Wat ik met 'lot' bedoel? In ieder geval de kans op een tragedie. De determinante buitenwereld, de stigmatisering, die ons leven absurd maakt en het op gewelddadige wijze in een door totalitarisme beheerste situatie brengt, doet die kans teniet. Als we alleen de werkelijkheid van de ons opgelegde determinanten beleven, en niet de verplichtingen die uit onze eigen - betrekkelijke - vrijheid voortvloeien, ontstaat de toestand waarin men niet door het lot wordt bepaald, de toestand van lotloosheid. Imre Kértesz
The traditional long scale is used by most Continental European countries and by most other countries whose languages derive from Continental Europe (with the notable exceptions of Greece and Brazil ). Many of these countries use a word similar to milliard to mean 109, and/or a word similar to billion to mean 1012
Short scale countries (USA, UK, ...)
1 000 000 = 106 = one million,
1 000 000 000 = 109 = one billion,
1 000 000 000 000 = 1012 = one trillion, etc.
Apart from the United States, the long scale was used for centuries in many English language countries before being superseded in recent times by short scale usage. Because of this history, some long scale use persists and the official status of the short scale in these countries is sometimes obscure
In the United States of America, the short scale has been taught in school since the early 19th century. It is therefore used exclusively.
"Billion" has meant 109 in most sectors of official published writing for many years now. The UK government, BBC , and most other broadcast or published mass media , have used the short scale exclusively in all contexts since the mid 1970s Use of billion in British English can be ambiguous.
Before the widespread use of "billion" for 109, UK usage generally referred to thousand million rather than milliard. The long scale term "milliard", for 109, is obsolete in British English (though its derivation "yard" is still used as slang in the London money, foreign exchange and bond markets).
2.Wanneer overtuigt het huwelijk als instelling u meer: als u het bij anderen ziet of in uw eigen geval?
3.Wat hebt u anderen vaker aangeraden:
adat ze uit elkaar moeten gaan?
bdat ze niet uit elkaar moeten gaan?
4.Kent u ook verzoeningen die geen littekens achterlaten bij de ene of bij de andere partij of bij beide?
5.Welke problemen lost het goede huwelijk op?
6.Hoe lang leeft u gemiddeld met een partner samen eer de oprechtheid tegenover uzelf verdwijnt, dat wil zeggen dat u ook bij uzelf niet meer durft te denken waar uw partner van zou kunnen schrikken?
7.Hoe verklaart u dat u bij uzelf of bij uw partner naar schuld zoekt als u aan scheiden denkt?
8.Had u uit uzelf het huwelijk uitgevonden?
9.Kunt u zich identificeren met de gemeenschappelijke gewoonten in uw huidige huwelijk? En zo niet gelooft u dat uw huwelijkspartner zich kan identificeren met die gewoonten en waar leidt u dit uit af?
10.Wanneer maakt het huwelijk u vooral nerveus:
a)in het leven van alledag ?
b)op reis?
c)als u alleen bent?
d)in gezelschap van veel anderen?
e)onder vier ogen?
f)s avonds?
g)s morgens?
11.Ontwikkelt zich in het huwelijk een gemeenschappelijke smaak (zoals de inrichting van de echtelijke woning doet vermoeden) of heeft er wat u betreft bij de aanschaf van een lamp, een kleed, een vaas enzovoort telkens een stille capitulatie plaats?
12.Als er kinderen zijn: voelt u zich schuldig tegenover de kinderen als het tot een scheiding komt, dat wil zeggen gelooft u dat kinderen recht hebben op ongelukkige ouders? En zo ja, tot op welke leeftijd van de kinderen?
13.Wat heeft u ertoe gebracht de trouwbelofte te geven:
a)behoefte aan zekerheid ?
b)een kind?
c)de maatschappelijke nadelen van de ongehuwde staat, gedoe in hotels, hinderlijke praatjes, tactloosheden, ingewikkelde toestanden met instanties of buren, enzovoort?
d)de traditie?
e)het eenvoudiger worden van het huishouden
f)de wens om de familie niet voor het hoofd te stoten
g)de ervaring dat een niet-echtelijke verbintenis op dezelfde wijze leidt tot sleur, tot matheid, tot alledaagsheid, enzovoort?
h)het vooruitzicht op een erfenis?
i)de hoop op een wonder?
j)de mening dat het louter een formaliteit betreft
14.Zouu aan de trouwbelofte zoals geformuleerd door de ambtenaar van de burgerlijke stand of door de Kerk nog iets toegevoegd willen zien:
a)als vrouw?
b)als man?
(Gaarne precieze tekst)
15.Ingeval u al meer dan eens in het huwelijk bent getreden: waarin leken uw huwelijken meer op elkaar, in hun begin of in hun einde?
16.Als u hoort dat een partner na de scheiding niet ophoudt met u te beschuldigen: maakt u daaruit op dat er meer van u werd gehouden dan u destijds vermoedde, of betekent het een opluchting voor u?
17.Wat pleegt u te zeggen als zich in uw vriendenkring weer een echtscheiding voordoet, en waarom hebt u dat voor de betrokkenen tot dan toe verzwegen,
18.Kunt u tegen beide helften van een echtpaar even openhartig zijn als zij het tegen elkaar niet zijn?
19.Als uw huidige huwelijk gelukkig genoemd kan worden: waaraan schrijft u dat toe? (Trefwoorden volstaan)
20.Als u de keus had tussen een huwelijk dat gelukkig genoemd kan worden en een ambitie, een bijzonder talent, een roeping enzovoort, die het huwelijksgeluk mogelijkerwijs op het spel zet, wat zou dan belangrijker voor u zijn:
a)als vrouw?
b)als man?
21.Waarom?
22.Gelooft u te kunnen raden hoe uw huidige partner deze vragenlijst beantwoordt, en zo niet:
1.Weet u zeker dat het voortbestaan van het menselijk ras, wanneer u en iedereen die u kent er niet meer is, u echt interesseert?
2.Waarom? Trefwoorden volstaan.
3.Hoeveel kinderen van u zijn niet door uw wil ter wereld gekomen?
4.Wie zou u liever nooit zijn tegengekomen?
5.Leeft u in het besef tegenover een bepaald iemand, die dat zelf niet hoeft te weten, geen zuiver geweten te hebben en haat u daar eerder uzelf of die iemand om?
6.Zou u positief staan tegenover het absolute geheugen?
7.Hoe heet de politicus wiens dood door ziekte, een verkeersongeval enzovoort u van hoop zou kunnen vervullen? Of dankt u dat ze geen van allen onvervangbaar zijn?
8.Wie van degenen die dood zijn zou u willen terugzien?
9.Wie daarentegen niet?
10.Zou u liever tot een andere natie (cultuur) hebben behoord en zo ja, tot welke?
11.Hoe oud zou u willen worden?
12.Als u de macht zou bezitten om datgene af te dwingen wat u op dit moment juist lijkt, zou u dat dan afdwingen tegen de wil van de meerderheid in? Ja of nee.
13.Waarom niet, als het u toch juist lijkt?
14.Haat u vlugger een collectief of een bepaald individu en haat u liever alleen of in een collectief?
15.Wanneer bent u opgehouden te denken dat u wijzer werd, of denkt u het nog steeds? Aangeven op welke leeftijd.
16.Overtuigt uw zelfkritiek u?
17.Wat denkt u dat men u kwalijk neemt, en wat neemt u uzelf kwalijk, en als het niet om hetzelfde gaat: waar vraagt u eerder excuus?
18.Als in een onbewaakt ogenblik de gedachte bij u opkomt dat u nooit zou zijn geboren, verontrust die gedachte u dan?
19.Als u aan mensen denkt die overleden zijn: zou u willen dat de overledene tot u spreekt of zou u liever nog iets tegen de overledene willen zeggen?
20.Houdt u van iemand?
21.En waar leidt u dat uit af?
22.Gesteld dat u nooit iemand om het leven hebt gebracht: hoe verklaart u dat het nooit zover is gekomen?
23.Wat staat uw geluk in de weg?
24.Waarvoor bent u dankbaar?
25.Zou u liever dood willen zijn of nog een tijdje willen leven als een gezond dier? En als welk dier?
Maurice Bellet - De Beproeving of over de goddelijke zachtheid - Het boekje van de goddellijke zachtheid
Het boekje van
de goddelijke zachtheid
Een mens vergeet vlug. Zijn de sporen van toen bij mij al niet aan het vervagen?
Ik lag op mijn bed en schreef flarden van zinnen en alineas. Ze kwamen vanzelf woorden die in en tot mij gesproken werden terwijl ik ze sprak. Woorden van troost.
Misschien raken ze bij mij, bij iedereen aan dingen die zo dichtbij zijn dat een mens, uit kiesheid, geen zin heeft erover uit te weiden.
Gewoon de dingen zeggen, dat kan wel. Niets toevoegen of weglaten, niet eerst nadenken en ordenen.
Marting Buber - De weg naar de mens - Daar waar men staat 55-63
DAAR WAAR MEN STAAT (55-63)
Aan de jongelingen, die voor de eerste maal bij hem kwamen, placht Rabbi Bunam de geschiedenis van Rabbi Eisik, zoon van Rabbi Jekel in Krakau, te vertellen. Hem was na jaren van rampspoed, die zijn godsvertrouwen niet hadden geschokt, in de droom bevolen, in Praag, onder de brug die naar het koninklijk palies voert, naar een schat te zoeken. Toen de droom ten derde male terugkeerde, maakte Rabbi Eisik zich op en trok naar Praag. Maar bij de brug stonden dag en nacht wachtposten en hij waagde het niet te graven. Toch kwam hij elke morgen naar de brug en zwierf daar tot de avond rond. Eindelijk vroeg de hoofdman van de wacht, op zijn gedrag opmerkzaam geworden, hem vriendelijk of hij hier iets zocht of op iemand wachtte. Rabbi Eisik vertelde daarop welke droom hem uit het verre land hierheen had gevoerd. De hoofdman lachte: En zo ben jij, arme drommel, met lompen aan je voeten, dus ter wille van een droom hierheen getrokken. Ja wie vertrouwt er nu ook op dromen! Dan had ik zeker ook op pad moeten gaan toen mij eens in de droom bevolen werd naar Krakau te reizen, en in de woning van een jood, Eisik, zoon van Jekel moest hij heten, om onder de haard naar een schat te zoeken. Eisik, zoon van Jekel! Ik zie mijzelf al daarginds, waar de ene helft van de joden Eisik en de andere helft Jekel heet, alle huizen openbreken!
En weer lachte hij. Rabbi Eisik boog, keerde naar huis terug, groef de schat op en bouwde het bedehuis, dat de Rabbi Eisik-Rabbi Jekelszoon-sjoel heet.
Onthoud dit verhaal, placht Rabbi Bunam hieraan toe te voegen, en neem in je op wat het je te vertellen heeft: dat er iets is, wat je nergens te wereld, ook niet bij de zaddik, kunt vinden, en dat er toch een plaats is, waar je het vinden kunt.
Ook dit is een oeroude geschiedenis, uit de volksverhalen van verschillend elanden bekend, maar uit chassidische mond waarlijk nieuw verteld. Zij is niet alleen uiterlijk in de joodse wereld overgeplant, zij is door de chassidische melodie waarin zij verteld wordt, omgesmolten, en ook dit is nog niet eens het wezenlijke: het wezenlijke is, dat zij als het ware doorzichtig is geworden, een chassidische waarheid straalt door haar naar buiten. Er is geen moraal aan vastgeknoopt. Veeleer heeft de wijze die haar opnieuw heeft verteld eindelijk haar ware zin ontdekt en geopenbaard. Er is iets dat men op één enkele plaats ter wereld kan vinden. Het is een grote schat, men kan hem de vervulling van het bestaan noemen. En de plaats waar deze schat te vinden is, is de plaats waar men staat. De meesten van ons komen slechts op sporadische ogenblikken tot volkomen bewustzijn van het feit dat wij de vervulling van ons bestaan niet hebben kunnen smaken, dat ons leven aan een waarlijk vervuld bestaan geen deel heeft, en als het ware langs het werkelijke bestaan heen geleefd wordt. Nochtans voelen wij dit tekort voortdurend, in enigerlei mate doen wij moeite ergens dat te vinden wat ons ontbreekt. Ergens, op enigerlei gebied van de wereld of van de geest, alleen niet daar waar wij staan, niet daar waar wij geplaatst zijn. Juist daar en nergens anders evenwel is de schat te vinden. In de wereld om mij heen, die ik mijn eigen wereld weet, in de situatie die mij door het lot is gegeven, in dat wat dag aan dag om mij heen is, wat mij van dag tot dag opeist, daarin ligt mijn wezenlijke taak en de vervulling van mijn bestaan die voor mij open ligt.
De overlevering verhaalt van een Talmudische leermeester, voor wie de banen des hemels verlicht zouden zijn als de straten van zijn geboortestad Nehardea. De chassidische leer keert deze zegwijze om : belangrijker is het wanneer voor iemand de straten zijnen geboortestad evenzeer verlicht zijn als de banen des hemels. Want daar waar wij staan, moeten wij het verborgen goddelijke leven doen oplichten. En al hadden wij macht tot aan de uithoeken der aarde, wij zouden aan dat vervulde bestaan niet toekomen wat ons de stille toegewijde overgave aan de levende omgeving schenken kan. En al kenden wij de geheimen van de hogere werelden, dan zoudenwij niet een zodanig werkelijk aandeel aan het ware bestaan hebben als wanneer wij in de tredmolen van elke dag een door ons te vervullen taaak met heilige intentie verrichten. Onder de haard van onze woonstede ligt onze schat begraven.
De Baalsjem leert dag geen enkele ontmoeting met mensen en dingen in de loop van ons leven een geheime bedoeling mist. De mensen met welk wij samenleven of die wij telkens tegenkomen, de dieren die ons in ons bedrijf helpen, de grond die wij bebouwen, de grondstoffen die wij bewerken, de werktuigen waarvan wij ons bedienen, in dat alles ligt een geheime zielesubstantie, die op ons is aangewezen om tot haar zuivere vorm, tot haar voleinding te geraken. Schenken wij geen aandacht aan deze, op onze weg geleide zielesubstantie, richten wij onszelf slechts op het doel van het ogenblik, zonder een waarlijke band te leggen met de wezens en de dingen aan welker leven wij behoren deel te nemen, zoals zij aan het onze, dan missen wij het ware, vervulde bestaan, door eigen verzuim. De kern van deze lering draagt volgens mijn overtuiging een waarheid in zich. De hoogste cultuur van de ziel blijft in de grond dor en onvruchtbaar wanneer niet dag na dagaan deze kleine ontmoetingen, waaraan wij schenken wat hun toekomt, de levenswaterenontspringen en deze de ziel binnenvloeien, evenals de geweldigste macht in diepste wezenonmacht is indien zij niet in het geheim verbonden is met deze tegelijk deemoedige enhulpvaardige aanrakingen met vreemd en toch nabij Leven.
Vele godsdiensten ontzeggen aan ons verblijf op aarde het karakter van het ware leven. Of zijn leren dat alles wat ons hier verschijnt slechts schijn is, waar wij doorheen moten dringen, of dat het slechts een voorportaal is van het ware leven, een voorportaal waar wij doorheen moeten gaan zonder daaraan bijzondere aandacht te schenken. Anders is het bij het jodendom. Wat een mens nu en hier in heiligheid verricht, is niet van mindere waarde, niet minder waar, wegens de weliswaar slechts aardse, maar daarom niet minder wezenlijke verbinding met het goddelijke Zijn, dan het leven in de toekomende wereld. Deze leer heeft in het chassidisme haar pregnantste uitdrukkingsvorm gevonden.
Rabbi Henoch van Alexander sprak: Ook de volkeren der aarde geloven, dat er twee werelden zijn; in de andere wereld, zeggen zij. Het verschil is dit: zij denken, dat die twee van elkander losgemaakt en afgesneden zijn, Israël echter getuigt; dat beide werelden één zijn en één moeten worden.
In haar diepste wezen vormen beide werelden één enkele. Zij zijn slechts als het ware uit elkaar geschoven. Maar zij moeten weer de eenheid worden die zij in hun diepste wezen vormen. En daartoe is de mens geschapen, om beide werelden te verenigen. Hij werkt mee aan deze eenheid door een heilig leven met de wereld waarin hij geplaatst is, op de plaats waar hij staat.
Men sprak Rabbi Pinchas van Korez eens over de grote nood van de behoeftigen. In smart verzonken hoorde hij toe. Toen hief hij het hoofd op. Laat ons, riep hij uit, God in de wereld betrekken, en alles zal gestild worden.
Maar kan men dat dan, God in de wereld betrekken? Is dat niet een aanmatigende en vermetele voorstelling? Hoe waagt de aardworm daaraan te raken wat uitsluitend in Gods genade rust: hoeveel Hij van Zichzelf Zijn Schepping gunt! Wederom staat de joodse leer hier tegenover die van andere godsdiensten en wederom komt dit in de chassidische leer het scherpst tot uitdrukking.
Juist dit, zo geloven wij, is de genade Gods, dat Hij Zich door de mens wil laten winnen, dat Hij hem Zichzelf als het ware in handen geeft. God wil tot Zijn wereld komen, maar Hij wil tot haar komen door de mens. Dit is het mysterie van ons bestaan, de bovenmenselijke kans van het mensengeslacht. Rabbi Mendel van Kozk verraste eens enkele geleerde mannen die bij hem te gast waren met de vraag: Waar woont God? Zij lachten om hem.
Wat praat ge! De wereld is toch vervuld van Zijn heerlijkheid! Hij ehter beantwoordde zijn eigen vraag: God woont daar, waar men Hem toelaat.
Dit is het waarop het uiteindelijk aankomt: God toelaten. Men kan Hem echter slechts daar toelaten waar men staat, waar men werkelijke staat, daar waar men left, waar men zijn ware leven heeft. Onderhouden wij een heilige omgang met de ons toevertrouwde kleine wereld, helpen wij in dit deel van de schepping waarin wij leven de heilige zielensubstantie tot voleinding komen, dan vestigen wij op onze plaats een vaste woonstede Gods, dan laten wij God toe.
Martin Buber - De weg van de mens - Zich niet met zichzelf bezighouden 47-54
ZICH NIET MET ZICHZELF BEZIGHOUDEN (47-54)
Toen Rabbi Chajim van Zans het huwelijk van zijn zoon met de dochter van Rabbi Elieser had ingezegend, trad hij de dag na de bruiloft de woning van de vader vande bruid binnen en zei: "Schoonvader van mijn zoon, gij zijt mij zeer na gekomen en ik moge u zeggen, wat mijn hart kwelt. Zie, mijn hoofd- en baardharen zin wit geworden en nog heb ik geen boete gedaan!""Och, schoonvader van mijn dochter", antwoordde hem Rabbi Elieser, "Gij denkt slechts aan uzelf. Vergeet uzelf en gedenk de wereld!"
Wat hier wordt gezegd, is ogenschijnlijk in tegenspraak met alles wat ik tot dusver uit de leer van het chassidisme heb vermeld. Wij hebben gehoord: ieder moet zich op zichzelf bezinnen, hij moet zijn bijzondere weg kiezen, hij moet zijn wezen tot eenheid brengen, hij moet bij zichzelf beginnen; nu echter wordt ons gezegd: men moet zichzelf vergeten. Maar men behoeft slechts scherper toe te horen, dan stemt dit niet alleen met het andere overeen, maar voegt het zich als noodzakelijk onderdeel, als noodzakelijk stadium op zijn plaats in het geheel. Men behoeft maar één vraag te stellen: Waarom? Waarom moet ik mij op mijzelf bezinnen, waarom mijn wezen tot eenheid brengen? Het antwoord luidt: Niet ter wille van mijzelf. Daarom heette het ook een vorige keer: bij zichzelf beginnen. Bij zichzelf beginnen, maar niet bij zichzelf eindigen; van zichzelf uitgaan, maar niet naar zichzelf toe streven; zichzelf zijn, maar niet met zichzelf bezig zijn.
Wij zien een zaddik, een wijze, vrome, hulpvaardige man, zichzelf op zijn oude dag verwijten maken dat hij de ware omkeer nog niet voleindigd heeft. Achter het antwoord staat kennelijk de opvatting dat hij zijn zonden ver overschat en de tot dusver gedane boete ver onderschat. Mar gezegd wat gezegd wordt, gaat daarboven uit. Er wordt zeer in het algemeen gezegd: Gij moet uzelf niet voortdurend kwellen met datgene wat gij verkeerd hebt gedaan, maar de innerlijke kracht die gij voor zulke zelfverwijten verbruikt, moet gij besteden aan uw taak in de wereld waartoe gij bestemd zijt. Niet met uzelf moet gij u bezighouden, maar met de wereld.
Men moet om te beginnen goed begrijpen wat hier met betrekking tot de ommekeer wordt gezegd. De ommekeer staat, zoals bekend, in het middelpunt van de joodse opvatting omtrent de weg van de mens. Zij vermag de mens innerlijk te vernieuwen en zijn plaats in Gods wereld te veranderen, zodanig, dat degene die omkeert, verhoogd wordt boven de volmaakte zaddik die de afgrond van de zonde niet kent. Maar ommekeer betekent hier iets veel grootsers dan berouw en boetedoening: het betekent dat de mens, verdwaald in de doolhof van de zelfzucht, waarin hij steeds zichzelf als einddoel plaatste, door een wending van zijn gehele wezen een weg naar God vindt; en dat betekent: de weg vindt ter vervulling van de bijzondere taak voor welke God hem, deze bijzondere mens, bestemd heeft. Het berouw kan slechts de drijfveer tot deze werkelijke wending zijn; wie zichzelf echter meer en meer met berouw kwelt, wie zichzelf martelt omdat zijn herhaalde boetedoening nog niet toereikend zou zijn, ontneemt de ommekeer zijn beste kracht. Met koene, forse woorden heeft rabbi van Ger in een preek op Grote Verzoendag gewaarschuwd voor de zelfkwelling. Wie over een kwaad, dat hij heeft gedaan, zei hij,n steeds weer praat en piekert, houdt niet op het slechte, dat hij heeft gedaan, te denken, en in dat wat men denkt, daarin ligt men vast, de ziel is geheel gebed in dat wat men denkt zo ligt hij dus vast in het slechte: hij zal stellig niet kunnen omkeren, want zijn geest vergroft en zijn hart wordt verstokt en bovendien kan zwaarmoedigheid hem nog overvallen. Wat wilt gij? Of wij de drek zus roeoren, of zoroeren, drek blijft het. Ja gezondigd, neen gezondigd, wat heeft de hemel daaraan? In de tijd, dat ik daarover tob kan ik toch parels rijgen, de hemel tot vreugde? Daarom staat er: Laat af van het kwade en doe het goede wend u geheel van het kwade en doe het goede wend u geheel van het kwade af, pieker er niet over en doe het goede. Kwaad hebt gij gedaan? Doe daar goed tegenover.
Maar de strekking van ons verhaal gaat daarboven uit. Wie er zich onophoudelijk mee kwelt dat hij nog niet voldoende boete heeft gedaan, die is het in wezen om het heil zijner ziel, dus om zijn persoonlijk lot in de eeuwigheid te doen. De chassidische leer maakt slechts een ge volgtrekking uit de algemene leer van het jodendom, wanneer zij dit oogmerk afwijst. Dit is immers een van de hoofdpunten waarop het christendom zich van het jodendom heeft afgescheiden: dat het voor elke mens zijn eigen zielenheil tot hoogste doel stelde. In het jodendom is iedere menselijke ziel een dienende schakel in Gods schepping, die door het werk van de mens tot het Rijk Gods moet worden; zo is dan ook aan geen enkele ziel een doel tot haar zelf, tot haar eigen heil gesteld. Wel zal iedere ziel zichzelf bewust moeten worden, zichzelf louteren; zichzelf vervolmaken, maar niet ter wille van haar zelf, zomin als ter wille van haar aards geluk, en al evenmin ter wille van haar hemelse zaligheid, maar ter wille van het werk dat zij aan Gods wereld moet volbrengen. Men moet zichzelf vergeten en de wereld gedenken.
Het streven naar het eigen zielenheil geldt hier slechts als de verhevenste vorm van het streven naar zichzelf. Dit is wat de chassidische leer ten krachtigste verwerpt, en zeer in het bijzonder voor de mens die zijn zelf heeft gevonden en ontvouwd. Rabbi Bunam verkondigde: Er staat geschreven: En Korah nam! Wat nam hij? Zichzelf wilde hij nemen daarom kon niets meer deugen wat hij deed. Daarom plaatste hij tegenover de eeuwige Korah de eeuwige Mozes, de deemoedige, de mens die met dat wat hij doet niet zichzelf voorstaat. Met ieder geslacht, zei hij, keren de ziel van Mozes en de ziel van Korah terug. En wanneer eens de ziel van Korah zich gewillig aan de ziel van Mozes onderwerpt, wordt Korah verlost. Zo ziet Rabbi Bunam als het ware de geschiedenis van het mensengeslacht op zijn weg naar verlossing als een proces tussen deze beide mensensoorten, de hoogmoedige, die, al is het in de verhevenste vorm, zichzelf zoekt, en de deemoedige, die in alles de wereld zoekt. pas wanneer de hoogmoed zich voor de deemoed buigt, wordt hij verlost; en pas wanneer hij verlost wordt, kan de wereld verlost worden. Na de dood van Rabbi Bunam zei een van zijn leerlingen, de rabbi van Ger, uit wiens preek op Grote Verzoendag ik enige zinnen heb aangehaald: Rabbi Bunam bezat de sleutels van het heelal. En waarom ook niet? Alle sleutels worden die mens gegeven, die niet zichzelf zoekt.
En de grootste onder Rabbi Bunams volgelingen, Rabbi Mendel van Kozk, onder alle zaddikim eigenlijk een tragische figuur, sprak eens tot de verzamelde gemeente: Wat ik van u verlang? Slechts drie zaken: niet naar buiten gluren,niet bij een ander naar binnen gluren en zichzelf niet beogen.
Dat betekent: in de eerste plaats moet ieder zijn eigen ziel in haar eigen hoedanigheid en op haar eigen plaats hoeden en heiligen. Niet echter andermans wezen en andermans plaats benijden; in de tweede plaats: ieder moet het zielsgeheim van de medemens eerbiedigen, en daarin niet met onbeschaamde nieuwsgierigheid binnendringen en er gebruik van maken; en in de derde plaats: ieder moet er tegen waken, in het leven met zichzelf en in het leven met de wereld, zichzelf te zoeken.
Martin Buber - De weg van de mens -Bij zichzelf beginnen 39-46
BIJ ZICHZELF BEGINNEN (39-46)
Enkele vooraanstaande mannen in Israël waren eens bij Rabbi Jizchak van Worki te gast. Men had het over de waarde van een rechtschapen dienaar voor het huishoudelijk beheer; is deze goed, dan keert zich alles ten goede, zoals men ziet bij Jozef, in wiens hand alles gedijde. Rabbi Jizchak betwistte dit. "Eens was ook ik die mening toegedaan", zei hij, "maar toen toonde mijn leermeester mij aan, dat alles afhangt van de heer des huizes. In mijn jeugd namelijk, veroorzaakte mijn vrouw mij grote moeilijkheden, en al kon ik die zelf wel dragen, ik had toch medelijden met de bedienden. Daarom toog ik naar mijn leermeester, Rabbi David van Lelow, en vroeg hem, of ik tegen mijn vrouw moest optreden. Hij antwoordde: 'Waarom spreek je tot mij? Spreek tot jezelf!' Ik moest mij op deze uitlating enige tijd bezinnnen voordat ik haar begreep; ik begreep haar echter, toen ik mij op een uitspraak van de Baalsjem bezon: 'Er is de gedachte, het woord, de handeling. De gedachte komt overeen met de echtgenote, het woord met de kinderen, de handeling met het dienstpersoneel. Bij hem, die in zichzelf aan deze drie de juiste plaats toekent, zal alles zich ten goede keren.' Toen begreep ik wat mijn leermeester bedoeld had: dat alles van mijzelf afhangt."
Dit verhaal raakt aan een van de diepste en moeilijkste problemen van ons leven: aan de ware oorsprong van het conflict tussen de mensen. Men pleegt de verschijnselen van het conflict allereerst te verklaren uit die motieven, waarvan de tegenstanders zich bewust zijn dat zij de aanleiding tot de botsing vormden, en uit de aan deze motieven ten grondslag liggende feitelijke situaties en voorvallen waarin de partijen verwikkeld zijn geraakt: ofwel, men gaat analytische te werk en tracht de onbewuste complexen te ontdekken tot welke de genoemde motieven zich slechts verhouden als de symptomen van een ziekte tot het organische letsel zelf.
De chassidische leer heeft met deze opvatiing dit gemeen dat ook zij de problematiek van het uitelrijke leven tot die van het innerlijke terugbrengt. maar zij verschilt hiervan op twee essentiële punten, een principieel en een praktisch punt; dat laatste is echter van nog groter gewicht.
Het principiële verschil bestaat daarin, dat de chassidische leer zich niet ten doel stelt op zichzelf staande innerlijke conflicten te onderzoeken, maar de gehele mens beschouwt. Daarmee komt echter geenszins een kwantitatief verschil tot uiting. Veeleer gaat het hier om het inzicht dat een losmaken van samenstellende bestanddelen en processen uit het geheel steeds belemmerend werkt op een omvatten van het beeld in zijn geheel, en dat tot een werkelijke ommekeer, tot een werkelijke genezing van het individu in de eerste plaats, en daarna van diens verhouding tot zijn medemensen, uitsluitend een doorschouwen van het geheel als geheel kan voeren. (Pardoxaal uitgedrukt: het peilen naar het zwaartepunt verlegt dit en verijdelt daarmee het gehel pogen de problematiek te overwinnen.) Dit wil niet zeggen dat niet aan alle ziele-uitingen aandacht geschonken zou moeten worden; maar geen enkele hiervan mag dusdanig in het middelpunt van de bescouwing worden geplaatst alsof al het andere daaruit afgeleid zou kunnen worden; men moet veeleer op alle punten tegelijk aanpakken, juist in hun vitale samenhang, en dus niet op ieder punt afzonderlijk.
Het praktische verschil ligt echter daarin, dat de mens hier in het geheel niet als object van onderzoek wordt behandeld, maar aangespoord wordt orde in zichzelf te scheppen. De mens moet eerst zelf inzien dat de conflictsituaties tussen hem en de anderen slechts uitvloeisels zijn van de conflictsituaties in zijn eigen ziel, en dan moet hij trachten dit eigen innerlijke conflict te overwinnen, om nu, herboren en tot innerlijke vrede gekomen, zijn medemensen tegenmoet te treden en een nieuwe, andere verhouding tot hen op te bouwen.
Weliswaar tracht de mens naar zijn aard aan deze beslissende, voor zijn gangbare verhouding tot de wereld bijzonder pijnlijke wending te ontkomen, door degene die hem aldus maant of zijn eigen ziel, indien die het is, die hem oproept te wijzen op het feit dat er aan ieder conflict twee partijen deelnemen. Indien men van hem eist dat hij dit conflict tot zijn innerlijke conflict herleidt, dan moet men dit toch ook van zijn tegenstander eisen. Maar juist in deze zienswijze, waarin de enkeling zichzelf slechts als individu beschouwt waartegen andere individuen botsen, en niet werkelijk als volledig mens wiens ommekeer meehelpt aan de ommekeer in de wereld, juist hier ligt de fundamentele dwaling waartegen de chassidische leer opkomt. Het enige wat mij te doen staat, is BIJ MIJZELF te BEGINNEN, en op dat ogenblik heb ik mij om niets ter wereld te bekommeren dan om dit begin. Ieder ander standpunt leidt mij af van dit begin, verzwakt mijn initiatief ertoe, verijdelt deze gehele koene en geweldige onderneming. Het punt van Archimedes, vanwaar ik op mijn plaats de wereld in beweging kan brengen, is de verandering van mijzelf; neem ik in plaats hiervan twee punten van Archimedes, het ene hier in mijn ziel en het andere in de ziel van de met mij in conflict geraakte medemens, dan verdwijnt al spoedig het ene, vanwaar zich voor mij een nieuw uitzicht zou hebben geopend.
Rabi Bunam verkondigde: "Onze wijzen zeggen: 'Zoek de vrede daar, waar gij staat.' Men kan de vrede nergens anders zoeken dan bij zichzelf, tot men hem daar gevonden heeft. In de psalm wordt gezegd: 'Daar is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde.' Eerst wanneer de mens de vrede in zichzelf heeft gevonden, kan hij beginnen, haar in de hele wereld te zoeken."
Maar het verhaal waarvan ik ben uitgegaan stelt er zich niet mee tevreden naar de ware oorsprong van de uiterlijke conflicten, namelijk het innerlijke conflict, eenvoudig te verwijzen. In de uitspraak van de Baalsjem die daarin wordt aangehaald, wordt ook nauwkeurig gezegd waaruit het beslissende innerlijke conflict bestaat. Het is het conflict tussen drie beginselen in het wezen en in het leven van de mens: het beginsel van de gedachte, het beginsel van het woord en het beginsel van de handeling. De oorsprong van elke conflict tussen mij en mijn medemensen is dat ik niet zeg wat ik bedoel, en dat ik niet doe wat ik zeg. Want daardoor wordt de situatie tussen mij en de ander telkens weer en steeds meer verward en vergiftigd, en ik, met mijn innerlijke gespletenheid, ben helemaal niet meer in staat haar te beheersen, en tegen al mijn illusies in ben ik haar willoze slaaf geworden. Door onze tegenstrijdigheid, door onze leugenachtigheid, geven wij nieuw voedsel aan conflictsituaties, geven hun macht over ons, totdat zij ons tot slaaf maken. Van hier af leidt geen andere uitweg dan door het inzicht in de wending: Alles hangt van mij af, en van mijn wil tot wending: Ik wil orde scheppen in mijzelf. Opdat de mens echter tot dit grote in staat zij, moet hij eerst van alle uiterlijke franje van zijn leven tot zijn 'zelf' doordringen, hij moet zichzelf vinden, niet het vanzelfsprekende 'ik' van het egocentrische individu, maar het diepe 'zelf' van de aan de samenleving deelhebbende mens. En ook dit wordt door al onze gewoonten tegengewerkt.
Ik wil dit hoofdstuk besluiten met een anekdote, die door een zaddik opnieuw is verteld.
Rabbi Henoch verhaalde: "Er was eens een dwaas, die men de Golem noemde, zo zot was hij. 's Morgens bij het opstaan kostte het hem altijd zoveel moeite, zijn kleren bij elkaar te zoeken, dat hij 's avonds, als hij daaraan dacht, dikwijls bang was om te gaan slapen. Eens op een avond vatte hij ten slotte moed, nam potlood en papier en schreef bij het uitkleden op, waar hij elk kledingstuk had neergelegd. 's Morgens haalde hij welgemoed het papier tevoorschijn en las: 'm'n muts, hier', hij zette haar op; 'm'n broek, daar'; hij stapte er in en zo voort, tot hij alles aan had. 'Ja, maar waar ben ik nu?', vroeg hij zichzelf angstig af, 'waar ben ik toch gebleven?' Tevergeefs zocht en zocht hij, hij kon zichzelf niet vinden. Zo vergaat het ook ons", zei de rabbi.
Sussja en Elimelech trokken drie jaar lang door het land, om het lot der ronddolende Sjechina te delen en de verdwaalde mensen tot haar te bekeren. Eens overnachtten ze in een herberg, waar een bruiloft gevierd werd. De gasten waren ruwe kwanten, die bovendien veel te veel gedronken hadden. Ze zonnen net op een nieuwe grap en de andere reizigers kwamen juist van pas. Nauwelijks waren de twee in een hoekje gaan liggen, rabbi Elimelech tegen de muur en rabbi Sussja naast hem of daar kwamen de kerels al aan, pakten Sussja die het meest voor de hand lag en sloegen en pijnigden hem; tenslotte gooiden ze hem weer neer en begonnen te dansen. Elimelech had het verdroten ongestoord op zijn ransel te hebben gelegen, en hij benijdde zijn broer de slagen. Daarom zei hij tegen hem: Beste broer laat mij toch op jouw plaats liggen en ga jij in de hoek. Ze ruilden van plaats. Toen de kerels klaar waren met de dans wilden ze met de vorige grap doorgaan en pakten rabbi Elimelech al beet, maar een van hen riep: Dat is niet recht en billijk, de ander moet ook zijn aandeel hebben in onze eregaven. Dus trokken ze Sussja uit zijn hoekje en dienden hem een nieuw pak slaag toe en riepen: Jij moet ook een aandenken aan de bruiloft hebben!
Later zij Sussja lachend tegen Elimelech: Kijk, beste broer. Wie slagen beschoren zijn, die vinden ze, waar hij zich ook versteekt.
Uit Martin Buber Chassidische vertellingen blz. 262
"Ik ben er klaar voor," zei ze. Ze had de film van haar leven nog eens helemaal bekeken, gewikt en gewogen. Met de ogen van Gods mildheid die ze uit het evangelie geplukt had, had ze gans haar leven naar anderen gekeken.
Velen hadden bij haar gevoeld dat ze er mochten zijn, dat ze niet werden vastgepind op hun kleinheid.
"Weet je," zei ze, "een paar dagen geleden kwam ik tot het inzicht dat ik met diezelfde milde ogen ook naar mijn eigen levensverhaal mag kijken."
Ze wachtte even en ze glimlachte. "Daarom kan ik nu rustig zeggen dat ik klaar ben voor mijn laatste tocht. Ik weet dat God mij verwacht."
Een paar dagen later is ze vertrokken. Haar gezicht sprak boekdelen. Zij was niet naar nergens afgereisd, maar naar een heel vertrouwde bestemming.
Wie bij leven liefheeft, komt bij sterven toch weer uit in Liefde. Moge dit een troostend vermoeden zijn.
Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan - Hughes C. Pernath
Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan Geen lichaam kan ooit het mijne voelen Geen ander oor mijn verwarring, mijn onrust In de sprakeloze plaag van de taal. Dagelijks en dodelijker verkrampt mijn wereld In de vreselijke vertakkingen van de pijn. Ik heb het laatste boek gedragen, van rechts naar links En met al mijn tekortkomingen veroordeel ik Wie verbrandt en wie poogt door de leugen.
Want anders niets dan de nederigheid Dan het voltrekken van de twijfel, Want anders niets heeft ons bepaald. Ik laat het licht de duisternis herhalen, Herrijzen uit de roemloze rust van de rots En terwijl het schrale water uit de wonden sijpelt Beluistert de nakende nacht mijn schroevend hart.
Geen entstof heeft mij veranderd Geen vrijgevig verleden mij bedwelmd. Geen smeulen. Zoveel werd gescheiden, zoveel kwam terecht. Ik bemin, ik schrijf en onderga de vriendschap Maar als een metselaar, vrij en ommuurd Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen Mijn einde zal betekenen. En met datzelfde woord Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor.
De zeer oude zingt: er is niet meer bij weinig noch is er minder nog is onzeker wat er was wat wordt wordt willoos eerst als het is is het ernst het herinnert zich heilloos en blijft ijlings alles van waarde is weerloos wordt van aanraakbaarheid rijk en aan alles gelijk als het hart van de tijd als het hart van de tijd
In Bekentenissen van Zeno, wel de eerste Freudiaanse roman genoemd, vertelt Zeno Cosini, een bemiddelde zakenman uit Triëst, zijn levensgeschiedenis. Hij doet dit op aandringen van een psychiater, tot wie hij zich heeft gewend om van zijn kwalen, waaronder een ziekelijke verslaving aan het roken, te genezen.
In zes hoofdstukken, gegroepeerd rondom belangrijke episodes in zijn leven, onderwerpt hij zijn handelingen, overwegingen en gevoelens aan een minutieus onderzoek. Uit tal van bijzonderheden, die hij zich tot in detail herinnert, bouwt hij het beeld van zichzelf op. Hij wordt daarbij beheerst door een verlangen naar zelfverbetering en door een drang tot eerlijkheid ten opzichte van zichzelf, eerlijkheid verbonden met psychologisch inzicht, want Svevo was bekend met de analytische theorieën van Freud.
Zeno, een typische antiheld, leert zichzelf doorzien, maar aanvaardt wat hij ziet met humor. Hij bevindt zich met zijn geweten voortdurend in discussie en weet daarbij meestal op spitsvondige wijze te winnen.
Zijn ironische aanvaarding strekt zich niet alleen uit tot hemzelf met zijn hafheden en ziektes, maar ook tot zijn familie, zijn huwleijk, zijn overspel, zijn commerciële avonturen.