Mijn nieuwste boek "Uit het schuim (van de zee)", de Griekse mythologie in 136 verhalen, 402 p., kan besteld worden via mail (kvansteenbrugge@gmail.com) of via mijn telefoonnummer 056.215944. Prijs: 18,95 euro (er hoeven geen verzendkosten betaald te worden).
Vrouwelijke BV's: (mijn TOP 3) 1. Tanja Dexters 2. Tine Van den Brande 3. Annelies Beck 4. Esther Sels 5. Annelies Rutten (ik kan maar geen geschikte foto van haar vinden; ik wacht dus maar tot ze er mij zelf een stuurt)
over: GENT, GRAVENSTEEN, GRIEKENLAND, GRIJSLOKE, GEZONDHEID, GENEESKUNDE, GEHOOR, G-PLEK.
...........Voor verhaaltjes uit de Griekse mythologie, surf naar www.bloggen.be/Dzeus
...........Voor recente cursiefjes, surf naar www.bloggen.be/pierpont
...........PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
03-06-2006
In memoriam Albert Anckaert.
Gisteren, de vrijdag vóór het Pinksterweekend, hebben ze Albert Anckaert ten grave gedragen, in zijn geliefd Elsegem, het rustig dorpje aan de Schelde, dat hij nooit verlaten heeft, waar hij 89 jaar geleden werd geboren, waar hij opgegroeid is, waar hij zijn grote liefde gevonden heeft, waar hij als onderwijzer en als hoofd van de gemeenteschool gefunctioneerd heeft gedurende drieëndertig jaar en waar hij zesendertig jaar lang van zijn welverdiend rustpensioen heeft genoten.
Na het heengaan van zijn geliefde echtgenote Margriet Desmet, precies drie jaar geleden, heeft hij zijn groot verdriet van zich afgezet door zich toe te leggen op de kunst: musiceren, schilderen, schrijven. Over zijn talenten als musicus wil ik mij niet uitlaten: ik heb daar geen verstand van. Als schilder heb ik hem vergeleken met Permeke en Raveel: hoe die vergelijking uitvalt hebt u al gelezen in mijn eerste cursiefje Leve het Internet. Een paar honderd schilderijen heeft hij voortgebracht in de drie jaren die hem nog gegeven werden
Zijn eerste boek Elsegem vroeger en nu, meteen zijn eerste literair meesterwerk werd gepubliceerd in 2004: hij was toen net de zevenentachtig voorbij, dat is drieënvijftig jaar ouder dan Gerard Reve toen diens meesterwerk De Avonden verscheen. Later volgde Credo van een Onderwijzerke, dat hij schreef voor een van zijn kleinkinderen en niet voor publicatie geschikt vond.
Zijn verstand en zijn gevoel voor humor zijn intact gebleven tot de dag vóór zijn overlijden, zijn geheugen zo perfect dat de meeste jonge mensen daar alleen maar van kunnen dromen. Ziekte had zijn lichaam ondermijnd, toen hij zich, enkele dagen vóór zijn dood ontpopte tot poëet: met licht bevende hand schreef hij de tekst van zijn gedachtenisprentje, zonder één aarzeling, zonder ook maar éénmaal te temporiseren, zonder één doorhaling, zonder achteraf nog één correctie aan te brengen. In een paar minuten tijd stond het er:
Lieve kinderen, kleinkinderen
en achterkleinkinderen,
Met vader pépé is het nu gedaan:
k ben naar moeder mémé toe gegaan.
Vaert wel ende levet scone,
bidt veel dat God t ons lone.
Mijn God, k heb altijd in U geloofd,
geef ons t eeuwige geluk, zoals beloofd.
k Hield veel van U het was Uw wens
k hield ook veel van iedre medemens.
En heb ik iets misdaan, vergeef het mij,
geef mij toch weer een schone lei.
Dan sta ik gaarne voor Uw hemelpoort
te wachten in de rij, zoals het hoort
Albert Anckaert.
Allen die van hem hebben gehouden of hem gewaardeerd hebben waren op de uitvaart aanwezig. Te zijner nagedachtenis wil ik U gaarne nog een stukje voorschotelen uit Elsegem vroeger en nu, een stukje waarin hij vertelt over sterven en begraven worden, in de oude tijd.
Ik zou niet volledig zijn moest ik hierover niets schrijven. De meeste mensen stierven toen thuis in hun bed, sterfbedde genoemd, en het huis sterfhuis. Toen het einde naderde kwam de pastoor om hen te berechten: Biecht, Heilige Communie en Heilig Oliesel. Hij kwam te voet, vergezeld door een misdienaar met belgerinkel en lantaarn. Waar ze voorbij gingen, deed men de voordeur open en ging men op de knieën zitten op de drempel, om een gebed te prevelen. In de kamer van de zieke moest alles klaar staan voor de berechting: een glas wijwater en palmtak, zeven bollekens watten, enkele stukjes brood en een kruisbeeld.
Naar het einde toe werd er in het huis veel gebeden en er werden kaarsen aangestoken, liefst een lichtmiskaars. Als de dood was ingetreden werden een paar buren gevraagd om de overledene te komen afleggen: wassen en scheren (als de overledene een man was natuurlijk), de passende kleren aantrekken en schoon in t bed leggen, de handen gevouwen met een paternoster tussen de vingers. Er werd zorg gedragen dat de mond niet open viel door een missaal onder de kin te steken. Dan kon de begroeting gebeuren door buren, familieleden en kennissen, tot s avonds vóór de uitvaart, want dan werd het lijk gekist door een timmerman die zelf lijkkisten maakte. Heel die tijd bleef de overledene dus thuis, in het sterfhuis. Men bad iedere avond samen met de buren rond het sterfbed, voor de zielerust.
Ondertussen had men doodsbrieven gestuurd naar de hele familie, tot en met neven en nichten. De andere genodigden werden persoonlijk gevraagd door een paar buren of kennissen: men noemde dat noden (= uitnodigen). Ook de dragers, meestal mensen uit de buurt, werden in die tijdspanne gevraagd.
De dag van de begrafenis kwamen de dragers buiten onder luid gejammer van de familieleden. De kist werd bedekt met een zwart kleed, afgeleverd door de bedienaars van de kerk. Op de zijkanten van de kist waren vier handvatten, om de kist op te tillen en naar de kerk te dragen. Als de dragers moe werden losten vier reservedragers hen af.
Wanneer men onderweg een kapelleke of een kruisbeeld tegenkwam, werd de kist op de grond gezet en bad men in stilte een Onzevader en een Weesgegroet. Zo ging het tot een paar honderd meter van de kerk. Daar stond de pastoor met zijn gevolg: koster, kerkbaljuw en misdienaars.
Wanneer de overledene een vrouw was, werden de dragers vervangen door vrouwen. En zo trok men kerkwaarts, de kerkbaljuw op kop met het kruisbeeld, al zingend de passende liturgische gezangen. Daar werd de lijkist onder de zwarte katafalk geschoven, geflankeerd door vier brandende kandelabers.
Na de dienst werd de kist naar buiten gedragen als het slecht weer was naar het portaal . Daar volgde nog een gebed en zegening en ook nog een laatste groet door alle aanwezigen.
Nu was het nog de beurt aan de veldwachter: vanaf zijn roephuizeke kondigde hij af waar iedereen naartoe kon. De familie hier en de buren en vrienden daar en hij duidde twee cafés aan op het dorp (de plaatse). De familie kreeg een lichte maaltijd: broodjes met hesp en koekeboterhammen met kaas en koffie om het verdriet door te spoelen. De buren en kennissen kregen elk twee bonnekens voor twee consumpties in het aangeduide café.
Meer heb ik aan dit in memoriam niet toe te voegen, tenzij misschien nog dit: hij was mijn schoonvader, in de hele wereld was er geen beter kaartspeler dan hij, ik noemde hem vader Bertje en nu is hij weg, voor altijd
Op 18 mei hebben Georges en ik elkaar ontmoet op het gemeentelijk archief in het stadhuis van Anzegem. Al is Anzegem geen stad, het hééft een stadhuis. Een gemeentehuis is er ook: dat is het café op de hoek van de Kerkstraat en de Dorpsstraat.
We waren allebei op zoek naar de huwelijksakte van Aloïs Vantieghem, mijn grootvader van moederszijde, waarmee ik u reeds heb laten kennis maken ter gelegenheid van de brief uit Spanje. Georges legt dezer dagen een bijzondere belangstelling aan de dag voor de Vantieghems. Hij heeft zich namelijk ten doel gesteld een stamboom op te maken ten behoeve van de nakomelingen van een hele resem van zijn halfbroers en halfzussen, naar ik vermoed. De eerste vrouw van Kamiel Vansteenbrugge, Georges vader, was Irma Vantieghem. Het zou mij verwonderen als zij niet reeds overleden was toen Kamiel hertrouwde met Georges moeder, wat dus betekent dat Irma Vantieghem in feite nooit Georges stiefmoeder is geweest.
Uit de huwelijksakte, d.d. 1899, blijkt dat Aloïs officieel Francis.Aloyse heette en geboren was in 1875. Zijn bruid was Marie.Leonie VanCraeyenest, geboren in 1878. Hij was toen werkman en zij werkvrouw. Waarschijnlijk was Aloïs in t jaar 1936 schoenhandelaar, marchand de chaussures, zoals uit de brief uit Spanje mag blijken. Het is een feit dat Aloïs en Leonie een winkel uitbaatten aan de Wortegemse steenweg in Anzegem. Ik heb die winkel nog gekend. Boven de voordeur prijkte een grote zwarte laars en op het uitstalraam stond de naam van de winkel: De Zwarte Laars. Misschien was het aanvankelijk enkel een schoenwinkel geweest, maar ikzelf heb de winkel nooit anders gekend dan als kruidenierswinkel, waar naast alle mogelijke kruidenierswaren ook allerlei schoeisel werd verkocht.
De huwelijksakte is ondertekend door de bruid en haar ouders, door drie getuigen, de burgemeester en de gemeentesecretaris. Handtekeningen van de bruidegom en diens ouders ontbreken te enen male. De reden daarvan ligt voor de hand: Aloïs en zijn beide ouders waren, naar zij alle drie verklaarden, ongeleerd. Dat staat in de akte zelf duidelijk vermeld. Leonie blijkt uit geleerder hout gesneden te zijn geweest. Haar naam staat er vrij vlot geschreven en hetzelfde geldt voor die van haar vader Francis, zij het niet geheel foutloos De moeder van de bruid, Mathilde Matton, tekent op een stuntelige manier en hoofdletters schijnen haar vreemd te zijn. Ik acht het niet uitgesloten dat haar geleerdheid niet veel verder reikte dan het schrijven van haar eigen naam. Dat Francis Van Craeyenest en Mathilde Matton beiden herbergiers waren, was mij onbekend. Moeder heeft mij alleen verteld dat peetje Craeyenest zoals ze haar grootvader noemde, een begenadigd wever was, een man die de capaciteiten bezat om zelfstandig een grote zaak uit te bouwen, een man die geleerd was, die veel wist, en daar had mijn moeder zo haar argumenten voor. Het is niet uitgesloten dat ik het daarover nog zal hebben in een van de volgende cursiefjes.
Maar laten wij nu terugkeren tot mijn grootvader Aloïs Vantieghem. Deze marchand de chaussures is zijn leven lang ongeletterd gebleven. Leonie heeft hem zes kinderen geschonken: drie jongens en drie meisjes. Of peter Aloïs in t huwelijk het groot geluk heeft gekend waarop hij in 1899 ongetwijfeld moet gehoopt hebben, zou mij ten zeerste verwonderen. Meter Leonie heeft hem al te zeer gedomineerd, beschimpt, gekleineerd: als kind is dát mij niet ontgaan. t Kan zijn dat ze zich dat deerlijk beklaagd heeft na zijn overlijden: ik zie nog hoe ze zich hysterisch op de doodskist wierp. Ik was amper acht toen Aloïs ter ziele ging, maar ik leef steeds met enkele goede herinneringen aan die doorbrave man. Een van mijn dierbaarste fotos is die van peter Aloïs op zijn doodsbed. Die foto is, voor zover mij bekend, de enige die van Francis.Aloyse Vantieghem ooit werd genomen
De huwelijksakte:
Ten jare achttien honderd negen en negentig, denzesden der maandjanuariten tien drij kwartures morgens , voor onsEmile Reynaert, Burgemeester,ambtenaar van de burgerlijken stand der gemeenteAnseghem,provincie West-Vlaanderen, zijn verschenen:Francis.Aloyse Vantieghem, werkman, oud drijentwintig jaar, geboren te Tieghem den zesentwintigsten September achttien honderd vijf en zeventig en hier wonende, meerderjarigen ongehuwden zoon van Désiré oud zesenzestig jaar en van Francisca DeWeirdt, oud vijftig jaar, beiden werklieden, hier wonende en toestemmende, ter Eender & Marie.LeonieVanCraeyenest, werkvrouw, oud twintig jaar, hier geboren de tienden Mei achttien honderd acht en zeventig en er wonende, minderjarige, ongehuwde dochter van Francis, oud negenenveertig jaar en van Mathilde Matton, oud vijfenveertig jaar, beiden herbergiers, hier wonende, tegenwoordig en toestemmende, ter Ander. Beroepen geboorten blijken ons met extrakten uit de registers des Burgerstands der gemeenten Tieghem en Anseghem,
die ons aangezocht hebben over te gaan tot de voltrekking van het huwelijk onder hen besloten en waarvan de afkondiging, ingevolge de wet, in deze gemeente is gedaan den zondagvijfentwintigsten Decembereachttien honderdachten negentig.En nadat de Bruidegom ons hadde bewezen door Certificaat dat hij voldaan had aan de Militiewet.
Geene tegenspraak wegens dit huwelijk ons beteekend zijnde, recht doende aan het verzoek der partijen, na voorlezing van de hieraangehechte behoorlijk geparafeerde stukken, betreffende hunnen burgerstand en de pleegvormen des huwelijks, alsook aan het VIe hoofdstuk van de Ven titel van het burgerlijk wetboek, handelende over het huwelijk, hebben wij aan den bruidegom en aan de bruid gevraagd of zij voornemens zijn elkander te nemen voor man en vrouw, elk van hen beurtelings bevestigend geantwoord hebbende, verklaren wij, in naam der wet, datFrancis.Aloyse Vantieghem en Marie.Leonie Vancraeyenestdoor de huwelijksband vereenigd zijn.
Waarvan onmiddellijk door ons de tegenwoordige akte is opgemaakt, ten gemeentehuize, in het bijzijn der getuigen:Emile Quaetannens, Schoenmaker, oud vijfendertig jaar, Edmond Vanvossel, kleermaker, oud drijenvijftig jaar, Henri Waelkens, werkman, oud vijfentwintig jaar en Arthur Devos, Gemeentesekretaris, oud zesendertig jaar; Alle vier inwoners van Anseghem, verklarende te zijn geene bloedverwanten der Contraktanten door deze als getuigen aanzocht.
En na voorlezing der tegenwoordige akte, hebben wij geteekendmet de Contractanten, de ouders der Bruid en de getuigen; zegge met de Bruid, hare ouders en de getuigen; de Bruidegom en zijne ouders hebbende verklaard te zijn ongeleerd.
(getekend) Marie Van Craeyenest, Francois Van Craeynest, mathilde matton, Henri waelkens, EJBQuatannens, Edm-Vanvossel, ADevos, EReynaert.
Vanwege de toplonen, die vorige week brandend actueel waren, krijgt u nu pas het relaas van mijn uitstap naar Gent. Voor een gepensioneerde kost de treinreis heen en terug naar Gent, vanuit om t even welk Belgisch station, vier euro. Van het Sint-Pietersstation naar alle uithoeken van Gent reizen per tram of per bus kost niets. Wat houdt mij dan tegen om regelmatig wat dacht u van één keer om de veertien dagen die uitstap te wagen, als dat mij gelukkig maakt? Doen wat je niet laten kan, zeg ik dan tot mezelf. Hopen maar dat mijn halve trouwboek mijn persoonsgebonden materie, zoals mijn vierde beste vriend Hendrik dat zo plastisch uitdrukt daar net zó over denkt
Op deze zonnige donderdagmiddag ligt Gent er stralend bij. En rustig. Tussen Sint-Pietersplein en de Vooruit kruisen amper een paar jongeren studenten dus mijn pad, het pad van de bourgeois die zijn beste jaren lang achter zich heeft. In de deuropening van de Cover staat een kerel met een ravenzwarte vetkuif, zwarte leren broek en dito jack zonder mouwen. Tatoeages op de armen en kettingen vervolmaken het geheel. Binnen zitten er nog een paar: vogels van hetzelfde pluimage, naar ik vermoed. Zou iemand als ik hier wel geaccepteerd worden, iemand van mijn leeftijd, met een banaal kostuum en overhemd zij het zonder das en zonder tatoeages, zonder piercings of andere decoraties? Nee, voorlopig durf ik het nog niet, maar ongetwijfeld zal ik er ooit weer eens binnengaan. Een halve eeuw geleden kwam hier een ander publiek over de vloer. Het café heette toen den Amber, het belangrijkste studentencafé uit de jaren vijftig en zestig. Maar den Amber, alias de Cover, staat vandaag niet op mijn programma, evenmin als de Casbah, twee huizen verderop. De Casbah was ook een fameus studentencafé. Nu is het een nieuwkuis. Met mijn verontschuldiging aan mijn talrijke lezers uit Nederland: als ik de term stomerij gebruik zal mijn nog talrijker lezersschare in Vlaanderen dat niet begrijpen.
De trappen vóór de Minard-schouwburg en het terras van het aanpalend café Marimain zitten vol jongelui. De meisjes met laagzittende heup-jeans die de gepiercete navels en het onderste deel van de rug bloot laten en de bilspleet laten vermoeden. Een beetje verderop: de Savaanstraat. Ze verbindt de Walpoortstraat met de Nederkouter. Hoewel er geen één café was, had de Savaanstraat een halve eeuw geleden toch een zekere aantrekkingskracht. Het was vooral een straat van doorgaand voetverkeer voor studenten die zich in de vroege uurtjes van de Koornmart naar de Kuiperskaai begaven.
Ik kom dus uit de richting van de Walpoortstraat. Tegenover een van de eerste huizen aan mijn rechterkant blijf ik staan: het nummer 37. Is dit het huis waar de toenmalige eerste minister Theo Lefèvre gewoond heeft? In de brievenbus van de eerste minister plassen (via een gleuf in de voordeur!) gold toen als een daad van opperste studentikoziteit, een ware uitdaging voor al wie zich na het middernachtelijk uur, na een bezoek aan den Amber, de Casbah, den Tivoli of de Kuiperskaai, met een stuk in zijn kraag doorheen de Savaanstraat kotwaarts begaf. Grote risicos waren er overigens niet aan verbonden. Het is mij althans niet bekend dat ooit één student voor deze wandaad door de flikken betrapt is geworden. Ik vraag me overigens af of Theo er wel écht woonde. En toch is het Freddy Velghe een keer slecht bekomen. Freddy was nogal groot geschapen en het kostte hem moeite om zijn lid door de gleuf te krijgen. Terugtrekken ging helemáál moeilijk. Er werd gezegd dat Freddy die nacht op zijn kot drie uur met zijn piemel in ijskoud water heeft gezeten
Het huis nummer 37 heeft een façade van witte rechthoekige steenblokken. Het is mij vroeger nooit opgevallen. Er komt toevallig een man uit het huis. Hij gaat iets halen uit een auto die aan de overzijde van de straat geparkeerd staat. Deze kans mag ik niet laten voorbijgaan.
- Pardon, mijnheer, mag ik u misschien vragen of u in dít huis woont?
- Jazeker, in dít huis, nummer 37.
Een minzame nette man van in de zestig met een mooie zilvergrijze haardos.
- Weet uof hier in de buurt Theo Lefèvre gewoond heeft. Hij is eerste minister geweest.
- Zeker, zegt de man. Hij woonde in dit huis, in het huis waar ík nu woon.
Deze man is vriendelijk doch niet overdreven mededeelzaam. Voortgaand op zijn chic uiterlijk zou hij een professor kunnen zijn, of de zoon van de gewezen eerste minister, of beide? Ik durf dat allemaal niet te vragen. Ik vraag hem wel of er na Theo Lefèvre nog andere mensen in het huis gewoond hebben. Neen, niemand. Of de façade misschien veranderd is? Neen, enkel gezandstraald. Het is een mooi huis. Vroeger is dat mij nooit zo opgevallen. Bovenaan de voorgevel: vier stenen met een uitgebeiteld reliëf. Van hier beneden kan ik niet zeer goed zien wat het allemaal voorstelt. De brievenbus zit nu ook niet meer in de deur, maar náást de deur, in de muur. Van dat plassen in de brievenbus zwijg ik wijselijk. Ik zeg enkel nog: dank u wel mijnheer en ach, waar is de tijd.
Ik concentreer mij verder op de gebouwen aan mijn rechterkant. Eerst is ernog het huis met nummer 35 en dan volgt een oneindig lang ouderwets gebouw: het Sint-Barbaracollege met aanpalende kerk. Aan de voorgevel van de kerk zitten twee gedenkplaten vast. De bovenste met een gedicht in t Frans van Emile Verhaeren, het onderste met een vertaling in t Nederlands van datzelfde gedicht. Er staat verder vermeld dat Emile Verhaeren hier school heeft gelopen en dat die platen hier werden gehangen ter gelegenheid van het honderd vijfentwintigjarig bestaan van de oudleerlingenclub. Ik schrijf de originele tekst de Franse dus ter plaatse af. Hier volgt hij:
Je sais ta gloire, Escaut, violente ou sereine.
Jadis, quand la louve romaine,
Mordait le monde au coeur,
La machoire de sa fureur,
Dans les plaines que tu protèges
Neut à broyer que pluie et boue, que vent et neige,
Et tes hommes libres et francs,
De loin en loin, du haut des barques,
Lui laissèrent, à coups de javelots, la marque
De leur courage, au long des flancs.
Ik weet echt niet of ik dit mooi moet vinden
En net ben ik klaar met het overschrijven en nog aan het twijfelen of ik ook niet de Nederlandse vertaling zal overschrijven, als iemand mij op de schouder tikt. Het is Paul Beernaert, een kennis uit de loopclub; we hebben samen nog de marathon van Parijs gelopen. Wat ik hier zo druk aan t schrijven was? Of hij hier ergens in de buurt woont? En of! Savaanstraat nummer 33. Maar dat is het Sint-Barbaracollege zelf! Precies: zijn vrouw is de conciërge van het internaat, sedert een jaar of tien. Ik ben hier dus aan het goede adres voor een pak nuttige informatie. Dat het gedicht hier opgehangen werd in 2003, dat het college achthonderd en vijf leerlingen telt, waarvan honderd internen, dat het college vroeger door paters Jezuïten beheerd werd. De paters hebben er een jaar of drie geleden de brui aan gegeven en ze hebben zich teruggetrokken in Drongen. Alleen pater Loyens is gebleven: hij woont in nummer 35, tussen het college en het huis van Theo dus
Voorbij de Sint-Barbarakerk staat weer een oneindig lang gebouw: modern en aartslelijk. Het gebouw van de belastingen, weet Paul Beernaert mij te vertellen. Op de grond waar ze dit kolossaal gedrocht hebben neergezet moeten eertijds de English Club en de drukkerij van De Landwacht en De Gentenaar gestaan hebben. Paul weet daar niets van.
Op t internet vind ik dat de English Club de populaire naam is voor Provinciaal Handels- en Taalinstituut, dat heden ten dage gevestigd is aan de Henleykaai, nummer 83. Voor velen van mijn medestudenten uit de jaren vijftig en zestig moet de English Club ongetwijfeld amoureuze herinneringen oproepen: er waren er nogal wat die een lief hadden die daar school liep. Ikzelf behoorde niet tot die gelukkigen, wat nog niet wil zeggen dat ik niet in andere wateren viste
De drukkerij van De Landwacht en De Gentenaar kenden we vooral van in de vroege uurtjes. Dan stonden de drukpersen roodgloeiend. Even voor vieren kwamen de eerste ochtendbladen van de pers gerold. Voor een arme student viel er altijd wel een krant te rapen. In grote rode letters stond het woord EXEMPLAAR erop gestempeld. Velen die anders misschien om drie uur of zelfs om twee uur naar hun kot zouden getrokken zijn, bleven wat langer plakken in den Amber of aan de Kuiperskaai vanwege die gratis krant. Voor mij, student geneeskunde, was dat een uitstekende voorbereiding op mijn toekomstig beroep. Zoals elkeen weet wordt een dokter nogal eens uit zijn bed geroepen in t holst van de nacht. Welnu, in illo tempore ben ik meer uit dan in mijn bed geweest
Naar het eind van de straat toe, aan mijn linkerhand, is er nu een café, zegt Paul. Ik dank hem voor de waardevolle inlichtingen en ik beloof zijn naam te vermelden in mijn eerstvolgende cursiefje.
Het café huisnummer 8 heet t Savaantje. Ik ga er binnen in de hoop iets meer te weten te komen over hoe het de English Club en de drukkerij van De Landwacht en De Gentenaar vergaan is. Het is nogal donker en stil in t Savaantje. Achterin zit een klant te spelen op een gokautomaat. De cafébaas zit achter zijn toog glazen te wassen. Ik bestel twee pinten: één voor de baas en één voor mij. Het café bestaat een jaar of tien. De patron woont hier pas één jaar. Hij is afkomstig van Pittem in West-Vlaanderen. Over de Savaanstraat weet hij eigenlijk niets te vertellen en allerminst over een krantendrukkerij of een English Club. Mijn pint is al leeg als hij amper een klein slokje gedronken heeft.
In de huizen nummer 2 tot en met 6 is het consulaat van Mauretanië gevestigd. Uitermate interessant gegeven. Je weet maar nooit wie je nog van dienst kan zijn in dit leven De consul zit er alvast niet krap: Savaanstraat 2, 4 en 6!
Net nu ik een verhaaltje wou schrijven over het bezoek dat ik een dezer dagen heb gebracht aan mijn geliefde Gent, valt mijn oog op een artikel uit de krant Het Nieuwsblad van woensdag 3 mei: SP.A valt de toplonen aan. Het komt hierop neer dat de voorzitter van de socialisten, Johan Vande Lanotte, vindt dat de topmanagers van de grote bedrijven te veel verdienen. Pure jaloezie noem ik dat! Dat u het met de heer Vande Lanotte misschien wel eens zou kunnen zijn, doet daar geen afbreuk aan. Ook van uwentwege is het dus pure jaloezie. Neem nu het salaris van Pierre Richard, de topman bij Dexia: vijf miljoen en tweehonderdzeventig duizend euro per jaar. Tevéél? Omdat u misschien slechts een half miljoen euro per jaar verdient, tien keer minder dus? Maar weet dan dat die Pierre Richard keihard werkt voor zijn centen, misschien wel honderd keer harder dan u. Verhoudingsgewijs verdient hij dus nog tienmaal te weinig, of ú verdient tienmaal te veel. Eigenlijk zou u het dus met amper vijftig duizend euro per jaar moeten doen. Met zon mini-salaris had uw leven er heel wat soberder uitgezien: géén villa met zeezicht, géén Amerikaanse automobiel, géén jaarlijkse luxe-cruise
De andere toplui uit de top-10 moeten het met minder doen. Stuk voor stuk staan ze aan het hoofd van een groot bedrijf dat niet hoeft onder te doen voor Dexia en toch moeten zij het met minder doen. Dáár voelen die mensen zich ongetwijfeld niet goed bij. Het zijn Jean-Pual (waarschijnlijk moet het Jean-Paul zijn)Votron van Fortis, Pierre-Olivier Beckers van Delhaize, Didier Bellen (sic!) van Belgacom, Albert Frère van GBL, Roch Doliveux van UCB, Gilles Samyn van CNP (wat is dat?), Alois Michielsen van Solvay en Marc Olivié van Agfa Gevaert. Op uitzondering van Albert Frère, die ik ken als de rijkste Belg, zijn het voor mij allen OBs (Onbekende Belgen). Toch sneu voor die mensen om zo goed te verdienen en toch nog zó onbekend te zijn. Het geval van Albert Frère vind ik helemáál zielig. De man is de tachtig voorbij, bezit miljarden euros en slooft zich desondanks nog steeds af voor een paar miljoentjes per jaar!
Wat Johan Vande Lanotte ook overdreven vindt is de negenenzeventig duizend euro die onze gewezen eerste minister Jean-Luc Dehaene bij Inbev verdient als lid van de raad van bestuur. Gaat u nu ook weer aan de kant van Vande Lanotte staan? Laat ik u dan maar eens duidelijk vertellen dat Jean-Luc dat geld niet zomaar voor niets krijgt en dat hij daar als ik goed ingelicht ben op zijn minst vier keer per jaar zwaar moet voor vergaderen. Met een rijkelijke lunch, hoor ik u al zeggen. Laat het dan nog zo wezen. Ú hebt toch óók voordelen in natura. U hebt bijvoorbeeld uw firmawagen, een dure Mercedes met open dak, waarmee u lustig door de lage landen toert, en tijdens uw vacantie zelfs door heel Europa, zonder dat het u ook maar één cent kost. Het hele salaris van een handenarbeider is niet eens toereikend om zon auto te bekostigen!
En om het nu nog eens voor Jean-Luc op te nemen Zijn pensioen zal hij wellicht kwijt zijn. Vanwege de te hoge bijverdienste, want Jean-Luc zal wel in de raad van bestuur zitten van meerdere bedrijven. Laat u mij niet vertellen dat mensen als Jean-Luc Dehaene en Albert Frère hun wedde niet dubbel en dik verdienen. Slechts één bedenking maak ik mij erbij: waarom werken al die gepensioneerden zich nog de ziel uit het lijf, terwijl ze het geld in feite niet echt nodig hebben?
Het verhaaltje over Gent hebt u dus nog te goed. Hou mijn blog maar goed in de gaten. Het wordt een boeiend verhaal.
Dit woord, beste lezer, waarvan u negenhonderdnegenennegentig kansen op duizend nog nooit gehoord hebt, staat nog niet in de Dikke, maar in de eerstvolgende editie de vijftiende komt het er waarschijnlijk wel in, en gezien de snelheid waarmee de edities elkaar de laatste jaren opvolgen zal het dus ongetwijfeld niet lang meer duren. Niet kwaad dus van mij om u nu reeds met het woord kennis te laten maken.
Ik zeg u niet klakkeloos wat het betekent dat zou ál te gemakkelijk zijn maar ik wil het woord eerst samen met u ontleden. Het laatste deel van het woord, fobie, betekent angst hebben voor. Het woord komt uit het Grieks en datgene waarvoor men angst heeft staat er vóór, ook in het Grieks. Zo betekent hydrofobie: een ziekelijke angst voor water, hydor in t Grieks. Hier zullen we het dus hebben over een ziekelijke angst voor paraskevidekatria.
Paraskevi betekent vrijdag, maar het is ook de naam van een heilige, die bij ons weinig of niet gekend is, maar in Griekenland des te meer. De heilige Paraskevi, Agia Paraskevi Heilige Vrijdag dus was een knappe jonge vrouw, een enige dochter uit een patriciërsgezin, die moet geleefd hebben in de eerste of tweede eeuw van onze jaartelling. Haar naam heeft ze te danken aan het feit dat ze geboren is op een vrijdag, haar heiligheid aan het feit dat ze als martelares gestorven is voor haar geloof. Ook in die tijd immers waren er die hun leven veil hadden voor hun geloof, in de hoop dat het eeuwig geluk hen zou te beurt vallen in de hemel, in de nabijheid van de allerhoogste. Of ze daarmee inderdaad de eeuwige gelukzaligheid bereikt heeft, daar durf ik geen oordeel over uitspreken. Het is evenwel een onbetwistbaar feit dat in Griekenland verscheidene dorpen en kerken naar haar genoemd zijn: Agia Paraskevi. Dát heeft ze er dan in ieder geval toch aan over gehouden
Maar het gaat hier natuurlijk niet om de heilige Paraskevi: wie zou nu angst hebben voor een knappe jonge vrouw, enige dochter uit een patriciërsgezin? Het gaat om de vrijdag en wel om vrijdag de dertiende dat dekatria dertien betekent, dat had u ongetwijfeld al in de gaten . En we zijn er: paraskevidekatriafobie betekent een panische angst voor vrijdag de dertiende. Ik bedoel wel degelijk een serieuze ziekelijke angst. Als u, beste lezer, enkel maar een beetje voorzichtig bent op zon vrijdag de dertiende, als u misschien geen al te grote risicos durft nemen op zon dag of geen verre reis durft te ondernemen, niet wenst te trouwen en uiteraard ook niet wenst geboren te worden of te sterven op vrijdag de dertiende, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat u aan paraskevidekatriafobie lijdt. Anders is het natuurlijk gesteld met u als u op een vrijdag de dertiende niet uit uw bed durft te komen, de telefoon niet durft op te nemen en nauwelijks durft te eten of te drinken uit schrik voor een dodelijke vergiftiging of omdat u zich zou kunnen verslikken, met dodelijke afloop natuurlijk Als u het zo erg te pakken hebt, raad ik u aan dringend hulp te zoeken, u te laten behandelen. Ik bedoel daarmee niet dat u een psychiater dient te raadplegen. In godsnaam, géén psychiater! Het percentage psychiaters dat lijdt aan paraskevidekatriafobie is overigens beduidend groter dan bij de doorsnee bevolking. Neen, géén psychiater. U verdient beter. Laat u door míj behandelen.
Laten we meteen de koe bij de horens vatten. Tussen haakjes, en voor de autistiformen onder u: de koe bij de horens vatten betekent zoveel als ter zake komen en échte koeien komen hier dus in feite niet aan te pas. Laten we eerst even uitzoeken hoe vaakeen dertiende van de maand op een vrijdag valt. U wil het precíes weten natuurlijk. Welnu. Een jaar telt driehonderdvijfenzestig dagen, twaalf daarvan zijn een dertiende. Er zijn dus twaalf kansen op driehonderdvijfenzestig dat een willekeurige dag op een dertiende valt en er is één kans op zeven er zijn zeven dagen in de week, weet u wel dat die dertiende een vrijdag is, waardoor de kans op een vrijdag-de-dertiende één zevende wordt van twaalf kansen op driehonderdvijfenzestig. Een beetje rekenhoofd, die daarenboven over een rekenmachientje beschikt, zal u binnen de minuut vertellen dat de uitkomst luidt: één kans op de 212,916667 of dat, met andere woorden, één op de 212,916667 dagen een vrijdag-de-dertiende is. Of niet soms? Waarom kijkt u zo bedenkelijk? O, ik snap het: u bent een akelig muggenziftertje. Ik heb geen rekening gehouden met het feit dat er om de vier jaar een schrikkeljaar is dat driehonderdzésenzestig dagen telt en dat om de honderd jaar een jaar dat een schrikkeljaar zou moeten zijn toch maar driehonderdvijfenzestig dagen telt en dus géén schrikkeljaar is en dat om de vierhonderd jaar zon pseudo-schrikkeljaar van driehonderdvijfenzestig dagen toch weer driehonderdzesenzestig dagen telt en dan toch weer een écht schrikkeljaar is. Welaan, ik bedien u op uw wenk, ik hou rekening met al uw argumenten en ik kom tot de uiteindelijke slotsom -maar geef mij dan één minuutje, ik pak even mijn rekenmachientje - dat één op de 213,495625 dagen een vrijdag-de-dertiende is.
Zoals ik al zei, beste lijder aan paraskevidekatriafobie, raadpleeg in geen geval een psychiater, maar luister naar het nu volgend verhaal. Een onwaarschijnlijk maar echt gebeurd verhaal: dat zweer ik op mijn eerste-communie-zieltje en op dat van mijn kinderen en kleinkinderen. Op een kwade dag t was eind de jaren tachtig steeg ergens in Rusland een nieuw type Russich Mig-gevechtsvliegtuig op. Kort na het opstijgen het vliegtuig vloog richting Baltische zee bleek dat er iets haperde aan het toestel. De piloot nam het zekere voor het onzekere en verliet het toestel via zijn schietstoel, in de stellige overtuiging dat het zou neerstorten in hogergenoemde Baltische zee. Maar door een speling van het noodlot nam het toestel een bocht van negentig graden en zette zijn tocht verder richting Zuid-Westvlaanderen. Daar stortte het neer, rond het middaguur, op de grens tussen Kooigem en Bellegem, twee landelijke deelgemeenten van Kortrijk, precies op het huis nummer 103 aan de Doornikserijksweg. In het huis lag een jonge man op zijn bed. Hij was de hele dag in zijn bed blijven liggen omdat het een vrijdag-de-dertiende was. De woning was op slag met de grond gelijk gemaakt. Van de man werden alleen de levenloze stoffelijke resten teruggevonden.
Het verhaal klopt. Daar is geen iota van gelogen. Alleen van die vrijdag-de-dertiende, dat is een pure gok van mij. De kans dat dit dramatisch ongeval zich inderdaad heeft voorgedaan op een vrijdag de dertiende zal van de orde zijn van één op 213,495625 We komen onvermijdelijk tot de conclusie dat er hier twee mogelijkheden zijn. De eerste en meest waarschijnlijke is die van géén vrijdag-de-dertiende. Welnu, als zon typisch vrijdag-de-dertiende ongeval zich ook op een andere dag kan voordoen, dan heeft het toch geen zin om alleen op een vrijdag-de-dertiende de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen. En je kan per slot van rekening niet alle dagen extreem voorzichtig zijn. Dat zou geen leven meer zijn. De tweede mogelijkheid is dat het wèl op een vrijdag-de-dertiende is gebeurd. Het is algemeen geweten dat de veiligste plaats je eigen bed is. En dan kies je die veiligste plaats en je komt om door een vliegtuigongeval, zoals stond op het overlijdensbericht ja, zo stond het er echt, ik zweer u dat het waar is .
En nu de conclusie. Vrijdag-de-dertiende is niet meer dan een fabeltje althans voor wie er geen geloof aan hecht, voor de non believers dus. En als de statistieken toch een iets groter aantal ongevallen zouden aantonen op vrijdag de dertiende dan komt dat enkel en alleen doordat er een aantal believers zijn, die alleen al door hun angst het gevaar aantrekken, zoals de dronken fietser wiens zijn kansen om in de sloot te rijden verhogen in de mate dat hij meer wanhopige pogingen doet om die sloot te vermijden.
Ziezo, mijn uiteenzetting heeft u ervan overtuigd dat paraskevidekatriafobie een totaal zinloze fobie is. Al bij al bent u nog vrij snel tot die conclusie gekomen en daar ben ik blij om. U bent nu helemaal genezen en het heeft u geld noch moeite gekost. Ik vraag u zelfs geen woord van dank: te weten dat u voortaan vrij van zorgen door t leven zult gaan is voor mij de opperste beloning.
Stijve nek en tendinitis van de musculus supraspinatus.
Het onderwerp dat ik vandaag wens aan te snijden is allerminst van belang ontbloot: mijn pijnlijke stijve nek. Het is nu precies drie weken dat die kwaal mij in haar greep heeft. Dat u dat geen wereldschokkend nieuws vindt? Tóch wil ik er over schrijven. Ten eerste, omdat het een zeer vervelende en pijnlijke zij het niet-dodelijke kwaal is, die mij hindert bij mijn alledaagse handelingen: het knopen van mijn schoenveters, het drinken van een glas, het wenden van de blik in de richting van een knappe vrouw, het kijken naar een vogel in de blauwe lucht. Ten tweede, omdat u, beste trouwe lezer, hier in hoge mate mede verantwoordelijk voor bent. Het leed dat mij in deze dagen overkomt is namelijk het gevolg van mijn slechte houding vóór het computerscherm bij het schrijven van mijn cursiefjes en als ú er niet geweest was, had ik die cursiefjes niet geschreven nogal logisch! Ik heb een paar keer een dafalgannetje genomen en één keer eentje met codeïne, en daar is het bij gebleven. Het hélpt niet en ik vertik het om zwaardere medicijnen te nemen, laat staan een gespecialiseerd arts te raadplegen of een kraker. O, dat zou ik nog vergeten, een warm kersenpitkussentje lijkt wel een beetje verlichting te geven, tijdelijk.
Zes, zeven jaar geleden had ik last van een pijnlijke schouder. t Was begonnen na het snoeien van een haag. Indie tijd was ik nog volop ziekenhuisarts en bijna dagelijks vertoefde ik in het gezelschap van collegas die in dat soort kwalen gespecialiseerd zijn. En toch vertikte ik het hun advies te vragen. Toen de pijn al meer dan een jaar duurde, vroeg ik uiteindelijk toch, zo langs mijn neus weg, aan een van die orthopedisten of hij mij een boek wilde lenen over schouderaandoeningen. Hij gaf mij het boek Treatment of injuries to athletes (third edition) van Don H. ODonoghue, M.D., professor emeritus of orthopedic surgery at Oklahoma University. Dat ik wel degelijk een atleet was en het boek dus zonder enige twijfel op mij van toepassing was moge blijken uit het simpele feit dat ik rond die periode twee marathons tot een goed einde had gebracht: die van Honolulu (niet van de minste!) en die van Chicago. Dank zij het boek van professor ODonoghue werd het mij al snel duidelijk dat ik leed aan tendinitis van de musculus supraspinatus. Met die wetenschap wist ik mij al een heel eind opgeschoten en in ieder geval was ik beter af dan iemand die het moet stellen met enkel maar een pijnlijke schouder. Ik ontdekte nog heel wat meer in het boek. Er stond, zwart op wit, dat tendinitis van de musculus supraspinatus een vervelende en pijnlijke aandoening is. Die extra bevestiging van wat ik ondertussen al ervaren had, deed deugd. Wat er óók stond, zwart op wit, en wat in feite véél interessanter was: dat de klachten tot anderhalf jaar konden duren! Tót anderhalf jaar, wat zoveel betekent als: ten hóógste anderhalf jaar. Mét of zonder behandeling? Dat stond er niet bij. Alsof dat niet ter zake doende was. Ik concludeerde dan ook wijselijk dát het niets ter zake deed en ik onthield mij van verdere vragen om advies aan mijn geachte collegas. Ze moesten mij eens een operatie voorstellen! Ik durfde er niet aan denken. En daar kwam bij dat ik nog amper drie maanden te gaan had. Volgens professor ODonoghue immers zouden mijn schouderklachten, operatie of niet, weldra over zijn, ten laatste over drie maanden. En als ik nu een operatie zou laten gebeuren? Dan gingen de chirurgen toch met alle eer lopen, ten laatste over drie maanden! Ge ziet dat van hier! Hoeft het gezegd dat ik besloot nog drie maanden te wachten? Ik nam me voor een triomfantelijke brief te schrijven aan professor ODonoghue indien mijn schouderpijn na verloop van de drie maanden niet over zou zijn. Dat zou dan meteen een belangrijke bijdrage betekend hebben tot de geneeskundige wetenschap: dat de pijn bij tendinitis van de musculus supraspinatus in sommige gevallen langer kan duren dan anderhalf jaar! Iets waar wereldberoemde schouderspecialisten als professor ODonoghue nog niet eens achter waren gekomen. Ik had mij al dermate verheugd op het schrijven van die brief dat het met gemengde gevoelens was dat ik vaststelde dat mijn pijnen in de drie à vier weken die volgden, allengs geheel achterwege bleven Hoe het dan zo snel gebeterd is? Drie factoren hebben daar mijns inziens toe bijgedragen. Er was ten eerste het feit dat ik mij niet langer met al mijn krachten tegen de aandoening ging afzetten en ik zou ik zelfs durven zeggen mijn aandoening als het ware ging koesteren. Ten tweede was er het uitzicht op verbetering: nog hooguit drie maanden, tenzij ik een nieuw record zou vestigen. Ten derde was er de diagnostische zekerheid van te lijden aan tendinitis van de musculus supraspinatus en niet zomaar aan schouderpijn. Aan tendinitis van de musculus supraspinatus heeft een mens een degelijk houvast. Met schouderpijn blijf je in de kou staan, helemaal aan je lot overgelaten
En mijn nekpijn? Een goed boek over nekpijn, geschreven door een beroemde professor een Amerikaanse liefst , dat is wat ik nodig heb. Wat ik moet vinden is een degelijke medische definitie voor mijn nekpijn. Ach, die geleerde medische termen, zult u zeggen, voor mij is dat allemaal latijn. Maar natuurlijk, beste lezer, niet-medicus, het ís ook latijn! Maar ík heb latijn gestudeerd en daarom is het voor mij geen latijn meer. Een goede latijnse definitie, daar heb ik behoefte aan en een termijn. Al zie ik toch wel op tegen een termijn van, laten we zeggen, wéér anderhalf jaar. Want heel veel jaren heb ik ongetwijfeld niet meer te gaan en dat die luttele jaren dan nog door pijn moeten vergald worden En dan te bedenken dat ze mij gelukkig prijzen omdat ik maar in één plaats pijn heb. Dat is, zeggen ze, uitzonderlijk op mijn leeftijd.
Enkele dagen vóór mijn moeder stierf vader was toen al twaalf jaar overleden heb ik haar in een eerlijke bui opgebiecht dat ik voor mijn studentenkot in de Heilige Geeststraat amper driehonderdvijftig frank in de maand betaalde en dus geen vijfhonderd zoals ik mijn dierbare ouders had wijsgemaakt.
Jongen, jongen, zei moeder. Goed dat vader dat niet kan horen: hij zou zich omkeren in zijn graf! Iedere maand honderdvijftig frank achterover gedrukt om er pinten mee te gaan drinken. Ge moest beschaamd zijn! Met vaders zuur verdiende centen Onze-Lieve-Heer zal u daar nog voor straffen.
Het was als een vervloeking die ze over mij uitsprak. Uit boeken over Griekse mythologie had ik geleerd dat dergelijke vervloekingen uitkomen
De Heilige Geeststraat en de Bennesteeg, dat was in de vijftiger jaren de rosse buurt van Gent. Het kot dat ik huurde voor driehonderdvijftig frank in de maand was niet veel zaaks, maar niet slechter dan vele andere waar vijfhonderd frank moest voor betaald worden. Dat de huurprijs er zo laag was kwam ongetwijfeld door de ligging: temidden van hoerenkoten en sinistere winkeltjes. Op de hoek van de Heilige Geeststraat was een bar, de Wapy. Er zat een lange slanke blonde dame voor het raam met de borsten helemaal ontbloot. Voor een jongen die pas zeventien was geworden en drie jaar kostschool achter de rug had waren blote borsten, in die tijd, een indrukwekkend spektakel. Niet dat ik er ooit een voet heb binnen gezet of dat ooit van plan ben geweest, maar ik kon er niet naast kijken: de Wapy lag op de weg die ik diende te volgen om naar de les te gaan, en meestal zat ze er al om acht uur s morgens. Schuin tegenover de Wapy was er in de Bennesteeg nog een andere bar, de Lantaarn, die gerund werd door een kleinere donkerharige dame, die maar zelden voor het venster zat en nooit met ontblote borsten.
In het begin durfde ik niet kijken, maar allengs vervaagde mijn schroom en stilaan begon ik, iedere dag een beetje meer, mijn ogen de kost te geven. Dat moest ook: ik studeerde geneeskunde en het onderzoek van het menselijk lichaam begint met de inspectie, het kijken. Na de inspectie komt de palpatie, het voelen: daar was ik dat eerste jaar nog niet aan toe. Iets meer dan een jaar later t was in de winter 1958-59 stonden op een ochtend twee politieagenten aan mijn bed: de ene was groot en hij leek op mijn oom Richard, met zijn Hitler-snorretje, de andere was kleiner en kon doorgaan voor een eeneiïge tweelingsbroer van Danny Kaye. Dat is een van de meest beangstigende momenten uit mijn leven geweest. Ze vroegen mijn identiteitskaart en of ik ooit in de Wapy of in de Lantaarn een voet had binnengezet. Ik zei nee en ik durfde naar de reden van hun bezoek niet vragen. Die dag las ik in de krant op de eerste pagina van Het Volk dat er een dubbele moord gepleegd was in de Bennesteeg. U raadt het, beste lezer: de uitbaatsters van de Wapy en van de Lantaarn! Ik was er onderste boven van. Ik voelde mij niet langer op mijn gemak in de Heilige Geeststraat en ik wachtte het einde van het academisch jaar niet af om een ander kot te zoeken. De dader van de dubbele moord zijn ze nooit op het spoor gekomen
Niet langer dan een paar maand geleden las ik op het Internet, op een site van de stad Gent, over een dubbele moord die zou gepleegd zijn in de Bennesteeg ten jare 1953. Zoek dat zelf maar eens op, waarde lezer. Ik denk dat ze daarmee de moord bedoelen waarover ik u verteld heb en die is gebeurd op het einde van t jaar 1958 of in t begin van t jaar 1959. Of moet ik aannemen dat dubbele moorden toentertijd schering en inslag waren in de Bennesteeg? Ik heb de webmaster daarover, middels een e-mail, geïnterpelleerd, maar hij is het antwoord schuldig gebleven
Vannacht waren ze daar weer: die met zijn snorretje die op oom Richard lijkt en Danny Kaye. Ze stonden naast mijn bed en ze gebaarden mij met hen mee te gaan. Ik schoot wakker en ging rechtop zitten in bed. Mijn rug was klam van het zweet en ik rilde. Mijn vrouw vroeg wat er mij bezielde.
Een kwalijke droom zei ik. Twee politiemannen kwamen mij halen voor ondervraging in verband met die dubbele moord in de Bennesteeg, zevenenveertig jaar geleden.
Waarom hebben ze je tóen niet meegenomen? vroeg ze.
Waarom zouden ze? Ik was toch zeker niet verdacht?
In die tijd leed je aan slaapwandelen, zei ze.
En wat dan nog?
Ze haalde de schouders op. Ze lachte.
Wind je maar niet op. Zelfs al zóu je het gedaan hebben: verjaard is het nu toch al.
Heb ik het niet gezegd? Dergelijke vervloekingen komen altijd uit.
Vandaag is het precies twee jaar geleden dat ons hondje overleden is. Ik heb toen een requiem voor Bobby geschreven en drie dozijn kleine tedere liefdesgedichtjes, waarvan er eentje aan Bobby gewijd is ("Er is geen god voor hondjes"). De cover van het boek met de foto van ons dode hondje is te zien op dit blog (datum: 14.11.2005). Het requiem en het gedichtje voor Bobby wil ik u op heden niet onthouden.
REQUIEM:
Bobby zag het levenslicht op 6 januari 1990. Zijn moeder was een poedel, zijn vader vermoedelijk een soort dobermann. Daarom noemde ik hem ook wel onze poedermann. In zijn eerste levensmaanden heb ik hem eens van onder een kast gehaald, zeer tegen zijn zin. Hij heeft toen met zijn scherpe tandjes zo fel in mijn hand gebeten dat het bloed rijkelijk stroomde. En een bijtertje is hij gebleven. Zijn hele verdere leven heeft hij een heilige schrik gehad voor naderende handen. Enkel Moetsje, Peter en tante Annie konden hem zonder risico aanraken. Zelf ben ik zowat tien keer door Bobby gebeten en een keer of zes heeft hij ook anderen gebeten. Zijn liefde voor Moetsje en zijn vriendschap voor Peter ontroerden mij en vervulden mij terzelfder tijd met afgunst. Als Moetsje thuiskwam liep hij als een razende rondjes rond de tafel, van pure blijdschap. In mij zag hij een rivaal tegenover Moetsje. Niettemin kwam hij bij mij bedelen, mooi rechtop gezeten, om lekkere hapjes en niet zelden nestelde hij zich op mijn schoot. Hem aanraken met de handen durfde ik nochtans niet. Ook de kleindochtertjes waren bang voor Bobby. Als ze op bezoek kwamen werd de hond weggebracht, meestal naar de slaapkamer. Maar als we met hem gingen wandelen gingen de meisjes gaarne mee. Er werd zelfs ruzie gemaakt voor wie hem aan de leiband mocht houden.
Op een mooie zomerdag in t jaar 2002 viel Bobby bewusteloos neer, nadat hij zich mateloos had opgewonden vanwege een laag zwevende luchtballon. Van die dag af ging het met de gezondheid van Bobby stilaan achteruit. We moestem hem iedere dag een pilletje geven voor zijn hart. In t begin van t jaar 2004 begon zijn lichaam op te zwellen en later ook zijn hoofd. Tenslotte konden zijn zwakke gezwollen pootjes het gewicht van zijn lijf haast niet meer dragen. Zijn nieren werkten niet meer. Bobby leed. Moetsje kon het niet meer aanzien en ze maakte een afspraak bij de dierenarts voor een verlossend spuitje, op 24 maart om 18 uur 30. Maar die ochtend stierf Bobby een natuurlijke dood. Hij was haar voor geweest. Hij had haar dat gruwelijk bezoek aan de dierenarts bespaard. Toen Bobby stierf was Moetsje niet thuis. Ik was blij dat het zo gelopen was. Ik knielde neer naast Bobby en teder streelde ik zijn koud gezwollen lichaam. Ik hoefde nu niet meer bang te zijn dat hij bijten zou Mijn tranen maakten zijn pelsje nat.
s Anderendaags, vóór dag en dauw, heb ik hem begraven bij ons huis in Elsegem. Gewillig is hij met me meegegaan op zijn laatste reis naar de Broekstraat en even gewillig heeft hij zich in het graf laten leggen. Hij rust er, gewikkeld in het dekentje waarop hij zijn laatste levensdagen heeft doorgebracht, op zijn buik, zoals op de omslag van dit boek: het lijkt wel of het een jonge luie puppie is en dat de hele wereld hem kan gestolen worden. Zoveel pijnlijker dan de beetwonden die Bobby mij heeft toegebracht, is de wonde die zijn heengaan in mijn hart achterlaat.
Georges Vansteenbrugge, ik heb het reeds eerder over hem gehad heeft gisteren telefonisch contact met mij opgenomen: hij heeft mij opgebeld, om zo te zeggen. Hij is trouwe lezers van mijn cursiefjes weten dat de genealoog van de familie, om zo te zeggen. Het heuglijk nieuws was dat zijn vrouwtje Desirée die dag haar verjaardag heeft gevierd en dat hijzelf er drieëntachtig wordt op 20 maart, dat is over drie dagen, om zo te zeggen. Dat ik stilaan in de ban geraak van deze enige nog in leven zijnde neef van mijn vader, bewijst het feit dat ik zijn stopwoord, of zijn stopzinnetje om zo te zeggen, aan t overnemen ben. Een wijze en geenszins storende stopzin, als u t mij vraagt. Om zo te zeggen houdt een zekere nuancering in. Het staat gelijk met als u het zo wilt zeggen, dat betekent dus dat u het ook anders zou kunnen formuleren, dat er volop mogelijkheid tot interpretatie en ook tot relativeren geboden wordt. Het stopzinnetje biedt daarenboven extra tijd om na te denken over wat daarna zal gezegd worden, waardoor de kans dat er onzin uitgekraamd wordt aanzienlijk vermindert. En als het dan toch naar onzin ruikt dan hoeven we daar niet zo zwaar aan te tillen omdat het toch maar om zo te zeggen is, om zo te zeggen Dan vond ik de stopzin van mijn grootmoeder zaliger heel wat minder aangenaam. k Mag hier doodvallen zei ze, als het maar even pas gaf, en ze bedoelde ermee: k mag hier doodvallen als ik lieg. Zo heeft ze ooit eens verteld: k heb het meegemaakt - 'k mag hier doodvallen - dat op een twaalfde maart - k mag hier doodvallen -de Schelde helemaal dichtgevroren was - 'k mag hier doodvallen - waarmee ze dan bedoelde dat ze mocht doodvallen, zowel indien ze het niet zelf had meegemaakt, als indien de datum niet klopte als indien de Schelde niet helemaal doch bijvoorbeeld slechts voor tachtig procent dichtgevroren was, om zo te zeggen.
Deze inleiding tot mijn betoog van heden dient natuurlijk tussen haakjes geplaatst te worden. De essentie van mijn telefoongesprek met Georges lag op het gebied van de genealogie. De stamboom van de Vansteenbrugges zoals Georges die tot voor enkele jaren had opgemaakt, vermeldde als oudste stamvader ene Hendrik. Verder zouden we nooit geraken, had Georges mij te verstaan gegeven. En in dat lot had ik mij geschikt. Straffe Hendrik dus, ontsproten uit de drassige grond van de Scheldemeersen, in de streek van Avelgem tot Oudenaarde, de streek waar het overgrote deel van de Vansteenbrugges nog steeds woonachtig is. Het ontstaansscenario van de Vansteenbrugges zat al stevig verankerd in mijn geest. Onze Lieve Heer, schepper van alle goede dingen, die zon kleine zevenhonderd jaar geleden, een weldoende regenvlaag met zijn zaad bezwangerde en het gulhartig stortte in de schoot van moeder aarde, nabij een stenen brug tussen Oudenaarde en Avelgem. De vrucht die eruit ontstaan is: straffe Hendrik Vansteenbrugge, met het onderlijf van een slang, zoals dat ook het geval was met de legendarische koningen van Athene die ontstaan zijn uit de schoot van moeder Gaia op de Akropolis. Maar wat blijkt nu? Georges is tóch verder geraakt, nog een paar eeuwen Hendrik is dus bijlange niet meer de stamvader. Mijn mooie theorie in duigen! Daar komt nog bij dat Georges tussen Oudenaarde en Avelgem geen enkele stenen brug gevonden heeft die reeds bestond in de tijd van de nieuwe aartsvader. Er waren toen nog geen stenen bruggen in die streek, om zo te zeggen.
En nu is Georges op het idee gekomen dat de oorsprong van de Vansteenbrugges wellicht buiten onze landsgrenzen ligt en wel in Noord-Frankrijk, in de streek van Laon, een stad op zon 40 km ten NW van Reims. In de elfde eeuw woonde daar in de chatellenie de Pierrepont de kasselrij van Pierrepont ofte Steenbrugge een dappere ridder, Ingobrand de Pierrepont met zijn gade Catherine de la Haye. De naam de Pierrepont was daar al opgedoken aan het eind van de negende eeuw: de stenen brug van Laon, de Petrus Pons, die dateert van in de achtste eeuw, zal daar ongetwijfeld niet vreemd aan zijn. De streek van Laon stond al enige tijd onder het gezag van de hertogen van Normandië toen de drie zonen van Ingobrand en Catherine Geoffroi, Robert en Renaud samen met nog vele andere dappere ridders, met hertog Willem van Normandië ten strijde trokken tegen Harold II van Wessex. Dat was in het jaar 1066 en Harold had zopas zijn schoonbroer Edward III, bijgenaamd de Belijder, opgevolgd als koning van Engeland. Dat was evenwel niet naar de zin van Willem van Normandië: hij was immers een neef van de overleden koning Edward en deze laatste had Willem de troon beloofd. Vechten dus! Willem won, op 14 oktober 1066 in de slag bij Hastings waar Harold sneuvelde met de hulp van de Pierreponts en de anderen, en hij veroverde Engeland, hetgeen hem de bijnaam de Veroveraar opleverde. De Pierreponts kregen stukken land toegewezen in Suffolk en ongetwijfeld zullen ze er nakomelingen verwekt hebben wier naam later in t Engels Stonebridge moet geworden zijn. t Zou interessant zijn om na te gaan of er op heden veel Stonebridges wonen in Suffolk
De Pierreponts zullen ook wel de weg naar onze contreien gevonden hebben. Een beroemde nakomeling let wel: het is steeds Georges die hier aan het woord is, om zo te zeggen bracht het tot prinsbisschop van Luik van 1200 tot 1229. Zijn naam is Hughes de Pierrepont. Nu wonen nog een paar honderd de Pierreponts in Wallonië. In Vlaanderen zijn er hooguit een twintigtal. De Pierreponts die zich in de streek tussen Oudenaarde en Avelgem gevestigd hebben (Oudenaarde, Melden, Meerse, Berchem, Elsegem, Waarmaarde, Kerkhove, Kaster, Tiegem, Avelgem ) zullen hun naam vernederlandst hebben tot van Steenbrugge,of Van Steenbrugge of zelfs Vansteenbrugge, waarmee dan meteen al de sporen van de oude adel zijn uitgewist, om zo te zeggen.
Gelukgewenst met je verjaardag, Georges. Al ben je over drie dagen drieëntachtig, je bent nog vitaal. Gelukkig maar, want je hebt nog veel werk voor de boeg. De geschiedenis van de Vansteenbrugges, de Pierreponts en de Stonebridges is nog niet rond. Iets, diep in mij, zegt mij dat er nog andere nieuwe elementen de kop gaan opsteken. Niet versagen dus. Felicitaties ook voor je vrouwtje, Désirée, de Veel Begeerde. Toen ik een jaar of zeven was heb ik haar voor t eerst gezien, bij nonkel Kamiel. Eénentwintig moet ze toen geweest zijn, of daaromtrent. Jij was enkele jaren ouder. Wat heb ik je toen benijd vanwege die knappe jonge vrouw en wat verlangde ik er toen naar om snel groot te worden. En het wonderbare met Désirée is dat ze zoveel jaren later nog niets veranderd is en voor jou nog even désirée. Om zo te zeggen
Als u zich, waarde lezer, wenst te begeven van Ronse naar Kortrijk maar dat wenst u waarschijnlijk niet dan kan ik u geen betere route adviseren dan via Ingooigem, IJvegem in de spreektaal. Dat is tenminste het advies dat ik mijn schoonbroer Carlos meegegeven heb, toen hij mij, enkele dagen geleden, vroeg naar de kortste weg tussen Ronse en precies Kortrijk. Ik maak me weliswaar weinig illusies dat dit ook boven de Moerdijk gelezen wordt, maar ik wil absoluut niet de kans lopen dat die ene Hollander nu al afhaakt vanwege woorden die hij niet begrijpt. Ik bedoel het woord schoonbroer. Het is een Vlaams woord en dus geen goed Nederlands. Toch staat het in de dikke van Dale, maar dan als gallicisme: letterlijke vertaling van het Franse beau-frère. In Holland kennen ze schoonvader en schoonmoeder en schoonzoon en schoondochter en schoonzuster: dat zijn goede Nederlandse woorden en geen letterlijke vertalingen van respectievelijk beau-père, belle-mère, beau-fils, belle-fille en belle-soeur. Hier houdt het evenwel op. Het grootste deel van de Nederlanders en daar wil ik nu even die van beneden de grote rivieren niet bij rekenen begrijpen het woord schoonbroer niet. Van de anderen zullen er maar weinigen zijn die het zullen begrijpen zonder meer. Nadat hun dubbeltje gevallen is zullen ze zeggen: o ja, u bedoelt zwager natuurlijk. Sommigen zullen er zelfs aan toevoegen dat ze schoonbroer eigenlijk wel een mooi woord vinden: het lijkt wel Afrikaans en zo beeldrijk. Zoiets als lichtdrukmaal van Guido Gezelle, in de plaats van foto.
Maar ik had het dus over mijn schoonbroer Carlos, mijn zwager dus. Als hij de door mij voorgestelde route gevolgd heeft is hij dus voorbij het schilderachtig kunstenaarsdorp Kwaremont gereden dat gelegen is op een heuveltop en bekend is van de Ronde van Vlaanderen, waar de wielrenners zich telkenjare de ziel uit het lijf fietsen. Aan de rotonde in Kerkhove voor die éne Nederlander gebruik ik speciaal niet het woord rondpunt is hij rechtdoor gereden en op het kruispunt te Kaster heeft hij de afslag naar links genomen, naar Tiegem, weer een kunstenaarsdorp en weer op een heuvel gelegen. De toondichter Alfons Moortgat heeft er gewoond en vele kunstschilders, waaronder Valerius Desaedeleer, Staf Stientjes en de gebroeders Firmin en Lieven Colardyn. Anderhalve kilometer voorbij de kerk van Tiegem moet mijn zwager een brede bocht naar rechts nemen en dan zal hij in de verte, aan de rechterkant van de weg, en weer op een hoogte, het Lijsternest zien, waar Stijn Streuvels, de grootste schrijver die Vlaanderen ooit heeft gekend, geleefd en gewerkt heeft van 1905 tot aan zijn dood (op 98-jarige leeftijd!) in 1969. We zijn in het dorp Ingooigem. Toen Streuvels het Lijsternest liet bouwen in het begin van de vorige eeuw was hij reeds een beroemd schrijver, gewaardeerd in binnen- en buitenland. Streuvels was de zoon van een kleermaker, was zelf bakker en had niet gestudeerd. Hij was bezeten door literatuur. Door zelfstudie had hij zich, naast het Frans, het Engels en het Duits, ook de kennis van de Scandinavische talen en van het Russisch eigen gemaakt teneinde de hele wereldliteratuur in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. Geen andere Vlaamse schrijver heeft zoveel meesterwerken geschreven als Streuvels. Geen andere Vlaamse schrijver werd in zoveel talen vertaald. Ondanks het feit dat hij máár een bakker was, werd hij doctor honoris causa aan verscheidene universiteiten. Met bewondering schrijft Ernest Claes, die andere grote Vlaamse auteur, over een bezoek van Streuvels aan het Leuvens studentenmilieu (omstreeks 1905): Zo zag ik daar voor de eerste keer Stijn Streuvels. Die was toen voor alle letterminnende jongeren in Vlaanderen als het symbool van de nieuwe tijd, als de jonge god in de kunsthemel, een soort natuurwonder, waar iedereen naar opkeek. Daartoe bracht ook enigszins bij dat hij máár een bakker was, en niet iemand uit de intellectuele wereld waartoe naar traditie een schrijver moest behoren. Deze bakker van Avelgem stond daar opeens boven al degenen die wij totdantoe als onze voorbeelden en leermeesters hadden moeten beschouwen.
Maar men is geen sant in eigen land. Deze grote schrijver, wiens roem reeds tot ver buiten onze landsgrenzen was doorgedrongen, was zo goed als onbekend bij de landelijke bevolking van zijn eigen dorp. Men wist dat er in villa Het Lijsternest een zonderling woonde, die blijkbaar zonder werken zijn brood verdiende. Een schrijver? Dat moest iemand zijn die mooi kon schrijven, een pennenlikker misschien, op een of ander ministerie Weinige dorpelingen hadden hem ooit in levenden lijve gezien. Een wereldberoemd schrijver in Ingooigem? Er waren zelfs Ingooigemnaren die niet eens de echte naam van hun dorp kenden, want daar in de streek spreekt niemand over Ingooigem. Iedereen zegt daar IJvegem: dat is heden ten dage niet anders. Waarom men IJvegem zegt is mij te enen male onbekend. Dat men Ingooigem niet of nauwelijks over zijn lippen krijgt is evenwel zeer begrijpelijk als men zichrealiseert dat men in deze zuidelijke uithoek van West-Vlaanderen, net zomin als in de rest van de provincie overigens, niet overweg kan met de g. En dat uitgerekend in een streek waar het krioelt van de dorpsnamen die eindigen op -gem: Wortegem, Petegem, Moregem, Elsegem, Anzegem, Gijzelbrechtegem, Tiegem, Avelgem, Otegem, Zwevegem. Men spreekt het daar natuurlijk uit als -hem en dat is per slot van rekening nog zo gek niet: -hem komt immers van -heim of -heem, wat woonplaats betekent. Twee -gs is echter van het kwade teveel, moeten die arme Inhooihemnaren gedacht hebben. Het zou teveel de indruk gewekt hebben dat ze een bende luiwammessen waren die heelder dagen met hun lamme leden in t hooi lagen. Daarom dat die werkzame boerenmensen van Ingooigem gekozen hebben voor IJvegem. Voel ik daar niet het woord ijver in? En IJvegem is het gebleven
Niettemin, met de jaren hebben de mensen van IJvegem hun beroemde inwoner leren kennen en naar waarde weten te schatten. En in 1969 hebben ze waardig afscheid genomen van Stijn Streuvels: met de wijtewagen hebben ze hem naar zijn laatste rustplaats gevoerd en tegen de kerkmuur hebben ze hem begraven, naast die andere grote Ingooigemnaar, pastoor Hugo Verriest, de geestelijke vader van de Blauwvoeterij. Voor beiden staat er een monument tegen de kerkmuur. En er is welhaast geen dorp in de streek waar er geen Stijn Streuvelsstraat en geen Hugo Verrieststraat is. In Ingooigem draagt de grote weg, vanaf de grens met Tiegem tot aan de kerk, de naam Stijn Streuvelsstraat. Net voorbij de kerk rechts is de Hugo Verrieststraat. De eerste straat links in de Hugo Verriestraat is de Guido Gezellestraat: Streuvels moeder was de zuster van Guido Gezelle
En nu komt het! We hebben mijn zwager Carlos en zijn eindbestemming Kortrijk al lang uit het oog verloren. Ónze eindbestemming is de Scheidhoekstraat en dat is de eerste straat rechts in de Guido Gezellestraat. Héél vroeger moet daar een café geweest zijn dat de naam In de Scheidhoek droeg en het is niet zeker of de straat haar naam te danken heeft aan het café of andersom. Omdat Scheidhoek klinkt als schijthoek heeft men later een minder dubbelzinnige naam bedacht voor het café: In de Bronstige Os. De naam van de straat is gebleven. Maar om ter zake te komen: het drama van de Scheidhoek. Jaren geleden op een precieze datum wil ik mij voor één keer niet vastpinnen hebben er zich in het café, naar men mij verteld heeft, dramatische taferelen afgespeeld die op vierentwintig uur tijd het leven van de cafébaas, de dokter, de notaris, de dorpspastoor en diens meid en nog een paar anderen, helemaal ondersteboven hebben gegooid. Die dramatische gebeurtenissen zijn nooit te boek gesteld. Daar wil ik nu werk van maken. Op één voorwaarde: dat er voor het boek minstens een dozijn geïnteresseerden zijn. Reageren dus.
Tante Jenna Adrienne Vantieghem is ter ziele gegaan op 23 augustus 1998. Bij het opruimen van haar zolder stuitten we op een berg brieven. Vooreerst waren daar een stuk of dertig brieven van nonkel Roger, die dateerden van vóór en tijdens de oorlog en waarvan ik melding maak in mijn autobiografie O jerum jerum jerum En dan was er die geheimzinnige brief uit Spanje, die ik in 1998 zorgvuldig opgeborgen heb, om hem uiteindelijk pas gisteren weer te voorschijn te halen. De enveloppe is van lichtgroen papier van minderwaardige kwaliteit, vergeeld en vervuild. Op de postzegel prijkt de kop van een eerbiedwaardige kale oude man met witgrijze slapen en een dito walrussensnor. Bovenaan op de postzegel staat REPUBLICA ESPAÑOLA en onderaan 40 CTS CORREOS en in kleine lettertjes EMILIO CASTELAR, waarschijnlijk de naam van de eerbiedwaardige oude man. De brief is afgestempeld op 9ABR36 d.i. ongetwijfeld op 9 april 1936. Het adres van de bestemmeling staat erop in sierlijk handschrift: Monsieur Vantieghen, Md. de chaussures, Ansegheen Belgique. De brief moet gericht geweest zijn aan mijn grootvader Aloïs Vantieghem, die vóór de oorlog in Anzegem in die tijd schreef men Anseghem een winkel uitbaatte waar zowat alles te koop was: in de eerste plaats kruidenierswaren, maar ook allerlei schoeisel. Hij zal dus de M(archan)d de chaussures geweest zijn. De postnummers van de gemeenten waren in die tijd nog lang niet uitgevonden en straat en huisnummer waren overbodig in een klein dorp als Anzegem waar de postbode iedereen kende.
De enveloppe is zorgvuldig geopend met een schaar. Of de brief ooit gelezen werd is mij een raadsel. Mijn grootvader, de marchand de chaussures, kon lezen noch schrijven en mijn grootmoeder, die wel geletterd was, was de Franse taal volkomen onmachtig. Ik vermoed dat de brief ongelezen teruggestopt is geworden in de enveloppe, misschien wel met de bedoeling hem later te laten lezen door iemand die wel de taal van onze zuiderburen kende. De inhoud van de brief is bijzonder genoeg om hem hier weer te geven. De taal is gaaf, een viertal schrijffoutjes ik heb ze onderstreept niet te na gesproken (Ansegheen en Vantieghen zijn natuurlijk ook fout). Het handschrift is ongemeen sierlijk en wonderwel gelijkend op het Edwardian Script van mijn tekstverwerker
Monsieur,
Je suis un prisonnier pour faillite et je viens vous demander si vous voulez maider à sauver une somme de 1.800.000 francs que je possede en billets de banque dans une malle qui se trouve, a cause des circonstances qui vous connaîtrez, en dépôt dans une gare en France.
Il faudrait pour cela que vous veniez ici payer au Greffe du Tribunal les frais de mon Jugement afin de lever la saisie de mes bagages et pouvoir ainsi vous emparer dune valise à secret dans lequel jai caché le récepissé du chemin de fer, indispensable pour retirer la malle de la gare.
En récompense, je vous abandonnerai volontiers le tiers de la somme.
Je ne puis reçevoir votre réponse directement en prison, mais si vous acceptez vous enverrez rapidement une dépêche à une personne de confiance qui me la remettra en toute sûreté.
Dès votre réponse je me ferai connaître et je vous confierai tout mon secret.
En attendant je ne signe donc que
S.
La plus absolue discrétion.
Raisons majeures nécrivez pas , télégraphiez textuellement comme suit:
Domenech
Lista Correos 761
Espagne Sagunto (Valencia) Diligente = Vantieghen
Hoe was de schrijver, die wegens een faillissement in de gevangenis zat, op t idee gekomen om die brief naar mijn grootvader te schrijven? Zou mijn grootvader op het voorstel zijn ingegaan als de inhoud van die brief tot hem was doorgedrongen? Een derde van 1.800.000 francs moet een niet te onderschatten bedrag geweest zijn in die tijd. Als mijn grootvader geletterd was geweest en de Franse taal meester, dan had zijn verder leven er misschien helemaal anders uitgezien, wat nog niet wil zeggen beter.
Bij het ingaan van onze tweede kwarteeuw kan ik niet nalaten mijn gedachten te laten dwalen over de medailles van de eerste vijftien Dwars door Grijslokes.
Het thema van de allereerste medaille (1981) is ook definitief het logo van onze loopkoers geworden. Het ontwerp was van Ludwine Debeurme, dochter van dokter Albert Debeurme, die mede aan de wieg heeft gestaan van Dwars door Grijsloke. Jan Bauwens, één van Vlaanderens grootste en veelzijdigste filosofen, heeft die eerste medaille in de meest lyrische bewoordingen de hemel ingeprezen:
Nooit voordien was ik zo lang verdroomd in een beeld of een beeltenis en nooit voordien hebben beelden zo sterk gesproken: eenvoudig, waarachtig, mysteriedragend in drievoud en tegelijk getuige van een diepmenselijk en schoon gebeuren.
De medaille van Grijslokes loopfeest, een kunstwerk ontworpen door Ludwine Debeurme. Een kunstwerk in het handbereik van wie het nieuwe pad kiest, dat leidt naar gezondheid en levensvreugde; een bekroning van het tomeloze spel van het lopen; een geloofsteken om op het hart te dragen; een monument waarin alle vreugdevolle stonden samensmelten met de mysteries die tot baarmoeder zijn van onze jubelende ziel. Een ereteken waarin de hoop van vandaag voor de dag van morgen wordt opgeborgen.
Eenzelfde élan als de badende kinderen van Stig Blomberg, hebben ook de Grijslookse lopers: man en vrouw, wiens eeuwige hunker zich laaft aan de nederige en speelse wording, dartel eenzelfde einder tegemoet die zich als eindeloos ontbolstert: in een kring lopen ze, als in de kring van de aarde, als in de kring van seizoenen, doorheen de dag met teugelloze onbevangenheid om in de nacht te rusten; levend van het licht en door de duisternis geborgen. In het rad van de tijd lopen ze: het eeuwig wentelende tegemoet, genietend van het vluchtige lied dat leven heet en zingend tegelijk een eigen melodie die bloeit van speelse en verrukte klanken, in het ritme van de kinderlijke passen, die alleen maar vreugdesprongen zijn.
Ze vloeien door het leven, klaar als helder water uit de handen van de Schepper; in de tuin van Eden spelen ze, omkranst met welig lover en met lauweren van vruchtenbomen; dansend op een pril tapijt van zuurstofdragend groen dat openblossemt om hen heen om ze te voeden en te bergen en tot thuis van t vrije lijf en van de mateloos mystieke ziel te zijn. Zo eindeloos smachtend zijn de golven van de zonbelichte dalen waarin ze nu vertoeven, wentelend in het wentelende, spelend in het speelse, verrukt door het verrukkelijke en bovenal: alle elementen in zichzelf tot zinvolheid gebracht.
En daar, van licht vervuld, terwijl zij, kinderen, spelen, waakt helder de kapel als t oog van een tevreden moeder, die ons de schuld ontneemt en onze sterfelijkheid bergt. En drieërlei van aard en vorm zijn ze toch één geworden: de vreugdemens die speelt, de weelde van de aarde die het leven geeft, en t huis van God dat al dat schone eens tot zich zal nemen, dat met zijn rijzge vormen al ter hemel wijst, terwijl wij heden hemels dromen.
De medailles van Grijslokes loopfestijn, zwanger van mysterie en lichtend leven. Een kunstwerk waarin het diepste van de menselijke ziel een bedding krijgt.
De tweede, derde en vierde medaille waren respectievelijk bronzen, zilveren en gouden copieën van die eerste medaille, doch kleiner en met een lint. Van de vijfde tot en met de negende Dwars door Grijsloke kregen we de eerste reeks van vijf medailles. Die eerste reeks symboliseerde de levensloop, d.i. de loop voor het leven (de gezondheid!), maar ook de loop van ieders leven, van de wieg tot het graf. De namen die aan elk van de medailles werden gegeven doen erg Streuveliaans aan:
1985: levenslicht. De moeder die haar kindje optilt ten hemel en die we op de omloop lokaliseren in de aanloop, van de start naar het klein atomium.
1986: jeugddromen. Kinderen die vrolijk en onbezorgd een rondedansje doen, aan de voet van de Pikkelstraat, waar Streuvels roman Levensbloesem zich heeft afgespeeld.
1987: levensleed. Lijden doen we bij de beklimming van de Pikkelstraat en aan de rand van het Bouvelobos. Op de medaille wordt het lijden gesymboliseerd door de treurende biddende moeder, van het treurende ouderpaar van Kate Kolwitz op het oorlogskerkhof van Vladslo.
1988: levenslied. Maar de prachtige natuur en de levenslust doen alle leed vergeten. En de boer, we zien hem voortploegen, langs de landelijke wegen van Grijsloke, terwijl een vrolijk lied hem doorzindert.
1989: avondschemering. De lopers stuwen hun vermoeide lichamen in een ultieme inspanning de helling op, naar de kerk van Grijsloke. Doodmoe maar gelukkig nemen zij hun medaille in ontvangst. Hun levensloop is ten einde. Zij berusten
De bedenker van dit levenslooplustrum is Lucien Van Lancker, de man die Grijsloke groot heeft gemaakt, doch spijtig genoeg na 1990 heeft afgehaakt.
In 1991 begon een nieuwe roemrijke periode, waarin vijf medailles elkaar opvolgden: Grijslokes Olympiade. De medailles symboliseerden de mythologische oorsprong van de Spelen bij de Oude Grieken. Op elk van de vijf medailles staat een godheid afgebeeld die met de desbetreffende Spelen sterk verbonden was. Symbolen in de rand van de medailles verzinnebeelden de ontstaansgeschiedenis van elk van de Spelen:
1991: Zeus en de Olympische Spelen.
1992: Apollo en de Pytische Spelen.
1993: Poseidon en de Isthmische Spelen.
1994: Herakles en de Nemeïsche Spelen.
1995: Athena en de Panatheneïsche Spelen.
Deze medailles worden uitgebreid beschreven in mijn derde boek over Grijsloke (Grijslokes Olympiade).
Veertien medailles!... Ik koester ze als waren ze van puur goud. Al wie ze mooi vindt en zich kan inleven in de symboliek die achter iedere medaille schuilgaat en daarenboven zelf een bewonderenswaardige prestatie heeft neergezet op Vlaanderens mooiste, maar ook lastigste loopparcours, kan niet anders dan de medailles als een dierbaar kleinood bewaren in zijn trofeeënkast. Naast zijn medailles van andere grote stratenlopen: Hastings halve marathon, Dwars door Brugge, de marathons van Athene, Londen, New York, Honolulu, Chicago, Rotterdam, Kaapstad
De geest van Stijn Streuvels onze dorpsgenoot! waart nog steeds over Grijsloke, en dat kan mijns inziens ook gezegd worden van de Griekse goden, die ongetwijfeld nog steeds met welgevallen van op de Olympos neerkijken op ons Olympisch Grijsloke. Kan ík het helpen dat ik nostalgisch mijmer over de medailles? En dat het mij droef te moede maakt dat er nu al tien jaar geen medailles meer zijn in Grijsloke?..
Géén grote stratenloop, waar ook ter wereld, of hij heeft zijn medaille. Dwars door Grijsloke is weliswaar niet wereldberoemd, maar toch Waren er geen tweeduizend deelnemers in 1990, waaronder een paar honderd buitenlanders? Heb jij een mening, beste lid van Loopclub Grijsloke, beste deelnemer of kandidaat-deelnemer aan Dwars door Grijsloke, of er al dan niet weer medailles zouden moeten komen, laat het mij dan weten per e-mail (kris.vansteenbrugge@skynet.be) en doe er je argumentatie bij. Je moeite zal beloond worden met de boeken Grijsloke 1, 2 en 3 of het verzameld werk Grijsloke 2000 naar keuze.
Het nu volgend verhaal is bedoeld als hommage aan Georges Vansteenbrugge, een neef van mijn vader (zijn vader was de broer van mijn vaders vader) en al even de tachtig voorbij. Georges heeft tot zijn vijfenzestigste gewerkt voor de Generale Bankmaatschappij. Of het als gewone bediende was of als PDG weet ik niet - hopelijk was het niet als PDG, want met dat soort loop ik niet hoog op.Sedertdien heeft hij zich ontpopt tot een zeldzaam bekwaam autodidact-genealoog (voor de absolute leken onder u: "stamboomkundige"). Met de stamboom van de Vansteenbrugges gaat hij terug tot de 14e eeuw! In die tijd moet er in de streek van Avelgem-Oudenaarde ene Hendrik Vansteenbrugge geleefd hebben, de stamvader van alle Vansteenbrugges die de aardbol rijk is, al denk ik niet dat er buiten Vlaanderen, laat staan België, veel zijn met die naam...
Georges heeft mij ongetwijfeld enige interesse voor de genealogie bijgebracht, al heeft mijn zoon Peter Vansteenbrugge al een flinke domper gezet op mijn jeugdig "stamboomenthousiasme". Het mag een wonder heten, zo beweert hij, als in al die eeuwen, niet één keer roet in 't eten is gegooid door een "bereidwillige" melkboer of postbode, bijvoorbeeld. Desalniettemin... snuisterend in het gemeentelijk archief van mijn geboortedorp Anzegem, vond ik de intrigerende en mij totaal onbekende naam Cruyptindaerde. En daar heb ik mijn verhaal over geschreven. Vanzelfsprekend ga ik (nog) niet zo wetenschappelijk tewerk als Georges, maar toch, 't is een begin. Wie weet, misschien heb ik wel aanleg, een gave die in de familie zit? Bloed cruypt tenslotte waar het niet gaan en kan. Ziehier:
Omstreeks het midden van de 17e eeuw trouwde Anna Catherina Verdiggele te Anzegem met Antonius Cruyptindarde, die we ook nog terugvinden als Antonius Cruyptenerde (in die tijd nam men het niet zo nauw met de spelling). Van deze laatste kennen we geen geboortedatum. Ongetwijfeld was hij afkomstig van Anzegem, vermits Anna Catherina uit Nokere kwam. Háár geboortedatum kennen we bij benadering aangezien we weten dat zij overleed in Anzegem op 15.3.1685 in de ouderdom van 65 jaar. Van drie kinderen die ze Antonius schonk vinden we gegevens terug in de parochieregisters van Anzegem. Daar we over geen gegevens beschikken van vóór 1660 en ook niet van de periode tussen 7.10.1663 en 26.6.1667 is het goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat er meerdere Cruyptindardes geboren werden die ofwel jong gestorven zijn, ofwel de gemeente verlaten hebben, gezien er verder geen sporen meer van gevonden worden. De drie kinderen waren: Anna, Joanna en Oliverius.
1) Anna Cruyptindarde. Mogelijk is zij de oudste van de drie en geboren in 1658 of vroeger, mogelijk ook (maar minder waarschijnlijk) is zij de jongste en geboren tussen 7.10.1963 en 26.6.1667. Op 24.2.1685 huwde zij met Adrianus Verroost, wien ze één dochter schonk, Adriana Verroost. Later, op 23.4.1689, bracht ze nog een kind ter wereld, dat de naam kreeg van Joanna Cruyptindaerde. Vermoedelijk was ze toen van Adrianus Verroost gescheiden (al of niet door de dood van deze laatste) en was die Joanna de vrucht van een buitenhuwelijkse betrekking. Nog te vermelden dat Anna later nog hertrouwd is met Philippus Vererfven, hetgeen een zoon, Petrus Vererfven (geb. 10.5.1693), heeft opgeleverd.
2° Joanna Cruyptindaerde. Niet te verwarren met de vorige! Vermoedelijk geboren in 1659: we kennen haar overlijdensdatum, nl. 27.10.1729 en we weten dat ze toen 70 jaar oud was. Deze Joanna huwde met Jacobus Delneste, geboren te Waregem, waarschijnlijk ook in 1659. Jacobus Delneste stierf op 44-jarige leeftijd, nl. op 4.9.1703. Hij had bij Joanna Cruyptindaerde zes kinderen verwekt, nl. Johannes Baptista (geb. 14.12.1688), Franciscus (geb. 13.2.1692 en overl. 19.2.1692), Joanna (geb. 15.1.1693 en overl. 4.2.1717), Anna Maria (geb. 16.4.1696 en overl. 16.7.1696), Joannes (geb. 4.8.1697 en overl. 7.6.1716) en Jacobus (geb. 13.8.1702 en overl. 23.9.1741). Twee ervan zijn dus kort na hun geboorte overleden, twee anderen zijn rond hun twintigste overleden en hebben niet de kans gekregen zich voort te planten (zeer jong werd er in die tijd meestal niet getrouwd). Van Johannes Baptista Delneste vinden we geen overlijdensbericht terug (misschien doordat hij in een andere gemeente overleden is) en van de zesde, Jacobus Delneste, die 39 jaar oud is geworden, weten we dat hij gehuwd was met Joanna Ruyscart. De eventuele nakomelingen van deze laatste (Delnestes!) hebben wij niet verder opgezocht: onze speurtocht was eigenlijk naar Cruyptindaerdes...
3° Oliverius Cruyptenerde. De enige van de kinderen van Antonius Cruyptindarde wiens juiste geboortedatum ons bekend is, nl. 24.8.1660. Helaas vinden we verder geen spoor van Oliverius. Best mogelijk, gezien de enorme kindersterfte van die tijd (de sterfte bij de Delnestes was niet eens overdreven) dat Oliverius is overleden tussen 7.10.1663 en 26.6.1667, of anders moet hij de gemeente verlaten hebben. Op Oliverius schouders rustte de taak om de Cruyptindaerdes (of Cruyptindardes of Cruytenerdes) in stand te houden. Het heeft blijkbaar niet mogen zijn. Voor zover mij bekend bestaat de naam niet meer. In d'aarde gekropen om nooit meer op te staan...
Oeranos en Gaia waren het eerste godenpaar dat heerste over hemel en aarde. Hun zoon Kronos echter doodde zijn vader en nam met zijn zuster Rhea, met wie hij huwde, de heerschappij over het heelal over. Terwijl hij zieltogend lag dood te bloeden had Oeranos zijn zoon vervloekt en hem voorzegd dat ook hij door zijn kroost zou onttroond worden. Teneinde dit lot te ontlopen eiste Kronos dat zijn vrouw Rhea ieder kind dat zij baarde direct na de geboorte aan hem zou geven zodat hij het kon verslinden. Kronos had reeds vijf kinderen verslonden, toen Rhea het welletjes vond. Nadat ze haar zesde kind had gebaard, op de berg Lykaion in Arkadië, gaf ze aan haar echtgenoot niet het kind, maar een grote in luiers gewikkelde steen. Kronos had niets in de gaten en verslond de steen. Rhea bracht haar kind in veiligheid op het eiland Kreta in een grot in het Dikte-gebergte. Het kind Zeus werd verzorgd door twee nimfen en door de geit Amalthea. De nimfen voedden hem met honing en hij dronk Amaltheas melk. Toen Zeus later, zoals voorzegd, zijn vader van de troon had gestoten en over het heelal heerste, plaatste hij uit dankbaarheid Amaltheas beeltenis tussen de sterren, als het sterrenbeeld de Steenbok. Hij leende één van Amaltheas hoorns en schonk deze aan de nimfen: dit is de beroemde hoorn des overvloeds" (de cornucopia), die te allen tijde gevuld is met de lekkerste en meest overvloedige spijzen en dranken die de bezitter ervan zich maar kan wensen. Met de vacht van de geit (de aegis) bekleedde Zeus zijn schild opdat ze hem te eeuwigen dage zou blijven beschermen
Vorige zomer vertoefde ik op het eiland Kreta. In de Samariakloof heb ik kennis gemaakt met de kri-kri. Kri-kri is niet alleen één van mijn troetelnamen, het is ook de naam van een bijna uitgestorven geitensoort, met grote hoorns, die alleen in die Samariakloof leeft. Zo beperkt als het aantal overgebleven exemplaren van deze prachtige diersoort zijn, zo talrijk zijn de kri-kris die je in alle maten kunt kopen in de vele Kretenzische souvenirwinkeltjes. Ik heb zon geitje meegenomen en het op mijn bureau geplaatst.
Iemand heeft mij enkele dagen geleden gevraagd of ik wou nadenken over een geschikte naam voor een nieuw opvangcentrum voor zuigelingen en kleuters. Toen ik daar gisteren zat over na te denken, heb ik per ongeluk het geitje van mijn bureau gestoten. Eén van de hoorns was afgebroken. De hoorn des overvloeds? Zou het kunnen dat de kri-kri een afstammeling is van Amalthea? Zou Amalthea geen schitterende naam zijn voor een kinderdagverblijf?
Ik kom net thuis van een bezoek aan de Kredietbank. Vóór mij in de rij stond daar een man. Hij keerde zich om naar mij en zei: Oe bent doktore Kris? Ik herkende hem niet, maar ik vermoedde dat de man Grieks was, aan zijn accent te horen. Het was de uitbater van één van de betere Griekse restaurants in de stad, iemand die ik een jaar of vijftien geleden behandeld heb en bij wie ik toen een paar keer ben gaan eten. Ik herinnerde mij nog dat hij uit de streek van Olympia kwam en zijn vrouw uit Argolis, allebei in de Pelopponnesos. Met Grieks enthousiasme vertelde hij mij dat hij vorige week vader geworden was. Van een eerste kindje nog wel: Zoë, een Griekse naam. Ik wist niet dat Zoë een Griekse naam was. Zou dat misschien de vrouwelijke vorm van Zeus zijn? Ik wenste hem geluk en hij straalde van vaderlijke trots. Ik kon niet nalaten hem zijn gedacht te vragen over mijn vondst: Amalthea. O doktore zei hij Amalthea, de geit die Zeus heeft gevoed! Proficiat, doktore, wat een geweldige naam. Er was een loketje vrijgekomen en de man was aan de beurt. Ik wenste hem nog snel veel geluk met Zoë. Dankoewel, doktore. En oe, veel geluk met Amalthea. Ik zal Zoë zeker brengen, later, als ze wat groter is
In t jaar 1980 - ik was toen 40 -ben ik beginnen lopen, voor mijn gezondheid. De eerste dagen was ik al doodop na 200 meter, maar drie jaar later stond ik in Griekenland aan de start van de echte marathon, van Marathon naar Athene. Het was niet alleen mijn eerste marathon, het was ook mijn eerste bezoek aan Griekenland. Mijn eerste marathonavontuur, onder een brandende zon en over een extreem zwaar parcours, verschilde in zoverre van dat van Pheidippides - de ijlbode die in 480 vóór Christus van Marathon naar Athene liep om er de overwinning van de Grieken op de Perzen te melden - dat ondergetekende het er levend van af heeft gebracht. Hoewel: véél heeft het niet gescheeld De kennismaking met Griekenland en met de marathon was mij nochtans dermate meegevallen dat ik beloofde: naar dit land kom ik ieder jaar terug en ieder jaar wil ik ergens een marathon lopen. En ik heb mijn belofte min of meer gehouden. Tot voor een vijftal jaar heeft jaarlijks een reis naar Griekenland op mijn programma gestaan en ik heb een dozijn marathons gelopen, in alle uithoeken van de wereld. Mijn prille liefde voor de Griekse cultuur en in t bijzonder voor de Griekse mythologie groeide gestaag en ging het gewone overstijgen. Ik verdiepte mij in Grieks-mythologische boeken en ik hield voordrachten over dat onderwerp voor allerhande verenigingen van uiteenlopende strekking.
Ondertussen had ik in 1981 een stratenloop gesticht, die dit jaar aan zijn zesentwintigste editie is: Dwars door Grijsloke. Ook met die stratenloop ging ik de Griekse mythologie en daarmee de Olympische gedachte verweven. De periode van 1991 tot 1996 - Dwars door Grijsloke was ondertussen uitgegroeid tot een van de grootste stratenlopen van het land - kreeg de naam Grijslokes Olympiade. Gedurende vijf opeenvolgende jaren - zoveel als er Olympische ringen zijn - werden er prachtige medailles ontworpen, voor alle deelnemers. Ieder jaar een ander mythologisch thema, gebaseerd op de mythologische oorsprong van de oude Panhelleense Spelen, die ook vijf in getal waren: de Olympische, de Isthmische, de Pytische, de Nemeïsche en de Panatheneïsche. In 1996 namen de goden Apollo en Athena in hoogsteigen persoon deel aan Dwars door Grijsloke, ter afsluiting van Grijslokes Olympiade. Ze maakten er een ongewoon boeiend spektakel van. Hier volgt het verhaal van de strijd zoals beschreven in mijn boek Grijslokes Olympiade, de dato 1997:
Zeus heeft zijn twee meest geliefde kinderen naar Grijsloke gestuurd: Apollo en Athena. Op 31 augustus 1996 stonden ze aan de start van de 7 km-wedstrijd met de respectievelijke borstnummers 1998 en 1999. Apollo in zijn gouden kleed, met lier en boog en pijlenkoker. Athena in volle wapenrusting, gehelmd, met schild en speer en op de borst de kop van Medusa.
Goden zijn geen partij voor de mensen. Amper tien minuten na de start verscheen Athena al in de laatste rechte lijn die leidt naar de aankomst; dáár had Apollo zowat vijftig meter achterstand. De eerste stervelingen volgden op vele minuten Er ging een schokgolf doorheen de massa toeschouwers aan de aankomst en er was ook ongeloof.
En óf het spannend werd! Apollo naderde immers zienderogen op zijn tegenstandster. Toen hij op amper een paar honderd meter vóór de aankomst Athena dreigde in te rekenen, deed zij met haar speer de zonnegod struikelen, wat haar weer een tiental meters voorsprong opleverde. Apollo aarzelde nu niet meer om óók zijn wapen te gebruiken. Lopende nam de van-verre-treffende een pijl uit zijn koker en spande de boog. Athena werd in de rug getroffen. Ze slaakte een door merg en been snijdende schreeuw, deinsde even achteruit, zag hoe Apollo haar voorbijsnelde
Hoewel gewond - waar zij getroffen was vertoonde haar kleed een grote rode vlek - herpakte ze zich vliegensvlug, zoals alleen goden dat kunnen. Terwijl Apollo zegezeker en triomfantelijk zwaaiend met zijn boog, op de eindmeet afstevende, voelde hij opeens de scherpe punt van Athenas speer, die zijn hals doorboorde. Apollo stuikte nu zwaar gewond ten gronde. En weer stroomde het bloed de Grijslokeberg naar beneden, zoals in de tijd van de messenvechters
Het publiek sidderde. Athena zegevierde. En niemand die er ook maar over dacht haar te diskwalificeren, want dát weet men ondertussen in Grijsloke wel: de goden strijden met al hun middelen en ze hebben hun eigen wetten.
Een sterveling zou het niet overleefd hebben. Apollo echter krabbelde overeind, briesend als een leeuw van woede en pijn, aanroepend zijn vader Zeus en verwensingen uitend aan het adres van zijn halfzuster Athena. Strompelend en uitgeput door het overvloedig bloedverlies kwam hij door de finish, met een achterstand van hooguit twintig seconden. Beide goden werden in dezelfde hulde betrokken, beiden kregen een grote lauwerkrans. De verblufte toeschouwers keken al uit naar de strijd die de stervelingen te leveren hadden, op minuten achterstand.
Het boek geeft aan de hand van de beschrijving van de vijf medailles, een overzicht van de hele mythologie en verhaalt tevens de belevenissen van de loopclub Grijsloke in 1994. Met tweeëndertig man trokken we naar Griekenland alwaar op elk van de vijf stadions de oude Spelen zo getrouw mogelijk werden overgedaan. Scènes uit de mythologie werden nagespeeld op de authentieke plaatsen en met volle overgave voerden wij klassieke dramas op in de oude theaters. Aan die reis van 1994 is een voorbereidende reis voorafgegaan in 1993: in het boek wordt verteld hoe drie pioniers vijftien dagen lang speurwerk verrichtten naar de wortels van de Griekse mythologie. Omtrent de grote reis van 1994 nog deze anekdote:
Eén van de scènes die ik mij had voorgenomen te laten vertolken was de strijd tussen de god Poseidon en de godin Athena, om het voogdijschap over de stad Athene. Ik koos hiervoor een jonge man van de club en een jonge vrouw die meegereisd was hoewel ze toen zelf nog geen lid was van de club. Ik zocht een plekje uit waar een mooie foto van de beide vechtenden kon genomen worden: Athena met helm, schild en lans, tegen Poseidon met zijn drietand, en op de achtergrond de Acropolis. De twee hadden elkander vóór de aanvang van de reis nooit eerder ontmoet. Een jaar later zijn ze samen in de echt getreden. Van de fameuze foto heb ik een vergroting laten maken en die heb ik hen als huwelijksgeschenk aangeboden.
Dit verhaal staat niet in het boek, maar op pagina 68 prijkt wel de foto die toen werd gemaakt!
Twintig jaar reizen naar Griekenland: vanzelfsprekend zijn daar vele anekdotes aan verbonden. Er zijn er enkele minder leuke, al vormen ze een minderheid. In de bars in de buurt van het Syntagmaplein je briefjes van vijfduizend drachmes zien omtoveren in briefjes van duizend is beslist niet leuk. Op Kreta door jonge knaapjes met stenen bekogeld worden is dat evenmin Het akeligste avontuur heb ik beleefd in Argolis, in de Pelopponesos:
t Was op een snikhete zomerdag, midden de jaren tachtig. Mijn vrouw en ik waren op reis in Griekenland, samen met vrienden. We logeerden in Kokkoni aan de golf van Korinthe. We waren op terugreis naar t hotel na een zware busuitstap in het Argolisch landschap. We hadden al Mykene bezocht en Tiryns en de stad Argos. De oude site van Nemea was er voor de anderen teveel aan. Ik stapte dus alleen van de bus ter hoogte van Archea Nemea, de oude stad. Gekleed in short en met het fototoestel op het naakte bovenlijf. t Moet rond vier uur in de middag geweest zijn en de zon blakerde nog. De bushalte was precies op de plaats waar een wegwijzer stond naar de oude site. Een kilometer in de rondte was geen huis te bekennen Twee uur later was ik klaar met mijn bezoek aan het stadion waar meer dan twintig eeuwen geleden om de twee jaar de Spelen doorgingen ter nagedachtenis van de kleine prins Opheltes, die hier werd doodgebeten door een slang. En zon vijfhonderd meter verderop in een vervallen heiligdom: de tempel van Zeus. Van de bovenbouw van de tempel zijn nog drie zuilen overgebleven; op twee van hen rust nog een stuk architraaf. De koning te rijk dat ik dat alles in mijn brein en in mijn fotocamera had kunnen opslaan, stond ik weer te wachten bij dezelfde bushalte. De hitte van de dag was verdwenen en het begon al donker te worden. Ik stond er amper een paar minuten - moederziel alleen - toen ik de bus zag komen die mij naar t hotel in Kokkoni moest brengen. Ik begon het koud te krijgen en ik verlangde naar de warmte van de bus. Maar de bus stopte niet. Groot was mijn ontgoocheling. Over een half uur zou er weer een bus zijn, de laatste. Niemand kwam mij gezelschap houden bij die halte. Toen die laatste bus kwam - met een kwartier vertraging - was het al erg donker. Ik ging op de rijweg staan, stak mijn arm omhoog, maar de bus reed met een boog om me heen! Ik stond daar dus, hopeloos ontredderd en bibberend van de kou, in de donkere vlakte van Nemea, ver van de bewoonde wereld.
Dan maar te voet richting Archea Nemea, de oude dorpskern. Daar stonden tien, misschien twintig huizen. Geen mens op straat aan wie ik wat kon vragen. Waar ik een straaltje licht zag bleef ik staan. Ik wou net aanbellen, toen de deur openging: ik keek binnen in een ruime kamer, vol Grieken, allen mannen van middelmatige tot meer gevorderde leeftijd. Het moet een soort café geweest zijn. Ze zaten aan tafeltjes, de meesten met een snor, waaronder een sigaret bengelde, en in de hand een ouzo. Ik moet er potsierlijk uitgezien hebben, versteven als ik daar stond, in korte broek met bloot bovenlijf en dat fototoestel dat rond mijn hals bengelde. Ik probeerde de situatie uit te leggen, in t Engels, in t Frans, in t Duits. Ze verstonden enkel Grieks en die taal was ik - en ben ik tot op de dag van heden - nog steeds niet machtig. In de Plaka in Athene spreekt iedere Griek alle talen van de wereld doch hier was het even anders Eén van de mannen slaagde erin mij duidelijk te maken dat zijn vrouw Poolse was en Duits sprak. Hij ging ze halen. Zelfs met die Duitssprekende Poolse verliep de communicatie maar stroef: het zal evenzeer aan mij als aan haar gelegen hebben. Tot ik het woord taxi liet vallen. Ik zocht een taxi? Had dat eerder gezegd! Ik realiseerde mij plots dat in Griekenland op al de taxis, net als bij ons, het woord TAXI staat, weliswaar met een Griekse X. Een bejaarde man kwam naar me toe - hij moet in de zeventig geweest zijn - nam me bij de schouder en troonde me mee naar buiten: daar stond waarachtig een taxi. De man vroeg iets, in t Grieks. Ik verstond hem niet. Waar ik heen moest: wat had hij anders van mij willen weten? Kokkoni, zei ik. Kokkoni, echode mijn chauffeur opgewekt, en ik begreep dat ik het woord niet helemaal goed had uitgesproken. Kokkoni, zei ik nogmaals en dat moet al veel beter geklonken hebben. Kokkoni, nèe, zei hij weer. Nu wist ik wel dat het Griekse nèe in feite ja betekent. Hij schudde bij dat nèe echter zo heftig met het hoofd dat ik toch weer even twijfelde en nog eens Kokkoni zei. Kokkoni, nèe, bevestigde hij nogmaals, hoofschuddend.
We reden langs kleine beboste en bochtige weggetjes, langs rotsen en ravijnen. Mijn bejaarde chauffeur reed veel te snel naar mijn gevoel. t Werd allengs stikdonker en Kokkoni lag op zowat vijftig kilometer, in vogelvlucht. Maar dít was allesbehalve vogelvlucht. Dit was het beboste Kerynea-gebergte, waar ik over gelezen had en waar de hinde met het gouden gewei uit het derde werk van Herakles vandaan kwam. De weg werd meer en meer kronkelend en mijn wagenziekte begon de kop op te steken. Ik werd hondsziek. De misselijkheid die een mens bij bewegingsziekte ervaart is verschrikkelijk! Ik hoopte waarempel dat de auto in het ravijn zou storten en dat ik met de slag dood zou zijn en verlost uit mijn lijden. Ondertussen had de man een gesprek met mij aangeknoopt, waar ik natuurlijk niets van verstond. Het hinderde mij mateloos. De weg werd allengs minder kronkelend. Ik meende wat licht te zien in de verte. Was Kokkoni in zicht? Kokkoni? prevelde ik moeizaam. Nèe, antwoordde hij. En waarempel, even later stond de taxi vóór ons hotelletje in Kokkoni. Mijn vrouw en de vrienden stonden mij op te wachten. Ik strompelde uit de taxi, lijkbleek naar mij verteld werd. Mijn vrouw betaalde de chauffeur: een belachelijk klein bedrag naar wij ons later realiseerden, waarschijnlijk amper voldoende om de man zijn benzine te betalen. En te bedenken dat hij dat hele stuk door het donkere Kerynea-gebergte nog terug moest rijden en zonder aanspraak. We hadden de man ongetwijfeld véél meer moeten geven dan hij gevraagd had maar mijn vrouw kende toen nog niet goed de waarde van de Griekse drachme.Efcharisto, taxichauffeur! Spijtig dat ik u nu niet meer persoonlijk kan bedanken, want gij moet een héél goed mens zijn. En dat kan ik niet zeggen van die buschauffeur die mij zo deerlijk in de kou heeft laten staan
Wat gaat hij snel, de tijd Toen ik in 1964 als senior seniorum van het Gentse studentenheir mijn preseslint over de schouder van mijn opvolger had gelegd en allen het Io Vivat zongen, gevolgd door de Oude Roldersklacht, rolden de tranen over mijn wangen. Tranen van ontroering en verdriet. Verdriet omdat ik toen al besefte dat mijn leven, althans het mooiste deel ervan, voorbij was. Dat afscheid van het studentenleven staat mij voor de geest als de dag van gisteren. Wat zeg ik: niét als de dag van gisteren, want die ben ik al lang vergeten - was er gisteren overigens wel een dag? - Meer dan veertig jaren zijn ondertussen voorbij gegaan. En in die veertig jaar is er nauwelijks iets gebeurd dat waard is om er in mijn memoires over te schrijven. Daarom dat O jerum, jerum, jerum in hoofdzaak handelt over de heerlijke studententijd in Gent. Het boek verschijnt in de loop van 2006. U krijgt daar nog bericht over.
Wanneer is je afscheidsfeest in t hospitaal? vroeg mijn vrouw een maand geleden.
Er komt geen afscheidsfeest, zei ik.
En waarom niet?
Omdat ik het niet wil, omdat ik in stilte afscheid wens te nemen en omdat ik bescheiden ben.
Jij, bescheiden? Maak dat een ander wijs. Als er iemand gaarne in de belangstelling staat, ben jij dat wel. Het feestvarken uithangen, lofredes aanhoren en zelf een speech van een uur ten beste geven en dan liefst nog s anderendaags met je kop in de krant staan: zo ken ik je
Ik zweer het je, baby - het klinkt gek op onze leeftijd maar zo spreek ik haar nu eenmaal aan - als ze het vragen zal ik het weigeren.
Misschien zúllen ze het niet vragen, want geef nu toe: een groot chirurg ben jij nooit geweest.
Ze zullen het zéker vragen, ze vragen het aan iedere dokter die afscheid neemt. Overigens: ik had géén vijanden, ik was sympathiek, vooral bij de verpleegsters. Dat laatste voegde ik eraan toe om haar te plagen
Sympathiek, ja, we zijn er vet mee geweest! Van sympathie kan je niet leven.
En ze hébben het gevraagd. Gisteren. De secretaresse van de directeur van het AZ Groeninge. En dan bedoel ik wel degelijk dé directeur, de hoogste directeur en niet zomaar de eerste de beste directeur die het AZ rijk is. Daar lopen er overigens een stelletje directeurs rond in het AZ, sedert de fusie van alle kleine ziekenhuizen van de stad. Ieder van die kleine ziekenhuizen had al een eigen directeur, plus enkele onderdirecteurs, en die kan je zomaar niet degraderen. Geen nood: voor al die directeurs hebben ze wel een plaatsje gevonden. Eén is personeelsdirecteur geworden, een ander administratief directeur, nog een ander financieel directeur, ik zeg maar wat. En boven al die directeurs staat een heel grote directeur, een super-directeur, met een super-grote wedde, naar ik vermoed. Welnu, die grote directeur had voor mij een afscheidsfeest gepland. Met kaviaar en champagne, denk ik. De secretaresse wilde alleen nog vernemen wie ik wenste uit te nodigen. Naar de kosten hoefde ik niet te kijken: alles zou op rekening van het ziekenhuis komen.
De vraag kwam niet onverwachts. Ik had er mij al maanden op voorbereid en ik wist precies wat ik zou antwoorden. Dat ik geen afscheidsfeest wenste, dat ik in stilte wilde afscheid nemen. De secretaresse zei dat ze dat begreep, dat ze het zou overmaken aan de directeur en dat die het ook wel zou begrijpen, en dat ik overigens niet de eerste was die liever in stilte wegging.
En toch bezwaart het mijn ziel dat ik dit vriendelijk aanbod heb geweigerd. Heb ik er misschien iemand mee gekwetst? Ik die altijd angstvallig vermeden heb iemand te kwetsen! Maar dan verman ik mij: ze zijn blij dat ik wegga en dát willen ze vieren. Heeft iemand mij gevraagd om te blijven? Niemand! Ik zou tóch niet gebleven zijn, maar hadden ze het tenminste niet kunnen vragen? En dan die speechen. Stel dat iemand de waarheid komt zeggen, dat ik een armoedzaaier was in t hospitaal, dat de meerderheid van de huisartsen mij na vierendertig jaar niet eens kennen, dat het maar beter is dat ik ga en zo de weg vrijmaak voor een jonge en hopelijk meer succesvolle collega: zou dát plezant zijn? En als iemand het in zijn hoofd zou halen om te komen vertellen dat ik wél een succesrijke dokter ben geweest, een bekwaam chirurg, een collega waar iedereen tegenop keek? Ik zou het woord nemen en zeggen dat het allemaal leugens zijn, huichelarij. Ik zou op een stoel gaan staan, zoals ik het in mijn studentenjaren en ook daarna nog, zo vaak gedaan heb, en ik zou de geachte genodigden de waarheid vertellen, in een speech van een uur, een speech die de beste zou zijn uit mijn carrière. Maar wat is dan wel de waarheid? Er zou een stuk levensverhaal aan te pas komen
Hoe ik als zeventienjarige knaap, zoon van een arme werkman, naar de universiteit trok en er, ondanks het feit dat ik meer op café dan in de leslokalen zat en het tot senior seniorum heb gebracht, toch telkenmale slaagde in de eerste zittijd. Hoe ik later met vrouw en kinderen asiel vond in Nederland en er een schitterende opleiding genoot in de keel-, neus- en oorheelkunde met een superspecialisatie in de functionele en estetische neuschirurgie. Hoe mijn bedje bij onze noorderburen gespreid lag. Hoe ik uiteindelijk besloot toch terug te keren naar de geboortegrond - ik hoor mijn opleider, professor Strüben, nog zeggen hoe node hij mij liet gaan en hoezeer hij Vlaanderen benijdde nu ze er een zo bekwaam neuschirurg bijkregen -. Hoe ik mij als keel-neus-oorarts te Kortrijk vestigde alwaar mijn praktijk niet van de grond kwam. Pas na drie jaar had ik een patiënte die mij haar neus toevertrouwde voor een estetische correctie - gedurende mijn laatste drie jaar opleiding in Nederland had ik er wel vijftig gedaan -. Maar het resultaat van die operatie was perfect: ik had het dus nog niet verleerd! Vier weken na de operatie had de jonge dame haar eerste vriend en een jaar later is ze ermee getrouwd. Een paar maanden na dat eerste succes bood zich een halve filmster aan. Ik kende ze van de televisie. Ik vond haar mooi, ondanks de haviksneus. Ik vroeg haar een foto van haarzelf, ik retoucheerde de foto en ze was daar zeer enthousiast over. Ze vroeg me wat de ingreep moest kosten. Zevenduizend frank plus ongeveer half zoveel voor de anestesist, en dat alles zo goed als volledig terugbetaald door het ziekenfonds. Van die zevenduizend frank zou er voor mij, na aftrek van zestien procent door het ziekenhuis en van vijftig procent voor de collega waarmee ik geassocieerd was, geen drieduizend frank meer overblijven. Mag ik hier terloops vermelden dat die eerbiedwaardige collega tot zijn vijfenzeventigste, toen hij allang zelf nog nauwelijks operaties verrichtte, mijn honorarium met vijftig procent heeft afgeroomd? Hij was stinkend rijk, terwijl ikzelf arm was, en toch gunde ik het hem in zekere zin, want zijn drang naar geld was groter dan de mijne en dus was hij toch wel degelijk behoeftiger dan ik. Na aftrek van de verschuldigde belastingen zou ik aan de operatie nog hooguit vijftienhonderd frank overgehouden hebben. Die vijftienhonderd frank zou goed geweest zijn voor één beurt bij een dameskapper en dan nog niet eens de allerduurste van de stad. Eén kapbeurt voor twee à drie uur supergespecialiseerde chirurgie
Hoe het met die filmster afgelopen is? Dát neusje is aan míjn neus voorbij gegaan. Ik zag haar een jaar of vier later op de spoedafdeling met een keelabces. Ze had haar neus laten opereren bij een plastisch chirurg in onze grootste Vlaamse stad. Het resultaat was niet slecht maar ik weet zeker dat ík het beter zou gedaan hebben. Het had haar vierhonderdvijftigduizend frank gekost, in t zwart. Bij mij zou het haar niets gekost hebben Denkt u, waarde lezer, dat ik mijn les geleerd had en dat ik voortaan ook grote sommen geld ben beginnen vragen? Bijlange niet! Mijn grondige afkeer van dit soort woekerpraktijken werd er nog groter door. Ik durfde bijna het gewone ereloon niet meer vragen. Voor een gewone consultatie, die vaak maar vijf of tien minuten duurde, bedroeg het ereloon meer dan wat mijn vader verdiende met een vol uur als metselaar te zwoegen in weer en wind. En voor wat sommige "geneesheren-specialisten" met bepaalde gespecialiseerde technieken in een halve dag kunnen verdienen moest vader een bekwaam vakman meer dan een volle maand werken. Terwijl elk normaal begaafd mens mijns inziens de meeste van die technieken kan leren in een paar maanden. Maar om er een metselaar van te maken, zoals mijn vader was
En dat is, beste lezer, beste directeur, beste collegas, waarom ik dit werkterrein zonder emotie verlaat, een afscheid dat niet waard is dat erop geklonken wordt. Laten we het sober houden en al ben ik dat niet bescheiden.
Een nieuw jaar, een nieuw geluid, een nieuwe... spelling.
Vandaag de laatste dag van 't jaar. Gisteren heb ik voor de laatste keer spreekuur gehouden in het ziekenhuis: ik ben nu ziekenhuisarts áf. Om vijf over vier 's middags heb ik de deur van mijn consultatiekamer achter mij dichtgetrokken, voor 't laatst. Ik had het al eerder verkondigd dat ik zonder plichtplegingen het ziekenhuis wenste te verlaten en die wens heeft iedereen - god zij gedankt! - gerespecteerd. Geen traan, geen krop in de keel, geen weeïg gevoel, niets... Ik heb er nochtans meer dan vierendertig jaar gewerkt! En ik dacht nog wel dat ik emotioneel was. Dat moet ik eens uitzoeken in een volgend cursiefje. Gelukkig heb ik mijn praktijk thuis nog. Een paar halve dagen in de week slechts, maar ik zal mij dan ook zoveel mogelijk beperken tot gehoorstoornissen. Een nieuw geluid dus in het nieuwe jaar. En waarom geen nieuwe spelling in 2006? Heb ik u, beste lezer, in het vorig cursiefje niet beloofd dat ik verantwoording zou afleggen voor mijn afkeer voor "pennenvriend". Wat leert ons "de dikke" van Dale? In de twaalfde editie moet het "pennevriend" zijn, of - merkwaardig genoeg - "pen-vriend". In de dertiende editie moet het "pennenvriend" zijn, of - weeral - "penvriend". Hoe het in de veertiende en laatste editie is, en of het woord überhaupt nog bestaat, weet ik niet. Tot mijn vijfenzestigste heb ik mijn best gedaan om de spellingregels te volgen, maar nu geef ik het op. Om de haverklap een nieuwe van Dale wordt me overigens te duur. Dat "penvriend" goed Nederlands is wist ik dus niet, maar het verheugt mij bovenmate. Had ik geweten dat het bestond, ik had nooit "pennevriend" geschreven. Dat zal u maar al te duidelijk worden, beste lezer, als u de inleiding leest van "O jerum jerum jerum...", waarin ik een oproep doe om nog één keer onze moedertaal te veranderen, één enkele keer en dan nóóit meer. De allerlaatste keer dus.
Wenst u mijn memoires te lezen: u kan het boek lenen in de bibliotheek of kopen. Voor alle inlichtingen: zie op 4 juni 2007 onder de titel "O jerum, jerum, jerum...: een hit!"
Mijn nieuwste boek "Uit het schuim (van de zee)", de Griekse mythologie in 136 verhalen, 402 p., kan besteld worden via mail (kvansteenbrugge@gmail.com) of via mijn telefoonnummer 056.215944. Prijs: 18,95 euro (er hoeven geen verzendkosten betaald te worden).
Lees iedere maandag en iedere vrijdag een nieuw verhaaltje uit de GRIEKSE MYTHOLOGIE op www.bloggen.be/dzeus
Gastenboek
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek