Het eerste hoogtepunt, De Oostakkerse gedichten (1955), zet de toon voor het hele werk van Hugo Claus: de spanning tussen animaal en seksueel vitalisme en een scherpe en erudiete intelligentie, die met motieven en citaten uit onder meer de klassieke literatuur speelt. Zijn poëzie is zeer divers: van sociaal geëngageerd via experimenteel en associatief tot zeer persoonlijke liefdeslyriek. In de latere poëzie (o.a. De sporen, 1993) slaat Claus een meer abstracte en postmodernistische richting in.
Vijftigers Samen met Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Simon Vinkenoog en Lucebert bevond Hugo Claus zich in de voorste gelederen van de nieuwe generatie Nederlandstalige dichters. Die generatie van de Vijftigers drukt haar stempel door een antitraditionele, antirationele, anti-esthetische, experimentele kunstvorm te omhelzen die ontvankelijk is voor invloeden uit de Nieuwe Wereld. Na 1960 valt de groep uiteen en gaan de leden elk hun eigen weg.
Intelligentie & passie Hugo Claus was geen groot lyricus, en hoewel zijn stijl helder en puntig was, kan hij evenmin een groot satiricus of epigrammenschrijver worden genoemd. Zijn poëzie werd echter van meet af aan gekenmerkt door een ongewone mengeling van intelligentie en passie, waaraan uiting wordt gegeven in een medium waarover hij zo'n snelvingerige controle heeft dat de kunst onzichtbaar wordt.
Veel korte stukken uit zijn oeuvre zijn hooguit vluchtig en occasioneel, maar desondanks is het in vrij overvloedige mate doorspekt met gedichten waarvan de verbale concentratie, de gevoelsintensiteit en de intellectuele reikwijdte hun auteur een plaats onder de beste Europese dichters van het einde van de twintigste eeuw garanderen.
|