De filosoof Plato leefde van ca. 429 347 v. Chr. Hij was een leerling van Socrates en schreef in de vorm van dialogen waarin Socrates de hoofdpersoon is. Socrates vertolkt Platos eigen mening. In deze dialogen bespreekt Plato redelijk vaak de muziek. Plato dichtte muziek een zeer belangrijke rol toe: muziek was niet zozeer een kunstuiting, maar een middel tot vorming van de harmonische mens; door muziek kon je een beter mens worden. Muziek was een middel bij de opvoeding tot de ideale mens en staatsburger. Samengevat heten deze denkbeelden de ethosleer. De ethosleer bestond al veel langer, maar Plato heeft de ideeën verder uitgewerkt.
Kinderen moesten leren zichzelf te begeleiden bij zang: de snaarinstrumenten waren daarvoor dus uitermate geschikt, want met een snaarinstrument konden ze tegelijkertijd zingen en spelen. Als ze dat hadden geleerd, hoefden ze niet verder te leren: Plato was een fel tegenstander van virtuositeit op een instrument, dat was nergens voor nodig, dat tastte de eenheid muziek-dans-poëzie aan.
Kinderen moesten ook veel met muziek in aanraking komen, maar wel met de juiste muziek. Plato had namelijk uitgesproken denkbeelden over muziek met een positieve en muziek met een negatieve invloed: respectievelijk Apollinische en Dionysische muziek (zie 3.3, pag. 7,8). Hij was een tegenstander van grote en vergrote instrumenten, waarmee je in alle toonsoorten kon spelen. Deze instrumenten waren een nabootsing van de aulos, een instrument met veel tonen, waarmee je in veel toonladders kon spelen. En de aulos was een minderwaardig instrument. Bovendien waren er veel toonladders met een verkeerde uitwerking, waarin dus eigenlijk niemand zou moeten spelen. De lier en kithara waren de enige bruikbare instrumenten, volgens Plato. Op het platteland mochten de herders de panfluit bespelen, omdat zij nu eenmaal niet beter wisten. Aan de verschillende toonladders kende Plato verschillende werkingen toe: de Dorische toonschaal zou een positieve invloed op de mensen hebben, die maakte de mens evenwichtig. De Dorische toonschaal was dus ideaal voor de opvoeding. De Phrygische toonschaal wekte de mens op tot dapperheid en had ook Platos voorkeur. De Mixolydische toonladder diende voor klaagzangen, en was dus onbruikbaar, want de mens moest zich gepast gedragen en zich niet overgeven aan klaagzangen. De Ionische en Lydische toonladder werkten verslappend en waren dus ook verwerpelijk.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ook over stemmingen had Plato zijn oordeel klaar: diatonisch was goed, maar enharmonisch en chromatisch keurde hij streng af. Die stemmingen werden als minder Grieks ervaren, en als echte Griek vond Plato dat die stemmingen niet goed konden zijn. Van de 21 verschillende toonladders mochten er van Plato dus maar twee worden toegepast!
Plato had graag een verbod op de verslappende toonreeksen gezien, maar hij was eigenlijk al te laat; Plato maakte het allereerste begin van het Hellenisme nog mee: de muzikale smaak veranderde radicaal onder invloed van het Oosten. Er werd geëxperimenteerd met toonsoorten, tonaliteiten, halve- en kwarttonen het aantal toonladders werd ineens veel groter- en de jongere generatie verzette zich tegen de oude ethosleer. Virtuositeit kwam in de mode en voortaan diende de muziek het vermaak. Vanaf dat moment had mousikè ineens de betekenis die er tegenwoordig ook aan wordt gegeven: de toonkunst.
|