Mijn nieuwste boek "Uit het schuim (van de zee)", de Griekse mythologie in 136 verhalen, 402 p., kan besteld worden via mail (kvansteenbrugge@gmail.com) of via mijn telefoonnummer 056.215944. Prijs: 18,95 euro (er hoeven geen verzendkosten betaald te worden).
Vrouwelijke BV's: (mijn TOP 3) 1. Tanja Dexters 2. Tine Van den Brande 3. Annelies Beck 4. Esther Sels 5. Annelies Rutten (ik kan maar geen geschikte foto van haar vinden; ik wacht dus maar tot ze er mij zelf een stuurt)
over: GENT, GRAVENSTEEN, GRIEKENLAND, GRIJSLOKE, GEZONDHEID, GENEESKUNDE, GEHOOR, G-PLEK.
...........Voor verhaaltjes uit de Griekse mythologie, surf naar www.bloggen.be/Dzeus
...........Voor recente cursiefjes, surf naar www.bloggen.be/pierpont
...........PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
14-02-2007
Meer over Odysseus.
Vijf reacties gekregen op mijn oproep. t Hadden er natuurlijk veel meer mogen zijn, maar aangezien ik er maar drie gevraagd heb Voor vijf rechtvaardigen zou Onze-Lieve-Heer Sodom en Gomorra gespaard hebben. Alle redenen dus om dapper door te doen met Odysseus op Aiaia. Voor die vijf. Daar gaan we dan:
Kirke verschijnt ten tonele. Odysseus is wakker geschoten door de val. Kirke herkent hem. Ze is in feite niet verwonderd hem hier te ontmoeten: het orakel had het haar voorspeld. Odysseus vertelt haar zijn wedervaren bij de Kykonen en bij de Lotofagen. Schijnheilig keurt Kirke de truuk met de lotusplant af. Ze huivert als hij zijn realistisch verhaal doet over de cycloop Polyphemos, die dagelijks twee van Odysseus mannen nuttigde als ontbijt, nadat hij met de blote handen het hoofd van hun romp had afgerukt. En groot was haar bewondering voor de list waarmee de held met zijn overblijvende gezellen aan de éénogige reus wist te ontsnappen. Deze knappe man met zijn gespierde zongebruinde torso doet Kirkes bloed sneller stromen. Ze kan het niet laten hem over de stoere borst te strelen en ze smeekt hem verder te gaan met zijn verhaal. En Odysseus vertelt over hun ervaringen bij de god Aiolos op het eiland der winden. Aiolos had hun een zak meegegeven waarin alle stormwinden gevangen zaten, behalve die ene gunstige wind, die hen huiswaarts zou brengen. Maar toen ze hun thuishaven Ithaka bijna bereikt hadden, openden zijn makkers de zak, denkende dat in de zak kostbare geschenken zaten die Aiolos had meegegeven. Alle kwade stormwinden ontsnapten en joegen hun schepen weer de ruime zee in zodat ze tenslotte weer belandden op het eiland van Aiolos. Deze laatste was niet bereid hen een tweede maal te helpen. Ze werden nu voortgejaagd langsheen het eiland van de woeste Laystrigonen die hun schepen bekogelden met rotsblokken. Dit ene op Kirkes eiland gestrande schip en nog drie overlevende medestrijders is alles wat er overblijft van de eens zo fiere vlootexpeditie die ten strijde trok tegen Troje. Kirke hangt aan zijn lippen, figuurlijk en bijna ook letterlijk. Ze vraagt waar de metgezellen zijn en of Odysseus hen wil halen en over een uur op dezelfde plaats terugkomen: ondertussen zal ze haar nimfen opdracht geven een lekkere maaltijd klaar te maken. De nimfen hebben, verstopt in het struikgewas, alles gadegeslagen en ze fluisteren elkander toe met veelbetekenende gebaren
Kirke roept de nimfen. Ze verwondert er zich over dat ze vrijwel onmiddellijk opdagen. Stonden ze te spioneren? Neen, zeggen de nimfen, we kwamen toevallig aangewandeld. Kirke zegt dat dat er een heel belangrijk man aangespoeld is op hun eiland en ze vertelt hun in t kort een en ander over Odysseus. Aan de reacties van de nimfen is duidelijk af te leiden dat ze gespioneerd hebben, doch in haar enthousiasme merkt Kirke dat niet. Ze draagt de nimfen op een maaltijd te bereiden, voor acht personen. De nimfen gaan gehoorzaam die opdracht vervullen, buiten de scène. Kirke haalt ondertussen een tas te voorschijn met allerhande toverpoeders. Voor Odysseus reserveert ze een aphrodisiacum. Voor zijn makkers wordt het een metamofose-poeder. Ze zal hen alle drie in een dier veranderen: hetwelk, daar heeft de toeschouwer of de lezer nog even het raden naar.
De vier mannen zijn precies een uur weggeweest. En kijk, daar zijn ze terug en met hongerige magen. De nimfen komen het eten opdienen: een heerlijke maaltijd in open lucht. Allen gaan aan tafel, nadat Kirke ieder zijn plaats heeft toegewezen. Op een listige manier weet de godin aller aandacht af te leiden, teneinde ongezien de toverpoeders in het eten van de gasten te kunnen strooien. Even dreigt Odysseus zich van bord te vergissen, maar Kirke weet dit nog net op tijd te verhinderen. Er wordt wijn gedronden en er wordt getoast op van alles en nog wat. Met de strijdmakkers van Odysseus raken de nimfen in een geestdriftig gesprek, dat we op zijn minst vriendschappelijk kunnennoemen. Pas hebben de drie mannen het eten verorberd of ze voelen zich onwel. Kirke stelt voor dat ze zich even ter ruste begeven en gebiedt de nimfen ondertussen het dessert klaar te maken. Nu Kirke met Odysseus alleen op de scène is, vraagt ze hem nog eens te vertellen over zijn wedervaren bij de cycloop, tot in de details Het verwonderd haar dat Odysseus, ondanks het snelwerkend aphrodisiacum, zich nog steeds afstandelijk gedraagt. Ze trekt haar stoute schoenen aan en vraagt hem op de man af of hij haar dan niet aantrekkelijk vindt, of hij nog geen klein beetje liefde voor haar begint te voelen. Haar gezeur schijnt Odysseus alleen maar te irriteren Tot plots een luid geknor opstijgt. Drie varkens komen het podium opgelopen. Geleidelijk merkt Odysseus, aan allerlei tekenen, dat de drie varkens in feite zijn vrienden zijn, die door de toverkunsten van Kirke in deze beklagenswaardige toestand zijn gebracht. De tovenares wil eerst ontkennen dat ze daar voor iets tussen zit, maar uiteindelijk geeft ze haar wandaad toch toe. Ze probeert het echter zo uit te leggen dat ze het gedaan heeft uit liefde voor hem, Odysseus. Deze laatste voelt enkel afkeer voor Kirke en voor haar snode daad, en plots wordt hij dermate overweldigd door woede, dat hij zich niet kan beheersen, en Kirke, hoezeer ze hem ook smeekt, met zijn dolk te lijf gaat. Haar bloed vloeit rijkelijk en ze stuikt levenloos ten gronde neer
Hier valt het doek. Het eerste bedrijf is ten einde.
Daar zitten we nu. Met een lijk! Hoe gaan we dát oplossen? Hoe dáár een redelijk vervolg aan breien? Hebt u een idee? U mag het mij laten weten. Dat is vanzelfsprekend. Maar het hoeft niet echt. Ik heb zelf immers óók een goed idee. Een soort deus ex machina, denkt u nu ongetwijfeld. Tenzij u natuurlijk niet weet wat deus ex machina is. In dat geval hebt u natuurlijk een handicap als het er om gaat dergelijke problemen op te lossen. Alhoewel, hiér hebt u de deus ex machina niét nodig. Lees gewoon het eerste stukje van dit verhaal het stukje van 1 februari nog eens over. Als u over een gemiddeld IQ beschikt moet dat ruimschoots voldoende zijn.
Zat u al in spanning uit te kijken, lieve lezer, naar het vervolg van het verhaal over Odysseus? Ziehier.
Nu betreedt een man het toneel. Hij lijkt uitgeput. Het is geen jonge knaap meer, maar hij is duidelijk nog in de volle kracht van zijn leven. Zijn kleren hangen als lompen om zijn lichaam. Maar ondanks zijn gehavende toestand straalt de man kracht uit en adel. Het is niemand minder dan Odysseus, koning van Ithaka, die op de terugweg is van Troje naar zijn geboortegrond. Hij wenkt zijn drie kompanen, die eveneens fel toegetakeld zijn en met wonden overdekt. Van de vele strijders die Odysseus naar Troje vergezeld hebben zijn zij de enige nog overgeblevenen. Het grootste deel is gesneuveld in de oorlog. Een ander deel werd gedood tijdens de terugtocht door de bewoners van het eiland Ismaros, de Kykonen. Dat was hun eigen schuld: ze hadden maar niet moeten plunderen op het eiland en de vrouwen van de Kykonen niet moeten verkrachten. Ook op het eiland van de éénogige reuzen zijn nog vele van de overblijvende strijdmakkers omgekomen in het hol van Polyphemos, alwaar zij tot voedsel dienden voor de mensenetende cycloop. En toen ze voorbij het eiland van de Laystrigonen voeren, zijn hun schepen door de bevolking eveneens reuzen bekogeld met grote rotsblokken, zodat alle overblijvende mannen, op vier na, alsook de overblijvende schepen, op één na, ten onder zijn gegaan. Geen wonder dat Odysseus gezellen met een bang hart dit eiland betreden. Odysseus moedigt hen aan: op dit klein lieflijk eiland hebben zij niets te vrezen. Dit eiland lijkt wel onbewoond. Hier zijn ongetwijfeld geen woeste krijgers, geen mensenetende reuzen, geen mooie vrouwen die hun het heimwee naar huis kunnen doen vergeten Dwazen, denkt Odysseus, als dit laatste een zucht van ontgoocheling ontlokt bij zijn drie makkers. Geen van de vier schipbreukelingen heeft zin om lang op dit eiland te vertoeven, maar de duisternis begint in te vallen en ze zullen alvast de komende nacht hier moeten doorbrengen. Morgenochtend zullen ze proberen hun gestrand schip weer zeewaardig te maken. Odysseus legt zich te ruste onder een boom. Zijn makkers verlaten het toneel: zij vinden het veiliger vannacht op het schip te slapen
Odysseus ligt weldra te snurken als een varkentje. In het halfdonker nadert een sombere gestalte. Hij schudt Odysseus wakker. Deze laatste schrikt hevig en wil met zijn mes de vreemde indringer te lijf gaan. Maar deze ontwijkt en maakt zich bekend: hij is de god Hermes. Hij komt in opdracht van de oppergod Zeus en van de godin Athena. Hij vertelt Odysseus dat hij zich op het eiland Aiaia bevindt. Het eiland wordt bewoond door de godin Kirke en drie nimfen. Kirke is de dochter van de zonnegod Helios en zeer bedreven in de kunst van het toveren. Odysseus kan er van op aan dat ze zal proberen hem in haar netten te strikken. Met alle tovermiddelen waarover ze beschikt en ook met haar charme zal ze proberen hem vrouw en kind, familie en vaderland te doen vergeten, en hem vast te houden op het eiland. Hermes herinnert Odysseus aan wat hem en zijn makkers tijdens hun terugreis overkomen is op het eiland van de Lotofagen, de lotuseters. Diegenen die van de lotusplant gegeten hadden, vergaten outer en heerd en wensten niets liever dan op het eiland te blijven. Gelukkig waren het er maar enkelen en met geweld konden ze weer naar de schepen gebracht worden. Een dergelijk gevaar hoeft Odysseus op dit eiland niet te lopen. Hermes heeft een plant bij. Als Odysseus die op staande voet opeet, met wortel en al, dan zal hij voor altijd bestand zijn tegen alle listen en tovertruken van Kirke. Terwijl Hermes zich reeds verwijdert, roept Odysseus nog woorden van dank na en belooft hem een mooi offer te brengen als hij eenmaal in zijn vaderland zal teruggekeerd zijn. De plant die de god hem gegeven heeft is gauw verorberd. Ze heeft evenwel een bittere nasmaak en die spoelt Odysseus weg met een slok wijn uit de veldfles die nog om zijn middel bengelt. Hij prijst de wijn, een restant van de twaalf dozijn flessen die hij op het eiland Ismaros gekregen heeft van een priester, nadat hij hem het leven had gespaard. Die wijn heeft tenslotte ook zíjn leven en dat van verscheidene van zijn makkers gered op het eiland van de cyclopen. Ze hebben er de cycloop Polyphemos immers zo stomdronken mee gemaakt dat hij in een zeer diepe slaap viel. In zijn slaap brandden ze zijn enig oog uit, hetgeen hen in de gelegenheid stelde te ontsnappen. Odysseus neemt er nog een slaappil bovenop en in minder dan geen tijd ligt hij weer te snurken.
Bij het eerste morgenlicht verschijnen de nimfen weer ten tonele. Ze horen een vreemd geknor. Een varken? Ze schrikken geen klein beetje als ze Odysseus opmerken, die nog steeds zwaar snurkend, in Morfeus armen ligt. Hun nieuwsgierigheid overwint de vrees en ze onderzoeken dit vreemde wezen. Hun vermoeden wordt bewaarheid: dank zij hetgeen ze zich nog herinneren uit de lessen van biologie komen ze tot de conclusie dat ze wel degelijk met een man te doen hebben. Wat moeten ze met hem aanvangen? Zullen ze hem verstoppen? Of moeten ze hem niet eerst wakker maken? Ja, wat doe je zoal met een man? Ze proberen van alles: zijn neus dichtknijpen, zijn voetzolen kietelen, aan zijn oren trekken, hem kussen op de mond. Kussen, ja, dat lijkt hen wel wat. Het lijkt wel dat hij niet wakker te krijgen is. Ze moeten dit melden aan Kirke. Maar die zal hem natuurlijk weer voor zichzelf houden en hem na een tijdje misschien veranderen in een of ander dier. Hem verbergen op een geheime plaats lijkt hun een goed idee. Terwijl ze hem verslepen horen ze plots de stem van Kirke. Verschrikt laten ze de nog steeds slapende Odysseus vallen en ze gaan zich verbergen achter een struik, vanwaar ze met spanning zullen afloeren wat komen gaat
Vind u het onderwerp boeiend? Vind u dit een goed thema voor een roman of een toneelstuk, of beide? Ik twijfel een beetje. De laatste weken is het aantal lezers van mijn cursiefjes immers gedaald. Daarom neem ik dit wel zéér drastisch besluit: ik ga er slechts mee door als ik minstens drie positieve antwoorden krijg. Zoniet, dan wordt dit verhaal gelaten voor wat het is. Ik hoef tenslotte niet te leven van mijn pen, wat zeg ik, van mijn tekstverwerker Ik laat mij net zo lief omscholen tot loodgieter: ook daar zijn ongetwijfeld kleine succesjes mee te behalen.
Wat schreef Theo Thijssen ook weer over "de gruwelijke machteloosheid" van het leven? Niet te veel over nadenken: dan is er nog wel een opeenvolging van succesjes van te maken... Zo'n succesje heb ik vandaag beleefd: niet minder dan drie personen hebben mij opgebeld om mij te laten weten dat ze mijn twee toneelstukken in verband met de Oorlog van Troje - "De Twistappel" en "De Oorlog van Troje" - best leuk vonden en dat ze erover dachten om er één van op te voeren. En daar zat ik nu net op te wachten. Het moest een trilogie worden. "De Omzwervingen van Odysseus" was de nog ontbrekende schakel, waaraan ik maar niet kon beginnen zonder dat schouderklopje, dat duwtje in de rug, dat hart onder de riem... Ik heb niet geaarzeld om heden reeds "wat vorm te geven" aan mijn ideeën. We laten het verhaal beginnen op het eiland Aiaia, waar weldra Odysseus als schipbreukeling aan land zal komen
Op een zonnig zuiders eiland, meer dan drieduizend jaar geleden, stoeien drie jeugdige nimfen. Die onbezorgde touwtje-springende meisjes zou iedereen gelukkig prijzen, maar ze zijn het allerminst. Beklagenswaardig vinden zij hun toestand op dit eenzame eiland. Behalve zijzelf en de tovergodin Kirke woont hier niemand. De voorbije jaren is er nog wel wat afwisseling geweest: regelmatig was er nieuws van de oorlog in Troje, hetwelk zij vernamen via de radio. Maar sedert de oorlog ten einde is brengt de radio enkel nog saaie jankerige muziek en slechts nu en dan zien ze een verdwaald schip in de verte. Zelden meert er iemand aan op het eiland, ofschoon er een haventje is. Het haventje is in de buurt van het paleis van Kirke en als er al eens een vreemdeling het eiland betreedt wordt hij door de godin angstvallig aan het oog van de nimfen onttrokken. Gedurende een korte of langere tijd amuseert Kirke zich dan met de vreemdeling. Ze speelt spelletjes met hem, en als ze moegespeeld is, tovert ze hem om tot een of ander dier. Verscheidene dieren bevolken het eiland, allemaal omgetoverde verdwaalde reizigers, vaak schipbreukelingen, die de nimfen enkel in hun dierlijke gedaante te zien krijgen. Het heerlijke klimaat en de vele zongerijpte vruchten druiven, peren, bananen, vijgen, sinaasappelen kunnen de nimfen niet langer bekoren. Waar zij naar verlangen is een man. Een man? Zij weten niet eens hoe een man er uitziet, buiten enige theoretische noties uit de biologieles. En Kirke, die dwarsboomt alleen maar hun verlangens. Kirke is, naar men zegt, de dochter van de zonnegod Helios. Zij is onsterfelijk. En de nimfen? Zijn zíj sterfelijk? Ze weten het zelf niet. Het kan hen eigenlijk ook niet schelen. Wat hebben ze aan het eeuwig leven, een leven zonder man? Een man! Zij krijgen rillingen in de buik, als ze alleen nog maar aan een man denken Maar nu moeten ze even van het toneel. Kirke zou immers boos kunnen zijn omdat zij te lang wegblijven.
Totdaar een eerste scène. Decor: een zonovergoten rotsachtig strand. Het kan schitterend toneel worden. Of een boeiende roman. En waarom niet beide?
Is dit, lieve lezer, geen wondermooi gedicht? Of vind u het maar niks? Ik weet het niet hoor. Ik heb het alvast niet zelf geschreven. Maar aan mij de verdienste van het onder de ogen van het grote publicum te brengen, zijnde mijn ontzaglijk grote lezersschare.
Vond u het écht mooi? Goed zo. Zoniet, dan vraag ik u: geef het een tweede kans, lees het nogmaals, en luidop. Is het nóg niet gelukt? Herlees het en herlees het, afwisselend stil en luidop, of prevelend. Tót u het mooi vindt. Want ontzaglijk zijn de verdiensten die dit gedicht bezit.
Allereerst vermeld ik als grote eigenschap de bescheidenheid van het gedicht. Nimmer heeft het de pretentie gehad een groot gedicht te zijn, zelfs geen gedicht tout court. Het wás ook geen gedicht toen het in 1945 verscheen, en het is nooit een gedicht geweest tot ík er een gedicht van gemáákt heb, op heden donderdag 18 januari 2007. Het komt uit het boek Antieke Kalenderprenten van Pol Heyns, uitgegeven bij Davidsfonds Leuven. Ik zag het boek in het containerpark boven op een oneindige hoop oude kranten, tijdschriften en kartonnen dozen. Op de omslag prijkt een tekening van een boom, met drie grote takken. Tegen de boom hangt een kapelletje met een Maria-beeldje met kind. Op elke tak zit een vogel. Ik sloeg één blad om en daar zag ik het al: Omslagteekening van Marc Neels. U hoeft enkel nog te weten dat Marc Neels niemand minder is dan Marc Sleen, één van onze allergrootste Vlaamse striptekenaars, en dat mijn zoon alles verzamelt wat ook maar íets met striptekenaars te maken heeft en u raadt het al: dat boek heb ik mee naar huis genomen.
Het boek was niet zomaar te lezen. De bladen moesten nog van elkaar gesneden worden dat had je vroeger wel meer met boeken en het staat dus vast dat dit boek nooit eerder door iemand gelezen was. Hoe roemloos zou het bestaan van dit mooie boek niet geweest zijn als mijn oog er daar, in die container, nu niet toevallig was opgevallen. Ik nam een lang broodmes en sneed het open, ongeveer in t midden, tussen pagina 110 en 111. En ik las:
Moeizaam klom het groote zonnewiel sedert de Kerstdagen de steile hemelhoogte in. En waar het zijn moest
Valt het u op, beste lezer, dat dit literatuur is van een heel ander niveau dan Brusselmans ik zeg maar wat . Geen mens die heden ten dage zoiets zou lezen en, wie weet, is het zelfs zo dat nooit íemand dit hééft gelezen? Maar in dichtvorm kan het de wereldliteratuur aan. Of vind u van niet? Geen iota heb ik aan de tekst veranderd, nog geen komma. Enkel een paar woorden in de nieuwe spelling geschreven. Plus de versvorm. Akkoord, er zit noch rijm noch ritme in. Maar dat vind ik meestal evenmin terug bij Hugo Claus of Gerrit Komrij, en dát zijn toch wel twee van onze allergrootsten, zeker.
Voilà, nu heb ik het gedicht nóg eens gelezen, half luidop en met veel gevoel. Ik krijg er haast de tranen van in de ogen: zo mooi vind ik het. Het gedicht hoeft mijns inziens voor geen enkel Nederlanstalig gedicht onder te doen. Guido Gezelle en René Declercq misschien niet te na gesproken Ergens meen ik vernomen te hebben dat men op zoek is naar het mooiste Nederlandstalig gedicht aller tijden. Kan iemand van mijn trouwe lezers mij vertellen waar ik terecht kan om eventueel in extremis dit gedicht op de kandidatenlijst te laten plaatsen?
Uit dat ongelezen proza van Pol Heyns Antieke Kalenderprenten kan ik ongetwijfeld nog tientallen gedichten distilleren, die dan stuk voor stuk bovenaan zullen staan in de rij van de beste Nederlandstalige gedichten aller tijden. Behalve het omzetten van de aloude spelling de dubbele ee en oo en de -sch, weet u wel zal ik niets aan de tekst veranderen, dat beloof ik plechtig, op mijn eerste-communie-zieltje. De kans dat Pol Heyns nog in leven is lijkt mij niet groot, maar stel dat hij tóch nog leeft: wie durft beweren dat Pol dan niet in aanmerking zou kunnen komen voor de Nobelprijs? Ze zouden mijn naam dan in Oslo en Stockholm natuurlijk niet helemaal onvermeld kunnen laten. En ik zou dan natuurlijk urbi et orbi verklaren u weet hoe bescheiden ik ben dat ik geen enkele verdienste heb. Dat zou vanzelfsprekend véél te bescheiden zijn, want mijn verdienste zou integendeel onpeilbaar groot geweest zijn. Want laat ik voor één keer een beetje belerend zijn, beminde lezer de vorm primeert, o zo vaak, op de inhoud. En dat geldt niet alleen in de literatuur. Sta mij toe in dit verband nog één waar gebeurd verhaaltje te vertellen. Ik stond, vele jaren geleden, samen met mijn kinderen op de rommelmarkt in Oudenburg allerlei rommel te verkopen. Daar waren, gelegen in een houten bak, een stuk of vijftig beeldjes bij, in porselein of wat er kon voor doorgaan . We vroegen vijf frank per stuk. Toen de dag bijna ten einde was, en nog geen enkel beeldje verkocht was, boden we de hele bak te koop aan tegen vijftig frank. Tevergeefs Enkele weken later kreeg ik een lumineus idee. Ik nam één beeldje eenengeltje met vleugeltjes uit de doos, legde het op een zijden kussentje achter een leeg etalageraam van De zwarte laars, de winkel van Aloïs Vantieghem, waarvan sprake in mijn cursiefje van 1 juni 2006. Een spotje wierp een paars licht op het engeltje. Kostprijs: zevenhonderd frank En, jawel hoor, het duurde geen drie dagen!
En hier is ie dan, de foto. Hij is al enkele maanden oud en heeft al die tijd, samen met enkele honderden andere fotos opgeslagen gezeten in mijn digitale camera op een minuscuul dun plaatje van nog geen twee vierkante centimeter groot. De foto dateert van het najaar 2006.
Het weerzien met mijn oude vriend is telkens weer een heuglijke gebeurtenis. t Zal weldra vijftig jaar geleden zijn dat we commillitones waren in Gent. We hadden dezelfde doelstelling: het diploma halen van wat toen nog heette doctor in de genees-, heel- en verloskunde.
Zoals hier op de foto hebben we toen vaak samen gezeten, zij het maar zelden op de banken in de auditoria Noch Raymond noch ik gingen vaak naar de les en dan moest het al erg lukken als we er allebei waren, in één en dezelfde les. Gelukkig waren er nog andere ontmoetingsplaatsen in onze schone universiteitsstede.
Ik heb Raymond meer dan één keer vermeld in mijn memoires O jerum, jerum, jerum ".
Op pagina 183:
In mijn jaar zat er nóg één van bachten de kupe: Raymond Creus. Raymond heeft zijn doktersstudies* tot een goed einde gebracht zonder ooit één jaar te moeten overdoen, ofschoon hij vrijwel geen enkele theoretische les heeft bijgewoond. Bij velen van de medestudenten was hij nog totaal onbekend toen hij zijn intrede deed tijdens de stages en soms tijdens de klinische lessen: de meesten dachten dat hij een nieuweling was, overgewaaid uit Leuven. Met mij had Raymond gemeen dat we al die geleerde dingen beter begrepen als we ze rustig uit het boek konden studeren, in stilte op ons kot. Raymond had stijl. Ik voelde mij verwant met hem, meer dan met enig ander van mijn medestudenten. We zijn elkaar vaak tot steun geweest in de nachtelijke uren vóór een moeilijk examen. We hebben nog steeds een opperbeste relatie.
Op pagina 130:
Een ander stokpaardje van Fifi was het schrift met de kadees, dat op 't examen moest voorgelegd worden. Het werd weer eens niet beoordeeld naar de inhoud, wel naar de vorm, en het aantal kadees moest minstens twintig zijn. Mijn goede vriend Raymond Creus, die maar zelden naar de les ging, zelfs niet naar de interessante lessen van Fifi, was van dié regel niet op de hoogte. Toen Fifi naar zijn kadee-schrift vroeg viel hij uit de lucht, maar hij herpakte zich met de bewering dat hij het vergeten had. Ga het halen en zorg dat ge hier over een uur terug zijt, had Fifi toen gezegd. Maar Raymond hád niet eens zo'n schrift en toen zei hij maar dat het niet op zijn kot lag, maar thuis in Proven, in de verre Westhoek helemaal vergeten. En, waarschijnlijk vanwege zijnserieus en intelligent voorkomen, kreeg Raymond één dag uitstel. Hij kwam toen míjn schrift lenen, pende de vierentwintig kadees over en legde 's anderendaags een prima examen verloskunde af.
En op pagina 163 (commentaar bij foto van de afgestudeerden):
Afgestudeerden, doctors genees-, heel- en verloskunde, lichting 1965.
Er was dat jaar welgeteld één vrouwelijke afgestudeerde, Claudine Vannevel. Op de foto, rechts naast Claudine, sta ik. Rechts achter haar staat Raymond Creus en links achter haar Koen Huys. Is het toeval dat die twee de enigen zijn waarmee ik tot op heden nog regelmatig contact heb? Geen van ons drieën heeft de mooie Claudine nog ooit teruggezien.
Ik heb met Jack Vanlichtervelde te doen, beste lezer. Mijn goede vriend Jack, die ik een belangrijke rol heb toebedeeld in mijn boek O jerum jerum jerum en die mij enkele dagen geleden nog vol enthousiasme heeft opgebeld naar aanleiding van mijn verhaal over Malthus. Welnu, gisterenavond had ik hem weer aan de lijn. Een gebroken man!
Maar sta mij toe dat ik mijn vriend even voorstel, ten behoeve van de zeldzame lezers die mijn boek nog niet gelezen hebben. Jack is directeur geweest van een van de grootste staalfabrieken van het land, maar is nu al een aantal jaren gepensioneerd: Jack is achtenzestig. Als eerstejaars student leerde hij aan de universiteit over het economisch principe: maximaal resultaat met minimale inspanning. Hij knoopte het principe goed in zijn oren, legde schitterende examens af en slaagde in dat eerste jaar met onderscheiding. Hij bleef daarna weliswaar nog jaren student, maar het studeren zelf hield hij voor bekeken. Vanwege die minimale inspanning. Voor alles wat met handel en economie te maken heeft, had hij een natuurlijk talent. Evenals voor talen. Jack spreekt vlot een dozijn talen en in nog een twintigtal andere kan hij zich heel goed verstaanbaar maken. In zijn jongere jaren, en zeker als hij een dozijn pinten gedronken had, waren het er nog wel een stuk of tien méér. Hij beschikte en hij beschikt nóg over een hoog IQ, maar hoger nog is zijn sociaal IQ: tweehonderd, het maximum! Als Jack in het later leven weer eens een paar ton onroestbaar staal aan de man wenste te brengen, liet hij nooit na aan de klant te vragen hoe het met zijn gezondheid gesteld was. Daarna, alsof het bijzaak was, begon hij over het staal. Waarom had een zó getalenteerd man als Jack Vanlichtervelde zich moeten inspannen om een diploma te verwerven? Ook zonder diploma heeft hij een hoge trap bereikt op de maatschappelijke ladder
Met de jaren heeft de gepensioneerde directeur nog niets van zijn intellectuele gaven verloren. Ik zou bijna zeggen: wel in tegendeel! Hij bekwaamt zich nu verder in de Russische taal en hij leert ook Chinees. De politiek en de economie volgt hij op de voet. Maar fysiek gaat het minder. Gewrichtsklachten! Jack is niet goed meer te been. Reizen doet hij niet meer, s morgens blijft hij doorgaans tot tien uur in bed en vrouwlief doet de boodschappen, zodat hij zijn erf nog nauwelijks hoeft te verlaten. Maar gisteren is het dus lelijk tegengevallen. Het leven heeft zich zwaar tegen hem gekeerd. Ik breng u hierbij zo getrouw mogelijk het schrijnend verhaal van de droevige gebeurtenissen zoals Jack het mij zelf verteld heeft, gisterenavond aan de telefoon. Luistert.
Jack was al om acht uur uit de veren. Hij moest naar het stadhuis om een aanvraag in te dienen voor een nieuwe identiteitskaart. Omdat hij niet beschikte over een recente pasfoto moest hij eerst nog naar de fotograaf. Vlak bij het huis van de fotograaf was een parkeerplaats vrij. Hij stak twee euro in de parkeermeter, genoeg voor twee uur parkeren. Tot aan het stadhuis, als hij via de Zadelstraat ging, was amper een paar honderd meter lopen: dat zouden zijn stramme benen nog wel aankunnen. De pasfotos waren per vier. Dat kostte twintig euro. Zonde van de drie overtollige fotos. In zijn jonge jaren zou dat anders geweest zijn: toen had hij altijd wel een lief of drie aan wie hij de fotos kwijt kon
Toen hij de Zadelstraat wilde indraaien zag hij dat het verboden was voor alle verkeer. Het pad was opgebroken en in t midden lag een hoop kasseisteentjes. Een hoopjé in feite, waar een jonge kerel zonder moeite kon overspringen. In zijn jonge jaren zou Jack voor zon sprongetje niet teruggedeinsd hebben. Nu zou het klauterwerk worden of anders een omweg van vijf, zeshonderd meter. Hij koos voor het eerste.
Was hij uitgegleden op de gladde hoop, of was er kasseisteentje waarop hij zijn voet had gezet, weggeschoven? Wat er op dat cruciaal moment is geschied kan Jack niet navertellen. Met een pijnlijke oogkas, een bloedende neus en een geruis in het hoofd is hij rechtgekrabbeld en met de moed der wanhoop tot aan het stadhuis gesukkeld. De dienst bevolking was op de eerste verdieping. De trap naar de eerste verdieping was er bijna teveel aan. En boven te moeten vaststellen dat hij eigenlijk ook de lift had kunnen nemen!
Er stond een file van een man of twaalf. Waarschijnlijk allemaal mensen die een aanvraag kwamen doen voor een nieuwe identiteitskaart. Hij bleef de laatste in de rij tot er nog drie mensen vóór hem stonden. Toen kwam een stokoud vrouwtje de rij vervoegen. Vlak vóór hem stond een veel jongere vrouw met een piepklein hondje, een driftig keffertje dat blijkbaar in een kwade bui verkeerde en voortdurend zijn tandjes liet zien. Jack had al een paar keer een pasje opzij gezet voor het hondje. Niet bang zijn, sprak de jonge vrouw geruststellend, hij bijt niet. Daar ben ik ook niet bang voor, zei Jack, maar hij heeft al een paar keer zijn achterpootje opgeheven en ik ben bang dat hij zal stampen.
Toen Jack aan de beurt moest komen, was er koffiepauze. En toen hij een kwartier later écht aan de beurt was mocht hij onverrichter zake naar huis terugkeren omdat hij zijn portefeuille met de oude identiteitskaart niet bleek bij te hebben. Uit zijn zak gevallen bij het accident in de Zadelstraat? Met een taxi liet hij zich brengen naar de plaats des onheils de portefeuille lag er niet en dan, via de wegomlegging tot bij zijn geparkeerde auto. De toegelaten parkeertijd van twee uur was met een minuut of twintig overschreden en het toeval had gewild dat er in die twintig minuten een parkeeragent was langs geweest: er stak een bon achter de ruitenwisser
Hij bleek zijn portefeuille thuis vergeten te hebben. Ze lag op het toiletkastje in de badkamer. Dat was dus een meevaller. Maar zijn bovenlip was gezwollen en een van zijn voortanden bleek los te staan. Er zat wat gestold bloed in zijn neus en hij had één blauw oog. Het geruis in zijn hoofd was er nog steeds. Tot zijn ontsteltenis merkte hij een grote scheur op in de broek van zijn beste pak, dat hij voor de gelegenheid had aangetrokken
Jack zal nu enkele dagen nodig hebben om van de emoties te bekomen en tot zijn gezicht weer een beetje toonbaar zal zijn. Dan zal hij zich waarschijnlijk opnieuw naar het stadhuis begeven voor de aanvraag van een nieuwe identiteitskaart. Waarschijnlijk! Want héél zeker is dat niet. Een nieuwe identiteitskaart hoeft voor mij niet meer, liet hij zich gisterenavond aan de telefoon ontvallen. En dat voor zijn part al die pennelikkers de pot op kunnen. Ik heb hem aangespoord om toch door te zetten. Je pensioen zou in het gedrang kunnen komen en je sociale zekerheid en wat weet ik nogal méér, heb ik gezegd.
Ach, ik ben er eigenlijk wel gerust in: komende week gaat Jack weer naar het stadhuis. De gebeurtenissen van gisteren zullen ongetwijfeld niet van aard zijn geweest om Jack een hogere dunk te doen krijgen van het hele ambtenarenzootje. Kwikkelborneetje, schud nog een keer iets uit uw mouwtje, voor brave mensen als Jack Vanlichtervelde.
Oef! Eindelijk nog eens iemand die een reactie laat horen op één van mijn cursiefjes. En dan nog wel mijn goede vriend Jack Vanlichtervelde. Of ik er mij van bewust ben dat mijn theorie over de wereldoverbevolking overeenkomt met de theorie van Malthus? Dit naar aanleiding van mijn brief aan Willy Debyser. Jack lijkt zich daarbij af te vragen of ik wel ooit gehoord heb over die theorie van Malthus. En of!...
Zo kan ik u voor de vuist vertellen dat Malthus een Britse dominee was die geleefd heeft op het einde van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw en die het tot professorheeft gebracht aan een van de twee grote universiteiten Oxford of Cambridge. Professor in de economie, naar ik vermoed, maar sla mij niet dood als het bijvoorbeeld theologie is geweest, of filosofie. Denk nu maar niet, beste lezer, dat ik mij hier wens voor te doen als een belezen iemand met een soort encyclopedische kennis over beroemde theologen, economen en filosofen. Wel in tegendeel. Van Freud ken ik de libido-theorie zo een beetje. Van Jung,Erasmus, Nietzsche en een paar andere filosofen die uit de Oudheid, Etienne Vermeersch en Omsk van Togenbirger niet te na gesproken ken ik weinig méér dan de naam. En daar houdt het mee op. Maar Malthus? Ja, Malthus is een geval apart. Malthus was zowat de lieveling van mijn familie, althans van de familie van moeders kant. Allemaal overtuigde malthusianisten waren het.
Waarover gaat de leer van Malthus, ofte het malthusianisme? Dat de exponentiële groei van de wereldbevolking niet zal bijgehouden worden door de economische groei, waardoor onvermijdelijk afgestevend wordt op een catastrofe, de zogenaamde malthusiaanse catastrofe. Malthus zelf was er niet zeker van hoe de catastrofe van de uiteindelijke totale maatschappelijke ellende kon voorkomen worden en óf die überhaupt te voorkomen is. Oorlogen en epidemieën zijn er om de bevolkingstoename in te dijken: als dusdanig zeer nuttig. Maar Malthus zag meer heil in geboortebeperking. Hij noemt abortus en contraceptie. Hij was een voorstander van het gebruik van condooms en hij bracht ze zelf aan de man. Hoe zeer zou hij de moderne waaier van contraceptiemogelijkheden niet toegejuicht hebben, mocht hij in deze tijd geleefd hebben!
Maar om nog even terug te keren tot de malthusianisten in mijn familie. Moeders twee zusters en drie broeders zijn allen kinderloos gebleven ofschoon enkel nonkel Julien niet getrouwd is geweest . Ikzelf ben énig kind. Toen ík het levenslicht zag in het begin van de tweede wereldoorlog werd die heuglijke gebeurtenis op zeer gemengde gevoelens onthaald in de familie. Een nakomeling, en dan nog één van het mannelijk geslacht? Kanonnenvlees! Al moet het mij van het hart dat mijn ooms en tantes later altijd heel lief en goed voor mij zijn geweest. Mijn ouders ook. Wat niet wegneemt dat ik moeder meer dan eens heb horen zeggen, als ik al eens afweek van de uitgestippelde paden: als het te herdoen was, je zou er nooit geweest zijn. En toch was ze een goede moeder, een moeder die voor haar kind heeft gezorgd zoals het hoort en die op haar manier een wijze vrouw was. Voor zover ik weet heeft ze nooit een boek gelezen, buiten de stationsromannetjes van Abraham Hans en het Kookboek van de Boerinnenbond. Hetgeen niet wegneemt dat ze van veel dingen op de hoogte was. Ze las de krant en ze luisterde naar de radio en als er iets was dat haar speciale aandacht trok schreef ze dat zorgvuldig op in een schrijfboekje. De naam Malthus komt er drie keer in voor. Moeder is al tweeëntwintig jaar dood, vader al vierendertig
Heeft Malthus ondertussen gelijk gekregen? De totale catastrofe is er na tweehonderd jaar niet gekomen. Nóg niet. Niemand kan ontkennen dat de bevolkingsgroei niet onbeperkt kan doorgaan en dat grotere oorlogen en grotere epidemieën dan degene die we tot op heden gekend hebben, zullen nodig zijn om de wereldbevolking binnen de perken te houden. Onze katholieke kerk draagt, bij monde van de pausen, alvast haar steentje bij door het verbieden van condoomgebruik, waardoor de ziekte aids haar kans geboden krijgt. Anderzijds werkt dat condoomverbod, evenals het verbod van andere anticonceptiva, in tegenovergestelde zin. En dan is het nog maar de vraag naar welke kant de balans doorslaat. Misschien is dat wel een nul-operatie. Zoals dat bij de kikkers gaat: van de duizenden kikkervisjes die één kikker produceert, krijgen er slechts een paar de kans om op te groeien tot een volwassen kikker. De anderen gaan dood. Allemaal zieltjes voor de hemel. Over een mogelijke overbevolking in de hemel heeft Malthus, die nochtans dominee was, zich bij mijn weten niet uitgesproken
Iemand uit mijn naaste omgeving heeft zich minachtend uitgelaten over mijn dagboek en dat heeft mij toch wel een beetje pijn gedaan. Wat zeg ik? Méér dan een beetje. Het moet mij van het hart. En dan gaat het nog wel om iemand van de naaste familie, zij het aangetrouwd. Het dagboek zou een allegaartje zijn van onzin en verzinsels, zeg maar leugens. En ik die dacht dat ik ongevoelig was voor dat soort kritiek, dat het mij niet raken zou, althans mijn kouwe kleren niet. Dát van die onzin raakt mij weliswaar niet écht, maar een leugenaar, ík?
Kijk, dat is iets wat mij nu al meer dan veertig jaar dwars zit: zowat mijn hele aangetrouwde familie beschouwt mij als een leugenaar. Terwijl ik nog niet één keer de waarheid geweld heb aangedaan! Vraag mij nu niet hoe dat komt. Ik zal u het antwoord moeten schuldig blijven. Misschien heeft het te maken met een ongeloofwaardige trek in mijn gezicht of met de manier waarop ik mij plastisch weet uit te drukken en waarbij het líjkt alsof ik de waarheid aan t verdraaien ben? Dat achteraf steeds weer blijkt dat ik tóch de waarheid heb verteld maakt niets uit: ik word gewoonweg niet geloofd.
Mag ik dat even illustreren met een voorbeeld? Ziehier. Stel, ik kom de huiskamer binnen, terwijl iedereen aan tafel zit soep te eten, en ik zeg de kerktoren is omver gewaaid. Niemand zal opschrikken, iedereen zal rustig verder zijn soep eten, niemand zal een opmerking maken of zich zelfs maar de moeite getroosten om te zeggen maak dat een ander wijs. Ze gaan er dus allen van uit dat ik wéér wat verzin en dat aan die onzin maar best geen energie verspild wordt. Terwijl het toch kán gebeuren dat een kerktoren omwaait: een kwarteeuw geleden is in Oostmalle zelfs de hele kerk omgewaaid! Als daarentegen een of ander malle neefje, zeg maar Jantje of Pietje, zou komen aandraven met de melding dat de kerktoren omgewaaid is, ho maar!
Ik voel me al jaren zoals de Trojaanse prinses Cassandra zich moet gevoeld hebben. Zij was een zieneres, een waarzegster dus, die door niemand geloofd werd als zij de toekomst voorspelde. Ofschoon haar voorspellingen altijd uitkwamen. Zo voorzag en voorspelde ze dat zijzelf en koning Agamemnon zouden vermoord worden, maar omdat niemand haar ernstig nam, heeft dat droevig lot zich aan beiden wel degelijk voltrokken. Hoe het met Cassandra zo ver gekomen is? Helemaal precies wéét ik het niet, maar ik denk dat het verhaal gaat als volgt. Cassandra werd op een dag, om welke reden dan ook, door een of andere god beloond met de gave van het waarzeggen. Later echter werd ze door een andere godheid, weer om een of andere mij onbekende reden, gestraft. De gave van het waarzeggen kon die straffende godheid haar niet ontnemen, maar ervoor zorgen dat geen sterveling ooit haar voorspellingen zou geloven, viel wél binnen de mogelijkheden. Vandaar Waarschijnlijk ben ook ík door één of andere god vervloekt. Ach, met zo iets leert men op den duur wel leven, min of meer
Maar laten we het toch ook nog maar eens hebben over de onzin in mijn verhaaltjes. Die persoon, uit de naaste aangetrouwde familie, weet u wel, vraagt zich af wat de lezers wel zullen denken van mij. Welnu, beste lezers, als u wat denkt van mij, laat het mij dan alstublieft weten. U weet toch dat u op dit verhaal kunt reageren? Vind u ook dat het allemaal onzin is? Denkt u ook dat het allemaal verzinsels zijn en leugens? Zo ja, dan weet u niéts over mij. U weet dan zelfs niet eens of ik wel bestá. Ík daarentegen weet althans dít van u: dat ú mijn dagboek leest. En dat zou voor mij al voldoende kunnen zijn om mij over u een oordeel te vormen. Doch laat ik hier maar niet zeggen hoe ik over u denk.
En toch wil ik het op een akkoord gooien met die persoon uit u weet wel. Vanwege de mogelijke onzin. Als u, trouwe lezer, op dit verhaal reageert in de zin van hou er maar mee op, welnu, dan zal ik dat maar doen. Voor Ú wil ik geen bron van ergernis zijn.
Amper een week geleden heb ik die brief aan Willy Debyser geschreven. Ik heb nog getwijfeld of ik hem wel zou verzenden omdat ik de inhoud ervan te somber vond. Ik had gehoopt de zwarte gedachten van mij af te kunnen schrijven. Maar de droefgeestigheid blijft. En toch blijft ook de hoop dat het weldra overgaat. In die hoop kom ik nog eens uithuilen bij u, beste lezer. Wilt u vandaag mijn therapeut zijn? Die iatrofobie waarvan ik sedert het geval van mijn nierstenen dacht verlost te zijn, wel die is er nóg
Vorige week ben ik met mijn oog tegen een boomtakje gelopen en twee dagen later was het oog lelijk ontstoken. t Was onverstandig van mij om geen oogarts te raadplegen. Ik heb het oog zelf behandeld met Terracortril zalf. Pas sinds deze morgen gaat het duidelijk beter met dat oog. t Is bijlange zo rood niet meer als gisteren en de pijn is helemaal weg. Dat zou toch een bron van grote vreugde moeten zijn? En dan is er nog een ander heuglijk feit. Van Togenbirger heeft mij een dag of drie geleden gevraagd om hem mijn toneelstuk over de oorlog van Troje door te mailen. Dat vond ik op zichzelf reeds een grote eer en ik heb hem dan ook op zijn wenken bediend. Gisteren liet hij mij reeds weten dat hij het een zéér goed toneelstuk vindt en vandaag kon ik bijna mijn ogen niet geloven bij het lezen van het vijftiende hoofdstuk van zijn nog onafgewerkt boek over het leven en de dood: hij citeert een zin uit míjn oorlog van Troje! Dan zou ik toch zeker wel de koning te rijk moeten zijn.
Of is het Theo Thijssen die mij zo weemoedig maakt? Heb ik u al verteld dat ik verslingerd ben op de schrijver Theo Thijssen? Ik heb zopas een van zijn boeken uit, een dat ik nog niet gelezen had: De gelukkige klas. Een prachtboek, een autobiografisch werk in de vorm van een dagboek, over het alledaagse leven van een onderwijzer met zijn klas. Het bruist van leven, maar het eindigt in mineur. Hij heeft Louis van Rijn, een van zijn leerlingen, bezocht in het ziekenhuis. Louis is een gebrekkige ziekelijke jongen die intelligent is doch door zijn ziekte en het vele schoolverzuim dat daarmee gepaard gaat, achterop is geraakt. Louis is nu ook nog verlamd aan de onderste ledematen en heeft misschien nog amper enkele weken te leven. De meester heeft wat leesboekjes meegebracht en Louis is hem daar dankbaar voor. Het grijpt hem aan als Louis vraagt ook eens wat rekenboekjes mee te brengen. Het zet aan tot nadenken over onze machteloosheid tegenover het Leven. Het boek eindigt als volgt:
Niet te diep denken dan is er van het leven nog wel een opeenvolging van suksesjes te maken.
Maar anders - wat een gruwelijke machteloosheid, zodra het Leven maar even ernstig tegen ons wordt!
Beuzelarij, beuzelarij, àl dat gedoe van ons. Ziedaar de gedachte die almaar in me rondwoelt, nu ik dit meemaak met Louis van Rijn.
En over die beuzelarij nog dagboekeren? Ik weet nu, dat het belachelijk was: beuzelarij in het kwadraat, al dit geschrijf. Alwéér een dwaasheid waar ik overheen gekomen ben!
Ik wil alleen nog één gedachte opschrijven, ik moét nog één gedachte opschrijven, eer ik dit papier kan wegsluiten. Dit van Louis komt toevallig nú al, terwijl hij nog op school gaat en in mijn gezichtskring is. Maar wat weet ik er van, wat de anderen later zal treffen, de anderen die morgen weer op me zitten te wachten, vrolijk en gezond?
Mn heerlijke, lieve, lastige stel, ik weet eigenlijk maar één ding: de jaar of wat, dat ik jullie heb en dat jullie mij hebben, behoren wij enkel maar een gelukkige klas te zijn. En de rest is nonsens hoor, al zal ik dat júllie nooit zeggen.EINDE.
Maar in feite is dit nog niet het einde van het boek. Er komen nog twee bijlagen. De eerste is een lange brief van de heer Koning aan de heer Kraak. Beiden zijn ex-onderwijzers en ex-collegas, in dezelfde school, van de heer Staal, alias Theo Thijssen, zijnde de schrijver zelf. De brief is geschreven in het begin van de tweede wereldoorlog en Koning haalt herinneringen op aan Staal die reeds enkele jaren overleden is. Staals dochter heeft onder oude papieren een soort dagboek van haar vader gevonden en het aan Koning gegeven. Samen met de brief stuurt Koning het dagboek nu naar Kraak.
De tweede bijlage is het antwoord van Kraak:
Vriend Koning,
Ik schrijf je spoedig uitvoeriger, en nu alleen maar dit: Staal was een uitverkorene. Want hij wist toen al wat ik nu pas begin in te zien: er is op de wereld maar één ding werkelijk, en dat is de liefde. Hij had gelijk, de rest ís altijd nonsens.KRAAK.
Zal ik ook maar ophouden met die beuzelarij van dat dagboekeren? Weer krijg ik het gevoel dat ik dit alles moet voorleggen aan professor van Togenbirger. Theo Thijssen en Omsk van Togenbirger de Waelekens, het beginnen stilaan twee rode draden te worden die uit mijn dagboek niet meer zijn weg te denken.
< klik op de figuur om te vergroten. Mijn derde toneelstuk "De oorlog van Troje" wordt, in tegenstelling tot de vorige twee "De twistappel" (mythologische klucht), uitgegeven bij Toneelfonds & "Een dochter voor het leven" (dolle klucht), uitgegeven bij Almo, in eigen beheer uitgegeven. Dat heeft voor de toneelverenigingen die het stuk in 2007 willen opvoeren, het voordeel dat geen auteursrechten hoeven betaald te worden. Vraag volledige tekst gratis aan bij mij: het wordt u per e-mail doorgestuurd. Het stuk brengt het laatste jaar van de beroemdste oorlog aller tijden ten tonele, getrouw aan het mythologisch verhaal, doch ook met een belangrijke dosis humor. Drie bedrijven, twee decors, 23 personages, minstens 15 spe(e)l(st)ers.
Monique en ik zijn blij dat we jullie eindelijk een bezoek gebracht hebben in het nieuw huis. Het is een prachtig, degelijk en gerieflijk huis. Véél zonniger dan het huis in Steenbeekbos. Hoe kan het ook anders, in een straat waarvan de naam luidt: Zonnestraal! Het heeft mij ook deugd gedaan dat jij er zo goed uitziet, zo vol optimisme. Lieve ziet er natuurlijk ook stralend uit, maar wie heeft haar ooit anders gekend? Hopelijk gaan jullie in het nieuwe huis een aangename oude dag kunnen doorbrengen. Schrik niet van dat woord oude dag. t Is iets waar we niet omheen kunnen. Niets is meer onstuitbaar als de oude dag. Hij nadert traag maar gestaag. Dat we oud worden voelen we maar al te zeer aan den lijve: de knoken worden stram en pijnlijk, we kunnen niet meer over de haag plassen als in onze jonge jaren, de spierkracht vermindert Ach, wat zit ik hier van alles op te noemen: t gaat allemáál bergaf. Zei ik daarnet dat we oud worden? We zíjn het! Gisteren had ik een man van tweeënnegentig op de raadplegingdie klaagde dat hij oud aan t worden was. Wat zeg je mij daar van! Deze morgen stond ik op het punt de klusjesdienst op te bellen omdat noch ik noch mijn vrouw de pot aardbeienconfituur open kregen. We hebben uiteindelijk toch maar besloten om een plakje kaas op onze boterham te leggen en met de confituur te wachten tot Peter nog eens thuis komt. Alhoewel. Vanavond doe ik nog een laatste aanval op die pot. Ik wil nog eens een goede beurt maken bij t vrouwtje. En als de pot dan open is, zeg ik zo langs mijn neus weg: ik heb die pot confituur nu maar even open gemaakt, deze morgen ging het niet te best vanwege een kramp in mijn duim.
Maar wat zit ik hier de sfeer te verknallen waarin ik deze brief begonnen ben. Zolang onze geest nog ongeschonden is en we maar jong van herte blijven, nietwaar. Maar ís dat zo? Betrap ik mij niet al jaren op vergeetachtigheid? Al heeft dat natuurlijk ook weer zijn goeie kanten: van een boek of een film kan je rustig twee of zelfs meerdere keren genieten als je toch direct alles vergeet En wordt ik niet met de dag sentimenteler? Ook dat is eigen aan het oud worden. Enkele dagen geleden zat ik waarachtig tranen met tuiten te wenen bij het lezen van een passage uit Schoolland van Theo Thijssen: Hilletje in t Veld en Marietje de Boer hadden zich met elkaar verzoend na een dagenlange ruzie. t Is wel een aandoenlijke passage, maar dat ik dáárom ging huilen! Neen, normáál ís het niet. En dan zijn er die pessimistische gedachten die mij niet loslaten. Die pessimistische wereldvisie. De opwarming van de aarde, dat moet falikant aflopen. Het zal de poolkappen doen smelten, hetgeen zal resulteren in reusachtige overstromingen, waarbij laaggelegen en dichtbevolkte delen van de aardbol zullen verzwolgen worden, een zondvloed zonder weerga. Het ontstaan van epidemieën door weerstandige microörganismen, die nu reeds de kop schijnen op te steken zou een ander gevolg kunnen zijn van die opwarming. De halve wereldbevolking kan er in één klap door weggemaaid worden. En dan zijn er de oorlogen. En de criminaliteit, waartegen de overheid machteloos staat. Allemaal de schuld van de overbevolking, denk ik dan. Misschien moet de wereldbevolking tot één vierde herleid worden. Het zou mij niet verwonderen als die ramp zich in het komende decennium zou voltrekken. Dat Onze-Lieve-Heer dat alles niet zal toelaten, zegt u? Ik denk dat Hij dit rampscenario zelf zal dirigeren, omdat hij niet anders kan, omdat een correctie zich opdringt om het nu eens in beurstermen uit te drukken .
Als je dit niet wil gelezen hebben, beste Willy, overtuig jezelf ervan dat deze brief geschreven is door een seniele oude man, en verscheur hem. Tracht de inhoud te vergeten. Misschien zal dat je niet eens zo moeilijk vallen: jij bent per slot van rekening nog een paar jaar ouder dan ik
Ik herinner mij dat ik vergeten heb jou wat te vertellen over professor van Togenbirger, over wie jij gelezen hebt in mijn cursiefjes. Welnu, van Togenbirger is een van onze allergrootste filosofen, tevens musicus en mathematicus. Je kan hem het best leren kennen op zijn eigen weblog. Klik vanavond maar aan (www.bloggen.be/omskvtdw).
t Spijt me toch echt dat ik dit geschreven heb en ik begin er serieus aan te twijfelen of ik deze brief wel naar jou doorstuur. Als ik het toch doe moet je mij beloven dat je er niet te zwaar zult aan tillen. Leef jij maar onbezorgd verder. Je hebt nog zoveel om fier en gelukkig te zijn. Een pracht van een vrouw. Vijf briljante kinderen die het stuk voor stuk ver geschopt hebben op de maatschappelijke ladder zijn er niet twee professor aan de universiteit? , die allen gelukkig getrouwd zijn en een schitterend gezinnetje hebben. En dan die zeventien of zijn het er negentien? kleinkinderen. Zoveel zonnetjes. En dat nieuwe huis in de Zonnestraal.
Met veel genegenheid en geef Lieve een kusje in naam van je oude collega en vriend,
Het eerste Studentenspieghelken dateert van de tweede helft van het academisch jaar 1957-58. Gilbert Strumane, Etienne Bourgeus en den boer Matthijs waren de initiatiefnemers. Er verschenen maar twee nummers en er moest gewacht worden tot het jaar 1960-61 vooraleer er weer een Studentenspieghelken werd uitgegeven (hoofdredacteur Erik Reyntjens). Maar helaas, het bleef weer bij twee nummers. Hiernaast de voorpagina van dat Studentenspieghelken-vierde-jaargang. Eén van de grootste vedetten uit mijn boek O jerum jerum jerum stond er model voor.
Een kleine halve eeuw later is t Studentenspiegelken er weer, zonder h maar met dezelfde cover. Zes nummers per jaar, 36 paginas, hoofdredacteur Christophe Bostyn, verantwoordelijk uitgever Tom Bourdeaudhui. Een pareltje van een studentenblad. Proficiat, Laetitia! Deze keer móet het lukken (derde keer, goede keer ) en voor een lange tijd. Het tijdschrift moet de Laetitianen toelaten hun literaire lusten bot te vieren, informatie bieden over de activiteiten en het reilen en zeilen van de club, en de band met de oud-leden opnieuw aanhalen. Alle inlichtingen te verkrijgen bij de redactie: tel. 0473/314479 of e-mail praesidium@laetitia-gent.be .
Sta mij toe, lieve lezer, dat ik dit verhaal begin met een mop. Een mop over vergeetachtigheid. Achiel heeft zich laten behandelen bij een fameuze specialist vanwege zijn vergeetachtigheid. Zijn vriend Omer die ook een beetje in hetzelfde beddeke ziek is, komt hem een bezoek brengen. Als Achiel hem vertelt dat zijn toestand veel verbeterd is, wil Omer gaarne de naam en het adres van de specialist kennen. Maar Achiel weet zich de naam niet zo direct te herinneren. Die bloem zegt Achiel die meestal bloedrood is en lekker ruikt, die geliefden elkaar geven en waarvan de stengel vól staat met doornen, hoe heet die? Een roos zal je bedoelen antwoordt Omer. Wel, die bedoel ik zegt Achiel, waarna hij naar zijn vrouw roept, die druk bezig is in de keuken: Roos, die dokter die mij behandeld heeft, hoe heet die?
Ik vertel u deze mop over vergeetachtigheid, in de eerste plaats omdat ik u beloofd had dit onderwerp aan te snijden, maar ook en dat is de reden waarom ik er nú al mee voor de dag kom omdat ik gisteren Erica weer ontmoet heb. Erica is een meisje van de loopclub die ik zowat anderhalf jaar geleden heb leren kennen. t Was in volle zomer en ik zag haar in de maanden die volgden bijna wekelijks, maar ik slaagde er maar niet in haar naam te onthouden. Tot een vriend mij een prachtig geheugensteuntje (een mnemotechnisch middel, voor de meer gevorderden onder u) aan de hand heeft gedaan. Kijk die borstjes, zei hij precies heuveltjes. De heuveltjes van Erica! Uit het gelijknamig liedje van Bart van den Bossche. Sindsdien vergeet ik haar naam niet meer, maar telkens weer betrap ik er mij op dat ik eerst de associatie moet maken met de heuveltjes
De dikke van Dale geeft twee verklaringen voor het woord amnesie: primo tijdelijk geheugenverlies, secundo slecht geheugen. Met dat tijdelijk geheugenverlies wordt een totaal verlies van geheugen bedoeld hetwelk zich meestal slechts uitstrekt over een bepaald gebied in de tijd, bijvoorbeeld enkele minuten of uren vóór een hersentrauma. Bij Achiel gaat het niet om een (totaal) geheugenverlies, wel om een slecht geheugen. Bij mij is dat niet anders, zij het in véél mindere mate.
In mijn geval zou de medische wereld de term amnesie waarschijnlijk niet eens durven gebruiken. In het geval van Achiel daarentegen zou men er geen twijfel over laten bestaan. En toch lijden we aan dezelfde aandoening. Alleen, Achiel heeft het tien keer erger dan ik. Net zoals iemand met een veralgemeend eczeem de aandoening in tien keer ergere mate heeft dan een ander bij wie het eczeem beperkt is tot de elleboogplooien, bijvoorbeeld.
Ik hoor psychiaters en psychologen uren, weken en maanden redetwisten over de kwestie of een bepaalde patiënt al dan niet autistisch is, of hyperkinetisch, of dyslectisch, of dement. Neem nu het hyperkinetisch syndroom. Zelfs de meest rustige persoon ter wereld lijdt eraan, zij het maar voor 0,01 procent. De grootste spring-in-t veld heeft de aandoening voor 99,99 procent. Ik zeg heel bewust geen 100 procent, want dat zou betekenen dat érger niet meer kan en érger kan altijd. En de dementie dan, die een aftakeling is van de geestelijke hersenfuncties, dewelke zich aanvankelijk meestal uit in geheugenstoornis, gevolgd door oriëntatiestoornissen in ruimte en tijd. Wie durft beweren dat hij nooit eens iets vergeet of, al was het maar gedurende één ogenblik, niet weet waar hij zich bevindt of welke dag van de week het is? Dat hij dus niet voor minstens 0,01 procent dement is? Dat zijn hersencellen niet in een razend snel tempo afsterven bij de ene in een al wat razender tempo dan bij de andere ? Hij werpe de eerste steen
Ik bedoel maar dat, naar mijn mening, de diagnosesteller in alles een continuum dient te zien en een curve van Gauss. En dat niemand welke-aandoening-dan-ook heeft voor 0 procent en ook nooit voor 100 procent, maar altijd daar ergens tussenin. Of dat dan ook moet gelden voor de niet-psychische (de zogenaamde somatische) aandoeningen, zoals diabetes, arteriosclerose en zelfs kanker? Ik denk het wel. Dat we allemaal wel minstens een béétje kanker hebben is een stelling die ik in een van mijn volgende cursiefjes zal verdedigen. Als ik daar vóór het einde van het jaar niet aan toe gekomen ben, mag u mij daar aan herinneren.
Ik moet dit beslist eens voorleggen aan professor Omsk van Togenbirger de Waelekens. Benieuwd hoe een filosoof daarover denkt
Hoe vaak komt het niet voor, beste trouwe lezer, dat wij iemand beloven, bij het afscheid nemen: ik bel nog wel eens op of ik zal je nog schrijven of ik stuur je nog wel een mailtje of ik spring nog wel eens binnen, een dezer dagen of daar schrijf ik nog wel es een boek over? En, geven wij daar dan gevolg aan? Komen wij onze belofte na? Vaak niet! Omdat we onze belofte vergeten of omdat we verkiezen alles blauwblauw te laten of simpelweg omdat onze belofte in feite slechts als een soort afscheidsformule bedoeld was? Danhebben we met professor van Togenbirger de Waelekens heel ander vlees in de kuip. Hoelang is het geleden dat ik de professor een bezoek bracht? Luttele weken. Herinnert u zich dat hij mij bij ons afscheid beloofde een boek te schrijven over het leven en de dood? Welnu, deze morgen heb ik in mijn mailbox verscheidene bladzijden tekst gevonden: hoofdstuk 5 en 6 van het boek. Ik ben zo vrij u maar meteen de laatste paragraaf van hoofdstuk 6 in de maag te splitsen.
Misschien kunnen we wat vooraf ging als volgt hernemen en samenvatten: het bestaan is ons gegeven, en het is van die aard dat we het niet zomaar kunnen weigeren, terwijl het tegelijk duidelijk het onze niet is. We krijgen het, en we nemen er bezit van terwijl we dat op de keper beschouwd niet volledig kunnen en misschien ook niet eens mogen doen wie zal het zeggen en zodoende gaan wij ons tot ons eigen zijn verhouden zoals iemand die iets in bruikleen gekregen heeft, het graag wil houden, en dan zegt: Laat mij bezitten wat ge mij gegeven hebt, ik zal het u betalen! Wij beladen onszelf met een schuld ingevolge het in bezit nemen van iets dat op de keper beschouwd niet het onze is. We kunnen zodoende niet anders zijn dan schuldig zijn. Wij gedragen ons eigenlijk zoals iemand die geheel onverdiend iets kreeg, doch die niet in staat is om onverdiend iets te ontvangen, omdat hem het vermogen tot dankbaarheid ontbreekt dat voor het schuldenvrije ontvangen een mogelijkheidsvoorwaarde is. Want wie durft te beweren dat wij het gekregene dienen te vergoeden of te verdienen? Hoe immers kon men ooit een geschenk vergoeden als dat geschenk het eigen zijn is? Hoe anders kon men dat vergoeden dan door het terug te geven? Edoch, kan dat de bedoeling geweest zijn van de schenker? Indien wij ons hier dus vergissen maar het gaat hier veeleer om een onwil dan om een fout dan is het ook duidelijk, andermaal, dat een onvermogen tot dankbaarheid aan de grond van deze vergissing moet liggen. En misschien is ons bestaan niets anders dan een worsteling om met het geschenk in het reine te komen. Alleen waarom is er dan nog de dood! En is de veronderstelling van een eeuwig leven niet de voorwaarde om deze al te voortvarende gedachtengang alsnog te doen kloppen? Maar nu dienen we ons te herinneren en goed te realiseren dat ons bestaan een geschenk-karakter heeft, en dat wij in feite (nog) niet in staat blijken om dit geschenk te begrijpen. En stel nu eens dat we wél in staat waren om het geschenk van ons leven te beamen; stel eens dat we in staat waren om ons leven als een geschenk zonder meer in dankbaarheid te aanvaarden. Welnu, wat zou ons dan nog beletten om te geloven dat wij dat geschenk een tweede keer kunnen krijgen? Want het bestaan van een leven na de dood, waarover profeten, kwakzalvers, filosofen, theologen, of eender wie de mond vol hebben zon leven na de dood ware, als het geoorloofd is om het zo uit te drukken, op de keper beschouwd in geen enkel opzicht wonderbaarlijker dan het bestaan dat aan de dood voorafgaat.
Hebt u het helemaal kunnen volgen? Zo niet, het moge u een troost wezen dat deze uiteenzetting ook voor mij allesbehalve klaar als pompwater is. Maar na drie lezingen heb ik het gevoel dat er toch ergens héél in de verte een klein beetje licht begint te dagen. En bij u gaat het er ongetwijfeld veel gemakkelijker in. Ik heb per slot van rekening de leeftijd en u waarschijnlijk nog niet de overgrote meerderheid van mijn lezers bestaat uit mensen voor wie de pensioenleeftijd nog ver af is . Misschien hebt u wel filosofie gestudeerd en dat is natuurlijk een enorm pluspunt. Dan zit u mogelijkerwijze al na de eerste lezing op de golflengte van van Togenbirger zelf. Zou u geloven dat ik er nu, na negenenveertig (!) jaar, spijt van begin te krijgen dat ik de lessen in de filosofie ofte wijsbegeerte niet au sérieux genomen heb? Voor de zeldzamen onder u, die mijn boek O jerum jerum jerum niet gelezen hebben, laat ik hier een passage volgen (pagina 58) waaruit blijkt hoe weinig ik toen met dat vak begaan was
De vakken scheikunde en natuurkunde waren erg theoretischen minder geliefd. Velen zagen er het nut niet zo goed van in. En van het vak logica en wijsbegeerte zag welhaast níemand het nut in. Hier werd dan ook op grote schaal gebrost. Leemans heette de professor die met die leeropdracht belast was. Als er een dozijn studenten in zijn les aanwezig waren, mocht hij al tevreden zijn, de eerste paar lessen van het jaar niet te na gesproken. Toch streefden zelfs de grootste brossers ernaar minstens één les logica bij te wonen, al was het maar om de prof te leren kennen. Maar zelfs dáárin was ik tot mijn spijt niet geslaagd, zodat ik professor Leemans pas leerde kennen op 't examen. Het was een aardige vrij bejaarde man, klein van stuk en met een halfvolle grijzende baard. Ik kende min of meer de antwoorden op de vragen die hij meestal stelde en waarvan de lijsten circuleerden onder de studenten. Ik voeldeme dus toch nog vrij goed op mijn gemak. De professor begroette mij erg voorkomend, vroeg mijn naam en waar ik woonde. Elsegem, zei ik. Hij had Olsene verstaan en hij vroeg me of ik de burgemeester van Olsene goed kende. Dat was namelijk een jeugdvriend van hem, die hij nog regelmatig ontmoette. Ik zei dat ik in Elsegem woonde en niet in Olsene, dat Olsene nu wel niet zo ver van Elsegem verwijderd lag, maar dat ik toch de burgemeester van Olsene niet kende. Het hinderde niet. Hij praatte verder over zijn vriend, de burgemeester, ener kwam ook nog een of andere grappige anekdote aan te pas. Toen hij uitverteld was nam hij zijn puntenboekje en schreef daarin, naast mijn naam, 14 op 20.
- Ik heb je toch de vraag over de deductieve redenering gesteld, nietwaar?
Ik maakte een lichte beweging met het hoofd, die als een bevestiging kon geïnterpreteerd worden.
- Die vraag heb je heel behoorlijk beantwoord, zie hij nog. Hij reikte mij de hand, groette mij hoofs en ik mocht gaan, meer dan één ervaring rijker.
Ik had een dubbele uitzonderlijke prestatie geleverd: ik was naar 't examen gegaan zonder de prof te kennen én ik had goede punten gekregen zonder ook maar één vraag te moeten beantwoorden. Later ben ik er achter gekomen dat de student vóór mij de vraag over de deductieve redenering had beantwoord en daar eveneens 14 op 20 voor had gekregen
Maar, zoals ik al liet doorschemeren, mijn geboortedatum zal in deze ook wel een niet te onderschatten rol spelen. Tegenwoordig moet ik bijna alles ten minste twee keer lezen voor het goed en wel tot mij doordringt. Voelt u waar ik heen wil? Ik wil het gaarne met u nog eens hebben over geheugen en begrijpen en hoe dat met de jaren achteruitgaat. Maar t zal voor een volgende keer zijn, want ik heb vandaag nog zoveel te doen. Een gepensioneerde heeft altíjd veel te doen en daar is over t algemeen maar één echte serieuze reden voor: hij schiet niet op!
Dát over het geheugen hebt u dus van mij nog te goed. En dat is nu eens niet als afscheidsformule bedoeld, ik zal het niet blauwblauw laten. Ik durf zelfs méér zeggen: ik zal het niet vergeten!
Het café De Bronstige Os van Gerard Merlevede wordt nog slechts bezocht door drie trouwe klanten: notaris Vanlichtervelde, pastoor Devogelaere en dokter Deneuker. De laatste twee hebben indertijd betrekkingen gehad met Gerards vrouw, die er, zon jaar of twintig geleden, van onder getrokken is, naar Nederland. Marie, de meid van de pastoor, komt af en toe het café schoonmaken. [alles speelt zich af in het café van Gerard]
Eerste bedrijf.
Marie wil Gerard verleiden. Gerard zegt dat ze toch de pastoor heeft. Marie bekent dat ze éénmaal betrekking heeft gehad met de pastoor. De postbode komt de Clair brengen, met nieuws over een nieuwe buitenechtelijke dochter van de koning. Er is ook een onvoldoende gefrankeerde brief uit Nederland. Pas na veel gepalaver en na betalen van strafport wil de postbode de brief afgeven. Bij het lezen van de brief valt Gerard in zwijm. Marie past mond-op-mond beademing toe. Plots komt de pastoor binnen. Hij verwijt Marie haar liederlijk gedrag maar deze dient hem heftig van repliek, waarbij ze een misstap van de pastoor uit het verleden te berde brengt en ook de maagdelijkheid van de Heilige Maagd in twijfel trekt. De erfelijke allergische aandoening (niesbuien en een jeukende uitslag op het achterwerk) van de pastoor komt ter sprake en tenslotte drijft Marie de spot met de achternaam van de pastoor. Deze gaat daarop naar huis het woordenboek van de familienamen alsook de dikke van Dale halen, teneinde aan te tonen dat Devogelaere een eerbare naam is. Gerard, ondertussen weer bij zijn positieven, is bij de val zijn bril kwijtgeraakt, zodat Marie nu de brief moet voorlezen. Het is een brief van zijn dochter Ginett - van wier bestaan hij niet eens afweet - die laat weten dat ze bij hem wil komen inwonen, vandaag nog. Gerard heeft de brief dus maar net op tijd ontvangen
Tweede bedrijf.
Marie heeft zich te pletter gewerkt om alles netjes te krijgen voor de komst van Ginett. De pastoor is terug met het familienamenwoordenboek. Hij heeft evenwel groot nieuws: zopas heeft hij het bericht gekregen dat hem een reuze-erfenis ten deel valt van zijn oom Bill uit Amerika. De dokter en de notaris komen binnen en ook zij vernemen dat groot nieuws. De pastoor trakteert met champagne en beklaagt zich erover dat hij geen erfgenaam heeft zoals de notaris. Waarop de notaris verklaart dat hij zijn enige zoon zal onterven omdat hij zich niet gedraagt naar zijn wensen en het ouderlijk huis heeft verlaten. De pastoor, lichtjes over zijn theewater, beslist alvast maar wat van zijn geld en van het leven te genieten en hij verlaat het café, vermoedelijk naar huizen van plezier. Hij heeft zijn boeken achtergelaten en dokter Deneuker (die vuurrood haar heeft, getrouwd is, maar kinderloos), Gerard, de notaris en Marie, gaan erin snuffelen, naar de verklaring van hun eigen namen.
Tot plots Ginett binnenkomt. De kennismaking met haar vader verloopt zeer hartelijk. Gerard stelt haar aan de anderen voor. Gezien de rode haarkleur van Ginett komt bij de dokter het idee op dat hijzelf haar vader is. Ginett krijgt een telefoon van haar vriend, waarna ze het café verlaat. Marie beweert ervan overtuigd te zijn dat de dokter de natuurlijke vader is van Ginett en na enig geruzie verlaat ook zij het café. De drie mannen bespreken de toestand onder elkaar en uiteindelijk komen zij tot de conclusie dat Ginett wel degelijk de natuurlijke dochter van de dokter is, al zal ze officieel de dochter blijven van Gerard. Hierna vertrekt de dokter met de notaris naar het huis van deze laatste om er zijn testament te laten maken, ten voordele van Ginett. Gerard blijft alleen achter in zijn café; hij voelt zich ongelukkig. Dan keert Ginett terug. Ze troost hem en gaat een bad nemen. Hij ziet haar naakt en is tegelijk verrukt en in de war. En toch zal hij haar moeten zeggen dat ze niet zijn eigen vlees en bloed is
Derde bedrijf.
s Anderendaagsmorgens. Ginett zet het ontbijt klaar en zoekt in het boek van de pastoor haar achternaam op: het blijkt nog lelijk tegen te vallen! In een intiem gesprek vertrouwt Gerard haar toe dat hij niet haar echte vader is, maar Ginett brengt hem het bewijs dat hij wel degelijk haar vader is. Ze zullen de dokter in zijn waan laten. Méér zelfs: Gerard heeft een plan om ook de pastoor te laten geloven dat hijzelf de vader is, in de hoop dat de erfenis van de pastoor aldus eveneens naar Ginett zal gaan. Gerard schildert met bevende hand rode vlekken op de billen van Ginett, die alvast oefent in het niezen en het krabben. De pastoor komt dronken binnen en wordt aan Ginett voorgesteld. Hij stelt vast dat ze beiden dezelfde aandoening hebben. De pastoor wil Gerard onder vier ogen spreken. Ginett gaat haar vriend ophalen. De pastoor en Gerard komen tot de conclusie dat de pastoor de eigenlijke vader is en Gerard verklaart zich bereid de pastoor vergiffenis te schenken als hij Ginett tot zijn erfgename maakt. De pastoor wenst niets liever, hij laat de notaris naar het café komen en daar ter plaatse wordt alles geregeld. Ondertussen is Ginett met haar vriend in het café gearriveerd. Aan de drie aanwezige heren stelt ze hem voor als haar verloofde: Markos Zaknopoulos, professor in de biogenetca. Gerard beduidt Ginett dat de truc met de pastoor gelukt is en het jonge koppel vertrekt weer. De pastoor ondertekent nog snel zijn testament, waarna ook de notaris vertrekt. De pastoor voelt zich gelukkig en hij bezweert Gerard zijn misstap voor de parochie geheim te houden. Terwijl Gerard een sterke koffie maakt voor de pastoor komt de dokter binnen. Hij is zeer bezorgd want er is bij hem een ongeneeslijke ziekte ontdekt, die snel dodelijk kan verlopen, en daarom wil hij stante pede zijn zonden biechten. In een geïmproviseerde biechtstoel biecht hij tegenover de pastoor talrijke zonden. Uit één ervan kan de pastoor afleiden dat de dokter meent de vader te zijn van Ginett. Er komt zware ruzie van. De beide heren vliegen elkander naar de keel
Vierde bedrijf.
Ze zijn nog steeds niet uitgeraasd als Ginett en Markos weer binnenkomen. Ze vragen een onderhoud (onder zes ogen) met Markos, die toch professor is in genetica. Deze weet de ruzie bij te leggen door hen ervan te overtuigen dat zij, volgens de nieuwste opvattingen van de erfelijkheidsleer, mogelijkerwijze allebei de vader van Ginett zijn. Als Gerard en Ginett weer op het toneel verschijnen, blijkt dat ze in feite van die theorie op de hoogte zijn en er geen graten in vinden. Als de notaris ook weer voorzichtig zijn intrede gedaan heeft, heeft Ginett nog groot nieuws: ze is zwanger. De Heilige Maagd zal een kind baren: de Verlosser! En het kind zal alvast drie grootvaders hebben Terwijl daarop gedronken wordt, komt Marie ongemerkt het café binnen en verstopt zich achter de toog. Plots begint de notaris te wenen: tranen om zijn enige zoon, die hem verlaten heeft. Nu acht Markos het ogenblik gekomen om zijn vermomming af te leggen (baard, snor, pruik, bril ) en hij vertoont zich als Marc Vanlichtervelde, zoon van de notaris. Vader en zoon vallen elkander in de armen en hoewel zijn vader dat nu niet langer van hem eist, verklaart Marc alsnog voor notaris te willen studeren. De noodzaak van geheimhouding komt weer ter sprake en het gevaar dat dreigt als Marie, dat babbelwijf, het te weten zou komen. Marie slikt die belediging niet en ze komt uit haar schuilplaats tevoorschijn. Ze dreigt nu alles bekend te zullen maken tenzij ze opslag krijgt en de pastoor minstens éénmaal per week met haar de liefde wil bedrijven. Ze heeft ook nog een voorschoot met een spermavlek (van de pastoor) die ze dreigt aan de preekstoel te zullen hangen En daar is de postbode weer met een onvoldoende gefrankeerde briefkaart. Gerard weigert de kaart, maar even later heeft hij daar toch spijt van. Marie, die snel de briefkaart uit de tas van de postbode heeft gerist, wil hem die wel geven op voorwaarde van eveneens éénmaal in de week Pas nadat Gerard heeft toegestemd leest Marie de briefkaart voor: ze is in feite bestemd voor Ginett.Er staat: Vele groeten van je moeder, Claudine Schietgat . Ondertussen troosten de pastoor en Gerard elkaar: er wachten hen nog moeilijke tijden. De notaris leest uit het familienamenboek de verklaring voor van de naam Schietgat.
Misschien had ik het nooit wereldkundig durven maken uit schrik om uitgelachen te worden als hopeloos ouderwets, maar nu Rick de Leeuw onlangs gezegd en geschreven heeft dat het mooiste boek dat hij ooit heeft gelezen Kees de Jongen is van Theo Thijssen, durf ik u bekennen dat Theo Thijssen mijn geliefkoosde Nederlandse schrijver is.
Theo Thijssen werd geboren in Amsterdam in 1879. Van 1898 tot 1921 was hij onderwijzer in een Amsterdamse volksschool. Hoewel hij later in de politiek is gegaan, is hij diep in zijn hart steeds onderwijzer gebleven. Van 1923 tot 1932 heeft hij zijn ervaringen neergeschreven in achtereenvolgens: Kees de Jongen, Schoolland, De gelukkige Klas, Het grijze Kind, Het taaie Ongerief. Thijssen was een rasschrijver. Een groothartig mens die oneindig veel hield van zijn kinderen. Hij stierf in 1943.
Heb ik mijn trouwe lezers reeds verteld dat ik, als gepensioneerde, nog werkzaam ben in een revalidatiecentrum voor onder andere kinderen met leermoeilijkheden? Welnu, dan weet u het bij deze. Om een centje bij te verdienen bij mijn karig pensioen, maar ook en dat is zeker niet de minste reden omdat ik het graag doe. Heb ik mij daar van de week toch een moeder gehad die doodongelukkig was omdat men haar voorspeld had dat haar kind het jaar zou moeten overdoen. Ze zóu het niet laten gebeuren! Liever liet ze het kind voortploeteren in een klas waar het voortdurend moet afhaken dan de schande van het zittenblijven te moeten dragen. Ik dacht aan Jantje die, thuiskomend met een slecht rapport, tegen zijn vader zegt als we maar gezond zijn, hé pa! en aan Koba Hellendoorn uit de klas van meester Staal, alias Theo Thijssen. Ik zei: maar ze is toch gezond en dat is toch het allerbelangrijkste. Pf! zei de moeder en ze keek mij nogal misprijzend aan. Het leek er erg op dat ze haar gezond kind op staande voet had willen omruilen voor één dat ziekelijk was en goed kon leren.
Deze morgen heb ik gezocht in het boek Schoolland van Theo Thijssen, waarin de passage over Koba Hellendoorn voorkomt. Onderwijzer Staal heeft van een meisje uit zijn klas vernomen dat Koba Hellendoorn, een ander meisje uit de klas, ernstig ziek is. Koba is al een paar dagen afwezig en de meester gaat haar thuis een bezoek brengen. Het kind blijkt reeds fel aan de beterhand te zijn, maar haar leven heeft aan een zijden draadje gehangen, volgens moeder Hellendoorn. Wat meester Staal vooral treft is de overdreven bezorgdheid van de moeder over de mogelijke schoolse achterstand die Koba door die enkele dagen afwezigheid zou kunnen opgedaan hebben. Hij besluit dat hoofdstukje als volgt:
Wat hebben wij schoolmeesters de mensen toch dwaas weten te krijgen met onze gewichtigheid. Hoe hebben wij, wij allen, van de bewaarschooljuffrouw af tot de professor toe, de mensheid een verwrongen kijk op de waarden in het leven weten te bezorgen. Met onze examens en onze diplomas en onze getuigschriften, en onze rapporten, met onze waarderingscijfers van 6 1/2 plus of 7 min.
Maar waar blijven de wijze grijsaards die toch wel geleerd hebben te lachen om de suggestie der school? Waarom laten zij, die ons toch wel doorzien, waarom laten zij niet een glimpje van de eeuwigheid lichten over de belachelijke ernst, waarmee wij het vingerhoedje kennis-en-weten, waar wij voor zorgen, willen gerespekteerd zien als een scheepslading nuttige wijsheid? Ze laten ons maar heersen.
Zon moeder Hellendoorn, in plaats van onbekommerd te juichen om het grote feit, dat ze Koba nog heeft, zit in angst, dat ik over n half jaar zal komen met het verschrikkelijke vonnis, dat Koba nog niet goed een of andere malle taaloefening kan invullen
Mijn vrouw heeft bij de wieg van ons dochtertje al van die vage zorgen, dat het later op school wel eens niet helemaal vlot kan gaan, en poogt zichzelf gerust te stellen, dat ik, de vader, zelf gelukkig schoolmeester ben, en alzo als redder kan optreden
Mijn buurman heeft een prachtjongen op de H.B.S. Toen de jongen verleden jaar is blijven zitten, heeft in dat gezin dagen lang een Godslasterlijke droefenis geheerst, een begrafenis-stemming, alsof er iets wezenlijks was gebeurd.
Hoe hèbben we, hoe hèbben we onze arme medemensen zo dwaas kunnen krijgen, en hoe houden we die dwaasheid er zo in?
Een van mijn Nederlandse vrienden zei onlangs: Wat ouderwets, die taal van Theo Thijssen, het lijkt wel Vlaams. Precies. En dat is een van de redenen waarom ik des te meer hou van de schrijver van Kees de Jongen, het mooiste boek dat ooit door een Nederlander werd geschreven
Avondvullend blijspel in twee bedrijven voor 6 dames en 7 heren. Uitgegeven door Toneelfonds J. JANSSENS (rechten@toneelfonds.be). Korte inhoud: Alle goden van de Olympos komen naar het huwelijksfeest van koning Peleus met de nimf Thetis. Ook Eris, de godin van de twist, die nochtans niet uitgenodigd is, komt opdagen en gooit flink wat roet in het eten. Voor de mooiste godin aanwezig heeft ze een geschenk bij: een gouden appel. Drie godinnen maken er aanspraak op. Na heel wat gekrakeel duidt Zeus, de oppergod, iemand aan als scheidsrechter: Paris, een prins van Troje. De troubles die daaruit voortvloeien zijn aanleiding tot de beroemde Trojaanse oorlog. Een stuk met veel humor! <klik hier om te vergroten.
2005: EEN DOCHTER VOOR HET LEVEN (toneelstuk)
Dolle klucht in vier bedrijven (3 vrouwen, 5 heren), uitgegeven door Auteursbureau ALMO, Antwerpen (bestellingen@almo.be). Korte inhoud: Ginett komt inwonen bij haar vader, caféuitbater Gerard, die van haar bestaan niet eens afweet. Voor het nodige animo zorgen de enige regelmatige bezoekers van het café: een opvliegende vrouwelijke postbode, een getormenteerde pastoorsmeid, een notaris, een dokter en niet in het minst de schuinsmarcherende pastoor, die geen blijf weet met een onverwachte erfenis. Er wordt nog getwist omtrent het vaderschap van Ginett, maar uiteindelijk komt er toch (voor de meesten althans) een happy (?) end. <klik hier om te vergroten.
Wenst u mijn memoires te lezen: u kan het boek lenen in de bibliotheek of kopen. Voor alle inlichtingen: zie op 4 juni 2007 onder de titel "O jerum, jerum, jerum...: een hit!"
Mijn nieuwste boek "Uit het schuim (van de zee)", de Griekse mythologie in 136 verhalen, 402 p., kan besteld worden via mail (kvansteenbrugge@gmail.com) of via mijn telefoonnummer 056.215944. Prijs: 18,95 euro (er hoeven geen verzendkosten betaald te worden).
Lees iedere maandag en iedere vrijdag een nieuw verhaaltje uit de GRIEKSE MYTHOLOGIE op www.bloggen.be/dzeus
Gastenboek
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek