Gisteren, de vrijdag vóór het Pinksterweekend, hebben ze Albert Anckaert ten grave gedragen, in zijn geliefd Elsegem, het rustig dorpje aan de Schelde, dat hij nooit verlaten heeft, waar hij 89 jaar geleden werd geboren, waar hij opgegroeid is, waar hij zijn grote liefde gevonden heeft, waar hij als onderwijzer en als hoofd van de gemeenteschool gefunctioneerd heeft gedurende drieëndertig jaar en waar hij zesendertig jaar lang van zijn welverdiend rustpensioen heeft genoten.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Na het heengaan van zijn geliefde echtgenote Margriet Desmet, precies drie jaar geleden, heeft hij zijn groot verdriet van zich afgezet door zich toe te leggen op de kunst: musiceren, schilderen, schrijven. Over zijn talenten als musicus wil ik mij niet uitlaten: ik heb daar geen verstand van. Als schilder heb ik hem vergeleken met Permeke en Raveel: hoe die vergelijking uitvalt hebt u al gelezen in mijn eerste cursiefje Leve het Internet. Een paar honderd schilderijen heeft hij voortgebracht in de drie jaren die hem nog gegeven werden
Zijn eerste boek Elsegem vroeger en nu, meteen zijn eerste literair meesterwerk werd gepubliceerd in 2004: hij was toen net de zevenentachtig voorbij, dat is drieënvijftig jaar ouder dan Gerard Reve toen diens meesterwerk De Avonden verscheen. Later volgde Credo van een Onderwijzerke, dat hij schreef voor een van zijn kleinkinderen en niet voor publicatie geschikt vond.
Zijn verstand en zijn gevoel voor humor zijn intact gebleven tot de dag vóór zijn overlijden, zijn geheugen zo perfect dat de meeste jonge mensen daar alleen maar van kunnen dromen. Ziekte had zijn lichaam ondermijnd, toen hij zich, enkele dagen vóór zijn dood ontpopte tot poëet: met licht bevende hand schreef hij de tekst van zijn gedachtenisprentje, zonder één aarzeling, zonder ook maar éénmaal te temporiseren, zonder één doorhaling, zonder achteraf nog één correctie aan te brengen. In een paar minuten tijd stond het er:
Lieve kinderen, kleinkinderen
en achterkleinkinderen,
Met vader pépé is het nu gedaan:
k ben naar moeder mémé toe gegaan.
Vaert wel ende levet scone,
bidt veel dat God t ons lone.
Mijn God, k heb altijd in U geloofd,
geef ons t eeuwige geluk, zoals beloofd.
k Hield veel van U het was Uw wens
k hield ook veel van iedre medemens.
En heb ik iets misdaan, vergeef het mij,
geef mij toch weer een schone lei.
Dan sta ik gaarne voor Uw hemelpoort
te wachten in de rij, zoals het hoort
Albert Anckaert.
Allen die van hem hebben gehouden of hem gewaardeerd hebben waren op de uitvaart aanwezig. Te zijner nagedachtenis wil ik U gaarne nog een stukje voorschotelen uit Elsegem vroeger en nu, een stukje waarin hij vertelt over
sterven en begraven worden, in de oude tijd.
Ik zou niet volledig zijn moest ik hierover niets schrijven. De meeste mensen stierven toen thuis in hun bed, sterfbedde genoemd, en het huis sterfhuis. Toen het einde naderde kwam de pastoor om hen te berechten: Biecht, Heilige Communie en Heilig Oliesel. Hij kwam te voet, vergezeld door een misdienaar met belgerinkel en lantaarn. Waar ze voorbij gingen, deed men de voordeur open en ging men op de knieën zitten op de drempel, om een gebed te prevelen. In de kamer van de zieke moest alles klaar staan voor de berechting: een glas wijwater en palmtak, zeven bollekens watten, enkele stukjes brood en een kruisbeeld.
Naar het einde toe werd er in het huis veel gebeden en er werden kaarsen aangestoken, liefst een lichtmiskaars. Als de dood was ingetreden werden een paar buren gevraagd om de overledene te komen afleggen: wassen en scheren (als de overledene een man was natuurlijk), de passende kleren aantrekken en schoon in t bed leggen, de handen gevouwen met een paternoster tussen de vingers. Er werd zorg gedragen dat de mond niet open viel door een missaal onder de kin te steken. Dan kon de begroeting gebeuren door buren, familieleden en kennissen, tot s avonds vóór de uitvaart, want dan werd het lijk gekist door een timmerman die zelf lijkkisten maakte. Heel die tijd bleef de overledene dus thuis, in het sterfhuis. Men bad iedere avond samen met de buren rond het sterfbed, voor de zielerust.
Ondertussen had men doodsbrieven gestuurd naar de hele familie, tot en met neven en nichten. De andere genodigden werden persoonlijk gevraagd door een paar buren of kennissen: men noemde dat noden (= uitnodigen). Ook de dragers, meestal mensen uit de buurt, werden in die tijdspanne gevraagd.
De dag van de begrafenis kwamen de dragers buiten onder luid gejammer van de familieleden. De kist werd bedekt met een zwart kleed, afgeleverd door de bedienaars van de kerk. Op de zijkanten van de kist waren vier handvatten, om de kist op te tillen en naar de kerk te dragen. Als de dragers moe werden losten vier reservedragers hen af.
Wanneer men onderweg een kapelleke of een kruisbeeld tegenkwam, werd de kist op de grond gezet en bad men in stilte een Onzevader en een Weesgegroet. Zo ging het tot een paar honderd meter van de kerk. Daar stond de pastoor met zijn gevolg: koster, kerkbaljuw en misdienaars.
Wanneer de overledene een vrouw was, werden de dragers vervangen door vrouwen. En zo trok men kerkwaarts, de kerkbaljuw op kop met het kruisbeeld, al zingend de passende liturgische gezangen. Daar werd de lijkist onder de zwarte katafalk geschoven, geflankeerd door vier brandende kandelabers.
Na de dienst werd de kist naar buiten gedragen als het slecht weer was naar het portaal . Daar volgde nog een gebed en zegening en ook nog een laatste groet door alle aanwezigen.
Nu was het nog de beurt aan de veldwachter: vanaf zijn roephuizeke kondigde hij af waar iedereen naartoe kon. De familie hier en de buren en vrienden daar en hij duidde twee cafés aan op het dorp (de plaatse). De familie kreeg een lichte maaltijd: broodjes met hesp en koekeboterhammen met kaas en koffie om het verdriet door te spoelen. De buren en kennissen kregen elk twee bonnekens voor twee consumpties in het aangeduide café.
Meer heb ik aan dit in memoriam niet toe te voegen, tenzij misschien nog dit: hij was mijn schoonvader, in de hele wereld was er geen beter kaartspeler dan hij, ik noemde hem vader Bertje en nu is hij weg, voor altijd
|