Wat ik met 'lot' bedoel? In ieder geval de kans op een tragedie. De determinante buitenwereld, de stigmatisering, die ons leven absurd maakt en het op gewelddadige wijze in een door totalitarisme beheerste situatie brengt, doet die kans teniet. Als we alleen de werkelijkheid van de ons opgelegde determinanten beleven, en niet de verplichtingen die uit onze eigen - betrekkelijke - vrijheid voortvloeien, ontstaat de toestand waarin men niet door het lot wordt bepaald, de toestand van lotloosheid. Imre Kértesz
Ga niet naar anderen als dàt leed u slaat dat de mens kromt, of als een wig hem splijt; ga niet naar anderen: raak uw kracht niet kwijt, die harde kern waarmee ge het bestaat, En houdt uw huis in stand, gelijk altijd.
Ga niet naar anderen: hun blik verraadt weigering te beseffen wat er is. Straks woelt hùn onrust om in uw gemis. Mijd hun bedisselen, hun ergernis dat ge u blijkbaar nièt gezeggen laat.
Zoek het bij een goed vriend, u toegewijd, een die u niets verwijt niets vraagt niets raadt maar u verdraagt met uw beschreid gelaat. Die, zèlf zwijgzaam, u kent voor wie gij zijt, en merkt dat het, nog bevend, berg-op gaat.
T.S. ELIOT, De Four Quartets, vertaald door Herman Servotte 1
Hier is een oord van onbehagen Tijd voor en tijd na In een vaal licht : noch daglicht Dat vorm bekleedt met heldere roerloosheid Schaduw verandert in voorbijgaande schoonheid Trage wenteling die doet geloven aan bestendigheid Noch duisternis die de ziel zuivert Het zinnelijke ontledigt door ontbering En het hart reinigt van het tijdelijke Volheid noch leegte. Enkel een flikkering Over de gespannen door de tijd bezeten gezichten In verstrooidheid verstrooid door verstrooidheid Gevuld met waan en leeg aan betekenis Opgezwollen lusteloosheid zonder concentratie Mensen en snippers van papier, wervelend in de koude wind Die blaast voor en na de tijd Wind in en uit ongezonde longen Tijd voor en tijd na Oprisping van ongezonde zielen In de vergane lucht, de slome Gedreven door de wind die vaagt over de sombere heuvels Londen, Hampstead en Clerkenwell, Campden en Putney Highate, Pimrose en Ludgate. Niet hier Niet hier de duisternis, in deze tjirpende wereld. Daal dieper af, daal enkel af In de wereld van voortdurende eenzaamheid Wereld niet wereld, maar dat wat niet wereld is Innerlijke duisternis, ontbering En vervreemding van alle bezit Ontluistering van de wereld van de zinnen Ontlediging van de wereld van de verbeelding Onvermogen van de wereld van de geest Dit is de ene weg, en de andere Is dezelfde, niet in beweging maar in onthouding van beweging ; terwijl de wereld beweegt In begeerlijkheid ; op zijn metalen wegen Van verleden en toekomst
T.S. ELIOT, De Four Quartets, vertaald door Herman Servotte, Antwerpen-Amsterdam, 1974, p. 56-58 (Burnt Norton, III)
Monastieke spiritualiteit - deel 2 - de geloften en het gebed
Monastieke spiritualiteit
Deze namiddag wil ik met jullie stilstaan rond twee pijlers van monastieke spiritualiteit: de geloften en het gebed.
De drie monastieke geloften
Misschien eerst iets over de drie monastieke geloften: de stabilitas, de conversio morum en de obedientia. Stabilitas is de gelofte van stabiliteit. De tweede gelofte, de conversio morum, betekent: ommekeer van leven. De derde, de obedientia, is de gelofte van gehoorzaamheid. Deze drie geloften vormen geen eindpunt in de opleiding tot monnik. Ze verwoorden een levensprogramma. Benedictus gaat er immers van uit dat we als mens nooit af zijn. Volgens hem moeten we ons hele leven dagelijks aan onszelf blijven werken. Voor hem is liefde zeker een werkwoord! Kunnen die geloften ook ons, leken, inspireren om dagelijks aan onszelf te werken? Dat wil ik met jullie van dichterbij bekijken.
Maar eerst wil ik er jullie op wijzen hoe Benedictus zich ook hier een meester toont in het stellen van paradoxen. Het kwam deze morgen al aan bod, bij de inleiding op de Regel: Benedictus weet schijnbare tegenstellingen soepel te combineren. Dit blijkt ook bij de geloften. Om als mens te groeien, zegt hij, moet je bereid zijn tot stabiliteit én tot verandering. Een schitterende paradox! Benedictijns leven is stilstaan én bewegen. De eerste gelofte, de stabilitas, verwijst naar stabiliteit, en stabiliteit betekent: stilstaan, niet proberen te ontsnappen aan de realiteit van het heden, niet vluchten voor jezelf, niet weglopen. Maar dit betekent niet dat je een zoutzuil moet worden, zoals de vrouw van Lot. Integendeel. De tweede gelofte, de conversio morum, verwijst naar ommekeer van leven. En ommekeer, zegt Esther de Waal, betekent: je hele leven blijven veranderen, openstaan voor nieuwe zaken, risicos durven nemen, loslaten.
stabilitas
Eerst iets over de eerste gelofte, die van de stabilitas. Stabiliteit betekent voor de monnik: bij je gemeenschap blijven en niet weglopen van de monastieke context waarvoor je gekozen hebt. Benedictus begreep heel goed dat dit een essentiële voorwaarde is voor een leefbaar gemeenschapsleven. Samenleven lukt niet als mensen zich een beetje verbinden, maar de optie open willen houden weg te kunnen als het blijkt tegen te vallen.
Benedictijnse spiritualiteit gaat er dus van uit dat je ergens geplant moet zijn om te kunnen groeien, en dat het er om gaat te groeien waar je geplant bent, in deze situatie, in dit gezin, op dat werk, en niet ergens anders! Niet weglopen is haar motto. Ook niet bij pijn en teleurstellingen die in elke vorm van samenleven en samenwerken onvermijdelijk zijn. Ook niet als die ander of anderen minder mooi, saaier dan eerst, moeilijker dan gedacht, enz. blijken te zijn. De gelofte van stabiliteit verwijst naar een levenshouding van: niet proberen te ontsnappen aan de realiteit van het heden, niet vluchten voor jezelf in fantasieën en illusies, niet weglopen van datgene waartoe je je geëngageerd hebt.
Zien we vandaag niet de negatieve gevolgen van dit weg willen kunnen als het tegenvalt? En we moeten dat natuurlijk nuanceren. Soms is weggaan noodzakelijk, is er geen andere mogelijkheid. Maar we moeten, denk ik, onze huidige cultuur ook eens in zijn geheel durven bekijken. En dan kunnen we niet anders dan zeggen dat er enorm veel verloop is, op alle mogelijke vlakken. Mensen zijn onrustig, en denken steeds te moeten veranderen. Net of mensen het gevoel hebben dat ze het geluk niet in het heden kunnen vinden, in het hier en nu. Het geluk wenkt precies altijd elders: in een nieuwe auto, ander werk, een nieuwe opleiding, nieuwe ervaringen, een propvolle agenda, enz. Zit die onrust niet ook een stuk in ons? Hebben wij als cultuur niet iets te leren van Benedictus? Durven wij geloven dat niet proberen te ontsnappen aan de realiteit van het heden echt en diep gelukkig kan maken?
Stabilitas betekent misschien ook: niet weglopen van je dromen, je idealen, ook al krijgen ze ferme deuken, hoorde ik een leek die met deze abdij verbonden is zeggen.
Het is trouwens heel goed mogelijk je uiterlijk aan de stabilitas te houden, maar innerlijk weg te lopen. In het geval van een monnik is dat door er feitelijk niet meer bij te zijn, hoewel hij temidden van zijn medemonniken staat. Voor ons is innerlijk weglopen misschien: tafel en bed met iemand delen, maar innerlijk grote afstand genomen hebben. Of: je werk doen zoals het moet, maar je hart ligt er niet meer in. Of: wegvluchten in onrealistische dagdromerij: was het maar vast volgende week, werkte ik maar ergens anders, was ik maar niet ziek, waren de kinderen maar vast de deur uit, kon ik maar opnieuw beginnen, enz.
Hoe dan ook, ik vind deze eeuwenlang beoefende stabilitas een enorme bevraging van ons hedendaagse leefgevoel, waarbij alles voortdurend moet veranderen, omdat het niet saai mag zijn.
conversio morum
De tweede gelofte, de conversio morum of ommekeer van leven, heeft te maken met een bereidheid om te veranderen, en je hele leven te blijven groeien. Esther de Waal wees er al op: Wil je als mens groeien, dan moet je bereid zijn om het leven te leven, en dat houdt in: blijven veranderen, openstaan voor nieuwe zaken, risicos durven nemen, loslaten. Degenen onder ons die kinderen hebben, zullen dit zeker kunnen beamen. Esther de Waal is trouwens zelf moeder van vier kinderen. Maar het is voor ons allemaal herkenbaar, denk ik: de maatschappij verandert, het leven neemt onverwachte wendingen, enz. en dat vraagt om een houding van voortdurend evolueren, openstaan, loslaten, risicos nemen
Deze gelofte van de conversio of ommekeer van leven heeft echter niet alleen betrekking op de grote dingen van het leven. Ommekeer verwijst ook naar de kleine dingen. Ommekeer is ook: dagelijks een klein beetje veranderen. Het is dus ook een proces dat je dagelijks opnieuw moet oppakken in kleine dingen. Het is dagelijks proberen om je levensstijl een beetje te verbeteren. In plaats van een onhaalbaar alles moet helemaal anders, spoort Benedictus aan om het met kleine, haalbare dingen te proberen, en om van deze kleine verbeteringen een gewoonte te maken. Hier zie je opnieuw hoe benedictijnse spiritualiteit spiritualiteit van beneden is, down to earth. We kunnen allemaal in ons leven wel een paar zaken vinden waar dagelijks aan een beetje bekering kan worden gedaan. In plaats van het laatste kwartier voor je naar bed gaat nog langs 30 TV-zenders te zappen, kun je dat kwartier ook gebruiken om naar mooie muziek te luisteren. Je legt daarna een iets ander hoofd op het kussen. In het begin zul je je ertoe moeten forceren, maar na een tijdje gaat het vanzelf. Als je vaststelt dat je dag zo versnipperd is dat je niet meer aan lezen toekomt, kan je je aanwennen een half uur eerder op te staan en die tijd te besteden aan lezen. Dat pakt niemand je tijdens de rest van de dag meer af.
obedientia
De derde gelofte, de obedientia Gehoorzaamheid dat klinkt oubollig. Het roept associaties op met slaafsheid. Dergelijke gehoorzaamheid is zelden een zegen, en zeker niet benedictijns! Wat gehoorzaamheid in benedictijnse zin dan wel betekent, hoorde ik nooit zo mooi verwoorden als bij de benedictinessen van Egmond. Ik vond gehoorzaamheid één van de moeilijkste dingen aan een klooster, en vroeg aan Z. Karin Lelyveld, de priorin van het klooster, wat zij daaronder verstond. Ze zei: Gehoorzaamheid is: luisteren naar je eigen hart, luisteren naar de mensen om je heen, luisteren naar het Woord van God, en dan zo goed mogelijk antwoord proberen te geven op wat een situatie van je vraagt. En dat geldt ook voor mij, voegde ze eraan toe. Hieruit blijkt hoe geloftes voor monniken en monialen een levensprogramma zijn.
Ongehoorzaam zijn is in deze optiek niet simpelweg: regels overtreden. Het is: onoplettend zijn, signalen missen, kansen laten schieten, geen respons geven Je kunt het opnieuw gemakkelijk vertalen naar situaties buiten het klooster. Wanneer ik s avonds mijn dag nog eens overloop, hoef ik maar te kijken of ik openstond voor het appel dat een situatie of een persoon op mij deed, en ik weet hoe gehoorzaam ik mijn dag heb doorgebracht. Ben ik wel aandachtig genoeg ingegaan op de signalen die mijn partner of collega mij gaf toen hij liet merken dat hij ergens mee zat, of stapte ik snel over naar een minder gevaarlijk onderwerp? Kon ik mij in de conflictsituatie op mijn werk iets laten gezeggen, of hield ik koppig vast aan mijn eigen gelijk? Het zijn allemaal kansen tot gehoorzaamheid.
(afronden door de drie geloften nog eens kort te benoemen)
Gebedspraktijken van de monnik
In een tweede deel ook iets over gebedspraktijken van monniken. Ik had er eigenlijk mee moeten beginnen, want het gebed is voor monniken het belangrijkste. Benedictus beoogt allereerst een levenswijze waarin er ruimte is voor gebed. Het gaat om Iemand! Zonder deze persoonlijke, doorleefde relatie met de Onnoembare kun je niet van benedictijnse spiritualiteit spreken! De benedictijnse traditie reikt krachtige sporen aan om de weg met God te bewandelen, ook als die weg niet in het klooster ligt. Op drie van die krachtige sporen zou ik wat dieper willen ingaan: 1. de lectio divina of de geestelijke lezing, 2. het psalmgebed dat voornamelijk in de kerk gebeurt en 3. de beoefening van uiterlijke en innerlijke stilte, gedurende de gehele dag maar vooral vanaf de completen s avonds tot aan de lauden s morgens.
Deze drie sporen kunnen ons inspireren om ook in ons eigen leven ruimte te scheppen voor de Onnoembare. Voor ik die sporen echter alledrie overloop, wil ik vanuit mijn eigen ervaring iets kwijt. Ik kan het niet genoeg benadrukken, - daarvoor ben ik zelf te dikwijls met mijn kop tegen de muur gelopen, en ik hoor het ook van anderen: het belang van de haalbaarheid. Niet teveel willen. Want teveel willen frustreert. De lat te hoog leggen loopt er alleen maar op uit dat we er de brui aan geven, en niets meer doen. Wij leven niet in een abdij. Wij kunnen geen zeven gebedsmomenten in onze dag inlassen, geen 150 psalmen in onze week. En dat is ook niet nodig. De kracht ligt volgens mij in een bescheiden poging, en dat vol te houden. Elke dag een half uur bvb., en als dat niet kan: tien minuten. En ook niet alles tegelijk, denk ik. Ik kies voor één ding: of lectio, of psalmgebed, of stilte.
De Russische filmregisseur Tarkovski heeft mij dat met zijn laatste film het offer doen inzien. Die film begint met een ontroerend fragment: het verhaal speelt zich af in Zweden, je ziet de kale, ongerepte natuur, en dan een vader die met zn zoontje een boom plant. En die vader vertelt tegen zijn zoontje over een oude monnik die op een berg een dode boom plantte. En hoe die monnik zijn leerling daarna opdracht gaf om die dode boom elke dag water te geven, tot er leven in zou komen. Elke dag ging de leerling met een emmer op pad, drie jaar lang. En op een morgen zag hij de boom vol bloesem En die vader zegt tegen het kind:Als je iedere dag, op precies dezelfde tijd, hetzelfde zou doen, als ritueel, onverstoorbaar, dan zou de wereld veranderen. Dat is bidden, denk ik: elke dag die ene, kleine, bescheiden handeling stellen; elke dag met een emmer zeulen en de dode stam begieten, meer niet. En weten: iets verandert dan onherroepelijk.
lectio divina
In een eerste punt wil ik iets zeggen over de lectio divina of de geestelijke lezing. Elke morgen houden monniken een uur geestelijke lezing. Bij lectio divina wordt een tekst heel langzaam gelezen, tot iets je raakt. Dan stop je. Je bekijkt het nog eens opnieuw: je overweegt hoe het kwam dat je geraakt werd, wat het in jouw leven zou kunnen betekenen, en wat daarop je antwoord zou kunnen zijn. Het is een soort proevend herkauwen van een tekstfragment, totdat je denkt dat je er de voedende sappen zon beetje uit hebt gehaald. de oude monniken noemden dit ruminatio, het latijnse woord voor wat koeien met gras doen. Dan lees je langzaam verder tot je opnieuw door iets geraakt wordt.
Lectio divina beoogt dus een veranderingsproces. Dikwijls is dat maar een klein beetje, bvb. een bepaalde situatie anders onder ogen zien. En een enkele keer kan een tekst onverwacht opengaan. Dan kun je alleen maar dankbaar in de diepte of in de verte kijken.
Meestal echter is de lectio een taaie opgave, in woestijnachtig gebied, waar niet zo veel te zien en te beleven valt, tenzij je eigen onrust en verstrooide gedachten. Die tekst zegt me niks, is dan vaak onze reactie, en we haken af. Bidden met bijbelteksten is niet gemakkelijk. Ook monniken ervaren de lectio als een opgave. Monniken definiëren gebed niet voor niets als: zitten wachten. En ook Simone Weil benadrukt het met klem: Het belangrijkste kan niet gezocht worden, het moet worden afgewacht. Een onverwacht vergezicht kun je niet organiseren. Het wordt geschonken. Een tekst kan bovendien heel wat distels bevatten. Hij kan lelijk op slot zitten, en wijzelf trouwens ook. Lectio vraagt een houding van geduld, wachten, vertrouwen. Dode bomen kunnen bloeien, maar alleen als je het niet opgeeft elke dag een beetje water te geven.
psalmgebed
Ten tweede iets over de psalmen Het gebed in de kerk bestaat voor het grootste deel uit het zingen van psalmen. Vijf à zeven keer per dag komen monniken samen om psalmen te zingen. Wellicht vinden jullie sommige van die psalmen mooi, en denk je bij andere: Hoe kunnen ze dat zingen? Begrijpelijk. De psalmen zijn geen gemakkelijk genre!
Maar toen ik hier voor het eerst kwam, heeft juist dat mij heel diep geraakt. Ik zat toen behoorlijk aan de grond, omdat de dokters mij gezegd hadden dat ik er heel slecht aan toe was. Voor mij was het een opluchting om al die moeilijke en tegenstrijdige gevoelens in een gebedsdienst openlijk verwoord te horen. Ik herkende me in die oeroude teksten. Dit komt, denk ik, omdat ze alle diepmenselijke gevoelens aan het woord laten van dankbaarheid en ontroering tot ontgoocheling, afgunst, haat, angst, verdriet, en zelfs ongeloof Die oude teksten verwoorden een manier van geloven en van bidden die mij aanspreekt: nuchter, eerlijk, met beide voeten op de grond. Het leven is niet altijd om te lachen. De psalmisten hebben daar weet van, en durven ongegeneerd lucht geven aan hun gemoed. De dichters van de psalmen schrikken er niet voor terug om in de pijn van negatieve gevoelens te gaan staan. Er wordt in de psalmen nogal gevloekt, en juist dit vloeken en schreeuwen heb ik als zo bevrijdend ervaren.
De psalmen schuwen de werkelijkheid niet. Ze gaan de vele tegenstellingen van het leven niet uit de weg, maar gaan juist in het spanningsveld van al die tegenstellingen op weg, met vallen en opstaan, al loven en al vloeken. De verrukkingen van het leven worden er uitvoerig in bezongen, zonder dat de last verzwegen wordt. In één adem wordt er bijvoorbeeld gezegd: Gij zijt goden, zonen van de Allerhoogste gij allen, en : Toch de dood van elk mens zult gij sterven. Zo ken ik ook geen hartstochtelijker schreeuw om rechtvaardigheid dan die in de psalmen, en tegelijk wemelen ze van lelijke gedachten en onrechtvaardigheden.
Ik heb het altijd als een diepe wijsheid ervaren dat monniken er consequent aan houden om het hele boek te zingen, ook de stukken die niet door de beugel kunnen. Hoe kun je bijvoorbeeld bidden: Geprezen die uw kinderen grijpt en tegen de rots verplettert? Dat is toch niet christelijk, zegt ons spontane gevoel. Maar Benoît Standaert zei me ooit: Leer uw mond te zeggen wat er huist in uw hart. Welnu, de psalmen leren dat. Ze stemmen tot nederigheid. Al wat er in ons hart huist, staat er open en bloot te lezen. Als je die teksten reciteert, komt je eigen donkerte aan de oppervlakte, en dat is bevrijdend.
Monniken zingen die psalmen alle 150, verspreid over twee weken. Het is de kracht van de benedictijnse traditie. Door die teksten zo vaak te zingen, zit je er tussendoor mee in je hoofd, zoals wij met een liedje van op de radio in ons hoofd kunnen zitten. Ze borrelen te pas en te onpas op, en bewegen zo het hart van degene die ermee in zn hoofd zit tot gebed. Zoals een monnik het me ons onlangs zei: Wij herhalen die teksten tot ze in ons weergalmen.
Voor ons is dit niet weggelegd. Maar er zijn misschien manieren om een beetje in de rijkdom van het mondgebed te delen. Regelmatig iets uit het hoofd leren bvb. Een gedicht, een psalm, een bijbelfragment Dan heb je het overal bij je, en kun je die tekst op elk moment bidden, borrelt hij misschien onverwacht op, terwijl je in de auto zit of in de winkel aan de kassa staat aan te schuiven. Wie het probeert, zal verrast zijn over de rijkdom ervan. Je kunt natuurlijk altijd ook één of andere psalmverdeling volgen. Als je de psalmen dan luidop bidt en het lang genoeg volhoudt, ken je op den duur ook één en ander uit het hoofd.
stilte
Tot slot iets over de stilte Als je spiritualiteit vanuit de architectuur van een abdij beschouwt, begint die rondom een stilte, een leegte, zegt Benoit Standaert. Het centrum van een abdij is immers niet de kerk, zoals wij zouden verwachten, maar een stille binnentuin. De pandgangen van een abdij (waarrond alle gebouwen liggen) zijn altijd gecentreerd rond een leeg vierkant. Het centrum van een abdij is stilte, leegte. Stilte heeft dan ook een centrale plaats in het leven van de monnik. Hun hele leven leggen monniken zich toe op de beoefening van stilte. Gedurende de dag streven ze er naar om alles zoveel mogelijk te doen in een klimaat van stilte. s Avonds na de completen gaan ze de grote stilte in. Dan praten ze echt met niemand meer tot s morgens na de lauden.
Wil Derkse wijst erop dat eerste ervaringen van gasten met de monastieke stilte nogal eens gemengd zijn. Stilte wordt niet alleen als positief ervaren. De oppervlakkige kalmte die de kloostersfeer oproept, kan aanvankelijk weldadig werken. Maar als de stilte wat langer duurt, krijgen onze demonen vrij spel. Het uiterlijk lawaai wordt vervangen door innerlijke onrust, en dat kan behoorlijk beangstigend zijn. De kunst is dan om op je cel te blijven, zoals het devies van de woestijnvaders luidt. Die innerlijke onrust kan immers alleen worden uitgehouden totdat ze soms verdwijnt. De benedictines Johanna Domek schrijft in dit verband:
Innerlijk lawaai kan behoorlijk uitputten. Waarschijnlijk vluchten veel mensen daarom in de afleiding van uiterlijke achtergrondgeluiden. Ze laten zich liever daardoor overspoelen. Maar wanneer je geestelijk wil groeien, moet je in de kamer van je geestelijk geraas blijven en volhouden. Je moet stil en eerlijk in Gods aanwezigheid blijven zitten, tot het geraas verstomt en je hart geleidelijk wordt gereinigd en gestild.
Wat dat gereinigd hart inhoudt, wordt prachtig verwoord door de benedictines Zoë Cranssen:
Je kijkt anders naar de dingen. De dingen worden veel dieper, ernstiger. Door de stilte ga je meer verantwoordelijkheid voelen voor de manier waarop je in het leven staat. Je wordt behoedzamer in de manier waarop je met dingen omgaat. In en door de stilte ontdek je dat je met alles en iedereen verbonden bent. Maar je beseft ook dat alles ten diepste van God is. Je gaat je mensen en dingen steeds minder toeëigenen. Je kunt mensen en dingen laten zijn zoals ze zijn, zonder oordeel. Dit is eenvoudig leven, en het geheim van geluk: geen bezit, geen oordeel een manier van maagdelijk in het leven staan.
Misschien is het voor jullie, pastores die veel met de lijdende mens in aanraking komen, interessant om te onthouden wat Thomas Merton over de stilte zegt: Er is meer troost in het hart van de stilte dan in een antwoord op een vraag.
In ieder geval: stilte beoefenen is uiterst moeilijk maar ongeveer het zinvolste dat we kunnen doen. Al was het maar elke dag een half uur of tien minuten. De innerlijke onrust uithouden. Geduldig wachten tot het innerlijk geraas verstomt en verwonderd ontdekken dat we in en door de stilte nieuwe ogen krijgen, een nieuw hart.
4. besluit
Tot besluit: wat je ook probeert of kiest een bijbeltekst, enkele psalmen of puur stil gebed -, het is volgens mij belangrijk en benedictijns om je gebed niet van je stemming te laten afhangen. Het is altijd goed een schema, een kader te volgen. Het heeft iets objectiefs. Dat is één kant van de medaille: het belang van een kader, een gebedstraditie... Maar ook die medaille heeft een keerzijde, denk ik: de moed om ook te durven vertrouwen op je eigen hart en te zingen zoals je gebekt bent. Iedereen moet ook een beetje zijn eigen manier van bidden vinden.
Een chassidisch verhaal heeft mij dat doen beseffen. Het gaat als volgt: er was eens een herder die elke dag, tussen zijn schapen, op een fluitje van niks een deuntje speelde voor God. Een rabbi hoorde het, en was gechoqueerd. Hij vond het ongepast, en achtte het zijn plicht om zich de moeite getroosten aan die herder het Achttiengebed te leren. Het Achttiengebed is het belangrijkste gebed voor Joden. Ze reciteren het om de Allerhoogste te loven. Hoe de rabbi zich echter ook uitsloofde, de eenvoudige man kreeg het maar niet onder de knie. En ondertussen, zo vertelt het verhaal, vroeg God zich in de hemel verwonderd af waarom hij toch nooit meer dat prachtige fluitje hoorde
Ziezo. Ik heb geprobeerd om in een notendop de rijkdom te laten oplichten van de benedictijnse traditie. Ik zou er nog veel meer over kunnen zeggen. Aan elk van de aangesneden themas zou ik een hele dag kunnen wijden, en monniken wijden er zelfs een heel leven aan.
Monastieke spiritualiteit - deel 1- de regel van Benedictus
Een levensregel voor beginners
Vandaag wil ik het met jullie hebben over monastieke spiritualiteit. Ik wil met jullie op zoek gaan hoe wij elementen uit die spiritualiteit kunnen integreren in ons eigen leven. Ik doe dit in twee delen. Deze namiddag zal ik dieper ingaan op de drie monastieke geloften en enkele gebedspraktijken van monniken. Maar eerst deze voormiddag - wil ik stilstaan bij een document dat aan de bron ligt van monastieke spiritualiteit in het Westen: de Regel van Benedictus.
Benedictus schreef zijn Regel voor monniken in de eerste helft van de 6de eeuw. De benedictijnse spiritualiteit is dus één van de oudste. En toch blijkt dit boekwerkje geschikt te zijn om ook nu nog , in de 21ste eeuw, duizenden monniken en monialen een oriëntatie in hun leven te bieden. Het is opmerkelijk dat een boek dat bijna 1500 jaar geleden geschreven is, zo vitaal is gebleven. Volgens Wil Derkse schuilt het geheim van deze vitaliteit in het soepel combineren van schijnbare tegenstellingen. Zo is er in de Regel een wonderlijk samengaan van orde met flexibiliteit, van eenheid met verscheidenheid. Er wordt volop rekening gehouden met de verschillen tussen mensen. Maar het belangrijkste dat aan blijft trekken, is dat monastiek leven goede dagen beoogt, een gaandeweg zich verruimend hart, een gezegend leven. In de Proloog van zijn Regel parafraseert Benedictus psalm 34: Is hier iemand die het leven verlangt en gelukkige dagen wil genieten?
Wij allemaal hier, denk ik. Vandaag wil ik met jullie aftasten hoe Benedictus ook ons, leken die buiten abdijmuren leven, kan inspireren om gelukkige dagen te genieten... Ik doe dit met schroom. Je doet die Regel immers geen recht door hem uit zijn context te trekken. Het is een regel voor monniken, en wij leven niet als monniken. We moeten ons daarvan bewust blijven, denk ik. Ons leven wordt niet gestructureerd door een monastiek kader, onze dagen niet geritmeerd door gebed. Wij laten ons niet dag na dag uitschuren door de prachtige, maar taaie stroom van de psalmen, zoals Benedictus het voorschrijft. Het is dan ook mijn mening dat wij als buitenstaanders eigenlijk niet veel meer kunnen dan hier en daar een graantje meepikken. Graantjes weliswaar die niettemin heel voedend kunnen zijn!
1.gevoel voor het gewone, voor het alledaagse
Een eerste graantje dat ik eruit oppik is het gevoel voor het gewone, voor het alledaagse dat uit de Regel spreekt. Binnen de christelijke spiritualiteiten is de benedictijnse ongetwijfeld de minst spectaculaire. Benedictijnse spiritualiteit isniet gericht op interessante ervaringen of vurige bekeringsmomenten. Ze is om het met de ons allemaal wellicht bekende titel van Anselm Grün te zeggen: spiritualiteit van beneden. Ze is heel down to earth. De enige verlichtingservaring die bij haar past, wordt mooi uitgedrukt in een zenspreuk: Voor de verlichting: hout hakken en water putten; na de verlichting: hout hakken en water putten. Het gaat er m.a.w. om hetzelfde anders te doen.
Hoe dan? Wat bedoelt Benedictus met hetzelfde anders doen? Het antwoord is merkwaardig genoeg te vinden in één van de meest wereldse hoofdstukken van de Regel: hoofdstuk 57, dat over de ambachtslieden van het klooster. Producten van monniken moeten iets lager geprijsd zijn dan in de wereld. Waarom? Opdat God in alles worde verheerlijkt, schrijft Benedictus. Benedictus gaat er dus van uit dat alles een kans biedt Gods lof te bezingen, ook de context van kopen en verkopen. In zijn ogen kan elke activiteit geheiligd worden, zelfs banale, dagelijkse handelingen zoals kopen en verkopen, aardappelen schillen en het verkeer trotseren. Een originele visie, vind ik.
Benedictijnse spiritualiteit is dus niet gericht op verre en hoge idealen, alleen te bereiken door spirituele krachtpatsers. Ze is integendeel uit op de groei van doodgewone mensen, levend en ingebed in een gemeenschap, met heel alledaagse en vaak heel wereldse bezigheden. Hier worden, denk ik, raakvlakken zichtbaar met ons leven: Willen ook wij niet als mens groeien? Is ook ons leven niet ingebed in een gemeenschap met alledaagse en wereldse bezigheden (een gezin, familie, vriendenkring, dorp of stad, werkmilieu, )? En zou ons samenleven er niet anders uitzien als wij ook maar een kleine poging ondernamen om de dingen die wij dagelijks doen, kopen en verkopen, aardappelen schillen, het verkeer trotseren , te doen tot meerdere eer en glorie van God?
2.een houding van zorg en aandacht, wat je ook doet
Een tweede graantje heeft te maken met de geest van zorg en aandacht die van abdijen uitstraalt. Ik weet niet of jullie het interview van Lucette Verboven met de Anglicaanse historica Esther de Waal gezien hebben. Het werd onlangs uitgezonden op braambos, in de reeks Wereldbeelden. Daarin vertelt Ester de Waal hoe ze ertoe kwam zich in de Regel van Benedictus te verdiepen. Ze woont met haar man in een huis dat dateert uit de periode dat Canterbury nog één van de grootste benedictijner abdijen was. Op een gegeven moment waren er herstellingen nodig. En ze botsten op een wonderbaarlijk netwerk van onderaardse gangen, in de 12de eeuw gebouwd om water aan te voeren. Ze zegt daarover:
Ik ontdekte ondergrondse stenen bogen die zorgvuldig waren uitgekapt en stond in bewondering voor de zorg die de monniken hadden besteed aan het vormgeven van iets wat toch verborgen zou blijven. Ik dacht: die mensen getroosten zich evenveel moeite voor het bouwen van ondergrondse tunnels als voor het bouwen van een kathedraal. Ik wil weten wie ze waren en vanuit welke inspiratie ze werkten.
Er valt inderdaad iets op als je als bezoeker in een abdij komt.Abdijen ademen een geest van zorg en cultuur uit, tot in de kleinste dingen: een paar goed geschikte bloemen, een verzorgde tuin, een lekkere maaltijd, Alles wordt gedaan in een geest van aandacht. Je ziet en voelt trouwens duidelijk dat de ene activiteit niet meer zorg en aandacht krijgt dan de andere. Je hoorde het van Esther de Waal: monniken besteedden evenveel zorg aan het uitkappen van ondergrondse tunnels als aan het bouwen van een kathedraal. Benedictus inspireert deze houding van zorg en aandacht, wat je ook doet. In hoofdstuk 31 van de Regel schrijft hij dat je de zaken in de keuken, de tuin en de voorraadkast met evenveel respect en ontzag moet behandelen als de gewijde schalen van het altaar.
Het cultiveren van een houding van aandacht is altijd een zegen, ook buiten abdijen: het kalmeren van een kind dat gevallen is, een gesprek met een patiënt, een babbel met een oude buurvrouw, enz. Maar evengoed: een verzorgde viering op zondag, een verzorgde maaltijd, een zorgvuldig voorbereide vergadering, enz.
Alles met evenveel zorg en aandacht doen, is echter niet gemakkelijk. Ik weet niet of jullie het al geprobeerd hebben, maar het is zo verleidelijk om de ene activiteit belangrijker te vinden dan de andere. Voor ons zijn taken niet gelijkwaardig. We delen ze in: in belangrijke en onbelangrijke zaken, in dingen die we graag en niet graag doen. Vervolgens besteden we vooral tijd en zorg aan de dingen die we belangrijk vinden of graag doen. De dingen die we onbelangrijk vinden en niet graag doen, doen we zo vlug mogelijk, of we stellen ze zo lang mogelijk uit. Elk van ons kan het voor zichzelf wel invullen, denk ik. Het zit zo diep in ons. Geen benedictijnse manier van doen dus. Begrijpen wij de waarde en de diepte van woorden als: Als ik eet, eet ik. Als ik werk, werk ik. Als ik kook, kook ik. Als ik slaap, slaap ik ?
3.een regel voor beginners
Een derde graantje: Benedictus schrijft op het einde van zijn Regel heel geruststellend: Dit is een regel voor beginners. Daarmee bedoelt hij niet dat je na het lezen van die Regel en na voldoende oefening kunt opklimmen naar een volgend niveau. Nee, er is alleen deze regel voor beginners. Op onze pelgrimsweg om God in alles te verheerlijken, raken we m.a.w. niet verder dan de fase van beginnelingen. De monnikenliteratuur is doordrongen van deze beginnersmentaliteit. Denk maar aan de vaderspreuken: Aan een monnik werd eens gevraagd: Wat doe je hier in het klooster? Hij antwoordde: Wij vallen en staan op, vallen en staan op, vallen en staan weer op." En: Abt Mozes vroeg aan abt Silvanus: Kan iemand elke dag opnieuw beginnen? De grijsaard sprak: Als hij een werker is, kan hij zelfs ieder uur opnieuw beginnen."
Sommigen vinden dit misschien teleurstellend, maar ik vind het een hoopvolle en geruststellende gedachte! Het is juist deze beginnersmentaliteit die me telkens weer treft bij monniken en monialen. Zij zijn de eersten om te beamen dat hun leven een weg is van vallen en opstaan. Zij beseffen maar al te goed hoe groot de afstand kan zijn tussen het ideaal dat Benedictus voorhoudt en wat daar in het leven van alledag van terechtkomt. En ze maken het soms met veel humor duidelijk. Ik denk bvb. aan de humoristische opmerking van Willem Van Saint-Thiery in zijn Gulden brief. Deze brief is gericht aan kandidaten voor de strengste contemplatieve roeping, - de crème van de crème als het ware, die van karthuizer. Hij zegt aan die kandidaten: Houd uzelf maar voor wilde dieren die men opsluit omdat ze niet op gewoon menselijke wijze getemd kunnen worden.
De kracht van deze beginnersmentaliteit is onvoorstelbaar. Ze verbindt. Het heeft geen zin om te denken in termen van meer en minder, van gevorderden en beginnelingen, laat staan om te gaan meten hoe ver je zelf al gevorderd bent. Zijn we niet allemaal uit hetzelfde hout gesneden? Blijven we niet allemaal een vreemde mengeling van goed en kwaad? Hebben we het niet allemaal nodig om opnieuw te mogen beginnen.
4.wonen met jezelf
Deze beginnersmentaliteit is ongetwijfeld de vrucht van de zelfkennis die monniken betrachten, en dat brengt mij bij een vierde punt: het belang van zelfkennis, echtheid, eerlijkheid. Monniken noemen het: wonen met jezelf. Van Benedictus wordt gezegd dat hij woonde met zichzelf.De weg van Benedictus leert, in het spoor van de woestijnvaders, een spiritualiteit van onder uit: Wil je God leren kennen, leer dan eerst jezelf kennen! Want, zoals br. Manu Vanhecke, de abt van deze abdij zegt: Rond God kunnen we ons van alles wijs maken. Rond onszelf, als we eerlijk zijn, na een tijdje niet meer. En juist het groeien in inzicht in wie we zelf zijn, opent ons voor het andere dan onszelf.
Benedictus heeft deze spiritualiteit van onder uit beschreven in zijn hoofdstuk over de deemoed, de nederigheid, de humilitas (hoofdstuk 7). Nederigheid roept bij ons iets negatiefs op. Het doet denken aan jezelf en/of anderen klein houden en kleineren. Maar nederigheid, deemoed is eigenlijk iets heel anders. Terecht verbindt Wil Derkse in zijn commentaar op de Regel deemoed met dienend in het leven staan. Me dunkt echter dat monniken nederigheid op een nog dieper niveau verstaan. Nederigheid, in monastieke zin, heeft allereerst betrekking op de relatie met jezelf, op zelfkennis. Dienend in het leven staan is de horizontale dimensie van nederigheid, de sociale kant ervan, namelijk onze relatie met anderen. Dit dienen moet echter hand in hand gaan met een verticale beweging: de moed namelijk om in jezelf, in je eigen hart af te dalen. Wie nederig is, zal dienstbaar in het leven staan. Maar niet iedereen die dienstbaar is, is nederig! Deemoed op zn best, zo stelt de dominicaan Timothy Radcliffe, is het langzamerhand doorgedrongen besef dat je niet alleen niet het centrum van de wereld bent, maar dat je zelfs niet eens het centrum van jezelf bent. Maar om tot dat besef te komen, moet je jezelf eerst leren kennen.
Nederigheid, in benedictijnse zin, heeft dus allereerst te maken met de relatie met jezelf, met een streven naar eerlijkheid, echtheid, zelfkennis. Benedictus pleit voor een weg naar God via de ontmoeting met jezelf, via een afdalen in je eigen werkelijkheid. Want, zegt hij, alleen die weg leidt naar de ware God. Hij gebruikt de Jakobsladder als beeld voor onze weg naar God. De paradox van onze spirituele weg is dat we opklimmen naar God door af te dalen in onze eigen werkelijkheid. Dat is zijn interpretatie van Jezus woorden: Wie zich vernedert, zal verheven worden. Door af te dalen naar de aarde waar we deel van uitmaken (humilitas komt van humus, aarde), komen we in aanraking met de hemel. De hemelbestormer daarentegen, de mens met hoge idealen en er is op zich natuurlijk niets verkeerd aan idealen -, komt alleen zijn eigen voorstellingen van God, zijn eigen projecties tegen.
Het vergt moed om met jezelf te wonen. Als je met jezelf woont, leer je jezelf immers steeds dieper kennen. Je ziet je sterke kanten, maar ook je schaduwzijde. Je ontdekt je onvermogen, je onwil, je onmacht. Het is niet gemakkelijk om met jezelf geconfronteerd te worden, maar het is wel goed. Dorotheus van Gaza zegt: Je afvalligheid zal je opvoeder zijn. Als we vallen, leren we een les die onze deugden ons niet kunnen leren. Want als we te pletter lopen tegen onze onmacht, als we beseffen dat we het zelf niet kunnen, worden we ontvankelijk voor God.Un coeur blessé est un coeur ouvert, zegt Benoit Standaert. Het besef van onze schaduwzijde maakt ons open. Juist onze zwakheid opent ons voor God, omdat het ons onze handen doet uitstrekken. Dan pas kan God ons hart raken, en van ons een herboren mens maken, een nieuwe schepping. Alleen dan kunnen we de ware God ervaren als de God die ons optilt uit de diepte, die ons uit het moeras trekt en met ons door water en vuur gaat.
Thomas Merton spreekt van een punt van niets-zijn in de diepste kern van ons wezen, een punt van volstrekte armoede. En hij zegt: Dit punt van volstrekte armoede is de zuivere glorie van God in ons. Anselm Grün spreekt in dezelfde zin.Wat God met ons van plan is, ontdekken we niet in de hoge idealen die wij vooropstellen, maar juist in onze armoede. Onze idealen zijn immers vaak uitingen van onze eerzucht. We jagen hoge idealen na om indruk te maken op anderen en op God. Maar in onze zwakheid en onze onmacht wordt duidelijk wat God met ons voor heeft, wat Hij van ons kan maken als Hij ons helemaal vult met zijn genade. De diepste zin van religie ligt precies daarin dat ze ons op het punt brengt waar we ontdekken dat we onszelf niet kunnen redden, hoe groot onze inspanning ook is. Verlossing, in religieuze zin, is juist gelegen in deze ontdekking, en in de daaruit voortvloeiende totale en onvoorwaardelijke overgave.
Misschien zijn er onder jullie wel die dit al ervaren hebben: dat er echte vrede komt waar je met heel je wezen beseft dat je het zelf niet kunt. We kunnen onszelf niet uit het moeras trekken. En hoe je dat dan allemaal noemt: overgave, vertrouwen, geloof, een sprong, genade, dat doet er niet toe. Dat zijn betrekkelijke woorden. Uiteindelijk komt er punt waarop je ontdekt dat ik, wat dat ik ook is, doorbroken moet worden. Er moet iets gaan stromen. Of liever: Iemand (met een hoofdletter) moet levend worden in ons. Maar dat kost eerst een hele weg naar beneden. Je moet altijd eerst vallen om op te kunnen staan. Je moet eerst je onmacht, je onkunde, je niet-willen, je eigen ik ontdekken. Wie staat ons in de weg? Niemand staat ons in de weg. Alleen ons eigen ik, ons ego staat in de weg. Ik ben zelf degene die me in de weg staat. Als we dat op een dag inzien, en als we ons ego los kunnen laten, krijgt de Ander een kans, en krijgt alles een diepere glans.
Als ik zo uitgebreid stilsta bij dit vierde punt het belang van zelfkennis, wonen met jezelf, afdalen in het eigen hart, een spiritualiteit van onder uit -, is dat omdat het mijns inziens een kernpunt is van monastieke spiritualiteit. Als je deze paradox dat juist onze volstrekte armoede de heerlijkheid van God in ons openbaart - weglaat, doe je de Regel onrecht. Dan vervlak je die Regel tot een methode om je goed in je vel te voelen. Dan herleidt je hem tot enkele tips om het functioneren onder mensen te optimaliseren. Terwijl hij in werkelijkheid een weg aanreikt om de levende God als het centrum van je leven te ontdekken!
Armoede, gebrokenheid, onmacht, onvermogen, als kans, als kairos om de ware God op het spoor te komen. Niet onze voorstellingen van God, niet de God van de filosofen, maar de levende God van Abraham, Mozes, Job, Jezus De God die van ons een herboren mens maakt, een nieuwe schepping Het lijkt mij een belangrijk inzicht voor jullie, pastores, die op vele manieren met de gekwetste mens te maken krijgen. Mensen kunnen met zoveel schaduw, onmacht en onvermogen geconfronteerd worden dat Godsbeelden hoe waar en goed bedoeld ook het niet meer doen. Benedictus reikt een weg aan als Godsbeelden in duigen vallen: durf met mensen af te dalen in hun gebrokenheid. Het is mijn overtuiging dat een hulpverlener dit alleen kan in de mate dat hij zijn eigen onmacht en schaduw onder ogen leert zien.
Ik wil over dit wonen met jezelf nog één ding kwijt. Zelfkennis is de weg naar mildheid, begrip, mededogen t.o.v. de mensen met wie we samenleven en werken. Wie zichzelf kent, veroordeelt niemand, zeggen de vaders.
5.leven in gemeenschap
Benedictijns leven is niet alleen met jezelf wonen, het is ook en evenzeer leven in gemeenschap. Als we ons door Benedictus willen laten inspireren, moet ik zeker ook daar iets over zeggen. Benedictus koppelt het zoeken naar God aan leven in gemeenschap. Dat was in zijn tijd nieuw. Hoofdstuk 72 is een meesterstuk over de broederliefde. Monniken moeten zich toeleggen op de goede ijver die naar God voert door lief te hebben, d.w.z.: zij moeten wedijveren in respect voor elkaar.
Wat dit respect voor elkaar inhoudt, hoorde ik onlangs van een jonge benedictines die het op een eigentijdse manier verwoordt: Respect hebben voor de ander is beseffen dat niets absoluut is, ook niet het geloof in de zin dat er maar één manier, één weg bestaat om tot de diepste werkelijkheid door te dringen. Het is niet onze taak om elkaar te bekeren. Het is onze taak om elkaar te achten, en elkaar te vinden in het meest wezenlijke van het geloof: de mystiek en de spiritualiteit. In ruime zin proberen wij dat door de ontmoeting aan te gaan met andere geloofstradities en hier in onze gemeenschap door open te staan voor elkaar. Ook hier heeft iedereen zijn eigen godsbeelden en geloofsideeën, en dat is niet gemakkelijk. Maar het is iets moois, dat je kunt samenleven én tegelijk heel verschillend zijn. Verscheidenheid is groeikracht, vitaliteit. Het is de schoonheid van God. Verscheidenheid als de schoonheid van God Als we onze multiculturele samenleving en onze verschillen zo zouden kunnen bekijken en beleven
6.gastvrijheid: iedere gast kan de Heer zijn
Er valt zeker ook een graantje mee te pikken van de benedictijnse gastvrijheid! De Regel stelt in het begin van hoofdstuk 53 over het ontvangen van gasten: Alle gasten die aankomen, moeten ontvangen worden als Christus zelf, want eens zal Hij zeggen Ik kwam als gast en gij hebt Mij ontvangen. Wil Derkse, gehuwd en als oblaat verbonden aan een benedictijnerabdij, verwijst naar twee onverwachte oefenplaatsen voor gastvrijheid: telefoongesprekken en recepties.
Onze spontane reactie als de telefoon gaat is om het te ervaren als een storing, als een interruptie van ons werk of iets anders waar we mee bezig zijn. We voelen ons geïrriteerd, en aan de andere kant wordt daar niet zelden op geanticipeerd: Stoor ik? Bel ik ongelegen? Dit kan ook anders. Een telefoongesprek is een kans om een gast te ontvangen. Als de telefoon gaat, kun je bvb. even wachten met opnemen om je innerlijke houding te veranderen, van irritatie in de richting van gastvrijheid. Je verandering van houding, hoe bescheiden die ook gelukt is, zal gevoeld worden. Het gesprek zal er een iets andere toon en inhoud door krijgen.
En dan recepties Wie kent niet het fenomeen van de receptieblik? Je bent in gesprek met iemand tijdens een receptie op een feest, maar het valt je op dat diens blik enkele graden naast je kijkt, in de richting van iemand anders met wie hij ook wil praten. Wanneer dat nieuwe gesprek dan wordt aangeknoopt, gebeurt waarschijnlijk hetzelfde. Wie het verschijnsel niet herkent, staat op recepties wellicht zelf in de richting van andere mogelijke gesprekspartners te kijken. Gastvrijheid is hier: de blik enkele graden terugzwenken en je concentreren op de persoon met wie je spreekt. Het gesprek zal aan kwaliteit winnen. Als je iemand echt aankijkt, ga je als vanzelf echte vragen stellen, echt luisteren, respons geven. Je gespreksgenoot zal je interesse opmerken, en wie weet, zich misschien zelf ook meer concentreren op de persoon met wie hij praat.
7.het stilzwijgen
En dan, iets over stilzwijgen In hoofdstuk 6 van de Regel, over de zwijgzaamheid, wijst Benedictus op het grote belang van stilzwijgen. Er mag maar zelden verlof gegeven worden voor een gesprek, zegt hij, zelfs als het goede, heilige en vruchtbare gesprekken betreft. Want er staat geschreven: Bij veel spreken kan men de zonde niet vermijden.
De eerste keer dat ik dit las, vond ik het krankzinnig. Ik kon het me niet voorstellen: een leven met een minimum aan gesprekken. Het is een kort hoofdstukje, maar ik ga het steeds meer naar waarde schatten. Het is zo waar dat men bij veel spreken de zonde niet kan vermijden. Je moet maar eens nagaan hoe vlug en hoe gemakkelijk wij in gesprekken aan het roddelen slaan, soms zonder dat we daar erg in hebben. Het gesprek bolt gewoon die kant uit, en wij bollen mee. Het is nog zo onzinnig niet om bij je mond een wacht te stellen.
Benedictus citeert in dit hoofdstukje ook uit het boek Spreuken: De tong kan leven en dood brengen. Wellicht kende hij de ervaring dat je op je woorden moet passen, en dat je, wanneer je dat niet doet, heel wat schade kunt aanrichten. Ik denk dat wij dit allemaal herkennen. Woorden kunnen kwetsen en zegenen. Een uitnodiging om behoedzaam te zijn in ons spreken.
8. mopperen
Tot slot: iets over mopperen Benedictus beschouwt mopperen als een ernstige zonde. Maar liefst twaalf maal wordt in de Regel de murmuratio genoemd als een ernstige bedreiging van de gemeenschap. Mopperen werkt inderdaad als een onderhuids gif. Het vertroebelt de visie, het tapt energie af en tast het hart aan. Dit geldt zowel voor het inwendig als het uitwendig mopperen. Wie inwendig moppert, kan niet meer helder zien en luisteren, want er is al een andere stem aan het woord. Het uitwendige mopperen is nog schadelijker, want het verspreidt zich razendsnel. Mopperaars zoeken elkaar op, versterken elkaar, en besmetten anderen.
Benedictus wijst op een tegengif: de blijmoedigheid. Van Dale geeft voor blijmoedigheid onder meer als betekenissen: opgeruimd van geest, opgewekt, leed en tegenspoed aanvaardend. Deze laatste betekenis toont dat blijmoedigheid met moed te maken heeft, de moed namelijk om ook in moeilijke situaties een aanstekelijk en positief elan te tonen. Evelyn Underhill verbindt blijmoedigheid met kalmte, vriendelijkheid en kracht, wat de uiterlijke omstandigheden ook zijn. Ze schrijft:
Als we criteria zoeken om ons geestelijk leven op zijn kwaliteit te beoordelen, dan zijn dat eerder de kalmte, de vriendelijkheid en de kracht van ons dagelijks leven, dan verheven religieuze inzichten of vurige religieuze emoties. Je kunt die criteria overal en altijd toepassen. Het gaat om de kalmte, de vriendelijkheid en de kracht waarmee we op weg zijn, in de wisselende weersomstandigheden van het leven, bij het klimmen en dalen, op alle soorten wegplaveisel; in wisselende familieomstandigheden, bij teleurstellingen die ons overkomen in ons persoonlijk leven en in ons beroepsleven, bij onverwachte tegenslag of ziekte. Kalmte, vriendelijkheid en kracht zijn de drie stempels die de Geest drukt op degenen die zich in zijn werkingskracht laten meevoeren.
Blijmoedigheid is niet gemakkelijk. Het komt niet vanzelf. Je moet eraan werken. Je moet als het ware ruimte scheppen zodat de Geest zijn werk kan doen. Hoe? Door af en toe iets moois of inspirerends te lezen een gedicht, een goede roman, een mysticus , door tijd te maken voor een wandeling, een goede viering, door te luisteren naar klassieke muziek, door af en toe naar hier te komen bvb. Voor anderen is dat misschien: in de tuin werken, schilderen, beeldhouwen, enz. M.a.w. het heeft te maken met: aan je eigen horizonverruiming werken, met situaties zoeken waarin stilte en bezinning kunnen gedijen, - en dat niet incidenteel, maar regelmatig.
Ik zou eigenlijk ook nog iets moeten zeggen over de kunst van het beginnen en van het ophouden, maar ik zal me beperken tot het toepassen van deze kunst. Het is tijd om op te houden! Auteur onbekend
Uit Kees Waaijman âHet leed doorleven. Meditaties bij zes Klaagzangenâ
Klaagzang 2
Ach hoe sloeg mijn Heer de Sion
in het duister van zijn toorn, uit de hoogte heeft Hij neergehaald de pracht van Israël. Hij dacht niet aan zijn voetbank, toen Hij in zijn toorn ontbrandde.
Niet te geloven zo vrijmoedig als de Klaagzangen hun verdriet eruit gooien. Iedere keer weer als ik ze lees, ben ik verbaasd. Ze lijken zich nergens aan te storen. Zonder enige schaamte wordt de Heer van hemel en aarde ter verantwoording geroepen.
Meedogenloos verslond mijn Heer
het land van Jakob,
in zijn woede sloeg hij neer
de vestingen van Juda,
roemloos ging tegen de grond
het koninkrijk met al zijn vorsten.
Ziedend van woede brak Hij
alle levenskracht van Israël.
En nog erger: De Heer van hemel en aarde wordt zelfs bij de vijand ingedeeld. Hij wordt beschuldigd van landverraad.
Hij trok zijn hand terug,
juist toen de vijand kwam,
verteerde Jakob als een vuur
dat laaiend om zich heen greep.
Onze vijand was Hij:
met gespannen boog en met
gebalde vuisten: een benauwer
die verdelgt alwat ons lief is.
Geen schaamte, geen terughoudendheid. De oorzaak van de ondergang van Jeruzalem wordt gedeponeerd bij de Schepper van hemel en aard, bij de Heer van Israël.
Hij haalde als een muur omlaag zijn huis,
geen plaats meer voor de feesten.
Van Sion liet Hij
feest en sabbat wijken.
Ziedend van woede verwierp Hij
koning en priester.
Dit is bidden vanuit het leven. Dit is zonder terughoudendheid spreken tegenover God. Dit is God serieus nemen en jezelf. Ziedend van woede verwierp Hij de Sion. Hij haalde als een muur omlaag zijn huis, geen plaats meer om met Hem te feesten.
Het is een constant ervaringsgegeven bij leed en crisis, bij scheuren en breuken dat in eerste instantie de oorzaak buiten onszelf wordt gezocht: God heeft het gedaan! Hij in zijn almacht had toch tussenbeide kunnen komen! De omstanders hebben het gedaan! Zij met hun eeuwige spot!
Het is vanzelfsprekend dat dit gebeurt. Het mag. De klaagliederen blokkeren deze beweging niet, maar lijken deze beweging juist te voeden. Zelfs als er een verwijtende ondertoon in zit naar God toe het mag. Ze worden niet gehinderd door een priesterlijke dogmatiek die hen leert netjes te zijn tegenover God, hun fatsoen te bewaren.
Bij het bidden van deze Klaagzang moet ik steeds denken aan dat lied van Elie Wiesel. Elie Wiesel is een jood die als door een wonder ontkwam aan de concentratiekampen van de nazis. In zijn Cantate Ani maamin Ik geloof in de komst van de Messias spreekt hij zeer vrijmoedig tot God. Hij legt Abraham, Isaak en Jakob woorden in de mond, waardoor God wordt uitgedaagd. Abraham zegt:
De Tora verbiedt het dier en zijn jongen op dezelfde dag te slachten. Maar zie: vaders en zonen worden nu geslacht, de een in tegenwoordigheid van de ander en dat iedere dag! Zijn de joden dan minderwaardig aan de dieren? Of heb Jij de Tora geschonden? Maar kan de Rechter onder de rechters onrechtvaardig zijn? Ik vraag je niet mij al je bedoelingen te onthullen. Ik vraag je ook niet al je geheimen prijs te geven. Maar verklaar mij er één, slechts één: waarom bleven er énkelen in leven? Die overlevenden leven nu gebukt en schuldig verder door jouw schuld! En waarom, Heer, moeten zij zich schuldig voelen: te lijden en te leven? Schepper van de wereld en de mensheid, God, wiens rechtvaardigheid mededogen is, erken de waarheid van mijn woorden: ik had het recht voor Sodom te pleiten en niet voor een miljoen kinderen, onschuldige kinderen?
Dit is oerjoods bidden. Dit spreken is diep geworteld in de traditie van de Klaagliederen en van Job. Dit is God en jezelf serieus nemen in het leed. Dit is vechten met God. Hem tegemoet treden in de geest van de Klaagliederen.
Uit Kees Waaijman Het leed doorleven. Meditaties bij zes Klaagzangen 1989 Gooi en Sticht BV, Hilversum blz. 20-30
Egidius waer bestu bleven Mi lanct na di gheselle mijn Du coors die doot du liets mi tleven Dat was gheselscap goet ende fijn Het sceen teen moeste ghestorven sijn
Nu bestu in den troon verheven Claerre dan der zonnen scijn Alle vruecht es di ghegheven
Egidius waer bestu bleven Mi lanct na di gheselle mijn Du coors die doot du liets mi tleven
Nu bidt vor mi ic moet noch sneven Ende in de weerelt liden pijn Verware mijn stede di beneven Ic moet noch zinghen een liedekijn Nochtan moet emmer ghestorven sijn
Egidius waer bestu bleven Mi lanct na di gheselle mijn Du coors die doot du liets mi tleven Dat was gheselscap goet ende fijn Het sceen teen moeste ghestorven sijn
Egidius, waar ben je gebleven? Ik mis je zo, mijn kameraad. Jij koos de dood, liet mij het leven. Je vriendschap was er vroeg en laat, maar 't moest zo zijn, een van ons gaat.
Nu ben je in 't hemelrijk verheven, helderder dan de zonneschijn, alle vreugd is jou gegeven.
Egidius, waar ben je gebleven? Ik mis je zo, mijn kameraad. Jij koos de dood, liet mij het leven.
Bid nu voor mij, ik ben verweven met deze wereld en zijn kwaad. Bewaar mijn plaats naast jou nog even, ik moet nog zingen, in de maat, tot de dood, die elk te wachten staat.
Egidius, waar ben je gebleven? Ik mis je zo, mijn kameraad. Jij koos de dood, liet mij het leven. Je vriendschap was er vroeg en laat, maar 't moest zo zijn, een van ons gaat.
Pablo Neruda - Y ahora, nada màs - En nu, even niets ...
Y ahora, nada más Quiero estar solo Con el mar principal Quiero no hablar por una larga vez Silencio, quiero aprender aún Quiero saber si existo.
(Pablo Neruda)
En nu, even niets Ik wil alleen zijn met de oneindige zee Ik wil voor een lange periode niet spreken Stilte wil ik kennen Ik wil weten of ik besta.......
Percy Byssche Shelley - The flower that smiles today
The Flower That Smiles Today"
by Percy Bysshe Shelley
The flower that smiles today Tomorrow dies; All that we wish to stay Tempts and then flies; What is this world's delight? Lightning, that mocks the night, Brief even as bright.--
Virtue, how frail it is!-- Friendship, how rare!-- Love, how it sells poor bliss For proud despair! But these though they soon fall, Survive their joy, and all Which ours we call.--
Whilst skies are blue and bright, Whilst flowers are gay, Whilst eyes that change ere night Make glad the day;
Whilst yet the calm hours creep, Dream thou - and from thy sleep Then wake to weep.
Een van de meest ontzagwekkende godheden van het hedendaagse pantheon is zonder twijfel de godin Imago.Op de Olympus van onze cultuur troont zij hoog boven de goden van geld, liefde en oorlog. Zij benadert in macht zelfs de gevreesde antieke schikgodinnen, Clotho, Lachesis en Atropos, vermits zij zowat overal de scepter zwaait. Vanop de catwalks bepaalt zij het lot van onze simpelste kledij, maar evengoed heerst zijdoor toedoen van haar aartsengelen, de media, over BVs, en, erger, over gouverneurs- en presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten, en dus ook over het lot van de wereldbevolking. Op de realisatie van het Rijk Gods is het nog steeds wachten. Dat van de godin Imago is echter in volle bloei. Dat ondervinden zelfs Kim Clijsters en Justine Hénin, die volgens diezelfde media niet voldoende imago bezitten om wereldwijd als echte stars erkend te kunnen worden. Want om een tenisstar te zijn is perfect kunnen tennissen, laat ons dat toegeven,toch eerder bijzaak. Image or no image, thats the question, zeker niet to be or not to be. Hoe kon Hamlet zich zo deerlijk vergissen!
Ik heb me al vaak afgevraagd of een bepaalde postmoderne filosofische ontkenning van elke zelfstandige ontologische wezenheid in de mens tot de negatie van het ik - niet symptomatisch is voor een wereld waarin een mens enkel nog lijkt te bestaan via zijn imago, meer nog, àls imago. En met deze bedenking verlaat ik mijn korte schets van onze westerse cultuur om,in volle ernst nu,het onderwerp van deze lezing te betreden. Beeldvorming mag ik verwijzen naar de term image-building? lijkt allesoverheersend. We kunnen er in onze onmacht mee spotten, we kunnen erover klagen, maar daarmee hebben we niet gezegd hoe het komt dat zon dominantie mogelijk is. Ik nodig dan U uit om onder mijn hele verhaal van deze namiddag deze vraag mee te dragen: was het ooit anders? Valt de dominantie van het image vandaag niet vooral zo sterk op omdat het belang ervan nu ook uitgesproken en schaamteloos geëtaleerd wordt? Maar als ik de vraag zou stellen: wat kennen wij van Julius Caesar, van Alexander de Grote, van Franciskus van Assisi? Henzelf? Wat zij in hun al dan niet illusoire ontologische zelfstandigheid waren? Of het beeld dat ons door anderen is doorgegeven? Wat kennen we van David en Salomo tenzij wat anderen over hen schreven? Heel scherp gesteld: Is Adolf Hitler helemaal en restloos het algemeen gedeelde en voorgehouden monsterbeeld dat onze cultuur van hem heeft, is de mens Adolf Hitler enkel deze afschrikwekkende icoon? Ik dacht eraan bij de recente dood van Leni Riefenstahl, en ook bij het gepubliceerde interview met de nu 87-jarige telefonist die bij hem in de laatste bunker gediend had, en getuige was van zijn zelfmoord. Zouden we hetzelfde beeld van Hitler leren indien hij de oorlog gewonnen had? Wat zal van Hitler in de komende eeuwen doorgegeven worden? Wat zullen de mensen van de 24e eeuw van hem kennen? Hij staat nog zo dicht bij ons, op amper zestig jaren afstand. Hoe verder een historische figuur van ons af gaat staan, des te meer lijkt alles wat we ervan weten te verschrompelen tot enkele beelden waarvan wij beslissen dat zij het belangrijkste aspect van die persoon uitmaken. Cheops is de Grote Piramide, Cortes is de verovering van Mexico, Luther de reformatie en Darwin de evolutieleer. Maar wie waren zij eigenlijk? En vonden zij dat zelf het belangrijkste? De vraag graaft heel diep. Ben ik mezelf? Ben ik het beeld dat anderen van me hebben? Want hoe ken ik mezelf, tenzij via de reflectie van de anderen? Op de duur vervaagt de grens tussen wat een persoon of evenement geweest is en wat men er over verteld heeft de legende totaal. Men kan zelfs niet goed meer uitmaken of het onderscheid er wel toe doet! Fictieve of semi-fictieve figuren als Hamlet en Robin Hood of fictieve histories zoals de moord van Salieri op Mozart gaan een belangrijkere rol spelen dan de historische werkelijkheid, omdat zij een beeld van de wereld vormen. Als ik het boek goed begrepen heb, dan was dat een van de kernproblemen van De Naam van de Roos. De roos is weg; hoe we haar noemen blijft. De godin Imago claimt terecht haar troon op de Olympus. Is er wel een zelf dat geen beeld is? Moeten we toegeven, om Kant te parafraseren: der Mensch an sich ist ein unbekannter?
Deze dag is gewijdaan iemand die, althans historisch gezien, vrij ver van ons afstaat. Jezus van Nazaret. Hijzelf heeft geen enkel document nagelaten. Alles wat we over hem weten werd ons door anderen verteld. Geen van de vier evangelisten was zelf rechtstreeks ooggetuige van de feiten. Tot voor kort was het probleem met hem niet dat zijn beeld alsmaar verschrompelde en vervaagde, maar eerder omgekeerd: het is voortdurend aangedikt. Als Christus heeft Jezus dimensies aangenomen die door niemand in de hele wereldgeschiedenis ooit geëvenaard werden. Als Christus groeide Jezus al heel snel tot kosmische en goddelijke proporties. Is Hij dat? Was hij dat?Zijn het slechts beelden? Maar als we de problematiek gaan beseffen is het woord slechts hier misschien niet eens op zijn plaats. Wat is de relatie tussen Jezus en zijn vele beelden? Het zou naïef, zeer naïef zijn te denken dat de vraag naar deze relatie geen invloed zou hebben voor een spiritualiteit van de navolging van Christus. In de navolging is beeldvorming altijd dominant aanwezig geweest, maar doorgaans impliciet, tot aan de Verlichting althans meestal onbewust. Men heeft Jezus nagevolgd door bijvoorbeeld te kiezen voor een leven van extreme armoede. Maar uit de bronnen over Jezus blijkt nergens dat hij ooit extreem arm geweest is. Volgens het Matteüsevangelie bezat hij een huis in Kafarnaüm. Volgens Lucas werden hij en zijn gezellen op zijn tochten onderhouden door vermogende vrouwen. Zijn armoede was wellicht die van de meeste kleine boeren en ambachtslui uit die tijd, van de bevolkingslaag waaruit hij kwam. Een indrukwekkend aantal mensen heeft Jezus gevolgd door een leven te kiezen waarin elke dag vele uren expliciet aan het gebed gewijd worden, ja waarin de hele dagindeling door gebedsuren geritmeerd wordt. Het lijdt geen twijfel dat Jezus bad, maar ook dat hij niét op deze contemplatieve manier leefde. Men heeft Jezus nagevolgd in verregaande ascese en zware boetedoening. Uit de evangeliën kan men enkel afleiden dat Jezus niet als een asceet leefde, veel minder bijvoorbeeld dan Johannes de Doper. Wie of wat is men dan gevolgd? Welk imago Christi inspireerde deze levenskeuzes? Het is alsof men telkens één klein aspect van Jezus leven eruit pikt, en het als symbool gaat uitvergroten. Het is ermee als met het grote epos van Exodus, met de tienplagen van Egypte en de doortocht van drie miljoen mensen door de Rode Zee. Legende, sage, symbolische beeldvorming rond een erg bescheiden en quasi onvindbare historische werkelijkheid. Is de Exodus van geloof en liturgie niet een schitterend voorbeeld van beeldvorming en haar dominantie? Maar die beelden, zijn zij door de historische werkelijkheid gegenereerd, of door onze verlangens? Wat is de relatie tussen de zonet aangehaalde religieuze levenskeuzes en de echte Jezus Christus? Ieder die Jezus wil navolgen heeft namelijk de bekommernis de echte Jezus na te volgen.Maar eenmaal men zich bewust wordt van de onlosmakelijke band tussen de mens en zijn beeld, zal men ook beseffen dat de vraag zelfnaar de echte Jezus heel anders wordt. John Meier heeft gelijk: wie iets meer van de historische Jezus heeft blootgelegd, weet daarom nog niet noodzakelijk veel meer af van de echte Jezus. Is de echte niet diegene die in de mensencultuur verder leeft? En dus in het beeld dat gemeenschappen en kerken zich van Hem vormen?
Men zou kunnen stellen dat de reconstructie van een historisch Jezusbeeld nuttig en nodig is om een objectief tegengewicht en dikwijls een noodzakelijk correctief te bieden op wildgroei en misbruik van Jezus voor allerlei subjectieve, structurele en politieke doeleinden. Als ik dit zeg, dan voeg ik er onmiddellijk aan toe dat ikzelf het onderzoek naar de historische Jezus niet alleen fascinerend, maar ook erg belangrijk vind, en dat ik ook zelf overtuigd ben of althans hoop dat een objectiever beeld van Jezus van Nazaret hulp kan bieden bij het zoeken naar antwoorden op de vraag wat nu eigenlijk voor een Kerk vandaag trouw betekent aan het evangelie. Dat is op vele plaatsen ook al aan het gebeuren, zij het gepaard met zware spanningen en kortsluitingen, ik denk voornamelijk te wijten aan het feit dat christenen wereldwijd wel op hetzelfde moment leven, maar toch geen tijdgenoten van elkaar zijn. Wie de historische kritiek i.v.m. het evangelie respecteert kan niet meer op dezelfde wijze als twee generaties geleden redeneren m.b.t. bijvoorbeeld vragen naar de oorsprong en betekenis van sacramenten, naar celibaat, ambten, mannen en vrouwen in de Kerk, of ook in verband met schriftargumentatie in ethische kwesties. Het is namelijk mijn overtuiging dat men de echtheid van Jezus Christus niet zonder meer en restloos kan laten samenvallen met de reductie die mijn eigen tijdsgebonden idealen mij opleggen. Ik denk dat dit én onjuist én onrechtvaardig kan zijn. Jezus zonder meer laten samenvallen met wat culturen en kerken van hem maken lijkt ook mij op lange termijn uitkomstloos. Niettemin is de scheiding nooit zuiver te maken, en daarmee moeten we leven. Het is een illusie te menen dat wij dit zouden kunnen, en juist die onmogelijkheid moet ons de vraag doen stellen naar de wenselijkheid of de noodzaak ervan. De reden van de onmogelijkheid tot zuivere scheiding ligt hierin, dat de beeldvorming, het proces van Imago Christi, reeds in de eerste en praktisch enige bronnen over hem, de evangelies, volop aan de gang is. Op Jezus krijg je hoe dan ook niet de blik van een nuchtere verslaggeving, maar die van beeldvorming, vanuit een enthousiast en wervend geloof. Laat me een voorbeeld geven uit honderd: wanneer men aan christenen zou vragen wat de oorzaak geweest is van Jezus verwerping en dood, dan is het bijna zeker dat zijn voortdurende conflicten met de Farizeeën en schriftgeleerden over de Wet in belangrijke mate ter sprake zouden komen. Jezus relativering van de Wet ten overstaan van Gods liefde voor kleinen, wettelozen en zondaars, zou hem in zwaar conflict gebracht hebben met het botte wettisme en formalisme van zijn omgeving, en uiteindelijk het leven gekost hebben. Zo stellen de evangeliën het, in navolging van Marcus, inderdaad voor. Maar historisch onderzoek van 50 jaar dwingt ons praktisch om te aanvaarden dat deze motieven, namelijk de wrijvingen en botsingen met Farizeeën en schriftgeleerden, historisch waarschijnlijk weinig of niet meegespeeld hebben bij de eliminatie van Jezus. Veel waarschijnlijker is de aanleiding van zijn dood te zoeken in een snelle uitschakeling, door een gecombineerde actie van de hoge tempelclerus en de goeverneur, om zeer opportunistische politiek-religieuze redenen. Men zou nu zeggen: veel contingenter dan gedacht. Het evangeliebeeld van de passie is overigens ook niet een getrouw verslag, maar een symbolische lezing op grond van het Paasgeloof, een lezing die gestalte kreeg met behulp van tekstenvan profeten en Psalmen uit het Oude Testament, Oud Testament waarin de geschiedenis zelf reeds helemaal symbooltaal van Gods heil geworden is. Zoeken naar Christus zal altijd moeten verlopen in de fusie van gebeuren en interpretatie, van mens en beeld. Uit het beeld dat zich van Jezus als Messias ontwikkelde werden ook de kindsheidsverhalen geboren. Achter die verhalen nog veel historische gegevens zoeken is stilaan goedbedoeld tijdverlies geworden. De ster van Betlehem, de drie wijzen uit het Oosten, de stamboom van Jezus, de kindermoord en de vlucht naar Egypte, ja zelfs de volkstelling en de verplichte inschrijving in Betlehem hebben zich intussen in hun werkelijke gedaante laten ontsluieren: als geboortelegenden, als christelijke haggadaverhalen, heel licht qua historische feitelijkheid en uiterst zwaar qua christologische symboliek. In elk geval als producten van vroegchristelijke beeldvorming rond de Messias. Ik zou de voorbeelden naar believen kunnen vermenigvuldigen. In het Johannesevangelie durven exegeten niet één woord van Jezus nog met voldoende overtuiging het label historisch of ipsissima verba eigenste woorden opkleven. We hebben er te maken, zoals de Amerikaanse exegete Sandra Schneiders het vijfentwintig jaar geleden zo mooi uitdrukte, met een diepzinnige literaire icoon een beeld van Christus. Wat is dan navolging van Christus op basis van het Johannesevangelie? Ik kan de voorbeelden naar believen vermenigvuldigen, maar dat is noch nodig noch nuttig. De gegeven voorbeelden tonen voldoende aan hoezeer beeldvorming reeds in de evangeliën het vehikel is van de Christustraditie.
Hem, de evang
Ik gebruikte in deze lezing reeds enkele malen de uitdrukking imago Christi. Ik wil dit tot slot nog even toelichten. De organisatoren van deze dag hebben me namelijk gevraagd hier vandaag het woord te voeren omdat ik tussen 1998 en 2000 een boek gemaakt heb over de beeldvorming rond Christus in de voorbije twintig eeuwen van de westerse cultuur. Misschien is het interessant als ik U vertel dat het boek in aanzet een bestelling was van de Belgische bisschoppenconferentie voor het jaar 2000, en dat de werktitel verwees naar een vroeger boek van Frits Van Der Meer: Imago Christi. Met Imago bedoelden de opdrachtgevers eigenlijk de vele vormen van plastische weergave van Jezus Christus: beelden, schilderijen, mozaïeken etc... Het moest een soort becommentarieerde verzameling bieden van de mooiste kunstwerken, ee, soort imaginair museum ter verheerlijking van de grote kunst- en cultuurmonumenten die het christelijk geloof heeft voortgebracht. Dat laatste is natuurlijk waar, maar mijn aandacht bleef haken in de weerhaak van het woord imago. Heel snel rijpte het plan om juist dat aspect uit te diepen: de christelijke cultuur leeft van haar imago Christi, en de beelden en schilderijen zijn geen afbeeldingen van Jezus, maar van het beeld dat de cultuur zich van hem vormde. Beeld dat nooit heeft stilgestaan, dat altijd geëvolueerd is. Een onbeweeglijk zo is het altijd geweest en het is nooit veranderd heeft nooit bestaan. Daarom ook gaf ik aan het boek uiteindelijk de titel: In de handen van mensen. Het is een citaat uit het evangelie, verwijzend naar de passie: de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van mensen. De bedoeling van de titel is echter aan te tonen dat dit niet enkel geldt voor toen. Op elk ogenblik van de cultuur is Jezus overgeleverd in de handen van mensen. Elke spiritualiteit draagt dit aspect in zich, ook een spiritualiteit van de XXI eeuw zal dit onvermijdelijk doen. Het streven van de XIXe- eeuwse Leben Jesu-Forschung, namelijk de echte Jezus te reconstrueren door hem onder de beelden vandaan te redden, is een chimaera gebleken. Zeker, we weten vandaag oneindig veel meer over de wereld van Jezus dan zelfs veertig jaar geleden. Maar we weten ook juist daardoor dat het met Jezus van Nazaret en zijn beeld is zoals met Laleh en Ladan Bijam, de siamese tweeling die op tragische wijze in juli jongstleden het wereldnieuws haalde. Het is onmogelijk ze van elkaar te scheiden. De echte Jezus komt tot ons als beeld dat de cultuur ons van hem geeft. Het was zo in de Middeleeuwen, in de Renaissance, in de Verlichting, het is ook zo vandaag. Het westen kende gedurende een twaalftal eeuwen een proces van groeiende assimilatie van de cultuur met Christus, maar in die totaalassimilatie slopen een heel aantal aspecten die we vandaag echt niet meer als evangelisch of zelfs christelijk zouden willen duiden. Vanaf ergens rond 1500 zette zich bij ons een proces van dissimilatie in, misschien gedeeltelijk door de Middeleeuwse totaalassimilatie zelf veroorzaakt. De cultuur emancipeerde zich grondig ten overstaan van de christelijke verstaanshorizon van de wereld. Maar ook de moderniteit bracht haar zware ambiguïteiten mee, al was het maar in wetenschap, techniek, politiek en economie, die accenten in het verschuivende Christusbeeld mee bepaalden. De Christus die we zoeken na te volgen is dus ook onvermijdelijk beladen met de fundamentele ambiguïteit van onze culturen. Wat ik hier zeg raakt overigens ook een fundamenteel aspect van antropologie. Cultuur is medebepalend voor wie we echt zijn denken we maar aan de illusie dat een gecloonde mens in 2030 exact dezelfde mens zou zijn als zijn genetische voorganger uit 1990. Het geloof in Jezus Christus ontsnapt niet aan die wetmatigheid. Openbaring is immers niet een valies informatie, ooit door God op de wereld gedropt en intact en onveranderlijk meegezeuld door alle generaties. Als openbaring is, is zij geschiedenis. Ik meen dat ik tot slot dan ook dit mag zeggen: waar de openbaring de Godsontsluiting - van Jezus Christus bron en leidraad van spiritualiteit wil worden, zal zij dit ook nooit kunnen zijn in het doorgeven van onveranderlijkheden. Ook navolging kan, zo zie ik het althans, nooit authentiek zijn en nooit de echte Jezus Christus doorgeven, tenzij als altijd evoluerende, levendegeschiedenis van mensen. Bij de uitgave van het boek van Jef van Gerwen over navolging van Christus in de XXIe eeuw dacht ik dat ik dit zeggen moest. Draagt het als titel niet: Mensen onderweg?
Ik dank U. Peter Schmidt
Ik vermoed een lezing naar aanleiding van het verschijnen van het boek van Jef van Gerwen 'Mensen Onderweg' november 2003.
Kritische pedagogiek en de 'Pedagogie van de onderdrukten'
Kritische pedagogiek
De kritische pedagogiek is een onderwijsmethode die poogt leerlingen te helpen bij het betwisten en actief bestrijden van elke vorm van maatschappelijke overmacht en de daarbij horende gebruiken en overtuigingen. Het is een vorm van theorie en praktijk die ertoe dient leerlingen tot kritisch bewustzijn te laten komen. De kritische pedagogiek is een soort van opvoedkunde waarbij kritiek op de gevestigde orde en maatschappijkritiek van wezenlijk belang zijn. Kritische pedagogiek wil de maatschappij in het geding brengen in haar begrip van opvoeding. In deze zienswijze is maatschappijkritiek noodzakelijk wanneer men niet wil dat opvoeding en onderwijs aan de reproductie van onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen meewerken
Een belangrijk kernbegrip in deze is emancipatie. Het is emancipatie, bevrijding uit onderdrukkende maatschappelijke verhouding, waarvoor de kritische pedagogiek zich inzet. Maatschappijkritiek leidt tot maatschappijverandering. Met deze vorm van kritiek wil men leerlingen duidelijk maken dat fenomenen als ongelijkheid niet noodzakelijk zijn, maar in een bepaalde geschiedenis tot stand zijn gekomen en producten zijn van door de mens geschapen maatschappelijk processen. Bij het bewust worden van deze realiteit hoeft een persoon zich niet langer als een willoos manipuleerbaar object te voelen.
Volgens de kritische pedagogiek is het onderwijs inherent politiek en moet elke vorm van pedagogie van dit feit bewust zijn. Een sociale en opvoedkundige zienswijze van rechtvaardigheid en gelijkheid moet de basis zijn voor elke vorm van onderwijs. De bevrijding van onderdrukking en menselijk leed moet een belangrijke dimensie zijn in het onderwijs. Het onderwijs moet zowel emancipatoire verandering als cultivatie van het intellect bevorderen. In gedachte moet worden gehouden dat het huidige onderwijs een reflectie is van de belangen van het bestaande systeem van uitbuiting. Deze dynamiek moet bij de kritische pedagogiek blootgelegd worden, begrepen worden, waarna er actie tegen moet worden ondernomen als deel van een maatschappij veranderende praxis; een cyclus van theorie, praktijk, evaluatie en reflectie.
Paulo Freire's 'Pedagogie van de onderdrukten'
Paulo Freire is een van de belangrijkste bijdragers aan de kritische pedagogiek. Freire was hoogleraar in de geschiedenis en filosofie van de pedagogiek aan de Universiteit van Recife in Brazilië. Freire zou armoede en honger leren kennen gedurende de Grote Depressie van 1929. Deze ervaring zou zijn bekommernis voor de armen geschapen hebben, waardoor mede zijn visie op het onderwijs beïnvloed werd. Hij is vooral bekend geworden door zijn boek 'Pedagogiek van de onderdrukten' waarin hij beschreef hoe mensen afgeleerd hebben en soms nooit geleerd hebben kritisch over hun situatie na te denken. Ze accepteren hun situatie als onontkoombaar en als horend bij het leven zelf. Pas wanneer zij zich bewust worden van hun situatie en daar een betekenis aan toekennen (tezamen ook wel consciëntisatie genoemd) kan de stap naar verandering worden gezet.
Vier bewustzijnsniveaus
Freire spreekt in dit verband respectievelijk van vier bewustzijnsniveaus:
1) Het mythische bewustzijn; op dit bewustzijnsniveau ervaren mensen zich als totaal onmachtig om iets aan hun persoonlijke en sociaal-economische positie te doen. Ze worden als het ware beheerst door machten van buitenaf, zoals goden in de mythologie konden ingrijpen in het leven van de mens zonder dat deze in staat was zich te verweren.
2) Het naïeve bewustzijn; op dit niveau is men in staat een onderscheid te maken tussen zichzelf en de buitenwereld. Het leven wordt niet ervaren als iets wat je overkomt, maar het krijgt contouren in die zin dat er dingen zijn die binnen je bereik liggen en dingen waar je anderen voor nodig denkt te hebben. Men weet wel dat men iets kan, maar is er daarnaast van overtuigd een heleboel niet te kunnen. Het verschil tussen het eerste en het tweede bewustzijnsniveau is dat het mythische bewustzijnsniveau overstegen wordt door commentaar te geven op de bestaande situatie.
3) Het kritische bewustzijn; op dit niveau ontdekt men niet alleen het onderscheid tussen zichzelf en anderen, maar is men ook in staat vanuit dit onderscheid situaties te veranderen. Er is een groeiend inzicht in de eigen mogelijkheden en van daaruit een relativering van de macht van anderen. Men gaat onderkennen hoe onderdrukking ontstaat, welke plaats men daar zelf in heeft en hoe men door menselijk ingrijpen menselijke onderdrukking kan bestrijden.
4) Het politieke bewustzijn; op dit laatste niveau gaan mensen vanuit hun waarneming van de werkelijkheid ontdekken dat anderen hun waarneming van die werkelijkheid delen en op grond daarvan ook bepaalde problemen delen. Dit leidt ertoe dat men de krachten bundelt en op die manier invloed uitoefenen op de politiek en de situatie van onderdrukking te niet proberen te doen. Volgens Freire "bevrijd niemand iemand anders noch bevrijd iemand zichzelf, maar enkel bevrijden mensen zich in verband met elkaar samen".
Men maakt een eigen bewustzijn van strijd door de werkelijkheid te veranderen en zichzelf te bevrijden van de onderdrukking die is ingebed door de traditionele pedagogie. Op dezelfde wijze, wanneer men een nieuwe wijze van denken aanleert, heeft het begrijpen van de eigen sociale status een transformerende werking. Freire's methode heeft dusdanig twee opeenvolgende momenten: de eerste heeft betrekking op het bewust worden van de realiteit dat men onderdrukt wordt en onderworpen is aan de beslissingen opgelegd door de onderdrukker; de tweede refereert naar het initiatief van de onderdrukten om te vechten en zichzelf te emanciperen van de onderdrukkers.
Kritiek op het depositair onderwijs
'bank-concept van de opvoeding' kan noemen; zij versterkt slechts de gevestigde orde. In plaats van het communiceren met de leerlingen geeft de leraar deposito's die de leerlingen geduldig in ontvangst moeten nemen. Ze worden niet in staat geacht meer te doen dan die te ordenen en op te stapelen. Dit 'bank-concept' is de weerspiegeling van de dichotomische onderdrukkende samenleving: de leraar weet alles en de leerlingen weten niets; de leraar denkt, en over de leerlingen wordt gedacht; de leraar spreekt en de leerlingen luisteren braaf. Het succes van deze methode is afhankelijk van de bereidwilligheid om te slikken. Wie zich niet bereidwillig laat volstoppen zal dus zogenaamd 'onontwikkeld' blijven. Freire gaat op zoek naar een methode die bewustmakend is en komt aldus tot het grondprincipe van zijn pedagogische theorie: "Opvoeding kan nimmer neutraal zijn. Of ze is een instrument tot bevrijding van de mens, of ze is een instrument tot zijn knechting, zijn africhting voor de onderdrukking". Hij voegt eraan toe dat zulks niet afhangt van de inhoud van het verstrekte onderwijs, noch van de goede wil van de opvoeder; beslissend hierin is de pedagogische werkwijze.
Wanneer het individu niet vecht voor zijn belangen en voor culturele en sociale emancipatie, lijkt het erop dat hij zijn liefde voor het leven kwijt is. Zo is de necrofilie van de situatie die vandaag de dag prevaleert, gereproduceerd door het type onderwijs dat wordt gegeven op school. De pedagogie die Freire voorstelt is het tegenovergestelde van hetgeen hierboven beschreven. Het suggereert dat het individu een liefde voor het leven aanleert door een cultivatie van het zijn - door te zijn met de wereld, niet van de wereld - een toestand die door bevrijding bewerkstelligd word. Daarvoor is een soort onderwijs nodig die niet vervreemdend en mechanistisch is.
Onderwijs die het individu bevrijdt moet een bewuste handeling zijn waarin de inhoud begrepen en geanalyseerd wordt, waarbij de reeds beschreven dichotomie die er bestaat tussen leraar en leerling overstelpt wordt; het moet de unidirectionele (vanuit één kant komend) relatie te niet doen en bidirectionaliteit (van beide kanten komend) laten bijdragen aan het onderwijs van beide partijen, want beide hebben de elementen om elkaar tot inzichten te brengen. De leraar wordt hierbij op zijn beurt de leerling van zijn leerlingen. "Niemand onderwijst iemand anders noch onderwijst iemand zichzelf, maar enkel onderwijzen mensen elkaar door hun interactie met de wereld". De rol van de leraar is het problematiseren van de wereld en daarbij het creëren van de juiste voorwaarden zodat het leerproces de 'doxa' (onbetwijfelde vanzelfsprekendheden) overstijgt om op het niveau te komen van 'logos' (daadwerkelijk begrip). Dit type leren helpt mensen om nieuwe vewachtingen te scheppen en een echt reflectieve toestand te bereiken waarin zij hun eigen werkelijkheid ontdekken. Het wekt nieuwe uitdagingen op die leerlingen tot een zelfconstructie van de wereld aanzet, waarin zij werkelijke en directe participatie hebben in de activiteiten waarbij zij betrokken zijn. Dit alles eist dat we het individu an sich problematiseren, zonder het leerproces te bemiddelen door kunstmatige ervaringen.
Dialogiciteit en het bewustmakingsproces
De mens wordt niet toegestaan om de werkelijkheid te begrijpen en te veranderen, wanneer het onderwijs gewoon een methode is om de mens aan te laten passen aan de werkelijkheid. Om het bewustmakingsproces op gang te brengen moet er dialoog zijn, want de mens maakt zichzelf niet in stilte, maar door woorden, handelingen en reflectie. Het gebruik van de dialoog is dusdanig het hoofdelement in het leerproces. Om de redenering van Freire te begrijpen, dient men uit te gaan van het mensbeeld dat hij voorhoudt. Door zijn acties werkt de mens in op de wereld, verandert hij de wereld. Door zijn vermogen tot reflectie neemt hij afstand van zichzelf, van zijn daden, van de wereld; de reflectie leidt opnieuw tot actie. Deze eerder genoemde cyclus vormt de praxis, dat wil zeggen de wijze waarop de mens zich in de wereld manifesteert. 'Mens worden' gebeurt in praxis. Er kan dus geen scheiding gemaakt worden tussen de actie en de reflectie. De dialoog kan slechts gebeuren door het spreken van het 'eigen woord' waarmee het individu zijn werkelijkheid tot uiting brengt; het is de enige mogelijkheid om vat te krijgen op deze werkelijkheid en ze te veranderen. Tegenover de depositaire opvoeding die systeembevestigend is, stelt Freire de problematiserende opvoeding met de consciëntisering (het bewustmakingproces) als doel. Leren is niet het 'vreten' van onechte woorden, is niet programmeren; leren is problematiseren door het opwerpen van vragen. De leerstof is de levenssituatie van de leerling.
Dialogiciteit en antidialogiciteit
Freire herkent dat de praktijk van bewustwording die hij aanbeveelt tegen 'limiterende situaties' kan oplopen, en dat deze situaties een product zijn van het verzet door de onderdrukkende klassen tegen elke verandering van de huidige status die voor hen zo belangrijk is, wat al gauw tot een apathie leidt bij de onderdrukte klasse. Volgens Freire is "het niet de apathie van de massa die tot de macht van de elite voert, maar het is de macht van de elite, die de massa apathisch maakt".
Freire werkt hierbij de tegengestelde raamwerken voor culturele actie uit; de antidialogische en de dialogische, waarbij de eerste de onderdukking dient, door onderwerping, verdeeldheid, manipulatie en culturele invasie en de tweede de bevrijding, door samenwerking, vereniging, organisatie en culturele synthese.
De onderdrukker gebruikt antidialogiciteit op verschillende manieren om de status quo te behouden. Hij onderwerpt de onderdrukten met een steevaste unilaterale dialoog, waarbij het communicatieproces omgevormd wordt tot een necrofiele handeling. Het ideologische instrument wordt hierbij dikwijls gebruikt voor een complete onderwerping. De onderdrukker probeert tevens mensen ervan te weerhouden om zich te verenigen door dialoog. Een van hun hoofdactiviteiten is om de onderdrukten te verzwakken door vervreemding, met het idee dat dit zal zorgen voor interne verdeeldheid, en dat op deze wijze de dingen stabiel zullen blijven. In hun impliciete discours waarschuwen ze dat het gevaarlijk voor de 'sociale vrede' kan zijn om tegen de onderdrukten te spreken over concepten als vereniging en organisatie. Vergeleken met zij die hen tegengaan, 'lijken' de onderdukkers de enige die de benodigde harmonie in het leven kunnen behouden. Maar dit is enkel een poging tot het zorgen voor verdeeldheid. Als er een individu beslist om te vechten voor bevrijding, wordt diegene gestigmatiseerd, allemaal in een poging tot het vermijden van de historisch onvermijdelijke realisatie van de vrijheid. De onderdrukker gebruikt daarnaast antidialogiciteit door het misbruiken van ideologie om mensen te manipuleren en ze te laten toestemmen met de doelen die voorgesteld worden door de onderdrukker, maar die geheel ten nadele zijn van de onderdrukten. Het door Freire als laatst besproken kenmerk van antidialogiciteit is een culturele invasie, waarbij de onderdrukten het object zijn. Enkel objecten, terwijl de onderdrukkers de actoren en auteuren zijn van het proces. Dit is een subliminale tactiek dat gebruikt wordt om te overheersen en leidt tot een inauthenticiteit van individuen. Hoe groter het niveau van nabootsing door de onderdrukten, hoe groter de kalmte voor de onderdrukkers. Wat er gebeurt met de massa's is een verlies van waarden, een transformatie in hun manier van spreken en het onbarmhartige steunen van de onderdrukker.
In contrast met al datgene dat hierboven is uiteengezet, is bij dialogiciteit samenwerking een vorm van gemeenschapsemancipatie. Dit proces gebeurt niet door de aanwezigheid van een of andere profetische leider, maar door het verbond dat ontstaat wanneer er tussen de leider en de massa communicatie en interactie plaatsvindt om het wederzijdse doel te bereiken om zich te bevrijden en de wereld te ontdekken, in plaats van er aan aan te passen. Dit gebeurt wanneer er een wederzijds vertrouwen aan elkaar wordt aangeboden, zodat een revolutionaire praxis bereikt kan worden, waarbij nederigheid en constante dialoog door alle participanten nodig is. Als aanvulling aan de samenwerking, is vereniging nodig bij de gezamenlijke inzet richting bevrijding. Dit impliceert een vorm van culturele actie dat aanleert toe te treden tot een revolutionair motief zonder te vervallen tot een ideologische hyperbool. In plaats daarvan, moet het einddoel beschreven worden als iets wat het werkelijk is, namelijk een menselijke handeling, niet een of andere overdreven gebeurtenis. Dialogische actie benodigt tevens organisatie als het de ideologische dwang van bovenaf wilt vermijden. Organisatie is een noodzaklijk element van revolutionaire strijd; het impliceert coherentie tussen actie en praktijk, onbevreesdheid, radicalisatie zonder sectarisme en de moed om lief te hebben. Al deze aspecten zouden aanwezig moeten zijn zonder naïviteit. Natuurlijk moet er als er revolutionaire actie plaats wilt vinden discipline, orde, nauwkeurige doelstellingen, duidelijke taken die vervuld moeten worden en verantwoordingsplicht aanwezig zijn, maar we hebben het hier vooral over de ontwaking die nodig is van de onderdrukking die men tegenkomt. Het laatste kenmerk van dialogische actie is de culturele synthese die poogt de tegenstrijdigheid geschapen door de onderdrukker te overwinnen. Het addresseert de kracht van iemands eigen cultuur als een creatieve handeling en wreekt de onderdrukten door een andere perceptie te geven op de wereld dan die is opgedrongen zonder bevraging of toetsing.
De rol van revolutie
Revolutie is voor Paulo Freire het wegnemen in de maatschappij van de structuren en mechanismen die de verschillende vormen van onderdrukking veroorzaken. Het gaat om politieke en economische machten die de onderdrukking van de meerderheid voor gevolg hebben. De consciëntisering krijgt hier een primordiale rol toebedeeld. De onderdrukten moeten niet alleen bewust gemaakt worden van hun eigen waarde, ze moeten tevens bevrijd worden van hun mensbeeld, dat ze ontlenen aan de onderdrukkers, met wie zij een ambivalente verhouding hebben. Voor Freire behoort de dialoog tot de essentie van het mens-zijn: mensen leven niet 'alleen', ze zijn 'met elkaar' in de wereld. In die zin verminkt de onderdrukker zijn eigen mens-zijn, want hij is niet 'met de anderen'. Revolutie impliceert dus, naast de emancipatie en erkenning van de menselijke waardigheid der onderdrukten, tezelfdertijd de humanisering van de onderdrukkers.
Over utopie
Freire wil dat het individu zichzelf vormt in plaats van dat het (van bovenaf) gevormd word. Met dit doel in het oog, stelt hij dat onderwerpen moeten onderwezen die uit de dagelijkse ervaring van het individu komen en dat we de huidige valkuilen van het onderwijs om te neigen naar kunstmatige onderdrukkende ervaringen vermijden.
Slechts de dialoog, die vraagt om kritisch denken, kan ook kritisch denken voortbrengen leert ons Paulo Freire. Hij stelt voor om het eigen leven te problematiseren om te kunnen realiseren dat men zowel een andere status zonder onderdrukking nodig heeft als dat men die ook werkelijk kan bereiken. Utopisch denken, dit alles? Misschien. Maar de utopie fungeert wel als de terugwijkende horizon waarheen de tocht nooit eindigt en de inspanning van de reis maakt de kans op een humane samenleving waarin vrede heerst wel degelijk groter.
voor het betreffende werk door Paulo Freire in het Engels zie:
Ik ben er meer en meer van overtuigd dat ware revolutionairen de revolutie moeten beschouwen, vanwege zijn creatieve en bevrijdende natuur, als een handeling van liefde. Voor mij is de revolutie, wat niet mogelijk is zonder een theorie van revolutie (en daarmede de wetenschap), niet onverzoenlijk met liefde. Integendeel: de revolutie wordt gemaakt door mensen om hun humanisering te bewerkstelligen. Wat is, waarachtig, een dieper motief die individuen ertoe beweegt om revolutionairen te worden, dan de dehumanisering van de mens?
De vertekening opgelegd aan het woord "liefde" door de kapitalistische wereld kan het niet tegenhouden dat de revolutie essentieel liefhebbend van aard is, noch kan het de revolutionairen tegenhouden om hun liefde voor het leven te bevestigen.
Guevara (toegevend aan het 'risico om belachelijk te lijken') was niet bang om het te bevestigen: "Laat me het volgende zeggen, met het risico om belachelijk te lijken, dat de echte revoutionair wordt gedreven door grote gevoelens van liefde. Men kan zich onmogelijk een echte revolutionair inbeelden zonder deze eigenschap."
Paulo Freire in Pedagogie van de onderdrukten hfst 3
door Doris, Lea, Peter, Claire, Tatjana, Carla van de Werkgroep Samenleven Runkst.
Wie is Paolo Freire?
Paolo Freire is de grondlegger van de kritische pedagogie. Hij werd geboren in 1921 in Recife, Noord-Oost Brazilië. Het gezin behoorde tot de middenklasse maar werd door de economische crisis van 1929 met armoede en honger geconfronteerd.
Op zijn elfde neemt hij zichzelf voor om zijn leven te wijden aan de strijd tegen honger en uitbuiting.
Hij wordt advocaat van de onderdrukten. Omdat hij steeds solidariseert met de bezitlozen wordt hij op de vingers getikt en geeft zijn baan op.
Paolo Freire wordt benoemd tot hoogleraar geschiedenis en filosofie van de pedagogie aan de universiteit. Als leraar ontkomt hij niet aan de maatschappelijke tegenstellingen van het postkoloniale Brazilië.
1946-1954:P. Freire is hoofd van het departement opvoeding en cultuur en beheerder van de sociale dienst. Pernambuco. Hier wordt hij geraakt door de problemen van de arme bevolking en ontdekt hij de cultuur van het zwijgen. De bewoners van de sloppenwijken blijken totaal niet tot ontwikkeling in staat. Het westers schoolmodel faalt. Er is geremdheid tot leren bij de bevolking en een echte wil tot emancipatie ontbreekt. Hier legt Freire de klemtoon van zijn leermethode op emancipatie en empowerment door de bevrijding van de mens uit zijn positie van onderdrukking centraal te stellen.
1964:Hij wordt coördinator van het nationaal alfabetiseringsprogramma in Brazilië.
1964:Er is een militaire coup in Brazilië en Freire belandt voor korte tijd in de gevangenis. Na zijn vrijlating wordt hij het land uitgezet. Hij wijkt uit naar Chili waar hij onder de regering van president Allende zijn alfabetiseringspedagogie verder kan uitoefenen. Het regime van president Allende wordt door de militairen ten val gebracht op 11 september 1973. Freire komt naar Europa waar hij deel uitmaakt van het departement onderwijs van De Wereldraad Der Kerken.
1979:Freire keert terug naar Sao Paolo, Brazilië . De grote kloof tussen arm en rijk bestaat nog steeds.
1980:Paolo Freire ontvangt de Internationale Koning Boudewijnprijs voor ontwikkelingswerk voor zijn inzet en levenswerk.
1989:De Arbeiderspartij komt in Brazilië aan de macht en Freire wordt benoemd tot Staatssecretaris van Onderwijs.
2000:P. Freire overlijdt op 80-jarige leeftijd. Zijn pedagogie der onderdrukten, zijn levensfilosofie leeft verder.
De kijk van Freire op de wereld
Als ontwikkelingswerker in de meest onderontwikkelde gebieden van Brazilië kreeg Freire met grote vormen van onrecht, armoede en onderdrukking te maken. Dit bepaalde zijn wereld en mensbeeld.
Volgens Freire is onderontwikkeling en sociale wanverhouding geen historisch gegeven maar een menselijke constructie, een systeem dat door mensen is veroorzaakt en door mensen in stand gehouden.
De onderdrukten stellen hun ervaring van de wereld en het leven af op het opgedrongen beeld dat de onderdrukker hen biedt. Zij worden ondergedompeld in een dehumaniserende werkelijkheid. Armoede bepaalt de onderdrukten hun identiteit en wordt bestendigd door de onderdrukkers. Mensen worden dom gehouden binnen een systeem met als enige reden de exploitatie van hun arbeid en denken. Armen zien geen verschil tussen zichzelf en een dier, onderworpen aan de autoriteit van de onderdrukker. Zij worden gereduceerd tot objecten en leven ernaar. Zij leven voor de onderdrukker en de onderdrukker leeft in hen als een ideaalbeeld, het hoogst bereikbare in de samenleving. Zij zijn tegelijkertijd zichzelf en de onderdrukker wiens bewustzijn ze zich eigen hebben gemaakt. Hierdoor ontstaat de cultuur van het zwijgen, de angst voor vrijheid en bevrijding waardoor solidariteit en zelfbewustzijn onmogelijk worden.
Dit is de innerlijke gespletenheid van de onderdrukten. Het conflict is gelegen in de keuze om zichzelf te zijn en de onderdrukker te bannen, of gespleten en vervreemd te zijn van de eigen levenssituatie.
Een kritische pedagogie
Om inzicht te krijgen in de denkwijze van Freire is het nodig om begrippen als kritische bewustwording (conscientizaçao) en dialoog te verduidelijken. Volgens Freire kun je mensen niet bewustmaken, maar worden mensen kritisch bewust door de ontmoeting met anderen en de wereld.
Freire heeft veel kritiek op het depositair leren. Freire heeft het hier over een vorm van onderwijs die werkt als een bankdeposito. Volgens Freire mag kennis niet worden ingepompt of gedeponeerd als een bankwissel.
Kennisverwerving moet worden opgebouwd en telkens weer openstaan voor de dynamiek van verandering. Kennis herkauw je niet, integendeel, leren is een productieve en creatieve daad, waarbij de leerling een actief en participerend individu is met eigen kennis, vaardigheden, ervaring, bagage.
Onderwijs dat ex cathedra gegeven wordt, bestendigt het systeem zonder het kritisch denken te stimuleren. De sleutelrol voor de pedagogie ligt in het stimuleren, opwekken en provoceren van nieuwsgierigheid, het uitdagen om samen naar oplossingen te zoeken. Deze pedagogie is niet neutraal maar de begeleider wordt strijdmakker mede-zoeker. De dialoog die leerlingen en co-onderzoekers samen aangaan vormt het fundament om aan verandering te werken. Het dialogisch leren staat binnen Freires denken centraal. Dialoog is de ontmoeting tussen mensen, door tussenkomst van de wereld, om juist die wereld te benoemen en te veranderen.
De bewustzijnsniveaus
Bewustwording is het proces dat mensen doorlopen om tot bevrijding en emancipatie te komen.
Dit gaat gepaard met een verschuiving van bewustzijnsniveau.
Freire onderscheidt 4 soorten van bewustzijn:
ÖHet magisch bewustzijn
Je ondergaat feiten en gebeurtenissen die rondom je heen plaats vinden maar je bent niet in staat om ze met elkaar in verband te brengen en jezelf er tegenover te positioneren. Je onderwerpt je aan feiten en mythen zonder ze kritisch te benaderen.Zo worden feiten en mythen uitvergroot. De Kerk ,De Staat, De Bazen, De Multinationals, De media, Hollywood, Idool, De Rijken.
ÖHet naïef bewustzijn
Je ontkent de feiten en gebeurtenissen niet, maar je gedraagt je of ze niet bestaan.
t is zo en het zal altijd zo zijn, honger is van alle tijden zij zijn groot en ik ben klein, je accepteert fatalistisch. Er is geen geloof in eigen mogelijkheden en verandering.
ÖHet kritisch bewustzijn
Je wilt de feiten situeren, analyseren, begrijpen, ze interpreteren in hun oorzakelijke en situationele context. Je gedrag en denken is afhankelijk van dit begrijpen en interpreteren en niet van een macht buiten jezelf. Je hebt een mening als individu en uit die ook.
ÖHet politiek bewustzijn
Je staat handelend in de wereld, je onderneemt stappen om de situatie te veranderen.
De verschillende fases binnen het ervaringsgericht leerproces
Om met een groep vanuit een ervaringsgericht leerproces aan bewustwording te werken doorlopen we verschillende fases:
ÖHet thematisch onderzoek
Bij het begin van het proces tasten we de themas af die bij de groepsleden van belang zijn.
Deze vitale themas hebben verband met de directe leefsituatie van de deelnemers. Dit doen we vanuit een totale benadering waarbij persoonlijke themas niet mogen ontbreken, maar ook de sociale, politieke en economische themas aan bod komen.
ÖDe themakeuze
De themas die voor de groep belangrijk zijn, worden geselecteerd en uitgewerkt. De mate waarin de grenssituaties het scherpst aan bod komen, bepaalt de werkbaarheidsdatum. Dit is een belangrijk criterium omdat ook maatschappelijke tegenstellingen aan bod komen waardoor we de werkelijkheid kritisch kunnen bekijken.
ÖHet problematiseren
Via visualisering (voorwerpen, fotos, maquettes, liedjes) worden beelden opgeroepen die verband houden met een bepaalde leefsituatie. Dit is de codering die het centrale leermiddel is binnen de problematiseringsfase. Decodering is het kritische vragen stellen rond deze situatie.
Deze vragen worden door de hele groep gesteld en onderzocht. Zo wordt leren een democratisch gebeuren en leert men in wederzijdse dialogische relatie.
Mensen dansen voortdurend op de koord tussen de gebondenheid aan hun grenzen en hun vrijheid.
Grenzen houden iedereen maatschappelijk bij elkaar maar worden vooral beheerst door de machthebbers die er baat bij hebben dat deze niet worden overschreden om hun macht te behouden.
Bij het onderzoeken van grenssituaties tasten mensen de belemmeringen af die hun afremmen in hun persoonlijke ontwikkeling (vb: ik weet heel veel van computers maar vind er geen werk in omdat ik geen diploma heb). Het gemeenschappelijk onderzoeken van grenssituaties vormt de basis om samen oplossingzoekend (en niet probleemoplossend) op weg te gaan naar verandering.
ÖDe actie
Kritische reflectie over de eigen leefsituatie en omgeving wordt pas zinvol en volledig als ze omgezet wordt in actie. Actie is een veelomvattend begrip, het is handelend in de wereld staan en kan ontzettend veel vormen aannemen (dialoog aangaan met beleid, een tentoonstelling organiseren een theaterstuk maken, betogen, een brief schrijven).
Zonder actie verzandt de problematisering in oeverloos gepalaber. Na de actie is weer reflectie nodig om te kijken ofwat we ondernomen hebben ook resultaat heeft en zo gaat de spiraal van actie en reflectie maar door en is nooit af.
In de praktijk is het belangrijk dat de actie een actie van de groep is en geen project van een voorhoede of de begeleiding. De begeleiding is de facilitator in het bewustwordingsproces van de groep waarvan hij deel uitmaakt.
Belangrijk!
·een bewustwordingsproces heeft geen begin- en eindpunt, het herhaalt en vernieuwt zich voortdurend in een spiraal van vorming en actie.
·je kan op elk moment teruggrijpen naar elke fase.
·je kan overal beginnen.
·wat over fase 1 tot 4 gezegd wordt gebeurt vaak tegelijk.
Voorwaarden
Een goede dialoog heeft slechts bestaansrecht als hij gebaseerd is op volgende principes: liefde, deemoed en geloof.
Liefde ontstaat door het uit de weg ruimen van obstakels die een vrije maatschappij belemmeren. Voor de liefde kiezen is dus kiezen voor de wereld, het leven en de mensen. Wanneer ik het leven niet liefheb en hieruit voortvloeiend de mensen, dan kan ik niet dialogeren.
Dialogeren vraagt deemoed, nederigheid en relativeringsvermogen. Je kan niet dialogeren als je bang bent om kritisch benaderd te worden, als je bang bent voor verandering, als je het allemaal zo goed weet. Zelfgenoegzaamheid is onverenigbaar met dialoog.
Dialogeren vereist geloof in mensen, nog voor je samen op weg gaat. Freire beseft dat mensen macht hebben om te creëren en te veranderen maar dat deze macht ook gecorrumpeerd kan worden. Dan is het de taak van de kritische mens om tegen deze onderdrukking in te gaan.
Bij het begin van het leerproces zoeken we samen naar het ontmoetingspunt. Het ontmoetingspunt is de grondgedachte waaruit groepen werken. Het punt waar alleen mensen samen zijn die samen proberen meer te leren dan ze al weten.
Voor elke vorm van samenwerking is het van wezenlijk belang dat er een onderlinge basis van vertrouwen is, met name het vertrouwen dat je geaccepteerd wordt zoals je echt bent. Dit vertrouwen groeit en komt tot stand door een positieve levenshouding, het creëren van een veilige werkplek voor de groepsleden.
De rol van de begeleider
De begeleider maakt het ervaringsgericht leerproces toegankelijk, hij is facilitator.
Hij is niet neutraal, maar lid van de groep. Hij staat tussen de groepsleden is co-(onder)zoeker en strijdmakker. Het is goed om met twee begeleiders te zijn om elkaar aan te vullen.
De begeleider ziet en luistert terecht vanuit zijn eigen referentiekader als mens en begeleider maar zijn visie mag niet leiden tot inperking van de groep.
Hij collectiveert de ervaringen om samen met de groep structurele verbanden bloot te leggen.
God droomt ons. Als hij straks wakker wordt zijn wij voorgoed verdwenen. Moet Hij gewekt, of mag Hij nog wat slapen? Daar weet geen priester antwoord op.
God verscheen onder de mensen. Het was daar warm. Ze hielpen hem uit zijn jas, stelden hem voor aan priesters en krankzinnigen, vroegen hem wat hij drinken wilde, schonken hem argwaan in, en rode jaloezie.
Er zwierven hongerige honden rond en boosaardigheid lag in schalen op alle tafels.
Iedereen miste iets en wilde weten wat God daar wel van dacht. God zweeg en bleef niet lang. Hij vertrok en vergat zijn jas, vloog rillend naar de hemel,
en de mensen vielen op hun knieën, staken hun armen omhoog en weenden: Uw jas! Uw eeuwige jas!
Geestelijke Oefeningen van St-Ignatius â 23 Grondbeginsel en grondslag
"De mens is geschapen om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en te dienen, en daardoor het heil van zijn ziel te bewerken.Het overige op het aanschijn van de aarde is geschapen voor de mens,om hem het doel te helpen nastreven waarvoor hij geschapen is.Hieruit volgt dat de mens er gebruikvan moet maken voorzover het hem naar het doel helpt, en zich ervan moet ontdoen voorzover het hemdaarbij hindert.
Daarvoor is het nodig ons voor al het geschapene onverschillig te maken, in alwat aan de vrijheid van onze vrije wil toegestaan en niet verboden is.Zozeer dat wij van onze kant gezondheid niet méér willen dan ziekte, rijkdom niet méér dan armoede, eer niet méér dan oneer, een lang leven niet méér dan een kort, en zo in al het overige, en alleen verlangen en kiezen wat ons meer brengt naar het doel waarvoorwij geschapen zijn."
Emine Sevgi Ãzdamar - uit Het leven is een karavanserai
De zwarte trein rijdt en met hem de wind als woningloze slak, die zijn wijsheden en beelden als glinsterende sporen achterlaat, maar die niet met de handen van de mensen verzameld kunnen worden.
Uit Het leven is een karavanserai -heeft twee deuren -door de ene kwam ik erin door de andere ging ik eruit. door Emine Sevgi Özdamar uitgegeven bij EPO De Geus 1993 blz. 8
"De uitleg van de tekst is dus niet alleen een intellectuele handeling, een poging om de betekenis ervan te doorgronden. Het is ook en misschien nog wel meer een levenshouding, een levenservaring, een werkelijke vernieuwing van zichzelf. Vrijheid betekent niet de een of andere waarheid omtrent zichzelf ontdekken of op de een of andere manier waarachtig zijn, of wat al niet meer... Het is veeleer een voortdurend streven naar onafhankelijkheid met betrekking tot al datgene wat de mens belet zichzelf te worden. Het is het risico nemen zichzelf te worden."
Le Nom n'est pas une pellicule sonore qui recouvre un individu pour l'enfermer dans une identité définitive, mais a l'inverse, le nom est en l'homme l'ensemble des forces qui Ie poussent a s'inventer, dans un processus infini d'être et de dés-être,d'identification et de dés-identification, de signification et de dé-signification de soi.
Le nom que l'on reçoit a la naissance est un formidable cadeau, qui amène a porter sur soi Ie moment même de cette naissance. L ' art de porter un nom consiste a sentir cet événement de la naissance qui nous accompagne inlassablement, qui prend la forme d'une capacité a voir et a sentir la naissance de l'événement, d'une rupture dans la trame du monde, déchirure inattendue dans le temps et dans I'espace. Porter un nom, se porter vers son nom, c'est vivre I'événement de la naissance qui se produit entre deux mondes, ouverture même de la transformation entre un premier monde éclaté et I'autre en éclosion.
L' événement, le véritable événement-avènement, nous expose au risque, a la chance, de devenir autre, il est imprévisible. L' événement est rencontre. Il est de soi transformateur. Il est donc naissance et renaissance. Il ouvre un monde a I'être humain qui l'accueille en se transformant et dont I'accueil consiste dans cette transformation même, dans un devenir autre. Si la transformation, si la renaissance n'ont pas lieu, I' événement surgit dans la béance, dans le vide de I'être.
Je porte un Nom, signifie dès lors : je porte la capacité infinie de ma renaissance. Le Nom est un « mémorial d'enfance », une part de I'enfant naissant que I'on porte en soi comme un cadeau, comme le cadeau de I'existence elle-même.
Uit: M.A. Ouaknin, Dory Rotnemer: Le livre de prénoms bibliques et hébraïques PARIS 1973:L'Art de porter son prénom
In vrije val - armoede: aangetaste wortels met diepe kloven 2
Goede bedoelingen, maar slechte wetten
Lut Goossens : De kloof tussen arm en niet-arm is niet noodzakelijk onoverbrugbaar. De opleiding van kansarme mensen tot kansrijke, bewuste ervaringsdeskundigen is alvast een belangrijke pijler van de brug in opbouw. Op termijn moeten ervaringsdeskundigen in alle segmenten van de maatschappij worden betrokken. De ervaringen van armen kunnen voor de hele samenleving een enorme verrijking betekenen. Armen hebben in hun persoonlijk verleden heel wat kansen waarop ze recht hadden, moeten ontberen. Vanuit die optiek is de samenleving zelfs verplicht de stem van de armsten te laten doorklinken in het beleid, in het wetenschappelijk onderzoek, in het onderwijs en ook in de hulpverlening. Het is aan de armen zelf om bruggen te slaan naar de buitenwereld, de talrijke vooroordelen te doorprikken, de diepere betekenis van armoede als totaal probleem te duiden en andere armen te begeleiden. Ervaringsdeskundigen moeten de kans krijgen een aantal beleidsacties te ondersteunen en te duiden. Alle andere benaderingen zijn inefficient, denigrerend, betuttelend of helemaal naast de kwestie.
Minister van Onderwijs Marleen Vanderpoorten benadrukt dat ze armen meer kansen wil geven. Ik geloof echt dat ze dat wil. In dat verband wil zij de schoolplicht verlagen naar de leeftijd van vijf jaar. De motivatie achter dit initiatief is prachtig, maar het is een verschrikkelijk slechte maatregel. De minister bedoelt het ongetwijfeld goed, maar ze is zelf niet arm en weet dus niet waarover ze het heeft. De meeste armen hebben overwegend slechte schoolervaringen. Van kleinsaf aan voelen ze zich door de grote groep uitgesloten. Vanuit hun eigen schooltraumas redeneren de meeste arme ouders dat ze hun kindjes beter thuis houden om ze een heleboel frustrerende ervaringen met de niet-arme wereld te besparen. Wat moet een arme doen als de school eist dat ieder kind rondloopt in gymkleding met het logo van de school, terwijl er thuis amper geld is om de huishuur te betalen? Elke beleidsmaatregel die kansarmoede structureel wil bestrijden, moet genomen worden in overleg met opgeleide ervaringsdeskundigen en verenigingen waar armen het woord nemen. Politici moeten wetten en kaders creëren, maar de concrete invulling is een taak van de doelgroep. Beleidsmakers mogen niet pretenderen dat ze de armoede kennen ... Ze kunnen niet weten watarmoede is en wat moet veranderen om deze armoede terug te dringen. .. Ieder mens in de armoede is deskundig door zijn eigen levenservaring en elke opgeleide arme kan zijn eigen deskundigheid aanwenden in de strijd tegen armoede. Wij stomen de mensen klaar. Ik roep de overheden dringend op om tijdig een beroep op hen te doen. Volgens mij is dat de enige manier om structureel werk te maken van armoedebestrijding.
Er is gelukkig steeds meer bereidheid om mensen in de armoede ernstig te nemen. VLD-volksvertegenwoordigster Patricia Ceysens, voorzitster van de Parlementaire Commissie Armoede en Sociale Uitsluiting, heeft nu reeds interesse om opgeleide ervaringsdeskundigente betrekken bij haar werkzaamheden in de Commissie:de vergaderingen mee voor bereiden, eraan deel te nemen en te evalueren. Dat is alvast een sterk begin. Verschillende politieke partijen zijn eindelijk bereid de strijd tegen de armoede aan te pakken, maar de invulling kunnen alleen de armen zelf geven. Met de eerste lichting ervaringsdeskundigen in de armoede is België revolutionair in de wereldgeschiedenis!
Op 1februari 2003 heeft coordinerend minister armoede Mieke Vogels het diploma uitgereikt aan de eerste negentien ervaringsdeskundigen. De minister heeft beloofd jaarlijks twee miljoen euro vrij te maken voor de uitvoering van het Armoededecreet. Om echt aan armoedebestrijding te doen is dat bedrag veel te klein. Er zijn vrij veel maatregelen die onder de bevoegdheid van andere ministers vallen, maar zelfs dan nog wordt er volgens mij te weinig geld geïnvesteerd.. Om het Vlaams armoedekreet dat op 12 maart 2003 goedgekeurd is door een unaniem Vlaams Parlement( slechts één onthouding), te realiseren zal er veel meer geld moeten vrijgemaakt worden. .. Het verhogen van dit bedrag moet een beslissing zijn vande voltallige Vlaamse Regering zijn Daarnaast is er veel te weinig overleg tussen alle betrokken ministeries over de gezamenlijke armoedebestrijding. Toch ben ik optimistischer gestemd dan vijf jaar geleden. Toen vreesde ik dat het probleem van de armoede heel snel weer uit de schijnwerpers van de politici en de media zou verdwijnen. Gelukkig is dat niet het geval.
Drie pakken bloem
Lut Goossens : Er zijn ontzettend veel organisaties die zich met armoedebestrijding inlaten. Tientallen verenigingen die allemaal in aanpak verschillen. De meeste organisaties heb ik goed leren kennen toen ik jaren geleden op het kabinet van toenmalig minister Leo Peeters verantwoordelijk was voor het opstarten van nieuwe projecten rond armoedebestrijding. De beginstrijd tegen armoede is vanuit de caritas-gedachte ontstaan. Jaren geleden overheerste de algemene betuttelende benadering onder het zaligmakende motto : Wij gaan die sukkelaars eens iets geven! In het begin van mijn loopbaan werkte ik ook vanuit de moraliserende grondhouding mensen te willen helpen. Tegenwoordig zie ik in dat dit totaal verkeerd is. In ons land wordt er steeds minder -maar in mijn ogen nog steeds teveel!- aan betuttelende armoedebestrijding gedaan. De veelbesproken vereniging Moeders voor moeders vind ik bijvoorbeeld een bijzonder dubieuze organisatie. Ook met verenigingen die gretig voedselpakketten uitdelen, blijf ik het moeilijk hebben. Verder zijn er nog steeds verenigingen waar armen zogezegd het woord nemen, terwijl men de armen beschermt en te weinig laat groeien. Dergelijke organisaties houden armen klein en geloven niet in het gegeven dat armen hun eigen strijd moeten voeren. Ik ben een fervent tegenstander van elke ocharme-filosofie. Een gruwelijk voorbeeld in dit verband staat me nog glashelder voor de geest. In 1993 vierden we het vijfjarig bestaan van De Cirkel met een groots opgezette tentoonstelling. Tijdens de opening had Céline Luyten op een bijzonder treffende manier over haar leven als arme verteld. Na afloop van het officiële gedeelte, stapte een dame resoluut naar haar toe. Het is toch schoon dat gij aan zon schoon project moogt meedoen, zei ze terwijl ze letterlijk over Célines hoofd wreef. Dat was om door de grond te zakken van schaamte. Céline was namelijk een van de drijvende krachten achter de Cirkel.
Voedselbedeling vind ik persoonlijk weerzinwekkend mede omdat het een manier is omarmoede in stand te houden. Bovendien is het een misvatting dat armen zomaar voor hun gemak om voedsel gaan bedelen. Het vergt heel veel moed om bij een voedselorganisatie aan te kloppen en een aanvraagformulier voor het verkrijgen van een voedselpakket in te vullen. Voedselverenigingen bepalen zelf wie al dan niet voor hulp in aanmerking komt. Dat is ontzettend laag. Mensen moeten bedelen en in rijen aanschuiven om een doos soms zelfs vervallen- voedingswaren mee te krijgen. En dan wil ik het nog niet eens uitgebreid hebben over de samenstelling van dergelijke paketten. Ik ken iemand die zich verbaasd afvroeg wat ze in godsnaam met drie pakken bloem moest aanvangen! Het is fundamenteel verkeerd dat de goeden even beslissen wat de zwakken nodig hebben. Ik ben principieel gekant tegen alles wat etiketterend werkt. Door armen speciale bonnen te geven, worden ze voor de zoveelste keer in hun leven in hun armoedige situatie bekrachtigd. Waar eindigt dit soort mistoestanden? Men zou zelfs in de supermarkt een aparte kassa kunnen openen waar alleen armen voor het oog van de anderen aan dumptarieven de vervallen producten kunnen ophalen. In die zin ben ik ook een tegenstander van de zogenaamde cultuurcheques die armen bij het OCMW kunnen aanvragen. Dat is stigmatiserend . Het zou beter zijn dat men een zekere financiering voor ontspanningsactiviteiten voorziet, zodat de mensen zelf kunnen kiezen waaraan ze dat geld willen besteden. Elke gearriveerde middenklasser die vanuit zijn grote wijsheid zomaar beslist over alle levensdomeinen van arme mensen, maakt mij woedend.Trouwens moest men aan mij voor de besteding van mijn vrije tijd zeggen: 'Goossens je gaat dit jaar niet meer naar Portugal maar je moet voor uw ontspanning tennislessen volgen ', je zou die raket nogal zien vliegen!
Gelukkig is er de laatste jaren een duidelijke tendens naar een meer emancipatorische aanpak. De media hebben hierin een belangrijke rol gespeeld. Toch wil ik alle media oproepen niet enkel te focussen op de zichtbare kant van de armoede. Het camerabeeld van een splinternieuwe kinderfiets tegen de afbladderende gevel van een krotwoning is niet correct. Zonder duiding toont de camera een beeld vol onbegrip, een vertekend beeld dat verkeerd overkomt op de modale middenklasser. De diepere betekenis achter dat beeld is veel belangrijker : het schrijnende verhaal van de arme vader die vroeger zelf om zijn krakkemikkige fietsje werd uitgescholden en nu op zijn beurt wil voorkomen dat zijn kind hetzelfde lot ondergaat.
Op kap van de armen
Lut Goossens : Armoede is van alle tijden. Het fenomeen is niet met een eenvoudige handomdraai op te lossen. Door de uitbouw van ons kapitalistisch systeem zullen er steeds opnieuw mensen uit de boot vallen. Bepaalde groepen in onze internationaal breed vertakte samenleving hebben er zelfs baat bij dat armoede NIET wordt opgelost. Elke structurele aanpak van de problematiek brengt immers de spectaculaire winstmarges van de grootste bedrijven in gevaar. In functie van steeds grotere winstmogelijkheden verschuiven multinationals hun activiteiten systematisch naar lageloonlanden. De plaatselijke bedrijfstakken sluiten en drijven duizenden mensen van de ene op de andere dag in de werkloosheid.
In 1995 hebben de wereldleiders tijdens het Congres van Kopenhagen voor het eerst toegegeven dat armoede een structureel probleem is. Vijf jaar later was ik een van de officiële Belgische vertegenwoordigers op het Congres van Genève. De discussie over de invoering van de Tobin-taks[1] laaide hoog op. De invoering van de Tobin-taks werd door Frankrijk en België fel verdedigd, terwijl de Verenigde Staten de mogelijkheid van de invoering van een dergelijke taks niet eens wilden onderzoeken. Op die manier waken de echte marktleiders erover dat er fundamenteel niets kan veranderen. Het zuivere kapitalisme is immers gericht op de voortdurende welstandsgroei en de machtsversterking van een relatief kleine groep rijken. De intriges achter Renault, Sabena en Philips zijn daarvan het beste bewijs. Zolang grote ondernemingen vrij spel krijgen, zal men armoede massaal blijven creëren.
Ook zijn er mensen die onbewust- armen nodig hebben om zich beter te voelen dan de rest. Het succes van de reportages van Jambers is daarvan het beste voorbeeld. Schrijnende beelden van arme sloebers verhogen hun eigen waardegevoel. Die negatieve dynamiek zorgt ervoor dat arme mensen klein worden gehouden. Middenklassers hebben een lagere klasse nodig om zich aan te spiegelen. Kinderen moeten van hun ouders flink hun best doen, want anders worden ze later net als X. Ze mogen niet spelen met Y, omdat die er later toch niets van zal terechtbrengen. Ik wil niet alle middenklassers over dezelfde kam scheren. Ik ben een optimistisch en realistisch mens. Maar dergelijke redeneringen zijn beslist niet uitzonderlijk.
Dubbele smet
Lut Goossens : Hoeveel armen zijn er in ons land? Onderzoek heeft aangetoond dat er , circa zeven procent van de bevolking in diepe armoede leeft.. Dit percentage slaat uitsluitend op het aantal generatiearmen. Het aantal nieuwe armen dat moet leven van een schamel leefloon of een karig pensioentje is niet in die statistieken opgenomen. Elk faillissement drijft mensen in de armoede, vele echtscheiding leidt tot directe verarming. Onderzoekers die rekening houden met deze categorieën van mensen gewagen van tweeëntwintig procent armen in ons land. Vlaanderen gaat er prat op dat het tot de meest welvarende regios van de wereld behoort. De meeste Vlamingen beseffen niet eens dat een hoop mensen in hun directe omgeving nauwelijks in staat zijn te overleven. Elke arme is een dubbele smet op het prachtige imago van welvarend Vlaanderen.
Schrijnende beelden van armen in ontwikkelingslanden zijn ons genoegzaam bekend. De confrontatie met leed op afstand is minder pijnlijk. In het zuidelijk deel van de wereld is armoede veel globaler en veel duidelijker herkenbaar dan in het rijke noorden. Armoede in de welstellende landen slaat echter veel diepere wonden omdat daar de anonimiteit groter is en de solidariteit minder wordt toegelatendoor allerlei desolidariserende maatregelen. Het schaamtegevoel van onze armen is veel groter, want de groep is kleiner. Het feit dat de overheid benadrukt datslechts zeven procent van de inwoners in armoede leeft, komt dubbel zo hard aan. Onze armen vormen dus een kleine minderheid, terwijl ongeveer 80 procent welstellend is . Het ontbreekt armen in rijke landen vooral aan kansen op allerlei vlakken van bij de wieg. Vooral op dat vlak is er een belangrijke rol weggelegd voor verenigingen waarin armen het woord nemen. en aan de opgeleide ervaringsdeskundigen in armoede en sociale uitsluiting.
[1] De Tobin-taks is een kleine belasting op internationale wisseltransacties. Voorstanders van deze taks pleiten voor een kleine heffing op het gewisselde bedrag bij elke omwisseling van de ene munt naar de andere. In feite gaat het om een heel klein tarief van 0,1 of 0,25 procent. Toch kan zon belasting als die wereldwijd zou ingevoerd worden- een enorm bedrag opleveren. Volgens de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) wordt op de internationale valutamarkt dagelijks gemiddeld circa 1500 miljard dollar geruild. Kortstondige speculaties brengen in enkele dagen tijd grote winsten op, maar zetten ook de economie onder spanning.De armsten in de samenleving betalen hiervoor een hoge prijs. Zij zijn de rechtstreekse slachtoffers van prijsstijgingen, faillissementen en werkloosheid. Het geld van de Tobin-taks kan gebruikt worden voor sociale initiatieven.
(Bron : ATTAC Vlaanderen / Associatief netwerk voor een Taks op financiële Transacties en voor het Aansterken can de Civiele maatschappij)
In vrije val - armoede: aangetaste wortels met diepe kloven
In vrije val. 3 Armoede: aangetaste wortels met diepe kloven
Duizenden mensen leven in armoede. Dat ligt niet aan hen, maar aan de maatschappij
Paul Van Grembergen, Vlaams minister van Binnenlandse Zaken
Ik ben niemand
Jarenlang een vaststaand feit,
een begrip.
Nietsnut, krokodillenpoot,
lamzak, en nog veel en veel meer.
Etiketten die mijn levensweg hebben uitgestippeld.
Een negatief zelfbeeld
dat me 34 jaar lang heeft achtervolgd.
Door de buitenwereld veroordeeld
om de dingen die ik zogenaamdniet kon
of waarvan ik dacht dat ik ze niet kon.
Mijn zelfbeeld werd een imitatiebeeld,
een beeld dat ik steeds veranderde,
een beeld dat mij veranderde.
Met mijn maskers op zak werd de overleving zwaarder.
Mijn ware Ik mocht ik niet laten zien
en dus zo verloochende ik mezelf.
Ik voelde me verdrinken
en ontzettend eenzaam
zonder mensen
en mogelijkheden
om me te helpen.
Ik leerde haten
en verwensen.
Mijn hart sprak een taal
die ik niet wenste.
Ik werd verscheurd van binnen.
Ik kon niet zijn
wie ik echt was
en dat maakte me verdrietig.
Ik leerde een vrouw kennen.
Mijn vrouw.
Zij zag blindelings mijn ware ik
en maakte een ongekend gevoel in me los.
Zij begreep dat ik mijn verleden niet kon uitwissen.
Zij ondersteunde me in mijn verdriet
dat nauw verbonden was met mijn verleden.
Zij motiveerde me om deze opleiding te volgen.
Een opleiding van drie en een half jaar.
Wat had ik te verliezen?
Mijn maskers?
Graag!
Wat kon ik winnen?
Een nieuwe start?
Een mooier zelfbeeld?
Een toekomst?
Eerst zien en dan geloven
Het werken aan mijn verleden viel me zwaar,
maar ik ontdekte voor het eerst in mijn leven
het gevoel van aanvaarding.
Ik werd aanvaard door lotgenoten.
Voor het eerst ervaarde ik erkenning.
Ik kreeg een plaats!
Het gevoel van eenzaamheid
maakte plaats voor bevrijding.
De lessen krikten mijn zelfbeeld op.
Door de vele ontschuldigingen
en compleet nieuwe inzichten
zag ik mijn leven in een ander perspectief :
ik was niet alleen verantwoordelijk
voor alles wat verkeerd liep in mijn leven.
Anderen hadden hierin ook hun aandeel.
Ik werd sterker en sterker.
Dankzij de opleiding,
de medecursisten,
de procesbegeleidster
en ook
dankzij mezelf!
Eindelijk kon ik mijn maskers laten vallen.
Mijn hard werd weer een hart.
Ik heb mezelf teruggevonden,
mijn verdron(g)(k)en zelfbeeld.
Mijn ware ik.
Nu kan ik met fierheid zeggen :
ik ben wie ik ben.
Ik ben iemand.
Richard, een pas afgestudeerde Ervaringsdeskundige
in de Armoede en de Sociale Uitsluiting
Mensen in de armoede zijn niet gebaat met een betuttelende houding van de buitenwereld. Door goed bedoeld maar misplaatst medelijden, wordt de algemene negatieve situatie waarin armen verkeren veeleer extra beklemtoond. Een leven in armoede laat diepe wonden na. Omdat een modale middenklasser onmogelijk de impact en de gevolgen van armoede kan inschatten, is het belangrijk dat armen hun positieve krachten aanwenden om zichzelf te bevrijden. Armen moeten niet geholpen worden omdat ze arm en zielig zijn. Dat is een volstrekt verkeerde benadering van een heel ingewikkeld totaalprobleem. De samenleving heeft de PLICHT een brug te slaan naar mensen in de armoede, omdat diezelfde samenleving aan de basis ligt van een fundamenteel gebrek aan kansen. Het beleid moet de voorwaarden scheppen om daadwerkelijk aan effectieve kansarmoedebestrijding te doen. Dat kan alleen in nauw overleg met de doelgroep zelf. Wie kent immers de verregaande gevolgen van armoede beter dan de armen zelf? Het gelijkekansenbeleid waar elke politicus het tegenwoordig zo graag en veelvuldig over heeft, maakt slechts kans op slagen als armen zelf rechtstreeks in de regelgeving worden betrokken. Elke beleidsdaad boven de hoofden van de armen is niet alleen een nieuwe slag in hun gezicht maar vooral een slag in het water!. Beleidsmaatregelen die niet stoelen op de harde realiteit van de armoede schieten hun doel voorbij. Deze inhoud kan alleen aangedragen worden door diegenen die het dagdagelijks aan de lijve ondervinden
Elf jaar nadat de inspraak van armen voor het eerst in een regeringsverklaring werd opgenomen, en negen jaar na het algemeen verslag over armoede, zijn de eerste negentien ervaringsdeskundigen in de armoede en de sociale uitsluiting afgestudeerd.[1] Op zaterdag 1 februari 2003 mochten zij hun diploma uit handen van minister van Welzijn Mieke Vogels ontvangen. De negentien afgestudeerden moeten een brug slaan tussen twee totaal verschillende werelden, die decennia lang van elkaar zijn gescheiden door onwetendheid, onverschilligheid en diep ingewortelde vooroordelen.
De drijvende kracht achter De Link, de vzw die de opleiding tot en de tewerkstelling van ervaringsdeskundigen in Vlaanderen coördineert, is Lut Goossens. Ik ontmoet haar in het kantoor van De Link in de Boomgaardstraat in Berchem. Lut is een heel begeesterde vrouw. Sedert haar universitaire studies Sociale Pedagogie in Leuven is ze al ruim vijfentwintig jaar beroepshalve met armoedebestrijding bezig. We praten over haar drijfveren, haar frustraties en overwinningen. En over haar eigen houding en vooroordelen waarmee ze als typische middenklasser nog steeds in de omgang met arme mensen wordt geconfronteerd.
Missing link
Lut Goossens : Vijftien jaar geleden werkte ik in De Touter, het eerste dagcentrum binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen. Met twee enthousiaste collegas leidde ik onder andere een oud-oudergroep van mensen van wie de kinderen niet meer naar het dagcentrum kwamen. Tijdens een vergadering met de groep in december 1987 maakte een aantal mensen ons duidelijk dat ze het voortaan niet meer wilden hebben over triviale onderwerpen als de meest pedagogisch correcte manier van sanctioneren of hoe ze cadeautjes voor hun kinderen kunnen kopen als ze geen geld hebben. Ze wilden eigenlijk gewoon weten waarom ze ondanks alle goede raad nog steeds in de miserie zitten. Mijn collegas en ik hadden ons heel goed voorbereid op de volgende bijeenkomst. Althans, dat dachten we. Tijdens de bijeenkomst in januari kwam heel onverwacht, naar aanleiding van de allereerste vraag, het verdriet van al die mensen spontaan naar boven. Maar liefst drieëntwintig van de vijfentwintig oud-ouders kampten nog steeds met de gevolgen van een uit-huis-plaatsing in hun kinderjaren. Het collectieve onverwerkte leed welde in grote gulpen op. De drie goedbedoelende en stevig voorbereide hulpverleners waren compleet van slag.. Tot op dat ogenblik beschouwde ik mezelf als een solidaire vrouw die naast én met de mensen prachtig werk leverde. Die onverwacht intens hevige orkaan van ellende was een mokerslag in mijn gezicht. Nooit eerder had ik in mijn werkveld de fond van de armoede zo diep aangevoeld. De door en door gekwetste binnenkant van de armoede was ook voor mij jarenlang verborgen gebleven. Ik was gechoqueerd in mijn eigen zijn.
In die periode was de Rijksuniversiteit van Gent ook nog met een onderzoek bezig naar de nazorg van mensen die in De Touter hadden verbleven. Vooral de antwoorden op de vraag Wie heeft je geholpen?hebben me diep getroffen. De meeste deelnemers aan het onderzoek gaven aan dat NIEMAND hen had geholpen. Uit loyaliteit met onze dienst werd af en toe De Touter vermeld, maar de meesten vertelden dat niemand hen geholpen had terwijl ik wist dat de meeste gezinnen heel veel dossiers en hulpverleners hadden.
De Cirkel
Lut Goossens : Die rauwe confrontatie met de werkelijkheid was de vertrekbasis van het ontstaan van De Cirkel, een vereniging waar armen het woord nemen. Van bij de start werd ervan uitgegaan dat enkel mensen die de problematiek van de armoede dagelijks aan den lijve ondervinden, kunnen helpen bij de oplossing van het probleem. De geroutineerde, goed opgeleide hulpverleners schenen er toch niets van te begrijpen. Mede-oprichtster Céline Luyten, de eerste ervaringsdeskundige in de armoede, en ik hadden in het begin geen middelen. Heteerste geld voor De Cirkel kwam van de C&A.
De eerste uitdaging was de gezamenlijke zoektocht naar de kloof tussen armen en de rest van de samenleving. Maandenlang gingen Céline en ik de confrontatie met elkaar aan. We kwamen tot een aantal bijzonder onthutsende vaststellingen die ik met een paar concrete voorbeelden moet illustreren.
Als ik bijvoorbeeld pijn heb aan mijn been, bel ik mijn schoonvader op. De man is namelijk dokter. Eerst geeft hij me advies bij de keuze van de meest geschikte arts in Antwerpen en wijde omgeving. Vervolgens maak IK een afspraak, formuleer IK mijn probleem en doet de behandelende arts een aantal voorstellen. Hij kan mijn been amputeren, bestralen of een andere oplossing aanbrengen. Wat de specialist ook adviseert, de uiteindelijke beslissing ligt bij mij. Van bij de probleemformulering, via de zoektocht naar oplossingen en het aftasten van alle mogelijke kanalen tot de uiteindelijke beslissing blijf IK heer en meester. Als ik me na een paar weken niet beter voel, raadpleeg ik gewoon een andere arts.
Bij armen worden meestal de juiste beslissingen door specialisten genomen, boven hun hoofden .. Armen hebben geen enkele greep op hun leven. Ze moeten al blij zijn dat ze geholpen worden om niet ondankbaar te lijken.
In De Cirkel zochten we naar mogelijke verklaringen voor deze vaststelling. We vroegen ons af of de werkers moedwillig de greep op het leven van armen overnemen. We ontdekten dat werkers armen gewoon te dom vinden om hun leven zelf in handen te nemen
Uiteindelijk vonden ..we uit een aantal elementen die mee aan de basis liggen van het feit dat de immense kloof tussen armen en niet armen blijft bestaan.
Ik ben een doorsnee middenklasser. Toen ik destijds in opdracht van de jeugdrechter een sociaal onderzoek naar een aantal risicosituaties in een gezin moest uitvoeren, stapte ik met mijn persoonlijke bagage bij die mensen binnen. Vanuit mijn perceptie ervaarde ik de werkelijkheid totaal anders. Ik zag alleen wat ik kon zien of wat ik gewoon was te zien. Ik zag bijvoorbeeld dat het huis vuil was, dat de kinderen niet naar school waren, dat de vader om tien uur s ochtends al een pint zat te drinken en in een conflictsituatie één van zijn kinderen sloeg. Al wat ik zag, beoordeelde en vertaalde ik vanuit mijn eigen geschiedenis. Ik veroordeelde de vader ,zonder hem dat te vertellen, want een pint drink je alleen na het werk maar niet 's morgensvroeg!. De ervaringen van mijn eigen kindertijd hebben me geleerd dat conflicten verbaal worden opgelost en dat niet-zieke leerplichtige kinderen overdag op school moeten zijn. Vanuit mijn referentiekader beoordeelde ik de situatie en stelde ik het verslag voor de jeugdrechter op. Dat was mijn opdracht en mijn functie. Ik had niet geleerd dat de confrontatie met mensen ontzettend belangrijk is. Nee, ik ging gewoon naar buiten, noteerde mijn bevindingen en leverde mijn rapport in. Evenmin had ik geleerd dat mensen in de armoede één groot fundamenteel project hebben, namelijk het streven naar een beter leven voor hun kinderen. Dat streven vertaalt zich in gedragingen die ik door mijn onwetendheid- verkeerd interpreteerde. De kinderen worden van school gehouden omdat hun ouders vaak in hun eigen kindertijd in aanraking kwamen met de Bijzondere Jeugdbijstand. Vele armen willen koste wat kost vermijden dat hun kinderen op hun beurt ook in een instelling worden geplaatst. Daarnaast hebben de meeste armen heel slechte herinneringen aan hun eigen schooltijd. Dat alles wist ik als hulpverlener niet. Ik kon de draagwijdte van mijn plaatsingsadvies niet inschatten. Als middenklasser zat ik met de klassieke vooroordelen. Ik keek niet verder dan wat ik letterlijk voor me zag. Ik zag een vader die 's morgensalkohol dronk en zijn kinderen een slag gaf, maar ik wist niet dat die man enkele dagen tevoren zijn werk was kwijtgeraakt, en dat hij met niets in orde was omdat hij verloren liep in het administratieve labyrint. Bij mij zijn alle problemen namelijk altijd partieel. Als ik in mijn leven met zware ellende word geconfronteerd, zijn er genoeg uitvalswegen om het probleem even af te scheiden zodat ik behoorlijk kan blijven functioneren. Ik heb een grote kring van vrienden en loyale familieleden waar ik om hulp en steun kan aankloppen. Ik beschik over een wagen om me te verplaatsen. Al mijn andere levensdomeinen komen niet onder hoogspanning te staan omdat ik met een groot probleem word geconfronteerd. Dat is een fundamenteel verschil met de situatie van mensen in de armoede. Elk nieuw probleem maakt de al gigantisch ingewikkelde problematiek nog ingewikkelder. Het leven van een arme is doorgaans een cluster van heel veel problemen. Ook dat wist ik niet toen ik destijds als hulpverlener in de intimiteit van een arm gezin binnendrong.
Last van vooroordelen
Lut Goossens : Toen ik tien jaar geleden met Céline naar een vergaderlokaal reed, maakte ik een opmerking over de rommel en de vuiligheid in haar auto. Céline antwoordde me dat ze al twee weken geen tijd had om haar auto te wassen. Hoogst verwonderd zei ik dat mijn auto amper twee keer per jaar een beurt kreeg en dat hij er nooit zo bijlagals de hare. Céline enik vroegen ons af hoe dat dan mogelijk was. Toen ik vertelde dat mijn kinderen de wikkels rond snoepjes en hun afgekloven appelresten altijd moesten opruimen, reageerde ze verbaasd : Ach zo! Opruimen is dus belangrijker dan poetsen!Ik had er geen vermoeden van dat zij dit niet wist, en omgekeerd.
Enige tijd later was ik met Céline op weg naar een tweedaags evaluatie van De Link. Céline vroeg of me iets was opgevallen. Op het eerste zicht viel me niets op. Na een lange stilte zei Céline me dat ze haar auto een grondige beurt had gegeven. Haar wagen was kraaknet en ik zag het niet eens! Omdat het voor mij evident is dat mijn auto proper is, zag ik niet eens hoeveel moeite Célinehad gedaan. Omdat ik het niet zag, kon ik de grote inspanningen die zij had gedaan niet bekrachtigen.
Vooroordelen. Ik blijf er last mee hebben. Zelfs nu nog.Ik kan je daarvan nog een prachtig voorbeeld geven. Een tijd geleden had Joeri, een negentienjarige jongen uit een gezin dat ik begeleidde, zijndeeltijdse beroepsopleiding afgerond. Uit oprechte bezorgdheid vroeg ik hem of hij effectief op zoek was naar werk. Joeri was er heel gerust in. Zijn beste vriend zou hem aan een aantal nuttige adressen helpen. Een week later was zijn vriend nog altijd niet langs geweest. Ik begon aan Joeri'swil om te werken te twijfelen, want ik blijf een doorsnee middenklasser met de typische vooroordelen die modale burgers hebben. Toen ik hem nadien een exemplaar van de gele telefoongids onder de neus duwde, keek hij me stomverbaasd aan. De jongen had in zijn leven nog nooit een telefoongesprek gevoerd, laat staan een nummer opgezocht! Hij kende de gouden gids niet en wist dus ook niet dat daarin onderverdelingen waren aangebracht.zodat je adressen hebt en in staat bent te bellen om een werk te vinden Joeri zat gewoon te wachten op de enige manier die hij zich kon voorstellen om aan werk te geraken : de adressen van zijn vriend!
Zo ontstaan er constant kleine kloven tussen twee totaal verschillende werelden. Honderden kleine misverstanden, gebaseerd op onbegrip, onwetendheid, of vooroordelen houden de diepe kloof tussen arm en rijk in stand.
De ideale dochter van Cardijn
Lut Goossens : Tot voor kort vond ik mezelf dus een heel solidair eneen goed mens. Alstiener hield ik me al bezig met geplaatste jongeren enandere sukkelaars van de samenleving. De verklaring voor mijn engagement zocht ik in het feit dat mijn ouders me in de geest van Cardijn hadden opgevoed. Dankzij de dagelijkse samenwerking met Céline Luyten ben ik er met de jaren achtergekomen dat een diep onverwerkt jeugdverdriet aan de basis ligt van mijn nobele drijfveren. Ik herken een deel van het verdriet dat het leven van armen tekent. Ik kom uit een kroostrijk gezin van middenklassers. Van in mijn vroege kindertijd ben ik idealistisch geparentificeerd. Ik was voorbestemd om de goede, de meest ideale dochter te worden, het sociale uithangbord van ons gezin, hét voorbeeld voor de vijf andere kinderen, de veruitwendiging van een heel geslaagde opvoeding. Onbewust heb ik altijd heel veel druk ervaren. Ik moest perfect zijn.Naar mijn gevoel hebben mijn ouders me nooit erkend om wie ik was maar om wie ik zou moeten zijn. Dat gevoel kennen armen ook. In elke arme knaagt diep van binnen een pijngevoel dat nooit meer weggaat. De pijn om niet te mogen zijn wie men is. Die pijn herken ik helemaal
Het tweede aspect in de persoonlijke herkenning met armen schuilt in de diepe schuldgevoelens die mijn hele jeugd hebben getekend. Schuldgevoelens om de schoonheidsfoutjes en normale uitschuivers die ik als niet perfecte jongere maakte. De meeste armen gaan gebukt onder een zware persoonlijke schuldenlast. Ze voelen zich schuldig om wie ze zijn. ;. Mijn solidariteit met armen is ontstaan uit dit existentieel verdriet, dat me getekend heeft en me gevormd heeft tot de persoon die ik nu ben. Pas vorig jaar heb ik dit ten volle ontdekt en heb ik mijn ouders overmijn verdriet kunnen en durven vertellen. Ik heb hun verteld dat ik het gevoel heb dat ik al van bij mijn geboorte moest beantwoorden aan te hoge verwachtingen. Vijftig jaar geleden werd ik gepredestineerd tot Het Betere en Het Hogere. Pa en ma zijn bejaarde mensen en ik verwijt hen niets. Zij hadden destijds ongetwijfeld het beste met me voor.
Zelfbevrijding
Lut Goossens : Tot vorig jaar beweerde professor Vrancken van de UFSIA - ..in zijn algemene definitie over armoede- dat armen hun situatie niet op eigen kracht kunnen overbruggen. Daar ben ik het helemaal niet mee eens. In haar doctoraatsthesis over empowerment bij armen heeft Tine Van Regenmortel, docente aan het Hoger Instituut van de Arbeid van de Katholieke Universiteit in Leuven, Vranckens definitie uitgebreid. Zij stelt dat armen hun situatie wel op eigen kracht kunnen overbruggen als de samenleving de juiste voorwaarden creëert. Armen moeten zichzelf bevrijden en de kracht daartoe kan alleen uitzichzelf komen .Een paar maanden geleden vonden Celine en ik eenontbrekend luikbij deze laatste definitieHulpverleners kunnen slechts de juiste voorwaarden scheppen, als ze zelf voldoende bevrijd zijn. Ook dit wil ik graag even toelichten met een mooi voorbeeld uit mijn eigen loopbaan. Ik heb altijd sterk de drang gehad om de mensen die ik begeleidde voortdurend positief te bevestigen, met als gevolg dat die mensen zich op dat ogenblik even onoverwinnelijk waanden. Ik overwaardeerde mensen, schreef hen eigenschappen toe die ze niet hadden. Daardoor heb ik als begeleider mensen onbewust nog dieper in de put geduwd en hen met extra schuldgevoelens opgezadeld. Dat was flagrant verkeerd. Iemand die niet met zichzelf in het reine is, moet zijn handen van armoedebestrijding afhouden. Zonder het te beseffen, drijf je kwetsbare mensen nog dieper in de problemen. Kijk maar naar mij. Ik heb er ruim vijftig jaar over gedaan om af te rekenen met de spoken uit mijn verleden en samen met de ervaringsdeskundigen en andere opgeleide deskundigen tot de meest zuivere definitie van armoede te komen.
Vijf diepe kloven
Lut Goossens : De enorme kloof tussen arm en niet-arm bestaat eigenlijk uit vijf kloven ...
De gevoelskloof is het meest fundamenteel. Armen voelen zich letterlijk niemand. Ze voelen zich net goed genoeg om een vod vast te nemen. De meeste armen hebben een fundamenteel gebrek aan eigenwaarde. Het gevoel van permanente uitsluiting wordt dagelijks gevoed en versterkt door de vele stuntelige en vooraf tot mislukken gedoemde pogingen om aansluiting te zoeken bij gaan armen zich richten op het enige dat ze kennen van de wereld van de nietarmen namelijk de uiterlijk waarneembare kenmerken van zogenaamd geslaagde middenklassers. Ze streven naar een mooie wagen, een gsm, . Eenprachtig trouwkleed en andere statussymbolen die ze associëren met de wereld van de niet-armen. Dit door onze uitsluitingmechanismen veroorzaakt versterkt streven om erbij te horenwordt dan bovenop door onze samenleving genadeloos afgestraft. De reacties van de welstellende goegemeente zijn heel voorspelbaar. Als je zon dure wagen koopt, is het normaal dat je in de schulden zit en Ze kunnen geen eten voor hun kinderen kopen, maar ze hebben wel een gsm. De drang naar luxemiddelen spruit voort uit de verplichting die de samenleving aan iedereen oplegt. Door uitsluitingsmechanismen wordt de behoefte van armen om erbij te horen nog feller aangewakkerd. Zelfs nadat een aantal uiterlijke barrières zijn weggewerkt, worden armen nog extra beschuldigd en dus verder van de samenleving weggeduwd. Onze luxemaatschappij heeft armen geïnstalleerd met het permanente gevoel dat ze er niet bijhoren. Die gevoelskloof is ontzettend zwaar. Voorts ontnemen innerlijke pijn en schuldgevoelens aan armen de noodzakelijke ruimte om te leren.omdat deze pijn als het ware op hun lijf plakt Niet toevallig komen veel arme kinderen bijna automatisch in het bijzonder onderwijs terecht. Een kind dat voortdurend het gevoel heeft niemand te zijn, kan zijn geest onmogelijk vrijmaken om te studeren. Zon kind heeft maar één doel in het leven : iemand zijn, iets betekenen.
Vervolgens gaapt er een immens grote kenniskloof tussen beide werelden. Armen kennen bijna niets van de wereld van de niet-armen. Meestal zijn ze zich daarvan niet eens bewust. Ze weten niet dat ze informatie missen waardoor ze geen vragen kunnen stellen. Als ze met een bepaald probleem zitten, zoeken ze ..hulp in hun eigen netwerken van familieleden, vrienden die vaak met dezelfde problemen worstelen. Daardoor kunnen ze hun kennis om op een adequate manier met problemen om te gaan niet vermeerderen. Ze zien alleen de fraaie buitenkant van de niet-arme middenklasse. Hun kennis blijft beperkt tot een mooie auto, een schitterende trouwjurk of een gsm-toestel. De basiskennis die ieder mens nodig heeft om probleemloos zijn weg te vinden in het gecompliceerde leven, blijft voor armen onbreikbaar. Levenskennis is immers niet uiterlijk waarneembaar.
Bijzonder hardnekkig is de vaardigheidskloof. Mensen in de armoede hebben geleerd volgens een patroon zonder vaardigheden te leven. Hun leven is opgebouwd volgens een overlevingsstrategie, zonder de vaardigheden die noodzakelijk zijn om zich in de samenleving te kunnen handhaven. Ze zijn niet op de hoogte van de meest vruchtbare opvoedingstechnieken, ze kunnen moeilijk met geld omgaan en een huishouden runnen. Ook de minimale basis om met papieren en administratie om te gaan is hen totaal vreemd. Deoorzaak van het gebrek aan fundamentele vaardigheden ligt in hun eigen kindertijd. Een kind leert vaardigheden vanuit het gegeven dat het door zijn ouders graag wil worden gezien. Als ik mijn kleinzoon vraag om zijn speelgoed op te ruimen, doet hij dat om mij een plezier te doen, maar vooral omdat hij intussen weet dat hij dan liefde en vriendschap terugkrijgt. Wanneer de wortels doorgeknipt worden, stuikt de geleidelijke opbouw van levensnoodzakelijke vaardigheden als een kaartenhuisje ineen. Voor mama ruimt een kind zijn speelgoed op omdat mama hem daarna met liefde beloont. Voor een opvoeder ruimt een kind op omdat het moet. De existentiële nood die de drijfveer is om vaardigheden te leren, wordt bij instellingskinderen genadeloos weggehakt. Daar bovenop komt nog dat ouders met een problematisch verleden kunnen hun kinderen niet aanleren wat ze zelf nooit hebben geleerd. Heel veel evidente vaardigheden die bij middenklassers als het ware met de moedermelk worden meegegeven, ontbreken bij armen.
Verder is er de positieve krachtenkloof. Armen hebben veel meer positieve krachten dan doorsnee middenklassers. Ze hebben doorgaans een grenzeloos solidariteitsgevoel. Veel meer dan de gemiddelde burger hebben armen de moed en de instinctieve drang om mensen te helpen. Bijna dagelijks ben ik getuige van staaltjes van verregaande solidariteit. Ik ken een arm gezin met vier kleine kinderen. Op een dag wordt het huis van de zus van de vader onbewoonbaar verklaard. De vrouw komt met haar man en haar vier kinderen op straat te staan. Zonder enige reserves kan het hele gezin bij hun kroostrijke familie terecht. Maandenlang hebben vier volwassenen en acht kinderen in een klein huisje samengeleefd. Ik twijfel eraan of ik dat voor mijn familie zou kunnen opbrengen. Ik vrees dat ik na twee weken zelf zou gaan lopen! Armen hebben een draagkracht om in onmogelijke omstandigheden te overleven. Voor een middenklasser moet alles efficiënt, gestructureerd en ordelijk zijn. Wij leven met een voortdurende controleangst, terwijl armen kunnen overleven in een complete chaos.
In schril contrast met modale middenklassers gaan mensen in de armoede de rechtstreekse confrontatie niet uit de weg. Wij leven doorgaans in organisaties met een verdoezelde collegialiteit. Wij wikken onze woorden en zoeken voortdurend naar eufemismen waardoor het leven nodeloos ingewikkeld wordt. Armen zijn doorgaans verrassend rechtuit. Ze hebben geleerd dat de verdoezeling of overbetutteling van hun situatie hen geen stap verder helpt.
Armen hebben ook een sterk gevoel voor humor. De intensiteit waarmee armen ondanks hun eigen ellende- blijven lachen en plezier maken is onvoorstelbaar. Ook daarin is er een hemelsbreed verschil met de gemiddelde ernstige, overwerkte en verzuurde middenklasser die zich over de minste prul opwindt.
Mensen in de armoede zijn radars van gevoelens. Instinctief voelen ze perfect aan of ze iemand al dan niet kunnen vertrouwen.
Tenslotte zijn er in verhouding beduidend meer kunstenaars onder de armen. Ik kan je prachtige werken laten zien die de cursisten van de opleiding ervaringsdeskundigen inarmoede en sociale uitsluitingtijdens de lessen expressieve vaardigheden zijn gemaakt. Ik heb een massa schitterende, aangrijpende gedichten van woordkunstenaars die alleen maar hun bijzonder lager onderwijs met vrucht hebben afgewerkt!
De structurele kloof overspant alles en is het meest gekende, onderzochte en beschreven luik van de armoede ... Armen worden systematisch uitgesloten van alle maatschappelijke levensdomeinen : goede huisvesting, degelijk onderwijs, gezondheidszorg, tewerkstelling en cultuur. Mensen in de armoede leven bijvoorbeeld gemiddeld acht jaar minder dan niet-armen. Dat zegt volgens mij al genoeg. Ook is het frappant dat armen verhoudingsgewijs veel vaker met hulpverleners en gerechtsinstanties in contact komen. Arme mensen zijn zeker niet crimineler, maar ze worden meer gevat of geviseerd door het gerechtsmechanisme. Dit alles overstijgt het geheel, terwijl de buitenwereld zich blind staart op geldgebrek, wat slechts één facet van de armoede is.
Twee maten en twee gewichten
Lut Goossens : Armen moeten voortdurend opboksen tegen een bijzonder uitgebreid amalgaam aan vooroordelen, die elk aspect van elk levensdomein bestrijken. Stevig verankerde vooroordelen die bij de brede massa hardnekkig overeind blijven. Armen zijn vuileriken, want ze doen hun huishouden niet naar behoren. Het zijn ongezonde mensen, want ze roken zich te pletter en zuipen van s morgens tot s avonds. Bovendien wassen ze zich amper en lopen ze er steevast onverzorgd bij. Ze komen nooit op tijd en overtreden moedwillig elke omgangsregel. Ze zijn te lui om werk te zoeken, koppig en onbemiddelbaar. Als de deurwaarder hun inboedel komt weghalen, is dat hun eigen schuld; ze hadden maar keurig op tijd moeten betalen. Ten slotte hebben ze geen greintje zelfrespect.
De gemiddelde houding van de beter begoede burgerklasse tegenover armen is tegelijkertijd eenzijdig en ontzettend dubbel. Ik ken een jonge vrouw in de armoede. Elke ochtend begeleidt ze haar vier kinderen naar school. Ondanks de diepe ellende waarin ze leeft, heeft ze een trotse en zelfverzekerde houding. Omdat ze arm is, wordt ze door gemene roddeltongen aan de schoolpoort als een arrogant stuk omschreven. Een niet-arme vrouw met dezelfde manier van lopen zou men bewonderend nakijken. Er wordt voortdurend gewogen met twee maten en twee gewichten.
De voorbije tien jaar is er gelukkig vooruitgang geboekt. Grote sensibiliseringscampagnes hebben voor een aantal mensen in de samenleving duidelijk gemaakt dat de klassieke vooroordelen niet met de werkelijkheid stroken.
[1] Bron : Veerle Beel in De Standaard van 30 januari 2003
(Uit Inspelen op genade. Over God-zoeken. van André Louf (Lannoo, 1983))
Niets drukt een mens zozeer uit als zijn capaciteit tot liefhebben. Maar het is even duidelijk dat die capaciteit niet onmiddellijk voorhanden is. Slechts na een jarenlang misschien levenslang rijpingsproces komt men ertoe, de mogelijkheid tot liefhebben die in zich opgesloten is, geleidelijk aan te ontplooien. Geestelijke ontwikkeling en ervaring spelen hierbij een voorname rol. Uiteindelijk heeft liefde met God te maken want God is liefde en kunnen we alleen liefhebben in de mate dat wij Gods Liefde en genade mochten ervaren.
We zijn er reeds vaak op teruggekomen, hoe de aansluiting bij genade ons gegeven wordt in de bekoring en in de bekering. Daar ontmoeten wij Gods overweldigende barmhartigheid. In de mate dat elke liefde ook de vrucht moet zijn van de H. Geest[1] in ons, zal deze ervaring van onmacht en van barmhartigheid, in het moment van bekering, ook een weerslag hebben op onze capaciteit met anderen uit liefde in contact te treden. Zodoende wordt immers in ons een liefde losgeslagen, die veel verder draagt dan wat onze liefde natuurlijk zou aankunnen. Liefde gaat dan lijken op de liefde van de Vader die in de hemel is, en waarvan Jezus zelf getuigt dat Hij de zon laat opgaan over goeden en kwaden (Mt 5,45). Liefde zal dan zelfs zo ver dragen, dat Jezus ervan verlangt dat zij zich zou uitstrekken, niet alleen tot hen die ons liefhebben want dat doen de heidenen ook maar zelfs tot hen die ons haten, tot onze vijanden (Mt 5,44). Het is een zware opdracht, die onmogelijk wordt zodra we alleen op persoonlijke edelmoedigheid aangewezen zijn. Slechts een langdurig omgaan met genade, of liever haar omgaan met ons, geduldig en mild, terzelfder tijd zo zacht en zo sterk, leert ons steeds weer hoe beter lief te hebben.
Vandaag de dag spelen ook hier weer elementen mee, die het moeilijk maken over liefde te spreken als geestelijke ervaring. Er is eerst het feit dat velen tot voor kort geen weg wisten met gevoelsliefde. Hierover is ondertussen veel gezegd en geschreven geweest, maar het is niet zeker dat de situatie in feite zo vlug evolueert als de vloed van woorden en geschriften zou laten vermoeden. Luidruchtige, goed bedoelde proclamaties volstaan gewoonlijk niet om iemand een warm hart bij te brengen. De aandrang waarmee over iets gesproken wordt, verraadt gewoonlijk het onbehagen waarmee we nog steeds behept zijn.
Het is niet mijn bedoeling hier verder over deze moeilijkheden uit te weiden. Ik zou echter iets willen zeggen over een dubbele misvorming van de liefde, die we vandaag vrij vaak ontmoeten, en waarvan de oorsprong misschien opklimt tot de manier waarop vroegere generaties tegen gevoelsliefde aankeken. Een eerste misvorming ligt in het feit dat liefde vaak onbewust omgebogen wordt tot actieve dienstbaarheid. Om lief te hebben is het dan niet van belang iets te voelen, maar iets te gaan doen. De tweede misvorming heeft tot gevolg, dat de sociale aspecten van de liefde ten koste van de persoonlijke aspecten eenzijdig benadrukt worden. Men wordt gevraagd te houden van een volk, een klasse, van een goede zaak, eerder dan van de enkeling die men onverwacht ontmoet. Wat heeft zulke dubbele verschuiving te maken met liefde?
Ik wil natuurlijk niet beweren dat liefde ons niet zal brengen tot het handen uit de mouwen steken, om de ander te helpen die er werkelijk behoefte aan heeft. Maar alleen dit: dat bij echte liefde, op het eerste moment, het belangrijk is dat ik mezelf behoeftig voel. Mijn eigen behoefte aan liefde speelt een even grote rol als de materiële of zelfs geestelijke nood van de ander. Dit lijkt op het eerste gezicht egoïstisch, maar toch is het niet zo. Als ik te vlug overschakel naar het in dienst staan van de ander en het iets opbrengen voor hem, dan sla ik een belangrijke etappe van de vriendschap over. Misschien zelfs een essentiële etappe. Het is niet uitgesloten dat ik dit onbewust bijzonder graag doe, omdat het eigenlijk veel gemakkelijker is iets te doen voor de ander, dan de ander op mij te laten afkomen als iemand aan wie ik zelf behoefte heb.
En toch is dit essentieel in de liefde: dat ikzelf eerst van binnen gekwetst ben door de ander. Ik moet hem de tijd laten een wonde in mij te slaan. Een nood zal in mij naar boven komen, die alleen door de beminde kan gelenigd worden. Liefhebben is tegen iemand zeggen: jij bent mijn vreugde; zonder jou kan ik niet meer leven; ik heb behoefte aan jou. Liefde roept een nood wakker, maakt behoeftig en arm, en zelfs afhankelijk van de ander. Liefde slaat ons open voor de ander, leert ons luisteren, maakt ons ontvankelijk. In deze zin gaat liefde nooit zonder echte nederigheid. Liefde is het vooral die ons nederig maakt tegenover hem naar wie ik zo hevig verlang. Misschien is dit voor de meesten het moeilijkste in de vriendschap. Niet zozeer de gevoelsliefde waarvoor de een of de ander nog op de vlucht zou slaan. Maar het feit dat liefde er ons toe brengt te herkennen dat we nood hebben aan een ander, dat hij alleen ons iets geven kan, in de mate dat wij ons aan hem gewonnen geven. Het is te begrijpen dat velen zich onbewust verzetten tegen iets dat als zwakheid of lafheid kan doorgaan, en dat zij alles in het werk zullen stellen om deze beproeving uit de weg te gaan.
Edelmoedige, actieve dienstbaarheid is hier de meest voor de hand liggende weg, die daarbij nog onze eigenliefde strelen zal. Een zogezegd onbaatzuchtige liefde kan een manier zijn om de liefde, en vooral de echte nederigheid in de liefde te ontwijken. Het is vrij gemakkelijk een held te zijn in de naastenliefde. Toch wel een curieuze uitdrukking, die gemakkelijk ingang vond. Niettemin heeft uitwendige heldhaftigheid weinig te maken met echte liefde, die eerder op kwetsbaarheid en zwakheid uit is. We spreken dan ook niet over helden van de vriendschap, noch over een heldhaftig huwelijksleven. Liefde heeft geen heldhaftigheid nodig. Het zou wel een verpletterende liefde kunnen zijn. Liefde is liefde, en heeft aan zichzelf genoeg. Zoals wij aan echte liefde genoeg hebben om het beste van onszelf te zijn.
Een andere manier om het geconfronteerd worden met onze zwakheid bij liefde uit de weg te gaan is: deze alleen op groepen te oriënteren. Men zet zich actief in voor de medebroeders (in het meervoud), voor de parochie, voor de Kerk, voor het vaderland, voor onderontwikkelde landen. Als bij verstrooidheid wordt hier de concrete mens over het hoofd gezien. Het is gemakkelijker in het meervoud lief te hebben, met abstracte en geïdealiseerde liefde die ons en niemand kwaad doet, maar die ook aan niemand in concreto goed zal doen. Men kan dan druk bezig zijn voor een verre naaste in den vreemde, en met alle collegas overhoop liggen. Dit is weer een manier om ons vrij te stellen van echte liefde, die altijd in het enkelvoud is. Je houdt niet van een groep, maar eerst en vooral van een mens, van iemand die je kwetsen kan, bij wie je je gezicht kunt verliezen, en aan wie je ook de eer kunt geven de enige te zijn om op een bepaald moment in je nood te voorzien.
Het kunnen gekwetst worden door liefde, deze zwakheid die in elke liefdesband naar boven komt, leren we slechts van God en van zijn genade. Hij heeft ons zelf het paradigma van de liefde in zijn heilshandelen achtergelaten, en we weten uit ervaring hoe Hij elke dag met ons bezig is. Heeft Hij niet zozeer de wereld liefgehad, dat Hij zijn enige Zoon voor haar uitgeleverd heeft? (Joh 3,16). En de Zoon, zei Hij zelf niet dat Hij de negenennegentig andere schapen in de woestijn zou achterlaten om als de Goede Herder het verloren schaap te gaan opzoeken en het vol vreugde op zijn schouders naar de stal terug te brengen? (Lc 15,4). En is Hij zelf niet de Vader die elke dag op uitkijk staat naar de verloren zoon, om onmiddellijk naar hem toe te lopen en hem als eerste tegen de borst te drukken zodra Hij hem in de verte ziet opdagen? (Lc 15,20). En toen Hij, de avond voor zijn Lijden, een teken wilde stellen van de Liefde tot het uiterste, was Hij het ook niet die zijn bovenkleed uittrok en als een dienaar tussen zijn leerlingen ging knielen om hen, Judas inbegrepen, de voeten te wassen? (Joh 13,5). Zozeer was God kwetsbaar voor de mens, zozeer had Hij behoefte aan hem, en zo groot was de prijs die Hij ervoor wilde betalen, dat er uiteindelijk geen groter vreugde kan zijn in de hemel dan de vreugde die alleen de zondaar in God mag stichten wanneer hij zich tot zijn Vader bekeert (Lc 15,7). Gods liefde is nooit verpletterend. Integendeel. Zij is klein en menselijk, mild, nederig en dankbaar.
Nederige liefde, humilis caritas, misschien is het de evangelische deugd bij uitstek, veel zeldzamer dan het drukke gebruik van het woord liefde in de hedendaagse literatuur zou doen vermoeden. Liefde naar het beeld van God: milde, geduldige, zachte liefde tegenover iedereen, tegenover de naaste en de verwijderde, tegenover vriend en vijand, tegenover de eerste de beste. Een cisterciënzerabt uit de 12de eeuw, de zalige Guerricus van Igny, heeft het op zijn eigen manier uitgedrukt: Proptium est amicitiae, humiliari por amicis; het is vriendschap eigen, zich klein te maken tegenover zijn vrienden.
Zulke mensen zijn een grote genade voor de Kerk en voor de wereld. Meestal zijn ze gemakkelijk te herkennen. Want echte liefde trekt aan en werft de anderen, zonder het te weten. Soms ook leven ze afgezonderd en verborgen, maar één woord van hen, op de drempel van hun kluis uitgesproken, kan volstaan om je als Paulus uit het zadel te lichten, en iets te laten smaken van Gods genade. Het is met een persoonlijke herinnering aan een bedevaart naar enkele kluizenaars van de Athos dat ik dit hoofdstuk over de vruchten van de Geest zou willen afsluiten. Er is ook weinig over te zeggen. Ik moet alleen bekennen dat ik ze me totaal anders had voorgesteld: misschien als verwilderde en harde mensen, helden van ascese en afzondering, en tot weinig menselijk contact in staat. De werkelijkheid was precies andersom. Zelden mocht ik zulke liefde ervaren, zachte en nederige liefde, waardoor ik me meteen in hun gebed voelde opgenomen, en willens nillens meegesleept tot bij God. Zelden ook voelde ik mij dichter bij de mensen, ergens in het diepe hart van de wereld, dat nooit ophoudt voor God te kloppen. Zo weinigen helaas hebben er enig vermoeden van.
[1] De uitdrukking vruchten van de Geest danken we aan Paulus. Hij beijverde zich om de eerste christenen duidelijk te maken dat zij niet meer vanuit de Wet moesten leven, maar wel vanuit de Geest, die ze juist ontvangen hadden. Hij voelde dan ook de behoefte enkele tekenen aan te wijzen waaruit duidelijk zou blijken of iemand al dan niet onder leiding stond van de Heilige Geest. Hij noemt ze vruchten van de Geest. Zij moeten afleesbaar zijn bij ieder die leeft vanuit de inwendige vrijheid die de Geest schenkt. In Gal 5, 22-23 somt hij er een lijst van op: De vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, geduld, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtheid en ingetogenheid.
Julian van Norwich, Alles komt goed. Visioenen, hoofdztuk 32
De Heer zegt: Alles, maar ook alles wat het ook mag zijn, zal goed komen. En op een andere plaats zegt Hij: Je zal het zelf kunnen zien, dat alles, wat het ook mag zijn, zal goed komen.
Deze twee uitspraken werden door mijn ziel in verschillende zin geïnterpreteerd. Voor mij betekent het eerste het volgende: Hij wil dat we weten dat Hij zich niet alleen om wat edel en groot is bekommert, maar ook om het kleine en het geringe, het nederige en het eenvoudige.
Dit bedoelt Hij met Alles maar ook alles wat het ook mag zijn, zal goed komen. Hij wil dat we beseffen dat zelfs het minste onder de dingen niet vergeten zal worden.
De tweede interpretatie is dan deze. Voor zover wij kunnen zien, gebeuren er zoveel slechte dingen en is de aangerichte schade zo enorm, dat het ons onmogelijk lijkt dat alles nog ooit goed zal aflopen. Hierop blijven wij ons, onder gejammer en geweeklaag, blindstaren. Maar ondertussen kunnen we niet uitrusten in het zalige aanschuwen v an God, zoals we zouden moeten doen. Dit komt door de beperktheid en de kortzichtigheid van ons verstand dat we de verheven en wonderbare wijsheid, de macht en de grootheid van de heilige Drievuldigheid niet kunnen kennen.
En dit bedoelt Hij met: Je zal het zelf kunnen zien, dat alles, wat het ook mag zijn, zal goedkomen, als zei Hij: Neem nu maar in geloof en vertrouwen aan wat je uiteindelijk in volheid van vreugde zal mogen zien.
Alles komt goed. Julian van Norwich, Visioenen, hoofdztuk 32
Handelingen 9,1-30 De Damascus-ervaring van Paulus
Saulus ging nog altijd fel te keer en bedreigde de leerlingen van de Heer met de dood. Hij wendde zich tot de hogepriester en vroeg hem brieven voor de synagogen in Damascus, zodat hij aanhangers van de weg die hij daar zou vinden, mannen zowel als vrouwen, gevangen kon nemen en naar Jeruzalem overbrengen. Hij was op weg en naderde Damascus al, toen hem plotseling een hemels licht omstraalde. Hij viel op de grond en hoorde een stem tegen hem zeggen: Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Hij zei: Wie bent U dan, Heer? Deze antwoordde: Ik ben Jezus die jij vervolgt. Kom, sta op en ga de stad binnen. Daar zal je gezegd worden wat je doen moet. Zijn reisgenoten stonden sprakeloos; ze hoorden de stem wel, maar zagen niemand. Saulus stond op van de grond, maar hoewel hij zijn ogen open had kon hij niets zien. Ze namen hem dus bij de hand en brachten hem zo Damascus binnen. En het duurde drie dagen dat hij niet kon zien en niet at of dronk. Nu was er in Damascus een leerling die Ananias heette. De Heer zei in een visioen tegen hem: Ananias! en hij antwoordde: Hier ben ik, Heer. Daarop zei de Heer tegen hem: Sta op en ga naar de Rechte Straat en vraag in het huis van Judas naar iemand uit Tarsus die Saulus heet. Hij is nu juist in gebed en heeft in een visioen gezien hoe iemand met de naam Ananias binnenkomt en hem de handen oplegt, zodat hij weer kan zien. Hierop zei Ananias: Heer, ik heb al van veel kanten gehoord hoeveel kwaad deze man uw heiligen in Jeruzalem heeft aangedaan. Ook hier beschikt hij over een machtiging van de hogepriesters om ieder die uw naam aanroept gevangen te nemen. Maar de Heer zei tegen hem: Ga, want deze man is het instrument dat Ik gekozen heb om mijn naam hoog te houden onder de volken en hun koningen en onder de Israëlieten. Ik zal hem namelijk laten zien hoeveel hij moet lijden omwille van mijn naam. Ananias vertrok, ging het huis binnen en legde hem de handen op. Saul, broeder, zei hij, de Heer heeft mij gestuurd Jezus, die je onderweg hierheen is verschenen opdat je weer kunt zien en vervuld wordt van heilige Geest. Meteen vielen hem als het ware de schellen van de ogen. Hij kon weer zien, stond op en liet zich dopen. Hij at iets om weer op krachten te komen. Hij was enkele dagen bij de leerlingen in Damascus en meteen al verkondigde hij in de synagogen dat Jezus de Zoon van God is. Alle toehoorders stonden versteld en zeiden: Maar dit is toch de man die in Jeruzalem iedereen naar het leven stond die deze naam aanroept! Ook hier was hij met dat doel gekomen, om hen gevangen te nemen en naar de hogepriesters te brengen. Saulus optreden werd steeds sterker; hij bracht de Joden die in Damascus woonden in verlegenheid door hun te bewijzen dat Jezus de Messias is. Na verloop van verscheidene dagen beraamden de Joden een plan om hem ter dood te brengen. Saulus kwam hun opzet te weten. Ze controleerden ook de stadspoorten dag en nacht, om hem ter dood te kunnen brengen. Maar op een nacht namen zijn leerlingen hem mee en lieten hem via de stadsmuur in een mand naar beneden zakken. In Jeruzalem aangekomen zocht hij aansluiting bij de leerlingen, maar ze waren allemaal bang voor hem, omdat ze niet geloofden dat hij een leerling was. Maar Barnabas nam hem mee naar de apostelen en vertelde hun hoe hij onderweg de Heer had gezien en dat die tot hem gesproken had, en hoe hij in Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus. Daarna ging hij in Jeruzalem dagelijks met hen om. Hij trad vrijmoedig op in de naam van de Heer, en sprak en disputeerde met de hellenisten; maar die probeerden hem ter dood te brengen. Toen de broeders dit te weten kwamen, brachten ze hem naar Caesarea en stuurden hem vandaar naar Tarsus.
Je zult ... Eens komt de dag dat je ... en deze dag wordt bespoedigd - wordt werkelijkheid als je (daar) nu (aan) begint ... Belofte en opdracht Zien dat alles goed TOV is en zeer goed
beneden op de aarde of in de wateren onder de aarde.
Je zult je voor hen niet ter aarde buigen, en niet zul je hem dienen;
want Ik ben JHWH, je God,
een God die voor hen die mij haten, een jaloerse God is,
die de schuld van de vaders wreekt[1] op hun kinderen tot het derde en vierde geslacht,
maar hen die Mij liefhebben, en mijn geboden onderhouden,
een God die goedheid bewijst tot in het duizendste geslacht.
Exodus 20,4-6
[1] Paqad = bezoeken. Sluit mijns inziens het beste aan bij het beeld van het bezoek van een feodale heer aan zijn vazal ter gelegenheid waarvan de heer een evaluatie geeft zowel ter bevestiging (geluk gewenst, doe zo verder) als ter vermaning (dit kan anders in het licht van de recht(vaardig)e weg)
Maurice Bellet - De Beproeving of over de goddelijke zachtheid â 1 - De goddelijke zachtheid doet haar intrede
1
De goddelijke zachtheid doet haar intrede
De goddelijke zachtheid is vrede, diepe vrede, barmhartige vrede, rust, bedaring.
Een zachte, moederlijke hand, die weet, sterkt, herstelt zonder te bruuskeren, weer op de juiste plaats brengt.
Een blik als van een moeder op haar kind dat geboren wordt. Een discreet luisterend oor, dat van niets opschrikt, niet oordeelt, het altijd opneemt voor de weg van de mens, de goede weg, waar zelfs het onleefbare leefbaar wordt.
Ze is stevig als de goede aarde waarop alles rust. Je kunt op haar steunen met je hele gewicht, je hoeft niet bang te wezen. Ze is voldoende sterk om ontreddering, angst en agressie te verdragen, om zonder wankelen of wijken alles te verdragen. Ze is standvastig als het woord van een vader dat niet zwicht. Zo is ze de veilige plek waar ik mijzelf niet langer tot verschrikking ben.
Daarom is het dwaasheid te menen dat zij zwakte is. Zij is de kracht zelve, de echte, de kracht die ter wereld doet komen en doet groeien. De andere, de kracht die kapotmaakt en doodt, is slechts de orgie van de zwakte
De goddelijke zachtheid evenwel is zachte stevigheid, want niet één ogenblik kwetst zij het hart, kneust zij wat woont in het hart van de mens, waar hij leven vindt.
De goddelijke zachtheid redt alles, zij wil alles redden. Zij geeft nooit iemand op. Zij gelooft dat er altijd een weg is. Zij is onuitputtelijk onvermoeibaar in het baren, verzorgen, voeden, verheugen en sterken.
De goddelijke zachtheid is vleselijk, ze is lijfgebonden. Ze speelt zich niet af in gedachten, uiteenzettingen, beslissingen of gemoedstoestanden. Ze maalt niet om aansporen en uitleggen.
Ze is in de handen, de blik, de lippen, het luisterende oor, het gezicht, het hele lichaam. Ze is in de gebaren van het lichaam. Ze is de liefhebbende ziel van het handelende lichaam. Ze is de liefhebbende schoonheid van het menselijke lichaam.
De goddelijke zachtheid is zonder bewijs. Ze geeft zich niet via redeneringen, verklaringen of rechtvaardigingen. Tegenover achterdocht lijkt zij naïef en zonder wapens; in werkelijkheid staat zij er onverschillig tegenover.
Want zij laat zich genieten.
Waarom goddelijk? Omdat ze niet menselijk is? Net het omgekeerde: menselijk is zij, waarlijk door en door menselijk, dat zij goddelijk is.
Zij is vriendschapsliefde. Zij is liefde over de liefde heen, omdat ze niet bewijzen of bezitten wil en geen voldoening of wat dan ook van die aard zoekt. Zij geeft zich niet uit plicht, maar uit genieten. Zij weet zelfs niet dat zij zich geeft. Zij is van een verrukkelijke natuurlijkheid
Zij kan dienstbaarheid worden, op duizenden manieren. Maar in de eerste plaats is zij zichzelf, o goddelijke zachtheid, en die gave gaat aan alle andere vooraf.
Zij is aanwezigheid, zij is gastvrijheid, zij is uitwisselen van woorden. Zij is mededogen. Zij is de discretie zelve.
O, wat is zij begeerlijk! Zij is het zout van het leven.
Uit Elie Wiesel Alle rivieren stromen naar de zee blz.
Mijn vriendjes? Ik had het gevoel dat ze een hekel aan me hadden. Om hen met mij te verzoenen besloot ik ze om te kopen. In het begin deelde ik mijn brood met boter, mijn fruit en mijn lekkernijen met hen, daarna liet ik ze alles onder elkaar verdelen. Vernederd, verslagen sloeg ik hen van een afstand gade, lachend verslonden ze zonder een bedankje mijn hapjes; ze maakten plezier, ze waren blij, alsof ik niet bestond. Ik had flinker moeten zijn, andere middelen bedenken om me te laten gelden, maar ik durfde niet. Dat ging jarenlang door. Tot mijn Bar mitswa[1] Alles wat ik kreeg deed ik aan mijn vriendjes cadeau; het gebeurde zelfs weleens, ik schaam me als ik eraan terugdenk, dat ik geld uit de kassa van de winkel haalde. Overmaat aan edelmoedigheid? Eerder een tot een uiterste gedreven gevoel van onzekerheid. Ik was bang voor uitsluiting, voor isolement. juist doordat ik tot de groep wilde behoren, net als de anderen, samen met de anderen wilde zijn, bleef ik altijd aan de kant staan. Alleen mijn moeder was mijn steun, mijn bondgenote. Toch gaf ik haar nooit een geschenk.
[1] plechtigheid waarmee de religieuze vorming van de jongens op dertienjarige leeftijd wordt afgesloten
Eigenlijk geloof ik niets, en twijfel ik aan alles, zelfs aan U. Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft, dan denk ik , dat Gij liefde zijt, en eenzaam, en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt zoals ik U.
In een jaar zijn er (ongeveer) 365 dagen. Elke dag telt 24 uur. Elk uur telt 60 minuten en elke minuut 60 seconden.
Zo verstrijken er 3 600 seconden op een uur.
Zo verstrijken er 24 uren op een dag of 1 440 minuten of 86 400 seconden.
Zo verstrijken er 8 760 uren op een jaar of 525 600 minuten of 31 536 000 seconden.
Als ik elke seconde 1 zeg voor elke bewoner van de aarde dan duurt het ongeveer 216 jaar voor ik ze alle benoemd heb. Ondertussen is de bevolking aangegroeid met
Er is naar schatting wereldwijd 3 013 miljard Euro verdampt. Het bruto nationaal product van België (BNP) bedraagt 285 miljard Euro. Het BNP van de USA bedraagt 10 440 miljard Euro. Een kwart van de bevolking in ontwikkelingslanden, 1,4 miljard mensen, leven onder de nieuwe armoedegrens van 1,25 dollar per dag.2,6 miljard mensen moeten het rooien met minder dan twee dollar per dag(info: http://www.mo.be 24 augustus 2009).
Gepubliceerd: dinsdag 21 april 2009 18:20 UTC Laatst gewijzigd: woensdag 22 april 2009 15:52 UTC
Washington - Door de financiële crisis gaat wereldwijd zo'n vierduizend miljard dollar in rook op. Dat heeft het Internationaal Monetair Fonds becijferd.
Bij de totstandkoming van het astronomische bedrag heeft het IMF gekeken naar de verliezen die banken en andere financiële instellingen hebben genomen en nog moeten nemen tussen 2007 en 2010. Pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen zijn ook meegerekend.
Volgens het IMF zullen met name de banken nog een beroep moeten doen op de overheden, terwijl de politieke steun voor verder overheidsingrijpen juist tanende is.
The traditional long scale is used by most Continental European countries and by most other countries whose languages derive from Continental Europe (with the notable exceptions of Greece and Brazil ). Many of these countries use a word similar to milliard to mean 109, and/or a word similar to billion to mean 1012
Short scale countries (USA, UK, ...)
1 000 000 = 106 = one million,
1 000 000 000 = 109 = one billion,
1 000 000 000 000 = 1012 = one trillion, etc.
Apart from the United States, the long scale was used for centuries in many English language countries before being superseded in recent times by short scale usage. Because of this history, some long scale use persists and the official status of the short scale in these countries is sometimes obscure
In the United States of America, the short scale has been taught in school since the early 19th century. It is therefore used exclusively.
"Billion" has meant 109 in most sectors of official published writing for many years now. The UK government, BBC , and most other broadcast or published mass media , have used the short scale exclusively in all contexts since the mid 1970s Use of billion in British English can be ambiguous.
Before the widespread use of "billion" for 109, UK usage generally referred to thousand million rather than milliard. The long scale term "milliard", for 109, is obsolete in British English (though its derivation "yard" is still used as slang in the London money, foreign exchange and bond markets).
2.Wanneer overtuigt het huwelijk als instelling u meer: als u het bij anderen ziet of in uw eigen geval?
3.Wat hebt u anderen vaker aangeraden:
adat ze uit elkaar moeten gaan?
bdat ze niet uit elkaar moeten gaan?
4.Kent u ook verzoeningen die geen littekens achterlaten bij de ene of bij de andere partij of bij beide?
5.Welke problemen lost het goede huwelijk op?
6.Hoe lang leeft u gemiddeld met een partner samen eer de oprechtheid tegenover uzelf verdwijnt, dat wil zeggen dat u ook bij uzelf niet meer durft te denken waar uw partner van zou kunnen schrikken?
7.Hoe verklaart u dat u bij uzelf of bij uw partner naar schuld zoekt als u aan scheiden denkt?
8.Had u uit uzelf het huwelijk uitgevonden?
9.Kunt u zich identificeren met de gemeenschappelijke gewoonten in uw huidige huwelijk? En zo niet gelooft u dat uw huwelijkspartner zich kan identificeren met die gewoonten en waar leidt u dit uit af?
10.Wanneer maakt het huwelijk u vooral nerveus:
a)in het leven van alledag ?
b)op reis?
c)als u alleen bent?
d)in gezelschap van veel anderen?
e)onder vier ogen?
f)s avonds?
g)s morgens?
11.Ontwikkelt zich in het huwelijk een gemeenschappelijke smaak (zoals de inrichting van de echtelijke woning doet vermoeden) of heeft er wat u betreft bij de aanschaf van een lamp, een kleed, een vaas enzovoort telkens een stille capitulatie plaats?
12.Als er kinderen zijn: voelt u zich schuldig tegenover de kinderen als het tot een scheiding komt, dat wil zeggen gelooft u dat kinderen recht hebben op ongelukkige ouders? En zo ja, tot op welke leeftijd van de kinderen?
13.Wat heeft u ertoe gebracht de trouwbelofte te geven:
a)behoefte aan zekerheid ?
b)een kind?
c)de maatschappelijke nadelen van de ongehuwde staat, gedoe in hotels, hinderlijke praatjes, tactloosheden, ingewikkelde toestanden met instanties of buren, enzovoort?
d)de traditie?
e)het eenvoudiger worden van het huishouden
f)de wens om de familie niet voor het hoofd te stoten
g)de ervaring dat een niet-echtelijke verbintenis op dezelfde wijze leidt tot sleur, tot matheid, tot alledaagsheid, enzovoort?
h)het vooruitzicht op een erfenis?
i)de hoop op een wonder?
j)de mening dat het louter een formaliteit betreft
14.Zouu aan de trouwbelofte zoals geformuleerd door de ambtenaar van de burgerlijke stand of door de Kerk nog iets toegevoegd willen zien:
a)als vrouw?
b)als man?
(Gaarne precieze tekst)
15.Ingeval u al meer dan eens in het huwelijk bent getreden: waarin leken uw huwelijken meer op elkaar, in hun begin of in hun einde?
16.Als u hoort dat een partner na de scheiding niet ophoudt met u te beschuldigen: maakt u daaruit op dat er meer van u werd gehouden dan u destijds vermoedde, of betekent het een opluchting voor u?
17.Wat pleegt u te zeggen als zich in uw vriendenkring weer een echtscheiding voordoet, en waarom hebt u dat voor de betrokkenen tot dan toe verzwegen,
18.Kunt u tegen beide helften van een echtpaar even openhartig zijn als zij het tegen elkaar niet zijn?
19.Als uw huidige huwelijk gelukkig genoemd kan worden: waaraan schrijft u dat toe? (Trefwoorden volstaan)
20.Als u de keus had tussen een huwelijk dat gelukkig genoemd kan worden en een ambitie, een bijzonder talent, een roeping enzovoort, die het huwelijksgeluk mogelijkerwijs op het spel zet, wat zou dan belangrijker voor u zijn:
a)als vrouw?
b)als man?
21.Waarom?
22.Gelooft u te kunnen raden hoe uw huidige partner deze vragenlijst beantwoordt, en zo niet:
1.Weet u zeker dat het voortbestaan van het menselijk ras, wanneer u en iedereen die u kent er niet meer is, u echt interesseert?
2.Waarom? Trefwoorden volstaan.
3.Hoeveel kinderen van u zijn niet door uw wil ter wereld gekomen?
4.Wie zou u liever nooit zijn tegengekomen?
5.Leeft u in het besef tegenover een bepaald iemand, die dat zelf niet hoeft te weten, geen zuiver geweten te hebben en haat u daar eerder uzelf of die iemand om?
6.Zou u positief staan tegenover het absolute geheugen?
7.Hoe heet de politicus wiens dood door ziekte, een verkeersongeval enzovoort u van hoop zou kunnen vervullen? Of dankt u dat ze geen van allen onvervangbaar zijn?
8.Wie van degenen die dood zijn zou u willen terugzien?
9.Wie daarentegen niet?
10.Zou u liever tot een andere natie (cultuur) hebben behoord en zo ja, tot welke?
11.Hoe oud zou u willen worden?
12.Als u de macht zou bezitten om datgene af te dwingen wat u op dit moment juist lijkt, zou u dat dan afdwingen tegen de wil van de meerderheid in? Ja of nee.
13.Waarom niet, als het u toch juist lijkt?
14.Haat u vlugger een collectief of een bepaald individu en haat u liever alleen of in een collectief?
15.Wanneer bent u opgehouden te denken dat u wijzer werd, of denkt u het nog steeds? Aangeven op welke leeftijd.
16.Overtuigt uw zelfkritiek u?
17.Wat denkt u dat men u kwalijk neemt, en wat neemt u uzelf kwalijk, en als het niet om hetzelfde gaat: waar vraagt u eerder excuus?
18.Als in een onbewaakt ogenblik de gedachte bij u opkomt dat u nooit zou zijn geboren, verontrust die gedachte u dan?
19.Als u aan mensen denkt die overleden zijn: zou u willen dat de overledene tot u spreekt of zou u liever nog iets tegen de overledene willen zeggen?
20.Houdt u van iemand?
21.En waar leidt u dat uit af?
22.Gesteld dat u nooit iemand om het leven hebt gebracht: hoe verklaart u dat het nooit zover is gekomen?
23.Wat staat uw geluk in de weg?
24.Waarvoor bent u dankbaar?
25.Zou u liever dood willen zijn of nog een tijdje willen leven als een gezond dier? En als welk dier?
Maurice Bellet - De Beproeving of over de goddelijke zachtheid - Het boekje van de goddellijke zachtheid
Het boekje van
de goddelijke zachtheid
Een mens vergeet vlug. Zijn de sporen van toen bij mij al niet aan het vervagen?
Ik lag op mijn bed en schreef flarden van zinnen en alineas. Ze kwamen vanzelf woorden die in en tot mij gesproken werden terwijl ik ze sprak. Woorden van troost.
Misschien raken ze bij mij, bij iedereen aan dingen die zo dichtbij zijn dat een mens, uit kiesheid, geen zin heeft erover uit te weiden.
Gewoon de dingen zeggen, dat kan wel. Niets toevoegen of weglaten, niet eerst nadenken en ordenen.
Marting Buber - De weg naar de mens - Daar waar men staat 55-63
DAAR WAAR MEN STAAT (55-63)
Aan de jongelingen, die voor de eerste maal bij hem kwamen, placht Rabbi Bunam de geschiedenis van Rabbi Eisik, zoon van Rabbi Jekel in Krakau, te vertellen. Hem was na jaren van rampspoed, die zijn godsvertrouwen niet hadden geschokt, in de droom bevolen, in Praag, onder de brug die naar het koninklijk palies voert, naar een schat te zoeken. Toen de droom ten derde male terugkeerde, maakte Rabbi Eisik zich op en trok naar Praag. Maar bij de brug stonden dag en nacht wachtposten en hij waagde het niet te graven. Toch kwam hij elke morgen naar de brug en zwierf daar tot de avond rond. Eindelijk vroeg de hoofdman van de wacht, op zijn gedrag opmerkzaam geworden, hem vriendelijk of hij hier iets zocht of op iemand wachtte. Rabbi Eisik vertelde daarop welke droom hem uit het verre land hierheen had gevoerd. De hoofdman lachte: En zo ben jij, arme drommel, met lompen aan je voeten, dus ter wille van een droom hierheen getrokken. Ja wie vertrouwt er nu ook op dromen! Dan had ik zeker ook op pad moeten gaan toen mij eens in de droom bevolen werd naar Krakau te reizen, en in de woning van een jood, Eisik, zoon van Jekel moest hij heten, om onder de haard naar een schat te zoeken. Eisik, zoon van Jekel! Ik zie mijzelf al daarginds, waar de ene helft van de joden Eisik en de andere helft Jekel heet, alle huizen openbreken!
En weer lachte hij. Rabbi Eisik boog, keerde naar huis terug, groef de schat op en bouwde het bedehuis, dat de Rabbi Eisik-Rabbi Jekelszoon-sjoel heet.
Onthoud dit verhaal, placht Rabbi Bunam hieraan toe te voegen, en neem in je op wat het je te vertellen heeft: dat er iets is, wat je nergens te wereld, ook niet bij de zaddik, kunt vinden, en dat er toch een plaats is, waar je het vinden kunt.
Ook dit is een oeroude geschiedenis, uit de volksverhalen van verschillend elanden bekend, maar uit chassidische mond waarlijk nieuw verteld. Zij is niet alleen uiterlijk in de joodse wereld overgeplant, zij is door de chassidische melodie waarin zij verteld wordt, omgesmolten, en ook dit is nog niet eens het wezenlijke: het wezenlijke is, dat zij als het ware doorzichtig is geworden, een chassidische waarheid straalt door haar naar buiten. Er is geen moraal aan vastgeknoopt. Veeleer heeft de wijze die haar opnieuw heeft verteld eindelijk haar ware zin ontdekt en geopenbaard. Er is iets dat men op één enkele plaats ter wereld kan vinden. Het is een grote schat, men kan hem de vervulling van het bestaan noemen. En de plaats waar deze schat te vinden is, is de plaats waar men staat. De meesten van ons komen slechts op sporadische ogenblikken tot volkomen bewustzijn van het feit dat wij de vervulling van ons bestaan niet hebben kunnen smaken, dat ons leven aan een waarlijk vervuld bestaan geen deel heeft, en als het ware langs het werkelijke bestaan heen geleefd wordt. Nochtans voelen wij dit tekort voortdurend, in enigerlei mate doen wij moeite ergens dat te vinden wat ons ontbreekt. Ergens, op enigerlei gebied van de wereld of van de geest, alleen niet daar waar wij staan, niet daar waar wij geplaatst zijn. Juist daar en nergens anders evenwel is de schat te vinden. In de wereld om mij heen, die ik mijn eigen wereld weet, in de situatie die mij door het lot is gegeven, in dat wat dag aan dag om mij heen is, wat mij van dag tot dag opeist, daarin ligt mijn wezenlijke taak en de vervulling van mijn bestaan die voor mij open ligt.
De overlevering verhaalt van een Talmudische leermeester, voor wie de banen des hemels verlicht zouden zijn als de straten van zijn geboortestad Nehardea. De chassidische leer keert deze zegwijze om : belangrijker is het wanneer voor iemand de straten zijnen geboortestad evenzeer verlicht zijn als de banen des hemels. Want daar waar wij staan, moeten wij het verborgen goddelijke leven doen oplichten. En al hadden wij macht tot aan de uithoeken der aarde, wij zouden aan dat vervulde bestaan niet toekomen wat ons de stille toegewijde overgave aan de levende omgeving schenken kan. En al kenden wij de geheimen van de hogere werelden, dan zoudenwij niet een zodanig werkelijk aandeel aan het ware bestaan hebben als wanneer wij in de tredmolen van elke dag een door ons te vervullen taaak met heilige intentie verrichten. Onder de haard van onze woonstede ligt onze schat begraven.
De Baalsjem leert dag geen enkele ontmoeting met mensen en dingen in de loop van ons leven een geheime bedoeling mist. De mensen met welk wij samenleven of die wij telkens tegenkomen, de dieren die ons in ons bedrijf helpen, de grond die wij bebouwen, de grondstoffen die wij bewerken, de werktuigen waarvan wij ons bedienen, in dat alles ligt een geheime zielesubstantie, die op ons is aangewezen om tot haar zuivere vorm, tot haar voleinding te geraken. Schenken wij geen aandacht aan deze, op onze weg geleide zielesubstantie, richten wij onszelf slechts op het doel van het ogenblik, zonder een waarlijke band te leggen met de wezens en de dingen aan welker leven wij behoren deel te nemen, zoals zij aan het onze, dan missen wij het ware, vervulde bestaan, door eigen verzuim. De kern van deze lering draagt volgens mijn overtuiging een waarheid in zich. De hoogste cultuur van de ziel blijft in de grond dor en onvruchtbaar wanneer niet dag na dagaan deze kleine ontmoetingen, waaraan wij schenken wat hun toekomt, de levenswaterenontspringen en deze de ziel binnenvloeien, evenals de geweldigste macht in diepste wezenonmacht is indien zij niet in het geheim verbonden is met deze tegelijk deemoedige enhulpvaardige aanrakingen met vreemd en toch nabij Leven.
Vele godsdiensten ontzeggen aan ons verblijf op aarde het karakter van het ware leven. Of zijn leren dat alles wat ons hier verschijnt slechts schijn is, waar wij doorheen moten dringen, of dat het slechts een voorportaal is van het ware leven, een voorportaal waar wij doorheen moeten gaan zonder daaraan bijzondere aandacht te schenken. Anders is het bij het jodendom. Wat een mens nu en hier in heiligheid verricht, is niet van mindere waarde, niet minder waar, wegens de weliswaar slechts aardse, maar daarom niet minder wezenlijke verbinding met het goddelijke Zijn, dan het leven in de toekomende wereld. Deze leer heeft in het chassidisme haar pregnantste uitdrukkingsvorm gevonden.
Rabbi Henoch van Alexander sprak: Ook de volkeren der aarde geloven, dat er twee werelden zijn; in de andere wereld, zeggen zij. Het verschil is dit: zij denken, dat die twee van elkander losgemaakt en afgesneden zijn, Israël echter getuigt; dat beide werelden één zijn en één moeten worden.
In haar diepste wezen vormen beide werelden één enkele. Zij zijn slechts als het ware uit elkaar geschoven. Maar zij moeten weer de eenheid worden die zij in hun diepste wezen vormen. En daartoe is de mens geschapen, om beide werelden te verenigen. Hij werkt mee aan deze eenheid door een heilig leven met de wereld waarin hij geplaatst is, op de plaats waar hij staat.
Men sprak Rabbi Pinchas van Korez eens over de grote nood van de behoeftigen. In smart verzonken hoorde hij toe. Toen hief hij het hoofd op. Laat ons, riep hij uit, God in de wereld betrekken, en alles zal gestild worden.
Maar kan men dat dan, God in de wereld betrekken? Is dat niet een aanmatigende en vermetele voorstelling? Hoe waagt de aardworm daaraan te raken wat uitsluitend in Gods genade rust: hoeveel Hij van Zichzelf Zijn Schepping gunt! Wederom staat de joodse leer hier tegenover die van andere godsdiensten en wederom komt dit in de chassidische leer het scherpst tot uitdrukking.
Juist dit, zo geloven wij, is de genade Gods, dat Hij Zich door de mens wil laten winnen, dat Hij hem Zichzelf als het ware in handen geeft. God wil tot Zijn wereld komen, maar Hij wil tot haar komen door de mens. Dit is het mysterie van ons bestaan, de bovenmenselijke kans van het mensengeslacht. Rabbi Mendel van Kozk verraste eens enkele geleerde mannen die bij hem te gast waren met de vraag: Waar woont God? Zij lachten om hem.
Wat praat ge! De wereld is toch vervuld van Zijn heerlijkheid! Hij ehter beantwoordde zijn eigen vraag: God woont daar, waar men Hem toelaat.
Dit is het waarop het uiteindelijk aankomt: God toelaten. Men kan Hem echter slechts daar toelaten waar men staat, waar men werkelijke staat, daar waar men left, waar men zijn ware leven heeft. Onderhouden wij een heilige omgang met de ons toevertrouwde kleine wereld, helpen wij in dit deel van de schepping waarin wij leven de heilige zielensubstantie tot voleinding komen, dan vestigen wij op onze plaats een vaste woonstede Gods, dan laten wij God toe.
Martin Buber - De weg van de mens - Zich niet met zichzelf bezighouden 47-54
ZICH NIET MET ZICHZELF BEZIGHOUDEN (47-54)
Toen Rabbi Chajim van Zans het huwelijk van zijn zoon met de dochter van Rabbi Elieser had ingezegend, trad hij de dag na de bruiloft de woning van de vader vande bruid binnen en zei: "Schoonvader van mijn zoon, gij zijt mij zeer na gekomen en ik moge u zeggen, wat mijn hart kwelt. Zie, mijn hoofd- en baardharen zin wit geworden en nog heb ik geen boete gedaan!""Och, schoonvader van mijn dochter", antwoordde hem Rabbi Elieser, "Gij denkt slechts aan uzelf. Vergeet uzelf en gedenk de wereld!"
Wat hier wordt gezegd, is ogenschijnlijk in tegenspraak met alles wat ik tot dusver uit de leer van het chassidisme heb vermeld. Wij hebben gehoord: ieder moet zich op zichzelf bezinnen, hij moet zijn bijzondere weg kiezen, hij moet zijn wezen tot eenheid brengen, hij moet bij zichzelf beginnen; nu echter wordt ons gezegd: men moet zichzelf vergeten. Maar men behoeft slechts scherper toe te horen, dan stemt dit niet alleen met het andere overeen, maar voegt het zich als noodzakelijk onderdeel, als noodzakelijk stadium op zijn plaats in het geheel. Men behoeft maar één vraag te stellen: Waarom? Waarom moet ik mij op mijzelf bezinnen, waarom mijn wezen tot eenheid brengen? Het antwoord luidt: Niet ter wille van mijzelf. Daarom heette het ook een vorige keer: bij zichzelf beginnen. Bij zichzelf beginnen, maar niet bij zichzelf eindigen; van zichzelf uitgaan, maar niet naar zichzelf toe streven; zichzelf zijn, maar niet met zichzelf bezig zijn.
Wij zien een zaddik, een wijze, vrome, hulpvaardige man, zichzelf op zijn oude dag verwijten maken dat hij de ware omkeer nog niet voleindigd heeft. Achter het antwoord staat kennelijk de opvatting dat hij zijn zonden ver overschat en de tot dusver gedane boete ver onderschat. Mar gezegd wat gezegd wordt, gaat daarboven uit. Er wordt zeer in het algemeen gezegd: Gij moet uzelf niet voortdurend kwellen met datgene wat gij verkeerd hebt gedaan, maar de innerlijke kracht die gij voor zulke zelfverwijten verbruikt, moet gij besteden aan uw taak in de wereld waartoe gij bestemd zijt. Niet met uzelf moet gij u bezighouden, maar met de wereld.
Men moet om te beginnen goed begrijpen wat hier met betrekking tot de ommekeer wordt gezegd. De ommekeer staat, zoals bekend, in het middelpunt van de joodse opvatting omtrent de weg van de mens. Zij vermag de mens innerlijk te vernieuwen en zijn plaats in Gods wereld te veranderen, zodanig, dat degene die omkeert, verhoogd wordt boven de volmaakte zaddik die de afgrond van de zonde niet kent. Maar ommekeer betekent hier iets veel grootsers dan berouw en boetedoening: het betekent dat de mens, verdwaald in de doolhof van de zelfzucht, waarin hij steeds zichzelf als einddoel plaatste, door een wending van zijn gehele wezen een weg naar God vindt; en dat betekent: de weg vindt ter vervulling van de bijzondere taak voor welke God hem, deze bijzondere mens, bestemd heeft. Het berouw kan slechts de drijfveer tot deze werkelijke wending zijn; wie zichzelf echter meer en meer met berouw kwelt, wie zichzelf martelt omdat zijn herhaalde boetedoening nog niet toereikend zou zijn, ontneemt de ommekeer zijn beste kracht. Met koene, forse woorden heeft rabbi van Ger in een preek op Grote Verzoendag gewaarschuwd voor de zelfkwelling. Wie over een kwaad, dat hij heeft gedaan, zei hij,n steeds weer praat en piekert, houdt niet op het slechte, dat hij heeft gedaan, te denken, en in dat wat men denkt, daarin ligt men vast, de ziel is geheel gebed in dat wat men denkt zo ligt hij dus vast in het slechte: hij zal stellig niet kunnen omkeren, want zijn geest vergroft en zijn hart wordt verstokt en bovendien kan zwaarmoedigheid hem nog overvallen. Wat wilt gij? Of wij de drek zus roeoren, of zoroeren, drek blijft het. Ja gezondigd, neen gezondigd, wat heeft de hemel daaraan? In de tijd, dat ik daarover tob kan ik toch parels rijgen, de hemel tot vreugde? Daarom staat er: Laat af van het kwade en doe het goede wend u geheel van het kwade en doe het goede wend u geheel van het kwade af, pieker er niet over en doe het goede. Kwaad hebt gij gedaan? Doe daar goed tegenover.
Maar de strekking van ons verhaal gaat daarboven uit. Wie er zich onophoudelijk mee kwelt dat hij nog niet voldoende boete heeft gedaan, die is het in wezen om het heil zijner ziel, dus om zijn persoonlijk lot in de eeuwigheid te doen. De chassidische leer maakt slechts een ge volgtrekking uit de algemene leer van het jodendom, wanneer zij dit oogmerk afwijst. Dit is immers een van de hoofdpunten waarop het christendom zich van het jodendom heeft afgescheiden: dat het voor elke mens zijn eigen zielenheil tot hoogste doel stelde. In het jodendom is iedere menselijke ziel een dienende schakel in Gods schepping, die door het werk van de mens tot het Rijk Gods moet worden; zo is dan ook aan geen enkele ziel een doel tot haar zelf, tot haar eigen heil gesteld. Wel zal iedere ziel zichzelf bewust moeten worden, zichzelf louteren; zichzelf vervolmaken, maar niet ter wille van haar zelf, zomin als ter wille van haar aards geluk, en al evenmin ter wille van haar hemelse zaligheid, maar ter wille van het werk dat zij aan Gods wereld moet volbrengen. Men moet zichzelf vergeten en de wereld gedenken.
Het streven naar het eigen zielenheil geldt hier slechts als de verhevenste vorm van het streven naar zichzelf. Dit is wat de chassidische leer ten krachtigste verwerpt, en zeer in het bijzonder voor de mens die zijn zelf heeft gevonden en ontvouwd. Rabbi Bunam verkondigde: Er staat geschreven: En Korah nam! Wat nam hij? Zichzelf wilde hij nemen daarom kon niets meer deugen wat hij deed. Daarom plaatste hij tegenover de eeuwige Korah de eeuwige Mozes, de deemoedige, de mens die met dat wat hij doet niet zichzelf voorstaat. Met ieder geslacht, zei hij, keren de ziel van Mozes en de ziel van Korah terug. En wanneer eens de ziel van Korah zich gewillig aan de ziel van Mozes onderwerpt, wordt Korah verlost. Zo ziet Rabbi Bunam als het ware de geschiedenis van het mensengeslacht op zijn weg naar verlossing als een proces tussen deze beide mensensoorten, de hoogmoedige, die, al is het in de verhevenste vorm, zichzelf zoekt, en de deemoedige, die in alles de wereld zoekt. pas wanneer de hoogmoed zich voor de deemoed buigt, wordt hij verlost; en pas wanneer hij verlost wordt, kan de wereld verlost worden. Na de dood van Rabbi Bunam zei een van zijn leerlingen, de rabbi van Ger, uit wiens preek op Grote Verzoendag ik enige zinnen heb aangehaald: Rabbi Bunam bezat de sleutels van het heelal. En waarom ook niet? Alle sleutels worden die mens gegeven, die niet zichzelf zoekt.
En de grootste onder Rabbi Bunams volgelingen, Rabbi Mendel van Kozk, onder alle zaddikim eigenlijk een tragische figuur, sprak eens tot de verzamelde gemeente: Wat ik van u verlang? Slechts drie zaken: niet naar buiten gluren,niet bij een ander naar binnen gluren en zichzelf niet beogen.
Dat betekent: in de eerste plaats moet ieder zijn eigen ziel in haar eigen hoedanigheid en op haar eigen plaats hoeden en heiligen. Niet echter andermans wezen en andermans plaats benijden; in de tweede plaats: ieder moet het zielsgeheim van de medemens eerbiedigen, en daarin niet met onbeschaamde nieuwsgierigheid binnendringen en er gebruik van maken; en in de derde plaats: ieder moet er tegen waken, in het leven met zichzelf en in het leven met de wereld, zichzelf te zoeken.
Martin Buber - De weg van de mens -Bij zichzelf beginnen 39-46
BIJ ZICHZELF BEGINNEN (39-46)
Enkele vooraanstaande mannen in Israël waren eens bij Rabbi Jizchak van Worki te gast. Men had het over de waarde van een rechtschapen dienaar voor het huishoudelijk beheer; is deze goed, dan keert zich alles ten goede, zoals men ziet bij Jozef, in wiens hand alles gedijde. Rabbi Jizchak betwistte dit. "Eens was ook ik die mening toegedaan", zei hij, "maar toen toonde mijn leermeester mij aan, dat alles afhangt van de heer des huizes. In mijn jeugd namelijk, veroorzaakte mijn vrouw mij grote moeilijkheden, en al kon ik die zelf wel dragen, ik had toch medelijden met de bedienden. Daarom toog ik naar mijn leermeester, Rabbi David van Lelow, en vroeg hem, of ik tegen mijn vrouw moest optreden. Hij antwoordde: 'Waarom spreek je tot mij? Spreek tot jezelf!' Ik moest mij op deze uitlating enige tijd bezinnnen voordat ik haar begreep; ik begreep haar echter, toen ik mij op een uitspraak van de Baalsjem bezon: 'Er is de gedachte, het woord, de handeling. De gedachte komt overeen met de echtgenote, het woord met de kinderen, de handeling met het dienstpersoneel. Bij hem, die in zichzelf aan deze drie de juiste plaats toekent, zal alles zich ten goede keren.' Toen begreep ik wat mijn leermeester bedoeld had: dat alles van mijzelf afhangt."
Dit verhaal raakt aan een van de diepste en moeilijkste problemen van ons leven: aan de ware oorsprong van het conflict tussen de mensen. Men pleegt de verschijnselen van het conflict allereerst te verklaren uit die motieven, waarvan de tegenstanders zich bewust zijn dat zij de aanleiding tot de botsing vormden, en uit de aan deze motieven ten grondslag liggende feitelijke situaties en voorvallen waarin de partijen verwikkeld zijn geraakt: ofwel, men gaat analytische te werk en tracht de onbewuste complexen te ontdekken tot welke de genoemde motieven zich slechts verhouden als de symptomen van een ziekte tot het organische letsel zelf.
De chassidische leer heeft met deze opvatiing dit gemeen dat ook zij de problematiek van het uitelrijke leven tot die van het innerlijke terugbrengt. maar zij verschilt hiervan op twee essentiële punten, een principieel en een praktisch punt; dat laatste is echter van nog groter gewicht.
Het principiële verschil bestaat daarin, dat de chassidische leer zich niet ten doel stelt op zichzelf staande innerlijke conflicten te onderzoeken, maar de gehele mens beschouwt. Daarmee komt echter geenszins een kwantitatief verschil tot uiting. Veeleer gaat het hier om het inzicht dat een losmaken van samenstellende bestanddelen en processen uit het geheel steeds belemmerend werkt op een omvatten van het beeld in zijn geheel, en dat tot een werkelijke ommekeer, tot een werkelijke genezing van het individu in de eerste plaats, en daarna van diens verhouding tot zijn medemensen, uitsluitend een doorschouwen van het geheel als geheel kan voeren. (Pardoxaal uitgedrukt: het peilen naar het zwaartepunt verlegt dit en verijdelt daarmee het gehel pogen de problematiek te overwinnen.) Dit wil niet zeggen dat niet aan alle ziele-uitingen aandacht geschonken zou moeten worden; maar geen enkele hiervan mag dusdanig in het middelpunt van de bescouwing worden geplaatst alsof al het andere daaruit afgeleid zou kunnen worden; men moet veeleer op alle punten tegelijk aanpakken, juist in hun vitale samenhang, en dus niet op ieder punt afzonderlijk.
Het praktische verschil ligt echter daarin, dat de mens hier in het geheel niet als object van onderzoek wordt behandeld, maar aangespoord wordt orde in zichzelf te scheppen. De mens moet eerst zelf inzien dat de conflictsituaties tussen hem en de anderen slechts uitvloeisels zijn van de conflictsituaties in zijn eigen ziel, en dan moet hij trachten dit eigen innerlijke conflict te overwinnen, om nu, herboren en tot innerlijke vrede gekomen, zijn medemensen tegenmoet te treden en een nieuwe, andere verhouding tot hen op te bouwen.
Weliswaar tracht de mens naar zijn aard aan deze beslissende, voor zijn gangbare verhouding tot de wereld bijzonder pijnlijke wending te ontkomen, door degene die hem aldus maant of zijn eigen ziel, indien die het is, die hem oproept te wijzen op het feit dat er aan ieder conflict twee partijen deelnemen. Indien men van hem eist dat hij dit conflict tot zijn innerlijke conflict herleidt, dan moet men dit toch ook van zijn tegenstander eisen. Maar juist in deze zienswijze, waarin de enkeling zichzelf slechts als individu beschouwt waartegen andere individuen botsen, en niet werkelijk als volledig mens wiens ommekeer meehelpt aan de ommekeer in de wereld, juist hier ligt de fundamentele dwaling waartegen de chassidische leer opkomt. Het enige wat mij te doen staat, is BIJ MIJZELF te BEGINNEN, en op dat ogenblik heb ik mij om niets ter wereld te bekommeren dan om dit begin. Ieder ander standpunt leidt mij af van dit begin, verzwakt mijn initiatief ertoe, verijdelt deze gehele koene en geweldige onderneming. Het punt van Archimedes, vanwaar ik op mijn plaats de wereld in beweging kan brengen, is de verandering van mijzelf; neem ik in plaats hiervan twee punten van Archimedes, het ene hier in mijn ziel en het andere in de ziel van de met mij in conflict geraakte medemens, dan verdwijnt al spoedig het ene, vanwaar zich voor mij een nieuw uitzicht zou hebben geopend.
Rabi Bunam verkondigde: "Onze wijzen zeggen: 'Zoek de vrede daar, waar gij staat.' Men kan de vrede nergens anders zoeken dan bij zichzelf, tot men hem daar gevonden heeft. In de psalm wordt gezegd: 'Daar is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde.' Eerst wanneer de mens de vrede in zichzelf heeft gevonden, kan hij beginnen, haar in de hele wereld te zoeken."
Maar het verhaal waarvan ik ben uitgegaan stelt er zich niet mee tevreden naar de ware oorsprong van de uiterlijke conflicten, namelijk het innerlijke conflict, eenvoudig te verwijzen. In de uitspraak van de Baalsjem die daarin wordt aangehaald, wordt ook nauwkeurig gezegd waaruit het beslissende innerlijke conflict bestaat. Het is het conflict tussen drie beginselen in het wezen en in het leven van de mens: het beginsel van de gedachte, het beginsel van het woord en het beginsel van de handeling. De oorsprong van elke conflict tussen mij en mijn medemensen is dat ik niet zeg wat ik bedoel, en dat ik niet doe wat ik zeg. Want daardoor wordt de situatie tussen mij en de ander telkens weer en steeds meer verward en vergiftigd, en ik, met mijn innerlijke gespletenheid, ben helemaal niet meer in staat haar te beheersen, en tegen al mijn illusies in ben ik haar willoze slaaf geworden. Door onze tegenstrijdigheid, door onze leugenachtigheid, geven wij nieuw voedsel aan conflictsituaties, geven hun macht over ons, totdat zij ons tot slaaf maken. Van hier af leidt geen andere uitweg dan door het inzicht in de wending: Alles hangt van mij af, en van mijn wil tot wending: Ik wil orde scheppen in mijzelf. Opdat de mens echter tot dit grote in staat zij, moet hij eerst van alle uiterlijke franje van zijn leven tot zijn 'zelf' doordringen, hij moet zichzelf vinden, niet het vanzelfsprekende 'ik' van het egocentrische individu, maar het diepe 'zelf' van de aan de samenleving deelhebbende mens. En ook dit wordt door al onze gewoonten tegengewerkt.
Ik wil dit hoofdstuk besluiten met een anekdote, die door een zaddik opnieuw is verteld.
Rabbi Henoch verhaalde: "Er was eens een dwaas, die men de Golem noemde, zo zot was hij. 's Morgens bij het opstaan kostte het hem altijd zoveel moeite, zijn kleren bij elkaar te zoeken, dat hij 's avonds, als hij daaraan dacht, dikwijls bang was om te gaan slapen. Eens op een avond vatte hij ten slotte moed, nam potlood en papier en schreef bij het uitkleden op, waar hij elk kledingstuk had neergelegd. 's Morgens haalde hij welgemoed het papier tevoorschijn en las: 'm'n muts, hier', hij zette haar op; 'm'n broek, daar'; hij stapte er in en zo voort, tot hij alles aan had. 'Ja, maar waar ben ik nu?', vroeg hij zichzelf angstig af, 'waar ben ik toch gebleven?' Tevergeefs zocht en zocht hij, hij kon zichzelf niet vinden. Zo vergaat het ook ons", zei de rabbi.
Sussja en Elimelech trokken drie jaar lang door het land, om het lot der ronddolende Sjechina te delen en de verdwaalde mensen tot haar te bekeren. Eens overnachtten ze in een herberg, waar een bruiloft gevierd werd. De gasten waren ruwe kwanten, die bovendien veel te veel gedronken hadden. Ze zonnen net op een nieuwe grap en de andere reizigers kwamen juist van pas. Nauwelijks waren de twee in een hoekje gaan liggen, rabbi Elimelech tegen de muur en rabbi Sussja naast hem of daar kwamen de kerels al aan, pakten Sussja die het meest voor de hand lag en sloegen en pijnigden hem; tenslotte gooiden ze hem weer neer en begonnen te dansen. Elimelech had het verdroten ongestoord op zijn ransel te hebben gelegen, en hij benijdde zijn broer de slagen. Daarom zei hij tegen hem: Beste broer laat mij toch op jouw plaats liggen en ga jij in de hoek. Ze ruilden van plaats. Toen de kerels klaar waren met de dans wilden ze met de vorige grap doorgaan en pakten rabbi Elimelech al beet, maar een van hen riep: Dat is niet recht en billijk, de ander moet ook zijn aandeel hebben in onze eregaven. Dus trokken ze Sussja uit zijn hoekje en dienden hem een nieuw pak slaag toe en riepen: Jij moet ook een aandenken aan de bruiloft hebben!
Later zij Sussja lachend tegen Elimelech: Kijk, beste broer. Wie slagen beschoren zijn, die vinden ze, waar hij zich ook versteekt.
Uit Martin Buber Chassidische vertellingen blz. 262
"Ik ben er klaar voor," zei ze. Ze had de film van haar leven nog eens helemaal bekeken, gewikt en gewogen. Met de ogen van Gods mildheid die ze uit het evangelie geplukt had, had ze gans haar leven naar anderen gekeken.
Velen hadden bij haar gevoeld dat ze er mochten zijn, dat ze niet werden vastgepind op hun kleinheid.
"Weet je," zei ze, "een paar dagen geleden kwam ik tot het inzicht dat ik met diezelfde milde ogen ook naar mijn eigen levensverhaal mag kijken."
Ze wachtte even en ze glimlachte. "Daarom kan ik nu rustig zeggen dat ik klaar ben voor mijn laatste tocht. Ik weet dat God mij verwacht."
Een paar dagen later is ze vertrokken. Haar gezicht sprak boekdelen. Zij was niet naar nergens afgereisd, maar naar een heel vertrouwde bestemming.
Wie bij leven liefheeft, komt bij sterven toch weer uit in Liefde. Moge dit een troostend vermoeden zijn.
Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan - Hughes C. Pernath
Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan Geen lichaam kan ooit het mijne voelen Geen ander oor mijn verwarring, mijn onrust In de sprakeloze plaag van de taal. Dagelijks en dodelijker verkrampt mijn wereld In de vreselijke vertakkingen van de pijn. Ik heb het laatste boek gedragen, van rechts naar links En met al mijn tekortkomingen veroordeel ik Wie verbrandt en wie poogt door de leugen.
Want anders niets dan de nederigheid Dan het voltrekken van de twijfel, Want anders niets heeft ons bepaald. Ik laat het licht de duisternis herhalen, Herrijzen uit de roemloze rust van de rots En terwijl het schrale water uit de wonden sijpelt Beluistert de nakende nacht mijn schroevend hart.
Geen entstof heeft mij veranderd Geen vrijgevig verleden mij bedwelmd. Geen smeulen. Zoveel werd gescheiden, zoveel kwam terecht. Ik bemin, ik schrijf en onderga de vriendschap Maar als een metselaar, vrij en ommuurd Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen Mijn einde zal betekenen. En met datzelfde woord Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor.
De zeer oude zingt: er is niet meer bij weinig noch is er minder nog is onzeker wat er was wat wordt wordt willoos eerst als het is is het ernst het herinnert zich heilloos en blijft ijlings alles van waarde is weerloos wordt van aanraakbaarheid rijk en aan alles gelijk als het hart van de tijd als het hart van de tijd
In Bekentenissen van Zeno, wel de eerste Freudiaanse roman genoemd, vertelt Zeno Cosini, een bemiddelde zakenman uit Triëst, zijn levensgeschiedenis. Hij doet dit op aandringen van een psychiater, tot wie hij zich heeft gewend om van zijn kwalen, waaronder een ziekelijke verslaving aan het roken, te genezen.
In zes hoofdstukken, gegroepeerd rondom belangrijke episodes in zijn leven, onderwerpt hij zijn handelingen, overwegingen en gevoelens aan een minutieus onderzoek. Uit tal van bijzonderheden, die hij zich tot in detail herinnert, bouwt hij het beeld van zichzelf op. Hij wordt daarbij beheerst door een verlangen naar zelfverbetering en door een drang tot eerlijkheid ten opzichte van zichzelf, eerlijkheid verbonden met psychologisch inzicht, want Svevo was bekend met de analytische theorieën van Freud.
Zeno, een typische antiheld, leert zichzelf doorzien, maar aanvaardt wat hij ziet met humor. Hij bevindt zich met zijn geweten voortdurend in discussie en weet daarbij meestal op spitsvondige wijze te winnen.
Zijn ironische aanvaarding strekt zich niet alleen uit tot hemzelf met zijn hafheden en ziektes, maar ook tot zijn familie, zijn huwleijk, zijn overspel, zijn commerciële avonturen.
Het zonnestelsel heeft één ster : de zon. Daarrond draaien acht planeten, en een onbekend aantal dwergplaneten, planetoïden, kometen. De zon is dus zelf een ster zoals er nog vele anderen zijn in de Melkweg.
De sterren die je 's nachts aan de hemel ziet maken dus geen deel uit van het zonnestelsel, Het zijn in feite ook zonnen, maar dan op een enorme afstand. Maar eigenlijk zeg je beter : "onze zon is ook een ster" in plaats van "de andere sterren zijn ook zonnen".
De dichtstbijzijnde ster staat ongeveer 10 000 keer verder dan de afstand van de zon tot de laatste planeet (Neptunus). Het zonnestelsel is dus eigenlijk heel klein in vergelijking met de afstanden tussen de sterren.
Hoe groot is het melkwegstelsel?
De Melkweg zelf bevat naar schatting 100 miljard sterren. De sterren die wij met het blote oog kunnen zien liggen dan ook allemaal in de buurt van de zon. Erg ver kunnen we in de Melkweg niet kijken, althans niet in de richting van het centrum van de Melkweg. In de Melkweg bevinden er zich ook nog enorme gaswolken en stofwolken die ons het zicht belemmeren. De Melkweg heeft de vorm van een platte schijf, en heeft een diameter van 100 000 lichtjaar. De zon bevindt zich op ongeveer 30 000 lichtjaar van het centrum.
Hoe is het melkwegstelsel ontstaan?
Het melkwegstelsel, en ook de miljarden andere melkwegstelsels in het heelal, zijn ontstaan redelijk kort na het ontstaan van het heelal. Wellicht ontstonden er concentraties in de dichtheid van de materie uit het vroege heelal. Eens zo'n verdichting ontstaat zal ze de materie in de nabijheid aantrekken en dus langzaan groter worden. Een mogelijkheid is dat er zo eerst kleinere sterrenstelsels ontstonden, en dat onze Melkweg ontstaan is uit een aantal van die stelsels die met elkaar in contact kwamen, maar het precieze mechanisme is nog niet gekend.
Deze vraag werd beantwoord door: prof.dr. Paul Hellings hoogleraar toegepaste wiskunde
In België is de hemel heel erg vervuild door kunstlicht. Daardoor zien we maar een heel klein deel van de naar schatting 100 miljard sterren in ons melkwegstelsel. Zelfs op een heel donkere plaats ziet u met het blote oog maar zon 800 sterren. Ons eigen melkwegstelsel is in totaal zon 100 000 lichtjaar groot. Maar daarnaast zijn er ook nog sterren in andere melkwegstelsels van het heelal.
Hoeveel melkwegstelsels zijn er?
Op de foto hierboven ziet u er alvast een heleboel. Dit is de gevoeligste opname ooit en werd gemaakt met de Hubble Space Telescope. Het totale beeld is eigenlijk maar een heel klein stukje van de hemel, niet meer dan een graankorrel op een armlengte afstand. Toch staan er ongeveer 10 000 melkwegstelsels op.
De hele hemel is natuurlijk veel groter dan dit kleine stukje. Volgens een ruwe schatting zijn er in het heelal ongeveer 200 miljard melkwegstelsels met elk zon 100 miljard sterren! Het licht van de grootste stelsels op de foto deed er ongeveer een miljard jaar over om tot bij ons te komen; het licht van de kleinste lichtpuntjes zon 13 miljard jaar. Met deze foto kijken we dus tot 13 miljard jaar terug in de tijd: het prille begin van ons heelal!
Het heelal
Omstreeks 1820 kwam de astronoom Hubble tot een merkwaardige vaststelling: waar men ook kijkt, alle melkwegstelsels bewegen zich van ons weg. Bovendien merkte hij op dat de stelsels die verder van ons staan, zich ook sneller van ons verwijderen.
Als we deze beweging nu omkeren en als het ware terugkeren in de tijd, zien we in dat de melkwegstelsels in het heelal vroeger veel dichter bij elkaar stonden. Meer nog, uit de snelheidswet van Hubble kunnen we besluiten dat alle melkwegstelsels uit hetzelfde punt zijn ontstaan! Het begin van het uitdijen, zon 14 miljard jaar geleden, noemen we de geboorte van ons heelal.
Het is s nachts donker omdat het heelal niet oneindig groot, maar begrensd is. Het heelal is wel zodanig ijl dat, waar u ook kijkt, u bijna geen kans hebt om echt op een ster te botsen. Het astronomisch groot aantal sterren (een 2 met 22 nullen) blijft veel te klein in vergelijking met oneindig. De meest gevoelige foto die men ooit van het heelal maakte, is dus voornamelijk zwart Net zoals ook de nachtelijke hemel dat is voor ons blote oog.
Einstein en het evoluerende heelal
De Leuvense professor Lemaître bracht de waarnemingen over het uitdijende heelal samen met de algemene relativiteitstheorie van Einstein. Hij kwam tot de vaststelling dat er een begin moest zijn aan de evolutie van ons heelal. Tegenstanders van Lemaîtres heelalmodel bedachten er spottend de naam Big Bang voor . Na een ontmoeting met Lemaître, kwam Einstein echter al snel tot het inzicht dat de Big-Bangtheorie wel fundamenteel juist moest zijn.
Elie Wiesel Vuur in de duisternis 2 â Rabbi Nachman van Bratzlav en Rabbi Nathan van Nemirov blz 151
Eens ontbood de koning zijn raadsman en vertelde hem zijn bange gedachten: Ik heb in de stenen gelezen dat eenieder die van de eerstkomende oogst zal eten, gek zal worden: wat moet ik doen vriend?
Dat is eenvoudig, Sire, antwoordde de raadsman. Wij zullen er niet aankomen. De oogst van vorige jaar is nog niet op. Aan u om hem op te iesen, er is genoeg voor u. En voor mij.
En de anderen? zei de koning. Mijn onderdanen? Mijn trouwe dienaars? De mannen, de vrouwen, de dwazen en de bedelaars, die vergeet je! Je vergeet ook de kinderen?
Ik vergeet niemand, Sire. Maar als uw raadsman reëel wil zijn, moet hij rekening houden met de mogelijkheden. We hebben niet genoeg voorraden om iedereen te beschermen en tevreden te stellen. ER is maar net genoeg voor u en voor mij.
Toen werd koning somber en zei: Je oplossing bevalt me niet. Is er geen andere? Jammer. Maar ik hou er niet van om onderscheid te maken en nog minder om tegenstellingen te scheppen, ik weiger om helder van geest te blijven te midden van een volk dat het niet meer is. We zullen dus gek worden, jij en ik, zoals de anderen, met de anderen. In een gekke wereld dient het tot niets om van buitenaf te observeren: de gekken zullen denken dat wij gek zijn. Maar ik zou wel graag een zekere afstraling van onze tegenwoordige glorie en ook van onze tegenwoordige angst behouden; ik zou de herinnering aan deze beslissing levendig willen houden. Ik zou graag hebben dat wij dus op dat tijdstip, jij en ik, bewust zijn van wat er gebeurt.
Waar is dat goed voor, Sire?
Je zult zien, het zal ons helpen. Zo zullen we onze vrienden kunnen helpen. Wie weet, misschien zullen er dank zij ons later mensen resistent worden, zelfs als het te laat is.En de koning legde zijn arm om de schouders van zijn vriend en vervolgde: We zullen op ons voorhoofd het teken aanbrengen van de waanzin. En telkens als ik naar jou zal kijken, telkens als jij naar mij zult kijken, zullen allebei weten dat we gek zijn.
In een ver land verloor de prins zijn verstand en verbeeldde zich dat hij een kalkoen was. Hij leefde onder de tafel, naakt, en weigerde de koninklijke schotels die men voor de aanzittenden opdiende in het gouden servies van het palies; hij at alleen het graan dat bestemd was voor de kalkoenen.
De koning was ongelukkig en liet de beste artsen ontbieden, en de beroemdste specialisten; allen verklaarden dat ze er niets aan konden doen. Tovenaars ook en monniken, genezers, wonderdoeners; hun tussenkomst bleek vruchteloos.
Toen kwam er een Wijze aan het hof: Ik denk dat ik uw prins kan genezen, zie hij verlegen. Mag ik proberen? De koning stemde er in toe, en de Wijze deed tot ieders verbazing zijn kleren uit, kroop bij de prins onder tafel en begon te kakelen als een kalkoen.
Wantrouwig ondervroeg de prins hem: Wie ben jij? Wat doe jij daar? Zie je dat niet? Ik ben een kalkoen!
Hé, sprak de Wijze, wat gek om jou hier te ontmoeten!
Waarom gek? Zie je dat niet, echt niet? Zie je niet dat ik een kalkoen ben zoals jij?
De twee mannen werden vrienden en zwoeren om nooit meer uit elkaar te gaan.
En toen begon de Wijze de genezing van de prins weer aan te passen door middel van het voorbeeld. Eerst deed hij een hemd aan. De prins geloofde zijn eigen ogen niet: Ben je gek? Vergeet je wie je bent? Wil jij een mens zijn?
Weet je, sprak de Wijze rustig, geloof vooral niet dat een kalkoen die zich kleedt als een mens ophoudt een kalkoen te zijn.
De prins kan alleen maar toegeven. s Anderendaags kleedden ze zich allebei normaal. De Wijze liet zich een paar schotels brengen uit de koninklijke keuken. Wat doe je, ongelukkige! protesteerde de prins vol afschuw. GA je nu nog eten ook zoals zij?
Zijn vriend stelde hem gerust: Geloof vooral niet dat een kalkoen die eet als de mens, en met de mensen, aan hun tafel, ophoudt een kalkoen te zijn; geloof vooral niet dat het voor een kalkoen voldoende is om zich als een mens te gedragen om mens te worden; je mag alles doen samen met de mens, in hun wereld, je mag zelfs alles doen voor hen, toch blijf je de kalkoen die je bent.
En de prins was overtuigd, en hervatte zijn leven als prins.
De maker van deze verhalen is Rabbi Nachman van Bratzlav; zijn verhalen behoren tot de boeiendste in de Chassidische literatuur en vormen een wereld apart: de mens die droomt reikt verder dan zijn dromen, verder dan zijn verlangens, op zoek naar verbeelding en heil, gedragen door een verlangen naar het heilige en het wonderbaarlijke.
(Zijn werk doet denken aan dat van Franz Kafka, van wie hij volgens sommigen een soort voorloper is geweest of zelfs inspiratiebron.
Een verleidelijke en zelfs aannemelijke hypothese. Door meer dan een eeuw gescheiden Rabbi Nachman werd geboren in 1772 schijnen ze bepaalde themas en obsessies gemeen te hebben die maken dat hun geschriften tegelijk realistisch en buiten zinnen zijn. Hun hoofdpersonages beleen hun leven door het te fantaseren en hun dood door hem te vertellen.
Een merkwaardige overeenkomst: de Tsaddiek van de Oekraïne en de romanschrijver uit Praag ondergingen hetzelfde lot. Ze stierven allebei jong: de Rebbe toen hij achtendertig jaar was, de schrijver met eenenveertig jaar. Aan dezelfde ziekte: longkanker. Allebie hadden ze geëist dat hun geschriften verbrand werden. En elk had een trouwe vriend, een toegewijde tolk, een apostel aan wie we verschuldigd zijn d at hun werk bewaard bleef. Wat Max Brod was voor Kafka, dat was Rabbi Nathan geweest voor Rabbi Nachman.
Maar in tegenstelling tot de schrijver wilde Rabbi Nachman dat zijn onderwijs bewaard bleef en zelfs verspreid. Maak gebeden van mijn verhalen, zie hij tegen zijn vrienden. Gebeden, geen relikwieën.
Voordat hij stierf, beval hij zijn geschriften in het vuur te gooien, om ze naar daarboven te sturen.
Rabbi Nathan meende dat hij moest gehoorzamen en het bevel uitvoeren. Hij miste de durf van Max Brod. De twee vertellers leken meer op elkaar dan hun vurige kameraden en volgelingen.)
( )
Een vreemd mannetje, die Rabbi Nathan, genoemd van Nemirov. Hem behandelen als een gewone getuige of als schrijver aan het hof van Bratzlav, zou betekenen dat we zijn eigenlijke waarde onderschatten. Hij was niet minder origineel als discipel dan zijn Meester als Rebbe. Elk van beiden streefde op zijn manier naar zelfontplooiing. De tolk leefde alleen voor de Rebbe, en de Meester uitte zich slechts via zijn biograaf. Deze zei over het werk van de Rebbe: Je zult er het verstand van de Meester in vinden, alleen de mond is van mij.
Maar Rabbi Nathan was meer dan een instrument, dat bleek bij de dood van Rabbi Nachman. Zijn uitverkoren medewerker, primus inter pares, zal bijna als een onafhankelijke Rebbe worden beschouwd. Men kwam hem om raad vragen, om zijn zegen, men woonde zijn diensten bij. Er werd gezegd: zijn gebed is een commentaar op het Gebed. Hijzelf zou trouw en nederig blijven tot het laatste, en elke andere rol weigeren, alleen die van volgeling paste bij hem. Hij zou zeggen: De hele wereld is gek, ik incluis; maar ik heb het geluk gehad een helder denkend mens te ontmoeten. Hij zou ook zeggen: Gelukkig hij wiens ogen de ogen van Rabbi Nachman hebben gezien, gelukkig hij wiens ogen mijn ogen hebben gezien die zich hebben kunnen spiegelen in die van Rabbi Nachman.
Wat had hem er toe gedreven om naar de Rebbe van Bratzlav te gaan? Een droom, placht hij te zeggen. In mijn slaap ging ik naar de bakker om broodjes te kopen. Onderweg bleef ik staan, overvallen door een droef verdriet: zou dat het doel van mijn leven zijn? Brood halen bij deze om het aan gene te geven? Niets anders, niets meer? Op dat ogenblik verscheen mij iemand en die zei: Als je wilt dat ik je help, bind je dan aan mij. Het was Rabbi Nachman.
Rabbi Nachman bereidde hem een warm onthaal: We kennen elkaar al zo lang, maar we zien elkaar voor het eerst. Verblind, ontroerd, overrompeld, werd de bezoeker een ander mens.
Voor hem was het liefde op het eerste gezicht Hij verzaakte aan zijn reizen, verwaarloosde zijn zaak, en zelfs zijn gezin, hij hield er mee op zijn eigen leven te leiden om zich beter aan dat van de Meester aan te passen. Als de aarde overdekt was met dolken, zie hij, dan nog zou ik graag van de ene kant van de wereld naar de andere reizen om even het heilige gelaat van de Rebbe te zien.
Zijn taken: luisteren naar zijn onderwijs, zijn tafelgesprekken, flarden van zijn gedachten en toevallige uitspraken, zijn dromen, zijn humeur, zijn anekdotes; ze opvangen, ze op schrift stellen, er een lijn in brengen, ze uitgeven. Eens prees Rabbi Nachman hem, dankbaar. Elk van u heeft de hand in mijn verhalen, zei hij tot zijn vrienden, maar jouw deel, Nathan, is het grootste.
Een compliment? Neen. Een vaststelling. Dank zij het talent, de scherpzinnigheid en de waakzaamheid van Rabbi Nathan, hebben de gedachten en de legenden van de Meester ons bereikt. Hij was er g nauwgezet en daarom legde hij zijn aantekeningen aan de Meester voor, voor betering en commentaar. Zo kunnen we een verhaal soms op twee niveaus lezen, verteld, en beluisterd door de verteller zelf. Beter nog: Rabbi Nathan dacht aan zijn toekomstige lezers en stelde zich er niet mee tevreden een stukje dat hij had uitgekozen over te schrijven; hij voegde er zijn eigen uitleg aan toe en soms de omstandigheden die tot de totstandkoming eran hadden meegewerkt. Dank zij hem kan de lezer van Rabbi Nachman aanwezig zijn bij het ontstaan van sommige van zijn fabels.
`Opeens begon de bus te remmen en toen hij gestopt was, hoorde ik een gebiedende stem iets zeggen wat ik slechts gedeeltelijk kon verstaan maar via de conducteur en enkele medereizigers toch vernam. Het ging erom dat eventueel aanwezige joden de bus moesten verlaten. Aha, dacht ik bij mezelf, ze willen zeker controleren of iedereen die de stadsgrens overschrijdt wel een pasje heeft. En inderdaad, toen ik uit de bus was gestapt, stond ik tegenover een politieagent. Zonder een woord te spreken overhandigde ik hem dadelijk mijn pasje, maar hij keek het niet meteen in en gaf de chauffeur met een handbeweging te kennen dat hij moest doorrijden.'
`Hebben wij weet van de absurditeit van ons levenslot en van de schandelijke toevalligheid daarvan, van de schandelijke toevalligheid van elk ogenblik waaraan wij, feilbare mensen, ons zo schandelijk vastklampen omdat deze reeks absurde ogenblikken ons leven is?' Imre Kertész.
Imre Kertész (Boedapest, 1929) werd in 1944 als veertienjarige jongen afgevoerd naar Auschwitz. Hij keerde na de bevrijding terug naar Boedapest, waar hij sinds 1948 werkte voor de stadskrant Világosság, maar in 1951, toen de krant de partijlijn ging volgen, weer werd ontslagen. Na twee jaar militaire dienst legde hij zich toe op het vertalen van auteurs als Nietzsche, Schnitzler, Freud, Roth, Wittgenstein en Canetti, en op zijn eigen schrijverschap. Hij publiceerde romans, essays, lezingen, dagboekaantekeningen en schreef zelf het filmscript (Stap voor stap) naar zijn eerste roman, Onbepaald door het lot. In Hongarije werd zijn werk om politieke redenen lange tijd min of meer geboycot, maar in andere Europese landen werd het vertaald en gelauwerd met literaire onderscheidingen. Kertész is de eerste Hongaarse schrijver die de Nobelprijs heeft ontvangen. De auteur woont afwisselend in Boedapest en Berlijn. Liquidatie (2004) De verbannen taal (jubileumboekje 2004) Dossier K. (2007) Overige titels van Imre Kertész: Kaddisj voor een niet geboren kind (1994) Onbepaald door het lot (1995) Het fiasco (1999) Ik, de ander (2001) Dagboek van een galeislaaf (2003) Nobelprijs voor de literatuur 2002.
Opnieuw en opnieuw houdt Kertész zich (...) bezig met de voor hem zo typische notie van de lotloosheid, die hij niet opvat als ongedetermineerdheid en dus vrijheid, zoals wij misschien geneigd zouden zijn te doen, maar juist als dwang, als het ontbreken van de mogelijkheid zelf je levensbestemming, je lot te kiezen - iets wat hij kenmerkend vindt voor het leven onder de totalitaire Europese regimes van de twintigste eeuw.
De Standaard - donderdag 29 januari 2004 - auteur: Herman Jacobs
`Rebellie is in leven blijven' De nieuwe roman van Nobelprijswinnaar Imre Kertész, Liquidatie , sluit aan bij zijn magistrale `trilogie van de lotloosheid', waarin hij zijn ervaringen in Auschwitz en onder het Hongaarse communistische regime neerschreef. Een verbijsterend, uitdagend boek.
Imre Kertész' romans Onbepaald door het lot (of Lotloosheid, zoals het origineel heet, oorspronkelijk verschenen in 1975), Het fiasco (1988) en Kaddisj voor een niet geboren kind (1990) behoren zonder de geringste twijfel tot de indrukwekkendste en aangrijpendste boeken die de twintigste-eeuwse literatuur heeft voortgebracht. Deze ,,trilogie van de lotloosheid'' waarin Kertész zijn ervaringen in Auschwitz en de daar bijna naadloos op aansluitende decennia van knevelarij onder het socialisme heeft neergeschreven, leek een voltooid literair monument. Maar kennelijk vond de Hongaarse Nobelprijswinnaar dat ze toch nog aanvulling behoefde: nog eenmaal heeft hij zich, niet als essayist maar als romanschrijver, ingelaten met het thema dat hij tegen wil en dank tot het zijne heeft gemaakt. Het resultaat is de korte roman Liquidatie .
Het is een verbijsterend boek, je kunt niet anders zeggen. Alweer gaat het om een onvertelbaar verhaal, dat niettemin moet worden verteld - de oerkwestie die Kertész' werk vanaf het allereerste begin fundamenteel, existentieel heeft bepaald. Onvertelbaar omdat de ervaring van Auschwitz haast niet over te brengen valt op mensen die het geluk hebben zich bij het onbestaan in ,,de anus van de wereld'', zoals het uitroeiingskamp wel is genoemd, in feite niets te kunnen voorstellen.
Zeer beknopt samengevat gaat het in Liquidatie over de schrijver B., zijn vriend, de literair redacteur Keserü, en zijn ex-vrouw Judit. B. is een Auschwitz-overlevende die, zo vertelt Judit na zijn dood, ,,zijn hele talent in dienst van Auschwitz had gesteld: hij was de bevoegde en exclusieve kunstenaar van het Auschwitz-leven. Hij had het gevoel dat hij illegaal was geboren'' - namelijk in Auschwitz zelf - ,,zonder reden in leven was gebleven, en dat hij zich uitsluitend bestaansgrond kon verwerven door `de geheime code van Auschwitz te ontcijferen'.'' Maar daarbij was hij wel volstrekt soeverein gebleven: zijn vriend Keserü denkt later aan B. terug als iemand ,,die zich altijd onthield van handelen, die glimlachte om hoop, die nergens in geloofde, niets ontkende, niets wenste te veranderen en niets wenste goed te keuren''. B. was daarbij, misschien verrassend, tot de opvatting gekomen dat ,,rebellie is / IN LEVEN BLIJVEN / De grote ongehoorzaamheid is / ons leven vol te maken / en tegelijk de grote nederigheid / die we onszelf verschuldigd zijn / Het enig aanvaardbare middel / van zelfmoord is leven / zelfmoord plegen is / doorgaan met leven'', zoals hij het zelf formuleerde in een toneelstuk dat na zijn dood tussen zijn ongepubliceerde manuscripten wordt gevonden.
Opmerkelijk is dat B. zichzelf tóch van het leven heeft beroofd, en wel juist in 1990, toen het oude communistische regime als een mislukte soufflé in elkaar is gezakt. Nog opmerkelijker is dat B. in het zojuist vermelde toneelstuk dat in zijn nalatenschap wordt gevonden heel precies de reacties op zijn dood heeft beschreven van de mensen uit zijn naaste omgeving: Keserü en diens collega's bij de uitgeverij, onder wie Keserü's minnares Sára. Zozeer zelfs dat Keserü zich de bedenking maakt: ,,Uiteindelijk wist (hij) niet wat hij meer moest bewonderen: de kristalheldere vooruitziende blik van de auteur, zijn overleden vriend, of de welhaast berouwvolle vastberadenheid van zichzelf, waarmee hij zich met zijn voorgeschreven rol had vereenzelvigd en het verhaal had volbracht.''
Hier illustreert Imre Kertész in een soort Escheriaans doorkijkje de ,,geschrevenheid'' van zijn roman: die rol van Keserü is inderdaad voorgeschreven: hij is immers een romanfiguur. Wie weet zelfs wel een romanfiguur van B. - er wordt vrij vroeg in het boek namelijk een aanhaling geopend, waarna aantekeningen van B. geciteerd worden, die pas negen pagina's voor het slot weer wordt gesloten. Hetgeen suggereert dat alles daartussenin, inclusief de in de ik-vorm gestelde passages van de als verteller van het verhaal opgevoerde Keserü, eigenlijk uit de pen van B. afkomstig is.
Een typische Kertész-omkering bij dit alles is dat niet de schrijver B., maar juist de ,,schrijversknecht'' Keserü, zelf niet tot literaire creatie in staat, heilig in ,,het geschreven woord'' - en ,,in niets anders'' - gelooft: ,,De mens leeft als ongedierte, maar schrijft als een god. Eens kende men dit geheim, vandaag is men het vergeten: de wereld bestaat uit uiteenvallende scherven en is een onsamenhangende, donkere chaos, die alleen door de pen bijeengehouden wordt. Als je een beeld hebt van de wereld, als je niet alles vergeten bent wat er gebeurd is, dan is dat door het schrijven voor je gecreëerd, evenals het blote feit dat je een wereld hebt .'' Vandaar ook de zeer grote hardnekkigheid waarmee Keserü achter het verdwenen manuscript aangaat van de roman die B., zijn leermeester die hem ooit uit een suïcidale inzinking heeft gered, naar zijn stellige overtuiging voor diens dood nog moet hebben geschreven.
Op dat punt komt Judit in beeld, B.'s ex-vrouw (en Keserü's ex-minnares). Zij moet ten slotte toegeven dat B. die roman inderdaad nog geschreven heeft. Maar dan blijkt - het dramatisch hoogtepunt van het boek - dat zij B. over zijn absolute afwijzing van het gewone leven en de mogelijkheid tot geluk heen heeft geholpen (die ook in de trilogie, vanaf het slotstuk van Onbepaald door het lot, en zeer uitgesproken in Kaddisj, luid opklinkt). Nadat ze hem heeft verlaten, bezorgt hij haar het manuscript van zijn laatste werk met het verzoek het te verbranden, opdat op die manier Auschwitz ,,herroepen'' zij...
In Liquidatie wordt het onmogelijke op meer dan één manier mogelijk gemaakt. Van het opheffen van een permanent verliesgevende uitgeverij na de Wende , wat in het begin van het boek aan de orde is, manoeuvreert Kertész zijn vertelling via de liquidatie van de permanent verliesgevende maatschappijvorm die het Oostblokcommunisme was naar de liquidatie van het schrijven, opdat ,,Auschwitz'' (in de allerruimste zin van het woord) ongedaan gemaakt zou zijn. Het is tovenarij die je de adem beneemt, zonder tegelijk te willen verdoezelen dat een en ander onvermijdelijk (een subthemaatje in het boek) niet helemaal vrij van kitsch is. Kunst is eigenlijk niks gedaan. Tegelijk is kunst nu juist het enige waarmee in dit soort existentieel-ethische hogedrukgebieden überhaupt iets gedaan kan worden.
Kertész schrijft niet het luchtigst denkbare proza, maar af en toe stuit je op als diamant zo fonkelende, én harde, zinnen als deze (een uitspraak van Dr. Obláth, een van de collega's op de uitgeverij, in het toneelstuk van B.): ,,Hier verprutst iedereen zijn leven. Dat is een specialiteit hier, de genius loci. Wie hier zijn leven niet verprutst, heeft gewoon geen talent.''
Op heel wat meer van dergelijke aforismen, én op zeer indringende beschouwingen over de zin van het schrijven, Auschwitz en het verweer van de vrije geest in een totalitaire maatschappij vergast Kertész zijn lezers in zijn eind vorig jaar verschenen `essaydagboekroman' Dagboek van een galeislaaf. Die laat zich, blijkt nu, niet in de laatste plaats lezen als een verhelderende introductie tot de nieuwe roman.
Opnieuw en opnieuw houdt Kertész zich ook in dat boek bezig met de voor hem zo typische notie van de lotloosheid, die hij niet opvat als ongedetermineerdheid en dus vrijheid, zoals wij misschien geneigd zouden zijn te doen, maar juist als dwang, als het ontbreken van de mogelijkheid zelf je levensbestemming, je lot te kiezen - iets wat hij kenmerkend vindt voor het leven onder de totalitaire Europese regimes van de twintigste eeuw (de eerste aantekeningen in Dagboek van een galeislaaf dateren van 1961).
Kertész betoont zich in dit uitdagende boek geen systematisch denker - al is hier allerminst een warhoofd aan het woord - maar hij houdt zijn geest open voor allerlei indrukken en veronachtzaamt daarbij het schijnbaar onbeduidende niet, zoals het een goed volgeling van Montaigne past. En tegendraads is hij van nature. Wie anders dan een recalcitrante geest zou zich aan het volgende aforisme wagen: ,,Verveling is het zout des levens''?
Als ik veel natuurwetenschappelijke literatuur lees, krijg ik op een gegeven moment het gevoel dat de wereld een goedlopende machine is, een gesloten structuur met de noodzakelijke elektronische impulsen en aandriften, ingericht om te worden geboren, te vreten, te paren en te sterven; een plaats waar de aanwezigheid van de mens slechts het gevolg van de een of andere degeneratie is vermoedelijk dankzij de buitengewoon gunstige levensomstandigheden op aarde. Het gedegenereerde wezen dat wij mens noemen heeft met zijn bewustzijn hoe zal ik het uitdrukken heeft met zijn bewustzijn het mechanisme van het leven verstoord. De mens doorziet namelijk de absurditeit van dat mechanisme al moet hieraan worden toegevoegd dat hij het alleen doorziet voor zover deze absurditeit hemzelf aangaat. Voorts is het menselijke bewustzijn de enige bewustzijnsvorm die dit mechanisme als absurd beschouwt. Hoe moeten we ons in die toestand God voorstellen? Als de mens, overeenkomstig zijn verworven inzicht, geen schepsel (creatuur) is, geen van te voren uitgedacht fenomeen, bestaat hij immers, net als het overige, uit stof en is ook hij de gevangene van het gedoe dat we schepping kunnen noemen, of broddelwerk als dat laatste woord beter bevalt. Is God machteloos? Is hij lui? Wacht hij nieuwsgierig de ontwikkelingen af? Is hij een piekeraar, die voorlopig nog niet de oplossing heeft gevonden? Nu eens beantwoordt men dergelijke vragen zus, dan weer zo. Ik heb de indruk dat God een grappenmaker is, een ietwat wreedaardige grappenmaker zelfs, hoewel het hem niet ontbreekt aan de wijze, zij het beperkte goedheid van de ware grappenmaker. Natuurlijk is het onzin wat ik hier schrijf: de humor is door de mens uitgevonden, en wel omdat God tekortschoot. Als God (en met hem het leven) volmaakt was (doorgrondgelijk en zonder angst en dood), bestond er geen humor.
Ik heb nooit om toelating tot de behaaglijkheid van de Hongaarse intellectuele wereld gevraagd, bijgevolg ben ik er altijd buiten gebleven.
Als ongemakkelijke vreemdeling?
Als vreemdeling in elk geval. Want het gaat er niet om of ik wel of niet in de smaak val, het gaat erom hoe lang een mens van het type kunstenaar met behoud van zijn creativiteit in conflict kan leven met zijn omgeving Hoe lang dit misschien zelfs inspirerend kan werken en waar de frustratie begint die al om zo te zeggen schadelijk is voor de gezondheid.
Kan het zelfs je oordeelsvermogen aantasten en mogelijk je zorgvuldig uitgewerkte waardestelsel verstoren? Word je op momenten van zwakte nooit bevangen door twijfel en onzekerheid.
Wie wordt niet soms door twijfel bezocht? Ik bedoel daarmee dat ik altijd aan iedere zin twijfel, maar nooit twijfel of ik wel moet schrijven wat ik net schrijf.
Wil je wel geloven dat ik mijn eigen oeuvre niet goed ken? Toch is het waarschijnlijk zo. Nadat ik een boek geschreven heb en een periode van schuldgevoelens en een lichte kater heb doorstaan, weet ik niet meer wat ik geschreven heb.
Ik heb me nooit afgevraagd hoe belangrijk een werk van me is, daar weet ik niets van af. Ik ben te zeer doordrongen van de onverschilligheid van de wereld.
Ik denk niet dat in onze postmoderne, chaotische wereld vol terreuraanslagen ook maar iets van uitzonderlijk belang is. Ik denk dat niet alleen mensen, maar ook maatschappijen niet voor het geluk maar voor de strijd zijn geboren. Het nagestreefde doel is altijd geluk, maar dat is altijd alleen het beeld van de verlokking.
Het is nog steeds niet bekend hoe het individuele leven te verenigen is met de doelen van de maatschappij, waar we nauwelijks een notie van hebben.
We weten nog steeds niet wat ons beweegt en waarom we, voorbij het vegetatieve automatisme, eigenlijk leven.
In feite is nog steeds niet opgehelderd of wij zelf bestaan of dat we alleen de belichaamde figuren zijn van de cellenmassa die in ons aan het werk is een symbool dat doet alsof het een autonome werkelijkheid is, omdat het niet anders kan.
Ik ben niet belangrijk, maar voor mij is iets wat niet belangrijk is toch belangrijk: zo staat het ongeveer met de literatuur.
Wat vermag de kunst nog als het type mens dat zij door de eeuwen heen heeft afgebeeld (de tragische mens) niet meer bestaat? De held van de tragedie is de zichzelf scheppende en ten onder gaande mens, maar de hedendaagse mens past zich alleen nog maar aan.
Imre Kertész. Dossier K. 2006
Lotloosheid - 'Onbepaald door het lot'. Een goede titel of in ieder geval een goede ondertitel. Wat ik met 'lot' bedoel? In ieder geval de kans op een tragedie. De determinante (determinerend, bepalend element: factor die een ontwikkeling of toestand bepaalt) buitenwereld, de stigmatisering, die ons leven absurd maakt en het op gewelddadige wijze in een door totalitarisme beheerste situatie brengt, doet die kans teniet. Als we alleen de werkelijkheid van de ons opgelegde determinanten (factoren die onze ontwikkeling, onze toestand bepalen, vaststellen, bestemmen) beleven, en niet de verplichtingen die uit onze eigen - betrekkelijke - vrijheid voortvloeien, ontstaat de toestand waarin men niet door het lot wordt bepaald, de toestand van lotloosheid.
Hierbij is nog van belang dat die determinanten tegengesteld zijn aan onze natuurlijke meningen en neigingen. Aldus ontstaat de genoemde toestand in zijn meest pure vorm.
Men kan er zich op twee manieren tegen verdedigen.
We kunnen ons - quasi vrijwillig - geheel vereenzelvigen met onze determinanten (Kafka's duizendpoot worden) en zo proberen ze tot ons lot te maken.
De andere mogelijkheid is dat we tegen de determinanten in opstand komen, maar dan worden we er het slachtoffer van.
Geen van beide mogelijkheden is een goede oplossing, want in beide gevallen zijn we gedwongen onze determinanten als werkelijkheid op te vatten (moeten we pure willekeur bijna als natuurlijk aanvaarden, hoewel we weten dat die willekeur, hoe schijnbaar onveranderlijk ook, theoretisch door ons zou kunnen worden opgeheven), terwijl de determinante kracht, de absurde macht, ook nog eens over ons triomfeert. Zij bedenkt immers een naam voor ons die niet de onze is en maakt ons tot een ding, hoewel wij voor iets beters zijn geboren.
Het probleem van de 'muzelman' (in de concentratiekamptaal van destijds: een gevangene die door de ontberingen geestelijk en lichamelijk volledig is uitgeput) is hoe hij van zijn determinanten een lot kan maken. Dat kan hij natuurlijk niet, want die determinanten zijn geen eeuwig leven beschoren. Ze verliezen op een gegeven moment hun historische geldigheid en worden dan door iedereen verketterd.
Er blijft dus niets van over behalve de herinnering aan lichamelijke pijn. En natuurlijk het vooruitzicht in de toekomst opnieuw bepaald te worden.(01-05-1965)
De twee belangrijkste metaforen van de twintigste eeuw: concentratiekamp en pornografie twee fenomenen die met totale hulploosheid en slavernij verband houden. Het is of de natuur de mens en zijn voortbestaan haar verderfelijke zijde toekeert door de menselijke natuur radicaal te onthullen. (juni 1990)
Hoe ver ben ik van alles verwijderd: van mijn woorden, van mijn daden, van andermans woorden, van mijn eigen leven, van andermans leven, van het leven!...
De filosofie van Onbepaald door het lot van Imre Kértesz
Het verhaal van een 15 jarige jongen die terechtkomt in concentratiekampen, geen verhaal zoals die andere die we al gelezen of gezien hebben. Het is optimistisch maar hard, naïef maar niet dom. Imre tracht de logica van het onlogische te vatten, alle gebeurtenissen een plaats te geven in zijn eigen lot, zijn vrijheid te behouden maar vooral: Hij tracht de tijd door te komen. Hier een filosofische bespreking van het boek
Le differend
Volgens Lyotard brengt elke ordening differends (geschillen) met zich mee, deze zijn de negatieven van de heersende orde, ze geven er de grenzen van aan. Steeds werden deze geschillen zo goed mogelijk toegedekt. Sommige geschillen zijn echter onmiskenbaar, zo ook Auschwitz. Auschwitz is het grote geschil in het geschiedenisverhaal van Hegel. Hegel ziet de geschiedenis als een proces waarin alles bijdraagt tot de toename van de redelijkheid en vrijheid. De Holocaust past onmogelijk in deze geschiedenisvisie, de zinloosheid ervan vormt een onoplosbaar conflict met het grote geschiedenisverhaal.
In de concentratiekampen heerst een logica die compleet verschilt van die van de moderniteit, een logica die voor de logische mens onvatbaar lijkt. Wat echter wanneer je in zon concentratiekamp terecht komt? In dit boek wordt dat perfect verduidelijkt. We zien hoe het hoofdpersonage zich tracht aan te passen aan het nieuwe systeem waarin hij terecht komt en de logica van het onlogische tracht en uiteindelijk ook weet te begrijpen. Zo zien we dat zelfs het onlogische logisch kan zijn, dat de menselijke geest krachtiger is dan we denken.
Taal en werkelijkheid
Het is erg opvallend dat het hoofdpersonage op het einde van het boek, wanneer hij opnieuw een vrij mens is, meer moeilijkheden lijkt te hebben dan voordien. Hij vindt het moeilijk zijn visie op de situatie in de concentratiekampen duidelijk te maken aan buitenstaanders. Het lijkt alsof ze in een andere wereld leven en zich onmogelijk kunnen inbeelden hoe het leven in een kamp eruit zag. Hij lijkt de dingen helemaal anders te begrijpen dan deze mensen. Hij is een ex-gedeporteerde en alleen diegene die dat ook zijn kunnen de Holocaust zien zoals hij werkelijk was.
Volgens het logisch atomisme steunt onze gewone omgangstaal op de logica en weerspiegelt de structuur van de logica de structuur van de werkelijkheid. Wanneer we ons in een andere werkelijkheid, met een andere logica bevinden zal onze omgangstaal dus ook anders zijn. Het hoofdpersonage heeft een jaar lang in een andere realiteit geleefd, een realiteit met een eigen logica. De taal is afhankelijk van de werkelijkheid waarin men leeft, wat een ander mens gruwelen noemt kan de jongen niet zo aanduiden. Hij kan het woord onmogelijk nog begrijpen zoals een gewoon mens dat doet. De logica, de werkelijkheid waarin hij zich heeft bevonden maakt het hem moeilijk zichzelf begrijpbaar te maken aan de buitenstaanders. De woorden die hij spreekt zijn dezelfde dan die, die de anderen gebruiken, hun betekenis is dat echter niet. Hij heeft in een andere wereld geleefd en deze wereld is nu onvermijdelijk een deel van hem. De taal waarin hij zich uitdrukt, de woorden die hij spreekt zijn onvermijdelijk beïnvloed door wat hij heeft meegemaakt. Bepaalde woorden kan hij onmogelijk nog begrijpen zoals een ander mens dat doet, bepaalde woorden zullen bij hem altijd een andere betekenis blijven hebben. Alleen diegene die zijn lot gedeeld hebben zullen zijn taal werkelijk begrijpen.
De kloof die hij hier ervaart tussen zichzelf en de alledaagse mensen moet moeilijk geweest zijn. Het idee dat ze het nooit zullen begrijpen zoals hij dat doet nog moeilijker. In het kamp leefde hij samen met lotgenoten, ze spraken allen dezelfde taal, er was een gevoel van samenhorigheid. Na de bevrijding komt hij opnieuw terecht in het echte leven waar hij dat gevoel niet langer terug lijkt te vinden. De eerste persoon die hij wil opzoeken is dan ook een vriend uit het kamp. De jongen lijkt zich niet langer thuis te voelen bij de mensen die voordien zijn vrienden of kennissen waren. Zo zien we ook hoe bepaalde gebeurtenissen een band kunnen creëren tussen mensen en tegelijkertijd de band met anderen doen vervagen. Denk hierbij ook maar aan soldaten die samen aan hetzelfde front gezeten hebben, ze blijven vaak vrienden voor het leven terwijl ze diezelfde band nooit nog kunnen ervaren met anderen.
We zijn ook gegaan
De jongen ergert zich eraan dat iedereen steeds gebruik maakt van het woord komen. De Duitsers zijn gekomen, de sterren zijn gekomen, de executies zijn gekomen, de jongen wijst ons erop dat we zelf ook zijn gegaan. Alles wat we gedaan hebben, elke stap die we gezet hebben zou de geschiedenis kunnen veranderd hebben. Hij kan het niet aanvaarden dat hij volledig onschuldig zou zijn in alles wat hem overkomen is. Hij wil zich niet plaatsen in de rol van slachtoffer, hij wil zichzelf niet zien als een passief wezen.
We aanvaarden allen een bepaald lot en vanaf het moment dat we dat aanvaarden kunnen we er ook geen genoegen mee nemen dat alles wat we hebben meegemaakt slechts een vergissing was, we moeten het aanvaarden als een deel van ons lot. We bepalen zelf ons leven door bepaalde stappen te doen, het zijn niet de anderen die ons leven bepalen
In wat de jongen hier zegt kunnen we iets herkennen van Sartre, ook Sartre weigert de mens te zien als een passief wezen. Volgens zijn existentialisme maakt de mens zijn eigen keuzes en bepalen deze zijn toekomst. We moeten de schuld daarom niet in iets of iemand anders schoenen schuiven. We mogen niet het slachtoffer van ons eigen leven spelen maar moeten onszelf eerder zien als regisseur van dit leven. Ook de jongen lijkt deze boodschap begrepen te hebben, hij kan zich niet neerleggen bij het idee dat alles wat gebeurd is niets met zijn eigen keuzes te maken heeft.
De jongen wil bovendien ook helemaal niet vergeten wat er gebeurd is. Dat zou hij slechts kunnen moest hij sterven en opnieuw herboren worden. Hij beseft dat zijn tijd in de concentratiekampen een deel uitmaken van zijn leven, van zijn lot, van wie hij is. Hij begrijpt dat wanneer hij dit ontkent of tracht te vergeten hij een deel van zichzelf ontkent, vergeet.
Jood zijn
Voor zijn tijd in het kamp heeft het hoofdpersonage een discussie met één van zijn buurmeisjes over wat het is om Jood te zijn. Het meisje is ervan overtuigd dat het met innerlijke kenmerken te maken heeft. Ze was via gesprekken en lectuur tot de conclusie gekomen dat Joden anders waren dan gewone mensen en dat ze vanwege dat verschil gehaat werden. Volgens de jongen had het echter helemaal niets met hun innerlijk te maken. Hij was ervan overtuigd dat het gewoon de ster was en dus niet meer dan een uiterlijke oorzaak had. Na alles wat hij meegemaakt heeft beseft hij echter wat het echt betekent om Jood te zijn; het betekent helemaal niets. Hij beseft dat er helemaal geen verschillen zijn, geen ander bloed, het zijn allemaal leugens. Vanaf het moment dat men die leugens aanvaardt, aanvaardt men ook een bepaald lot. Ook al is dat lot oorspronkelijk een leugen, eens je het aanvaardt kan je het niet langer als een vergissing bestempelen, eens je het aanvaardt is het een deel van jezelf.
De tijd
De jongen haalt aan hoe de tijd in een concentratiekamp eigenlijk in twee richtingen werkt. In het gewone leven komt de werkelijkheid je langzaam en geleidelijk tegemoet zodat je het allemaal kan verwerken waardoor je alles weet te begrijpen. In de concentratiekampen word je overspoeld met beelden, gebeurtenissen waardoor je hersenen en je hart niet in staat zijn het te verdragen. Je krijgt enerzijds de tijd niet om de dingen tot je door te laten dringen, anderzijds moet je elke seconde in zon kamp trachten vol te houden wat dan weer tegen je werkt.
Vanaf de aankomst in een concentratiekamp word je werkelijk overladen met indrukken, beelden, woorden, gebeurtenissen, noem maar op. De hoeveelheid informatie die op je afkomt is te groot om tot begrip te brengen. Dit is echter goed, want moest je het op dat moment allemaal begrijpen dan zou je dat niet aankunnen. Eens je echter ingeburgerd bent in het kamp gaat de tijd een andere rol spelen, het gaat allemaal niet langer aan dat haastige tempo. De tijd duurt lang en elke seconde moet je zien door te komen, zien te overleven. Je maakt veel mee in zon kamp maar de tijd maakt dat makkelijker. Zo zegt de jongen ook dat wanneer je alles wat je hebt meegemaakt in het kamp opnieuw over je heen zou krijgen maar dit keer in slechts één minuut tijd dan zou dat onverdraagzaam zijn. Het gebeurt echter allemaal geleidelijk en dat maakt het makkelijker, de tijd verzacht de pijn.
Wanneer je het boek leest krijg je de indruk, dat het ergste gaat komen na de bevrijding. De bevrijding confronteert je met wat er gebeurd is, is het einde van het lijden maar het begin van het verwerken. De vraag die zich hier opdringt is echter wat is het zwaarste; afzien, honger hebben, geslagen worden, de dood voor je ogen zien,... of beseffen dat je afgezien hebt, honger gehad hebt, geslagen werd, de dood voor je ogen zag en dit nu allemaal moet verwerken en een plaats geven in je leven?
Het lijkt tot de jongen door te dringen dat hij opnieuw vrij is, maar wat moet hij daar nu mee? Op die vraag lijkt hij nog geen antwoord te hebben en al gauw heeft hij heimwee naar het kamp want daar hoefde hij zich niet met zulke vragen te belasten. De opdracht in het kamp was eenvoudig, hij moest gewoon weten te overleven, de opdracht die hij nu heeft lijkt in vergelijking daarmee veel moeilijker.
Pas nu hij weer vrij is kan hij volledig nagaan wat hem daar allemaal overkomen is, wanneer hij er echter over nadenkt zal alles veel vlugger opnieuw op hem afkomen als het toen gedaan heeft. Wat hij op één jaar meegemaakt heeft kan hij nu op één nacht weer voor ogen halen. Is het misschien niet zo dat dat veel pijnlijker is. Hij zegt zelf dat de tijd alles dragelijk maakt, wat als het dan plots allemaal terug voor de geest gehaald wordt in een veel kortere tijd dan dat het zich toen heeft afgespeeld? Overleven "na" een concentratiekamp lijkt in dit opzicht moeilijker dan overleven "in" een concentratiekamp.
Het geluk
Het leven in het kamp was zuiverder en eenvoudiger geweest, iedereen had het over ontberingen gruwelen, maar de kleine gelukservaringen waren het belangrijkste geweest.
De jongen laat ons zien hoe het geluk zelfs in de meest ondenkbare omstandigheden aanwezig is. Voor hem is het onmogelijk om de tijd in het kamp als een gruwelijke tijd te beschouwen. Hij had zeker ook geluk gekend in het kamp, waardoor hij zelfs een beetje heimwee had naar zijn tijd daar. In het boek zien we hoe vriendschap, samenhorigheid, menslievendheid, behulpzaamheid zelfs mogelijk zijn in de meest verschrikkelijke omstandigheden. Iedereen was hongerig, moe, uitgeput maar toch was er nog voldoende energie om er voor elkaar te zijn. We zien ook hoe het geluk eigenlijk in erg kleine dingen zit, in het uurtje vrij, in dat beetje extra tijdens de maaltijd, in die vriend die ervoor zorgt dat je toch elke ochtend opstaat. We zien zelfs hoe het geluk in het ongeluk kan schuilgaan, in een wonde aan de knie die ervoor zorgt dat je op een betere plaats terecht komt, in een bedgenoot die sterft zodat je enkele dagen dubbel rantsoen krijgt. Je zou bijna kunnen zeggen dat je pas het ware geluk ziet wanneer je het ongeluk ervaart.
In het dagelijkse leven zou je het geluk in zijn eenvoudige vorm niet herkennen, je zou het voorbijlopen, je zou ernaar opzoek gaan maar er steeds over kijken. Vaak hebben we het idee dat geluk iets complex is dat we nooit werkelijk kunnen bereiken, het hoofdpersonage toont ons dat, dat helemaal niet zo is. Het geluk zit werkelijk in de kleine dingen.
De vrijheid van de onvrije
Het boek geeft perfect weer hoe een mens uiteindelijk in alle omstandigheden de mogelijkheid heeft vrij te zijn. De mens is namelijk in het bezit van een instrument dat hem in staat stelt alle muren, alle ketens, alle grenzen te overschrijden: de menselijke geest. Onze geest geeft ons toegang tot de wereld van de verbeelding, zolang we de mogelijkheid hebben ons in deze wereld te begeven zijn we vrij. Dat beseft ook het hoofdpersonage en de vrijheid die hij op die manier ontdekt helpt hem de tijd door te komen. Wanneer de jongen deze ervaring beschrijft besef je dat de mens krachtiger is dan hij denkt te zijn. Men kan je werkelijk alles trachten te ontnemen, men kan proberen je daadwerkelijk te herleiden tot een object. Er is echter één ding dat ons steeds zal onderscheiden van een object en dat is onze verbeeldingskracht, om deze te verwoesten is er meer nodig dan een concentratiekamp.
De "holo-hype"
Vandaag de dag wordt men nog voortdurend geconfronteerd met de Holocaust, boeken, films, verhalen, je kunt er niet naast kijken. Het lijkt alsof heel de wereld iets te verwerken heeft. Zelfs de generaties die niets met het gebeuren te maken hebben lijken gedwongen een soort rouwproces te ondergaan. Iedereen "moet" zich vandaag de dag een beeld kunnen vormen van de "gruwelen", of het beeld al dan niet authentiek is doet er niet toe, als het maar gruwelijk is.
Oneindig veel pogingen werden en worden nog steeds ondernomen om weer te geven hoe het moet geweest zijn als gedeporteerde te leven. Vaak zijn de schrijvers, vertellers, filmmakers mensen die nooit in een dergelijk kamp verbleven hebben. De vraag is echter of deze er dan wel goed aan doen om ons te laten zien hoe het geweest moet zijn. Wanneer we het boek lezen krijgen we steevast de indruk dat alleen iemand die er geweest is de werkelijkheid ervan kan vatten. Bovendien lijken zelfs zij niet aan de buitenwereld te kunnen schetsen hoe het was. Moeten we misschien niet gewoon aanvaarden dat de werkelijkheid van deze kampen onmogelijk weer te geven valt? Is het bovendien niet zo dat het beter is om er helemaal geen beeld van te vormen dan onze geest te bevredigen met onechte beelden?
De schrijver wordt al gauw door twijfel bevangen: het probleem is dat hij hoe dan ook al zijn aandacht aan het observeren van zichzelf zal besteden. En hoe kan hij ook weten wat de wens van zijn lezer in werkelijkheid is, wat hem bevalt? Hij kan het ten slotte niet aan iedereen apart vragen. En dat zou ook nutteloos zijn. Hij kan alleen uitgaan van zijn eigen voorstelling van dat publiek, welke behoeften hij die toeschrijft, wat op hemzelf de invloed zou hebben die hij wil bewerkstelligen. Voor wie schrijft dus de schrijver? Het antwoord ligt voor de hand: voor zichzelf.
Zijn grote liefde, de temperamentvolle Zuid-Amerikaanse Consuelo Suncin, is de roos in dit ontroerende verhaal. Hij kon niet met haar leven maar zonder haar was hij doodongelukkig. Zij was een wervelwind met een enorme sociale aantrekkingskracht waar Antoine aan ten onder dreigde te gaan. Dit kleine boekje vormt een van de hoogtepunten in de literatuur van de 20ste eeuw. Saint-Ex had spijt dat hij het boek - in feite een liefdesverklaringin boekvorm aan zijn vrouw - niet aan mijn roos had opgedragen. "Je weet dat jij de roos bent", schreef Saint-Exupéry in een brief. "Misschien heb ik niet altijd geweten hoe goed ik voor jou moest zorgen, maar ik heb je altijd mooi gevonden." In een andere brief vertelde Saint-Exupéry zijn vrouw dat zijn grootste spijt was dat hij Le Petit prince niet aan haar had opgedragen.
Gedenken is een gebeuren in het binnenste van de ziel dat zijn eigen sporen trekt. Gaandeweg en langzaam aan wordt de kern zichtbaar van waar het om gaat en van wat er eigenlijk met ons gebeurt. Bijvoorbeeld: ontdekken dat het leven afbrekend is, pijnigend, scheidend, striemend soms en tegelijk daarin de waarachtigheid naar boven brengt, mij terugwerpt op mijzelf en zo mij met mijzelf confronteert, de schijn wegblaast en het waarachtige naar boven haalt. Dan kan soms even een lied in ons gaan zingen.
Elie Wiesel Vuur in de duisternis 1 â Rabbi Israël Baäl Shem-Tov â De Messias Blz. 12
Op die dag trachtte de grote Rabbi Israël Baäl Shem-Tov, die beroemd was om zijn macht over hemel en aarde, weer eens de Schepper naar zijn hand te zetten.
Brandend van ongeduld had hij al dikwijls gepoogd een eind te maken aan de beproevingen van de ballingschap; deze keer stond hij op het punt dat hem dat zou lukken: door de poort die al op een kier stond, zou de Messias verschijnen en de kinderen en bejaarden troosten die hem verwachtten, en die op hem alleen wachtten. Te lang al waren ze uiteen gedreven, de mensen gingen zich weer in vreugde verenigen.
Verontwaardigd ging Satan bij God protesteren, en hij haalde daarbij de wetten aan die hij onveranderlijk noemde- van de geschiedenis, van de rede en vooral van de rechtvaardigheid: waar bemoeit de mens zich toch mee? verdient de wereld nu al de verlossing? de Messias kan alleen maar komen onder bepaalde omstandigheden: zijn die aanwezig?
En God die ook rechtvaardig wil zijn moest erkennen dat deze argumenten gegrond waren: lo ichshar dara, de mensheid was nog niet rijp haar verlosser te verwelkomen. En omdat hij de scheppingsorde had verstoord werd Israël Baäl Shem-Tov gestraft: hij werd op een afgelegen onbekend eiland gezet, gevangene van schurken of van demonen. Met hem was alleen zijn trouwe metgezel en zijn persoonlijke schrijver reb Tsvi-Hirsch Soifer. Deze had zijn Meester nog nooit zo in de put gezien:
Rebbe, doe iets, zeg iets!
Ik kan niet. Ik kan me niet meer laten gehoorzamen.
Maar uw geheime kennis dan, uw Jichoediem, uw goddelijke gaven? Wat is daarmee gebeurd, Rebbe
Vergeten, zei de Meester. Verdwenen, verstrooid. Al mijn kennis is mij ontnomen; ik herinner me niets. Hij zag zijn metgezel wanhopen, de pijn die hij erdoor voelde deed hem handelen. Moed, zie hij. Niet alles is verloren. Jij bent hier, dat is goed. Jij kunt ons redden. Je moet me alleen maar in herinnering brengen wat ik jou heb geleerd. Een parabel, een gebed. Een kruimeltje van mijn onderwijs is genoeg.
Jammer genoeg was ook reb Tsvi-Hirsch alles vergeten; net zoals zijn Meester had hij geen geheugen meer.
Herinner jij je niets? riep de Baäl-Shem uit. Echt niets?
Niets, Rebbe. Behalve
behalve wat?
Het alfabet.
Wel, waar wacht je op? Begin! Vlug!
Gehoorzaam zoals altijd begon de schrijver langzaam, pijnlijk, de eerste heilige letters op te zeggen die alle geheimen van het heelal omvatten: Aleph, beth, gimel, daleth
En de Meester, meer en meer opgetogen, zei hem na: Aleph, beth, gimel, daleth
Daarna begonnen ze opnieuw vanaf het begin. En de Baäl-Shem zie het alfabeth met zoveel vuur op dat hij op den duur in extase kwam. En als de Baäl-Shem in extase was kon niets hem weerstaan, dat is wel bekend. Zonder het zelf te beseffen lukte het hem om van plaats en van toestand te veranderen; hij verbrak de ketens, herriep de vervloeking: Meester en Schriftgeleerde waren weer thuis, gezond en wel, rijker en met groter verlangen dan ooit.
La finalité du christianisme, cest la déification de lhomme. « Dieu sest fait homme afin que lhomme puisse devenir dieu » : telle est la formule par laquelle les Pères, tout au long des siècles, ont maintes fois résumé le sens de lIncarnation du Verbe.
Unissant dans Sa Personne divine, sans confusion ni séparation la nature divine à la nature humaine, le Christ a ramené celle-ci à son état primitif, apparaissant ainsi comme le Nouvel Adam, et la en outre menée à la perfection à laquelle elle est destinée : la parfaite ressemblance à Dieu, la participation à la nature divine (2Pe 1,4). Il a ainsi donné à chaque personne humaine qui, dans lÉglise qui est son corps, serait unie à Lui par lEsprit, de devenir dieu par grâce.
Dans lÉconomie de la Sainte-Trinité qui a en vue la déification de lhomme et en lui lunion à Dieu de tous les êtres de la création, luvre proprement rédemptrice du Christ, qui consiste en particulier dans Sa passion, Sa mort et Sa résurrection, constitue un moment essentiel, celui de notre salut : par elle le Dieu-homme a libéré la nature humaine de la tyrannie du diable et des démons, a détruit le pouvoir du péché, et a vaincu la mort, abolissant ainsi toutes les barrières qui depuis le péché originel séparaient lhomme de Dieu et lempêchaient de sunir pleinement à Lui.
Comme la fait remarquer Vladimir Lossky, la pensée théologique occidentale a interprété cette uvre rédemptrice et salvatrice du Christ en termes essentiellement juridiques.
La compréhension de la Rédemption en termes de rachat trouve certes son fondement dans les Saintes Écritures et en particulier dans les Épîtres de saint Paul. Mais cela ne doit pas nous faire oublier que, comme le fait remarquer Vladimir Lossky, « en général, chez les Pères comme dans les Écritures, nous trouvons plusieurs images pour exprimer le mystère de notre salut accompli par le Christ. Ainsi, dans lÉvangile, le Bon Pasteur est une image « bucolique » de luvre du Christ ; lhomme fort, vaincu par quelquun de plus fort qui lui enlève ses armes et détruit sa domination, est une image guerrière qui revient souvent chez les Pères et dans liturgie : le Christ victorieux de Satan, brisant les portes de lenfer, faisant de la croix Sa bannière. Une image médicale, celle de la nature infirme guérie par lantidote du salut ; une image que lon pourrait appeler « diplomatique » -celle de la ruse divine qui déjoue lastuce du démon, etc. » Certes, « limage employée le plus souvent, puisée par saint Paul dans lAncien Testament, est empruntée au domaine des relations juridiques », mais « prise dans ce sens particulier, la rédemption est une image juridique de luvre du Christ, à coté de plusieurs autres possibles », et « en employant le mot rédemption ( ) dans le sens dun terme générique désignant luvre salutaire du Christ dans toute son ampleur, il ne faut pas oublier que cette expression juridique a un caractère figuré : le Christ est rédempteur au même titre quIl est un guerrier victorieux de la mort, un sacrificateur parfait, etc. » lutilisation exclusive de limage du rachat et sa compréhension dans un sens trop étroit manifeste vite ses insuffisances et aboutit même à des inconséquences theologiques, comme la notamment souligné saint Grégroire de Nazianze.
Lun de nos buts, dans cet ouvrage, est de montrer toute limportance que revêt dans la Tradition orthodoxe ce que Vladimir Lossky appelle « limage médicale ». Si les Pères en ont fait, comme nous le verrons, un usage si fréquent dans leurs enseignements, si on la retrouve dans la quasi-totalité des textes liturgiques en usage dans lÉglise orthodoxe ainsi que dans le texte du rituel de la plupart de ses sacrements, si plusieurs Conciles lont entérinée dans leurs canons, bref si elle est reçue par toute la Tradition, cest parce quelle constitue, nous le montrerons, une façon particulièrement adéquate de représenter le mode de notre salut, dune valeur au moins équivalente à celle du rachat.
Cette image possède dailleurs un fondement scripturaire particulièrement solide. Le Rédempteur est aussi le Sauveur ; si nous sommes rachetés, nous sommes aussi sauvés : or on oubli trop souvent que le verbe (sauver), fréquemment utilisé dans le Nouveau Testament, signifie, non seulement « délivrer » ou « tirer dun danger », mais aussi « guérir », et que le mot (salut) désigne non seulement la délivrance, mais aussi la guérison[2]. Le nom même de jésus signifie « Yahweh sauve » (cf. Mt 1,21, Ac 4,12), autrement dit, donc : « guérit ». Et le Christ se présente Lui-Même, très directement, comme un médecin (cf. Mt 8,16-17 ;9,12. Mc 2,17. Lc4,18.23). Cest dailleurs comme tel que souvent les Prophètes Lannoncent (cf. Is 53,5. Ps 102,3) et que les Évangélistes Le caractérisent (cf. Mt 8,16-17), et la parabole évangélique du Bon Samaritain elle-même peut être à bon droit considérée comme une représentation du Christ-Médecin. Cest comme vers un médecin enfin que bon nombre de ses contemporains lors de sa vie terrestre sont allés vers Lui.
Les Pères quasi unanimement et dès le premier siècle, Lui appliqueront de manière courante le nom de Médecin, y ajoutant souvent les qualificatifs de « grand », « céleste », « suprême », précisant en outre, selon le contexte : « des corps », « des âmes », plus fréquemment « des âmes et des corps », soulignant que cest lhomme tout entier quIl est venu guérir. Cette appellation figure au centre même de la Liturgie de saint Jean Chrysostome et dans la plupart des formules sacramentaires. On la trouve constamment dans presque tous les services liturgiques de lÉglise orthodoxe et dans bon nombre de formules de prière.
Si le Christ apparaît comme un médecin et le salut quIl apporte comme une guérison, cest que lhumanité est malade. Voyant dans létat adamique primordial létat de santé de lhumanité, les Pères et toute la Tradition voient dans létat de péché qui caractérise lhumanité déchue à la suite du péché originel un état de maladie multiforme qui affecte lhomme dans tout son être. Cette conception dune humanité malade du péché trouve un fondement scripturaire (Mi 7,2. Is 1,6. Jr 8,22 ; 28,9. Ps 1 »,7 ; 143,5) que nont pas manqué dexploiter les Pères qui, à la suite des prophètes, évoquent limpuissance des hommes de lAncienne Alliance à trouver un remède à leurs maux tant ils sont graves, leur appel à Dieu au longs des générations, la réponse favorable de Dieu qua constituée lIncarnation du Verbe qui seul, parce quIl était Dieu, était en mesure daccomplir la guérison quils attendaient..
Cest ainsi que dans ses différents moments, luvre salvatrice du Dieu-homme apparaît comme le processus de la guérison, en Sa Personne, de lhumanité tout entière quIl a assumée et de la restitution à celle-ci de létat de santé spirituelle quelle a primitivement connu, le Christ menant en outre à la perfection de la déification la nature humaine ainsi restaurée.
Ce salut/guérison de toute lhumanité et sa déification accomplis dans la Personne du Verbe de Dieu incarné sont donnés par lEsprit Saint à chaque baptisé qui dans lÉglise sunit au Christ. Mais ils ne sont alors pour lui que potentiels : le baptisé doit s assimiler ce don dans tout son être. Cest là le rôle de la vie spirituelle, de lascèse.
Lascèse dans lÉglise orthodoxe na pas le sens étroit qui lui a souvent été donné en Occident, mais désigne ce que tout chrétien doit accomplir pour bénéficier effectivement du salut apporté par le Christ. Aux yeux de la grande Tradition de lÉglise orthodoxe, luvre du salut apparaît comme une synergie de la grâce divine donnée par lEsprit Saint et de leffort que chaque baptisé doit personnellement fournir pour souvrir à cette grâce et se lapproprier, effort qui saccomplit dans toute la vie, à chaque moment et dans tous les actes de lexistence. Le mot grec (ascèse) signifie dailleurs : « exercice », « entraînement », « pratique », « genre de vie ». Plus encore que celui-ci, les mots qui lui correspondent en russe : podvig, podvijnitchestvo, dérivés du verbe slavon po-dvizatsia qui signifie : « se mouvoir vers lavant », « aller de lavant », traduisent une conception éminemment dynamique de la vie spirituelle et révèlent que celle-ci est conçue comme un processus de croissance, qui est celui de lactualisation progressive de la grâce reçue dans les sacrements et en particulier au baptême, ou encore celui de lassimilation progressive de la grâce de lEsprit qui incorpore effectivement le baptisé au Christ mort en ressuscité, lui permet de sapproprier personnellement la nature humaine restaurée et déifiée dans la personne du Dieu-homme.
Cest par lascèse théanthropique que le chrétien, par la grâce de lEsprit, meurt, ressuscite et est glorifié avec le Christ, cesse dêtre un homme déchu et devient un « homme nouveau », dépouille le « vieil homme » et « revêt le Christ », actualise léchange que le baptême a potentiellement réalisé en lui de la nature déchue contre la nature restaurée et déifiée en Christ
Le salut opéré par le Christ étant conçu par la Tradition comme une guérison de la nature humaine malade et la restauration de sa santé primordiale, il est logique que lascèse, par laquelle lhomme sapproprie cette grâce, soit considérée de même par elle comme un processus de guérison de lhomme et de son retour à la santé.
Nous avons été frappés, à la lecture des Pères, de constater que ceux-ci, sans exception et très fréquemment, recourent à des catégories médicales pour décrire les diverses modalités de lascèse, à tel point que celle-ci nous a paru pouvoir être systématiquement présentée comme une thérapeutique parfaitement élaborée, lascèse se définissant dailleurs elle-même, au même titre que la médicine, comme un art au sens ancien de « technique » (cest dailleurs là un autre sens du mot grec (technique)), et même, selon une expression devenue traditionnelle, comme « lart des arts et la science des sciences ». Les enseignements patristiques présentent également lascèse en utilisant les catégories de la lutte, du combat (()et(), sui ont cette signification outre celle d »effort » et d »entraînement », apparaissant souvent comme des équivalents d()) : mais nous pouvons remarquer, sans prétendre ramener ces dernières catégories aux précédentes, quelles en sont complémentaires, puisque la médecine a pour but de sattaquer aux causes de maladies, de lutter contre les maladies, et de les vaincre, moyennant la mise en uvre dune stratégie et lutilisation dun arsenal thérapeutiques, et.
Lexpression des modalités du salut de lhomme en terme de thérapeutique et de guérison est souvent considérée par certains commentateurs contemporains comme une simple image. Cela est vrai dans quelques cas, mais dans beaucoup dautres cest dun symbole quil faut parler, fondé sur lanalogie naturelle qui existe entre les maladies corporelles ou psychiques et les maladies spirituelles. Nous nous proposons de montrer que les catégories médicales utilisées sappliquent directement à leur objet et se révèlent parfaitement adéquates à sa nature même. : la nature déchue est véritablement malade spirituellement, et cest une véritable guérison de celle-ci qui se réalise dans le Christ par lEsprit par le biais de la vie sacramentaire et de lascèse.
Il y a certes quelques difficultés à ladmettre : lhomme déchu est spontanément inconscient de son état spirituel ; ses maladies parce quelles sont spirituelles ne sont pas aussi apparentes que les maladies corporelles ou même que les maladies mentales. Et cest à ce niveau que le symbole a un rôle indispensable à jouer.
Mais nous le projet, dans cette étude, de faire voir que lAscétique orthodoxe présent e une description très détaillée de létat maladif de lhomme déchu, description qui constitue, au plan spirituel où elle se situe, une véritable sémiologie et même, en raison de son caractère systématique et cohérent, une authentique nosologie médicales. Cela apparaît particulièrement dans la classification et la description des passions (de leur nature, de leurs causes et de leurs effets) que les Pères désignent constamment et explicitement comme des « maladies spirituelles », le mot (), proche du mot () qui signifie « maladie », portant déjà par lui-même cette connotation.
Une telle nosologie est nécessaire pour envisager de manière efficace la thérapeutique et obtenir la guérison, qui constituent le but de lascèse. Nous nous proposons de montrer que cest de manière tout aussi systématique et méthodique que lAscétique orthodoxe présente cette thérapeutique, ce qui la fait apparaître comme une véritable médecine spirituelle de lhome total. Nous verrons du reste que ceux qui se livrent à lascèse sont couramment désignés dans les textes patristiques comme des thérapeutes ; thérapeutes deux-mêmes dabord, puis, lorsquils sont avancés sur la voie de lascèse et suffisamment expérimentés, de ceux qui viennent leur demander de laide pour guérir de leurs propres maladies : cest ainsi que dans les textes patristiques, les Pères spirituels sont couramment appelés « médecins ».
Cependant, si la définition de la thérapeutique spirituelle présuppose une connaissance précise des maladies et de leurs causes, cette connaissance elle-même exige que lon ait une notion précise de ce quest la santé de lhomme, puisque la notion de maladie ne prend son sens que par rapport à celle-ci. La thérapeutique, en tant quelle vise au rétablissement ou à lacquisition de la santé, suppose également que celle-ci soit clairement définie. Cest pourquoi nous commencerons par présenter la conception patristique de la santé de lhome, conception qui nous guidera tout au long de notre étude.
La notion que lanthropologie orthodoxe a de la santé de lhomme, est indissociable de celle dune nature humaine idéale possédée par lAdam originel et devant être menée par lui, dans la synergie de sa libre volonté et de la grâce divine, à sa perfection, celle de la déification. Cest dire que la nature humaine a un sens, qui se retrouve dans ses différentes composantes : elle est naturellement orientée vers Dieu et a pour destin de trouver en lui son accomplissement. Nous montrerons comment, selon lanthropologie ascétique orthodoxe, lhomme est dans un état de santé lorsquil réalise son destin et que ses facultés sexcercent conformément à cette finalité naturelle, et comment le péché conçu comme séparation davec Dieu, en détournant lhomme de ce but qui lui est essentiel, instaure en lui un état multiforme de maladie, qui se caractérise notamment par lusage pervers, contre nature, de toutes ses facultés. On verra dès lors comment lascèse théanthropique par laquelle lhomme se convertit ontologiquement, constitue une véritable thérapeutique en ce quelle lui permet de se dé-tourner de cet état pathologique contre nature et de recouvrer la santé de sa nature originelle en se re-tournant vers Dieu.
Jean-Claude Larchet Thérapeutique des maladies spirituelles. Introduction Cerf2000 p 7-13
[1]Uit « Thérapeutique des maladies spirituelles. Une introduction à la tradition ascétique de lÉglise orthodoxe. » Jean-Claude Larchet. Paris. Cerf. 2000 (2007) 51,5 Euro.
[2] On peut remarquer que ce double sens se retrouve en copte, et de nos jours dans la langue italienne où la salute désigne à la fois le salut et la santé.
La notion que lanthropologie orthodoxe a de la santé de lhomme, est indissociable de celle dune nature humaine idéale possédée par lAdam originel et devant être menée par lui, dans la synergie de sa libre volonté et de la grâce divine, à sa perfection, celle de la déification.
Cest à dire que la nature humaine a un sens, qui se retrouve dan ses différentes composantes: elle est naturellement orientée vers Dieu et a pour destin de trouver en lui son accomplissement. Nous montrerons comment, selon lanthropologie ascétique orthodoxe, lhomme est dans un état de santé lorsquil réalise son destin et que ses facultés sexercent conformément à cette finalité naturelle, et comment le péché, conçu comme séparation davec Dieu, en détournant lhomme de ce but qui lui est essentiel, instaure en lui un état multiforme de maladie, qui se caractérise notamment par lusage pervers, contre nature, de toutes ses facultés. On verra dès lors comment lascèse théanthropique par laquelle lhomme se convertit ontologiquement, constitue une véritable thérapeutique en ce quelle lui permet de se dé‑tourner de cet état pathologique contre nature et de recouvrer la santé de sa nature originelle en se re-tournant vers Dieu.
Jean-Claude Larchet Thérapeutique des maladies spirituelles. Cerf2000 p 13 §1
Bernhard Schilink - De voorlezer (laatste hoofdstuk)
Intussen ligt dat allemaal tien jaar achter me. In de eerste jaren na Hannas dood werd ik achtervolgd door de oude vragen, of ik haar verloochend en verraden heb, of ik haar iets schuldig ben gebleven, of ik schuld op me heb geladen door van haar te houden, of ik en hoe ik me van haar had moeten distantiëren, had moeten losmaken. Soms vroeg ik me af of ik voor haar dood verantwoordelijk ben. En soms was ik boos op haar en over wat ze mij heeft aangedaan. Tot de boosheid wegebde en de vragen hun belang verloren. Wat ik heb gedaan en niet gedaan en wat zij mij heeft aangedaan het is nu eenmaal mijn leven geworden.
Het plan om het verhaal van Hanna en mij te schrijven, heb ik spoedig na haar dood opgevat. Sindsdien is ons verhaal in mijn hoofd vele malen opgeschreven, steeds weer een beetje anders, steeds weer met nieuwe beelden en flarden van handelingen en gedachten. Zo bestaan er naast de versie die ik heb opgeschreven vele andere. De garantie dat het geschreven verhaal het juiste is, ligt daarin dat ik dit verhaal heb geschreven en de andere versies niet. De geschreven versie wilde geschreven worden, de vele andere wilden dat niet.
Eerst wilde ik ons verhaal opschrijven om ervan af te komen; Maar met dat doel hebben de herinneringen zich niet voorgedaan. Toen merkte ik hoe ons verhaal me ontglipte en wilde ik het door te schrijven terughalen, maar ook dat heeft de herinnering niet te voorschijn gelokt. Sinds een paar jaar laat ik ons verhaal met rust. Ik heb er vrede mee gesloten. En het is teruggekomen, detail voor detail en op zon manier compleet, afgerond en geordend dat het me niet langer verdrietig maakt. Wat een treurig verhaal, dacht ik lange tijd. Niet dat ik nu denk dat het een vrolijk verhaal is. Maar ik denk dat het klopt en dat de vraag of het een treurig of vrolijk verhaal is, verder van geen betekenis is.
In ieder geval denk ik dat wanneer ik er gewoon aan denk. Maar wanneer ik word gekwetst, komen de destijds ondergane kwetsingen opnieuw naar boven, wanneer ik me schuldig voel, de schuldgevoelens van destijds, en in het verlangen van nu, het heimwee van nu voel ik het verlangen en het heimwee van toen. De lagen van ons leven liggen zo dicht op elkaar dat we in het latere altijd het vroegere tegenkomen, niet als iets wat afgedaan en afgehandeld is, maar actueel en levend. Ik begrijp dat. Desondanks vind ik het soms moeilijk te verdragen. Misschien heb ik ons verhaal toch opgeschreven omdat ik ervan af wilde, ook al kan ik dat niet.
( )
UitDe voorlezer van Bernhard Schlink (laatste hoofdstuk)
De voorlezer is succesvol verfilmd door Stephen Daldry. De film is uitgebracht als The Reader met Kate Winslet in de rol van Hanna Schmitz en Ralph Fiennes als de volwassen Michael Berg.
What say of it? what say of conscience grim. That spectre in my path? --Chamberlayne's Pharronida.
LET me call myself, for the present, William Wilson. The fair page now lying before me need not be sullied with my real appellation. This has been already too much an object for the scorn -- for the horror -- for the detestation of my race. To the uttermost regions of the globe have not the indignant winds bruited its unparalleled infamy? Oh, outcast of all outcasts most abandoned! -- to the earth art thou not forever dead? to its honors, to its flowers, to its golden aspirations? -- and a cloud, dense, dismal, and limitless, does it not hang eternally between thy hopes and heaven?
I would not, if I could, here or to-day, embody a record of my later years of unspeakable misery, and unpardonable crime. This epoch -- these later years -- took unto themselves a sudden elevation in turpitude, whose origin alone it is my present purpose to assign. Men usually grow base by degrees. From me, in an instant, all virtue dropped bodily as a mantle. From comparatively trivial wickedness I passed, with the stride of a giant, into more than the enormities of an Elah-Gabalus. What chance -- what one event brought this evil thing to pass, bear with me while I relate. Death approaches; and the shadow which foreruns him has thrown a softening influence over my spirit. I long, in passing through the dim valley, for the sympathy -- I had nearly said for the pity -- of my fellow men. I would fain have them believe that I have been, in some measure, the slave of circumstances beyond human control. I would wish them to seek out for me, in the details I am about to give, some little oasis of fatality amid a wilderness of error. I would have them allow -- what they cannot refrain from allowing -- that, although temptation may have erewhile existed as great, man was never thus, at least, tempted before -- certainly, never thus fell. And is it therefore that he has never thus suffered? Have I not indeed been living in a dream? And am I not now dying a victim to the horror and the mystery of the wildest of all sublunary visions?
I am the descendant of a race whose imaginative and easily excitable temperament has at all times rendered them remarkable; and, in my earliest infancy, I gave evidence of having fully inherited the family character. As I advanced in years it was more strongly developed; becoming, for many reasons, a cause of serious disquietude to my friends, and of positive injury to myself. I grew self-willed, addicted to the wildest caprices, and a prey to the most ungovernable passions. Weak-minded, and beset with constitutional infirmities akin to my own, my parents could do but little to check the evil propensities which distinguished me. Some feeble and ill-directed efforts resulted in complete failure on their part, and, of course, in total triumph on mine. Thenceforward my voice was a household law; and at an age when few children have abandoned their leading-strings, I was left to the guidance of my own will, and became, in all but name, the master of my own actions.
My earliest recollections of a school-life, are connected with a large, rambling, Elizabethan house, in a misty-looking village of England, where were a vast number of gigantic and gnarled trees, and where all the houses were excessively ancient. In truth, it was a dream-like and spirit-soothing place, that venerable old town. At this moment, in fancy, I feel the refreshing chilliness of its deeply-shadowed avenues, inhale the fragrance of its thousand shrubberies, and thrill anew with undefinable delight, at the deep hollow note of the church-bell, breaking, each hour, with sullen and sudden roar, upon the stillness of the dusky atmosphere in which the fretted Gothic steeple lay imbedded and asleep.
It gives me, perhaps, as much of pleasure as I can now in any manner experience, to dwell upon minute recollections of the school and its concerns. Steeped in misery as I am -- misery, alas! only too real -- I shall be pardoned for seeking relief, however slight and temporary, in the weakness of a few rambling details. These, moreover, utterly trivial, and even ridiculous in themselves, assume, to my fancy, adventitious importance, as connected with a period and a locality when and where I recognise the first ambiguous monitions of the destiny which afterwards so fully overshadowed me. Let me then remember.
The house, I have said, was old and irregular. The grounds were extensive, and a high and solid brick wall, topped with a bed of mortar and broken glass, encompassed the whole. This prison-like rampart formed the limit of our domain; beyond it we saw but thrice a week -- once every Saturday afternoon, when, attended by two ushers, we were permitted to take brief walks in a body through some of the neighbouring fields -- and twice during Sunday, when we were paraded in the same formal manner to the morning and evening service in the one church of the village. Of this church the principal of our school was pastor. With how deep a spirit of wonder and perplexity was I wont to regard him from our remote pew in the gallery, as, with step solemn and slow, he ascended the pulpit! This reverend man, with countenance so demurely benign, with robes so glossy and so clerically flowing, with wig so minutely powdered, so rigid and so vast, -- -could this be he who, of late, with sour visage, and in snuffy habiliments, administered, ferule in hand, the Draconian laws of the academy? Oh, gigantic paradox, too utterly monstrous for solution!
At an angle of the ponderous wall frowned a more ponderous gate. It was riveted and studded with iron bolts, and surmounted with jagged iron spikes. What impressions of deep awe did it inspire! It was never opened save for the three periodical egressions and ingressions already mentioned; then, in every creak of its mighty hinges, we found a plenitude of mystery -- a world of matter for solemn remark, or for more solemn meditation.
The extensive enclosure was irregular in form, having many capacious recesses. Of these, three or four of the largest constituted the play-ground. It was level, and covered with fine hard gravel. I well remember it had no trees, nor benches, nor anything similar within it. Of course it was in the rear of the house. In front lay a small parterre, planted with box and other shrubs; but through this sacred division we passed only upon rare occasions indeed -- such as a first advent to school or final departure thence, or perhaps, when a parent or friend having called for us, we joyfully took our way home for the Christmas or Midsummer holy-days.
But the house! -- how quaint an old building was this! -- to me how veritably a palace of enchantment! There was really no end to its windings -- to its incomprehensible subdivisions. It was difficult, at any given time, to say with certainty upon which of its two stories one happened to be. From each room to every other there were sure to be found three or four steps either in ascent or descent. Then the lateral branches were innumerable -- inconceivable -- and so returning in upon themselves, that our most exact ideas in regard to the whole mansion were not very far different from those with which we pondered upon infinity. During the five years of my residence here, I was never able to ascertain with precision, in what remote locality lay the little sleeping apartment assigned to myself and some eighteen or twenty other scholars.
The school-room was the largest in the house -- I could not help thinking, in the world. It was very long, narrow, and dismally low, with pointed Gothic windows and a ceiling of oak. In a remote and terror-inspiring angle was a square enclosure of eight or ten feet, comprising the sanctum, "during hours," of our principal, the Reverend Dr. Bransby. It was a solid structure, with massy door, sooner than open which in the absence of the "Dominic," we would all have willingly perished by the peine forte et dure. In other angles were two other similar boxes, far less reverenced, indeed, but still greatly matters of awe. One of these was the pulpit of the "classical" usher, one of the "English and mathematical." Interspersed about the room, crossing and recrossing in endless irregularity, were innumerable benches and desks, black, ancient, and time-worn, piled desperately with much-bethumbed books, and so beseamed with initial letters, names at full length, grotesque figures, and other multiplied efforts of the knife, as to have entirely lost what little of original form might have been their portion in days long departed. A huge bucket with water stood at one extremity of the room, and a clock of stupendous dimensions at the other.
Encompassed by the massy walls of this venerable academy, I passed, yet not in tedium or disgust, the years of the third lustrum of my life. The teeming brain of childhood requires no external world of incident to occupy or amuse it; and the apparently dismal monotony of a school was replete with more intense excitement than my riper youth has derived from luxury, or my full manhood from crime. Yet I must believe that my first mental development had in it much of the uncommon -- even much of the outre. Upon mankind at large the events of very early existence rarely leave in mature age any definite impression. All is gray shadow -- a weak and irregular remembrance -- an indistinct regathering of feeble pleasures and phantasmagoric pains. With me this is not so. In childhood I must have felt with the energy of a man what I now find stamped upon memory in lines as vivid, as deep, and as durable as the exergues of the Carthaginian medals.
Yet in fact -- in the fact of the world's view -- how little was there to remember! The morning's awakening, the nightly summons to bed; the connings, the recitations; the periodical half-holidays, and perambulations; the play-ground, with its broils, its pastimes, its intrigues; -- these, by a mental sorcery long forgotten, were made to involve a wilderness of sensation, a world of rich incident, an universe of varied emotion, of excitement the most passionate and spirit-stirring. "Oh, le bon temps, que ce siecle de fer!"
In truth, the ardor, the enthusiasm, and the imperiousness of my disposition, soon rendered me a marked character among my schoolmates, and by slow, but natural gradations, gave me an ascendancy over all not greatly older than myself; -- over all with a single exception. This exception was found in the person of a scholar, who, although no relation, bore the same Christian and surname as myself; -- a circumstance, in fact, little remarkable; for, notwithstanding a noble descent, mine was one of those everyday appellations which seem, by prescriptive right, to have been, time out of mind, the common property of the mob. In this narrative I have therefore designated myself as William Wilson, -- a fictitious title not very dissimilar to the real. My namesake alone, of those who in school phraseology constituted "our set," presumed to compete with me in the studies of the class -- in the sports and broils of the play-ground -- to refuse implicit belief in my assertions, and submission to my will -- indeed, to interfere with my arbitrary dictation in any respect whatsoever. If there is on earth a supreme and unqualified despotism, it is the despotism of a master mind in boyhood over the less energetic spirits of its companions.
Wilson's rebellion was to me a source of the greatest embarrassment; -- the more so as, in spite of the bravado with which in public I made a point of treating him and his pretensions, I secretly felt that I feared him, and could not help thinking the equality which he maintained so easily with myself, a proof of his true superiority; since not to be overcome cost me a perpetual struggle. Yet this superiority -- even this equality -- was in truth acknowledged by no one but myself; our associates, by some unaccountable blindness, seemed not even to suspect it. Indeed, his competition, his resistance, and especially his impertinent and dogged interference with my purposes, were not more pointed than private. He appeared to be destitute alike of the ambition which urged, and of the passionate energy of mind which enabled me to excel. In his rivalry he might have been supposed actuated solely by a whimsical desire to thwart, astonish, or mortify myself; although there were times when I could not help observing, with a feeling made up of wonder, abasement, and pique, that he mingled with his injuries, his insults, or his contradictions, a certain most inappropriate, and assuredly most unwelcome affectionateness of manner. I could only conceive this singular behavior to arise from a consummate self-conceit assuming the vulgar airs of patronage and protection.
Perhaps it was this latter trait in Wilson's conduct, conjoined with our identity of name, and the mere accident of our having entered the school upon the same day, which set afloat the notion that we were brothers, among the senior classes in the academy. These do not usually inquire with much strictness into the affairs of their juniors. I have before said, or should have said, that Wilson was not, in the most remote degree, connected with my family. But assuredly if we had been brothers we must have been twins; for, after leaving Dr. Bransby's, I casually learned that my namesake was born on the nineteenth of January, 1813 -- and this is a somewhat remarkable coincidence; for the day is precisely that of my own nativity.
It may seem strange that in spite of the continual anxiety occasioned me by the rivalry of Wilson, and his intolerable spirit of contradiction, I could not bring myself to hate him altogether. We had, to be sure, nearly every day a quarrel in which, yielding me publicly the palm of victory, he, in some manner, contrived to make me feel that it was he who had deserved it; yet a sense of pride on my part, and a veritable dignity on his own, kept us always upon what are called "speaking terms," while there were many points of strong congeniality in our tempers, operating to awake me in a sentiment which our position alone, perhaps, prevented from ripening into friendship. It is difficult, indeed, to define, or even to describe, my real feelings towards him. They formed a motley and heterogeneous admixture; -- some petulant animosity, which was not yet hatred, some esteem, more respect, much fear, with a world of uneasy curiosity. To the moralist it will be unnecessary to say, in addition, that Wilson and myself were the most inseparable of companions.
It was no doubt the anomalous state of affairs existing between us, which turned all my attacks upon him, (and they were many, either open or covert) into the channel of banter or practical joke (giving pain while assuming the aspect of mere fun) rather than into a more serious and determined hostility. But my endeavours on this head were by no means uniformly successful, even when my plans were the most wittily concocted; for my namesake had much about him, in character, of that unassuming and quiet austerity which, while enjoying the poignancy of its own jokes, has no heel of Achilles in itself, and absolutely refuses to be laughed at. I could find, indeed, but one vulnerable point, and that, lying in a personal peculiarity, arising, perhaps, from constitutional disease, would have been spared by any antagonist less at his wit's end than myself; -- my rival had a weakness in the faucal or guttural organs, which precluded him from raising his voice at any time above a very low whisper. Of this defect I did not fall to take what poor advantage lay in my power.
Wilson's retaliations in kind were many; and there was one form of his practical wit that disturbed me beyond measure. How his sagacity first discovered at all that so petty a thing would vex me, is a question I never could solve; but, having discovered, he habitually practised the annoyance. I had always felt aversion to my uncourtly patronymic, and its very common, if not plebeian praenomen. The words were venom in my ears; and when, upon the day of my arrival, a second William Wilson came also to the academy, I felt angry with him for bearing the name, and doubly disgusted with the name because a stranger bore it, who would be the cause of its twofold repetition, who would be constantly in my presence, and whose concerns, in the ordinary routine of the school business, must inevitably, on account of the detestable coincidence, be often confounded with my own.
The feeling of vexation thus engendered grew stronger with every circumstance tending to show resemblance, moral or physical, between my rival and myself. I had not then discovered the remarkable fact that we were of the same age; but I saw that we were of the same height, and I perceived that we were even singularly alike in general contour of person and outline of feature. I was galled, too, by the rumor touching a relationship, which had grown current in the upper forms. In a word, nothing could more seriously disturb me, although I scrupulously concealed such disturbance,) than any allusion to a similarity of mind, person, or condition existing between us. But, in truth, I had no reason to believe that (with the exception of the matter of relationship, and in the case of Wilson himself,) this similarity had ever been made a subject of comment, or even observed at all by our schoolfellows. That he observed it in all its bearings, and as fixedly as I, was apparent; but that he could discover in such circumstances so fruitful a field of annoyance, can only be attributed, as I said before, to his more than ordinary penetration.
His cue, which was to perfect an imitation of myself, lay both in words and in actions; and most admirably did he play his part. My dress it was an easy matter to copy; my gait and general manner were, without difficulty, appropriated; in spite of his constitutional defect, even my voice did not escape him. My louder tones were, of course, unattempted, but then the key, it was identical; and his singular whisper, it grew the very echo of my own.
How greatly this most exquisite portraiture harassed me, (for it could not justly be termed a caricature,) I will not now venture to describe. I had but one consolation -- in the fact that the imitation, apparently, was noticed by myself alone, and that I had to endure only the knowing and strangely sarcastic smiles of my namesake himself. Satisfied with having produced in my bosom the intended effect, he seemed to chuckle in secret over the sting he had inflicted, and was characteristically disregardful of the public applause which the success of his witty endeavours might have so easily elicited. That the school, indeed, did not feel his design, perceive its accomplishment, and participate in his sneer, was, for many anxious months, a riddle I could not resolve. Perhaps the gradation of his copy rendered it not so readily perceptible; or, more possibly, I owed my security to the master air of the copyist, who, disdaining the letter, (which in a painting is all the obtuse can see,) gave but the full spirit of his original for my individual contemplation and chagrin.
I have already more than once spoken of the disgusting air of patronage which he assumed toward me, and of his frequent officious interference withy my will. This interference often took the ungracious character of advice; advice not openly given, but hinted or insinuated. I received it with a repugnance which gained strength as I grew in years. Yet, at this distant day, let me do him the simple justice to acknowledge that I can recall no occasion when the suggestions of my rival were on the side of those errors or follies so usual to his immature age and seeming inexperience; that his moral sense, at least, if not his general talents and worldly wisdom, was far keener than my own; and that I might, to-day, have been a better, and thus a happier man, had I less frequently rejected the counsels embodied in those meaning whispers which I then but too cordially hated and too bitterly despised.
As it was, I at length grew restive in the extreme under his distasteful supervision, and daily resented more and more openly what I considered his intolerable arrogance. I have said that, in the first years of our connexion as schoolmates, my feelings in regard to him might have been easily ripened into friendship: but, in the latter months of my residence at the academy, although the intrusion of his ordinary manner had, beyond doubt, in some measure, abated, my sentiments, in nearly similar proportion, partook very much of positive hatred. Upon one occasion he saw this, I think, and afterwards avoided, or made a show of avoiding me.
It was about the same period, if I remember aright, that, in an altercation of violence with him, in which he was more than usually thrown off his guard, and spoke and acted with an openness of demeanor rather foreign to his nature, I discovered, or fancied I discovered, in his accent, his air, and general appearance, a something which first startled, and then deeply interested me, by bringing to mind dim visions of my earliest infancy -- wild, confused and thronging memories of a time when memory herself was yet unborn. I cannot better describe the sensation which oppressed me than by saying that I could with difficulty shake off the belief of my having been acquainted with the being who stood before me, at some epoch very long ago -- some point of the past even infinitely remote. The delusion, however, faded rapidly as it came; and I mention it at all but to define the day of the last conversation I there held with my singular namesake.
The huge old house, with its countless subdivisions, had several large chambers communicating with each other, where slept the greater number of the students. There were, however, (as must necessarily happen in a building so awkwardly planned,) many little nooks or recesses, the odds and ends of the structure; and these the economic ingenuity of Dr. Bransby had also fitted up as dormitories; although, being the merest closets, they were capable of accommodating but a single individual. One of these small apartments was occupied by Wilson.
One night, about the close of my fifth year at the school, and immediately after the altercation just mentioned, finding every one wrapped in sleep, I arose from bed, and, lamp in hand, stole through a wilderness of narrow passages from my own bedroom to that of my rival. I had long been plotting one of those ill-natured pieces of practical wit at his expense in which I had hitherto been so uniformly unsuccessful. It was my intention, now, to put my scheme in operation, and I resolved to make him feel the whole extent of the malice with which I was imbued. Having reached his closet, I noiselessly entered, leaving the lamp, with a shade over it, on the outside. I advanced a step, and listened to the sound of his tranquil breathing. Assured of his being asleep, I returned, took the light, and with it again approached the bed. Close curtains were around it, which, in the prosecution of my plan, I slowly and quietly withdrew, when the bright rays fell vividly upon the sleeper, and my eyes, at the same moment, upon his countenance. I looked; -- and a numbness, an iciness of feeling instantly pervaded my frame. My breast heaved, my knees tottered, my whole spirit became possessed with an objectless yet intolerable horror. Gasping for breath, I lowered the lamp in still nearer proximity to the face. Were these -- these the lineaments of William Wilson? I saw, indeed, that they were his, but I shook as if with a fit of the ague in fancying they were not. What was there about them to confound me in this manner? I gazed; -- while my brain reeled with a multitude of incoherent thoughts. Not thus he appeared -- assuredly not thus -- in the vivacity of his waking hours. The same name! the same contour of person! the same day of arrival at the academy! And then his dogged and meaningless imitation of my gait, my voice, my habits, and my manner! Was it, in truth, within the bounds of human possibility, that what I now saw was the result, merely, of the habitual practice of this sarcastic imitation? Awe-stricken, and with a creeping shudder, I extinguished the lamp, passed silently from the chamber, and left, at once, the halls of that old academy, never to enter them again.
After a lapse of some months, spent at home in mere idleness, I found myself a student at Eton. The brief interval had been sufficient to enfeeble my remembrance of the events at Dr. Bransby's, or at least to effect a material change in the nature of the feelings with which I remembered them. The truth -- the tragedy -- of the drama was no more. I could now find room to doubt the evidence of my senses; and seldom called up the subject at all but with wonder at extent of human credulity, and a smile at the vivid force of the imagination which I hereditarily possessed. Neither was this species of scepticism likely to be diminished by the character of the life I led at Eton. The vortex of thoughtless folly into which I there so immediately and so recklessly plunged, washed away all but the froth of my past hours, engulfed at once every solid or serious impression, and left to memory only the veriest levities of a former existence.
I do not wish, however, to trace the course of my miserable profligacy here -- a profligacy which set at defiance the laws, while it eluded the vigilance of the institution. Three years of folly, passed without profit, had but given me rooted habits of vice, and added, in a somewhat unusual degree, to my bodily stature, when, after a week of soulless dissipation, I invited a small party of the most dissolute students to a secret carousal in my chambers. We met at a late hour of the night; for our debaucheries were to be faithfully protracted until morning. The wine flowed freely, and there were not wanting other and perhaps more dangerous seductions; so that the gray dawn had already faintly appeared in the east, while our delirious extravagance was at its height. Madly flushed with cards and intoxication, I was in the act of insisting upon a toast of more than wonted profanity, when my attention was suddenly diverted by the violent, although partial unclosing of the door of the apartment, and by the eager voice of a servant from without. He said that some person, apparently in great haste, demanded to speak with me in the hall.
Wildly excited with wine, the unexpected interruption rather delighted than surprised me. I staggered forward at once, and a few steps brought me to the vestibule of the building. In this low and small room there hung no lamp; and now no light at all was admitted, save that of the exceedingly feeble dawn which made its way through the semi-circular window. As I put my foot over the threshold, I became aware of the figure of a youth about my own height, and habited in a white kerseymere morning frock, cut in the novel fashion of the one I myself wore at the moment. This the faint light enabled me to perceive; but the features of his face I could not distinguish. Upon my entering he strode hurriedly up to me, and, seizing me by. the arm with a gesture of petulant impatience, whispered the words "William Wilson!" in my ear.
I grew perfectly sober in an instant. There was that in the manner of the stranger, and in the tremulous shake of his uplifted finger, as he held it between my eyes and the light, which filled me with unqualified amazement; but it was not this which had so violently moved me. It was the pregnancy of solemn admonition in the singular, low, hissing utterance; and, above all, it was the character, the tone, the key, of those few, simple, and familiar, yet whispered syllables, which came with a thousand thronging memories of bygone days, and struck upon my soul with the shock of a galvanic battery. Ere I could recover the use of my senses he was gone.
Although this event failed not of a vivid effect upon my disordered imagination, yet was it evanescent as vivid. For some weeks, indeed, I busied myself in earnest inquiry, or was wrapped in a cloud of morbid speculation. I did not pretend to disguise from my perception the identity of the singular individual who thus perseveringly interfered with my affairs, and harassed me with his insinuated counsel. But who and what was this Wilson? -- and whence came he? -- and what were his purposes? Upon neither of these points could I be satisfied; merely ascertaining, in regard to him, that a sudden accident in his family had caused his removal from Dr. Bransby's academy on the afternoon of the day in which I myself had eloped. But in a brief period I ceased to think upon the subject; my attention being all absorbed in a contemplated departure for Oxford. Thither I soon went; the uncalculating vanity of my parents furnishing me with an outfit and annual establishment, which would enable me to indulge at will in the luxury already so dear to my heart, -- to vie in profuseness of expenditure with the haughtiest heirs of the wealthiest earldoms in Great Britain.
Excited by such appliances to vice, my constitutional temperament broke forth with redoubled ardor, and I spurned even the common restraints of decency in the mad infatuation of my revels. But it were absurd to pause in the detail of my extravagance. Let it suffice, that among spendthrifts I out-Heroded Herod, and that, giving name to a multitude of novel follies, I added no brief appendix to the long catalogue of vices then usual in the most dissolute university of Europe.
It could hardly be credited, however, that I had, even here, so utterly fallen from the gentlemanly estate, as to seek acquaintance with the vilest arts of the gambler by profession, and, having become an adept in his despicable science, to practise it habitually as a means of increasing my already enormous income at the expense of the weak-minded among my fellow-collegians. Such, nevertheless, was the fact. And the very enormity of this offence against all manly and honourable sentiment proved, beyond doubt, the main if not the sole reason of the impunity with which it was committed. Who, indeed, among my most abandoned associates, would not rather have disputed the clearest evidence of his senses, than have suspected of such courses, the gay, the frank, the generous William Wilson -- the noblest and most commoner at Oxford -- him whose follies (said his parasites) were but the follies of youth and unbridled fancy -- whose errors but inimitable whim -- whose darkest vice but a careless and dashing extravagance?
I had been now two years successfully busied in this way, when there came to the university a young parvenu nobleman, Glendinning -- rich, said report, as Herodes Atticus -- his riches, too, as easily acquired. I soon found him of weak intellect, and, of course, marked him as a fitting subject for my skill. I frequently engaged him in play, and contrived, with the gambler's usual art, to let him win considerable sums, the more effectually to entangle him in my snares. At length, my schemes being ripe, I met him (with the full intention that this meeting should be final and decisive) at the chambers of a fellow-commoner, (Mr. Preston,) equally intimate with both, but who, to do him Justice, entertained not even a remote suspicion of my design. To give to this a better colouring, I had contrived to have assembled a party of some eight or ten, and was solicitously careful that the introduction of cards should appear accidental, and originate in the proposal of my contemplated dupe himself. To be brief upon a vile topic, none of the low finesse was omitted, so customary upon similar occasions that it is a just matter for wonder how any are still found so besotted as to fall its victim.
We had protracted our sitting far into the night, and I had at length effected the manoeuvre of getting Glendinning as my sole antagonist. The game, too, was my favorite ecarte!. The rest of the company, interested in the extent of our play, had abandoned their own cards, and were standing around us as spectators. The parvenu, who had been induced by my artifices in the early part of the evening, to drink deeply, now shuffled, dealt, or played, with a wild nervousness of manner for which his intoxication, I thought, might partially, but could not altogether account. In a very short period he had become my debtor to a large amount, when, having taken a long draught of port, he did precisely what I had been coolly anticipating -- he proposed to double our already extravagant stakes. With a well-feigned show of reluctance, and not until after my repeated refusal had seduced him into some angry words which gave a color of pique to my compliance, did I finally comply. The result, of course, did but prove how entirely the prey was in my toils; in less than an hour he had quadrupled his debt. For some time his countenance had been losing the florid tinge lent it by the wine; but now, to my astonishment, I perceived that it had grown to a pallor truly fearful. I say to my astonishment. Glendinning had been represented to my eager inquiries as immeasurably wealthy; and the sums which he had as yet lost, although in themselves vast, could not, I supposed, very seriously annoy, much less so violently affect him. That he was overcome by the wine just swallowed, was the idea which most readily presented itself; and, rather with a view to the preservation of my own character in the eyes of my associates, than from any less interested motive, I was about to insist, peremptorily, upon a discontinuance of the play, when some expressions at my elbow from among the company, and an ejaculation evincing utter despair on the part of Glendinning, gave me to understand that I had effected his total ruin under circumstances which, rendering him an object for the pity of all, should have protected him from the ill offices even of a fiend.
What now might have been my conduct it is difficult to say. The pitiable condition of my dupe had thrown an air of embarrassed gloom over all; and, for some moments, a profound silence was maintained, during which I could not help feeling my cheeks tingle with the many burning glances of scorn or reproach cast upon me by the less abandoned of the party. I will even own that an intolerable weight of anxiety was for a brief instant lifted from my bosom by the sudden and extraordinary interruption which ensued. The wide, heavy folding doors of the apartment were all at once thrown open, to their full extent, with a vigorous and rushing impetuosity that extinguished, as if by magic, every candle in the room. Their light, in dying, enabled us just to perceive that a stranger had entered, about my own height, and closely muffled in a cloak. The darkness, however, was now total; and we could only feel that he was standing in our midst. Before any one of us could recover from the extreme astonishment into which this rudeness had thrown all, we heard the voice of the intruder.
"Gentlemen," he said, in a low, distinct, and never-to-be-forgotten whisper which thrilled to the very marrow of my bones, "Gentlemen, I make no apology for this behaviour, because in thus behaving, I am but fulfilling a duty. You are, beyond doubt, uninformed of the true character of the person who has to-night won at ecarte a large sum of money from Lord Glendinning. I will therefore put you upon an expeditious and decisive plan of obtaining this very necessary information. Please to examine, at your leisure, the inner linings of the cuff of his left sleeve, and the several little packages which may be found in the somewhat capacious pockets of his embroidered morning wrapper."
While he spoke, so profound was the stillness that one might have heard a pin drop upon the floor. In ceasing, he departed at once, and as abruptly as he had entered. Can I -- shall I describe my sensations? -- must I say that I felt all the horrors of the damned? Most assuredly I had little time given for reflection. Many hands roughly seized me upon the spot, and lights were immediately reprocured. A search ensued. In the lining of my sleeve were found all the court cards essential in ecarte, and, in the pockets of my wrapper, a number of packs, facsimiles of those used at our sittings, with the single exception that mine were of the species called, technically, arrondees; the honours being slightly convex at the ends, the lower cards slightly convex at the sides. In this disposition, the dupe who cuts, as customary, at the length of the pack, will invariably find that he cuts his antagonist an honor; while the gambler, cutting at the breadth, will, as certainly, cut nothing for his victim which may count in the records of the game.
Any burst of indignation upon this discovery would have affected me less than the silent contempt, or the sarcastic composure, with which it was received.
"Mr. Wilson," said our host, stooping to remove from beneath his feet an exceedingly luxurious cloak of rare furs, "Mr. Wilson, this is your property." (The weather was cold; and, upon quitting my own room, I had thrown a cloak over my dressing wrapper, putting it off upon reaching the scene of play.) "I presume it is supererogatory to seek here (eyeing the folds of the garment with a bitter smile) for any farther evidence of your skill. Indeed, we have had enough. You will see the necessity, I hope, of quitting Oxford -- at all events, of quitting instantly my chambers."
Abased, humbled to the dust as I then was, it is probable that I should have resented this galling language by immediate personal violence, had not my whole attention been at the moment arrested by a fact of the most startling character. The cloak which I had worn was of a rare description of fur; how rare, how extravagantly costly, I shall not venture to say. Its fashion, too, was of my own fantastic invention; for I was fastidious to an absurd degree of coxcombry, in matters of this frivolous nature. When, therefore, Mr. Preston reached me that which he had picked up upon the floor, and near the folding doors of the apartment, it was with an astonishment nearly bordering upon terror, that I perceived my own already hanging on my arm, (where I had no doubt unwittingly placed it,) and that the one presented me was but its exact counterpart in every, in even the minutest possible particular. The singular being who had so disastrously exposed me, had been muffled, I remembered, in a cloak; and none had been worn at all by any of the members of our party with the exception of myself. Retaining some presence of mind, I took the one offered me by Preston; placed it, unnoticed, over my own; left the apartment with a resolute scowl of defiance; and, next morning ere dawn of day, commenced a hurried journey from Oxford to the continent, in a perfect agony of horror and of shame.
I fled in vain. My evil destiny pursued me as if in exultation, and proved, indeed, that the exercise of its mysterious dominion had as yet only begun. Scarcely had I set foot in Paris ere I had fresh evidence of the detestable interest taken by this Wilson in my concerns. Years flew, while I experienced no relief. Villain! -- at Rome, with how untimely, yet with how spectral an officiousness, stepped he in between me and my ambition! At Vienna, too -- at Berlin -- and at Moscow! Where, in truth, had I not bitter cause to curse him within my heart? From his inscrutable tyranny did I at length flee, panic-stricken, as from a pestilence; and to the very ends of the earth I fled in vain.
And again, and again, in secret communion with my own spirit, would I demand the questions "Who is he? -- whence came he? -- and what are his objects?" But no answer was there found. And then I scrutinized, with a minute scrutiny, the forms, and the methods, and the leading traits of his impertinent supervision. But even here there was very little upon which to base a conjecture. It was noticeable, indeed, that, in no one of the multiplied instances in which he had of late crossed my path, had he so crossed it except to frustrate those schemes, or to disturb those actions, which, if fully carried out, might have resulted in bitter mischief. Poor justification this, in truth, for an authority so imperiously assumed! Poor indemnity for natural rights of self-agency so pertinaciously, so insultingly denied!
I had also been forced to notice that my tormentor, for a very long period of time, (while scrupulously and with miraculous dexterity maintaining his whim of an identity of apparel with myself,) had so contrived it, in the execution of his varied interference with my will, that I saw not, at any moment, the features of his face. Be Wilson what he might, this, at least, was but the veriest of affectation, or of folly. Could he, for an instant, have supposed that, in my admonisher at Eton -- in the destroyer of my honor at Oxford, -- in him who thwarted my ambition at Rome, my revenge at Paris, my passionate love at Naples, or what he falsely termed my avarice in Egypt, -- that in this, my arch-enemy and evil genius, could fall to recognise the William Wilson of my school boy days, -- the namesake, the companion, the rival, -- the hated and dreaded rival at Dr. Bransby's? Impossible! -- But let me hasten to the last eventful scene of the drama.
Thus far I had succumbed supinely to this imperious domination. The sentiment of deep awe with which I habitually regarded the elevated character, the majestic wisdom, the apparent omnipresence and omnipotence of Wilson, added to a feeling of even terror, with which certain other traits in his nature and assumptions inspired me, had operated, hitherto, to impress me with an idea of my own utter weakness and helplessness, and to suggest an implicit, although bitterly reluctant submission to his arbitrary will. But, of late days, I had given myself up entirely to wine; and its maddening influence upon my hereditary temper rendered me more and more impatient of control. I began to murmur, -- to hesitate, -- to resist. And was it only fancy which induced me to believe that, with the increase of my own firmness, that of my tormentor underwent a proportional diminution? Be this as it may, I now began to feel the inspiration of a burning hope, and at length nurtured in my secret thoughts a stern and desperate resolution that I would submit no longer to be enslaved.
It was at Rome, during the Carnival of 18 -- , that I attended a masquerade in the palazzo of the Neapolitan Duke Di Broglio. I had indulged more freely than usual in the excesses of the wine-table; and now the suffocating atmosphere of the crowded rooms irritated me beyond endurance. The difficulty, too, of forcing my way through the mazes of the company contributed not a little to the ruffling of my temper; for I was anxiously seeking, (let me not say with what unworthy motive) the young, the gay, the beautiful wife of the aged and doting Di Broglio. With a too unscrupulous confidence she had previously communicated to me the secret of the costume in which she would be habited, and now, having caught a glimpse of her person, I was hurrying to make my way into her presence. -- At this moment I felt a light hand placed upon my shoulder, and that ever-remembered, low, damnable whisper within my ear.
In an absolute phrenzy of wrath, I turned at once upon him who had thus interrupted me, and seized him violently by tile collar. He was attired, as I had expected, in a costume altogether similar to my own; wearing a Spanish cloak of blue velvet, begirt about the waist with a crimson belt sustaining a rapier. A mask of black silk entirely covered his face.
"Scoundrel!" I said, in a voice husky with rage, while every syllable I uttered seemed as new fuel to my fury, "scoundrel! impostor! accursed villain! you shall not -- you shall not dog me unto death! Follow me, or I stab you where you stand!" -- and I broke my way from the ball-room into a small ante-chamber adjoining -- dragging him unresistingly with me as I went.
Upon entering, I thrust him furiously from me. He staggered against the wall, while I closed the door with an oath, and commanded him to draw. He hesitated but for an instant; then, with a slight sigh, drew in silence, and put himself upon his defence.
The contest was brief indeed. I was frantic with every species of wild excitement, and felt within my single arm the energy and power of a multitude. In a few seconds I forced him by sheer strength against the wainscoting, and thus, getting him at mercy, plunged my sword, with brute ferocity, repeatedly through and through his bosom.
At that instant some person tried the latch of the door. I hastened to prevent an intrusion, and then immediately returned to my dying antagonist. But what human language can adequately portray that astonishment, that horror which possessed me at the spectacle then presented to view? The brief moment in which I averted my eyes had been sufficient to produce, apparently, a material change in the arrangements at the upper or farther end of the room. A large mirror, -- so at first it seemed to me in my confusion -- now stood where none had been perceptible before; and, as I stepped up to it in extremity of terror, mine own image, but with features all pale and dabbled in blood, advanced to meet me with a feeble and tottering gait.
Thus it appeared, I say, but was not. It was my antagonist -- it was Wilson, who then stood before me in the agonies of his dissolution. His mask and cloak lay, where he had thrown them, upon the floor. Not a thread in all his raiment -- not a line in all the marked and singular lineaments of his face which was not, even in the most absolute identity, mine own!
It was Wilson; but he spoke no longer in a whisper, and I could have fancied that I myself was speaking while he said:
"You have conquered, and I yield. Yet, henceforward art thou also dead -- dead to the World, to Heaven and to Hope! In me didst thou exist -- and, in my death, see by this image, which is thine own, how utterly thou hast murdered thyself."
Tao Te Ching (min of meer uitgesproken als Dow Deh Jing) kan vertaald worden als Het Boek van de Immanentie[1] van de Weg of Het Boek van de Weg en Hoe Het Zichzelf Manifesteert in de Wereld of simpelweg Het Boek van de Weg. Omdat de Chinese titel al algemeen bekend is, heb ik die zo gelaten.
Over Lao Tzu, de auteur, valt bijna niets te zeggen. Hij kan een oudere tijdgenoot van Confucius geweest zijn (551-479 v. Chr.) en archivaris in een van de onbeduidende koninkrijkjes van die tijd. Maar alle informatie die ons bereikt heeft, is hoogst twijfelachtig. Zelfs de betekenis van zijn naam is onzeker (de meest geloofwaardige interpretaties zijn nog: de Oude Meester of meer schilderachtig, de Ouwe Jongen). Net als een Irokese Indiaan liet hij geen sporen na. Dit boek is alles wat hij ons naliet: het klassieke handboek over levenskunst, gevat in kleine heldere juweeltjes, stralend van humor en gratie, ruimhartigheid en diepe wijsheid: een wereldwonder.
Men stelt zich Lao Tzu vaak voor als een Heremiet, een drop-out, die vredig in een of andere berghut woont. Die door niemand bezocht wordt, behalve misschien door een toevallige voorbijganger it een grapje van de jaren zestig, die hem vraagt: Wat is de bedoeling van het leven? Maar uit zijn lessen wordt duidelijk dat hij diep begaan was met de samenleving, als samenleving betekent, dat het om het welzijn van de naaste gaat; zijn boek is onder andere een verhandeling over de manieren van leiding geven, zowel aan een land als aan een kind.
Een misverstand kan ontstaan door zijn nadruk op wei wu wei, letterlijk doen door niet te doen, dat als passiviteit werd gezien. Niets is minder waar. Een goede atleet kan een lichamelijk bewustzijn bereiken waarin de juiste zet of de juiste beweging vanzelf, ongedwongen, zonder het bewust gebruik van de wil, tot stand komt. Dit is een voorbeeld van niet-doen: de meest pure en effectieve vorm van doen. Het spel speelt het spel; het gedicht schrijft het gedicht; we kunnen de danser niet onderscheiden van de dans.
Minder en minder hoef je de dingen te forceren,
Tot je eindelijk het punt van niet-doen bereikt.
Als niets is gedaan,
is niets ongedaan
Niets is gedaan omdat de doener met zijn gehele hart in de daad is verdwenen; de brandstof is volkomen getransformeerd tot vuur. Dit niets is in feite alles. Het gebeurt als we vertrouwen op de kracht van het universum, zoals de atleet of een danser op de voortreffelijke kracht van zijn lichaam vertrouwt. Dat verklaart het accent dat Lao Tzu op zachtheid legt. Zachtheid is het tegenovergestelde van starheid en is synoniem aan souplesse, aanpassingsvermogen en verdraagzaamheid. Iedereen die een tai chi of een ai-kido-meester bezig heeft gezien met het doen door niet te doen, weet hoeveel kracht er van deze zachtheid uitgaat.
De persoon om wie het draait bij Lao Tzu is een man of vrouw van wie het leven in perfecte harmonie is met de werkelijkheid. Dit is geen fantasie; het is werkelijkheid; ik heb het gezien. De Meester heeft de Natuur overmeesterd; niet door haar te overwinnen, maar door haar te worden. Door overgave aan de Tao, door alle begrippen, oordelen en verlangens op te geven, is haar geest als vanzelfsprekend meedogend geworden. In haar eigen diepe ervaring vindt ze de waarheden waar het in de kunst van het leven om draait, ogenschijnlijk paradoxaal: hoe meer we werkelijk solitair zijn, hoe meedogender we kunnen zijn; hoe meer we loslaten wat we liefhebben, des te aanweziger wordt onze liefde; hoe helderder we kunnen zien wat uitgaat boven goed en kwaad, hoe meer we het goede kunnen belichamen. Tot ze uiteindelijk kan zeggen in alle bescheidenheid Ik ben de Tao, de Waarheid, het Leven.
DE leer van de Tao Te Ching heeft in de diepste zin met moraal te maken. Ongehinderd door enig zondebesef, ziet de Meester het kwaad niet als een kracht waar je je tegen moet verzetten, maar eenvoudigweg als een duisternis, een toestand van opgaan in jezelf, die in disharmonie is met het universele proces, zodat het licht niet naar binnen kan schijnen, net zoals dat door een smerig raam niet kan. Deze onafhankelijkheid van morele categorieën staat hem zijn grote mededogen voor de slechten en de egoïsten toe.
Daarom is de Meester beschikbaar voor alle mensen
en wijst niemand af.
Hij is bereid om op alle situaties in te spelen
en verspilt niets.
Dit wordt de belichaming van het licht genoemd.
Wat is een goed mens anders dan de leraar van een slecht mens?
Wat is een slecht mens anders dan het werk voor een goed mens?
Als je dit niet begrijpt, zul je verloren gaan,
hoe intelligent je ook bent.
Het is het grote geheim.
De lezer zal merken dat ik, in de vele passages waarin Lao Tzu de Meester beschrijft, het voornaamwoord zij minstens even vaak heb gebruikt als hij. Het Chineest maakt hierin geen onderscheid; in het Engels moet je kiezen. Maar omdat we potentieel allemaal de Meester zijn (want wij zijnwezenlijk de Meester), vond ik het niet reëel om het over een mannelijk archetype te hebben, zoals ironisch genoeg in andere versies wel gebeurd is. Ironisch, want van alle grote wereldgodsdiensten is de leer van Lao Tzu verreweg de meest vrouwelijke. Natuurlijk kun je door het boek heen vrijelijk hij voor zij in de plaats zetten en andersom.
Wat betreft de werkwijze: ik heb uit de prozaïsche versie van Paul Carus gewerkt, waarin Engelse equivalenten (vaak erg ouderwets) naast elk Chinees ideogram weergegeven worden. Ik heb ook tientallen Engelse, Duitse en Franse vertalingen geraadpleegd. Maar de meest essentiële voorbereiding op mijn werk was een veertien jaar durende Zen-trainingscusus, die me van aangezicht tot aangezicht bracht met Lao Tzu en zijn ware volgenelingen en erfgenarmen, de vroege Chinese Zen-meesters.
Met grootse poëzie is de meest vrije vertaling soms de betrouwbaarste. We meoten het effect ervan als Engels gedicht uitproberen, zie Dr. Johanson; op die manier kun je de verdienste van een vertaling beoordelen. Ik heb vaak erg letterlijk vertaald of zo letterlijk als je zijn kunt met zon subtiel, caleidoscopisch boek als de Tao Te Ching. Maar ik heb ook dingen omschreven, uitgebreid, ingekort, geïnterpreteerd, met de tekst gewerkt, ermee gespeeld, totdat het vorm gekregen had in een taal die me eerlijk in de oren klonk. Al heb ik dan niet altijd de woorden van Lao Tzu vertaald, het is altijd mijn bedoeling geweest zijn geest te vertalen.
Stephen Mitchell
[1] De Immanentie: het inwonende, het innerlijk bijblijvende, aanklevende
Il est une forme de philautie[1] vertueuse[2][3], qui appartient à la nature de lhomme, que recommande le Christ dans le cadre du premier commandement : « Tu aimeras ton prochain comme toi-même » (Mt 19,19 ;33,39. Lc 10,27), et qui consiste à saimer soi-même comme créature à limage de Dieu et donc à saimer en Dieu et à aimer Dieu en soi.
Jean-Claude Larchet Thérapeutique des maladies spirituelles. Cerf2000 p 151-152
[2] Maxime le Confesseur, Questions à Thalassios, Prologue, PG 90, 260CD, qui oppose à la philautie perverse, mauvaise, cette bonne et spirituelle philautie.