zij streelden het habijt – deels om er zo de betoverende geur uit los te maken, maar deels ook om het kind in haar te troosten, dat nu een moedertje van kalk, niet groter dan een pop, aanbidden moest. Maar dit beeld, hoewel uit kalk gegoten, verbeeldde meer dan wat wij, kinderen, zagen. Net zoals de zuster zelf die, naar de wijsheid van het Oosten, begraven werd onder een nachtelijke mantel om, uitgerekend op die wijze, ons meer dan wie ook alom en altijddurend nabij te kunnen zijn – net zo verborg zich in het beeld de moeder die geen kind zou achterlaten, en die nimmer stierf.

 

“Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis.”

 

 

Voorzichtig stapvoets schuifelde zij door de gang. De echo van het schuiven van haar zwarte schoentjes over de koude vloer in de lange, holle gangen van het klooster. Wij hadden plaatsgenomen op rieten stoelen in de wachtkamer – vader, moeder, wijzelf en onze kinderen. Op deze zondagmiddag waren wij naar het rusthuis getogen omdat wij ook onze kinderen nog eens aan de wondere zuster wilden laten zien.

 

Stil was het daar, en ook de kleinsten durfden niets luidop te zeggen, zij fluisterden en vroegen ongedurig waar “zuster Olympia” dan wel bleef. Maar zij moest de honderdvijftig lang voorbij zijn nu, en haar gang was net zoals die van een slak – een zwarte reuzenslak die bijna geruisloos schoof over de granieten tegels doorheen de spelonken van deze wonderbare kerker. Drie rijen rieten stoelen stonden daar – plaats voor ruim twintig bezoekers – en bij de deur stond ook een mini-stoeltje waarop ons jongste dochtertje haar poppemie had kunnen te wachten zetten indien zij die maar had meegenomen – edoch, zij wilde een flinke indruk maken op de zuster, en had daarom de poppen thuis gelaten. En toen wij tenslotte stapjes hoorden naderen, heel dichtbij, verscheen zij in de opening van de deur.

 

Een onooglijk nonnetje, als een kleine, zwarte spin met een groot kruis, vastgegroeid op de borst; voorover gebogen, de neus tegen de knieën, niet half zo groot als onze jongste spruit, terzijde gestaan door twee zorgzame zusters, kroop de wachtkamer naar binnen, zonk traagzaam op dat klein stoeltje neer, en lachte!

 

Wie zal het verklaren: in een oogwenk werd zij na de handdrukken en de eerste vreugdekreten aan ons zicht onttrokken, wijl al onze kinderen haar bestormden met ongedurige verhalen en met vragen, en de zuster keek nu en dan breed lachend onder haar zwarte kap vandaan en tussen de kinderen door in onze richting, met goedkeurende blikken. Druk als zij het hadden met gedichtjes, versjes en vertelsels, handjes geven en het betasten van het zwarte habijt van dit wonderbare wezen, vergaten wij haast waar en wie wij waren, en leek het blijde weerzien onzeggenlijk veel meer dan dat van oude dorpsgenoten die een non op rust bezoeken. Een bundel zon viel plotseling door de brandglasramen van de hoge, smalle venster op het zustertje neer en, in geen tellen, stond zij in een Onze-Lieve-Vrouweblauwe gloed en, zoals de zon zelf, ging zij nu aan het stralen.

 

«Llama que consume y no da pena.”

 

De hele weg terug nog, en de dag en de nacht die daarop volgde, en ook de volgende dagen, weken, maanden en jaren, waren helemaal met de wondere aanwezigheid van zuster Olympia vervuld. Onze ouders baadden in een gloed van voor gewone ogen onzichtbaar licht; onze kinderen, niettemin zij nog zelden praatten over haar, bleven zichtbaar met de zuster in gesprek; en iets van het vuur “dat het hart verteert zonder te pijnen” is met ons allen meegetogen naar het huis dat wij, na al die levensjaren en die eeuwen van de wereld, allen samen nu bewonen.

 

(J.B., 20.11.’06)

 


16-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Meester

De Meester

 

Aardedonker was het: geen maan, geen sterren, geen lichtje in de verte, niets dan duisternis en tasten met de voeten door de ritselende bladeren op de grond – de bladeren die ook zongen nu, alom, in het ongrijpbare zwart. Het zingen van de bladeren – alleen dat vulde de nacht, en het was een gedruis als van talloze vliegtuigen die, heel hoog in het firmament, op de plaats waar de sterren hoorden te zitten, in colonnes zonder begin of einde, over de donkere wereld heen joegen. Ook de wind was er: een aanhoudende verplaatsing van de luchten die als gedreven warme stromen, onverhoeds doorheen het landschap sneden dat zich in die warme duisternis verborg – stromen, die de bladeren in hun warmte, die bijna een hitte werd, als ’t ware sprok maakten en ze met een lichte tik van hun takken afbraken en meevoerden door het onzichtbare landschap, dat nu wel helemaal gevuld leek met een zwarte, etherische en tegelijk lucide pap. Het sprok worden van de bladeren en het tikkend geluid dat werd voortgebracht wanneer ze van hun takken afbraken, en wanneer ze door de warme luchtstromen werden meegevoerd over velden, doorheen struiken, over daken en langs verzonken paden – dat geluid vermenigvuldigde zich zoveel keren als er bladeren waren, en dat bracht het bijzondere gedruis voort dat nu oorverdovend werd, en dat deed denken aan eindeloze colonnes zware bommenwerpers, heel hoog in het firmament – zoals gezegd: daar waar de sterren hoorden te zitten.

 

De zwarte wind speelde door mijn haren, misschien zaten er vleermuizen in – wie zal het zeggen? - of waren het gewoon de dunne, dorre bladeren die langs me heen vlogen, mijn wangen aanraakten met hun lichte prikkelingen, niet zwegen, zongen - ja: het was niet louter een gedruis als van verre, hoge, motoren dat ik nu hoorde, of een neuriën: veeleer was het een gefluister, een luid gefluister, een gefluister als van mensen die wel luidop spreken willen doch die het niet kunnen omdat hun stem dienst weigert uit angst gehoord te zullen worden. Een gefluister als van tientallen, van honderden, ja, van duizenden stemmen, vulde de warme nachtwinden, en het was een aanhoudend gefluister dat steeds driester werd en waarin langzaam doch zeker een motief gestalte kreeg, zoals dat het geval is in een symfonisch werk voor meerdere, grote koren – een werk dat met de deur in huis valt en dat aanvankelijk chaotisch aandoet, maar uit welker chaos zich, zoals een beeld uit klei-aarde, langzaamaan een lied verheft.

 

Onverstaanbaar zijn de woorden eerst: ze zijn nog louter klank, zij het bij tijden al een ietsje meer woord dan klank, en ze vangen de aandacht omdat men weten wil wat ze onmiskenbaar zeggen zullen, daar men kan vermoeden dat wat ze te zeggen hebben, niet onbelangrijk is. Geheel geheim is wat nu gezegd wil worden: het stamt uit een wereld die wij nooit eerder betraden, maar tegelijk is duidelijk dat het om geheimen gaat die zich niet langer verbergen kunnen omdat er nu, heel onverwacht, dingen op het spel staan die van een hogere orde zijn.

 

Maar het gefluister – dit gedruis – kon niet dat van mensen zijn, tenminste niet dat van mensen in levenden lijve zoals men ze op de Bühne in gelijnde colonnes ziet staan, met open kelen, beheerst de partituur volgend en de magische bewegingen van een dirigent die met getrek en geduw aan onzichtbare, stroperige elastieken die van zijn vingertoppen tot de lippen van de zangers reikhalzen, het tempo naar zijn hand tracht te zetten. Het gefluister was te ijl om dat van levenden te kunnen zijn: de stemmen die nu weerklonken, zongen heel duidelijk vanuit een andere dan deze wereld, en er was niet de geringste twijfel aan dat ze dit doen konden omdat nu de hele toestand waarin deze nacht verzeild leek, zich op de een of andere manier precies daartoe leende.

 

Ik hield de armen een weinig voor me uit, als ‘t ware tastend in de winden, terwijl ik voortschreed over een onzeker pad dat ik nooit voordien had verkend, maar dat ik gaan moest – er was geen ontkomen aan. Er is immers geen ontkomen aan dat een mens, ook al is het middernacht, ook al is hij moederziel alleen, ook al moet hij opstaan uit een diepe slaap, en ook al drijft op dat onzalige moment de wereld weg in een onbestemdheid die in zich de kiemen draagt van dingen die niets goeds voorspellen – er is geen ontkomen aan dat een mens moet opstaan en op pad moet wanneer hij uit de droom gehaald werd door een luide schreeuw.

 

Het gedruis zwol aan, zoals het geroffel van een donder aanzwelt in de verten, lang nog vooraleer van een onweer iets anders te bespeuren valt dan het zich plotseling verplaatsen van de luchtlagen die her en der takken meevoeren, en vele andere dingen die los zijn komen te zitten. De stemmen tekenden zich steeds duidelijker af in deze stilaan oorverdovend geworden vracht van – onmiskenbaar – gezangen. Voorzichtig verplaatste ik mijn voeten door het dorre lover, ik tastte in de nachtelijke novemberwinden, keek in het zwart met niettemin gespannen aandacht, en ik hoorde toe of in het wassende gedruis van duizenden ‘bijna-stemmen’, die ene noodroep uit de verte niet opnieuw viel te ontwaren.

 

De lange jas die ik bij het naar buiten vluchten inderhaast had aangetrokken, sloeg als een dol wapperende vlag tegen mijn lendenen: het was een los en hol geluid dat me in zekere zin bewust maakte van mijzelf, die zich dan toch in alle spoed geheel verloren had in die onbestemde schreeuw, en het ontspande mij een beetje, en schonk me het zelfvertrouwen terug, alsook de rust die nodig is om snel beslissingen te kunnen nemen wanneer het onverwachte plotseling daar is. En ineens meende ik ook duidelijk de woorden te verstaan die de stemmen zongen, en die zich, ritmisch, als ’t ware om de haverklap, herhaalden: “Splijt het hout en Ik ben er! Splijt het hout en Ik ben er!” Ja, dat zongen ze, er was geen twijfel mogelijk: dat waren welbepaald de woorden die ze, zoals het repetitieve zwaaien van een helse dans, herhaaldelijk door de nachthemel joegen. Ik hield halt, sloot ondanks de algehele duisternis de ogen teneinde mij nog beter op het geluid van het gedruis te kunnen concentreren, en ik herkende inderdaad geheel onmiskenbaar telkens weer diezelfde woorden, heel duidelijk gearticuleerd, maar waarvan verder enige zinnige betekenis mij totaal ontging.

 

Toen ik opnieuw de ogen opende, was de nacht nog altijd aardedonker, maar ik vergiste mij niet toen ik, hoog aan de zwarte hemelen, plotseling een helle lichtflits zag: het was geen bliksemschicht; de flits was korter van duur dan het licht van de bliksem, en tevens verlichtte hij de aarde niet, wat bliksemschichten daarentegen wel doen. Deze flits deed eerder denken aan het heldere licht dat men soms in het eigen hoofd ontwaren kan, als men verkeert in een toestand die het midden houdt tussen de waaktoestand en de slaap. Men ziet dan een lichtflits terwijl men nochtans de ogen gesloten houdt – een licht dat duizend keer helderder is nog dan dat van de zon – als het ware een zon die onder het schedeldak schijnt, en die één keer oplicht, soms enkele keren relatief kort opeenvolgend, om vervolgens een bijzonder spoor na te laten dat lange tijd nadien de slaap nog vervult met een warmte die niet met woorden te beschrijven is. Zo’n licht zag ik toen, maar dan met de ogen open, en aan de hemel van de nacht. Het was bovendien een licht dat zich ook hierin nog onderscheidde van het zonlicht, doordat het heel duidelijk afgetekende stralen had – raderen eigenlijk – die als de spaken van een reusachtig kristal de kosmos zelf leken te dragen. En toen het innemende spektakel zich daarop herhaalde, meende ik tevens te begrijpen dat het dit lichtende wiel zelf was, dat het nu ontzaglijk geworden gedruis voortbracht.

 

De wind was nu dermate hevig geworden dat het mij niet eens had verwonderd indien ik er door werd opgetild en meegevoerd. Edoch, ik bleef ter plekke staan, en er was alleen het luide klappen van mijn jas tegen mijn lijf dat bijna pijnlijk aanvoelde nu. Met de beide armen klemde ik de jas tegen mij aan – ik was intussen ietwat voorover gebogen gaan staan om me te beschermen voor het ontij – en ik wilde net rechtsomkeert maken, toen de schreeuw zich, luid en duidelijk, herhaalde.

 

Ik hief de blik, keek geheel ontwapend in de grenzeloze nachthemel waar de noodkreet vandaan kwam, hoorde nu de gezangen verstommen en het gedruis verdwijnen. De winden gingen liggen, de warmte trok uit de luchten weg en in geen tijd stond ik daar in een vrieskou.

 

De bladeren kraakten onder mijn voeten, toen ik mij op de weg terug begaf. Ik betrad mijn woonst met een gevoel van diepe verslagenheid, want ik geloofde het nu wel heel goed te hebben begrepen. De kreet die mij gewekt had, was onmiskenbaar de schreeuw van een man van wie ons allen wel de woorden bereiken, doch niet of slechts heel zelden het hartverscheurende geluid van zijn eeuwig met de dood vechtende roep.

 

(J.B., 16.11.’06)

 


04-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE TUINEN
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE TUINEN

 

“Wel!? Zijt ge daar alweer!?”

 

Omsk wist niet goed wat te zeggen. Het was al de tweede keer die nacht, en ook gisterennacht was hij daar geweest, misschien wel al zeven keer die week.

Daar stond hij dan, in die… mist. Eigenlijk was het geen mist, want het voelde niet koud aan of niet nat; het had alleen het witte, het half-doorzichtige van mist. Maar met mist kon je het wel het beste vergelijken.

 

De man tegenover hem – hij keek eigenlijk op hem neer, want hij stond wat hoger dan Omsk – werd nu eens door het mistgordijn omhuld, en dan weer was hij helemaal klaar te zien. Die man kon er blijkbaar niet om lachen, al maakte hij zich ook niet kwaad. Het kwam hem veeleer voor alsof hij er flink mee verveeld zat, en dat gaf hij ook aan Omsk te kennen:

 

“Ge doet mij weer lopen, beste vriend! En dat telkenmale voor niets! Ge blijft daar staan en ge komt niet verder? Gisteren zijt ge hier tot op de tweede onderste trede van de trap geklommen, en dan hebt ge rechtsomkeert gemaakt; en nu staat ge daar weer te drentelen… op welke trede staat ge nu, ik heb mijn bril hier niet… Vertel het eens!”

 

Omsk keek naar beneden, zag zijn eigen beeld weerspiegelen in het witte marmer dat met rode adertjes doorspekt was, alsof er bloed doorheen pompte, en hij moest zich concentreren om de treden te kunnen tellen, want daaronder duizelde het allemaal op de een of andere manier weg:

“Op de derde trede, meneer”, zei hij, en er was nog angst te bespeuren in zijn schuchtere stemmetje, als gevolg van de blik in de diepten.

 

“Zo… en hebt gij hoogtevrees misschien?”, merkte de man dan ook op.

“Eigenlijk niet, mijnheer…”, antwoordde Omsk.

“En waarom komt ge dan niet verder?”

“Het is weer beginnen kloppen, mijnheer…”, zo excuseerde Omsk zich.

 

“Zo… Ja, dat zeg je telkenmale, is het niet? Wat vervelend voor mij!”, riep de oude man uit, en hij wierp een blik in het gesternte, en keek dan weer op Omsk neer: “Ge begrijpt toch dat ik een oude man ben; gij doet mij telkens lopen voor niemendal!”

 

“Mijn verontschuldigingen, meneer, ik kan het echt niet helpen…”, klonk nu het dunne stemmetje van onze vriend.

De man zuchtte diep, zoals iemand zucht die ten einde raad is: “Ik sta hier al duizenden jaren, aan deze poort…”, en met een armzwaai wees hij naar de dikke, witte wolken achter zijn rug, waarmee zijn eveneens sneeuwwitte kleed zich wel leek te vermengen:

“Ik heb wel meer van die twijfelgevallen, weet u: lui die niet goed weten wat ze willen, en die eerst aankloppen en dan terugkeren…weer aankloppen, weer teruggaan… Maar de tweede of de derde keer komen ze dan toch binnen. Gij daarentegen… hoe is de naam weer, zegt u?”

“Omsk, meneer”

“Juist, ja… Gij zijt mij hier al tientallen keren komen storen, nietwaar? Ik zit net naar een interessant programma te kijken, ontspannen met een glaasje erbij, en… had ik het niet kunnen denken! Daar zijt gij dan weer!”

 

“Nogmaals mijn excuses, meneer, maar ik kan het echt niet helpen…”

 

“Ja, dat weet ik wel: het is weer beginnen kloppen, nietwaar… We zouden er iets moeten op vinden, hé? Nu, wat zijt ge van plan? Blijft ge daar staan of gaat ge terug?”

“Ik denk dat ik maar beter terugga, meneer”.

“Natuurlijk, natuurlijk… dat is het beste…”

“Het klopt nu weer zoals normaal, meneer, ik denk dat ik dus beter terugga”, herhaalde Omsk.

 

Het witte heerschap had het smekerige in zijn stem gehoord en in zijn daarop volgende optreden kon Omsk niets anders dan een weinig leedvermaak bespeuren: de heer keek hem heel aandachtig aan, boog zich warempel voorover om hem nog beter te kunnen zien, en beval:

“Kom eens een paar trapjes hoger! Zodat ik weet waar ik aan toe ben! Ge ziet lijkbleek, maar uw ogen kan ik zo niet zien… jaja, ik heb het tegen u: twee trapjes maar”, drong hij aan.

 

Nu was de pret in zijn stem echt goed te horen. Omsk had er de grootste moeite mee om zijn rechter voet op te heffen en die op de volgende trede neer te plaatsen.

Dit manoever ging gepaard met alweer een heftige steek in zijn hartstreek, waarna hij deze spier gedurende wel drie opeenvolgende seconden voelde fibrilleren. Dan volgden enkele uiterst onaangename want krampachtige trekkingen welke gepaard gingen met een licht verstikkingsgevoel, zodat Omsk eventjes naar adem moest happen en duizelig werd. Teneinde niet naar beneden te donderen, restte hem geen andere keuze dan zijn voet terug te trekken, zodat hij nu weer met de beide voeten op de tweede trede stond. En omdat hij tijdens deze zichtbaar stuntelige bewegingen als het ware bijna zijn evenwicht verloor, vond hij er dan ook een reden in om maar meteen nog een trapje lager te gaan postvatten.

Zijn hart leek hem hiervoor uitvoerig te bedanken met een hele reeks heel regelmatige slagen, en hij kwam zowaar weer op adem.

 

“Maar zó… kan ik helemaal niets zien!”, repliceerde de man in het wit, die zich nu weer oprichtte, kennelijk met grote moeite, de handen tegen het onderste deel van zijn lange, dunne rug gesteund.

 

Hij kermde eens, haast onhoorbaar, leek dan door een nieuwe, dichte wolk omgeven te worden, en Omsk voelde zich nu terugzakken uit de mist en zeeg met een zo grote snelheid dat hij er kriebels van kreeg in de buikstreek, achterwaarts doorheen het firmament.

 

Hij passeerde nu weer de weelderige tuinen waar hij telkenmale doorheen moest als zijn hart het dreigde te begeven, en hij kwam in een zeer vreemde extase, omdat ze aantrekkelijk en afschrikwekkend was tegelijk.

De tuinen… ze vertoonden patronen van een geheel onaardse regelmaat, niet te beschrijven, en ook niet voorstelbaar voor mensen in wakkere toestand. Nooit was er een schilder geweest, en er zou er ook nooit een geboren worden, die deze kleurenpracht vermocht af te beelden.

De belangstelling van Omsk voor de tuinen was bijzonder groot, maar tegelijk ook durfde hij er niet te lang of te aandachtig naar kijken, omdat hij wist dat dit niet ‘ongevaarlijk’ was. Regelmaat, ja, dat woord was hier van toepassing, maar deze term was lang niet krachtig genoeg om het betreffende spektakel weer te geven: hier toonde zich een patroon met een regelmaat van vormen en lijnen die mensen zich niet kunnen voorstellen. Een evenwicht van gestalten en van kleuren die het hele spectrum bestrijken, maar ook die delen van het spectrum die door mensenogen normaal nooit kunnen worden gezien: ultraviolet, infrarood…

Ach, dat zijn slechts woorden, wist Omsk: hier zijn geen woorden voor, dit zijn niet langer kleuren en vormen, geluiden of muziek: dit is wat àchter alle kleuren, àchter alle schilderijen, symfonieën, gedichten en noem maar op, verborgen zit. De tuinen zijn werkelijk de bronnen waaruit wij onze schamele patronen putten, het zijn de klankkasten, neen, de genen van de schoonheid zelf.

Was dit dan wat men het ‘Aards Paradijs’ noemde?

 

Omsk viel met een schok terug op zijn hoofdkussen. Hij zweette hevig, ademde ongemakkelijk, kon het gevoel van verstikking dat hem alweer de hele nacht in zijn greep had, niet van zich afwerpen. Zijn hart pompte, maar hield dan met pompen op, alsof het niet in staat was om te reageren op de volgende, zich opdringerig aandienende prikkel. Het koolzuurgehalte in zijn bloed steeg, gaf een krachtige impuls aan de Nervus Plexus Vagus of hoe heette dat zenuwcentrum in de nek ook weer, dat ons dwingt om naar adem te happen als wij het benauwd krijgen?

Hij hapte naar adem, doch het baatte hem niet; hij hapte andermaal, en nogmaals, werd beklemd door een plotselinge doodsangst, maar vooraleer die hem tot enige handeling kon aanzetten, voelde hij zich weer wegduizelen, en voor zijn ogen ontplooiden zich in al hun symfonische pracht opnieuw… de tuinen!

 

Dit is echt, zo zag Omsk nu heel duidelijk: deze tuinen zijn onvervalst, en hun onbeschrijflijke pracht getuigt van hun echtheid: noch ikzelf, noch enig ander mens had ooit kunnen bedenken wat zich nu voor mijn ogen afspeelt.

Hij verzette zich niet langer tegen de taferelen die in steeds toenemende mate zijn hele gezichtsveld vulden. Hij liet de muziek naar binnen stromen en verwelkomde het water uit de brede, klare stromen in de diepe, donkergroene dalen die in een bloemenweelde aan zijn voeten lagen. Hij voelde zich opstijgen boven dit alles, dat zich met zo’n nadrukkelijke pracht in zijn geest prentte, dat hij niet anders doen kon dan geloven dat iemand dit speciaal voor hem had voorbereid, zoals men ook speciaal voor iemand een gedicht kan schrijven of een lied, dat men hem of haar te zijner tijd ten gehore mag brengen. En hij steeg op, hoog boven dit alles, en dreef dan weg, ergens terzijde, en een plotse wind stak op, hagel kletterde neer tegen de ruiten…

 

Omsk zag dat het al klaar geworden was. Zijn toestand was lichtjes beter. Hij moest nog wat slapen, want hij was nog te vermoeid, zo kon hij de dag niet door. Hij trachtte rustig te ademen, aan niets te denken, de slaap te vatten. En hij realiseerde zich dat hij zich telkenmale als hij de ogen sloot, en nu opnieuw, begaf op dat terrein dat wij het gebied van de allergrootste onzekerheid plegen te noemen, het ‘kantje-boord’, het randje tussen het eenmalige leven en de volstrekte dood.

 


03-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Janus of van de Aliënatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

JANUS OF VAN DE ALIËNATIE

Het was eventjes nadat ik naar bed gegaan was, ja, ik meende zelfs dat de slaap me nog niet gevat had, toen het gebeurde. Ik had m'n tanden gepoetst met speciale zorg en me daarbij zelfs afgevraagd waarom, want het was alsof ik me voorbereidde om naar een bal te gaan. Ik had me grondig gewassen, van kop tot teen, m'n haren netjes gekamd en dit alles met zo'n zorg als ik nooit gewoon was te doen. Zodanig keurig zelfs, dat ik er vrolijk van werd. Het scheelde geen haar of ik had m'n beste pak aangetrokken om ermee in bed te kruipen. Maar… toen ik wakker werd ― ik zei al dat ik wellicht de slaap nog niet gevonden had ― stelde ik vast dat ik effectief mijn beste pak hàd aangetrokken!

"Wat een vergissing!", mompelde ik halfluid, terwijl ik naar de lichtschakelaar toe strompelde om mij ervan te verzekeren dat ik niet droomde. En terwijl ik met de rechter hand over mijn pak streek en het ondertussen bekeek, grinnikend haast van de pret, stak ik m'n linker hand voor me uit, tastend naar de lichtschakelaar. Maar, o, mijn beste, hoezeer schrok ik niet op ― nooit eerder ben ik uit mijn slaapdronkenheid zo bruusk gewekt geworden als toen ― toen mijn linker hand niet de schakelaar betastte, maar een doek waarvan ik bij mijn opkijken zag dat het zwart, pikzwart was en dat tot mijn nog grotere verwondering ― want dat kan men zelden zeggen van een doek ― ijskoud aanvoelde aan de toppen van mijn vingers.

Eerst dacht ik dat het een overjas van me was, hoewel ik me niet direct kon herinneren dat ik daar voor het slapengaan een overjas zou opgehangen hebben en bovendien was er bij de schakelaar ook geen haakje waaraan een overjas had kùnnen hangen. Maar toen ik tenslotte beter toekeek, zag ik met afgrijselijke ontzetting, boven het zwarte doek uit, zowat twee hoofden boven het mijne en dus met onder de zoldering te situeren, de vage schaduwen van een afschrikwekkende kop uitsteken.

Neen, een mensenhoofd kon ik er niet in zien en evenmin de kop van een dier. Maar de duisternis en de angst die mij onmiddellijk terug deden deinzen, beletten het mij om kalm en observerend toe te kijken. Ik deinsde alleen maar achteruit en kromp ineen, terwijl ik mijn ongekreukte jas naar boven trok om er mijn aangezicht te kunnen in verbergen. Maar ook zo wist ik mij niet veilig, en in een schicht keek ik een tweede maal toe, dit keer door een knoopsgat van mijn jas: hoewel het nu duisterder leek te worden op mijn slaapkamer, hadden mijn ogen al meer aan het donker gewend en zag ik nu de gedaante die de schakelaar en de kier van de deur verborg, in zijn torenachtige gestalte staan.

Ja, een smalle, zwarte toren was het: smal onderaan, maar nog spitser oplopend naar boven toe, waar ik haast niet durfde te kijken en waar een hoofd, dat in het licht van de dag lijkbleek moest zijn, op troonde. In de zwarte, holle kassen, kon ik de ogen zelf helemaal niet zien: het leek wel een doodskop. De neus was lijkbleek en op de punt ervan lag een flauw schijnsel van het maanlicht dat door de spleten van het venstergordijn nog naar binnen viel, alsook op de vooruitstekende jukbeenderen en op de tanden in de welhaast tandenloze mond die nu traagjes open leek te gaan, wat mij er terstond van verzekerde dat dit geen levenloze verschrikker was die iemand ― de duivel hale hem ― daar zou geplaatst hebben om mij de daver op het lijf te jagen. En toen ik meende te zien hoe aan de top van die toren traagjes een mond openging, kromp ik nog meer ineen, dook mijn gezicht onder mijn jas en trok vervolgens ook het beddengoed over mijn kop, in de waan dat dit mij enige bescherming zou kunnen bieden. Kortom: ik gedroeg me weliswaar gelijk iemand die teveel gegeten of gedronken heeft en die slechts met het bittere zuur van een kwalijke nachtmerrie zijn overdadige spijzen kan verteren.

Maar een nachtmerrie was het niet en ik had niet overdadig gebrast, noch die avond, noch de avond voordien ― neen, ik leefde sober en wijs en lette op mijn gezondheid, ik nam zelfs regels in acht om van een goede en rustige slaap te kunnen genieten. Tuurlijk had ik vroeger wel al 'ns nachtmerries gehad, maar precies daarom kende ik het verschil tussen een nachtmerrie en iets dat werkelijk gebeurde. Ik voelde het, ik wist het gewoon. En toen ik ten volle besefte dat ik wakker was, keek ik nog 'ns door het knoopsgat en huiverde afgrondelijk. Het was immers niet weg; het stond er nog, de mond halvelings geopend en lichtjes sidderend. Ik voelde de ijzige kilte die uit zijn zwarte kleed naar me toe straalde en ondanks het angstzweet dat me was uitgebroken, was ik beginnen te rillen van de kou en voelde ik mijn vingertoppen en mijn voeten verkleumen.

Dat gebeurde allemaal in enkele ogenblikken en toen ik onder het deken weer dekking had gezocht, voelde ik hoe zich op mijn rug, op een plaatsje dat de oppervlakte had van een hand, ineens een hevige pijn begon te ontwikkelen en tevens kreeg ik daar een licht drukgevoel, wat me ervan overtuigde dat het torenachtige gedrocht zich naar mij toegebogen had en met een hand of een poot mijn rug aanraakte, wellicht teneinde mij onder het deken vandaan te laten komen. Niettegenstaande de siddering die zich van mij meester had gemaakt, trachtte ik me stil te houden en wachtte totdat het drukgevoel geweken was, wat kort daarop dan ook gebeurde.

Nu echter ― ik ademde met angstige snokjes ― drong er plotseling ook een geur ― neen, een afgrijselijk stank ― tot me door, die ik met geen andere had kunnen vergelijken. Tot dan toe had ik gemeend dat stanken enkel en alleen onaardigheden waren, maar deze stank was zonder meer pijnigend. Ik drukte mijn neus tegen de matras en trachtte zelfs met ademen op te houden, maar dat mocht geenszins baten, want de stank priemde doorheen mijn neusgaten en drong zich, voelbaar alsof het een bijtende vloeistof was die langs mijn reukorgaan naar binnen werd gegoten, tot in mijn hersenen. Een onmenselijke hoofdpijn deed mij op hetzelfde ogenblik zo duizelig worden dat ik uit het bed tuimelde, al was dat voor een deel ook te wijten aan het feit dat ik opgehouden had met ademhalen, waardoor ik terecht kwam aan de voeten van het gedrocht en zelfs mijn schouderblad op een van zijn beenharde voeten bezeerde.

Op datzelfde moment slaakte het blijkbaar niet gevoelloze gedrocht een kreet die mij terstond weer ineen deed krimpen. Een gehuil was het, dat zelfs bij de buren hoorbaar moet geweest zijn, hoewel daarop tot mijn verwondering geen enkele reactie volgde, terwijl mijn buren nochtans de gewoonte hebben ― en dit ingevolge een barslechte isolatie ― om bij het minste beetje lawaai op de muren te gaan trommelen met hun harde kneukels. De ijzige kreet klonk door de enge slaapkamer en galmde met een verbazingwekkende helderheid nog een poosje na in de belendende gang. Het galmen plantte zich blijkbaar voort, het hele huis door en terwijl ik sidderend toeluisterde, kon ik het beurtelings horen galmen in de hall, dan in de benedenkamer voor- en achteraan het huis, en vervolgens hing het geluid ook een hele tijd te galmen in de boomgaard, vlak achter de ruiten van mijn slaapkamervenster.

Ik lag nu ineengedoken op de vloer en had me snel onder het bed laten rollen, de handen tegen de oren gedrukt om me te beschermen tegen de schrille, fluiterige tonen die, als in kakafonische akkoorden, chaotisch de roep begeleidden. Toen het daarop weer stil werd, vreesde ik voor de toorn van het gedrocht en ik opende één oog. Ik zag nu de stoffige vloer onder het bed, de onderkant van het bed zelf en een fragment van het onderste deel van de kamer. Wegens de schijnbaar nog toegenomen duisternis, was het me uiterst moeilijk om in die nachtelijke vaagheid vormen te kunnen onderscheiden. Ik opende dus ook mijn ander oog en hoopte zelfs dat het gedrocht nu, opgeschrikt door de pijn, de kamer voorgoed verlaten zou hebben. Maar dra werd mijn hoop verijdeld, want net had ik beslist om onder het bed vandaan te kruipen, of een kalme, krakerige basstem die, net als de al vergane schreeuw fluitend galmde, sprak me toe met de woorden:

"Het is niet verstandig om zo je beste pak helemaal te besmeuren, mijn beste: er rest ons geen tijd meer om nu nog van kleren te verwisselen; men wacht, m'n beste: men wacht: je tijd is om! Kom dus maar gauw onder dat bed vandaan!"

Terwijl hij sprak klonk zijn stem alsmaar luider en articuleerde hij, ja, scandeerde hij zijn woorden alsof een vreselijke woede in hem ontvlamd was en dan meende ik zelfs te zien dat ― ik had me nog steeds niet verroerd ― het silhouet van zijn zwart kleed was beginnen opwaaien. Er onderuit kwam nu ineens een van zijn voeten terwijl hij een stap voorwaarts deed, naar het bed toe.

Lijkbleek was de voet, en mager, gelijk een gebeente, overspannen met een mager vlies dat aan de kneukels elk moment kon openscheuren. Ja, nu zag ik het duidelijker, nu hij bij de deur was weggegaan en nu er door de kier van in de hall een weinig licht in de kamer naar binnen viel. Maar, alsof hij het gemerkt had dat hij, voorwaarts tredend, zichzelf aldus zichtbaarder maakte en alsof hij lichtschuw was of angst had om gezien te worden, deed hij onmiddellijk daarop weer een stap achteruit, waarna hij met een windmakende klap die rondom mij het stof onder het bed deed opwaaien, de deur dicht mepte.

Doch, helemaal duister was het niet nu: hoe weinig ik ook te zien kreeg van het slaapkamerinterieur, meende ik toch te merken dat er een flauw maar tamelijk klaar schijnsel in de kamer was gaan hangen ― een schijnsel dat een bloederige, rode kleur om zich wierp, zodat ik vermoedde dat het gedrocht een kaars had doen branden. Doch, een kaars kon het niet geweest zijn; een kaars immers, werpt flakkerende schaduwen om zich heen en van schaduwen was geen spoor te bekennen. Neen, het scheen eerder een lichtschijnsel te zijn dat hemzelf omgaf, gelijkaardig aan een stralenkrans.

Haast werd mijn nieuwsgierigheid groter dan mijn angst en wilde ik mij een weinig verplaatsen naar de rand van het bed toe om meer te kunnen zien, toen het gedrocht plotseling ging knielen en traagjes de kop naar de vloer toe neeg. Maar blijkbaar, en dat viel me op, was het gevaarte daarvoor niet lenig genoeg. Halverwege met de rug gebogen, zoals ik kon opmaken uit het weinige dat ik zien kon, begon het zachtjes te kreunen, zoals ouderlingen dat doen als zij lijden aan rheumatische aandoeningen en als zij zich een weidsere beweging veroorloven dan hun nog toegemeten wordt. En als het gekreun opgehouden had, zag ik langs de spleet onder het bed, uit een mouw van het zwarte kleed, een beenderige hand uitsteken, die gelijk de stok van een blinde naar me toe tastte over de stenen vloer en bij het aanraken van de tegels, tikkende geluidjes maakte.

Ik trok me terug onder het bed, tot helemaal in de hoek van de kamer en koesterde heimelijk de wens om plotseling heel klein te worden zoals een mug, want muggen kunnen zich verbergen voor dergelijke gedrochten ― ja, ze zouden ze zelfs een aardige steek kunnen toebrengen. Doch, ik was nu eenmaal geen mug, maar een volumineuze mens, kwetsbaar en angstig. Tikkend kwam de hand op me af. Hoe efficiënt dit misschien ook moge geweest zijn: toch durfde ik het niet aan om de hand een slag van m'n vuist toe te brengen; neen: iets weerhield me ervan om ook maar één enkele vinger uit te steken naar het gedrocht, als was het besmettelijk als de dood zelf en zou zo'n aanraking van mijn vlees met het zijne, het onmiddellijke intreden van de dood tot gevolg hebben gehad. Een hamer of enig ander wapentuig was niet in mijn bereik. Het is pas op zulke bizarre momenten zelf, dat men besluit om in het vervolg een wapen bij de hand te hebben, terwijl men in normale omstandigheden om zo'n gedachten hartelijk zou moeten lachen.

Vluchtig bedacht ik toen dat het me misschien zou helpen als ik een kruisteken maakte en onverwijld deed ik dat ook, op zo'n wijze dat zich hierbij alleen maar mijn rechterhand bewoog, van de pols tot de vingertoppen, terwijl ik m'n arm helemaal stijf en onbeweeglijk hield teneinde geen gerucht te maken. En zie: hoe bescheiden en voor het wezen onzichtbaar dit kleine gebaar ook geweest was: het effect ervan liet niet op zich wachten, want nauwelijks had zich de haast mechanische handbeweging voltrokken, of ik zag tot mijn vreugde hoe de gestalte plotseling, alsof deze hierdoor een ontzaglijke pijn moest ondergaan, opsprong en van het bed terugdeinsde. En terzelfder tijd doofde, gelijk een kaars dooft, ook het rode lichtschijnsel dat de kamer had gevuld.

Het was volledig duister geworden en ik kon niets meer zien, tenzij het zwarte van die duisternis. Blijkbaar waren nachtwolken voor de maan gaan schuiven, want ook langs de spleet tussen de gordijnen viel niet meer het geringste lichtschijnsel in de kamer naar binnen. Hoewel de kamerdeur nog steeds gesloten was, en ook het raam niet open stond, kreeg ik ineens het vermoeden, ja, de zekerheid, dat het gedrocht er niet meer was, dat het weggekwijnd was gelijk een schim, opgeslorpt door de nachtelijke duisternis, verjaagd door het teken van het kruis. En ik dacht: "Als dit inderdaad zo is, dan heb ik van de duivel zelf een bezoek gehad".

Heel zeker voelde ik me echter nog niet. Ik sloeg dus een tweede kruisteken, schichtig en vluchtig nog, maar nu met de zwaai van mijn hele arm. Geen enkele beweging, niet het minste gerucht volgde daarop. Alles bleef alleen maar doods stil en duister om me heen. Ik maakte vervolgens nog een kruisteken en sprak daarbij de woorden: "In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest" uit, terwijl ik hoorde hoe mijn stem nog trilde van angst en onzekerheid. Toen ook dan helemaal niets gebeurde, sloop ik behoedzaam naar de rand van het bed toe, met uitgestrekte armen voor me uit tastend, omzichtig en gespannen, en gereed om ze onmiddellijk terug te trekken. En hoe dichter ik de rand van het bed naderde, des te vrijer voelde ik me en des te groter werd mijn zekerheid dat er in de kamer niemand anders meer aanwezig was, tenzij ikzelf.

Toen ik tot bij de rand van het bed geslopen was, draalde ik nog eventjes, alsof ik vreesde dat, op het ogenblik dat ik mijn hoofd er onderuit zou steken, terstond een valbijl naar beneden had kunnen komen. Maar toen ik dan toch dat risico gelopen had, wat in dergelijke omstandigheden dan toch een waagstuk moet heten, gebeurde er tot mijn grote opluchting helemaal niets bijzonders van die aard. Ik kwam onder het bed vandaan, richtte me op, tastte voorzichtig naar de deur van de slaapkamer toe, greep de klink en opende de deur met een haastige ruk, terwijl ik haast reflexmatig daarbij een pasje achteruit deed. Maar toen ook in de hall niemand aanwezig bleek, voelde ik me bevrijd en wandelde nu rustig naar de badkamer, teneinde er het stof van m'n beste pak af te kloppen en me wat op te frissen. Ik ruilde het pak voor een gemakkelijke pyjama, depte met een doekje dat ik in koud water had gedoopt mijn bezweet voorhoofd en mijn wangen, droogde mijn gezicht vervolgens aan een handdoek en kamde mijn haren. Teneinde me helemaal fris te voelen en nog alles uit mijn noodzakelijkerwijze ingekorte slaap te halen, poetste ik andermaal mijn tanden en spoelde gorgelend mijn mondholte met het schuim van de pasta. Nadat ik me tenslotte van een goedkeurende blik in de spiegel vergewist had, besloot ik tevreden dat dit alles dan toch niet echt gebeurd kon zijn, maar, zoals me vroeger al overkomen was, dat dit het gevolg was van een nachtmerrie. En hoewel ik me niets kon herinneren dat aanleiding zou kunnen gegeven hebben tot een slechte droomslaap, troostte ik me met de gedachte dat ik evenmin een reden had om het tegengestelde te geloven. Het gebeurt immers vaker dat nachtmerries geen rekening houden met hun wenselijkheid en zelfs niets geven om de tegenmaatregelen die door de slaper zelf genomen werden.

Zo verliet ik de badkamer, waar ik voor alle zekerheid toch maar het licht aanliet, wandelde door de hall en betrad vervolgens de slaapkamer, waar ik, moe geworden, met een ontspannen zucht het bed indook.

Hoewel ik gemeend had dat ik onmiddellijk de diepe en rustige slaap had gevonden toen ik me aldus voor de tweede keer had neergelegd, schrok ik een korte tijd nadien weer wakker. Ik herinnerde me een droom die maar heel kortstondig kon geweest zijn, alhoewel hij uren leek geduurd te hebben: ik lag in een eenmansdoodskist en het bed erin was ongemakkelijk smal en hard. Maar het hinderlijke was wel de stank die opnieuw tot mij doordrong. Ik wist dat ik droomde, en ging dus overeind zitten in het schuitje, op een voorzichtige manier, opdat het niet zou kapzeisen. En toen merkte ik dat het schuitje waarin ik sliep, dobberde en zwalpte in een grote aalput waarvan de opening bovenaan onherroepelijk afgesloten was met een zwaar, stenen deksel, wat de duisternis verklaarde en ook de ondraaglijker wordende stank. Maar toen ik dus uit deze droom wakker geworden was, verwonderde het mij ten zeerste, dat deze ondraaglijke stank helemaal niet geweken was en dat deze nu in mijn slaapkamer zelf hing.

Eventjes tastte ik met de handen onder mijn lakens teneinde mij ervan te verzekeren dat er met de spijsvertering niets misgelopen was, al zou dat wel de allereerste keer geweest zijn, en toen ik daaromtrent dus gerustgesteld was, begon ik te denken aan brand, gaslekken en dergelijke griezeligheden. Ik wipte dus snel het bed uit, stak het licht in de slaapkamer op, liep dan de hall in, controleerde de badkamer, rende de trap naar beneden, waarbij ik me halverwege aan mijn grote teen bezeerde, stootte de deur van de huiskamer open waar ik opnieuw het licht opstak en liep zodoende snuffelend het hele huis door, vruchteloos op zoek naar enige onregelmatigheid. En toen ik deze niet kon vinden, niettegenstaande de verschrikkelijk geworden stank die het hele huis door hing, opende ik ook de buitendeur en begaf me op het terras om te zien of de geuren niet van buiten afkomstig waren. En inderdaad, ook buiten was het luchtje te ontwaren en de uiterste onaangenaamheid ervan noopte me om met de mouw van mijn pyjama tegen mijn neus aangedrukt, verder te speuren.

***

Het waren toen pas de eerste lentedagen van het jaar, maar toch was de nachtelijk buitenlucht warm, ja, zelfs zwoel, zoals in de zeldzaam geworden zomernachten uit betere tijden, die mij nu weer in de herinnering kwamen, zodanig hevig en geladen met weemoed, dat ik er zelfs de stank bij vergat. Zo zijn we immers allemaal: des te verder zich de dagen van ons verwijderen, des te dieper ze verzinken in het verleden van de alles opslorpende tijd, des te heviger ook gaan wij er naar verlangen, ons ervan bewust dat ze nooit meer terug zullen komen, maar ze tevens zo nabij wetend dat we ze net niet opnieuw beleven. Het verleden is helder geworden, tot in de kleinste details, maar het is een helderheid waarin we niet opnieuw kunnen gaan wandelen, die we slechts kunnen benaderen tot aan zijn grens: het is een helderheid die omzoomd wordt door een harde, glazen wand waar we keer na keer tegenaan botsen en er een pijnlijke wonde aan overhouden, die vaak een lange tijd nadien nog hevig bloedend is. In de zwoelte van die lentenacht stond ik op het terras en mijn handen strengelden zich rond de balustrade, terwijl ik mijn hoofd oprichtte en mijn blikken door de donkere fruitbomen in de tuin liet dwalen en boven de silhouetten van de machtige en al bijna bloeiende kruinen uit, keek ik naar de nachtlucht, waarin alweer een heldere, volle maan zat die een regenboogkleurig vlies om zich heen leek te werpen, aldus tronend in haar eenvoudige glorie, in de oneindige onpeilbaarheid van de hemel.

Waarom, zo vroeg ik me plotseling af, waarom heb ik niet een levensgezellin. We konden woorden maken van onze jeugdherinneringen en uit die woorden het aloude tot nieuw leven wekken… In die verdroming, kwamen de tranen mij haast in de ogen en stokte het in mijn keel. Ik was, ik weet niet waarom, klaar om ineens op een hoopje ineen te zakken en stilletjes huilend en snotterend tot de ochtend daar te blijven zitten, totdat het licht van de nieuwe zon de herinneringen weer verjoeg en alles wit waste, alsof het leven een zich eindeloos herhalende dag was die met de andere dagen geen uitstaans had. Maar, weer was het de stank, die blijkbaar met een lichte windvlaag tot bij me werd gevoerd, die me weer tot mezelf bracht. Ik snoof en snuffelde en trachtte te raden waar het luchtje dan toch vandaan kon komen. Eerder had ik in de nachtmerrie al kennis gemaakt met een dergelijke luchtbezoedeling, zodat ik nu begon te vermoeden dat deze ware stank misschien wel de aanzet zelf tot de droom was geweest.

Het moet een gif zijn dat zich in de lucht verspreidt heeft, zo vermoedde ik: een hallucinerend gif dat niet alleen het reukorgaan, maar tevens de hersenen aantast. En als het een gif is dat zich buiten in de lucht verspreidt, dan moeten ook anderen de gevolgen daarvan aan de lijve ervaren, want dan snuiven ook zij het op en ben ik niet de enige die meent dat hij gedroomd heeft.

Ik richtte me op, en keek naar het huis van mijn buren. De ramen waren niet verlicht, en er was geen teken van leven of van wakkerheid te bespeuren. Achter de boomgaard kon ik geen huizen meer zien en ook de andere kant op, zag ik slechts blinde gevels en silhouetten van wanstaltige gebouwen, verzonken in de nacht. Van op de plaats waar ik stond, kon ik ook aan de andere kant van het huis geen geruchten horen op straat. Het was een rustige, zwoele nacht en iedereen sliep, verzonken in de duisternis, ongestoord en onverstoorbaar. De nacht had de dag ongedaan gemaakt en het zou nog lange uren duren vooraleer het licht alle dingen weer vers leven zou inblazen. Nu het leven nog uit de dingen weg was, heerste alleen maar …de dood.

De gedachte aan de dood schrok me weer af. Het werd akelig om langer op het terrasje te blijven dralen en naar het me toescheen, was het zelfs ineens killer geworden nu.

Toen ik de deurknop vastgreep en naar binnen wilde gaan, botste ik met het hoofd tegen de deur aan. Een vloek prevelend, probeerde ik een tweede keer om binnen te geraken, tevergeefs. Iemand is in mijn huis, dacht ik: iemand heeft de deur langs binnen vast gedaan terwijl ik op het terrasje stond! Ik controleerde dit andermaal, maar deed toen huiverend enkele stappen achteruit, schrikkerig om me heen kijkend, alsof ik op elk moment in de rug kon aangevallen worden.

Ik ben iemand die zelden in paniek geraakt. Voor zover ik me kon herinneren was paniek iets totaal onbestaande voor me. Op dat ogenblik echter, was ik eventjes in paniek. Mijn spieren spanden zich en mijn bloed gutste wild door mijn lijf en maakte mijn hoofd vanbinnen heet, alsof ik op elk moment oog in oog met een belager zou staan, uitgedaagd tot een gevecht op leven en dood. Maar, koelbloedig als ik ben, zoals ik reeds zei, verdween het paniekerig gevoel na een poosje, en herwon ik de klare kijk op de zaken.

Er was echter één probleem: hoe klaar mijn kijk ook was, de zaken zelf waren duister en precies dat gaf me een gevoel van angst en onzekerheid. Voor me, was de achterdeur van mijn gesloten huis, in een kildonkere gevel aan het terrasje palend waar het eventjes voordien nog zo romantisch had geleken. Naast het portaal in de gevel, was nog een vensterraam dat uitgaf op de achterkamer. Ik voelde me helemaal onveilig op het ogenblik dat ik me realiseerde dat ikzelf niet naar binnen kon kijken, terwijl de indringer wellicht in de kamer stond en mij van daaruit nauwlettend in de gaten hield. Mijn angst zwol nog aan, toen er helemaal niets gebeurde, alsof een of andere krankzinnige een spelletje ― de duivel mag weten hetwelke ― met me speelde. De duivel … misschien was het dan toch de duivel zelf. En de duivel is een slechte verliezer.

Het kruisteken, dacht ik, en ik sloeg een kruisteken en nog een en nog een, en ging dan, aarzelend nog, naar de deur toe. Maar hoezeer ik ook aan de klink wrong en wrikte: de deur bleef gesloten. Weer sloeg ik een kruisteken en riep daarbij luid de woorden die ik eerder had uitgespoken: de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, ter hulp. Ik hoorde mijn stembanden trillen in de nachtelijk duisternis en eventjes later ook het krakend opengaan van een raam op de bovenverdieping van het huis van mijn buren. En nu werd ik zelf beschaamd en ging ik hurken in de schaduw van de gevel in een poging me te verbergen.

Ik zag nu het raampje opengaan en het hoofd van mijn buurman naar buiten steken, zoals de kop van een koekoek uit een Zwitserse klok. Hij had zijn wenkbrauwen gefronst en mompelde iets onverstaanbaars dat geleek op een vloek, terwijl hij eerst in de richting van het terrasje keek waar ik zat, gelukkig zonder mijn aanwezigheid daar op te merken, en dan waarde hij een poosje rond in mijn boombaard met zijn nu in het maanlicht glanzende oogbollen. Naast zijn hoofd kwam nu ook het hoofd van de buurvrouw door het vensterraam naar buiten steken, en deze laatste kantelde haar hele oppergewicht zodanig over het tablet, dat, indien op dat moment een wijkagent zou langs gekomen zijn, hij haar, weliswaar meesmuilend, zou herinnerd hebben aan de goede zeden. Zijzelf praatte luidruchtiger en er was enige woede merkbaar in haar stem omdat beiden in het holst van de nacht uit hun slaap waren gewekt.

Toch zag ik aan hun manier van doen, dat niet ik het was die ze verdachten. Ze gingen van het raam weg en toen ik aandachtig luisterde, hoorde ik eventjes later, en deze keer aan de straatkant van het huis, een raam opengaan en de stem van mijn buurvrouw klinken tussen de stenen gevels van de huizen. Ik kon uit haar nu duidelijk verstaanbare woorden opmaken dat zij er van overtuigd was dat het lawaai afkomstig moest zijn van de ene of andere zuipschuit die zich geroepen had gevoeld om uitgerekend die nacht de buurt op stelten te zetten. En toen zij had opgehouden met haar luidruchtige betoog, verscheen haar hoofd weer aan het raampje aan de achterkant van het huis. Ik was rechtop gaan staan en toen ze nu mijn richting uit keek, merkte ik dat ze me zag.

Ik hield een ogenblik de adem in en hoorde haar dan mompelen tot haar man dat ook de andere buren door het lawaai gewekt waren, waarbij ik duidelijk kon verstaan dat ze daarbij mijn naam liet vallen. Het ogenblik daarop verzekerde haar man zich van deze informatie door op zijn beurt nog eventjes naar buiten te kijken, vooraleer hij het raam sloot. En terwijl ze in mijn richting keken, gedroeg ik me als iemand die kwaad geworden uit zijn slaap gewekt was door een kreet, de duivel mag weten waar ze vandaan kwam. Na een poosje ging het licht aan de vensterraampjes uit en bedacht ik dat ik mijn toneel nog eventjes moest voortzetten want, alhoewel ik op de slaapkamer van de buren niet kon binnenkijken, wist ik dat zij mij nog konden zien staan in het licht van de maan.

Een toegang naar de straatkant van het huis, had ik niet, en de enige manier om me ongezien te maken was: de boomgaard in te vluchten. Zo wist ik me een gevangene buiten mijn eigen huis. Het gaf me een gevoel van verwardheid en misselijkheid, toen ik me het benarde van mijn situatie realiseerde en op datzelfde moment verstijfde ik: uit de slaapkamer verrees een schaterlach. Toen het weer stil werd, dacht ik na, maar slechts één oplossing kwam me herhaaldelijk voor de geest: ik moest langs de voordeur zien binnen te geraken.

Vanzelfsprekend had ik mijn sleutelbos niet bij de hand. Niemand immers denkt eraan om de sleutels van zijn huisdeuren in de broekzak van zijn pyjama te steken bij het slapengaan voor in geval hij 's nachts naar buiten moet en door een onbekende aan de deur wordt gezet. Maar voor noodgevallen had ik wel een systeem voorzien om zonder sleutels naar binnen te geraken. Helaas was dat alleen mogelijk langs de voorgevel van het huis.

Ik was ooit een keer genoopt geweest om dit systeem toe te passen omdat ik geen sleutel bij me had of, beter gezegd, toen ik na een bal met de jas van een vreemde naar huis was getrokken. Het gebeuren van toen speelde in mijn hoofd, nu ik me plotseling dit onbenullige feit ging herinneren en ik realiseerde me dat ik die jas nooit had teruggevonden, ja, dat de jas die ik sindsdien droeg, nog steeds de jas van een ander was en, wie weet, was die ander nu wel met mijn jas op de baan... Eerst was het een beetje verwarrend, dan kwam het me allemaal duidelijker voor de geest, en tenslotte zag ik wat er gebeurd moest zijn: iemand had toentertijd met opzet mijn jas voor de zijne geruild om nu dit spelletje met me te kunnen spelen. Mijn aanvankelijke ongeloof bij het opperen van deze veronderstelling verdween in het niets toen ik mij realiseerde dat alleen op die manier verklaarbaar werd dat een vreemde in het holst van de nacht bij mijn bed kon staan.

Een vreemde, want wie kon hij dan zijn? Een op wraak beluste? Wie dan had ik een haar gekrenkt? Van vrouwen heb ik steeds mijn handen afgehouden en werken doe ik zelfstandig. Het moest een misverstand zijn, ofwel had ik met een gek te maken. Wat er ook van aan was: het was zo klaar als wat dat mij nu één ding te doen stond: wilde ik mijn huis naar binnen komen, dan moest ik bij de voorgevel zien te geraken. Het venster dat niet gesloten kon worden, bevond zich immers aan de straatkant.

Het speet me wel een ogenblik dat ik nu niet meer mijn beste pak aan had waarmee ik diezelfde avond nog per vergissing in bed was gekropen. Het bemoeilijkte de situatie enigszins. Zoals ik gewoonlijk pleeg te doen, wilde ik alles zo onuitlekbaar en zo eigenhandig als mogelijk was, afhandelen, ongeacht de aard van de zaken en dus zou ik via de tuin ongemerkt de Kwezelgracht moeten zien te bereiken en dan snel het blokje om moeten lopen tot bij mijn deur, om dan ongemerkt trachten binnen te komen. Het ware spijtig, moest mijn sedert twintig jaar onwrikbare reputatie van eerbaar burger door zo'n bizarre omstandigheden in het gedrang komen. Ik werd er waarlijk misselijk van, als ik me inbeeldde welke verstrekkende gevolgen het wel zou hebben, mocht iemand mij, gekleed in pyjama, 's nachts over de straat zien rennen. Neen, dat mocht niet gebeuren.

De nacht was nu killer geworden. De angst dat de buren weer aan het raam zouden komen kijken, verplichtte me om onverwijld het terrasje af te klimmen en onder de duistere fruitbomen in mijn tuin te verdwijnen. Blootvoets als ik was, wipte ik meermaals op als ik op slakken, scherpe takken en allerlei ongedierte trapte en ik moest me ten zeerste bedwingen om niet telkens een kreet van afgrijzen te slaken. Halverwege de tuin gekomen, draaide ik me om, teneinde in mijn huis naar binnen te kunnen kijken.

Het raam was niets dan een zwart vlak waar ik niet wijzer van werd. Er waren nu weer wolken voor de maan gaan schuiven, waardoor ik op de tast verder moest door de, ja, zeg maar verwilderde tuin. Pas toen ik achteraan gekomen was, kon ik me een beetje oriënteren.

De tuin was afgespannen met prikkeldraad en achter de draad lag een eerder verlaten weg, die met een brede boog toeliep naar de straat waarop de voorgevel van mijn eigen huis uitgaf. Ik speurde de straat eerst af naar bewegende silhouetten, en toen ik meende dat de kust veilig was, begon ik te klauteren.

In normale omstandigheden zou zelfs de beste inbreker dit onbegonnen werk geheten hebben als hij niet beschikte over een speciale uitrusting om de draden door te knippen en zichzelf tegen onvermijdelijke verwondingen te beschermen, maar in deze abnormale omstandigheden restte de uitbreker die ik was geen andere keuze dan, ondanks zijn hulpeloosheid, de uitdaging onverschrokken te lijf te gaan. De beschrijving van deze bloederige klimpartij waarbij ik herhaaldelijk op mijn tanden moest bijten om niet te moeten schreeuwen, wil ik elkeen besparen. Het verwonderde mij zelfs dat ik niet helemaal leeggebloed was tegen het moment dat ik er overheen gekomen of liever: getuimeld was. Gelukkig was het nogal donker, en zag ik niet de bloedsporen die ik op mijn pad achterliet. Maar het was niet dat waarom ik mij het meest bekommerde. Nu kan het weliswaar wat ridicuul lijken, maar toch was het op dat moment geen aardigheidje. Toen ik namelijk over de prikkeldraad heen was, was ik ook helemaal gepluimd…

Mijn pyjama-jas had ik reeds halverwege mijn beklimming van de draden van me af moeten werpen: gedeeltelijk omdat ze me hinderde bij het klimmen, gedeeltelijk omdat er nog slechts een bloederig lompje van restte. Ja, het linnen was zozeer met bloed doordrenkt, dat de geur ervan mij misselijk maakte en me tot driemaal toe deed braken. De broek van m'n pyjama dan, al is dit eerder vreemd om vertellen, bleef aan de bovenste prikkeldraad haperen terwijl ik naar beneden tuimelde en in de gracht belandde. Niettegenstaande de jeugdigheid van mijn leden, bezeerde ik mij bij deze val nog in die mate, dat ik een herbeklimming van de draden ter bemachtiging van mijn broek, als een roekeloosheid van de hand moest wijzen. Mijn adamspak was nauwelijks bekleed met een slipje en een hemdje en mijn huid was beschilderd met bloed en modder. Nu moest ik vooral uitkijken dat niemand mij bij deze, zij het dan onvrijwillige naaktloperij kon zien of herkennen. Er restte me dus niets anders dan die ene, voor de hand liggende oplossing: ik was verplicht me helemaal met modder in te strijken om, als er dan iemand mijn pad zou kruisen, niet al te zeer in mijn naaktheid op te vallen. Zo dacht ik en zo deed ik ook. En toen gebeurde alles plotseling heel snel, alsof ik aangevoeld had dat nu juist de kust veilig was.

Ik rende en rende, de boog die de straat maakte volgend, hijgend en almaar door om me heen kijkend, het hoofd verbergend achter mijn geheven armen. Het was een ren tegen de tijd en ik denk niet dat ik ooit voordien zo snel gelopen heb als toen. De pijn aan mijn voetzolen voelde ik niet van de danige spanning. Ook al had ik onderweg zeven tenen verloren, dan nog zou ik niet teruggekeerd zijn om ze op te rapen. Het was een krankzinnige ren en allerlei onsamenhangende dingen gingen door me heen. Het was alsof ik iemand hoorde roepen: "Mijnheer, u verliest een teen, hier!", en iemand anders die zei: "Hela! Je mag deze straat niet in!". Maar er was niemand, gelukkig was er niemand, niemand. En hoe dichter ik de gevel van mijn huis naderde, des te harder begon ik te lopen, te hijgen en te zuchten, totdat ik ineens van de overkant van de straat het luide geblaf van een wilde, grote hond naar me toe hoorde komen.

Terstond vertraagde ik mijn pas, noodgedwongen wel, want het beest rende mij tegemoet als bezeten, blijkbaar opgehitst door de geur van mijn bloed, uitgehongerd en door de duivel losgelaten. Een verschrikkelijk afschrikwekkend beest was het. Met een wijds open muil vol scherpe tanden stormde het op me af, grollend en sissend als een monster, onbedwongen en teugelloos.

Op dat ogenblik stond ik vlakbij de gevel van een huis, op enkele huizen van het mijne vandaan. Mijn ogen zochten in een ogenblik van tot het uiterste gespannen aandacht de onmiddellijke omgeving af, in de goede hoop op enige vorm van redding. En meteen viel mijn oog er op: een raam aan de voorgevel van dit huis stond op een kleine kier.

Het was een oud huis waarvan soms gezegd werd dat het onbewoond was en nu ik in de kamer achter het raam kon naar binnen kijken en ik in een oogwenk merkte dat niemand daar aanwezig was, nam ik de gelegenheid te baat. De hond was nog op enkele passen van me vandaan, toen ik met een snelle wip op het vensterbankje sprong, de hond een trap gaf, het raam open stootte en snel naar binnen klom. Toen ik achter mij het venster dicht klapte, hoorde ik nog een gejank dat maar heel eventjes duurde en dan was het weer stil.

Ik keek door het glas naar buiten terwijl ik het gordijn voor het venster schoof, en zag de hond languit op het trottoir liggen. Uitgestrekt lag hij, alsof hij sliep, maar een licht, ritmisch schokken ging door zijn lijf. Ik begreep dat dit in geen tijd een stinkend kadaver zou zijn. Toen wendde ik mijn blik van het raam af, kwam tot mezelf en voelde de pijn.

Het was nu aardedonker in de kamer. Ik tastte in het rond, stootte ergens tegenaan en hoorde daarop en geritsel, als van een slang: het moest een doosje lucifers zijn. Ik bukte me, tastte over de vloer, vond het en raapte het voorzichtig op ik nam er een lucifer uit en streek hem aan.

Gedurende de korte tijd dat hij brandde, keek ik in het rond om me te oriënteren in de kamer. Ik vond een schakelaar, drukte op het knopje, maar kreeg geen licht. Eén lucifer zat er nog in het doosje; helaas een opgebrande. Paf, ging het toen ik het doosje liet vallen.

Op de straat was en bleef het stil. Ik ging weer naar het raam toe, leunde tegen het glas en keek de straat in, beurtelings naar links en naar rechts. Voor me, beneden aan het raam, lag nog steeds de hond. Hij bewoog helemaal niet meer. Daarop zette ik het raam weer op een kier. Het maakte een klein geluidje. Tot mijn angst, zag ik door de spleet achter het gordijn de hond nu weer rechtspringen.

Hij ging met zijn voorpoten op de vensterbank staan, waarna ik reflexmatig het raam dicht klapte. De klap was niet hoorbaar omwille van het geblaf. Toen ik weer achter het gordijn was gaan staan, hield het blaffen op en hoorde ik hoe de hond zich met het tikkende geluid van zijn tenen op de straatstenen verwijderde. Ik besloot nog een ogenblik te wachten vooraleer naar buiten te vluchten, enerzijds angstig voor de hond, anderzijds onzeker over het feit dat dit een helemaal leegstaand huis was, want hoe kon het zijn dat lucifers die al jaren op een wakke vloer lagen nog gingen branden? Terwijl ik tot mezelf kwam, begon ik nu hevige pijnen te krijgen op de vele plaatsen waar mijn huid geschramd was van de prikkeldraad en ook in de gewrichten van mijn benen en voeten, die nu een buitensporige inspanning zouden moeten bekopen met een, zo hoopte ik toch, tijdelijke kreupelheid.

Ik ging weer in het licht staan voor de nog smalle gaping tussen de gordijnen en zag hoe het bloed langs mijn borst naar mijn buik stroomde. Voorzichtig tastte ik naar mijn hals en vond met de hand de pijnlijke plaats onder mijn kin. Ik voelde hoe zich onder de wonde al een klein gezwel had gevormd. Ook op mijn dijen waren bloedvlekken die kleverig aanvoelden. Ik spuwde op mijn handen en trachtte het weg te vegen, maar hield daar na een poosje, moedeloos geworden, mee op.

Nu scheen het een ietsje klaarder geworden te zijn, in de kamer, hoewel het pas een weinig later was en de ochtend in geen geval al kon ingetreden zijn. wellicht waren mijn ogen nu wat gewend aan de duisternis. De kamer was rommelig en, behalve enkele muurkasten en ook een bed en aan de wanden die er grauw uitzagen één enkel schilderij, was het een leeg hol. Toen ik tot bij het bed trad, zag ik dat het nog zeer onlangs beslapen was: een onwelriekende lijfgeur dampte nog uit de lakens op.

Behalve de voordeur, was er nog een deur aan de kamer. Deze was gesloten. Ik ging er naartoe, keek door het sleutelgat, maar zag niets. Ik legde m'n oor er nu tegen, maar kon ook niets horen. Vervolgens nam ik de klink vast en deed de deur open top op een kier.

Er was een volstrekte duisternis daarachter. Ik rilde over heel mijn lijf, van de kou. Ik ging enkele passen terug om van het bed een deken te nemen om me daarmee te kleden. Doch een plotseling gerucht weerhield me daarvan.

Het gerucht dat me opschrikte was het holleblokken van voetstappen in de nacht. Iemand liep met stevige passen door de straat, zo kon ik horen en tevens kwamen deze stappen dichter bij het huis waarin ik mezelf nu opgesloten had. Ik liet het deken vallen en verplaatste mij voorzichtig naar het raam toe.

Toen ik opkeek, zag ik bij het einde van de straat de silhouet van een man die half voorover gebogen liep terwijl hij een hond streelde die hem met vreugdesprongetjes om zijn benen vergastte. Toen ze bij het schijnsel van het straatlicht gekomen waren werden de silhouetten van de man en de hond zichtbare figuren en deze figuren kregen schaduwen die op silhouetten geleken, waarbij ze zich plotseling schenen te ontdubbelen zodat ze nu met z'n vieren leken te zijn.

Eigenaardig genoeg, moest ik vaststellen, toen ze een ietsje dichterbij waren, dat de schaduwen zich inderdaad los gemaakt hadden van de figuren, zodat daar nu twee mannen liepen, elk met een hond. Nog een ogenblik maakten ze dezelfde gelijklopende bewegingen, alsof ze elkaars spiegelbeelden waren, maar kort daarop liepen ze autonoom elk hun gangetje. Bij het volgende straatlicht kon ik me daarvan vergewissen dat ik helemaal niet hallucineerde. Toch wreef ik met de handen nogmaals mijn ogen uit, waarna ik zag dat er nu inderdaad vier figuren waren, en vier schaduwen. Vooraleer ze bij het huis zouden zijn, moesten ze nu nog één straatlicht passeren en paniek sloeg me weer om het hart, want ik vermoedde dat ze nu allen naar het huis toekwamen, alsof de hond het ze verteld had.

Je kan je wel voorstellen hoe eindeloos mijn geluk was, toen de hele meute gewoon passeerde. Ja, ik hoorde de geluiden wegsterven en toen ik bij het raam ging kijken, bleek de kust helemaal vrij. Dit was mijn kans. Ik nam het zwarte deken van het bed en hing het over mijn schouders.

Voorzichtig opende ik de voordeur en liep het voetpad op. Zonder enig gerucht te maken, kwam ik tot aan de voorgevel van m'n eigen huis; een lichte druk met de hand tegen de ruit volstond om het raam te openen. Ongehinderd klom ik de woonkamer in. Maar er was iets dat niet klopte. Ik wist niet wat me dwars zat, maar ergens was er iets dat niet klopte.

Het was donker in de woonkamer. Om zeker te spelen liet ik het licht uit. Nu ik tot mezelf kwam, voelde ik de pijn van de verwondingen die ik bij de klimpartij en bij de gekke ren door de straten had opgelopen. Ik trachtte me te spiegelen in het glas van het raam aan de voorkant, maar kon alleen een silhouet waarnemen. Vervolgens klom ik de trap op, van plan om me in de badkamer wat te verfrissen vooraleer weer naar bed te gaan, want het was beslist al heel laat geworden nu.

Toen ik boven kwam, leek het hele huis wel kleiner geworden. Ja, het scheen alsof het gebouw als zodanig een weinig was verzakt tijdens mijn afwezigheid. Een vreemd gevoel maakte zich van mij meester.

Op den tast kwam ik tot bij de badkamerdeur. Toen ik de deur van mijn slaapkamer passeerde, wilde ik me ervan verzekeren dat ik wel veilig was. Een mens kan zich niet veilig voelen in zijn huis als hij bij zijn terugkomst niet eerst alle ruimten heeft verkend. Dus duwde ik de deur van mijn slaapkamer eventjes open en keek naar binnen.

Flauw licht van de maan viel door een spleet van het gordijn. O, wat stonk ik van die modder! Net wilde ik weer weggaan om me in de badkamer te wassen, toen opeens mijn blik viel op het bed.

Ik werd helemaal stijf van de angst, toen ik daarin een man zag liggen, helemaal aangekleed in zijn beste pak.

Hij werd net wakker uit een droom, zo leek het me, want als stuurloze muggenpoten tastten zijn armen eerst rond zich, waarna hij zich met een ruk oprichtte, z'n kleren betastte, een klein lachje produceerde en vervolgens op de rand van het bed ging zitten, hij stak nu zijn arm in mijn richting uit en kwam van het bed af, tastte eventjes op het laken dat ik nog om me heen droeg en deinsde ineens achteruit, me strak aankijkend. Z'n blik richtte zich eerst op m'n voeten en rees op tot bij m'n aangezicht. Roerloos, maar ook sprakeloos maakte het me nu, want, lieve hemel, hoe was het mogelijk: die man was ikzelf!?

Danig scheen hij nu te schrikken, dat hij weer achterwaarts het bed opsprong en zich onder z'n jas wegmoffelde en vervolgens ook de lakens over zich heen trok. Ongelooflijk: dat was ik toch!? Hoe kon dat nu!?

Ik wist niet hoe ik moest reageren ― en boog me over hem… over mezelf dus, en tikte me tegen de schouder om me onder die lakens vandaan te krijgen en om mijn aangezicht beter te kunnen zien. Op dat ogenblik tuimelde hij ― maar dat was ik ― het bed uit en het deed me zo hard schrikken ― hij kwam op mijn tenen terecht ― dat mij ongewild een luide kreet van angst en pijn ontsnapte. Eventjes daarna kwam ik weer tot mezelf en ik bedacht dat de man, aangezien ikzelf die man was, geen kwade bedoelingen kon hebben en dat ik dus geen angst moest hebben voor hem.

Alles wat ik wilde, was mijn bed en mijn slaap. Hij had nu, zo meende ik toch, zijn part al gehad van de rust. En dus sprak ik, in een poging om hem gerust te stellen:

"Het is niet verstandig om zo je beste pak helemaal te bespeuren, mijn beste…"

O, o, mijn dierbare nachtrust: kon hij dat dan niet begrijpen!?

"Er rest ons geen tijd meer om nu nog van kleren te verwisselen", zei ik. Want zo konden we inderdaad tijd winnen: hij eruit en ik erin, want ik had tenslotte de pyjama aan.

"Men wacht, m'n beste! Men wacht!", zei ik ongeduldig met de vingers tegen de vloer tikkend om hem aldus onder het bed vandaan te krijgen:

"Kom dus maar gauw onder dat bed vandaan!"

Ik geef hem nog eventjes de tijd, dacht ik, en intussen ga ik me wat opfrissen op de badkamer. Ik liep dus de slaapkamer uit en de badkamer in en sloot de deur. Maar hemeltje lief! Mijn hart miste een slag toen ik in de spiegel keek. De verwondingen waren ernstiger dan ik tot dan toe vermoed had: mijn hele gelaat was met schrammen en gezwellen bedekt en met korsten van opgedroogd bloed verminkt. Zo was ik er aan toe, dat ik mezelf helemaal niet meer kon herkennen. Neen, dit was ik niet, die daar stond: dit was een angstaanjagend, stinkend, afgrijselijk gedrocht!

Woest liep ik de badkamer uit, ging kijken in de slaapkamer, maar de man was verdwenen. Ik liep naar beneden ― hij was buiten ― ik draaide de deur vast, schaterde van woede, hoorde hem aan de klink heffen, maar liet hem er niet in en zou hem er niet meer inlaten, nooit meer: dit huis was mijn huis, niet het zijne! Ik liep weer de trap op, waste me ― een pyjama… had ik natuurlijk niet meer, dus trok ik maar een pak aan, dook dan het bed in en sliep, stinkend nog van de modder, en dromend over een doodskist waar ik in lag en die in een aalput dobberde waarop een zware steen lag en over duizenden andere dingen, te akelig om vertellen ― dingen, stammend uit die andere helft van het bestaan, en o wee, o wee, als de grens vervaagt en als het ware beeld tot silhouet wordt en tot schaduw van zichzelf, o-wee, als de schaduw zich opricht en zelfstandig wegwandelt, spreekt en denkt en doet ― dat goed en kwaad gescheiden mogen blijven! Dat elk zijn recht krijge ― de duivel, en God! De ene in de hemel en de andere in de hel!

ISBN 90-77532-22-6


01-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Neuzen van Tsjernobyl
Klik op de afbeelding om de link te volgen

DE NEUZEN VAN TSJERNOBYL

1.

"Vreselijk".

Marja Tsjernobyl had plaatsgenomen op een stoel vlakbij het venster en ze neeg het hoofd tot tegen de ruit terwijl ze mompelde. Daarop wierpen enkele andere vrouwen een bedenkelijke blik in haar richting. Marja was immers in verwachting.

"Het is vreselijk, het begint wéér te regenen...". Terwijl ze dit voortdurend herhaalde, tuurde ze naar buiten en vond geen vertroosting.

Het is altijd riskant om in een kamer vol vreemden als eerste het woord te nemen. Met een zucht nam Marja daarop een deugdzamere houding aan en ze streek haar jurken glad.

Het bleef stil. Hier had elkeen het te druk met zichzelf. Geschoeide handen ondersteunden wankele hoofden: bleke, gele, rode, zelfs groenachtige. Maar geduld tekende alle gezichten. Tenslotte stond deze plaats bekend als de allerlaatste etappe van de hele lijdensweg.

Op de overhoekse vloerbetegeling waren alle blikken gericht. Aan de lichte duizeligheid die hij verwekte kon men immers wennen. Aan de gezichten niet.

Voor elk van de vier muren stond een rij bezette stoelen. Daarboven, gelijk relikwieën in al verschoten kleuren, evenveel portretten. Plaatselijke politici. Hun stevige omlijstingen herinnerden aan monumenten of aan grafzerken. Overhoeks grijnsden de portretten elkaar aan: "Ben jij d’r ook nog?" Amper nog zichtbaar in de schemering, trokken ze grimassen. Door een constant geruis kon men de oude koppen horen fluisteren. Staatsgeheimen.

"Vreselijk", mompelde Marja Tsjernobyl alweer.

Bij het enige venster had zij plaatsgenomen en wat laat licht viel schamel op haar dikke buik. Het venstertje gaf uit op een alledaagse, maar opvallend lege straat. Bij de ruit op het tablet, stonden twee bloempotten, gevuld met aarde. Een ogenblik geleden was iemand de derde komen vervangen door een kitscherig icoontje.

Het zaaltje telde twee deuren: een zwarte en een witte. De zwarte gaf uit op een piepklein halletje bij de voordeur waar een paraplubak stond. Achter de witte bevond zich opnieuw een halletje dat tenslotte de toegang verschafte tot de consultatiekamer. De beide halletjes waren niet met elkaar verbonden.

Door deze wat vreemde architectuur, moesten de patiënten na de raadpleging terug langs de wachtkamer naar buiten. Bij normale consultaties zou daaraan helemaal niets gelegen zijn, maar hier zaten de zaken nu eenmaal anders. Elke tocht van de witte naar de zwarte deur, verliep in de ijzigste stilte. Geen patiënt ontkwam aan de meest nauwgezette keuring van de wachtenden. Naar gelang de tonelen, sprak er uit de blikken hoop of angst. Het soms groteske van de vertoningen ten spijt, maakte de lach geen schijn van kans. Immers, al wie wachtte, kwam nog aan de beurt. En wie laatst lacht, best lacht.

"Vreselijk", zuchtte Marja Tsjernobyl, toen net weer de witte deur openging.

Dit keer echter, daagde alleen de medisch assistente op. Ze was een schattig jong meisje, gekleed in een kakikleurig uniform, met kortgeknipte haren en een stralend uiterlijk. Een verschijning zoals men enkel in luchthavens ziet. Beslist telde de wachtkamer mannen die gekomen waren alleen maar om haar te zien. Onder het voorwendsel van een behandeling, die ze er dan maar bij namen, hoe onomkeerbaar ook. Dat sprak uit de glunderende ogen.

Nu kwam zij niet om een bloempot te vervangen. In plaats van een icoontje, droeg ze een vers stapeltje foldertjes, die ze zorgvuldig schikte op het kleine salontafeltje in het midden van de zaal. Zodoende bood haar weelderige perzikenboezem verstrooiing aan de ene helft van de wachtkamer, terwijl de rest een glimp opving van vlezige, blanke dijen. Om eenieder het laatste uit de kan te gunnen, draaide ze zich vervolgens honderdtachtig graden, zodat het spektakel zich ook in de tegengestelde richting herhaalde. Met achterwaartse passen, alsof ze bovendien het recht had om van een van de patiënten een aanval te vrezen, verwijderde ze zich. Door een kier van de witte deur was nog haar zoete glimlach zichtbaar, terwijl haar dunne, lieve stemmetje riep: "Nog heel eventjes geduld!" Toen de deur in het slot klikte, ontspanden zich gelijktijdig de lichtjes opgeveerde lichamen. Of beter: ze zakten weer in hun stoelen weg, zuchtend. Zenuwachtig gingen de ogen door met gluren. Tegen het vensterglas tokkelde de regen. Koud en hard sneed hij door merg en been.

***

"Het is vreselijk, niet?", probeerde een nu haast wanhopige Marja Tsjernobyl nogmaals, zich nu richtend tot de hele zaal. En dit keer waren er enkele dames die eens knikten. Om gebeurlijke misverstanden uit de weg te ruimen, verklaarde zij zich nader.

"Mijn zoon, die geleerd is...", zei ze met ongewilde, lichte stemverheffing ― en toen ze zo sprak vielen enkele waarschuwende blikken op haar verborgen vrucht ― "Mijn zoon zegt dat het uit het Westen komt aanwaaien".

Ze begreep de onderzoekende ogen niet, en glimlachte naar haar in stilzwijgen gehulde toehoorders. Blijkbaar genoot ze van de aandacht, ze verhief lichtjes haar kin.

Marja was wat loslippig, nochtans had ze die dag geen Wodka gedronken: haar adem was fris en onberispelijk. Narcose duldt geen alcohol. Ze had niet aan de fles gehangen, ze had alleen heel eventjes gelurkt, tegen de kou, maar niemand kon het ruiken. En na een korte aarzeling ging zij door:

"Mijn zoon, die geleerd is, zegt dat het een trend is, zoals de jeansbroeken..."

Met een gulle lach onderbrak ze zichzelf. Toen Marja merkte dat één dame vriendelijk mee lachte, hield zij zelf met lachen op en verduidelijkte zich nog nauwgezetter:

"Maar het is beslist méér dan een mode, weet je".

Ze kuchte eventjes opdringerig:

"Het is ook..."

Een ogenblik lang meende iemand dat de witte deur openging, want iemand keek plotseling met een ruk van het hoofd naar de witte deur, zodat allen nieuwsgierig het hoofd naar de witte deur toedraaiden. Maar er bleek niets van aan te zijn. Door het voorval was mevrouw Tsjernobyl spoorslags alle aandacht kwijt, en van het schrikken vergat ze zelf wat ze zonet op de tong had liggen, alsof ze het per ongeluk had ingeslikt. De ene aandachtige dame lachte haar weer vriendelijk toe, maar beteuterd wendde Marja het hoofd af en ze keek door het venster naar de regen.

"Vreselijk is het", mompelde ze nu haast onverstaanbaar stil.

Hierna zetten de portretten hun conversatie verder. Overhoeks blikten ze elkaar door de schemerige ruimte aan. Van links naar rechts en terug schoten hun ogen. Hun lippen maakten zenuwachtige bewegingen en nu en dan kwamen enkele tanden bloot. Hun gesis en gefluister veranderde in gemurmel. Aandachtige oren maakten zich van hun wachtende hoofden los en klommen sluipend de muren op, klampten zich aan de lijsten vast en kropen er behoedzaam omheen, arglistig en argwanend het geruis ontrafelend. En als ze gevuld waren met spitsige klanken, keerden ze als haastige spinnen over het behang naar hun hoofden terug en brachten verslag uit omtrent de geheimenissen. Maar de ogen in de hoofden verheugden zich niet. Droevig en gelaten keken ze in het rond. Hier waren zelfs geheimen alleen maar schijn. Ja, schijngesprekken voerden de portretten, met geen andere bedoeling dan ze allemaal om de tuin te leiden.

"Ze allen bij de neus te nemen!", lachte Marja, verrukt om haar vondst. Te laat besefte ze dat wellicht niemand in de wachtzaal haar hersenspinsels deelde. Maar zoiets kon je nooit zeker weten...

***

Een volle minuut was voorbij gekropen en nu kreeg Marja Tsjernobyl het op de heupen. Kordaat nam zij haar buik in haar handen, veerde recht, ontdeed zich van een handschoen en stevende op het tafeltje met de foldertjes af. Ze nam er eentje, vouwde het ter plaatse open en liep er dan mee terug naar haar stoel bij het venster. Het had nog weinig zin, gezien de vallende duisternis, maar bij het raam kon zij zeker de prentjes nog bekijken en de vette letters lezen. Haar over- en weergang in het donker deed akelig aan bij elk van de wachtenden. Eigenlijk hoorden ze nu allen te verstenen in een ademloze, volmaakte rust.

Marja daarentegen, genoot van haar stoutmoedigheid. Haar dikke buik boezemde ontzag in, te meer omdat zij andermaal een geleerde mocht verwachten. Iemand wiens komst misschien een uitkomst was aan deze eindeloze, duistere wachtzalen van de nieuwe tijd. Een tweede, witte deur. Een witte poort. De poort van de hoop.

Toen ze gaan zitten was, vouwde ze het foldertje open en liet het rusten op haar buik. Tientallen ogen in versteende koppen knepen zich tot spleten om mee te kunnen kijken, maar de duisternis verijdelde de best bedoelde pogingen. Overigens hadden ze allen de foldertjes al gezien. Iedereen kende ze achterstevoren. Maar wie wil er niet wat afleiding bij dat gruwelijke wachten?

De duisternis maakte de ogen blind, ze sperden zich wagenwijd open, klampten zich vast aan het laatste restje licht. Uit de versteende hoofden worstelden zich de ogen los. Flets glanzende bollen zweefden als geruisloze insecten naar de zwarte ruit, ploften haast onhoorbaar tegen het glas en zogen zich met nijdige nappen vast aan wat net nog een restant van licht kon heten. Maar harde regendruppels maakten de ruit koud, leken er doorheen te dringen en vergiftigden de kleine monstertjes die greep moesten lossen en terugkeerden naar hun diepe holten, of dood neervielen, met hele vrachten tegelijk, op de stenen vensterbank, in de potten met zwarte aarde of bovenop het kitscherige icoontje. Daar koekten ze samen, worstelden met elkaar, elkaar beschuldigend spatten ze uiteen en dropen als etter van de vensterbank af, stinkend neerpletsend op de overhoeks geschrankte tegels die daar onder het raam in de donkernis vergingen.

Marja had er moeite mee de prenten te bekijken, maar stuurs richtte ze de blik recht op het blad dat steunde op haar warme buik.

"Ontmoedigend is anders, vind je niet?", onderbrak ze plotseling de stilte. In de stilte waren haar toehoorders nu schimmen geworden. Ze reageerden niet, ze bewogen geen zier. Sliepen ze dan? Waren ze misschien dood? Hadden ze dan niet de behoefte om, zoals de portretten, elkaar toe te roepen: "Hé, ben je d’r nog?"

Niemand. Zij was de enige die de moed tot spreken had. Of was het angst? Wodka misschien? Nu toch niemand het kon zien, viste ze het flesje uit haar handtas en nam een flinke slok.

Wodka. En wie zou het haar verwijten? Wodka was trouwens niet zo ongezond. Aardappelen zitten onder de grond en hebben alleen van de aarde te lijden, niet van de lucht. Aardappelen: ze slurpen grondwater. Marja slurpt Wodka. Wodka die lang geleden werd gedistilleerd. Distillatie. Een proces dat in de toekomst heel wat ingewikkelder zal worden. Gelukkig hebben we geleerden. Met een zalige hand streek ze over haar bolle buik.

"Ontmoedigend is anders, vind je niet?", herhaalde ze haar vraag en ze wapperde eventjes met het foldertje; krakende geluidjes plantten zich voort door de zwarte holte van de zaal. Een grote, papieren vlinder maakte een tochtje over de stenen koppen, vruchteloos naar een bloem op zoek, tenslotte terugkerend naar zijn plaats van herkomst en landend op de dikke buik van de magere, haast uitgemergelde hoop. Marja hield met wapperen op.

In het donker waren de wachtenden nu zwijgende stemmen geworden. Eén van de stemmen kon de heerschappij van Tsjernobyl blijkbaar niet langer verdragen en zij beet haar woorden haastig van zich af:

"Ik kan dat soort van moed wel missen, mevrouw!"

Maar misschien kwam de stem alleen uit angst tot leven. Misschien wilde ze alleen maar proberen of ze er nog was. Het gespreksthema was een alibi, zoals trouwens de meeste dingen in het leven. Dekmantels van geheimen die op hun beurt misschien ook weer alibi’s waren. En zo zou dat maar doorgaan tot in het ongewisse, het wazige, het schimmige.

Daar was de wereld van de gedrochten van menselijke makelij. De wereld der portretten, getooid door zwarte lijsten. Portretten van lang vergane koppen die levend dood en dood levend zijn. Portretten die sissen tot elkaar zonder dat men ze verstaan kan. Orenwebben. Een wereld van hoofden zonder oren en oren zonder hoofden. Hoofden vol met holten waarin lichtvretende insecten wonen die af en toe eens op verkenning gaan, maar nooit in paren, altijd één na één na één, om de risico’s binnen de perken van het redelijke te houden. Beter één oog in z’n hol dan twee in de lucht. Misschien kwam de stem alleen uit angst tot spreken. En verheugd omdat ze er nog was, ging ze met spreken door:

"Ik ben hier alleen maar omdat mijn echtgenoot moest komen, ziet u. Ikzelf hoef niet te gaan!", triomfeerde ze.

Ze hield op met spreken, nu ze haar zegje gedaan had.

De radde tong van Tsjernobyl gunde haar die gerustheid echter niet:

"U komt ook nog aan de beurt, mevrouw! Beslist! U komt ook nog aan de beurt!", siste ze nijdig.

Vreemd, hoe weinig er nodig was om iemand agressief te maken. Toen het echter stil bleef, voegde Tsjernobyl er nog een hele litanie aan toe:

"Mijn zoon heeft trouwens gezegd..." ― en ter herinnering voegde ze er aan toe dat hij geleerd was, waarna de andere stem morrend tegenpruttelde maar tenslotte onhoorbaar werd onder het geschreeuw van Tsjernobyl ― "...hij heeft gezegd dat het bij de ene alleen maar trager gaat dan bij de andere. En bovendién...", herhaalde ze met nog meer klem, "... bovendien is het beter om het te laten doen vooraleer..."

"Ik hoéf helemaal niets te laten doen!", schreeuwde de andere stem nu weer, alsof ze een poging deed om zichtbaar te worden: "Uw zoon mag dan geleerd zijn, maar mij dunkt dat hij aardig opgescheept zit...", waarna Marja eruit bracht dat haar zoon nergens, maar dan ook nergens mee zat opgescheept, "...dat uw zoon opgescheept zit, mevrouw, met praatjes uit het wilde westen! Ja, uit het wilde Westen!", hamerde ze door Marja’s woorden heen, waarna ze openbaarde: "...en daarvan, mevrouw, hoef ik niets, maar dan ook helemaal niets!"

Het klonk als een aanklacht en als een geloofsbelijdenis en alle zwijgende stemmen konden het raden: dat de luide stem nu stiekem hoopte dat haar belijdenis gehoord werd en met een portret in de plaatselijke krant beloond zou worden.

Allen dachten ze nu aan het portret in de plaatselijke krant. De stille duisternis bracht de verbeelding van de wachtenden tot leven, en ontvouwde de plaatselijke krant van de volgende dag waarop de stem had zitten wachten bij de brievenbus. Het portret van de stem, van de luide stem, met daaronder, in vette letters:

"Deze welluidende stem ontvangt van de plaatselijke overheid de medaille van trouw aan het volk en het onderscheidingsteken van de eer. Na het eeuwige stilzwijgen van deze trouwe stem, zal een standbeeld opgericht worden op het plein van haar geboorteplaats en ten teken van erkenning zullen voortaan alle stemmen de inmiddels beroemd geworden woorden herhalen bij het aanvatten en bij het beëindigen van elke nieuwe dag… " Enzovoort.

Mevrouw Tsjernobyl wilde hierop nog iets antwoorden, maar zij beheerste zich, in het nauw gedreven als ze nu was. Ondanks de Wodka, hield ze wijselijk de lippen op elkaar geklemd.

***

Plotseling ging de witte deur open. Een lange, dunne heer stond als een engel van de hand Gods geslagen in de lichtbundel die vanuit het halletje bij de consultatiekamer, in het wachtzaaltje naar binnen viel. Een moment oriënteerde hij zich, daar zijn ogen niet meteen konden wennen aan de duisternis. Vervolgens spoedde hij zich door de wachtzaal en stootte daarbij met een voet tegen een poot van het tafeltje, waarbij hij een klein kreuntje produceerde. Toen hij de zwarte deur achter zich dicht trok, herademden de wachtenden in koor. Met spijt in het hart, want te laat knipte de assistente het peertje in de wachtzaal aan. Niemand had wat kunnen zien.

"De volgende?" Haar glimlach verzamelde keurig de belangstellende blikken, en haar boezem en kuiten deden hetzelfde.

De oudere heer ging opstaan en liep, zich er van bewust hoe vliegende ogen waar hij niet naar meppen kon hem navlogen, de consultatiekamer in voor zijn prothese.

Heupwiegend volgde de medische assistente hem en ze sloot de witte deur.

2.

Nu de wachtzaal door het peertje verlicht werd, konden allen zich ervan vergewissen dat ze er nog steeds waren. Niemand was in de duisternis achtergebleven. En ook de portretten waren er nog, alleen hadden ze nu met murmelen opgehouden. In plaats van hun gemurmel, suisde nu het peertje aan een stuk door, alsof het zich uitermate moest inspannen om te kunnen blijven branden. Elk moment kon het uiteen springen, zo leek het.

Marja richtte de blik weer op het foldertje waarvan ze nu de prentjes en de tekst duidelijk kon zien, hoewel de lettertjes een weinig dansten, maar des te vrolijker werd het geheel er door.

Vier modellen waren er al in de handel en het foldertje beloofde er nog meer te brengen in de toekomst. De vooruitzichten zijn altijd goed, eenmaal het niet meer slechter kan. Hoeveel keer had zij deze prenten niet al bekeken? Hoe vaak had ze niet al zitten kiezen en herkiezen? Hoe moeilijk viel het haar om eindelijk een definitieve keuze te maken! En nu zat ze daar in de wachtzaal, en nog steeds had zij niet beslist.

De Noorse had ze al geschrapt: die was geknipt voor mannen, zoals trouwens ook het foldertje dat beschreef: hij maakte Vikingen van mannen.

De inlandse leek haar te gewoon. Als men dan toch in de gelegenheid verkeert om te veranderen, waarom zou men zich dan niet verbeteren? En had zij stiekem niet altijd graag een andere gewild? Had zij niet vaak urenlang voor de spiegel gestaan, hem geobserveerd tot wanhoop toe en hem verwenst? Er een andere gewenst?

Bleven er nog twee modellen over: de Griekse en de Byzantijnse. Eén van de twee moest het worden. Iwan wilde dat zij een Byzantijnse koos, hoewel hij vaak beweerde dat het hem geen zier kon schelen.

"Met zo’n Griekse prothese zou je nog baziger worden dan je nu al bent!", had hij ‘ns gezegd: "Neem dus maar zo’n slanke Byzantijnse, dat lijkt me braver, en vooral onderdaniger!"

Daarop had zij geantwoord: "Dus neem ik er een Byzantijnse?"

Waarop hij weer: "Wat kan het mij schelen, meisje! Maar zorg er in elk geval voor dat je geen tweede keer moet gaan: kies je hem, dan kies je hem voorgoed. Alleen de eerste wordt door de ziekenkas terugbetaald..."

Uit zenuwachtigheid dit keer, wapperde ze weer met de krakerige folder. Het moment naderde, en nog had ze niet beslist. Zelf wilde ze de Griekse, maar Iwan hoopte wel dat ze de Byzantijnse nam. Wat moest ze nu doen!?

Tot heel laat had ze gewacht om te gaan. Iwan daarentegen had er allang een. Geen ogenblik had hij geaarzeld: het moest een gewone, inlandse zijn voor hem. Geen tralala. Markowna, Marja’s moeder, had voor zichzelf een Griekse gekozen. Nadja, haar oudste dochter, eveneens. Maar voor Ida, haar jongste meisje, had zij een gewone inlandse voorzien. Nicolaas, haar geleerde zoon, droeg vreemd genoeg een Byzantijnse. Het deed een beetje vrouwelijk aan, vond ze zelf, maar voor een geleerde mag het een ietsje fijner. Marja woog en wikte, en besloot in zichzelf dan toch maar de Byzantijnse te kiezen, om mogelijke ruzies in de toekomst uit de weg te gaan. Bovendien zou het op die manier dan duidelijker zijn voor vreemden, dat zij de moeder was van Nicolaas. Maar zelf vond ze dit een wat eigenaardige gedachte.

Behalve de verscheidenheid in modellen, hadden de foldertjes het ook over de hele gamma aan materialen. Gecombineerd met de modellen, waren er toch flink wat keuzemogelijkheden.

Markowna had het, ondanks de bemoeiingen van haar zwangere dochter, bij een simpele houten neus gehouden. Alleen de houten modellen werden door de ziekenkas integraal bijgepast. Prothesen uit staal, edele metalen, allerlei legeringen en zelfs ivoor, moesten uit de eigen zak worden vergoed, het waren immers luxeartikelen. De houten neuzen mochten dan minder duurzaam lijken:

"Voor mij is dat goed genoeg!", had zij gezegd: "Het zal mijn tijd wel duren! Als de molm erin zit, zal hij ook al wel in mijn botten zitten!"

Marja’s oudste dochter, Nadja, die wat ijdel was, wat begrijpelijk is voor een meisje van haar leeftijd, had er graag een van ivoor gewild. Evenwel zonder toe te zeggen, had Marja wel al laten blijken dat ze ermee instemde, maar Iwan verzette zich. Er volgde een korte doch hevige twist die door de tussenkomst van Nicolaas beëindigd werd: grootmoedig offerde hij zich op om het pronkstuk van zijn beminde zuster te betalen. Daarop echter reageerde Nadja onverwacht fijngevoelig: ze excuseerde zich en zei dat ze niet wilde dat haar broer zou zweten voor die blinkende neus van haar, en ze stelde zich tevreden met een Griekse uit staal. Erg was dat niet, aangezien die in de toekomst eventueel nog bijgewerkt kon worden: belegd met bladgoud of met zilver. Maar dat betekende hopen op betere tijden.

Zowel Iwan, haar echtgenoot, als Nicolaas, haar geleerde zoon, hielden het bij staal.

Ida, haar kleine meisje, had er een van hout, want eenmaal volwassen moest die toch worden vervangen. Het stond immers niet, als zij nu reeds met zo’n grote neus de wereld zou intrekken. "Als je groot bent, krijg je er een mooie, meisje", had Marja haar verzekerd: "en als je spaarzaam bent, misschien wel een hele mooie!" En zo had elkeen zich in z’n lot geschikt. Alleen Marja zat nu nog met twijfels.

Vaak ook dacht ze aan het kind waarvan ze zwanger was. Het zou beslist een zoon zijn, want zij wilde twee zonen en twee dochters hebben. En ze vroeg zich meermaals af, of hij bij hem dan meteen vervangen moest worden. "We zullen zien, we zullen zien...", zei de dokter almaar, zodoende het probleem uitstellend. Maar zij wist beter: de neuzen rotten niet zomaar.

De foldertjes wilden aan de mensen doen geloven dat neuzen altijd al gerot hebben, dat ze altijd al de hele mensheid gekweld hebben, net zoals tanden. Toen het kunstgebit in voege kwam, was dat een verlossing voor het mensdom, en eenzelfde verlossing waren nu de nieuwe neuzen. Het was gewoon een stap voorwaarts in de evolutie, zo zegden de foldertjes: het is een vervolmaking van onze hygiëne. Maar Nicolaas zei: "Er zitten stofdeeltjes in de lucht die radioactief zijn. De neuzen over de hele wereld, die duizenden liters lucht per dag moeten ventileren, hopen al die stofdeeltjes op en worden dus zelf radioactief. Vandaar het rottingsproces". En Nico kon het weten, want hij was geleerd. Alleen mocht zij het niet doorvertellen.

Aangezien baby's ademhalen, dacht ze nu, krijgen onvermijdelijk ook zij een rotte neus. En in die overtuiging had ze voor haar verwachtte Sergej, want zo zouden ze hem heten, al een mooi, wit maskertje gebreid, voorzien van een geel en een groen gehaakt lusje, waarmee ze het vast kon knopen over zijn oortjes. Wie niet sterk is, moet maar slim zijn ― dat was trouwens haar geliefde spreuk, en niet zelden hanteerde ze hem om haar geleerde zoon tegen aanvallen van derden te beschermen, als zij hem omwille van zijn geringe lichaamskracht durfden te bespotten.

Marja vouwde het foldertje dicht en schoof het onder haar zitvlak, terwijl ze schietig het wachtzaaltje doorblikte. Enkelen sloegen de ogen neer. Sommigen herademden. Een heer die met de benen gekruist zat, wisselde ze van positie en streek met de hand eventjes over zijn kale, bleke schedel. Een dame diste een zakdoek op en bracht die per vergissing naar de plaats op het gezicht waar ooit de neus had gestaan. Om de indruk te wekken dat dit helemaal geen vergissing was, bracht ze de zakdoek naar het voorhoofd en depte onzichtbaar zweet, waarna ze eventjes kuchte en het doekje weer opborg in haar tas. Al een tijdlang, maar pas nu werd het hoorbaar, zat een jongeman te wiebelen in zijn stoel waarvan een poot een ietsje korter was dan de andere. Tok-tok, tok-tok, ging het almaar op de tegelvloer. Hij hield plotseling op en nu weer begonnen de portretten in het rond te kijken. Het venster was een zwart vlak geworden, want in de straat brandde geen licht. Het peertje begon alweer te suizen. Enkele foldertjes gleden plotseling van de rand van het tafeltje.

De witte deur ging open en de oudere heer liep de wachtkamer door. Nu hem een standaardprothese in hout was opgezet, viel het op hoe klein zijn hoofd was. Blijkbaar had hij zichzelf in de spiegel al gezien en was het hem opgevallen dat de neus een weinig kleiner had mogen zijn, want bij het passeren van een hem blijkbaar bekende, bracht hij er zenuwachtig uit, terwijl hij meesmuilde en met de vinger tegen het hout tikte:

"Beetje bijvijlen thuis, zegt de dokter, beetje bijvijlen...".

Daarbij hief hij, zichzelf aldus bemoedigend met een air van ‘t kan geen kwaad, de smalle schoudertjes eventjes op en trok de mond tot een snoetje. Dat deze laatste beweging niet pijnloos was, bleek uit zijn plotse, verschrikte hoofdbeweging. Snel liep hij door de zwarte deur naar buiten, zonder twijfel rechtstreeks huiswaarts om daar het nieuwe spiegelbeeld urenlang gezelschap te gaan houden.

"De volgende?" Alle ogen prikten zich vast op de volumineuze Marja Tsjernobyl. Eerst op haar neus die blijkbaar nog afgezet moest worden, want nog hing het doekje haar om het hoofd gebonden. Hij was niet meer toonbaar, maar zeker al goed rot en nu het dringend werd om het te laten doen, voelde zij ook niets dan opluchting.

Terwijl ze opstond, richtten zich de ogen op haar buik waarin een vrucht verscholen zat die haar belangrijk maakte. Van deze gelegenheid maakte zij dan ook gebruik om een weinig moeite te veinzen bij het rechtkomen en alleen haar blik volstond om de assistente tot bij haar te dwingen.

Heupwiegend liep het godinnetje de wachtkamer door tot bij het venster. Haar hakken klonken op de tegels, omringd door zwermen oren. En ogen vlogen als vliegen rond een drol, omheen haar vlezige benen.

Zij nam Marja bij de arm en wandelde met haar de witte deur tegemoet, een glimlach uitdelend aan het publiek. Het plotselinge contrast met de dikke Tsjernobyl liet de volmaaktheid van haar unieke lichaamsvormen ongehoord sierlijk dansen. Toen zij Marja het halletje achter de witte deur naar binnen had geleid, kwam ze zelf nog eventjes terug om de op de vloer gevallen foldertjes op te rapen. Ware het niet dat deze handeling alweer haar goddelijke schoonheid ten tonele bracht, dan zouden alle mannen tegelijk haar onmiddellijk bijgesprongen zijn.

De witte deur ging weer dicht. Menigeen verdroomde in de meest bizarre fantasieën. Maar de wankele gang van Marja Tsjernobyl was buiten schot van het publiek gebleven.

3.

De meest bizarre fantasieën had ook Marja Tsjernobyl, toen ze op de operatietafel lag. Een prikje verdoofde haar, verloste haar van haar honderd kilo’s, tilde haar zelfs van de tafel op. Toch was het niet zij zelf, maar haar neus, die de hoogte in ging.

"Niet weggooien! Niet weggooien!", had ze willen roepen en plotseling zou ze er met de beide handen naar gegrabbeld hebben, ware het niet dat het enige wat zij nog doen kon, was: transpireren. En wat het vreemdste aan het hele gebeuren was: haar zweet leek haar in de illusie te brengen dat zij allerminst op de operatietafel lag, maar middenin een wijds bloembed! Ja, echte fantoomgeuren bedwelmden haar, en zodanig genoot zij ervan, dat het haar speet, toen de behandeling voorbij was, dat zij niet nog een dozijn neuzen had in vergevorderde staat van ontbinding.

Van het tweede prikje ging Marja helemaal buiten westen. Toen ze haar ogen weer opende, lachten de chirurg en zijn assistente haar breedmonds toe.

Ze bracht een hand naar haar gelaat dat als bevroren aanvoelde, en tastte met nieuwsgierige vingers over de gladde, koude, stalen stulp. Terwijl ze recht klauterde en op de rand van het bed ging zitten, hield het meisje haar een ronde, ingelijste spiegel met een handvat voor. Marja nam hem wat beverig vast en keek zichzelf aan.

Verschrikking tekende zich rond haar neus, maar de neus zelf bleef dom, metalig glanzen. Ja, terwijl haar haast de tranen in de ogen sprongen, lachte hij haar vierkant uit, wat haar, ondanks de toestand van verdoving waarin ze nog verkeerde, de woede naar het hoofd deed stijgen. Haar gelaat liep daardoor rood aan, en dikke druppels zweet rolden langs haar slapen neer. Maar de neus bleef grijs en glanzend, haar meedogenloos uitlachen.

Nog vooraleer zij haar ongenoegen kon uiten, nam de assistente het woord:

"De operatie is prachtig geslaagd, mevrouw. Het model zit u als gegoten! Niet te groot, niet te klein... Tuurlijk schrikt u nu een beetje, maar eenmaal u het metaal zal verborgen hebben onder een laagje poeder, zal u versteld staan van uw neus!" En reeds had zij Marja tot bij de witte deur geleid, terwijl de dokter in een hoekje van de consultatiekamer zich de handen waste.

Met haastige pasjes spoedde Marja Tsernobyl zich, zonder ook maar iemand van de wachtenden te durven aankijken, van de witte naar de zwarte deur, begeleid door het benepen gesuis van het onschuldige peertje. Ook zij vergat haar paraplu uit de bak te nemen.

Het regende toen zij de straat in liep en het was donker buiten. Was het roestvrij staal?

Plotseling hielden haar hakken op met echoën. Ze viste naar haar handtas, haalde moedig het flesje boven, tikte het klinkend tegen haar neus, en nam een flinke slok, waarna ze zich verder door de duisternis boorde. En alweer werd ze met fantoomgeuren bedeeld.

Dit keer echter was het alsof zich de stanken van rottende lijken door haar hersenen joegen. Alsof onder de kasseien massa's lijken aan het gisten waren. Maar een teken van de levenden was het, want plotseling braken haar de barensweeën op, en moest zij heel eventjes gaan zitten op de drempel van een schijnbaar helemaal verlaten herenhuis.

4.

"Het is een jongen!"

Dol van blijdschap liet ze zich in het oorkussen zakken, sloot de ogen, dankte de Heer.

"Sergei... Sergej...", fluisterde ze enthousiast om nu reeds aan zijn naam te wennen en op hetzelfde moment zag ze hem al helemaal volgroeid voor zich staan in het labo, gekleed in ‘t wit, de blik peinzend langs de instrumenten glijdend en dan... zijn ontdekking, de triomftocht, de medaille, de foto’s in de krant en de stemmen die, de hele aarde rond, het refrein lieten weerklinken: "Het is de zoon van Marja Tsjernobyl en Iwan! Nicolaas, haar oudste zoon, kreeg ook al een onderscheiding! Tsjernobyl, ja. Het moet een heel geleerde familie zijn!"

Ze opende haar ogen. Stak de armen naar de baby uit, nam hem op, drukte hem aan haar warme boezem.

"Neuze-neuze-neuze!", deed ze.

En een behulpzame Nadja riep enthousiast:

"Ik ga je meteen nog een hoedje breien!"

Allen stonden ze bij het kraambed en lachten, een tikkeltje vreemd, want de neuzen lachten anders.

Zoals de magazines het aanraadden, trachtten de dames het gezicht strak te houden. Op die wijze immers, kwam de neus het volste tot zijn recht. Mimiek kon de harmonie alleen maar verstoren. Het gaat vaker zo met technische verworvenheden, dat ze zich niet aanpassen aan de mens: de mens moet zich daarentegen aan hen aanpassen.

"Het zal de bevolking tot schroom en bezadiging brengen", zegden andere bladen: "De eeuw van zelfbeheersing en kalmte is aangebroken! De mens helpt de natuur een handje, op weg naar de voltooiing van de beschaving!"

"Weet je", lachte Marja tot haar moeder Markowna, en het viel hen niet eens meer op dat hun neuzen hun blijdschap niet konden delen: "toen m’n neus eraf ging, was ik eventjes in paniek toen ze hem weggooiden. Het is alsof ze een baby uit je schoot halen, vind je niet?"

En de oude moeder omhelsde haar dochter. Tranen van blijdschap liepen over haar wangen en weer boog ze zich over het witte wiegje.

De boreling kraaide. Ze lachten allen. Voorzichtige glimlachjes van broos geluk en zorgelijkheid, bewogen zich op hun tenen de kamer door. Voorzichtige vingers raakten nu en dan een kleinood aan. Verdroomde blikken zagen de regen door het raam weer schitteren. Ogen die elkaar ontmoetten vuurden wederzijds de nog prille blijdschap aan. Rustig en soms een weinig opgehitst deinden alle variaties van de wonderbare, stille verrukking in de kamers van het huis. En tussen dat subtiele spel van het leven, waarden de neuzen rond. Soms onopgemerkt, als verstotelingen, misnoegd en morrend. Soms opvallend storend, als een bende ongewenste gasten die men de deur niet uit kon zetten. En de gezichten die elkaar ontmoetten, hadden heel eventjes medelijden bij het nauwelijks herkennen van de maskers. Totdat hun handen zich verzekerden van hetzelfde lot.

***

Een echt lentekind was het, gezond en zwaar, zoon van een even gezonde moeder. Heel snel veranderde het. De oogjes gingen open en keken aldra in het rond. Blauw schitterden ze, vol verwondering al, alsof het kind begrijpen kon dat het er was. Vreemd, zo’n piepjong wezentje dat amper één, twee, drie dagen oud is.

"Drie dagen op de wereld, stel je voor!", gingen de stemmen in de huiskamer. Zacht klonken ze en vol ontzag voor de nieuwe prins.

In een wiegje bij het raam lag hij, en zijn grote ogen keken naar het schieten van de botten. Net was de vrieskou voorbij en ineens was het warm, zomerwarm buiten. Naakte geraamte werden eensklaps spetterende twijgen. Bloesems ontloken en geurden door de tuin. Bloemen ontploften uit hun knoppen bij het raam en gedurende de eerste drie dagen van zijn leven, wentelde de winter in de zomer om, zodat zijn moeder het omslaan van het weer aan zijn geboorte toeschreef.

"Moet je hem zien!", zei ze na amper twee weken: "Hij lacht al en vertelt al en gaat klauteren in z’n wieg!"

En allen bogen ze zich over het bedje en ze schoven voorzichtig de witte lakens weg om hem te kunnen zien, want dit was wel een wonderkind, zoals het groeide. Dat hadden ze geen van allen ooit gezien! En zijn moeder, fier als ze was, liep met hem de huiskamer rond en wandelde met ‘m door de tuin en in de kinderwagen door de straten. En alom bogen zich passanten over de koets en dan hief zij de witte lakens een weinig op en ontving de vele complimenten.

Sommigen zegden alleen maar: "Ooo!", maar vrouwen die zelf kinderen hadden gebaard, zagen het: dat dit kind iets heel ongewoons was, dat het ongewoon snel groeide, zeer krachtig leek en vurig rond zich blikte. En heimelijk jaloers werden sommigen op haar, maar ze gaven er geen uiting aan, want het wàs een wonderkind, het wàs iets buitengewoons wat gebeurd was en gebeurde.

***

En op een dag, hoewel het nog steeds mooi weer was en nog volop zomer, doken de moeder en de prins niet meer op in de straten. En de mensen spraken er over, want zolang was zij met haar wonder niet van de straten te krijgen geweest, dat zij tot het straatbeeld zelf was gaan behoren.

De plotselinge afwezigheid van de trotse moeder met de wonderlijke koets, voedde allerlei geruchten. De mensen vroegen of het kind dan ziek geworden was, en sommigen onder hen lachten dat Marja wellicht niet meer in staat was om de koets nog langer voort te duwen.

Bij de Tsjernobyls zelf, viel er niet te lachen. Stilletjes zat Marja, met achter haar rug de troostende huisgenoten, met het wiegje in een donker hoekje van de kamer voor zich uit te staren. Nu en dan boog ze zich angstvallig over het bedje en keek star en machteloos toe hoe er aan het groeien maar geen einde kwam. Ja, in geen tijd lag de zoon met zijn voetjes tegen het bedeinde te stampen en moest de salonzetel verbouwd worden tot wieg. Want groter dan zijzelf was de baby geworden. Een hoofd gelijk een ballon had hij. Een opgezwollen buik. En aan het kolossale lijf bengelden de lange, dunne armpjes en zijn krachteloos geworden beentjes gelijk de tentakels van een prehistorisch weekdier. Zijn oogjes werden grote zakken die in de schedelholten zwalpten. Zijn mond een zak die het kind niet meer bij machte was om dicht te houden. Aan de vingers en aan de teentjes ontbraken de nagels, en tot het laatste pijltje vielen de schaarse, blonde hoofdharen uit. Snel vulde zich daarop zijn gelaat met eerst kleine, rode en later grove, donkere rimpels, en hier en daar in de reusachtige mond, groeide een tand die de bloedrode tong schond.

Eerst verloor het de beide armpjes en beentjes. Als dorre takken vielen ze van het lichaam af. Het hoofdje werd vlezig, de oogjes sloten zich tenslotte en verdwenen, het hele gezicht werd vlezig en hard en verenigde zich met het lijfje. Waar de beentjes weggevallen waren, ontstonden twee gaten die nu niet weer dichtgroeiden, maar daarentegen groter werden en met harde, ritmische stoten het hele salon van de Tjernobyls ventileerden.

***
isbn 90-77532-23-4


31-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Eeuwige Vuur
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het Eeuwige Vuur

 

"Gaat u nu maar eens mooi voor dat graf staan", gebood hij.

Hij sprak rustig, doch streng. En hij van zijn kant begreep dat hij nu maar het best precies kon uitvoeren wat van hem gevraagd werd, want dat er niet veel nodig was om de heer gevaarlijk kwaad te krijgen.

Hij ging staan zoals hij dacht dat het van hem verwacht werd: de voeten samen, het hoofd lichtjes gebogen.

"Kijkt u naar het graf!", drong de stem aan: "en niet naar de toppen van uw schoenen!"

Hij richtte zijn blik een beetje op.

"En vertelt u mij eens wat u nu ziet!", zei de stem.

Hij zweeg. Wat kon hij immers antwoorden op zo'n vraag?

"U zwijgt?", zei de stem afwachtend, en ze herhaalde: "Ik vraag of u zwijgt?"

"Ik zie een graf, mijnheer", antwoordde hij gedwee en ingehouden tegelijk.

"Zo", beaamde de stem: "u ziet een graf, zegt u. En kunt u ons nu ook zeggen van wie dat graf is?"

Het zweet brak hem uit. Moest hij deze vragen nu echt beantwoorden?

"Wij luisteren!", sprak de stem weer streng. "Verplicht mij niét de vraag te herhalen!"

"Het graf van een dode", antwoordde hij haast onhoorbaar, en kort. Hij sloot zijn ogen, het aanblik was afgrijselijk.

"Juist, de levenden hebben geen graf", repliceerde de stem. "U krijgt nog wat bedenktijd. Zegt u mij intussen ook eens wat een dode is!"

Eventjes had hij de neiging om de heer aan te kijken, maar hij beheerste zich tijdig toen hij zich realiseerde dat dit voor hemzelf wel fataal kon zijn.

"Iemand die..."

"Ja... iemand die wat?"

"Iemand die euh... weg is, mijnheer"

"Waagt u het zich niet te lachen!", waarschuwde de stem nu.

Alsof het ook maar enigzins mogelijk was om deze situatie niet ernstig te nemen!

"Iemand die weg is, zegt u", zo herhaalde de stem zijn woorden: "en waar is die dan wel heen?"

"Dat weet ik niet, mijnheer", antwoordde hij, bijna onhoorbaar.

Er volgde een moeilijke stilte, de seconden leken uren te duren.

"U weet het niet, zegt u!", zo herhaalde de stem nu weer zijn woorden. En dan, zoals een ondervrager die op het punt staat om de onwetende belachelijk te maken: "En wat weet u dan wél? Zegt u ons dàt misschien eerst eens!"

Nu dreigde hij de kluts volledig kwijt te raken, en de heer had het blijkbaar in de gaten, en hij zei:

"Als u nu eens uw voeten lichtjes spreidde, dan zou u misschien wat vaster komen te staan? Vindt u dat geen goed idee?"

Hij gehoorzaamde meteen en nam een lichte spreidstand aan. De vingers van zijn rechterhand leken de duim van zijn linkerhand tot moes te knijpen.

"U zult immers wel begrijpen dat u niet omver kùnt vallen, is het niet?", zo informeerde de stem.

Hij knikte eens kort, bedacht dat de heer op een gesproken antwoord wachtte, en voegde eraan toe: "Ja, mijnheer, dat begrijp ik".

"En kunt u ons misschien ook eens uitleggen waarom u niet omver kunt vallen?", vroeg de stem nu al te vriendelijk.

Hij beefde, zocht vergeefs naar een plausibel en tegelijk ongevaarlijk antwoord. Zijn gedachten stokten. Hij was nu helemaal in het nauw gedreven.

"Wij wachten", zei de heer, "maar wij hebben tijd zat. Denkt u dat touwens ook niet?"

"Ja, mijnheer", zei hij, blij dat hij tenminste op deze vraag een antwoord kon geven.

"En waarom denkt u dat?", ging de stem onverstoorbaar door.

Weer lieten zijn gedachten hem een hele poos in de steek. Hij hervond zijn evenwicht, bedacht dat het geheel ongevaarlijk was deze vraag te beantwoorden, en zei: "Omdat u alle tijd hebt, mijnheer".

"Juist!", beaamde de stem met een toon van tevredenheid: "Wij hebben al-le tijd! En vertelt u ons nu ook eens hoe dat volgens u dan komt, dat wij alle tijd hebben? Ja, zeg het maar, wij horen toe!"

Wie A zegt, moet ook B zeggen, zo realiseerde hij zich bitter.

"Omdat u de eeuwigheid bent, mijnheer", zo moest hij toegeven, en hij besefte meteen na zijn antwoord al dat het gesprek nu definitief in een heel gevaarlijke richting kon worden gestuurd.

"Warempel, u weet het nog ook!", schokschouderde de stem: "En laten we nu eens terugkeren naar onze eerste vraag. En vertel ons nu niet dat u zich onze eerste vraag niet meer kunt herinneren!"

Hij dacht na. Het was als een onontwarbaar kluwen waarmee hij wrocht.

"Wat ziet u als u voor zich kijkt?", zo herhaalde de stem haar vraag plotseling, luid en duidelijk.

"Ik zie een graf, mijnheer...", aarzelde hij.

"Goed zo", zei de stem: "en herhaal nu zelf maar onze tweede vraag! Ja, doe maar op!"

"De tweede vraag was... wie ligt er in dat graf, mijnheer..."

"Juist, juist! En nu het antwoord, snel!"

"Ik, mijnheer!", riep hij, en hij hijgde, doch zijn hijgen bracht hem geen aarde aan de dijk, en hij hield met hijgen op, keek naar het graf dat aan zijn voeten lag, realiseerde zich nu dat het inderdaad niemand anders zijn graf was dan het zijne.

Nu keek hij op, maar verschrikt stelde hij vast dat er niemand in de buurt was.

Geleidelijk ging de verschrikking over in rust: hij had dit wellicht gedroomd. Er was geen heer die tot hem sprak, hij hoorde alleen het gieren van de wind, en zelfs dat bleek een inbeelding, want geen tak was er die zich roerde, aan de planten die alom op de zerken stonden.

Hij bekeek nu opnieuw het graf aan zijn voeten, dat nog zonder zerk was. Het was een hoopje aarde, nog vers.

Er ontstaat vanzelf zo'n hoopje, zo ging het door zijn gedachten, vanwege de plaats die de kist inneemt. En vanwege het feit dat men de aarde nooit meer zo goed kan aanstampen als voorheen. Je kunt dat trouwens ook zien waar een mol heeft gewroet; het is net hetzelfde principe.

Een ogenblik lang had hij de neiging om daar nu weg te gaan, maar dat lukte hem om de een of andere reden niet. Hij begreep niet meteen dat ook de schoenen, waarvan hij de toppen had staan bekijken toen hem werd gevraagd om zijn blik op het graf te richten, een inbeelding van hem waren.

"Ja, bekijk uw voeten maar eens goed!", zo meende hij nu weer die stem te horen zeggen, maar hij begreep algauw dat hij dit zelf gezegd had, of beter: gedacht had. Verweesd immers tastte zijn hand naar de plaats waar zijn mond moest zitten, doch daarop volgde geen enkel contact. Het leek alsof de hand doorheen de mond tastte, alsof de mond een lege holte was geworden.

Een lege holte, dat was de mond wel altijd geweest, en de Chineese wijsheid, zo herinnerde hij zich uit zijn boeken, zegde ook onomwonden dat de essentie van de dingen het 'niets' daaraan is. Het wezenlijke van een kamer zijn niet de muren: het is het 'niets' ertussen. Het wezenlijke van de mond was, eensgelijks, het 'niets' tussen de kaken.

Hij had zijn mond dus nog, beslist. Alleen de kaken waren er niet langer.

"Maar ze zijn niet essentieel", zo hoorde hij zichzelf nu weer zeggen.

Zijn woorden waren net zoals de wind waarvan hij het gieren had menen te horen, het ogenblik voordien: inbeelding. Doch hier gold weer dezelfde wijsheid: het wezenlijke van de woorden is niet het geluid dat zij maken wanneer we ze uitspreken: de essentie van de woorden is hun betekenis. En die was duidelijk gebleven, want hij kon zijn eigen woorden ook heel goed verstaan.

Weer beangstigd werd hij, toen nu onverhoeds de rechterhand haar spiegelbeeld trachtte te vinden, geheel vergeefs. En toen hij het uiteindelijk aandurfde om naar zijn schoenen te kijken, ontwaarde hij noch schoenen, noch voeten.

"Natuurlijk bevinden die zich onder de aarde", zo sprak hij nu weer, schijnbaar luid en duidelijk, want hij kon zijn eigen woorden goed verstaan. En hij bekeek aandachtig de aarde, stelde opnieuw vast dat zij nog vers was, omgewoeld vers, en dat zij, net zoals een molshoop, op een hoopje lag, vanwege de kist die plaats innam, en het feit dat men die aarde nooit meer aangestampt krijgt zoals voorheen.

Een kleine kortsluiting deed zich voor toen hij, als het ware in zijn hoofd, zijn Katechismus trachtte te openen.

Het was immers niet in zijn hoofd dat dit gebeurde, want ook dat hoofd was er nu niet meer.

"Ze hebben ongelijk", zegde hij: "ze hebben ongelijk, zij die beweren dat gedachten door de hersenen worden voortgebracht en zich in het hoofd bevinden. Maar waar bevinden zij zich dan wel? Het zijn immers mijn gedachten, toch?"

Hij herademde en trachtte zich te concentreren. Het waren zijn eigen gedachten, die hij nu dacht, en die van niemand anders. Hij en niemand anders dacht ze. Tegelijk bevonden die gedachten zich niet langer in zijn hoofd. Dat hoofd lag immers dood in een kist onder de aarde, bij de rest van zijn lijk. Konden anderen nu zijn gedachten mee beluisteren? Waren zijn gedachten nu niet langer geheim? Galmden ze voortaan door de lucht, zichtbaar of hoorbaar voor ongeacht welk oor?

De chineese wijsheid uit zijn boeken indachtig, was de essentie van een oor tenslotte eveneens niet de vergankelijke schelp, doch de ruimte ertussen. En als dat inderdaad zo was: in welke mate waren dit dan nog zijn eigen gedachten? Waren zijn gedachten nu niet veeleer 'de' gedachten, zonder meer? 'De' geest?

"Mijn Katechismus", stotterde hij, en hij bladerde in zijn Katechismus, daarin moest het antwoord zeker te vinden zijn. En hij las onder het hoofdstuk over de dood:

"Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood."

"Van de ene kant is de lichamelijke dood een natuurlijk gegeven, maar voor het geloof is hij in feite 'het loon van de zonde'"

"De dood is het einde van het aardse leven... Bij de dood, die de scheiding is van lichaam en ziel, gaat het lichaam van de mens tot ontbinding over, terwijl zijn ziel God tegemoet gaat in de verwachting van de hereniging met haar verheerlijkt lichaam."

"Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt."

Hij keek weer naar het graf, realiseerde zich dat daar, onder de aarde, zijn lichaam te ontbinden lag en zeker voor immer verloren was. En hier, aan de voet van zijn graf, stond hij - hij, dat wilde dus zeggen: zijn ziel - die, zoals hij nu duidelijk ervoer, voorgoed van zijn lichaam was gescheiden. En hij, zijn ziel dus, moest - volgens zijn Katechismus - nu wachten op een mogelijke hereniging met zijn lichaam, nadat dit lichaam zou verheerlijkt zijn...

Hij bedacht nu meteen ook dat de verheerlijking van het lichaam - de verrijzenis - misschien niet voor iedereen was weggelegd. Weer bladerde hij door het dikke boek, en las:

"God zal in zijn almacht het onvergankelijk leven definitief aan ons lichaam teruggeven door het krachtens de verrijzenis van Jezus met onze ziel te verenigen... "

"Wie zal verrijzen? Alle mensen die gestorven zijn: 'Dan zullen zij die het goede deden, uit de graven te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden, tot de opstanding ten oordeel.'"

"Wanneer? Op het einde van de wereld... wanneer het bevel gegeven wordt, als de stem van de aartsengel weerklinkt en de bazuin van God, dan zal de Heer zelf van de hemel nederdalen en eerst zullen de doden die in Christus zijn, verrijzen."

Hij stond perplex.

"Van een onmiddellijk oordeel heb ik niets gemerkt", zei hij tot zichzelf, "behalve dan misschien... die stem...", en hij trachtte zich iemand te herinneren, doch hij realiseerde zich dat hij de blik niet had durven opslaan toen de stem hem toesprak. Van wie was de stem, en wat had zij hem duidelijk willen maken?

Dat moet de stem van mijn geweten geweest zijn, besefte hij nu. Maar wat had zij hem dan verteld? Ze deed trouwens nauwelijks iets anders dan hem vragen stellen! Vreemde vragen waarop hij het antwoord niet kende. Of niet wilde kennen.

"Een leven lang heb ik geloofd dat de dood het eindpunt was", dacht hij: "Ik geloofde dat dan voor eens en voorgoed zou uitgemaakt worden wat er met mij verder zou gebeuren: de hemel of de hel. Op de hemel heb ik weliswaar nooit gehoopt, maar ergens durfde ik toch nog te hopen dat de genadige God zo oneindig goed was... dat Hij mij misschien van de eeuwige verdoemenis zou redden. Hoe dan ook geloofde ik dat de dood eindelijk een eind zou maken aan dat getwijfel: het zou ofwel erop zijn, ofwel eronder. En wat ook de uitkomst mocht zijn: ik zou tenminste verlost zijn van de onzekerheid die een leven lang op mijn schouders heeft gewogen. En kijk, wat stel ik nu vast? Ik word alleen gelaten, moederziel alleen, en zelfs de troost van mijn lichaam, waarin ik mij had kunnen verliezen, moet ik missen. En ik moet weer wachten op het oordeel! Wachten, wachten, wachten...tot het 'einde der tijden'!

"Ach", zei hij: "ik zal er eens over slapen, en het morgen allemaal eens herbekijken met een frisse kop..."

"Er is geen slaap meer nu", beantwoordde onmiddellijk een stem de chaos van zijn gedachten: "Er is geen 'morgen' meer, behalve de dag des oordeels, en geen ander 'gisteren', behalve het gisteren aan uw voeten in het graf."

Hij schrok, en begreep meteen: hij was niét moederziel alleen; de stem was er immers nog. Hij keek snel op, doch zag weer niemand in de buurt, hij hoorde alleen de wind, zo dacht hij.

Plotseling realiseerde hij zich dat er verder niets meer te gebeuren stond, behalve dan... dat die stem daar maar bleef rondspoken. De stem die hem vragen bleef stellen waarop hij het antwoord niet kende, of niet wilde kennen. "Wellicht...", zo drong het nu tot hem door: "wellicht is dit... het eeuwige vuur."

En nu wist hij het klaar en duidelijk: ook de essentie van de hel, waren niet de vlammen; het wezenlijke van de hel, was het 'niets' eraan.

Er gierde een gure wind over het kerkhof, niettemin alles onbeweeglijk bleef, alsof het bevrozen was: de graven, de kerk, de bomen en de planten. Toen hij eventjes opkeek, stelde hij vast dat ook de wolken vast zaten. Hij keek er ongelovig en tegelijk aandachtig naar, doch zag nu tot zijn ontzetting dat ze inderdaad niet langer voorbijdreven, doch als het ware versteend waren en bleven hangen waar ze hingen.

Hij kreeg het nu echt koud, zijn rug leek van ijs geworden, en andermaal wilde hij weggaan van die onherbergzame plek. Het lukte hem niet, en hij keek naar de plaats waar zijn voeten zich hoorden te bevinden. Een ogenblik nog meende hij zijn schoenen te zien, doch het was alleen maar een donkere schaduw op de grond, die hem de illusie gaf van een stel zwarte schoenen. Een donkere vlek was het, over de omgewoelde aarde, zoals men soms ziet als men achteloos rondwandelt en naar beneden kijkt. Men denkt dan: de aarde is hier zo donker; is dit een olievlek misschien? Wie zou hier dan olie hebben gemorst? Men bukt zich om de plek wat nader te inspecteren, men tast eventjes met de vindertoppen over het zand, maar men stelt vast dat het geen olie is. "Wat doe je daar?", zegt dan de stem van iemand die met je meewandelt. En je zegt: "Niets, niets... ik dacht alleen maar dat ik hier iets zag liggen...", en je staat op en loopt verder, en omdat dit tenslotte geheel onbelangrijk was, ben je het twee seconden later geheel en al vergeten.

 


30-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vladslo, en andere plaatsen...

Vladslo, en andere plaatsen...

Lichaam en ziel verhouden zich tot elkaar zoals materie en vorm, of zoals tijd en ruimte. Hun onderlinge scheiding is in werkelijkheid onmogelijk. Alleen met ons begrippenapparaat kunnen wij zo'n scheiding maken, en we moeten dat ook doen in functie van ons denken. Het denken werkt nu eenmaal met begrippen, en dat heeft zijn beperkingen.

Er bestaat een filosofische opvatting, 'fysicalisme' genaamd, welke voorhoudt dat de fysica, of de natuurkunde, de ultieme werkelijkheidsbeschrijving geeft. Het fysicalisme beschouwt alles als opgebouwd uit materie en energie, en zo ziet zij de werkelijkheid als een constructie. Fysicalisten geloven dat de werkelijkheid principieel maakbaar en namaakbaar is, incluis het leven en de 'geest'.

Maar deze visie berust op een schromelijke vergissing: het is weliswaar begrijpelijk dat mensen die constant aan de opbouw van de wereld bezig zijn, op den duur spontaan gaan denken dat ook de natuur, waaruit ze hun grondstof halen, een bouwsel is: het heelal, het leven, en de mens zelf. Begrijpelijk, doch geheel foutief: de natuur is geen bouwsel, hij is geschapen. Het leven en de 'geest' worden nooit verkregen door elementen samen te stellen: elk wezen komt geheel natuurlijk en spontaan uit een moederwezen voort. Leven en 'geest' zijn niet samengesteld, en derhalve niet (na)maakbaar. God is geen superingenieur die zijn grondstof uit de natuur haalt en daarmee iets in elkaar timmert; Hij is de Schepper zelf van de natuur.

Precies zoals de fysicalisten er verkeerdelijk van uit gaan dat de werkelijkheid een bouwsel is, net zo gaan de rationalisten er verkeerdelijk van uit dat de geest uit begrippen is opgebouwd. De werkelijkheid is weliswaar beschrijfbaar alsof hij slechts een constructie was van materie en energie, doch zo'n beschrijving heeft serieuze beperkingen. Zo ook is de geest weliswaar beschrijfbaar alsof hij slechts een gedachtenconstructie was, maar alleen de taal is - grotendeels - een constructie, niet de 'geest'. En zoals de werkelijkheid veel meer is dan een constructie van materie en energie, zo ook is de geest veel meer dan alleen maar een gebouw van gedachten. Onze wereld valt niet samen met de natuur, en zo ook valt de geest niet samen met onze taal. De taal mag dan, net als de wereld, grotendeels een constructie zijn: de 'geest' is dat evenmin als de natuur.

Wij bouwen onze wereld op naar het voorbeeld van de natuur, maar zonder dagelijks 'onderhoud' houdt die wereld geen stand. Zo ook bouwen wij de taal op naar het voorbeeld van de geest, maar waar de waarheid - het wezenlijke van de geest - zoek is, verdwijnt, mét deze gelijkenis, de taal zelf alras in het niets. Waarheid is immers geen constructie: het is een activiteit. Wij spreken de waarheid waar wij trouw zijn aan het gebod: "gij zult niet liegen!", en deze trouw is geen constructie, maar een vrije keuzedaad.

Zoals elders gezegd, zijn begrippen of vorm hebbende gedachten eigenlijk 'versteende', 'dode' dromen. Dromen verliezen hun plasticiteit en ook hun privé-karakter van zodra ze begrippen worden. Begrippen zijn ook noodzakelijk 'vast' om gemeengoed te kunnen zijn: wij moeten aan de dingen vaste namen toekennen opdat wij elkaar zouden kunnen verstaan. Alleen zijn de dingen zelf niet altijd zo vast of zo benoembaar als wij dat wel zouden wensen. Ons denken kan ons flink misleiden.

Willen wij nu op de een of andere manier iets 'verstaan' met betrekking tot die zogenaamde 'scheiding van lichaam en ziel', dan dienen we daarover niet na te denken: we moeten er over dromen. Dromen kunnen ons immers dingen laten zien die wij onmiddellijk 'vatten', terwijl we niet en nooit in staat zullen zijn om ze te bespreken, omdat ze aan elk begrippenapparaat ontsnappen.

Spreken over lichaam en ziel heeft daarom uiteindelijk maar weinig zin: het gaat om dingen die gedoemd zijn om in de eigenste persoonlijke ervaring verborgen te blijven. Men zou nu kunnen opwerpen dat wij dan toch allemaal analoge persoonlijke ervaringen hebben. Dat is inderdaad heel waarschijnlijk zo. Wie iemand ontmoet met gelijksoortige, zeer persoonlijke ervaringen, die kan daarover met die persoon niet spreken, terwijl hij nochtans 'aanvoelt' dat ze beiden hetzelfde 'weten', 'voelen', of 'dromen'.

De eenzaamheid lijkt het lot van elke mens. Op de keper beschouwd vindt men nog het beste contact in de lectuur van Hadewych's poëzie of in Beethovens muziek, om er slechts twee te noemen. Poëzie en muziek zijn immers niet zo versteend als onze redelijke begrippen, en zij bevinden zich dus eigenlijk nog voor een stuk in de sfeer van het onuitspreekbare, het intieme, het persoonlijke, waarmee ieder voor zich uiteindelijk alleen is. Er is geen waarachtiger contact tussen mensen mogelijk, dan het contact dat ontstaat rond wezenlijk onuitspreekbare zaken. Daarom ook zit het belangrijkste van de muziek niét in de noten, zoals de dichters het zeggen.

Neem het treurende ouderpaar van Vladslo, en breng daar een tweede paar bij, en men zal zien: de beide paren zullen elkaar zo perfect begrijpen dat ze volkomen één worden. Ze kunnen niet zeggen wat ze voelen, maar één blik is genoeg, zelfs overbodig. Het volstaat dat de beide paren elkaar ontmoeten op het kerkhof der gesneuvelden. Het kerkhof brengt hen samen.

Zo zijn er veel verschillende plaatsen die mensen samenbrengen terwijl woorden dat niet vermogen te doen. Mensen bezoeken die plaatsen waar hun hart hen hebben wil; ze worden er onweerstaanbaar toe aangetrokken. Misschien zijn de hemel en de hel, met al hun verschillende compartimenten, ook zo'n plaatsen. Het volstaat dat zij bevolkt worden door diegenen wiens hart hen daar heen bracht, opdat zij deze bezoekers met de diepst mogelijke band aan elkander zouden smeden.

Zo ervaart men vaak een veel hechtere band met mensen van heel lang geleden die precies dat hebben beleefd wat men ooit zelf meemaakte, dan met de vele schijnbaar nabije verwanten. Slechts een heel klein stukje van onze 'ziel' is redelijk denkend of sprekend. Het 'corpus' van de ziel is droom, gevoel, of hart.

Dat 'dromen' ergens waarachtiger zijn dan het bewuste 'ijsbergtopje', toont zich ook hierin dat, in de droom, lichaam en ziel niet gescheiden kunnen worden. Ook de psychosomatiek wijst uit dat ziel en lichaam onherroepelijk samenzweren. En dat is zo omdat in de droom of in het gevoel de begrippen en het denken niet langer de bovenhand hebben. Ja, in de droom zijn wij vaak meer mens dan in de zogenaamd 'wakkere' toestand. En dat uiteindelijk het leven in dienst staat van de droom, bewijst zich in het feit dat mensen die geen dromen meer hebben, niet meer willen leven. De mens is een wezen uit één stuk. Ofwel sterft hij, en dan is hij er gewoon niet meer, ofwel is de dood uiteindelijk een illusie.

Maar ook dat is slechts een gedachte.

 


28-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De dood is een gedachte

De dood is een gedachte

Halloween? Het lijkt een nieuwe benadering, naast bijvoorbeeld de 'serieuze' katholieke. Men gaat er van langs om meer aan twijfelen of die katholieke benadering wel de rechten heeft die ze zich heeft toegeëigend in de loop van de eeuwen. Zij geeft al bij al toch een bijzonder zwart beeld van het leven en van de dood, en klopt het wel? Gelovigen zouden in zekere zin blij moeten zijn met de dood... Moeilijk te vatten. Is het dan echt zo vanzelfsprekend om het katholieke gedoe au sérieux te nemen? Dat Vaticaan heeft in de loop van de tijd al veel te krankzinnige stellingen ingenomen, naar de opvatting van velen. Neem nu die castraten: jongens werden gecastreerd opdat ze hun kinderstemmetje zouden behouden; zo konden ze in het miskoor kerstliederen blijven zingen. Als ze nu aankomen met de uitleg dat dit in zijn context moet gezien worden, dan kan ik daarvoor, eerlijk gezegd, niet het minste begrip opbrengen. Maar goed, ze hebben de macht nog steeds, en dienen dus au sérieux genomen te worden. Met al hun gekke theorietjes. Indien het hier ging om topwetenschapslui, men kon nog zeggen: "zij kunnen het weten." Maar zelfs dat is niet het geval. Niet verwonderlijk dat sommigen de clerus omschijven als een verzameling gefrustreerden, die de naam van 'een' 'profeet' misbruiken om zichzelf te verrijken. Lopen zij niet verkleed zoals clowns met allerlei franjes, mijters, tiara's, sjerpen en sterren? Neen, neen, neen: dat kan met godsdienst niets meer te maken hebben. Maar wel alles met politiek!

Zijn dromen bedrog? Neen, dromen zijn dromen, en wat ze zijn, weten we blijkbaar nauwelijks. Geleerden kunnen nagaan wat er in het lichaam van de dromer allemaal gebeurt, zoals ze dat ook kunnen nagaan in het lichaam van wie wakker zijn. Maar de verklaringen die daardoor misschien mogelijk worden, verklaren het wezenlijke van de droom niet. Het wezenlijke van het denken kan ook niet verklaard worden middels de studie van de hersenen. Men kan het denken (ofwel oppervlakkig ofwel wellicht meestal in negatieve zin) beïnvloeden door met elektrisch geladen naalden in de hersenen te steken, door er stukken uit weg te snijden, of door de hersenen in stukken te delen, maar het denken zelf?

Ik geloof er niets van. Hele kleine diertjes die geen zenuwcellen hebben (zoals een amoebe, die slechts één enkele cel is), reageren ook gepast op prikkels. Hoe gaat dàt dan? Ze hebben een 'cytoscelet', zeggen de geleerden, als ik me niet vergis. Penrose schrijft hierover in zijn laatste hoofdstuk van "Shadows of the mind", en ik vat samen: Zeker is alvast dat, als het cytoskelet verlamd wordt, bewusteloosheid intreedt: het cytoskelet is een noodzakelijke voorwaarde voor het bewustzijn. Deze voor het bewustzijn wezenlijke cytosceletaire activiteit is meer dan louter computationeel: ze situeert zich heel dicht bij het quantumgebeuren. Maar virussen dan, zoals het aidsvirus, dat de mens en de hele geneeskunde nu te slim af is? Hoe 'denkt' dat dan na? Dat is zelfs geen cel, geloof ik; het is slechts een eiwitketen, en men kan zich afvragen in hoeverre dat inderdaad 'leeft'. Het plant zich voort en streeft naar zelfbehoud, misleidt en doodt zijn gastheer op bijzonder vernuftige manieren, reageert waarschijnlijk ook 'groepsgewijs'. En hoe denkt het licht dan na? Want als het licht niet 'slim' was, dan waren wij blind, zoals m.b.t. de zogenaamde minimaalstelling van Fermat werd betoogd in "Het Goede Zoeken"...

Neen, neen: hersenen hebben wel iets met het denken en met het dromen te maken, zoals ze ook iets te maken hebben met de besturing van de bewegingen van onze spieren, met de excretie van bepaalde sappen en zo ook met de werking van bepaalde organen, maar dat zij de producent van gedachten en van dromen zouden zijn, dat maakt men mij niet meer wijs!

Perfect gezonde hersenen bijvoorbeeld, denken nauwelijks bewust na. Door migraine geplaagde hersenen daarentegen zetten aan tot creatief gedrag. Bijna alle grote profetieën werden gedaan door mensen tijdens epilepsie-achtige aanvallen. Poe schreef zijn beste verhalen in een toestand van delirium. Neen, gezonde mensen denken niet na; alleen mensen in noodsituaties denken na. Ofwel 'gekken'. Nadenken is immers veel te lastig; de meeste mensen verkiezen gevoelens, recht vanuit de hersenstam naar de spieren, en de neocortex slaan ze over. Dat beheersen en kanaliseren van natuurlijke gevoelens vergt een veel te omslachtige behendigheid, vergt ook veel energie van het gehele lichaam, dat zich al denkende eigenlijk voortdurend moet 'inhouden' i.p.v. zich (natuurlijk) 'uit te leven'.

Denk maar de blokperiode op school: de meeste studenten eten dan drie keer meer dan gewoonlijk. Niet omdat neuronen zoveel calorieën verbranden - hoe zouden ze dat immers doen!? - maar omdat men zich constant moet 'inhouden': de energie nodig om te denken gaat naar het 'afremmen' van daden, niet naar de daden zelf. Op één been stil blijven staan is ook veel lastiger dan lopen - tenzij men een flamingo is...

Zoals in een ander verhaal werd betoogd, is de droom enorm belangrijk: een mens die zijn dromen kwijt is, wil niet meer leven. Het leven blijkt in dienst te staan van de droom. Paradoxaal maar wetenschappelijk aantoonbaar waar. Wellicht komt het hierdoor: het is niet zo dat de droom een bijwerking is van het normale (wakkere) bewustzijn. Het gaat er net andersom aan toe: de geest is zoals een ijsberg waarvan alleen het boven de waterspiegel uitstekende topje bewust is - de rest is 'droom'. Dat bewuste is zelf nog relatief chaotisch en dus droomachtig, en dat ondervindt elkeen op het moment dat hij ervaart hoe moeilijk het is om iets dat men gelooft in zijn gedachten te bezitten, ook nog netjes onder woorden te brengen.

De gedachte is er pas wanneer ze effectief onder woorden werd gebracht, en niet eerder. Als ik een muziekje componeer, dan heb ik dat niet eerst in mijn gedachten om het daarna in de vorm van noten op notenbalken te gieten, neen: het is 'al zingende' dat zich de melodie vormt. Wie een marathon wil lopen, bereidt dat ook niet eerst in zijn binnenste voor, om dan plots op te staan, plaats te nemen aan de startmeet, en de prestatie neer te zetten. Neen, hij leert het 'al lopende', elke dag weer, totdat hij geoefend genoeg is om het te doen. Dat is een wet die veel te maken heeft met 'continuïteit'. Ons handelen, ook ons creatieve handelen, is zoals water dat naar het diepste punt zoekt; het slaat echter geen enkel stukje van zijn ganse baan over.

Met dromen heb ik zelf enkele zeer indringende ervaringen gehad. Ik ga ze niet vertellen, want het is mijn ondervinding dat zulke zaken toch niet worden geloofd. Ze zijn wel van die aard dat ze mij hebben getoond dat de uitspraak 'dromen zijn bedrog' praat voor de vaak is. Een mens moet zich immers in de eerste plaats vertrouwen op zijn eigen ondervindingen, ook al worden die misschien door niemand anders gedeeld. Zoals gezegd in het vermelde boek ("Het Goede Zoeken"), deden ook wetenschapslui zoals Copernicus en Galileï dat, en moesten zij hard vechten om die unieke eigen ervaringen (opgedaan aan hun sterrenkijker of in hun werkkamer, al rekenende) tot algemeen aanvaarde stellingen te maken.

De droom kan mits veel arbeid overgaan in concrete gedachten, en met nog meer arbeid kunnen dat gesproken of geschreven zinnen of teksten worden die vanaf dat ogenblik, en pas vanaf dat ogenblik, voor principieel alle anderen toegankelijk zijn.

En ziedaar de prijs die de droom betaalt om in de werkelijkheid geboren te worden: hij verliest zijn uniek karakter, verliest ook zijn 'mogelijkheden' en stagneert. Het is alsof hij, zolang hij nog louter droom is, een gedachte 'in superpositie' is (zoals men dat naar het schijnt in de kwantummechanica uitdrukt), waarmee gezegd wil zijn dat hij nog alle kanten uit kan, nog vanalles kan worden eigenlijk. Maar eens hij 'gezegd' of 'uitgesproken' wordt en dus 'geboren' is, is hij weliswaar geboren als gedachte, maar tegelijk is hij als droom dan 'dood': hij is namelijk zijn plasticiteit kwijt, is overgegaan in een andere aggregatietoestand (van water naar ijs, om het zo te zeggen), en is onveranderbaar geworden.

Onveranderbaar moeten gedachten ook zijn, anders hebben ze geen zin. Maar het zijn niet langer dromen, het zijn dode dromen. Vandaar het belang van de droom: het is van belang dat gedachten evolueren: ze moeten a.h.w. geregeld kunnen terugkeren naar de droom, waar ze weer 'slap' worden of amorf, zodat ze bijgewerkt kunnen worden. Zoniet stagneert het denken en het wordt inert: dode wetteksten krijgt men dan, zoals in het fysicalisme, of in de religies. Ook dat kan paradoxaal klinken natuurlijk, maar u ziet het nu zelf: de religie 'dankt' haar bestaan niet aan een teveel aan fantasie, maar daarentegen aan een tekort aan droom.

En misschien gaat het er ook zo aan toe in het leven: het leven is zoals de droom: amorf, plastisch; in het leven is alles is nog mogelijk, zoals ook in de droom nog alles mogelijk is. Met de dood, sterft die droom, maar die droom sterft noodzakelijk, net zoals de gedachte noodzakelijk 'vast' en onveranderbaar moet worden om een gedachte te kunnen zijn die dan door iedereen gedeeld kan worden...

 


25-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het 'bijna-leven'
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het 'bijna-leven'

 

Men hoort het wel eens vaker zeggen van mensen die van die bizarre speculaties maken: indien er na dit leven - na de dood dus - nog een leven zou zijn, dan zou het voor hen die zich aldaar bevinden, uiterst moeilijk zijn om zich te realiseren dat ze eigenlijk al dood zijn.

Wie zich bewust is, wie kent en weet, die veronderstelt ook spontaan dat hij bestaat. "Je pense, donc je suis", zo zegde het de grote Franse filosoof, René Descartes: "Cogito, ergo sum", of: "Ik denk, en dus besta ik".

Descartes zei echter niét: "Je pense, donc je vis", of: "Cogito, ergo vivo", of: "Ik denk, en dus leef ik ook". Bestaan is namelijk iets heel anders dan leven.

Sommigen zeggen dat men eerst moet leven om te kunnen bestaan: volgens hen is er buiten het leven geen bestaan mogelijk. 'Dood-zijn' is volgens hen dus: helemaal niet meer zijn. Wie dood is, is eigenlijk niet dood, omdat er in de dood geen sprake meer is van een 'zijn' of een 'bestaan'. Bepaalde Oude Grieken deelden deze gedachte, en zegden daarom ook dat wij de dood nooit kunnen ontmoeten. Immers: "Zolang ik er ben, is mijn dood er niet, en van zodra mijn dood er is, ben ik er niet meer."

Zonder het leven, is er geen bestaan, zo zeggen zij, en zonder het leven is er ook geen denken, geen bewustzijn, geen besef mogelijk.

Gelovigen denken daar heel anders over.

Wie gelooft, weet dat het bestaan niet ophoudt met de dood: een met het bestaan gelijktijdig leven is geen voorwaarde voor dat bestaan en voor het bewustzijn van dat bestaan, al moet iemand wel eerst geleefd hebben - dat wel zeggen: geboren zijn, of tenminste: ontvangen zijn - teneinde te kunnen bestaan. Het leven is voor de gelovige wel een noodzakelijke voorwaarde voor althans het menselijk bestaan, maar dat leven zelf hoeft zich niet voort te zetten opdat het bestaan zelf werkelijk zou kunnen blijven. Voor de gelovige is het leven als het ware de vonk die het vuur van het bestaan in gang zet. Edoch, eenmaal brandende, heeft het vuur de vonk niet langer nodig: het onderhoudt zichzelf, het kan niet meer uitdoven of geblust worden.

In termen ontleend aan de natuurkunde, lijkt het wel alsof hier een wet gelijkend op de wet van de traagheid werkzaam is: eenmaal een bepaalde kracht heeft ingewerkt op een stilstaand voorwerp, zodat het in beweging komt, hoeven er verder geen krachten meer op dat lichaam in te werken opdat het in beweging zou blijven. Het leven nu, zou dan vergelijkbaar zijn met die kracht die de beweging schept, maar als die kracht van het toneel verdwijnt, blijft de beweging zelf bestaan. Zo ook lijkt het er heel sterk op dat, voor de gelovige, het leven 'slechts' die kracht is die iemand tot bestaan brengt: het bestaan zelf kan, eenmaal het feitelijk is, niet meer zomaar in het niets verdwijnen.

Wij kunnen ons beslist een beter beeld vormen van hoe zoiets, dat op het eerste gezicht absurd lijkt, niettemin mogelijk en zelfs noodzakelijk is, wanneer wij het terrein van de natuurkunde verlaten, en ons licht opsteken in vakgebieden die meer te maken hebben met de geest en het bewustzijn zelf. Zo bijvoorbeeld zou het volgende ons die specifieke 'onomkeerbaarheid' - want daarover gaat het eigenlijk - duidelijker kunnen maken.

Stel eens dat wij niet weten of een ons welbekende persoon hetzij nog leeft, hetzij al dood is. En stel vervolgens dat iemand op wie wij ons kunnen vertrouwen, ons komt vertellen dat deze persoon zopas gestorven is. Welnu, dan is niet alleen de dood van die persoon definitief of onomkeerbaar, maar evenzeer is dat het geval met onze kennis van dit feit. Wij hoeven het (in dit geval droeve) nieuws slechts één keer te horen opdat wij het 'voor altijd' zouden weten. De bode hoeft ons de volgende dag niet opnieuw te komen zeggen dat de persoon in kwestie is overleden, net zoals die persoon de volgende dag niet opnieuw hoeft te sterven teneinde dood te kunnen blijven: beide gebeurtenissen zijn onomkeerbaar: zowel het feit als onze kennis van dat feit. In de beide gevallen is er een soort van 'geheugen' werkzaam dat ons verbiedt om de gang van zaken nog om te keren.

Het mag nu duidelijk wezen: het 'binnentreden' (of het naar binnen 'geworpen worden') in het bestaan heeft die onomkeerbaarheid met het sterven, maar bijvoorbeeld ook met de kennis, gemeenschappelijk: het zijn gebeurtenissen die even onomkeerbaar zijn als de tijd zelf, omdat zij zich niet binnen de tijd bevinden.

En laten we hier nu ons eerste zinnetje herhalen: indien er na dit leven - na de dood dus - nog een leven zou zijn, dan zou het voor hen die zich aldaar bevinden uiterst moeilijk zijn om zich te realiseren dat ze eigenlijk al dood zijn.

Maar u kunt het zelf al zien waar deze niet ongevaarlijke gedachte ons heen brengt: ze geldt namelijk vanzelfsprekend niet alleen voor diegenen die overleden zijn; evenzeer is ze van toepassing op al diegenen die in de mening verkeren dat zij leven, of nog leven.

Hoe immers kon men zich ervan vergewissen dat het leven dat men gelooft te leiden, écht was, als het voor hetzelfde geld mogelijk ware dat men in feite al dood was, terwijl men er moeite mee had om zich dit te realiseren? Uit de komedies alom herinneren wij ons de clowns die zichzelf een kaakslag toedienen met het edele doel om zodoende een poging te ondernemen om deze knagende twijfels naar het land van de sprookjes te verwijzen, en tenslotte zekerheid te verwerven over de authenticiteit van het actuele bestaan. Het experiment in kwestie is lovenswaardig, aangezien er naast onze eigen lijfelijke pijn geen authentieker criterium denkbaar is om de waarachtigheid van de zaken des levens te gaan meten. Alleen kan hier de vraag rijzen of een simpele kaakslag in deze dan toch heel ernstige kwestie wel kan volstaan als 'bewijs'.

Om slechts één voorbeeldje te geven, herinner ik mij nu toevallig dat ik mezelf ooit een kaakslag toediende gedurende een nachtelijke droom. Ik ben daar helemaal niet van wakker geworden, zoals ik niet zonder binnenpret moest vaststellen toen ik mij daags nadien de droom herinnerde: de reden waarom de kaakslag mij niet wakker had gemaakt, lag in het simpele feit dat ik ook deze kaakslag zelf bleek gedroomd te hebben.

De vraag die vermeend levenden zich zouden kunnen stellen omtrent de echtheid van hun bestaan, is dus niet zo bizar als ze op het eerste gezicht wel kon lijken. Heel terecht kan een gelovige zich afvragen of hij eigenlijk niet allang dood is, terwijl hij er slechts moeite mee heeft om dit tot zijn besef door te laten dringen.

Het is denkbaar dat wij geloven dat wij ons in de waaktoestand bevinden, terwijl we ons daarin vergissen, zoals trouwens alle dromenden doen wanneer zij dromen. Slechts weinigen dromen terwijl zij ook beseffen dat zij dromen: al dromende wanen wij ons wakker, en indien we niet in deze waan zouden verkeren, dan zouden we ook meteen ophouden met dromen, en terstond ontwaken. Edoch...even denkbaar is het voor sommigen dat er mensen zijn - of beter: dat wij mensen zijn - die slechts geloven te leven, terwijl wij in feite allang met leven opgehouden hebben, en alleen nog (slechts) 'bestaan'.

Ik zal de laatste zijn om anderen aan te moedigen om in dit soort van labyrinten veel tijd te investeren of, erger nog: om er in verloren te lopen. Maar tegelijk moet worden opgemerkt dat de grootste geesten die het mensdom ooit heeft voortbracht, eigenlijk alle dagen (en vaak ook alle nachten) van hun ook maar eenmalige leven hebben gevuld met niets anders dan met dergelijke overdenkingen. En dat pleit dan weer voor het aan de dag leggen van enige voorzichtigheid bij mogelijke, al te naïeve veroordelingen van heel ernstige speculaties terzake.

Maar laten wij er tenslotte de statistiek nog eens bij halen, en dan kunnen wij de beschreven, aanvankelijk zeer bizar aandoende veronderstelling in nog een ander licht plaatsen. Theoretisch gezien is het namelijk niet alleen mogelijk dat wij in feite allang dood zijn, terwijl we onterecht denken dat we nog leven, maar statistisch gezien is het zelfs bijzonder waarschijnlijk dat dit inderdaad het geval is. En waarom dan? Heel eenvoudig omdat ook de overgang van leven naar dood, als die er dus is, ongetwijfeld onomkeerbaar zal zijn. Mensen die leven, kunnen sterven. Als ze nadien denken dat ze niettemin nog leven, dan kunnen ze ook denken dat ze opnieuw gaan sterven, en ook geloven dat ze effectief opnieuw sterven. Vervolgens, voor de tweede keer dood zijnde, kunnen zij geloven dat zij niettemin nog leven, en dat ze dus sterfelijk zijn en sterven. En deze geschiedenis - waarvan ik de tragiek niet met een tekeningetje hoef te illustreren - herhaalt zich vanzelfsprekend principieel eindeloos.

Ons rest, gelukkig nog, één grote hoop. U hebt het beslist zelf al geraden, beste lezer, dewelke. Of wij nu leven, ofwel allang dood zijn - in de ik weet niet hoeveelste graad - één ding is zeker: ongeacht het feit of wij leven of dood zijn, is het onmiskenbaar zo, dat wij de allereerste keer in deze cyclus écht zullen hebben moeten bestaan. Want ware dit niet het geval, dan konden wij nu noch dood zijn, noch levend. Bovendien is het zo, dat het wezenlijk geen enkel verschil uitmaakt of het bestaan dat wij leiden, hetzij echt is, hetzij gedroomd - dit in de veronderstelling dat wij hoe dan ook niet bij machte zijn om dit te achterhalen. En er zit zelfs een bijzonder hoopgevend kantje aan de hele kwestie, en ongetwijfeld zult u ook dit al in de gaten hebben gehad: met enige welwillendheid, gekruid met wat optimisme, hebben wij hier alle troeven in handen om te geloven dat er op die manier aan ons 'bestaan' (- net zoals Descartes zeg ik niet 'leven', maar wel 'bestaan') eigenlijk nooit een einde komt!

Dixit Omsk.


17-10-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het kind
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het kind

 

Het was een smal huisje – een onooglijk deurtje en een smalle venster aan de stoep – gelegen in een vrijwel onbereikbaar deel van de stad – onbereikbaar, waarmee wil gezegd zijn dat dit stadsgedeelte eigenlijk een enclave was, zoals er vandaag wel meer ontstaan. Snelwegen, lussen, stadsringen en andere gevaarlijke en lawaaierige verkeerslinten die men moeilijk nog ‘straten’ kan noemen, houden immers helemaal geen rekening met het feit dat zij bestaande landerijen en woonwijken gewoon voorgoed aan flarden rijten.

Toen in de zestiger jaren de E-wegen – toentertijd ‘autostrades’ geheten – werden aangelegd, konden de boeren op hun kop gaan staan: er bleek geen verhaal mogelijk tegen de onbarmhartige inplantingen van deze hoogstnoodzakelijk geachte ‘levensaders’, ‘bypasses’ of ‘overbruggingen’ die hun landerijen aan flarden zaagden: de miserie van de verkavelingen begon, ook de getroffen families werden immers aan stukken gereten, en nog steeds wachten zij – of dan toch diegenen onder hen die nog in leven zijn – op enige vorm van ‘vergoeding’, alsof het ook maar mogelijk was om zulk onheil  te vergoeden.

 

Sinds die tijd is het alleen maar van kwaad naar erger gegaan. Het is werkelijk de pest dat het nooit meer stil is, nooit meer veilig, donker, geborgen of gewoon rustig, en dit de klok rond. Dat wij niet meer kunnen ademen, is blijkbaar bijzaak geworden, en er zijn er zelfs die durven te beweren dat de uitlaatgassen van auto’s gezond zijn want vaatverwijdend werken. Over al die dingen zal hier niets gezegd worden, alleen moet het verschijnsel van de steeds in aantal toenemende ‘enclaves’ aan het licht worden gebracht, en dit met het oog op het situeren van dat huisje in de stad, dat het huisje van mijn jongste zuster was: Anita-Francinesca van Togenbirger-de Waelekens.

 

‘Onbereikbaar’ is veel gezegd, want volstrekt onbereikbaar was het huisje vanzelfsprekend niet. Wel moest men zowat zijn leven op het spel zetten om daar te geraken. Men moest er heen via de ring, die daar een gevaarlijke bocht beschrijft, en waarop vanuit alle windstreken autowegen aansluiten, die er eindeloze slierten van immer toeterende en veel te snel rijdende wagens op uitspuwen. Vooral de aanblik van het oorverdovende vrachtvervoer is er afschrikwekkend, en niet zelden kan men daar de zwarte legerwagens op hoge wielen op de parkingstrook zien staan.

 

Het zijn speciale voertuigen van even speciale diensten – voertuigen die nog afschrikwekkender ogen dan de welbekende lijkwagens. Zij worden bemand door vaklui die worden ingezet – en wij geven gevoelige lezers hier de kans om maar meteen naar de volgende zin te gaan – vaklui die worden ingezet om, letterlijk, de voetgangers, de fietsers of de uit hun wagen geslingerde automobilisten, die onder de wielen van zo’n tientonner terecht kwamen, van de weg te pellen, en dan de weg grondig te reinigen met speciale producten welke de rode kleur van bloed neutraliseren. Ja, deze zwarte terreinwagens van het leger, voorzien van een groot wit kruis, worden daar met de regelmaat van de klok gesignaleerd. De vele mensen die daar ter plekke dus de dood vinden, vaak nog heel jong, zijn woonachtig in alle delen van het land, en dat is dan ook de enige reden waarom die afschuwelijke slachtingen zich zomaar kunnen blijven voltrekken: wie het in zijn kring heeft meegemaakt, schuwt de plaats voor de rest van zijn leven, zodat geen van allen die daar dagelijks passeren, beseft dat het ook hem of haar of een van de zijnen of de haren kan overkomen: morgen, of zelfs reeds vandaag.

 

Temidden van dergelijke bloeddorstige ‘levensaders’, zoals onze verkeersministers ze zo verdomd verbloemend blijven noemen, liggen wijken – eigenlijk dus alleen maar stukjes van gewezen wijken – met daarin nog enkele straten en huizen. Het zijn buurten met eerder bouwvallig aandoende huizen waarvan de gevels zo zwart zijn als roet – huizen waarvan de bewoners vanzelfsprekend lijden aan afschuwelijke longaandoeningen en dientengevolge ook vroegtijdig overlijden. En ook deze mistoestanden is een lang leven beschoren, weerom ‘dankzij’ het feit dat de mensen met hun naaste buren niet meer praten, zodat het kruisje binnen elk huisje door zijn respectievelijke bewoners wordt meegenomen in het graf.

 

Als mensen in zo’n buurt – een ‘enclave’ dus – al niet geboren zijn, doch er ‘uit vrije wil’ gaan wonen, dan doen ze dat, enerzijds, omdat ze niet anders kunnen: wie kapitaalkrachtig is, weet wel andere wijken te vinden om zich te settelen. Anderzijds bestaat er ook een algemene, toenemende en zelfs absoluut wordende ‘blindheid’ voor het lamentabel karakter van dergelijke woonomgevingen: heel wat mensen hebben zich er blijkbaar allang bij neergelegd dat zij dagelijks het lawaai, de stank, het gevaar en de vele andere onlusten van de huidige ‘samenleving’ maar moeten verduren, en die hel – want dat is het – wordt op de een of andere manier totaal uit het bewustzijn verdrongen.

 

Mensen die in dergelijke enclaves van de morgen tot de avond moeten roepen ten einde elkaar te kunnen verstaan, en die er, op enkele vierkante meters beton, jonge kinderen moeten grootbrengen en opvoeden, en wiens nachttafeltjes bezaaid zijn met blinddoekjes en met oordopjes, kijken welhaast met evenveel medelijden op TV naar de paria’s die op palen of in sloepen de riolen van Rio, Shangaï of Bombeï bevolken, als hun stadsgenoten uit de villawijken dat doen: zij beseffen het gewoon niet meer hoe erg ze er aan toe zijn, en het heeft er alle schijn van dat ze zich volstrekt identificeren met de ‘rijke westerlingen’ zoals de TV hen dat onafgebroken gebiedt te doen – de TV die zij blindelings geloven, want die, zoals geen van hun verwanten dat nog doen, hen dagelijks ‘persoonlijk’ een goede morgen, een goede avond en een goede nacht toewenst.

 

Het huisje van mijn jongste zus, Anita-Francinesca, bevond zich dus in een dergelijke buurt, en wanneer aan het verhaal van de omstandigheden hier zo uitgebreid aandacht wordt geschonken, dan gebeurt zulks alleen maar om wat duidelijkheid te scheppen in het feit dat nauwelijks iemand van de hele familie ooit nog een bezoekje aan haar bracht. Er werd wel eens gevraagd: “Hoe zou het nog met onze Anita gaan?”, maar het antwoord klonk dan altijd zo vreselijk voorspelbaar: “Och, ik heb haar al lange tijd niet meer gezien!” Er werden wel eens aanstalten gemaakt om Anita een bezoek te brengen of om haar uit te nodigen maar, eigenlijk zonder dat dit tot het besef doordrong, was daar dat vreselijke obstakel van die verhitte snelwegen, dat alle plannen in die zin telkens weer smoorde in de kiem. Hoe vaak ben ik niet naar bed gegaan met het plan om mijn zusje de volgende dag te gaan bezoeken! Maar ik kon gewoon de slaap niet vatten als ik er begon aan te denken langs welke weg haar te bereiken. Er moest een makkelijke weg zijn, een kalme weg, ja, die moest er beslist zijn – zo dacht ik telkens, en zo dachten wij beslist elk op onze beurt, op de vooravond van zo’n gepland bezoek. Maar ’s ochtends bij het ontwaken had de droomarbeid er voor gezorgd dat deze plannen onze geest geheel spoorloos hadden verlaten: er was immers helemaal geen weg te bedenken om daar op een menselijke wijze te geraken, gewoonweg omdat die buurt nu eenmaal volledig ingesloten was.

En zo kwam het ook dat wij – moge de hemel ons genadig zijn! – vergaten dat zij nog een kindje had!

 

Het bedje stond altijd temidden van de woonkamer – zo herinner ik me nog van de laatste keer, intussen vele jaren geleden. Het was een bedje uit vezelplaat gezaagd, en onze Anita had me toen gevraagd of ik het eens wilde schilderen, in het wit. Ik antwoordde haar dat verfdampen beslist rampzalig voor een baby zijn, en dat die verf dan toch altijd blijft rieken. Ze had mijn argument gedwee beaamd, en ik veronderstel dat het bedje is gebleven zoals het was: een rechthoekige bak – eigenlijk veel te groot – uit vezelplaat gezaagd, zoals ik zei, en met kepernagels tot een geheel aan elkaar getimmerd.

 

Wie ooit zo’n constructie heeft gefabriceerd, zal weten dat zij nogal gammel is en mettertijd nog gammeler wordt: de nagels houden de platen weliswaar samen, maar het geheel optillen of verplaatsen is volstrekt onbegonnen werk. Vezelplaten zijn zwaar en hun onderlinge verbinding door middel van nagels is niet sterk: het tillen aan het ene uiteinde van het bed kon algauw resulteren in het in elkaar klappen van het andere eind.

Het bed was ook nog hoog, en dus diep: om het kind eruit te halen, moest men zich over de bedrand neigen – voorzichtig, zodat men er niet op leunde – en dan het kind vastnemen en het optillen, wat een zware belasting gaf op het onderste deel van de rug. Toen ik die keer op bezoek was, vroeg Anita zich zelfs luidop af of ze dit wel zou kunnen blijven doen als het kind nog groeide, want zelf had zij geen al te sterke rug overgehouden aan een carrière van twintig jaren in de spinnerij die inmiddels ter ziele was gegaan. Omdat ook zij nu van een uitkering leefde, had ze die rug eigenlijk flink verwaarloosd.

 

Bij die gelegenheid was het dat ik haar beloofd heb haar een bed – een echt bed – cadeau te zullen doen. Maar toen ik mij deze belofte – veel later – ook herinnerde, en tot mijn afgrijzen moest vaststellen dat ik mijn woord gegeten had, bedacht ik, mijzelf verschonend, dat zij wellicht allang zelf een ander bed had aangeschaft. En hoe had ik trouwens zo’n bed daarheen kunnen krijgen – ik, die geen auto bezit, en die bovendien geen verstand heb van kinderartikelen.

 

Het bed stond dus middenin de woonkamer, en wellicht is het daar al die tijd ook blijven staan. Met ‘al die tijd’ bedoel ik: de tijd, de jaren eigenlijk, dat het kind dus groter moet zijn geworden. Het waren jaren dat Anita geheel uit onze gedachten was, en niet alleen zij kwam niet meer in onze gedachten op: God moge het ons vergeven, maar ook aan haar kind heeft blijkbaar niemand van ons ooit nog gedacht.

 

De lezer zal ons nu blameren – ik verwachtte niet anders – voor deze onmenselijke houding, en terecht. Wij verdienen alle blaam, en zelfs de straffen van de hel zullen de schuldgevoelens niet verhelen, die veel erger zijn dan het vuur van alle duivels. Maar ik wil toch de verzachtende omstandigheden niet onaangeroerd laten, want in werkelijkheid dachten wij van elkaar dat er, nu en dan, wel eens iemand van ons een bezoekje bracht aan onze Anita, of dat zij zelf al eens bij de ene of de andere op de koffie ging. Dat dit ook gebeurde, werd weliswaar nooit bevestigd, doch het wegblijven van zulke stavingen schreven wij dan weer, elk voor zich, toe aan het feit dat wij tenslotte weinig spraakzame mensen zijn. Alleen… dat het kind helemaal niet meer ter sprake kwam, zal ook ik mezelf nooit kunnen vergeven.

 

Ik had, voor mijn part althans, de vage indruk dat er met het kind iets mis was, en dat het misschien beter was om er niet over te praten, of althans, om het initiatief daartoe aan anderen over te laten. Maar blijkbaar dachten zij daar op de een of andere manier, elk voor zich, eender over. Bovendien bezaten slechts enkelen van ons een auto, en die hadden het dan weer zo druk dat ze zelfs voor de eigen kroost geen tijd meer over hadden. En diegenen onder ons die wel tijd hadden, waren ofwel ziek, ofwel ontbrak het hen aan de meest elementaire middelen.

 

Er waren nog andere en meer gecompliceerde omstandigheden, maar daarover kan ik het hier niet hebben. Hoe dan ook bleken er jaren voorbij te glijden alsof het slechts dagen waren, totdat een vreemde wending van het lot ons nog een keertje samen bracht, ergens aan een rijk gevulde tafel. Pas op dat ogenblik kwam het kind weer in mijn gedachten, en ik wist met de grootste zekerheid dat dit ook voor alle anderen gold.

 

Zo wachtten daar blijkbaar allen het ogenblik af waarop Anita-Francinesca gegeten had, en vervolgens werd gewacht op diegene die de vraag zou stellen, want Anita was aanwezig zonder het kind, en zij had er nog helemaal niets over gezegd. Maar het bleef stil daarover, de gesprekken waren vrijwel inhoudsloos, geen tongen kwamen los, de spanning werd alleen maar opgedreven. De lezer kan zich weliswaar afvragen hoe zulks dan mogelijk is onder familieleden, doch hij dient te bedenken dat de verborgen wetten die het sociale verkeer regelen, enorm complex zijn, en soms is ook daar sprake van opstroppingen, nieuwe verkeersaders, lussen, overbruggingen en wat al niet meer. Het lawaai neemt toe, en de stank en de dreiging; de rust en de vrede moeten eraan geloven; de ene is een autostrade van woorden die enkel nog handelen over zijn ‘zaak’ en er is gewoon geen kans om er iets tussenin te brengen; de andere staat aan de kant op een oversteekplaats, klaar om een vraag te stellen, maar het geroep is oorverdovend en de kans om de oversteek te wagen en er een woord tussenin te brengen, is gevaarlijk of zelfs onbestaande. Wie geen snel voertuig ter beschikking heeft, staat terzijde en gaapt de voorbijrazende tientonners aan; hij vreest de zwarte terreinwagens van het leger die alom opduiken om hen die het waagden om over te steken, van de weg af te pellen, en dan de bloedsporen met ontkleurders te bewerken.

 

En zo kwam het dat wij weer uit elkaar gingen zonder dat het kind ter sprake was gekomen. Geen van ons wist of het nog in dat bedje van vezelplaat lag, middenin die woonkamer. Misschien was het al flink gegroeid, kon het al goed lopen, spreken en aardige vragen stellen? Geen van ons die het wist! Misschien ook was het kind ziek geweest en kreeg het een longaandoening waarvan het maar moeilijk genas, en moest het nu dagelijks zichzelf met een beademingspompje behelpen? Wie zal het zeggen! Misschien gebeurde er iets op de ring, die daar een gevaarlijke bocht beschrijft, en waarop vanuit alle windstreken autowegen aansluiten, die er eindeloze slierten van immer toeterende en veel te snel rijdende wagens op uitspuwen? En misschien verzweeg onze Anita het voor iedereen omdat zij zelf niet in staat was het te verwerken, van die zwarte terreinwagens? Ieder van ons had er het raden naar, en meer zelfs: niemand van ons bleek er met ook maar een ander ooit over te spreken.

 

En zo zijn wij dus uit elkaar gegaan, alsof wij vreemden waren voor elkaar. Ik ben huiswaarts gegaan, zoals allen huiswaarts gingen na dat maal. De kans bestaat dat wij elkaar nu nooit meer zullen zien want, meer nog dan het onmenselijk verkeer dat ons voor elkander steeds onbereikbaarder maakt, wordt nu ook het menselijk verkeer in de war gestuurd door opstroppingen allerhande. En sinds ons afscheid denk ik haast onafgebroken aan dat kind, en weet ik met zekerheid dat ieder van ons aan niets anders meer denken kan, dan aan het kind dat, zoals wij nu ongetwijfeld allen wel zijn gaan beseffen, in de ellende van het verkeer is achtergebleven.

 

 


21-09-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Apologie van de Eeuwigheid
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Apologie van de Eeuwigheid

Ieder zijn mening, maar... is de onlangs overleden Julien Schoenaerts dan niet de grootste acteur die wij hier ooit hebben mogen kennen? 'Acteur' is niet de juiste term: acteren was het immers niet wat hij deed, acteren is slechts 'doen alsof'; de naam 'magiër' lijkt hier veel passender. Hoe anders moet je iemand noemen die maakt dat je mensen van pakweg twee en een half duizend jaar geleden in levenden lijve prompt ontmoet? Zo lang is het geleden dat Socrates zich met zijn verdedigingsrede wendde tot de burgers van de bakermat onzer beschaving, in wiens voetsporen wij nu treden. Maar nog veel langer zal het duren vooraleer de eersten onder ons zijn woorden gaan beamen en het 'mea culpa' slaan.

"Gelijk hebt gij, Socrates, gij grote mijnheer!", roept iemand plotseling van op de tribune, en hij staat op, richt zich tot de 'burgers van Athene' en roept uit: "Deze man mag niet ter dood worden gebracht! Niet deze man! Hoort u mij goed, mijn medeburgers? Niet deze man!"

Socrates, Christus, Giordano Bruno. Hij gaat door, blijkbaar onverstoorbaar. Als een lenige brug overspant zijn blik de tijden; vanuit diepe kassen kijken die ogen die voor het eerst in de geschiedenis der mensheid door de aanblik van de Waarheid zijn verwond, de man die rechtop is gaan staan doordringend aan. Wat een noodlotsblik gaapt daar vanuit de Hades! Wat een schim, vanuit het Niets! Weet de brave toeschouwer dan niet, dat alleen de Dood de Waarheid dragen kan? En zijn niet allen daarvan getuige: dat het toneel zich aan deze zijde van 't theater afspeelt waar het geacht publiek komt zetelen? Aan gene zijde, op de planken, triomfeert het naakte van de dingen, het ongeklede lijf van de Waarheid, week gebeiteld in het koude vlees van de moerassen van het Einde...

Het schuwe leven zoekt zich te beveiligen voor 't dodenrijk door het als een onschuldig spel te zien. Maar een grillige mist, opstijgend uit de krochten van een klamme duisternis welke alleen met bleke schimmen wordt bevolkt, slaat slechts met verstomming. Met angst bedeelt het elke steelse blik die in haar richting gluurt, want angst en beven is 't verdiende loon.

De afgrond van de planken gaapt en doet ons duizelen, haast storten wij de kloof in die ons scheidt van onze eigen aard. Onsterfelijke woorden, ongeboren ook, dringen diep door in de pijpen van de oren, in de gangen onder 't schedeldak dat wij zo knus geloofden te bewonen. De worm der waarheid dringt naar binnen in de ziel en knaagt met trage, koude, botte tanden aan 't geweten. Het bloed stokt in de keel en klontert in de aders; het luide suizen van de duizend oren van een publiek dat zich krampachtig weert tegen onderhuids uitstulpende emoties, en dat op die manier nog muziek maakt ook!

- Ze hebben mij monddood gemaakt - dat is het eerste wat Socrates zegt. In de prachtige vertaling van Gerard Wijdeveld, klinkt het als volgt:

"Welke gevoelens door mijn aanklagers bij u, mannen van Athene, teweeg zijn gebracht, weet ik niet. Bij mijzelf was het in ieder geval zó, dat ik door hun gepraat bijna niet meer wist, wie ik was! Zo overtuigend klonk het." (1)

- Anoniem en in mijn afwezigheid belasterden ze mij bij nog weerloze kinderen als een misleidende woordkunstenaar, zodat ik mij nu tegen schaduwen moet gaan verdedigen. Blijkbaar verwisselt men mij met die clown uit Aristophanes' klucht, die ook Socrates heet, en die over de lucht wandelt. Of men wrijft mij onterecht aan dat ik geld zou vragen voor vermeend 'onderricht' dat ik overigens nooit heb gepretendeerd te kunnen bieden! Maar waar vandaan komt dan die slechte reputatie, vraagt u zich af? Ik zeg u: door een soort gewone, menselijke wijsheid; ik kan het ook niet helpen, maar... ooit heeft het orakel van Dephoi gezegd dat geen mens wijzer was dan ik, wat dat ook moge betekenen! Omdat ik mezelf alles behalve een wijs man acht, terwijl ik nochtans in het orakel geloof, heb ik dan maar de proef op de som genomen, en ik ben de zogenaamde wijzen gaan ondervragen: de politici, de dichters, de ambachtslieden. Ik moest tenslotte besluiten dat zij wel allen bijzondere bekwaamheden bezaten, doch dat ze zich op grond daarvan ook wijs achtten op terreinen waarover zij niets afwisten. Ik begreep toen dat het orakel eigenlijk bedoelde dat ik mij van hen hierin onderscheidde dat ik mij tenminste niet wijs achtte waar ik dat niet was: de meest wijze onder de mensen is diegene die weet dat hij niets weet. Uiteraard jaagt mijn kritiek de als betweters ontmaskerde 'wijzen' tegen mij in 't harnas! En zo hebben de dichter Meletos, de ambachtsman Anytos en de redenaar Lykon mij verbitterd aangeklaagd: ik zou de jeugd bederven en de goden lasteren. Maar vertel mij: waar zijn dan diegenen die de jeugd beter maken? Alle anderen, zegt gij: alle burgers van Athene maken de jeugd beter, doch alleen ik verderf hen! Vreemd is wel dat het er bijvoorbeeld inzake het beter maken van paarden precies andersom aan toegaat: slechts weinigen verstaan de kunst om paarden beter te maken. Het zou warempel een zegen zijn voor de jeugd, als er slechts één man was die hen slechter maakte! En wat bedoelt men ermee dat ik niet aan de goden zou geloven maar wel aan daemonen? Want hoe kan iemand in goddelijke zaken geloven, zoals daemonen, die bastaarden van goden zijn, maar tegelijk het bestaan van goden loochenen?!

En Socrates besluit:

"(...) dat er veel vijandschap tegen mij gegroeid is en bij veel mensen: dat is de waarheid en u dient dat goed te beseffen. Dat is ook hetgeen mij, als ik ten val kom, ten val zal brengen, niet Meletos en niet Anytos, maar de slechte reputatie bij de grote massa en haar afgunst. Het is iets dat al heel wat andere behoorlijke mensen ten val heeft gebracht en er, denk ik, nog heel wat ten val zal brengen. We hoeven niet bang te zijn dat het bij mij blijft." (2)

- Maar wie dapper is, vlucht eerder de schande dan het levensgevaar, en dus heb ook ik gemeend te moeten kiezen voor de deugd, ondanks het gevaar. Immers: ook in de vrees voor de dood meent men iets te weten dat men niet weet, terwijl ik er wèl zeker van ben dat het slecht is om door vrees gedreven te handelen. En dat zou ik doen indien ik enig voorstel van uwent wege zou aanvaarden om in ruil voor mijn vrijlating op te houden met het vertellen van de waarheid, want dat is wat god mij opdraagt: u te vermanen dat niet bezit en geld maar de deugd betere mensen van ons maakt. Door mij om te brengen, zult u mij niet schaden, want de eeuwige wetten laten niet toe dat een beter mens door een slechter geschaad wordt: u zult alleen zichzelf schaden! Ik pleit dus niet voor mezelf.

Ik beweer geen onderricht te geven, en dat sommigen mij graag aanhoren, komt alleen doordat zij het leuk vinden om via onderzoeken en ondervragen te ontdekken hoe mensen die menen wijs te zijn, het niet blijken te zijn. Overigens: waar is de eerste die tegen mij wenst te getuigen inzake jeugdbederf? Anderzijds ware het ook onpassend indien ik getuigen zou oproepen die voor mij wilden pleiten; een rechter dient de wetten te volgen en recht is geen gunst. Het zou bovendien van ongeloof getuigen indien ik zo zou handelen of zou smeken.

Meletos eist voor mij de doodstraf. Ik van mijn kant, omdat ik geprobeerd heb u eraan te herinneren dat u zich veeleer dient te bekommeren om uzelf dan om uw bezittingen, zou moeten eisen dat ik in het prytaneion gratis mag gaan eten! Neen, nooit zal ik mijn mond houden als ik meen te moeten spreken!

En Socrates zegt:

"[Ik beweer] dat het hoogste goed voor een mens daarin gelegen is, dat hij iedere dag over deugd en voortreffelijkheid kan praten en over die andere onderwerpen, waarover u mij gesprekken hoort voeren en anderen hoort onderzoeken, en dat een leven zonder dat onderzoek geen menswaardig leven is (...)" (3)

- U bent het die door uw vijanden beschuldigd zult worden een wijs man ter dood te hebben gebracht! Ik ben veroordeeld, niet door een tekort aan woorden, maar door een tekort aan onbeschaamheid om mij voor u te vernederen uit vrees voor de dood. De dood is gewis verkieslijker dan een leven in kruiperigheid: aan de dood ontkomen is beslist veel makkelijker dan ontkomen aan de gemeenheid.

En Socrates zegt:

"En ik ga nu heen, terwijl ik door u tot de dood ben veroordeeld, maar zij gaan, terwijl ze door de waarheid schuldig zijn bevonden aan minderwaardigheid en aan onrecht. En och, misschien moest het ook zo wel zo komen. Het is wel redelijk verdeeld, geloof ik." (4)

Tenslotte geeft Socrates voor zijn sterven een orakel aan zijn medeburgers:

"En dan zeg ik u, mannen die mij ter dood hebt gebracht: (...) Er zullen er meer komen die u rekenschap gaan vragen (...) en zij zullen het u lastiger maken, omdat ze jonger zijn, en u zult er meer ergernis over hebben. Want als u meent dat u door mensen te doden een eind kunt maken aan de tegen u gerichte verwijten over uw verkeerde manier van leven, dan hebt u het mis." (5)

Hij spreekt nog over de dood en zegt dat hij zich rechtmatig zal behandeld weten als zij zijn zonen zo vermanen zoals hijzelf zijn medeburgers heeft vermaand.

"Maar nu is het toch tijd geworden dat wij heengaan", zo zegt Schoenaerts, "ik om te sterven, u om verder te leven. Wie van ons beiden naar het beste op weg gaat? Niemand weet het, behalve de god". (6)

Tussen de apologie van Socrates en die van Schoenaerts verliepen bijna exact vierentwintig eeuwen. Maar voor God is de eeuwigheid slechts een dag, en de dag een eeuwigheid.

Noten:

(1) Plato. Verdedigingsrede van Socrates. Vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld, Atheneaum -Polak & Van Gennep, Amsterdam 1977: 17.

(2) Ibid.: 33.

(3) Ibid.: 47.

(4) Ibid.: 49.

(5) Ibid.: 49.

(6) Ibid.: 53.

N.B.: de tekst tussen de citaten in is een vrije samenvatting van de genoemde Plato-tekst.


02-09-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De heer die zichzelf in stukjes hakte
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De heer die zichzelf in stukjes hakte

 

U hebt het een eerste keer mis als u denkt dat dit verhaal begint met een mes dat wordt aangezet en meteen door het vlees kerft van een ‘auto-kannibaal’. En u hebt het een tweede keer mis als u gelooft dat u hier te maken krijgt met alleen maar een verhaal, al vertoont de aanvang ervan enige gelijkenis met het begin van een gewoon sprookje.

 

Laat ik beginnen met te zeggen dat er talloze mensen wonen in mijn straat – die dus niet alleen de mijne is – mensen die ik overigens van haar noch pluimen ken – de meesten van hen had ik tot voor kort zelfs nooit gezien, laat staan dat ik met hen ooit zou gepraat hebben. Maar bepaalde mensen vallen op. En als ik dat zeg, heb ik het niet over het uiterlijk dat ons – in de goede of in de kwade zin – flink parten kan spelen: ik heb het over het gedrag.

 

Niet zo lang geleden woonde in mijn straat een heer – intussen woont hij er natuurlijk niet meer – een heer van wie nu gezegd wordt dat hij zichzelf in stukjes heeft gehakt. En het zijn niet zomaar grappen of geruchten die de ronde doen: het nieuws wordt algemeen beschouwd als zijnde ernstig, en het feit dat nu vrijwel alle mensen die hier in de brede omtrek wonen, voor de allereerste keer hun buren aanspreken, liegt er niet om. Ja, de mensen houden elkaar in de gaten nu, ze kijken wie waar woont, en ze blijken elkaar algauw te herkennen: met een gespeelde toevalligheid treffen ze elkaar op de stoep en blijven daar staan praten, meestal ingetoomd of zelfs fluisterend. Niet voor tien of twintig tellen, maar vaak vele minuten lang, soms zelf uren aan een stuk, en omdat het hier vaak regent en de wind verraderlijk is, gebeurt het meermaals dat deze buren, ten einde hun verhaal af te kunnen maken, eventjes binnenspringen bij elkaar, gaan zitten zelfs, koffie drinken en koekjes eten, en van sommigen wordt zelfs gezegd dat ze bij elkaar zijn gaan logeren omdat het ‘eruit’ moest tot de laatste frase. Want het is inderdaad een lange en allerminst simpele geschiedenis welke nu de ronde doet, en men merkt ook dat men nog steeds gist naar het laatste uit de kan. De zaak is dat men pas echt zal weten hoe de vork aan de steel zit, als alle puzzelstukjes werden samen gelegd, en men weet hier ook heel goed dat op de tong van elkeen die hier woont of gewoond heeft, zo’n puzzelstukje gereed kan liggen, misschien wel het ultieme stukje dat de hele zaak klaar en duidelijk zal maken.

 

Een mens met enige wetenschappelijke aanleg, zoals er beslist ook wel enkelen in mijn buurt wonen, kon denken dat de zaak onmiddellijk en doeltreffend kon opgelost worden door op een afgesproken tijdstip een buurtvergadering te plannen en de dingen welke dus gaande zijn, daar te bespreken: het zou amper enkele minuten vergen om voorgoed duidelijkheid te scheppen voor iedereen. Maar wie daarentegen wat ervaring heeft in de zaken ‘des menschen’, weet heel goed dat zulks een bijzonder naïeve illusie is. Te meer daar het hier gaat om een geval dat zich kennelijk nog nooit voordien zou hebben voorgedaan. Op de koop toe is het onderwerp dermate delicaat, dat het niet anders dan via allerlei sluwe en listige omwegen enigszins – en ik zeg wel duidelijk enigszins – benaderd kan worden.

 

De naam van de heer in kwestie is voor allen die hier wonen onbekend gebleven… totdat hij op die bewuste ochtend in de krant verscheen. De naam stond in een zinnetje onder een foto van het huis – ja, dat huis in onze straat – waar hij dus woonde. Uiteraard werd het huis door alle buurtbewoners die de krant lezen, meteen herkend, en de historie welke de bewuste foto in de krant omkringelde, was dermate shockerend dat plotseling menigeen, met de krant in de hand, zich ter plekke kwam vergewissen van het feit dat het inderdaad dit huis, hier in deze buurt betrof en geen ander dat er enigszins kon op gelijken. Zelfs het artikel dat verslag uitbracht van de feiten was dermate ongewoon dat de journalist die het schreef, het niet anders durfde te signeren dan met een hoofdletter X gevolgd door een punt met, tussen vierkante haakjes – klaarblijkelijk om de laatste moeilijkheden te vermijden – de supplementaire instructie dat het hier geenszins een initiaal betrof.

 

Hoewel de naam van de heer eigenlijk niet terzake doet, moet toch worden vermeld dat hij een anagram vormt van een andere naam die ik liever onuitgesproken laat – de gelegenheid zal zich misschien voordoen dat ik het een ander kan laten zeggen – een woord die sommige mensen in deze context nooit over hun lippen zouden willen laten komen, ook al kregen ze een som toegestopt die ze met een heel leven van hard labeur nooit bijeen konden sparen. Op zich heeft het vanzelfsprekend helemaal niets te betekenen als je naam een anagram is van – ik zeg maar wat – ‘clown’ bijvoorbeeld, maar in dit geval was toeval volkomen uitgesloten, en daarover was iedereen het roerend eens. Zelfs professor V. – een van de meest erudiete humanisten die deze stad ooit gehuisvest heeft – een man naar wiens mening door alle respectabele nieuwszenders met de grootste ijver wordt gehengeld van zodra zich een onverwachte of een onregelmatige gebeurtenis voordoet in het land of zelfs op wereldschaal, zou met een beamende knik aan een vertrouweling hebben bevestigd – weliswaar op een moment dat niemand toekeek – dat in dit geval de gedachte aan toeval alleen maar van volstrekte, maar dan ook volstrekte onwetendheid kon getuigen. Als men bovendien in acht neemt dat de genoemde professor een van de grootste bestrijders is van het bijgeloof, spreekt de zaak voor zich. Maar tot zover voorlopig dit ‘detail’.

 

Ik wil u, beste lezer, niet nodeloos op uw honger laten, doch geef mij de tijd om de omstandigheden te beschrijven die een goed begrip van de kwestie mogelijk moeten maken, want een goed begrip is wel het minste wat vereist wordt om de zaak te kunnen verstaan – tenminste in zoverre zij te verstaan is. Tot heden is de hoger genoemde geleerde kennelijk de enige die de zaak inderdaad verstaan zou hebben, al blijft het geheel onduidelijk waarom hij ze dan niet publiekelijk uit de doeken doet. Door sommigen wordt gezegd dat V. momenteel een boek over het raadsel voorbereidt – een werk dat reeds in september op de markt zou komen, maar de betrouwbaarheid van deze informatie kan sterk in twijfel getrokken worden. Anderen gewagen van een televisie-uitzending die er beslist zal komen na de afronding van het onderzoek, maar ook hier vraagt men zich af hoe een dergelijke historie dan gebracht zou kunnen worden, delicaat als ze is, zoals reeds gezegd, en vol ‘weerhaken’, zoals velen het reeds hebben verwoord.

 

Laat ik beginnen met te zeggen dat de heer in kwestie door iedereen beschouwd werd als een dubbelganger van een befaamd heerschap wiens identiteit ik hier in het midden moet laten: een ‘mislukte’ dubbelganger eigenlijk, want de betreffende gelijkenis was niet echt overtuigend. Totdat tenslotte sommigen begonnen te beweren dat de heer zelf altijd alle moeite van de wereld deed om die gelijkenis, die volgens hen onmiskenbaar was, voor de buitenwereld te verbergen. Niet zonder reden, zoals uiteindelijk zou blijken, want vanaf een bepaald moment begon de belangstelling voor de heer plotseling toe te nemen, en doken vreemdelingen in keurige pakken in het straatbeeld op, die kennelijk met geen andere bedoeling daar waren dan om het huis te observeren en met zijn bewoner te ‘onderhandelen’ – malafide heren, zoals elkeen wel zal verstaan. Te laat, zoals weldra zou blijken: hij was hen te vlug af geweest.

 

Om een lang verhaal kort te maken: in de geheime gesprekken welke intussen stilaan tot de publieke geheimen zijn gaan behoren, wordt er kennelijk vanuit gegaan dat de heer niet een mislukte dubbelganger van het niet nader te noemen hoog geplaatste heerschap was: hij zou daarentegen dat heerschap in eigen persoon zijn. Of beter: geweest zijn – zo zou men het althans kunnen zeggen. Hij hakte zichzelf immers in stukjes. Neen, neen: de kranten schreven dat hij in stukjes werd gehakt, natuurlijk. Maar iedereen weet dat als hij in stukjes werd gehakt, dat dan hijzelf en niemand anders de dader moet zijn. De mensen beamen in koor dat de man in stukjes werd gehakt, en ze geven elkaar ook openlijk te kennen hoe erg ze dat wel vinden, doch tegelijk zoeken zij in het geheim elkaars gezelschap op om met grote ijver al die stukjes weer aaneen te lijmen, en zo reconstrueren ze in het volstrekt ongeziene en al fluisterend een niet zo fraai en zelfs afschuwelijk personage… dat nochtans geregeld op het scherm verschijnt en blijft verschijnen om vanuit zijn functie de hele bevolking met moreel hoogstaande principes om de oren te zwaaien. Of de ‘roddelaars’, zoals men hen wel eens noemt, het werkelijk bij het rechte eind hebben, zal wel niemand ooit met zekerheid weten, tenminste niet wanneer hij niet zelf in die buurt woonde ten tijde van de feiten. Want feiten verjaren en ’s mensens verhalen gaan op den duur een eigen leven leiden: verhalen verdelen zich in onderling gelijkende verhalen – die als het ware elkaars dubbelgangers zijn – sommige al gelijkender dan andere, sommige ook slaan moedwillig eigen wegen in, en op den duur gelijken zij in geen enkel opzicht meer op het oorspronkelijke verhaal waaruit ze voortspruiten. Zoals toch iedereen zeker wel weet!

 


22-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gesprek
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Het gesprek

 

Op van de veel te lange werkdag en de overuren, de trein, het gewriemel van de massa, het lawaai van het verkeer, het gevaar van de engten en de doorgangen waarin men moet oppassen voor vreemde echo’s ook – op van de dag, komt hij thuis, laat zich in een zetel vallen, het hoofd achteruit, de armen slap bengelend over de leuningen, het spook van de dag verjagend in zijn hoofd, de gedachten nog bevechtend, gedachten aan wat er weer allemaal mis ging…

Ik geef het op, denkt hij: morgen blijf ik thuis, dit hou ik niet mijn leven lang vol, ik kap ermee, ik geef het op.

En dan die stemmen! Hoe haat hij ze! De bureauchef: nooit tevreden, altijd commentaar, het gaat nooit rap genoeg, het is nooit goed! Er zijn weer cursussen, examens, tentamens, commentaar, evaluatie, doorlichting, enquêtes, paperassen!

“Ik kap ermee!”, roept hij.

 

Er is niemand die het hoort wat hij zopas ongewild luidop gezegd heeft. De kamer is leeg, zoals altijd. Hij loopt naar de koelkast, vindt daar nog wat schimmelkaas en brood, en een restje witte wijn. Hij eet en drinkt, vult zijn maag, plaatst de rommel in een plas water, laat zich weer in de zetel vallen.

 

Het lawaai van de straat, het verkeer: het komt zomaar zijn kamer binnen. De eeuwige ruzies van de bovenburen herbeginnen, het is immers zes uur. De beiaardklok van de onderburen galmt. Wanneer houdt het op! Hij grijpt naar de telefoon, tikt een nummer in, hij kent het allang uit het hoofd.

 

“Ik ben het. Is hij thuis? Ja, haal hem eens…”

Mij schepen ze niet af, denkt hij: straks zijn er verkiezingen, ze moeten er wat voor doen!

“Ja, hallo? Francis hier… zeg ‘ns… waarde politieker en ook… kandidaat-politieker: heb je dat voorstel al eens te berde gebracht? Neen, ik bedoel mijn voorstel natuurlijk! Wel, ik moet er eens dringend met je over praten, weet je: je hebt me immers beloofd dat je alles zal doen om het erdoor te krijgen: belofte maakt schuld! … Wat zeg je?... Jamaar vriend, na de verkiezingen zitten jullie veilig hé, en dan richten jullie toch niets meer uit: ik eis – hoort u dat goed? – ik eis dat het nog vandeweek op tafel komt en besproken wordt, en dat er een na te leven afspraak komt om het in de volgende legislatuur te doen stemmen… Neen, ik heb geen begrip voor… Je hebt tijd genoeg gehad, vriend: tot binnenkort!”

 

Hij staat op, loopt naar het venster en terug, zet de TV aan; Ekskens is het aan het uitleggen; “Weg, gij lelijke dief!”, snauwt hij, en hij draait de knop om: Ekskens weg.

Hij gaat weer zitten. Houdt het hoofd in de handen, probeert zijn gedachten te ordenen, vergeefs. Staat weer op. Trekt zijn jas aan. Loopt naar buiten, de gangen, de lift, de trap, de straat.

 

Vier straten moet hij door lopen: drie lange en een korte, hij kan het al met de ogen dicht. Daar is de deur… op de eerste verdieping staat Johanna ruiten te wassen: die moet ik hebben, denkt hij. Als hij aanbelt geven ze immer ‘niet thuis’.

“Hallo, Johanna!”, roept hij: “alles goed? Ben je niet bang om eraf te donderen? Jij bent een ware acrobate!”

De vrouw houdt op met poetsen en kijkt tevreden naar beneden: “’t Is mijn laatste jaar”, zucht ze: “volgend jaar… pensioen!”

“Dat meen je niet!”

“Wacht, ik kom opendoen!”

 

Ze is buiten adem als ze in het deurgat verschijnt. Ze leidt hem naar de wachtkamer, schoorvoetend, zodat ze ruimschoots de tijd heeft om haar sop af te gieten. Hij beaamt alles wat ze zegt, en kijkt intussen rond en spitst zijn oren naar mogelijke geluiden in de gang en op de trap.

“Zeg, Johanna, je moet niet zeggen dat ik het ben hé, anders geven ze ‘niet thuis’”, fluistert hij haar in het oor: “Zeg maar op een lachend toontje dat er een heer in de wachtplaats zit die je nooit eerder gezien hebt. Je mag hier toch grapjes maken, niet?”

“Haha, mijnheer is thuis, weet je: ik zal hem zeggen dat ik je gezegd heb dat hij thuis is. Hoe zit het trouwens met dat wetsvoorstel van je? Weet je, ik kijk er ook naar uit, jongen. Ik vind het een beetje jammer dat jij er naar uitkijkt, jij bent immers nog een jongeman… Maar voor mensen van mijn leeftijd zou het een goede zaak zijn. Ach, meer en meer mensen beginnen van het leven genoeg te krijgen dezer dagen… Eenmaal de jeugd voorbij is, en de schooltijd… Het is niet meer zoals vroeger, nietwaar jongen?”

“Jij weet meer dan ik, Johanna, jij hebt de andere tijd nog goed gekend…”

“Ach, jongen… als je bedenkt dat ze voor niemand nog respect hebben tegenwoordig… Leren doen ze ook niet meer, en goede voorbeelden? Die zijn de wereld uit! Weet je, de mensen worden stilaan zoals de dieren. Erger nog, men mag de dieren niet beledigen…  En met dat verschil dat de dieren nog aan het leven hechten. Als ze van school zijn… er is geen werk… ze doen hun ding, vervelen zich, lopen verloren… en niemand trekt er zich ook maar iets van aan: het is elk voor zich vandaag! Elk voor zichzelf! Alexander, voor mij en voor geen ander… Ga zitten, ik ga mijnheer nu halen… en zeg het hem maar eens goed, gij kunt dat, ik weet het! Als ik u niet meer zie: tot vandeweek eens!”

“Dank u, Johanna, tot vandeweek…”

 

Hij kijkt haar na, ze sukkelt een beetje als ze de trap op gaat; het lijkt alsof ze haar linker been achter zich aan sleept.

Hij gaat zitten, kijkt naar de kale muren, spitst zijn oren, hoort Johanna zachtjes praten met de ‘heer des huizes’. Zijn stem klinkt opgewekt, zoals altijd. Hij zal trommelend de houten trap naar beneden lopen, met vaart, zoals altijd. Als hij de deur van de wachtkamer opent, zal eerst zijn slingerbuik te zien zijn: het witte hemd, de gestreepte das, de mollige vooruitgestoken hand, de luidkeelse hartelijkheid: “Mijn allerbeste vriend! En hoe gaat het nog met u! Maar kom toch mee naar mijn bureau: het is daar veel gezelliger…”, en dan op een fluistertoontje: “Niemand mag het horen, maar ik heb daar nog een bijzonder goed flesje staan: kom snel, ga zitten: ik haal gauw glazen!” En dan, op een heel andere toon doorheen de gang: “Johanna! Johanna! Gla-zen! Twee!”

 

Hij neemt me telkens te grazen, zo prent Francis zich in het hoofd: ik mag me niet laten inpalmen! Ik heb dat dossier van hem in mijn kast zitten, en dat weet hij. Ik moet hem goed laten voelen dat ik dat dossier heb, en dat ik het kan opendoen als ik het wil. Hij heeft er schrik voor, maar hij denkt dat hij het voor mij onmogelijk kan maken om ermee voor de dag te komen, door mij zijn “allerbeste vriend” te noemen en mij vol te gieten met dure wijn. Dan kent hij me nog niet! Ik zal hem immers vertellen dat ik geen wijn meer drink! Ja, laat ik daarmee alvast beginnen… en als hij merkt dat het ernstig is, heb ik de touwtjes in handen en moet hij volgen: hij zal het wetsvoorstel bespreken, morgen nog!

 

Het zweet breekt Francis uit en hij krijgt warempel dorst. Het is veel te warm in deze wachtkamer. Wachtkamers alom ten lande zijn koel, zelfs koud en killig, maar deze hier lijkt wel een sauna. Het is opgezet spel, weet Francis: hij zorgt ervoor dat je uitgedroogd bent tegen de tijd dat je hem te spreken krijgt en dan giet hij je vol. En hij herinnert zich met tegenzin dat hij dit huis nog nooit anders verlaten heeft dan op handen en voeten.  

 

Als je aan gewone mensen een bezoek brengt, en je bent niet welkom, dan word je met stokken de stoep op gekieperd. De heren van dit slag echter, maken hun handen niet vuil en nog veel minder verliezen ze hun humeur: ze lachen zich een breuk wanneer je bij het weggaan jezelf als een zak cement door hun portaal katapulteert, drie trapjes naar beneden op de harde en intussen nat geregende stenen van de stoep belandt, en je je vervolgens dwaas om je heen kijkend staat af te vragen welke kant nu huiswaarts is. Geen pak rammel heeft zo’n vernietigend en vernederend effect. En op de koop toe heb je de geweldenaar dan telkens nog eens uitbundig bedankt voor zijn gastvrijheid!

Dit keer zal het niet waar zijn, zweert Francis bij zichzelf: ik zal hem het dossier voor de geest brengen!

 

Ik weet het, dit verhaal eindigt heel abrupt en voorspelbaar. Het gaat als volgt: ongeveer twee uur later is het donker geworden en het heeft geregend. De voordeur van het huis van schepen Tantemans gaat open. Niet in een ruk, maar eerst op een kier. Gezien van de tegenoverliggende straatkant, kan men dus een kier zien verschijnen aan de deur van schepen Tantemans. De kier wordt nu eens groter, dan weer kleiner. Dat duurt minutenlang. Uiteindelijk gaat de deur volledig open en ziet men tegen de achtergrond van een zwak verlichte gang, twee silhouetten. De ene is groot en rond, stevig en stabiel ook, en de andere – klein en mager, als een tak – lijkt wel ter plaatse te dansen. Die buigt herhaaldelijk voor de ronde vorm, precies zoals een tak buigt in de wind, en de grote ronde silhouet geeft bemoedigende schouderklopjes aan de smalle dunne. Zo bemoedigend dat deze het evenwicht verliest en uit het deurgat neerstort, de drie trapjes af. De dikke, ronde vorm vraagt aan de tak of het gaat, en deze antwoordt iets in de zin van dat er helemaal niets aan de hand is, en hij staat warempel al weer rechtop, waarna hij wordt uitgewuifd door de zich nu definitief terugtrekkende ronde vorm. Het licht in het portiek is al verdwenen achter de zware deur, wanneer de tak terug wuift. Duidelijk mankend gaat hij enkele meters naar rechts, blijft dan staan, houdt zich aan een lantaarnpaal vast met twee twijgen, kijkt rond zich en als men heel goed luistert kan men iets als een vloek horen waaien in de gure wind. De tak weet duidelijk niet meer welke kant hij op moet. Na enkele seconden maakt hij rechtsomkeert, loopt weer aan de gevel van het huis van de heer Tantemans voorbij, maar als hij een tiental meter verder is, gaat hij opnieuw tegen de vlakte. Dit keer blijft hij enkele seconden roerloos liggen vooraleer op te staan. Als hij weer recht staat, leunt hij tegen een lantaarnpaal, buigt diep voorover en men kan heel goed zien en ook horen nu, hoe hij alles wat hij nog in zich heeft, eruit kotst. Hij murmelt iets, wrijft zachtjes vloekend met de handen over zijn jas en over zijn broek, en strompelt dan in de tegengestelde richting verder. Als het ware om zich beter te kunnen oriënteren, loopt de tak vervolgens naar het midden van de straat, van waar men warempel een beter overzicht heeft over de omgeving. Nadat hij daar wat heeft staan grommen, keert hij naar het voetpad terug en begint te stappen.

“Drie lange… en een… korte!”, zegt de tak, en er klinkt enige tevredenheid in de stem, nu hij het zich herinnerd heeft, en dan houdt hij halt: “Maar… terugkeren… dat is drie korte… en een lange!”, zo herroept hij zijn besluit. Hij staat dus stil, kijkt op, draait zich om, en gaat de tegengestelde richting uit.

Hij stapt en stapt nu duchtig door, en indien er iemand in de buurt was geweest die hem gekend had – maar helaas kennen de mensen elkaar tegenwoordig niet meer – dan had die beslist aan onze vriend gevraagd waar hij wel van plan was om zo laat op de avond nog naartoe te zeilen.

 


21-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een sollicitatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Een sollicitatie

 

“Mijnheer Van Togen…birre of -birger?”

“Ja, dat ben ik…”

“U mag binnen komen!”

 

Een zeer deftig uitziende heer in een plechtig maatpak hield de deur voor hem open. Van Togenbirger, eerder gering van gestalte en wat schamel doch proper gekleed, nam zijn paperassen onder de arm en schuifelde naar binnen. Hij knikte de heer die hem erin geroepen had in ’t passeren eens toe, doch de blik van deze laatste was gericht op een punt ergens oneindig ver weg in de gang waar hij een vol uur had aangeschoven in een lange rij. Daar het in de gang zelf wat duister was, verblindde hem ineens het helle licht in deze kamer, dit bureau, dat bemand was met een vijftal heren van uiteenlopende leeftijden en proporties.

 

“Komt u verder, mijnheer Van Togen…birger, klopt dat?”, zei een zelfverzekerde man van hooguit vijfendertig die makkelijk languit in een lederen stoel achter een enorm bureau lag. Hij had de fitte blik van een sportieve manager en de vingers van zijn rechter hand speelden acrobatisch met een pen. Hij droeg een wit gestreept hemd met zilveren manchetknopen, een wat schreeuwerige das in ’t geel, en nu hij voorover leunde over het blinkende tafelblad kon men ook heel duidelijk waarnemen dat zijn haardos was bewerkt met een flinke portie gel die een indringende geur verspreidde. Hij was geflankeerd aan de linker en de rechter zijde door telkenmale nog een heer: zij echter oogden veel bescheidener doch hun aanwezigheid irriteerde Van Togenbirger enigszins, daar zij hem niet groetten terwijl ze hem wel aldoor op een inspecterende manier bekeken. Bij de deur, en met de rug tegen de deur aan, stond de heer die hem erin had gelaten, en die hem evenmin een blik gunde. Terzijde van het bureau tenslotte, en op een geruime afstand, want de kamer was tamelijk groot, stond bij een half geblindeerd venster nog een derde heer in maatpak. Hij was misschien vijfenveertig, grijzend al en ietwat aan de gewichtige kant, zowel letterlijk als anderszins. Zijn groene ogen priemden door een kennelijk peperduur brilmontuur en nadat hij de gast eens vluchtig had aangekeken, richtte hij zijn blik weer op de binnenplaats waar enkele auto’s stonden geparkeerd.

 

Op dat moment viel de blik van onze goede vriend Van Togenbirger op een zich in een ietwat donkerder tint aftekenende welgevormde curve op de witte bakstenen van de blinde muur aan de tegenoverliggende kant van de parking waarop dit venster uitgaf. De curve kwam hem even bekend voor als zijn eigen handtekening, en druppelsgewijs drong het nu tot zijn herinnering door hoe hij daar zo’n uur geleden, vooraleer het gebouw naar binnen te gaan, uit allerhoogste nood nog snel een verlossend plasje had gemaakt.   

 

“Kunt u misschien eerst eens vertellen, mijnheer Van Togenbirger”, zo begon plotseling de man achter het bureau, “wat precies in onze vacature heeft u zozeer aangesproken dat u zich geroepen voelde om uw kandidatuur te stellen. Ja, vertelt u maar, wij horen toe! En de voornaam is… Omsk? Ja toch?”

Omsk Van Togenbirger knikte eens. Hij merkte dat de man zich vragen stelde over zijn voornaam, doch hij besloot geen verdere uitleg hierover te geven als die hem niet expliciet werd gevraagd.

“Vertel, vertel!”, ging het ongedurig en de pen maakte kunstige flik-flaks tussen de lenige vingers van zijn ondervrager.

 

“Beste mijnheer”, zo probeerde Omsk zich dapper te herpakken: “U zult beslist weten dat werkzoekenden vandaag geen al te brede keuze hebben; van kieskeurigheid kan dus geen sprake zijn: wij kijken wat zich aandient, en als een job ons niet geheel onmogelijk lijkt, dan doen wij een gok!”

Zijn ondervrager keek hem onderzoekend aan.

“Ik bedoel dit niet als een belediging, het is alleen de jammerlijke waarheid. Uw… bedrijf, zal ik maar zeggen, is voor mij het zesde in het rijtje dat ik deze week aandoe, en we zijn pas woensdag, ziet u?”

 

De acrobaat miste een sprong, verliet zijn trapeze, en kwam met een tik tegen de witte muur terecht, waar hij een donkerblauwe inktstreep achterliet, om vervolgens tegen de zopas nog smetteloze tegelvloer te kletsen, naast de stoel waarop Omsk had plaatsgenomen. De slag was heel goed hoorbaar geweest, daar een luisterende stilte was ingetreden toen Omsk zich zo vrijmoedig uitdrukte. Met een snelle blik terzijde kon onze sollicitant zich daarvan vergewissen dat het wellicht kostbare kleinood helemaal stuk was, en een plotselinge onderhuidse pret moet zich hebben meester gemaakt van de spieren welke het aangezicht besturen, echter op zo’n ongecoördineerde wijze dat noch het projectiel, noch zijn bedienaar, doch hijzelf, onschuldige, werd aangestaard door alle aanwezigen.

Ze zweren samen, zo drong het ineens tot Van Togenbirger door: zo eensgezind zweren zij samen dat hun monden allemaal op twintig na zeven blijven staan.

 

“Vertelt u rustig verder”, zei de man van bij het raam, alsof onze sollicitant diegene was die zich diende te generen voor het accident met de pen, “en legt u ons ook eens uit hoe het komt dat u al zolang stempelt…”, en toen keek hij in de richting van de vingervlugge, die nu het dossier opensloeg en rekende:

“Zes mei, vier jaar geleden, schrijft u hier, mijnheer Van Togenbirger…”, en bij het uitspreken van diens naam keek hij de beklaagde eens geamuseerd recht in de ogen: “dat is de dag dat u voor het laatst nog gewerkt hebt - klopt dat, ja?”

“Dat klopt helemaal niet!”, repliceerde Van Togenbirger verontwaardigd.

“Maar, beste heer, hier staat het! En dan nog in uw eigen handschrift, kijk!”, en hij liet het dossier met een gezwinde draai van honderdtachtig graden onder de neus van onze vriend belanden.

 

“U moet wel lezen wat er staat”, antwoordde Van Togenbirger kalm en zonder ook maar een blik op zijn sollicitatiebrief te werpen: “Zoals u zult beamen, en zoals u mij trouwens straks ook schriftelijk zult bevestigen op het sollicitatiebewijs waarom ik u vriendelijk verzoek, ben ik momenteel aan ’t werken!”

 

“U doet uw plicht, mijnheer, dat kan men niet betwisten”, zo sprak nu ineens de linker adjudant van zijn ondervrager. Hij was een magere man van omstreeks vijftig, kalend, kalm, en aan het feit dat hij al de hele tijd zachtjes zat te boeren, kon men merken dat hij nog maar net gegeten had. Hij zag er ook wat slaperig uit, doch bleek nu wakkerder dan ooit, terwijl hij een beetje naar voren boog om zijn zwakke stemgeluid te compenseren:

“Als ik ga stemmen, doe ik ook mijn plicht, en als ik mij ’s morgens was, ook. Als ik adem, eet, slaap… Voor mijn part mag u dat allemaal werken noemen, beste mijnheer, maar uiteraard bedoelen wij met werken iets heel anders, ziet u? Mogen wij u dus verzoeken om enige welwillendheid aan de dag te leggen bij de gelegenheid van dit gesprek; er zijn nog wachtenden in de gang, en wij, van onze kant, hebben niet de plicht om allerlei persoonlijke problemen en bizarre interpretaties van nochtans geijkte termen te aanhoren.”

 

De man had zich lichtjes opgewonden, liet zich nu terugzakken in zijn stoel en keek de andere kant op, terwijl de ondervrager zelf nu het roer weer overnam:

“U hebt mijn vraag nog steeds niet beantwoord”, zei hij kalm, en hij wachtte.

 

“Beste heer, wat wilt u dan dat ik zeg?”, vroeg Omsk, zijn irritatie niet langer verbergend: “Wilt u echt dat ik belijd dat ik al die tijd lui geweest ben en… geslapen heb? Dat ik intussen, wegens ‘krap-bij-kas’, tot inzicht ben gekomen en mijn schuld belijd? Dat ik de plechtige belofte afleg mijn leven te zullen beteren? Wilt u misschien dat ik nu ga smeken om deze job? Dat ik u nu vertel dat ik bereid ben om overuren te gaan kloppen, avond- en weekendwerk? En dat ik als penitentie bereid ben om ook nog mijn vakantie op te offeren? Dat ik tevreden zal zijn met een minimumloontje, en zelfs met het vrijwilligerstatuut, als u mij maar de job geeft, zodat ik mij weer zonder die tergende schuldgevoelens op klaarlichte dag onder de ogen van mijn buren op straat durf te begeven?”

Het was stil in de kamer, maar Omsk draafde door:

“Chantage, en mensen onder druk zetten, dat is één zaak. Maar op de koop toe eisen van het slachtoffer dat het schuld bekent voor wat het werd aangedaan… neen, dat gaat mij te ver, geachte heer! Ik ben niet verantwoordelijk voor de hoge werkloosheid in dit land, en ik ben ook niet van plan om de verantwoordelijkheid daarvan op mij te nemen, hoort u dat? Want dat is het toch waar u op aanstuurt, nietwaar? Ik word er niet voor betaald om die verantwoordelijkheid te dragen, en ik weiger ze dus ook te dragen, is dat duidelijk? En als u onder één hoedje speelt met diegenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, dan bent u het, en niet ik, die zich dient te verantwoorden voor het tekort aan jobs! Hoe komt het, beste mijnheer, dat u mij al vier jaar lang geen job hebt kunnen geven? Al vier jaar lang! Denkt u dan dat wij te dom zijn om te zien hoe selectief u te werk gaat bij het uitdelen van uw karweitjes? Ja, inderdaad: u chanteert de hele tijd de mensen: zij mogen werken en erbij horen als zij zich plooien zoals u het wenst, nietwaar? En wat arbeiders in een lange en bittere strijd aan sociale rechten verworven hebben: daar schiet in de praktijk helemaal niets meer van over! Denk u dat mijn oren ophouden te horen telkenmale een nieuwslezer vertelt dat in dit land meer dan de helft van het werk gedaan wordt door illegalen, in het zwart? Onderbetaald, zonder sociale rechten of ziekteverzekering! En valt er toevallig eentje van de stellingen in den bouw, dan zorgt u er wel voor dat het lijk spoorloos verdwijnt! Wel!? Ik spreek tegen u, mijnheer: wat hebt u daarop te zeggen?”

 

De man ter rechter zijde van de ondervrager, die de hele tijd alleen maar had geluisterd, en wiens aanwezigheid daardoor op het achterplan was geraakt, kwam nu in beweging. Hij leunde voorover, steunde met zijn handen op het tafelblad, keek Omsk langdurig aan. Het was een man van zeker vijfenzestig jaar oud, iemand wiens carrière al ten einde liep: hij had nog één promotie nodig om te belanden in de schijf van de allerhoogste pensioenen, dat viel van zijn gezicht zo af te lezen, meende Omsk.

 

Toen hij onze sollicitant een lange tijd had aangekeken, keek hij nu ook eens beurtelings alle anderen aan, en richtte zich dan tot Omsk, die al benieuwd was wat hij zeggen zou:

“Mijn beste mijnheer, eigenlijk hebt u er geen zaken mee, en ikzelf heb er niet de minste behoefte aan om u dit te vertellen, maar ik ben de stichter van dit bedrijf…”

Hij leunde nu weer achteruit in zijn stoel, allen werden blijkbaar heel ernstig nu. Er lag een zekere treurigheid in zijn blik, maar ook een volstrekt in toom gehouden woede, zo kon Van Togenbirger nu heel duidelijk waarnemen. Hij ademde diep in en uit, de spanning was te snijden.

“Met mijn eigen handen heb ik dit bedrijf uit de grond gestampt, ziet u. Ook letterlijk. Steen na steen heb ik dit gebouw opgetrokken. En vorige week, mijnheer Van Teutenbulle…”

Hij geneerde zich niet in het minst voor het feit dat hij Omsk’s naam zo oneerbiedig fout uitsprak, en geen van alle aanwezigen liet aan ook maar iets merken dat hij dat deed:

“Vorige week”, herhaalde hij, nu zwaar ademend, “heb ik nog eigenhandig, reumatisch als ik ben, maar eigenhandig… mijn vakantie opgeofferd omdat ik er aan hou dat alles hier netjes en ordentelijk en onberispelijk is, ziet u, want wij klagen niet, wij werken… vorige week heb ik nog eigenhandig de gevels eens in ‘t wit gezet, van die binnenkoer daar!”

 

Hij verhief zowaar zijn stem terwijl hij zich een laatste keer over het tafelblad naar Omsk toe boog, de arm met aan het uiteinde een wijzende vinger, gestrekt in de richting van het venster dat uitgaf op die binnenkoer.

 

Alle aanwezigen negen zich naar de oude man toe, maanden hem met zachte stemmen tot kalmte aan, begeleidden hem - hij had het hoofd nu afgewend - weer in zijn zetel, maar hij stribbelde tegen en stond op en, door de anderen gestut, zorgzaam alsof zij zijn kinderen waren, werd hij omzichtig naar buiten begeleid, zodat Omsk Van Togenbirger daar nu alleen kwam te zitten in die klare, lege kamer, aandachtig luisterend hoe de zachte stemmen verdwenen in de gang. En toen hij daar zo enkele minuten nog gezeten had, begreep hij dat opstappen nog het beste was wat hij kon doen. Hij had immers nog een afspraak die dag, en hij moest zich warempel al haasten.


20-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Omkering van alle dingen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De Omkering van alle dingen

 

Men zegt dat wie totaal gedesillusioneerd is, niets meer om het leven geeft. Het is een waarheid, maar een vreemde: zij houdt in dat illusies de enige zingevers van het leven zijn. Weliswaar: wij moeten werken, eten, drinken, slapen… en dat doen we allemaal om te kunnen leven. Maar het belangrijkste ontbreekt dan nog: onze illusies, en dat zijn… dromen!

 

In de opvoeding brengt men kinderen zaken bij over de realiteit; opvoeding is werkelijkheidsonderricht. Als kind leren wij hoe we moeten werken, wat we moeten eten en drinken, dat we tijdig naar bed moeten en zo meer. Het wordt ons allemaal diets gemaakt opdat wij zouden kunnen leven. Maar over dromen leren wij in de opvoeding twee keer niets. De opvoeder beperkt zich tot de slogan: “dromen zijn bedrog”. Hij weet dat dit een grove leugen is, maar zij wordt deskundig herhaald, van generatie op generatie. Wat is dan eigenlijk dromen?

 

Wie Franz Schubert kent, en diens Winterreise – gecomponeerd op een liederencyclus van Wilhelm Müller, herinnert zich wellicht het lied Im Dorfe. Men kan de honden aan hun rammelende kettingen al horen in het voorspel van de snaren:

 

“Es bellen die Hunde, es rasseln die Ketten;

es schlafen die Menschen in ihren Betten,

träumen sich Manches, was sie nicht haben,

thun sich im Guten und Argen erlaben;…”

 

Terwijl de nacht de honden onrustig maakt, liggen de mensen in hun bedden te slapen, en zij dromen zich allerlei zaken… die ze niet hebben!

 

Wij dromen om op te roepen wat we missen. Het leven staat in dienst van de droom, die het leven aanvult… met precies datgene wat er aan ontbreekt opdat het zin zou hebben. Maar dromen zijn bedrog, zoals het vervolg van dit lied ons openbaart:

 

“… und Morgen früh ist alles zerflossen.”

 

Is er een vreemdere paradox denkbaar? Zo vreemd is hij, dat hij haast niet te verstaan is: het leven als zodanig is volstrekt zinloos; wij klampen ons nochtans hardnekkig aan het leven vast… tenzij onze dromen ons ontnomen worden. Met andere woorden: waar wij onze dromen moeten missen – en dat is al het zogenaamd ‘onechte’ – geven wij geen cent meer om het ‘echte’ leven zelf.

 

Alles samen wil dat zeggen dat het niet het leven is waar wij aan hechten: wij houden vast aan onze dromen, aan het ‘onechte’: eenmaal dat ontbreekt, kan het ‘echte’ ons geen zier meer schelen.

Inderdaad, om een veel geringere tragiek zou men Schubertiaanse liederen schrijven.

 

Sinds de oudste tijden beijveren zich de machtigste geesten voor het ontwikkelen van de rede, het verstand. Aristoteles, de grootste wijsgeer en wetenschapper uit de bakermat van onze beschaving, noemde de mens een “redelijk dier”. Duizenden jaren lang werd kennis vergaard en ontplooiden zich verbluffende technieken. De realiteit werd ontgonnen, wij landden op de maan, bezochten Mars, keken in de kern van de levende cel, wij puzzelden de hele geschiedenis aan elkaar en fabriceerden zaken waarvan de betekenis aan elk individueel verstand ontsnapt. De werkelijkheid ligt bijna als een tot in zijn kleinste onderdelen gedemonteerd dingetje aan onze voeten. Maar over de droom… weten wij niets!

 

Wat ons uiteindelijk ontgaat, is misschien wel dit – en gevoelige lezers worden bij dezer ontraden om deze zin helemaal tot het einde te lezen: dat niet de droom een onderdeel van het leven is, maar net andersom: wij dromen dat de dingen ‘echt’ zijn, en het ‘echt’ zijn van de dingen hangt bij nader toezien dan ook helemaal af van de hardnekkigheid waarmee we ze dromen. Als mensen er van dromen om te kunnen vliegen, dan slagen ze daar uiteindelijk ook in… alleen maar omdat de hardnekkigheid waarmee ze dromen, dezelfde is als deze die wij gewoonlijk benoemen als de “drang tot zelfbehoud”.

 

En zo hebben Darwin en de evolutionisten het allerminst bij het rechte eind waar zij in de zelfbehoudsdrang een van de meest fundamentele strevingen van het leven menen te mogen zien. Het mag hier gelden als klaar en duidelijk bewezen, dat niet zozeer het “behoud van het leven” doch het “droombehoud” de fundamentele drijfveer van alle wezens hier ter aarde is. Wij leven om te dromen, en waar het leven niet meer dromen kan, vernietigt het zichzelf: het gevolg draagt zijn oorzaak.

 

Het verstand draaide de dingen binnenste buiten. Het wetenschappelijke denken faalt. En ergens zegt de Heilige Schrift: “Verdoen zal ik het verstand der verstandigen en de wijsheid der wijzen”. In onze toekomst zullen de dingen het verstand binnenste buiten draaien.

 
(Enkele gezongen fragmenten uit Winterreise zijn te beluisteren hier:   
http://www.onyxclassics.com/cddetail.php?CatalogueNumber=ONYX4010 )  


19-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Transsubstantiatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Transsubstantiatie

 

Elke zondag weer gebeurde het. Met spanning wachtte ik het moment af, en dan trachtte ik heel goed te kijken, of ik niets zag, te luisteren, of ik niets hoorde, te ruiken en te tasten – ik had zintuigen te weinig, en ik begreep dat het iets was dat de gevoeligheid van onze zintuigen te boven ging: als men het wilde waarnemen, dan diende men al zijn zintuigen op scherp te zetten en de geest klaar te houden, open te houden, tot een torentje te maken, om er dan boven op te kunnen gaan staan, op de toppen van de tenen en met witte sokken aan – alleen zo maakte men kans om het te zien.

 

Het begint al van in de slaap: klokkengelui dringt de dromen naar binnen, maakt ze reeds in het donker klaar, opent het oog dat op die plaats zit in de schedel waar de cyclopen het dragen, en ook het oor wordt geopend – het oor dat zich op de kruin situeert, die daar opengaat en, na het eerste luiden, zich weer sluit. De eerste geluiden van de zondag. Kinderen, belletjes, beneden is moeder al bezig in de kasten met de glazen en de porseleinen kopjes. Wij moeten om beurt het bad in en dan verse kleren aan, nieuwe kousen, de geur van schoensmeer, vader die zijn manchetten knoopt. Ergens worden blinkende paarden van stal gehaald, gekamd en gespoord, ze trappen ongeduldig met de hoeven dat het galmt vanuit het boerenhof tot in de verste windstreek. Blij eten wij ei met spek en boter op het brood dat moeder gisteren heeft gebakken, en dan speculoos uit de blikken doos waarop het schilderij blinkt van het koninklijke paar in gouden randen – een muziekdoos als zij opengaat en dicht slaat. En plechtig blinkt de luchter al waaronder na de middag de taart zal aangesneden worden die nu veilig in de koele kelderkamer nog te wachten staat totdat wij eerst terug zijn van de mis en allemaal gegeten zullen hebben. Zo vroeg eten wij nu omdat wij straks nuchter moeten zijn als wij om elf uur naar de mis gaan.

 

Te voet – wij gingen nog te voet toen – stappen alle opgeklede mensen vanuit elke hoek van ’t dorp naar ’t plein waar ’t allemaal gebeuren zal. De poort van de kerk staat wagenwijd open, zelfs reuzen kunnen binnen zonder zich te hoeven bukken. De kerk ligt midden in het dorp der graven waar onze doden rusten onder stenen kruisen, en waar ook wijzelf een plaatsje krijgen als het zal voorbij zijn hier, voor immer heel nabij de kerk – het lijkt wel of zij bidden nu, en alsof elke steen een bijbel is waarin de heilige woorden zijn gehouwen totdat de dag komt dat de graven zullen gapen en wij, doden, opstaan voor het Oordeel, als de vier bazuinen schallen, in elke windstreek één, aangeblazen door aartsengelen wiens gestalte hoog boven de verre bossen uit torent, streng en vroom.

 

Wijwater bij het binnengaan, de geur van de doopvont passeren, de zwart granieten vloer in stilte over, tussen rijen houten stoelen waarvan het geschuifel echoot onder hoge gebinten. De frisse morgenzon die de glasramen in lichterlaaie zet, de kaleidoscoop van psalmen en van heiligen die de tien geboden scanderen in latijnse kazuivels en met Gregoriaanse tronies. De in donker hout gekapte engelen in biechtstoelen die immer zuur ruiken van het angstzweet onzer zonden. Langs de zijbeuk schuiven we door, voorzichtig groetend nu en dan, bescheiden maar dan toch een plaats uitkiezend van waar wij het zullen kunnen zien, als het gebeurt.

 

In één ogenblik gebeurt het, zoals het trouwens ook zal zijn als alle tijden aan hun einde zijn gekomen: het geschiedt in minder dan één enkele seconde. Het orgel blaast plots door de kerk, maakt van de net nog zo gespannen lucht een bruisend klankenfeest, de mis begint, de priester heft de armen zijwaarts, opwaarts, kijkt ten hemel, zegent ons, wij staan, wij knielen op de biezen zittingen van de stoelen, wij gaan zitten, draaien onze stoelen om, gaan staan, en gaan weer knielen. De gebeden uit het hoofd, en nu en dan een zin, een woord, waarvan wij de betekenis misschien kunnen raden. Dominus vobiscum… Patris en filiis… Amen!

 

De consecratie, de godslamp, de kelk waarvan de binnenbekleding van puur goud is, de wijn, het water en het brood. De zon gaat eventjes weg, haast wordt het donker in de kerk, en dan breken nieuwe stralen licht naar binnen: het is gebeurd! De wijn en het brood zijn nu veranderd in het lichaam van de verrezen Heer! Wij knielen, bidden, prevelen, weten dat het wonder is geschied dat niemand kennen kan. En zij die hun zonden hebben opgebiecht mogen nu de hostie ontvangen. In rijen begeven zij zich met gebogen hoofd naar voren terwijl het orgel nu in zijn hoogste tonen speelt en een lied wordt aangeheven. De kerk zingt, de bruid van Christus wordt bewogen, nieuw leven stroomt de zondag in, het regent zegeningen en, tenslotte, in gezamenlijk gezang drommen wij weer naar buiten, in het licht, de zon, het plein, het nieuw gewassen dorp!

 

 

Wie van ons had toen gedacht dat er weldra een eind zou komen aan dit heilig feest vol van genade? Wie had kunnen denken dat in weinige jaren al die luister weg zou zijn en plaats zou maken voor een duisternis waarin het enige licht uit televisie- en computerschermen stroomt? Wie had kunnen bevroeden dat in minder tijd dan nodig is voor een klein kind om op te groeien, de duivel zou staan dansen op dezelfde markt, des nachts, en dat dezelfde mensen, of hun kinderen, voor zijn oorverdovend tieren op de knieën zouden vallen? Dat dezelfde toen gelouterden door heilige gaven, weinig later wild jagen zouden op een ander ritme dat geen rust meer kent; dat hun gezang in brullen zou vergaan, de heilige woorden in harde vloeken, schreeuwen, stenen? Geen glasramen meer, geen kelderkamer waar een koele taart wacht om te worden aangesneden vol verwachting, geen houten engelen, granieten vloer, gebinten, orgelpijpen, psalmen: alleen lawaai, het stampen van de hoeven, het krijsen van demonen op een podium in duister vuur met blauwe vlam. Ja, wie had toen gedacht dat Lucifer het roer zou overnemen, in minder dan geen tijd?

 

De dagen zijn nu allemaal eender, aan de nacht ontbreekt de rust – de duivel danst. De roes die blust de zinnen en verlamd drommen de stoeten door de steden, en op tram en trein, in de spelonken van de stegen, in het neonlicht en in de schijn gaat nu het mensdom naar de maandag en voort zwoegen, in ploegen, de machine komt nooit meer tot staan.

 

In minder dan een oogwenk is dit alles gebeurd – een transsubstantiatie van een heel andere soort dan die van het woord dat vlees wordt. De mens is sterfelijk geworden en gaat nu voorgoed dood, de kerken staan nu in de schaduw van reusachtige zerken te verkrotten en bieden alleen nog onderdak aan papierlozen en aan zotten. De stad verrijst waarvan geschreven staat dat zij de naam van Babel draagt, en aan haar universiteiten wordt voortaan gedoceerd dat al wat leeft van stof is, dat alle lof vergeefs is, en dat mensen wilde dieren zijn.

 


Bedrukt lopen wij door de regen, in de mist, met koude handen over veel te drukke wegen, en de gewichten die het mensdom torsen moet op zijn gebeente, worden al te zwaar. Waar is het helder water? – zo vragen wij ons plotseling af als daar, ineens, in het geboomte, een merelsjong met wijd opengesperde bek alleen te zingen zit, te roepen op zijn moeder – en zij komt beslist, zij voedt het jong dat de dis doorslikt.

 

En wij staan stil, en we kijken. Nu de wereld van de mensen verloren gaat lijken, zingen plotseling en ongedurig de geringste schepselen de ziel uit hun lijf. De psalmen worden herboren in het wiegen van de bomen, het geritsel van hun takkenlijf, en in de donkere wolken dromen kaleidoscopen van regenbogen, het gedruis van ’t onweer weet met zijn muziek geen blijf.

En wordt op deze wijze uit de Schepping zelf niet telkenmale weer tot in de eeuwigheid het levend Woord herboren?

 

 


18-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De pikorde
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De pikorde

 

Het behoeft geen verduidelijking meer, dat er sinds oudsher een maatschappelijke orde bestaat in elke maatschappij, bij mens en dier, en dus ook in de gemeenschappen der kippen. Het is een orde waarbij de meerderen onophoudelijk hun ondergeschikten pikken, hetgeen deze dan nabootsen tegenover de op hun beurt aan hen ondergeschikten. De kippen aan de top hebben de meeste pluimen; de sukkelaars die de onderste gelederen vervoegen, zijn nagenoeg kaal. Ze genieten dan ook onze voorkeur voor de stoofpot omdat er nauwelijks werk aan is: de kop eraf, eens afspoelen onder de kraan, en klaar is kees.

Zoals ook elkeen weet: de pikorde is heilig: te allen prijze dient zij gerespecteerd te worden. Wie het aan ellebogen ontbreekt om ermee om te gaan, is een vogel voor de kat. En hij van wie per ongeluk de bek eens uitschiet naar een hoger geplaatste, wordt dan ook meteen gepluimd, gebraden en verorberd. Maar laat ik vooraleer deze zware en zwarte materie aan te snijden, eerst iets zeggen over het “luisterend oor” - het lichaamsdeel waarmee het allemaal begon…

 

Wie houdt niet van een "luisterend oor"!

Het “luisterend oor” kan veel verklaren: het succes van huisdieren, robots, blogs, maar ook dat van goede commerçanten en zelfs dat van malafide figuren. Jean De la Fontaine schreef er een fabel over, die men ooit aan kinderen leerde, lang geleden, toen K3 nog niet bestond - een fabel die luisterde naar de titel: "De vos en de raaf".

 

Het oor is wat de ijdelheid van de mens streelt. En het oorkussen van de duivel... is dat het kussentje waar hij dat oor op te pronken legt, zoals trouwens ook een medaille op een kussentje te schitteren wordt uitgestald? Of betekent het veeleer: “het oor kussen” van de duivel, zoals een befaamd Vlaams dramaturg het ergens in de mond van Lucifer zelf legt?

 

Ja, het oor is heel bijzonder, en de oorschelp...

Indien ik in mijn leven duizend romances zou hebben gehad - ik verklap geen cijfers hier, maar duizend waren het er wellicht niet, en ook als het er slechts twee waren, dan kon uiteindelijk slechts één daarvan ‘echt’ zijn - een die niet meer voorbijgaat, een om mee te nemen in het graf - en dat is dan toch wel een grote troost in het leven, dat men tenminste iets heeft om mee te nemen voor de eeuwigheid, en ook echt iets waarvan men weet dat men er een eeuwigheid lang iets zal aan hebben, en dat men er genoeg zal aan hebben… Maar gesteld dat ik dus duizend romances had gehad, dan waren ze allemaal stukgelopen wegens die ene, onoverkomelijke ‘impuls’ van mij - want hoe kan men dit anders noemen? - de impuls namelijk om de geliefde... in het oor te bijten! En het is zo erg dat dit niets anekdotisch heeft, doch simpelweg de waarheid is.

 

Na dus die beet - want, voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet om het geknabbel dat eigen is aan kalverliefde; ik heb het over niets minder dan een fameuze beet - na die beet dus, volgt er de verontwaardigde uitroep: "Aaa!", en dan het zich als ‘in het gat gebeten’ terugtrekken van de geliefde, waarna een niet te stuiten lachlust vanwege het belijdende heerschap alhier - een lachlust die hij wil onderdrukken met al zijn krachten omdat hij niets liever wil dan de geliefde, nu die eindelijk ingepalmd is, te behouden, doch een lachlust ook die zo verschrikkelijk krachtig is dat hij niet onderdrukt kan worden. En zo, erg genoeg, rest enkel nog de gedweeë overgave aan die vreselijke, niets ontziende lach, als enig alternatief voor een onmiddellijke dood als gevolg van verstikking.

 

En die lach, die op de keper beschouwd een weeklacht verkapt, een uiting van: "Oh, neen! Niet wéér! Heb ik het alweer gedaan!?" - die lach wordt door de zozeer beminde prompt geïnterpreteerd als zuiver leedvermaak en spot!

 

Het laatste wat men wil, als men voor z’n geliefde staat, is wel dat die denkt voor de aap gehouden te worden. Wat zou men er niet allemaal voor over hebben om te voorkomen dat de geliefde zich beledigd weet, al was het door een wildvreemde! Duels zijn daarvoor uitgevochten, onoverzichtelijk is de berg van slachtoffers die dergelijke gebeurtenissen in de loop van de geschiedenis der hofmakerij hebben voortgebracht! Maar precies datgene wat men zelfs ten koste van het eigen leven zou willen vermijden - uitgerekend dàt brengt men in mijn geval teweeg, en het erge is: men doet dat in hoogst eigen persoon, met de bloedeigen tanden dan nog en - ook dat moet worden gezegd - men ervaart er warempel nog de lust bij van het bijten en, alsof die lust niet volstond, op de koop toe die niets en niemand ontziende, alles overstelpende lachlust!

 

De lach is een vreemd ding en, al lijkt hij onschuldig - want hoort men niet vaak zeggen, als bijvoorbeeld iemand op het punt staat om een hem in een toevallig gezelschap onverwacht te beurt gevallen belediging te gaan wreken, dat het slechts “om te lachen was”, waarna het dreigende onheil, hoe immens het ook had kunnen zijn, in een mum van tijd in de kiem wordt gesmoord? Al lijkt hij een en al onschuld: niets is uiteindelijk gevaarlijker dan de lach… als men er op die cruciale momenten, die eigenlijk de mijlpalen van het leven zijn, niet in slaagt om hem in toom te houden.

 

Er zijn mensen die bijzonder bekwaam zijn, en die als leeuweriken gezwind de sporten van de maatschappelijke ladder zouden beklimmen tot in de allerhoogste regionen - ja, echt mensen die het voor het zeggen zouden hebben in deze wereld - ware het niet dat zij bij elke nieuwe kans op promotie - een moment namelijk waarop de ernst van de kandidaat wordt gepeild met één enkele blik - ware het niet dat zij precies dan het deksel niet langer op de ketel kunnen houden omdat die, onder de ondraaglijke druk van het gebeuren, op ontploffen staat, zodat dan plotseling een ‘zucht’ van de zich niet langer bedwingende stoomwolk doorheen een spleet tussen de ketel en het deksel ontsnapt en… het gezicht treft van het geheel onbedoelde ‘slachtoffer’… dat het natuurlijk heeft gezien! Even giftig als feilloos als snel, wordt het onheil met opeens genadeloze ogen teruggebliksemd: “Ha, u lacht dus…”

 

Het hoeft niet gezegd dat een dergelijk ‘ongelukje’, dat geen enkele kwade bedoeling insluit en dat uitsluitend te wijten is aan zwakke zenuwen, verergerd nog door de panische vrees dat men zal lachen op een moment dat men dit ten allen prijze beslist niet mag doen - het hoeft niet gezegd dat zo’n ongelukje altijd een ware katastrofe is. Want hoe makkelijk verklaarbaar deze vreemde ‘lapsus’ van het menselijke gedrag ook is: als ze zich voordoet, moet men beslist niet rekenen op ook maar enig begrip! Zoals elkeen weet die de bedoelde situatie al heeft meegemaakt, is er overduidelijk nooit iemand geweest en zal er ook nooit iemand geboren worden, op de hele aarde niet, zo groot als zij is, die zich zou vernederen om het klein beetje begrip op te brengen dat nodig is om de ongewilde misstap waarover we het hier hebben, recht te trekken.

 

Ik weet het: de reden hiervoor wordt soms gemakshalve afgeschoven op het feit dat men zich in het gezelschap van de omstanders niet belachelijk wil maken. Edoch, dit is beslist alleen maar een uitvlucht om de echte verklaring niet onder ogen te hoeven zien, want ook als er van het gezelschap van derden helemaal geen sprake is, voltrekt zich de banvloek zonder dralen: de in het oor gebeten geliefde trekt zich terug, heeft uiteraard ruimschoots de tijd nodig om goed tot zich te laten doordringen hoe erg het wel is, wat nu is gebeurd - stel je voor! Hij beet in mijn oor! - en maakt dan aanstalten om aan de beslissing - welke zich blijkbaar buiten het toedoen van wie ook reeds voltrokken blijkt te hebben op het moment zelf van de beet - de geëigende gestalte te geven en, zonder pardon, voorgoed te verdwijnen uit het leven van “wie denkt die wel dat hij is!”

 

Uiteraard, en wie zal het betwisten: als men gehandicapt met een dergelijke ’impuls’ door het leven moet, kan men er niet aan uit: professionele hulp is alles waarin men zijn hoop nog kan stellen. En dat heb ik zelf ook menen te moeten geloven.

 

De geneesheer-specialist bij wie ik, op aanraden van een goede vriend, ‘op het matje kwam’ - want zo voelde het aan - versterkte aanvankelijk, en tot mijn grote ontgoocheling, slechts mijn onbeschrijflijke schuldgevoelens en zelfverwijten, en wel hierom.

 

Niettemin ik de mij tot dan toe geheel onbekende dokter met de nodige omzichtigheid mijn probleem had voorgelegd, eerst theoretisch en zonder in te gaan op de details maar, nadat hij had aangedrongen op verduidelijking en hij mij ook had verzocht om een concreet voorbeeld omdat hij zei de pointe niet te snappen, ik dus op de proppen kwam met een concreet voorbeeld, en ik hem zodoende onverbloemd vertelde wat er telkenmale weer gebeurde, keek hij mij eerst gedurende een fractie van een seconde aan alsof ik hem zonet de menselijke vliegkunst daadwerkelijk had gedemonstreerd door boven zijn hoofd enkele toertjes rond zijn luchter te cirkelen. Vervolgens leunde hij met open mond in zijn bureaustoel achterover, en barste dan in een verschrikkelijke lachbui uit. Hij onderbrak het lachen enkele malen, waarbij dan telkens weer die eerste uitdrukking van ongeloof op zijn gezicht verscheen, en haalde tenslotte een grote zakdoek boven waarmee hij zich de tranen van zijn wangen veegde terwijl, blijkbaar telkenmale het voor hem zo lachwekkende van mijn verhaal hem weer te binnen schoot, hij opnieuw schokschouderde en in feite niet meer lachte maar alleen nog een soort van gepiep voortbracht bij het krampachtig loslaten van de ademstoten die hem nu langs zijn neus ontsnapten. Hij rondde zijn - zoals hij ook wel zal geweten hebben - allerminst professionele reactie af door eens luid en omstandig de neus te snuiten. En u moet nu wel goed begrijpen: al die tijd kon ik niets anders doen dan het bizarre schouwspel dat hij daar tentoon spreidde alleen maar gelaten aan te zien.

 

Hij slaakte tenslotte een diepe zucht, keek mij recht in het gezicht alsof hij zich van geen kwaad bewust was, nam zijn schrijfgerief, maakte enkele krabbels op een briefje en schoof mij dat tenslotte onder de neus.

 

Gehaast boog ik mij over het briefje, doch, andermaal teleurgesteld, moest ik vaststellen dat het alleen maar een consultatienota was. Toen ik vervolgens de dokter niet begrijpend aankeek, en alleen maar vaststelde dat hij het bezoek als afgerond beschouwde en nu alleen nog maar wachtte, haalde ik mijn portefeuille boven en telde het geld op de tafel. Ik had niet meer de gelegenheid om het na te tellen - dat had hij blijkbaar zelf al gedaan, want een verduiveld vlugge hand griste het onder mijn ogen weg.

“Volgende week, zelfde tijd!”, zei hij.

 

Het klonk als een bevel. Ik aarzelde, zoekend naar de goede formulering waarmee ik de dokter kenbaar wilde maken dat ik niet langer van zijn diensten gebruik wenste te maken, maar hij was me voor:

“Of toch niet! Komt u liever een uur vroeger, want om acht uur moet ik in Zaventem zijn: ik heb nog een patiënt in Washington… trouwens iemand met een gelijkaardig probleem! Het is héél gevaarlijk, weet u…”

 

Intussen had ik een formule verzonnen, haast vergat ik ze van het schrikken van zijn, heu… ‘internationaliteit’ zal ik het maar heten, en ik zei:

“Mijn verontschuldigingen, dokter, maar… volgende week zal het niet gaan… Mag ik u opbellen voor een nieuwe afspraak… binnen enkele dagen of zo?”

 

“Hoezo, het zal niet gaan?”, sprak hij, verstrooid weer zijn zakdoek uit zijn mouw halend. Terwijl hij nog wat stukjes, blijkbaar losgekomen tijdens zijn lachbui, uit zijn neus peuterde, wierp hij een koele blik in mijn richting en maakte een korte beweging met zijn hoofd zoals men doet tegenover een mindere aan wie men aldus zonder woorden vraagt wat er dan scheelt: “U hebt hier helemaal niets te doen in de kliniek”, ging hij verder, “er staat u helemaal niets in de weg! Hm?”, en dan weer verstrooid in zijn neus peuterend, de zakdoek opbergend en mijn sprakeloosheid veronachtzamend, herhaalde hij slechts ongeduldig: “Hoezo, zegt u, het zal niet gaan?”, waarna hij zich omdraaide en luid riep: “Ro-sanne!”, en dan nogmaals: Roooo-sanne!”

 

“In de kliniek, dokter?”, vroeg ik verbaasd en een beetje voorzichtig, in de overtuiging dat deze onoplettende man zich helemaal vergist had, terwijl ik hem met zijn verstrooidheid helemaal niet wilde confronteren, alleen al omdat ik het nu welletjes vond: ik moest van deze figuur niets hebben en was zelfs niet van plan om hem ooit nog te consulteren, ook al zou ik vanaf heden dagelijks reusachtige spoken beginnen te zien.

 

Weer keek hij me aan zoals hij me had aangekeken bij het begin van ons gesprek, onmiddellijk nadat ik hem het ‘concreet voorbeeld’ waar hij om gevraagd had, had gegeven, net voordat hij dus in die onhebbelijke lach was uitgebarsten. De uitdrukking op zijn gezicht vertoonde nu bovendien een mengeling van gestrengheid en van medelijden:

“U denkt toch niet dat wij iemand met uw probleem verder zomaar onbehandeld kunnen laten?”, antwoordde hij. En nu bijna onhoorbaar voegde hij eraan toe: “Jammer genoeg kunnen we niet iedereen opsluiten die dat nodig heeft… wees dus blij, u behoort tot de gelukkigen… de overheid zit krap bij kas…”

 

Op dat moment ging de deur van de consultatiekamer open en in het deurgat verscheen een fort van een vrouw.

“Ah, Rosanne, daar ben je! Ik heb hier iets om uw pijn wat te verzachten”, zo klonk het uit zijn mond, geloof ik.

De vrouw was helemaal in het witte uniform dat bij een verpleegster past, en zo zou het aan vreemden ook niet opgevallen zijn dat er, op de plaats waar het linker oor behoort te zitten, onder haar wit kapje vandaan, een nochtans tamelijk breed, wit verband uitstak.


15-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wedloop

De wedloop

Is er iemand die weet welke kant het opgaat? Ik bedoel: met de toekomst, de toekomst van de wereld, de toekomst van onze wereld. Niemand? Kom, laat me niet lachen. Laten we nu eens ernstig wezen, heel even maar.

Het gebeurt soms dat er een verbod wordt uitgevaardigd om nog een of andere vissoort te vangen in een welbepaald zeegebied. De vissers halen minder kabeljauw op, ze rapporteren de inkrimping van het kabeljauwbestand aan de geëigende instanties, en de regering verbiedt de kabeljauwvangst voor onbepaalde duur – bijvoorbeeld in de Noordzee. Na twee jaar is het visbestand op peil en mag er weer kabeljauw gevangen worden à volonté. Of de aardappelen in Vlaanderen worden lastig gevallen door een bepaald micro-organisme: dit wordt gerapporteerd, en maatregelen volgen totdat het probleem van de baan is. Een griepvirus is in aantocht vanuit China: onmiddellijk wordt een vaccin ontwikkeld, de verspreiding van de ziekte wordt in kaart gebracht en, als gevaar dreigt voor de bevolking, wordt een inentingscampagne opgestart. De olieprijs stijgt? Maatregelen volgen onmiddellijk. Een opstand in een heel ver land? Economische sancties, politieke druk, propaganda en binnen een redelijke termijn keert de rust terug.

Overal zijn er ogen en oren: sensoren, registreerders, journalisten, seismografen, thermometers en noem maar op. De minste verandering op om het even welk vlak wordt zonder verwijl gedetecteerd en lang voorbereide programma’s doen hun werk en herstellen vrijwel onmiddellijk het evenwicht. En aan de moeilijkere zaken wordt onophoudelijk gewerkt: de overwinningen in het verleden garanderen het gerechtvaardigd zijn van de hoop op beterschap en op de uiteindelijke overwinning in de toekomst.

De vogels en de vissen hebben miljoenen jaren overleefd. Zelfs de meest eenvoudige organismen uit de beginperiode van het leven deden dat. Waarom zou de mens – de koning der schepselen – falen? Het evenwicht komt steeds terug. We zijn voorzien op zowat alles wat het lot te bieden heeft. Met een gerust hart kunnen we zeggen dat het evenwicht zal behouden worden: nu, morgen en over duizend jaar. Alleen de waanzin voedt het geloof in het tegendeel.

Maar hiermee is nog lang niet gezegd hoe het onze wereld in de toekomst zal vergaan. Immers, evenwicht is niet genoeg. Het nastreven van evenwicht is een eigenschap van de natuur. En van de mens… in de mate dat hij natuurlijk is. Het probleem is dat de mens slechts ten dele een natuurlijk wezen is – althans: dat beweren sommigen.

In de dode natuur – zoals we sinds lang weten – streeft alles naar rust: de sterren en de planeten bewegen omdat ze nu eenmaal in beweging zijn, net zoals een bal die rolt, zou blijven rollen indien er niet de weerstand was van de lucht en ook nog andere wrijvingen. Het leven – dat ook natuurlijk is – lijkt met die wet te breken: het schuwt de dood en de rust, en streeft daarentegen naar ontwikkeling. Maar of deze breuk die blijkbaar het leven maakt met de wetten van de dode stof, ook fundamenteel is, is een vraag die amper aan bod komt in het betoog van de verheerlijkers van ons bestaan, de levensoptimisten.

Een voorbeeld van de theorie die onze twijfel rechtvaardigt, vinden wij achter in de tuin op de mesthoop: het leven dat zich daar ontplooit bij de wormen en de vele micro-organismen, heeft immers geen andere bedoeling dan het afbraakproces – en dus de terugkeer naar het niets en naar de rust – te bespoedigen: het leven blijkt – althans op de mesthoop – niets meer te zijn dan een katalysator van het afbraakproces. Als alle complexe moleculen op de mesthoop afgebroken zijn, verdwijnen ook de micro-organismen zelf: ze leven immers bij de gratie van de mogelijkheid tot afbraak. De terugkeer naar de rust van de elementaire stoffen – of ze dat nu willen of niet – blijkt hun enige objectieve bedoeling en bestaansreden.

Precies hetzelfde kan nu worden gezegd over alle andere wezens die de aarde bevolken: zoals de wormen en de bacteriën op de mesthoop doen, breken ook zij de orde van de aarde af. Ze ontginnen grondstoffen, verbruiken ze, en ze verspreiden het afval over de planeet. De ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en die bestaat uit verschillende welonderscheiden compartimenten, zal door toedoen van de levende activiteit daarop, uiteindelijk herleid worden tot as. De oliereservoirs worden opgepompt en verbrand in benzinemotoren; de uitstoot daarvan verdeelt zich in de lucht, de aarde en het water. Hetzelfde gebeurt met ijzer, kobalt, en met alle andere ertsen. Het leven vegeteert op de orde van de ‘cel’ die ‘aarde’ heet, en het doet dat precies zo lang tot deze orde helemaal in wanorde zal herschapen zijn.

Het leven moet zich zodoende geen bijzondere status aanmeten; het moet niet denken dat het boven-natuurlijk is; het staat daarentegen geheel in dienst van de natuur. En van de ‘wet’ dat alles streeft naar rust.

De aarde is de brandstof voor het leven – zo bazuinen de levensoptimisten uit – maar uiteindelijk is het net andersom: het leven is niets anders en niets meer dan de brandstof van de onverbiddelijke natuurwet die alles gebiedt om naar het niets terug te keren!

De evolutionisten – uitgerekend diegenen die de schepping van alle soorten door God de vader loochenen – zijn blijkbaar zonder het goed te beseffen nog de grootste levensoptimisten onder ons: zij gaan er immers van uit dat wij deel uitmaken van een wordingsproces waarin, uit het niets en geheel zelfstandig, het leven opstaat en zich ontplooit. Door toeval weliswaar, maar ook van langs om meer door de mens bestuurd, zo gaan zij bij hoog en bij laag verdedigen, de gelovers in de “maakbare mens”. En zij argumenteren inderdaad dat de mens – niettemin ontstaan door toeval – geleidelijk maar zeker de natuur in het gareel krijgt en dat hij hem kan gebieden en gebruiken tot zijn eigen lof en welzijn.

Geachte lezer: met onze eigen ogen kunnen wij zien hoe zich een proces – eigenlijk een ‘reces’ of een ‘recessie’ – afspeelt dat in de ganse kosmos eender is: orde wordt omgezet in wanorde. En waar zich taferelen ontplooien die zich op het eerste gezicht tegen deze recessie verzetten, kunnen we bij nader onderzoek ook telkenmale staven hoe dergelijke schijnbare rebellieën in feite nog de meest actieve medewerkers van de algemene afbraak zijn, en hoe zij de ontordening en de terugkeer naar de rust en naar het niets alleen maar bespoedigen.

De wormen op de mesthoop kunnen zich inbeelden dat zij de koningen zijn van hun bijzondere domein: wij weten dat zij alleen maar de afbraak dienen. Elke compostmeester zal bevestigen dat hij wormen en ander levend materiaal aan zijn composthoop toevoegt met geen andere bedoeling dan om de afbraak van de organische stoffen tot anorganische, sneller te doen verlopen.

Maar hier rijst meteen een andere en een nog veel belangrijkere vraag: kunnen de godloochenaars ons eens uitleggen waar vandaan dan die orde afkomstig is, welke doorheen de tijden onverbiddelijk in die ene, enkele richting van de wanorde afzakt?

Want het is allemaal goed en wel, dat wij vegeteren op de orde, maar als uit de bestaande orde slechts steeds meer wanorde kan voortkomen, waar vandaan komt dan die orde, die er toch eerst was? Een toename van wanorde is immers onmogelijk indien zij niet wordt voorafgegaan door minder wanorde, of dus meer orde.

Die orde komt vanzelfsprekend niet van de natuur: voor zover wij dat proefondervindelijk kunnen vaststellen, kent de natuur geen ‘opbouw’; hij kent alleen verbranding en verbruik, die zelfs daar aan het werk is waar oppervlakkige optimisten het tegendeel menen te mogen zien. Andermaal: waar vandaan komt dan die orde die kennelijk alleen maar degradeert, als zij niet afkomstig is van de natuur?

We weten al dat het leven zich niet verzet tegen de algemene recessie naar het niets toe; het staat daarvan in dienst, en waar het dit feit miskent, strooit het zichzelf alleen maar zand in de ogen: de natuur dwingt alle orde om wanorde te worden, en het leven maakt gewoon deel uit van dat afbraakproces en is er onderhevig aan. De orde waarover wij het hebben, kan niet van het leven afkomstig zijn: het leven brengt geen orde voort – enkel afval.

Tegelijk kan nooit met recht en rede worden ontkend dat er orde is, en dat er gisteren meer orde was dan vandaag, en vandaag meer dan er morgen zal zijn. Naast de ‘natuur’, die alleen maar ontordent, is er dus ontegenzeggelijk ook nog die orde zelf. En zij bestaat wel degelijk naast de natuur, naast de natuurlijke, ontordenende activiteit, als een ‘wezen’ waarvan wij weliswaar slechts het spoor kunnen waarnemen – tenminste wanneer we bereid zijn om de zaken onder ogen te zien zoals ze zich aan ons ook tonen.

Uiteindelijk kunnen we noch het bestaan van de natuurlijke activiteit, noch het bestaan van de orde miskennen. Evenmin kunnen we miskennen dat het ene niet en nooit uit het andere kan voortspruiten. Het leven ‘herinnert’ weliswaar aan de idee van een ‘orde’, maar haar activiteit – de levensactiviteit – ordent zelf niet, integendeel.

De orde, welke de natuur – en het daartoe behorende leven – ‘op gang houdt’, komt noch uit de natuur voort, noch uit zijn vermeend rebellerend onderdeel dat het leven is. Het monisme – het geloof in slechts één beginsel – kan dus geen optie zijn: zowel de zogenaamde godsgelovigen als de natuurgelovigen missen de pointe van de hele zaak. Ze hebben de waarheid opgeofferd aan de eigen bekrompen droom.

De toekomst zal, net als het verleden, een streven zijn en blijven – een streven naar het maximale evenwicht, en dat is: een immers voortschrijdende afname van orde en toename van wanorde.

Haast gingen wij geloven dat dit een goede zaak was, de beste die men maar verhopen kon. Alsof er een alternatief bestond! De toekomst is gedoemd om het maximale evenwicht na te streven. Het leven zal zijn plicht volbrengen: het zal steeds ‘levendiger’ worden… maar dat zal het slechts te danken hebben aan het feit dat het – uiteindelijk – geheel ten dienste staat van de ultieme dood.

Maar komt er ooit zo’n dood op ‘t einde? Want het gezond verstand kan bevroeden dat het ultieme evenwicht voor immer onbereikbaar blijven zal: het zal benaderd worden, bereikt worden à la limite, zoals men dat zegt, maar nooit kan het een verworvenheid, een feit zijn. Wat meteen inhoudt dat de ontwikkeling van de ‘evenwichtskatalysator’ die het leven is, ook immer door zal gaan: het leven zal nooit ophouden omdat het volmaakte evenwicht er nooit zal zijn. En dat wil meteen zeggen dat de benadering van dit evenwicht à la limite, de grenzeloosheid van de evolutie van het leven zelf ook garandeert.

In dit spektakel zitten wij gevangen of, als men het anders wil zien: door dit gebeuren worden wij bevrijd. Er is een wedloop aan de gang, een zich steeds scherper tegen elkaar aftekenen van, enerzijds, het dodelijke evenwicht dat opdoemt en, anderzijds, de toename van het leven dat steeds meer zijn best moet doen om dat evenwicht te helpen bereiken, terwijl het daartoe precies zichzelf steeds complexer en ordentelijker moet maken. De tegendoelmatigheid die sinds oudsher als een vloek rust op alles wat zich onder de zon bevindt – en ook erboven – kan vanzelfsprekend geen uitzondering maken voor zichzelf: ook zijzelf ontsnapt niet aan haar werking: het door de gang van de natuur nagestreefde evenwicht zal nooit bereikt worden, en zodoende zal het leven dat gedwongen meewerkt aan deze ware dodentocht, blijven aanhouden en ontwikkelen, en aldus aan de dood ontsnappen.

Het leven wil niet dood, doch als onderdeel van de natuur kan het slechts de dood bespoedigen. Zo lijkt haar streven, objectief gezien, tegendoelmatig. Edoch, die tegendoelmatigheid ontsnapt ook zelf niet aan het noodlot dat zij aan anderen toewijst: de orde, waarmee het allemaal eens begonnen is, kan immers nooit volledig worden afgebroken. Hoe gering het verschil tussen het ‘iets’ en het ‘niets’ na verloop van tijd ook wordt: het is en blijft een verschil, en het zal steeds een verschil zijn dat groot genoeg is om een overgang van ‘iets’ naar ‘niets’ in de weg te staan.

De dodentocht van het zijn naar het niet-zijn is een onmiskenbare werkelijkheid, maar tegelijk is het ook een tocht die nooit zal eindigen. Hij heeft de vorm van een kromme die in het oneindige aan een rechte raakt. Het raakpunt is er, met wiskundige zekerheid, maar hoe ver men de kromme ook volgt: nooit zal men bij dat raakpunt arriveren. Zeno’s paradox van de schildpad geldt enkel in een meetkundige ruimte van volstrekte continuïteit: een ruimte waarin alles eindeloos opdeelbaar en uitbreidbaar blijft. Deze wereld is dat beslist niet, zo zeggen de natuurkundigen. Maar de condities van deze wereld zijn dat onvermijdelijk wel, omdat er nu eenmaal twee strijdende principes zijn – die elkaar niet kunnen missen. En het is de wedloop van de orde met de wanorde die deze ongedroomde continuïteit schept.

Het verschil tussen wanhoop en hoop is zo dun als een twijndraadje, maar het is nooit nul. De (wiskundige) zekerheid maakt wanhopig; alleen een bijzondere, niet-wiskundige opmerkzaamheid kan redding brengen. Door het al dan niet aanwezig zijn van deze opmerkzaamheid wordt onze perceptie van de eeuwigheid volstrekt bepaald. En zo komt het dat wij soms ondergedompeld in het duister leven, terwijl wij geen seconde later ineens weer over wolken wandelen.


10-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De virtuele veiligheid
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De virtuele veiligheid

 

Bij de politie maak je dezer dagen wel wat meer mee dan in de goede oude tijd. Je zal mij niet horen vertellen dat toen alles op wieltjes liep, maar het is nu lang niet meer hetzelfde; in zeer korte tijd heeft de misdaad zich volkomen gemetamorfoseerd – en ik heb het hier allerminst over terreuraanslagen op WCT-torens.

 

Niet lang geleden zat ik hier, op dit bureau, te overleggen met collega’s over de plaatsing van verkeersdrempels op het dorpsplein, toen onze secretaresse mij de telefoon bracht. Gewoonlijk beantwoordt zij die zelf, ofwel verbindt ze de beller door met de geëigende instanties – u moet weten: de mensen bellen tegenwoordig voor alles en nog wat naar de politie, ook voor dingen waarmee wij helemaal niets te maken hebben, en zo gaat meer dan de helft van onze tijd op aan het doorverbinden, ja, wij zijn een echte ombudsdienst geworden. Dit keer echter leek het gemeend.

 

Anja bibberde een beetje toen zij me de telefoon bracht. Ze hield met de hand de micro van het toestel bedekt en fluisterde me zenuwachtig toe dat ik maar beter naar een andere kamer ging om het gesprek te voeren. Het leek erop dat deze beller haar helemaal van streek had gemaakt.

“Rustig, rustig”, zo trachtte ik haar met een schouderklopje te kalmeren, maar ze fluisterde iets in de zin van: “Jaja, je zal het wel horen… ik weet ook niet wat ermee begonnen…”

Ik ging opstaan en plaatste de telefoon tegen mijn oor terwijl ik de kamer verliet: “Van Bever, politiecommissaris! Wat kan ik voor u doen?”

 

Ik hoorde toe, en wist meteen dat dit een zaak was die niet via de telefoon kon opgelost worden. Een mij onbekende vrouw aan de andere kant van de lijn sprak wartaal; haar woorden volgden elkaar steeds sneller op, totdat zij onderbroken werden door een luid geschreeuw. Tevens kon ik horen dat zij onderhevig was aan een astma-aanval. Dan werd de verbinding verbroken.

 

Onmiddellijk liet ik het nummer natrekken, maar het betrof een GSM-toestel met een niet te identificeren eigenaar, zoals dat wel vaker voorkomt. Toen er alleen nog vaste toestellen waren, kon het adres van de beller onmiddellijk worden opgespoord; tegenwoordig is alles mobiel, en zweven onze gesprekspartners ergens in het ijle. Alles heeft zijn keerzijde. Als zo’n gesprek plotseling wordt afgebroken, kan je alleen nog wachten tot er opnieuw gebeld wordt.

 

Op dat ogenblik bevond ik me in de gang. Op een van de stoelen die daar geplaatst zijn om bezoekers die moeten wachten het langdurige rechtstaan te besparen, was Anja neergezegen. Zeer tot mijn ontzetting, want zij was een jonge, energieke werkkracht die niet van zitten en van stoelen hield: zij was duidelijk uit haar lood geslagen.

 

“Het gesprek werd afgebroken”, zei ik, “ze belt nog wel terug”.

“Afgebroken!?”, herhaalde zij met ongeloof in haar stem en zij ging opstaan, als wilde zij zich daartegen proberen te verzetten.

“Wat zei zij verder nog?”, vroeg mijn secretaresse.

“Ik heb er niets meer van verstaan”, zo moest ik bekennen: “ik heb alleen begrepen dat die vrouw erg overstuur was. Heb jij er dan wat van opgestoken?”

Anja bracht de beide handen voor haar mond terwijl ze me aankeek met grote, angstige ogen.

“Kom”, zei ik, terwijl ik haar in mijn bureau naar binnen duwde: “je moet je niet zo opwinden. Wil je koffie? Ik haal eerst koffie voor je, de rest kan wachten”.

 

Ik liep de gang in, gebood daar een collega koffie te brengen, en liep onmiddellijk terug naar mijn bureau.

Zij stond daar nog steeds als aan de grond genageld, ik duwde haar in een stoel, ging tegenover haar zitten en wachtte.

 

“Het was iets met haar computer”, zei ze, zenuwachtig en alsof ze het zich van heel lang geleden in de herinnering trachtte te brengen.

“Zij sprak over haar dochtertje, van wie er foto’s in het familie-album staan… het album op die computer van haar…”

“Ja? En wat was er dan mis mee?”

Ze keek mij aan alsof ze niet wist hoe het mij te vertellen.

“Ze had een geluidsbestandje gevonden, in dat album, met een gesproken tekst, door een vreemde stem, met op de achtergrond vreemde muziek, en het maakte haar bang…”

“Een tekst in het Nederlands?”, vroeg ik op rustige toon.

“Gebroken Nederlands, zo zegde ze het: het was een soort van verkapte verwensing, zei ze.”

“Een bestandje dat ze er niet zelf had opgeplaatst?”

“Ja, ze wist niet hoe het op de computer gekomen was, zei ze…”

“Hackers”, repliceerde ik: “dat mens heeft wellicht een onvoldoende beveiligde internetaansluiting! En was ze daardoor zo van streek?”

“Ze zei dat ze ook had doorgeklikt naar het familiefoto-album… ze vertelde dat haar dochtertje… zwaar toegetakeld was… tenminste… op die fotootjes…”

“En haar dochtertje is niet bij haar thuis?”

“Ja, toch wel, dat zei ze ook…”

“En verder?”

“Verder heb ik niets meer begrepen van wat ze zei, ik hoorde haar alleen uitzinnig huilen…”

 

“Kom, kom”, troostte ik Anja: “Er is niets ergs gebeurd, hé? Het gaat hier alleen maar om een vrouw met angst, niet?”

“Angst voor een psychopaat!”, voegde zij er onmiddellijk aan toe.

“Tja”, zo moest ik toegeven: “het gaat hoe dan ook om iemand die niet goed bij zijn hoofd is. Maar dat betekent nog helemaal niet dat er echt gevaar is voor het leven van deze vrouw, of voor haar dochtertje. Jullie vrouwen denken natuurlijk direct aan een maniak, zoals die in de griezelfilms opduiken…”

Ze keek me verwijtend aan, maar tegelijk zag ik in haar ogen dat ze heel sterk hoopte dat ik volkomen gelijk had.

 

“Er moet onderzocht worden of dit een bedreiging is”, zei ik, “maar eerst moet er een verklaring worden opgetekend. En we weten nog niet eens waar dat telefoontje vandaan komt… we moeten wat geduld oefenen, verder kunnen we weinig doen. Maar schrijf jij nu zo letterlijk mogelijk op wat je gehoord hebt”, maande ik haar aan: “Mochten er verwikkelingen komen, en de vrouw duikt niet op, dan hebben we tenminste jouw verslag. Ik hoop dat het niet nodig zal zijn, maar we moeten zeker spelen. Ik zal alsnog trachten uit te vissen waar de verbinding vandaan kwam, oké?”

 

Ze verliet mijn bureau. Onmiddellijk nam ik contact op met de dienst ‘computer-criminaliteit’. Ik had niet de gelegenheid alles te vertellen omdat men het er te druk had, en moest het voorlopig stellen met als antwoord een beveiligd informatief document, mij toegestuurd per email. Het was vergezeld van een dringend verzoek om alle gegevens terzake ten spoedigste door te sturen naar die werkgroep.

 

Ik wierp een vluchtige blik op de vier bladzijden tellende tekst.

Het betrof een overzicht, een soort van verslag van gelijkaardige gevallen in binnen- en buitenland.

In het oog springend was de in vetjes gedrukte conclusie van het rapport, die tegelijk geruststellend en alarmerend was. Er werd namelijk gezegd dat in dergelijke gevallen nog nooit fysieke misdaad was vastgesteld, en dat het tot heden altijd was gebleven bij verkapte bedreigingen. Tegelijk werd er op gehamerd dat de betrokken slachtoffers van de bedreigingen zeer dringend en ook uitvoerig dienden gerustgesteld te worden, en moesten doorverwezen worden naar de psychologische dienst voor verdere begeleiding… aangezien tot de helft van hen zware letsels opliepen in gevolge aldus teweeg gebrachte angsten. In niet minder dan vijf percent van alle aangegeven gevallen – en er stond bij vermeld dat er landelijk jaarlijks een zeshonderdtal waren – vielen er onder de bedreigden ook doden te betreuren, meestal door beroerten.

 

Uiteraard kunnen wij bij de politie in ons dorp onmogelijk allerlei specialisten in dienst nemen. Eisen dat nieuw aangeworven agenten met gevorderde computerprogramma’s kunnen werken, kunnen wij evenmin – wij mogen al heel blij zijn als zij een beetje Engels verstaan en goed met mensen kunnen opschieten. Een overschot aan kandidaten is er immers niet voor dit steeds veeleisender en ondankbaarder wordende beroep, zoals u allicht zult begrepen hebben. Het bestrijden van de misdaad moet jammer genoeg steeds vaker vrede nemen met het zo goed mogelijk troosten van de slachtoffers, waarvan het aantal dat van de burgers welhaast evenaart. Van een echte commissaris zult u dat zeer zeker nooit te horen krijgen, en daarom moet een door Omsk verzonnen ‘collega’, werkzaam in een eveneens verzonnen dorp en land, het wel zeggen: niet de misdaden werden virtueel – de slachtoffers zijn nog steeds mensen van vlees en bloed – maar wel de politiediensten.

 

 


06-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dode handen

Dode handen

 1.


Je doet maar gewoon voort, maar eigenlijk weet je niet waar het uiteindelijk allemaal zal op uitdraaien; je denkt alleen maar: zoals ik bezig ben, moet ik wel verder doen; het is gewoon te gek om hiermee nog op te houden: ik ben nu al zo ver gevorderd. En daarom, doe je gewoon verder; je realiseert je wel dat je helemaal niet weet waar het allemaal zal op uitdraaien, maar de zekerheid die je hebt, de zekerheid dat gewoon voortdoen het beste is wat je kan doen, is nog steeds sterker dan het storend en steeds storender wordende gevoel dat je eindelijk niet weet waar het zal op uitdraaien.

 

Je herinnert je de eeuwenoude moraal der wijzen, volgens welke je je niet voorbarig zorgen moet maken om het onbekende eindpunt van je weg; je hoeft maar op één ding te letten: dat je voort doet zoals je begonnen bent, zonder omkijken en zonder al te veel zorgen om wat komen gaat; en met deze wijsheid in je achterhoofd kan je steeds vooruit, heb je steeds vooruit gekund – tot vandaag de dag.

 

Maar je twijfel is al sterker geworden, geheel buiten je verwachtingen: je bent gaan twijfelen zonder het zelf te willen; je hebt gemerkt hoe er plots een twijfel is, waar je niet naar getracht hebt; een twijfel die je rust komt verstoren; een twijfel die een tweestrijd aangaat met de zekerheid van die eeuwenoude moraal waar jij je met de dag steeds sterker moet gaan aan vastklampen.

 

Tot dan toe had je die moraal slechts als een kleinood in je achterhoofd zitten, maar plotseling zag je de betekenis ervan in: de ouden, die al lang gegaan waren, hadden je indertijd deze moraal meegegeven, toen je er de betekenis nog niet van snapte of toen je die nog belachelijk of tenminste toch overbodig vond, omdat zij wel wisten dat er ooit, ‘plotseling’ een moment zou komen dat je er zou naar grijpen, want op de keper beschouwd wist je niet wat er komen zou. En plotseling begrijp je het: plotseling begrijp je wat je nooit voordien begrepen had omdat de tijd om zoiets te begrijpen nog niet gekomen was. Tot op dat ogenblik.

 

De tegelijk ongewilde en onverwachte angst dat het allemaal wel ‘ns op niets kon uitdraaien, heeft op zekere dag zijn intrede gedaan in je leven, en je hebt er eerst op gereageerd alsof je nu aan het definitieve einde van je weg gekomen was. Totdat je je even plotseling bewust werd van iets dat de ouden je als een troost hadden meegegeven: “doe maar verder zoals je bezig bent”.

 

Eigenlijk wist je nu helemaal niet meer waarmee je dan wel bezig was: je wist natuurlijk wel dat je dit deed en niet dat, maar tenslotte wist je toch niet wat het inhield; je realiseerde je dat je het eigenlijk nooit had geweten. Je was bezig met iets dat men je overgeleverd had als een verder af te werken stuk, een zaak die je aan het einde van je kunnen op jouw beurt zou doorgeven aan hen die na jou kwamen, en die als kinderen met open handen zouden vragen wat je hen te bieden had. Op jouw beurt zou je hen datgene doorgeven waarmee jij nu bezig was, en tegelijk zou je hen ook die eeuwenoude wijsheid meegeven, want je zou weten dat ze, net als jij nu, ‘plotseling’ tot diezelfde ontdekking zouden komen: dat ze eigenlijk niet wisten waarmee ze bezig waren. Je zou merken dat ze misschien zouden lachen met die wijsheid der ouden, maar je zou niet reageren omdat je er ooit zelf mee gelachen had en omdat je wist dat het nog een lange tijd zou duren vooraleer ook zij tot de vaststelling zouden komen dat ze plotseling niet meer wisten waarmee ze bezig geweest waren. En dan lachte je in je binnenste om die grote, trieste grap. Maar je deed gewoon verder.

 

En als je stuk dan afgewerkt was, het kleine stuk van die dag, zag je dat de avond gevallen was. Het was stiller geworden en duister en je had de lamp in je kamer moeten opsteken om nog een klein eindje door te kunnen werken. Tenslotte stond je op van je werktafel en je herademde. Je geeuwde en je rekte je. Je liep wat rond en je zocht een en ander bijeen om wat te eten. En toen je gegeten had, voelde je je niet langer vermoeid. Je deed je jas aan en je ging nog eventjes de deur uit om wat op adem te komen.

 

Telkens wanneer je ’s avonds de deur uitging, deed je dat met een gevoel van nieuwe zekerheid en hoop: je was in vrede omdat het werk van de dag er op zat, en je verlangde nu naar iets anders, iets dat niets te maken had met je werkzaamheden en, telkenmale met die gedachte in je hoofd, ging je de deur uit. Maar toen je enkele passen gegaan was, zag je ook onmiddellijk in dat er naast je werk eigenlijk niets meer weggelegd was voor jou. Er kwam altijd weer een volgende dag die al vroeg begon, en je moest fris zijn want het werk eiste al je krachten op. Je keerde dus algauw terug naar je kamertje om te slapen. Het was een automatisme geworden: je sprong in je pyama, je plaatste je wekker, je dook weg onder de dekens en je sliep.

 

Als er dan ogenblikken kwamen waarin je werk er op zat, genoot je er intens van: je merkte het eerst niet, dat je eigenlijk genoot van een afwezigheid en niet van een aanwezigheid. Je genoot van de afwezigheid van het werk. Je genoot van de afwezigheid van de stem in je die zei dat je gewoon moest verder doen. Van die afwezigheid genoot je. Maar je wist niet dat het een afwezigheid was, die toeliet dat je je goed voelde. Jij noemde het een aanwezigheid: de aanwezigheid van je vrijheid.

 

Ik wist niet of je je ooit realiseerde wat je vrijheid uiteindelijk slechts te betekenen had, en ik zou je dit ook nooit gezegd hebben omdat ik in je houding ergens een diepe wijsheid herkende. Jij was eigenlijk wijs genoeg om te erkennen én te aanvaarden dat er naast het genieten van de afwezigheid van de last, geen andere bron van genot kon zijn. Ik wist niet of die berusting van je dan op een weten berustte, ofwel of zij alleen maar berusting was zonder meer, alsof je al genoeg had aan de afwezigheid van een last om ten volle te kunnen genieten van datgene wat jij dan je vrijheid noemde. Maar in elk van de twee gevallen herkende ik daarin een grote wijsheid.

 

Eigenlijk begreep ik niet hoe je die wijsheid kon blijven dragen, want elke wijsheid zelf is een last die zwaarder is dan het leed dat hij vermijdt, omdat men in de wijsheid reeds alle hoop heeft laten varen. Ik zou je wijsheid wel een onthechting willen noemen, zo opgevat, dat je het wijselijk inzicht had aanvaard dat de gehechtheid niets te bieden heeft. En omdat je naar dat inzicht handelde, getuigde je van het feit dat je daarmee vrede had genomen.

 

Je had je volledig neergelegd bij de feitelijke onmogelijkheid om ook maar iets meer te kunnen krijgen dan datgene wat je gegeven was. En je herkende datgene wat je je vrijheid ging noemen, als je gave. Je genoot van de ogenblikken dat er van leed geen sprake was, omdat de stem in jezelf dan niet meer sprak. Je vulde deze vrijheid met hartstochtelijke, kinderlijke vreugde, alsof je telkens weer een kind geworden was. En op een dag begreep ik dat je die wijsheid kon blijven dragen omdat ze je uniek maakte.

 

Maar het onverwachte ogenblik kwam. Op een dag besefte je het. Je zag dat er iets meer moest zijn dan alleen maar de afwezigheid van het leed. Je wilde het plotseling, dat er iets meer was. En de wijsheid die je tot dan toe uniek had gemaakt, ging een kamp aan met een ongedurigheid, een twijfel, een verzet dat plotseling in je was opgestaan. Het gebeurde toen je bijna afgestudeerd was.

 

2.

 

De avond was gevallen. Het was een zomeravond. Het was de hele dag snikheet geweest. Toen de duisternis begon te vallen, was de tijd gekomen dat je vrienden hun meisje gingen halen om aan een koele plaats, ergens aan het water, te gaan zitten - waar eenden drijven, ergens aan een oud, houten bruggetje aan het water - om daar elkaars handen vast te houden en, vertellend of zwijgend, in de koele avond te kijken. Je zag hoe ze allen plotseling blij geworden waren en je achterlieten, en hoe ze de trappen naar beneden renden in luid geschreeuw; hoe ze dronken werden van blijheid en hoe ze dan ineens, wanneer ze hun geliefden zagen, weer stil werden, haast vroom. Ze sloegen hun armen om hun meisje en vertrokken. En nadat ze vertrokken waren, merkte je hoe het stiller werd, overal om je heen, en hoe je helemaal in de leegte achterbleef.

 

Je had even door het raam gekeken en je had gezien hoe ze allen vertrokken waren, de avondkoelte in. En toen ze allen weg waren, was je bij het raam weggegaan omdat je je realiseerde dat iemand je zou kunnen gezien hebben terwijl je door het raam keek. Iemand zou kunnen gedacht hebben: kijk, wie staat daar voor het raam te kijken; waarom gaat ook niet hij de avond in om aan een koel water te genieten van de volle stilte? Waarom blijft hij achter in het raam van een immense gevel van verlatenheid? Waarom verkiest hij het licht van elektrische lampen en de engte van een kamer boven de avond zelf waar allen zich nu in storten om er dronken van te worden? En daarom was je bij het raam weggegaan.

 

Je ging nu zitten op je stoel waarop je altijd ging zitten, en je dacht na wat je zou kunnen doen: voor het eerst had je het gevoel dat je iets moest gaan doen. Voor het eerst had je het gevoel dat je niet meer zou kunnen genieten van de afwezigheid waarin je tot dan toe je vrijheid had gevonden, en je geluk. Voor het eerst had je het gevoel dat je iets wilde gaan doen dat meer was dan alleen maar het genieten van de afwezigheid van het werk en van de rompslomp. En je voelde voor het eerst dat je wijsheid, die je uniek maakte, niet de echte wijsheid was; dat de unieke die je speelde, niet jezelf was.

 

Je voelde hoe je achterbleef en je stelde je de vraag of de avond, die plotseling allen had geroepen en verzwolgen, de avond die gewacht had tot het ogenblik dat allen met zijn mantel waren omzwachteld, of die avond ook naar jou wachtte. Je stelde je die vraag en je merkte dat je het antwoord niet kende. Je zou het antwoord niet kennen als je niet eerst jezelf wilde kennen. En je wist dat je jezelf niet kende, dat je jezelf niet was.

 

Een tijd lang heb je op je stoel gezeten en wist je niet meer wat je uiteindelijk te doen stond. Dan ging je opstaan en je at iets, maar je at heel weinig. Je had iets gegeten omdat het gewoonte geworden was om iets te eten: iets eten was voor jou een uitvlucht geworden om niet meer hoeven na te denken. En toen je iets gegeten had, merkte je dat de slaap je niet wilde vatten. Een tijd lang heb je toen heen en weer gelopen in je enge kamer die elektrisch verlicht was, en tenslotte ben je weer gaan zitten.

 

Je wist niet meer wat je in je handen moest nemen. Want telkenmale je ging zitten in de stoel achter je tafel, wilde je iets in je handen nemen: een pen of een boek of een kleinood. Dit keer nam je helemaal niets vast. En je zag dat je handen leeg waren. En plots begreep je dat je handen niet eeuwig leeg konnen blijven: het zou je tenslotte krankzinnig gemaakt hebben om steeds met lege handen te moeten blijven rondlopen, zoals het iemand krankzinnig kan maken wanneer hij zich realiseert dat hij zijn tenen niet kan bewegen in zijn schoenen. En je besloot niets meer vast te nemen voortaan, tenzij datgene wat je altijd al had willen vastnemen.

 

Dan merkte je, hoe je handen gebonden waren; hoe je handen steeds gebonden waren geweest. Je handen waren steeds gebonden geweest aan die wijsheid die je nu begon te haten omdat het een wijsheid was die je aan ketens legde. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets in je handen zou nemen. Het was een wijsheid die je belette dat je ooit iets zou hebben. Je wijsheid belette je dat je ooit iets anders zou zijn dan je lang voorbereide taak. Toch deed je niets anders dan zitten.

 

Je herinnerde je plotseling Donald. Donald, de gek die altijd plezier had, de gek die elke avond voor een nummertje zorgde, de gek van wiens aanwezigheid je genoot maar die je niet toestond je te naderen omdat hij nu eenmaal Donald heette en een gek was. Men zei het althans, dat hij een gek was. Iedereen zei het. Tot op de avond dat hij bij je aanklopte, je kamer binnen kwam zonder je aan te kijken, en vermoeid ging zitten met het hoofd in de handen. Je herinnerde het je alsof het pas gebeurd was, alsof het steeds opnieuw gebeurde, alsof het altijd opnieuw zou blijven gebeuren: Donald die op een avond bij je aanklopte en zonder je aan te kijken en met het hoofd in de handen ging zitten, blijkbaar heel vermoeid. Je zag nog steeds, hoe vreemd het was dat hij niets zegde, dat hij zweeg, dat hij daar alleen maar zat, zonder je aan te kijken.

 

Je herinnerde je hoe je er op dat ogenblik sterk naar verlangd had  om hem in je armen te nemen, te omhelzen, te kussen, want je hield van hem als van niemand anders. Maar toen niet jij, maar hijzelf, je plots zei dat hij gek was en dat hij gek was van joú, heb je zelf niets meer gezegd, heb je je niet meer verroerd. Je hebt alleen nog een tijd lang zijn stotterende excuses aangehoord, zonder ook maar iets te zeggen, omdat je helemaal verlamd was. Je hebt aanhoord hoe hij zich in verontschuldigingen verstrikte, je hebt aanzien hoe hij tenslotte wegging. Zonder je aan te kijken, zonder je aangekeken te hebben. Je herinnerde je, hoe je het altijd al geweten had: dat er onder zijn gekte een onmogelijk verlangen schuilging dat hij voor zichzelf had willen houden. Je besefte dat zijn bekentenis hem zwaarder was geweest dan het lange zwijgen onder de dekmantel van gekte en joligheid. Je wist dat hij je dit alleen maar zeggen kon omdat hij ziek was nu. Donald was ongeneeslijk ziek.

 

Hij had het gezegd, alleen maar omdat hij wist dat er weldra een tijd zou komen dat hij het niet meer zeggen kon; omdat hij wist dat hij er heel gauw niet meer zou zijn.

 

En jij, jij wist wat er gebeurd was. Jij wist hoe het kwam, dat Donald ongeneeslijk ziek was. Jij alleen wist het: jij en je voogd, wiens wijsheid je slikte. Je herinnerde je die dag, dat je voogd je had gesproken over de verantwoordelijkheden van de arts. Je voogd was arts en hij wilde dat ook jij arts zou worden. Je herinnerde je die dag dat hij je verteld had dat de verantwoordelijkheid van de arts onnoemlijk groot is. Hij bracht Donald ter sprake. Hij wist niet dat jij Donald kende, en je zegde het hem ook niet: je zweeg omdat je heimelijk van Donald hield. Je kende de machtswellust van je voogd, maar je liet het zijn gang gaan, omdat hij je liet begrijpen dat hij het om het welzijn van de gemeenschap deed. En toen hij de naam van Donald had laten vallen, luisterde je aandachtig naar wat hij zegde.

 

Hij zegde dat Donald ‘verkeerd’ was. Hij vertelde hoe een verkeerde een hele familie ten gronde kon richten met de schaamte. En hij vertelde ook hoe hij besloten had die zaak ‘op te lossen’. Ja, zo had hij het gezegd, op een belerend toontje: zo ver ging de verantwoordelijkheid van een arts. Je luisterde aandachtig en angstig, en je begon al aan jezelf te twijfelen, omdat je je ging afvragen of nu je voogd krankzinnig was, ofwel jij zelf. Was ook jij niet een krankzinnige die maar beter kon verdwijnen? Je voogd vertelde je zijn plan: de eerstvolgende keer dat hij Donald in behandeling zou hebben voor een griep of voor eender wat, zou hij hem de injectie toedienen. Het werkt traag, zegde hij, zichzelf gerustellend: de jongen zal gewoon ziek worden na een tijd, en sterven. Iedereen zal zijn veel te vroege dood aan kanker toeschrijven. Mensen leggen zich sneller neer bij de ziekte en de dood van een familielid dan bij het kwaad dat hij zou aanrichten door zichzelf te zijn: rotte appels moeten uit de mand verwijderd worden, en het is de taak van de arts, ook hier, om de natuur een handje te helpen. En zijn eigen ziel zal er ook wel bij varen, voegde hij er tenslotte nog aan toe. Je herinnerde je de schouderklop die hij je gaf toen hij herhaalde: ja, de taak van een arts kan soms zwaar zijn; ook dat zal je ooit moeten ondervinden.

 

Je herinnerde je, hoe plots de angst van je bezit nam, en hoe je je had voorgenomen om Donald alles te vertellen. Je wilde onmiddellijk naar hem toe om hem voor de moordenaar te beschermen; om hem te beschermen voor de krankzinnige wiens wijsheid je steeds maar slikte en tegen wie je je nooit had durven verzetten omdat je je dan tegen je eigen masker had moeten verzetten en omdat je dan zelf je leven zou zien ten onder gaan. En toen je weer op je studeerkamer was, wilde je naar Donald toe gaan.

 

Je herinnerde je hoe je aanklopte bij zijn deur een geen antwoord hoorde. Je zag jezelf nog door de gangen lopen als een gek, en naar de telefoon toe snellen, het nummer opzoeken om hem te bellen. En toen er tenslotte werd opgenomen, hoorde je de kalme stem van zijn moeder, die je angstige zuchten hoorde en die zich niet kon voorstellen dat je bezorgdheid zo groot was, omdat ze niet begreep.

 

Je hoorde hoe ze je vraag om Donald te spreken, beantwoordde met een geruststellende stem: “Donald is thuis gebleven vandaag; ik kan hem nu niet roepen. Het is niet erg, het zal een griepje zijn. De dokter heeft hem iets gegeven om te slapen. Ik zal hem je groeten overmaken”.

 

Je herinnerde je hoe je lam geworden was, toen je de hoorn neerlegde. Je was terug naar je kamer gegaan en je verzekerde jezelf er toen van dat het helemaal niet mogelijk was, dat je het allemaal gedroomd had. En je wist het niet meer, plotseling.

 

3.

 

Plots was je voor je eigen herinneringen geschrokken. Je ging opstaan uit je stoel en je liep rond in je kamer, je deed pogingen om het denken te stoppen. Maar het baatte niet.

 

Je herinnerde je hoe Donald terug kwam, toen hij genezen was. Hij was niet meer gek en jolig, alsof hij wist wat er gebeurd was. Misschien – zo had je gedacht – kon hij het aan je zien, dat jij iets wist. Maar je geloofde nog steeds niet dat het echt kon zijn, wat je voogd je had verteld. Misschien was hij dronken geweest was toen hij je dit vertelde. Dronken mensen vertellen altijd larie.

 

Maar het kwam terug. En je bekeek nu je lege handen. Je handen die geketend waren aan een krankzinnige moordenaar die je eigen moordenaar was.

 

Toen Donald die keer op je kamer kwam, zonder je aan te kijken, en je gezegd had dat hij gek was en gek was van jou, en toen hij dan weer weggegaan was zonder je te hebben aangekeken, omdat hij zich tegenover jou schuldig had gevoeld omdat hij van je hield, had je het beseft: dat jij zelf de schuldige was. Je was schuldig omdat je de moraal van je voogd belichaamde. Je had het voor jezelf onmogelijk gemaakt om je te bekennen tegenover Donald. Je had geweigerd om hem op te zoeken toen hij te bed lag – omdat je je schuldig voelde.

 

Je herinnerde je toen, dat je het voornemen had gemaakt om naar de rechter te stappen. Maar je deinsde terug, omdat je niet wist of ook de rechter niet oordeelde net zoals die voogd van jou. Stond dan immers niet je bekwaamheid om arts te worden op het spel? En daarom bleef je alleen maar twijfelen: je wist het niet meer waarmee je bezig was. En om de dood van Donald heb je niet gerouwd.

 

En dan ben je plots de avond ingegaan. Ik zag het, vanuit mijn raam. En ik zag ook dat je van plan was om niet meer terug te komen.  Men kan het altijd merken aan de manier waarop iemand zijn schreden maakt, dat hij niet meer terug zal komen. En omdat ik dit zag, ben ik je gevolgd. Ik ben je gevolgd tot aan het water waar schepen aanliggen en waar je alleen ging zitten aan de nieuwe, ijzeren brug, om zwijgend in het zwarte water van de nacht te kijken en te walgen. Een tijd lang heb ik gewacht om naar je toe te komen, en toen ik naar je toe kwam, heeft het nog een lange tijd geduurd, vooraleer je mij dit alles verteld hebt. Je vertelde mij dit alles en je weende niet. Er was geen klank in je stem. Er was geen licht in je ogen. Je zegde alleen maar: kijk naar mijn handen. En dan toonde je mij je handen, en je keek mij aan: “Kijk naar mijn handen; zie je het dan niet? Mijn handen zijn dood”.

 

Ik kon het niet begrijpen. Je woorden waren te koud voor mijn oren. Ik ben dan naast je gaan zitten, op de nieuwe, ijzeren, koud-ijzeren brug. Er kwam een schip aanvaren, onder de brug, onder ons door, een laat nachtschip dat nog niet voor anker lag. Alsof je wist dat het nog zou komen. Ik wist dat ik je had moeten vasthouden. Ik kan niet begrijpen waarom ik het niet deed.

(1981)




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs