Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
E-mail mij

Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto

Momentum

04/07/07

Beste vogelvriend …

Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje.
Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden.
Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden.
Tot heel binnenkort …

04/07/08

Happy Birdyday …

 

Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.

Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …

 

04/07/09

 

Je zoekt, vindt en kiest

een levensweg, die je deelt

met trouwe vrienden …

 

Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.

Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.

Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.

Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.

Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.

Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.

Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.

In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…

04/07/10

 

Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.

Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.

Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.

Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.

Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiende  huismuspin op te spelden …

Dakpan of dakgoot,

voor de huismus is een nest

in Kille Meutel – Georges

Tjilpende huismus,

nest in de Kille Meutel

welkom bij ons hier – Arlette

Kijk Kille Meutel,

veel parende huismussen,

hemel op aarde – Oswald

Kille Meutel vriend,

huismus breng ons samen en

laat het blijven zijn – Chris

Groene oase,

paradijs voor de huismus,

dé Kille Meutel – Franz

04/07/11

Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het
vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird!
Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.

04/07/12

Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden 
dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.  

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Mijn favorieten reeks 1
  • bloggen.be
  • Natuurpunt
  • National Geographic
  • Natuurfotograaf Mineur
  • Vogelbescherming Vlaanderen
  • Vogelportretten Birdpix
  • Vogelportretten Birdfocus
  • Vogelbescherming Nederland
  • Belgium Digital
  • Vogelzang
    Mijn favorieten reeks 2
  • Favoriete vogel 2014
  • Instituut voor natuur- en bosbouw
  • Mussenwerkgroep
  • Natuurfotograaf Laura Sperber
  • Vogelencyclopedie
  • Natuurfotgrafen Monique & Luc Bogaerts
  • Natuurfotograaf Pieter Cox
  • Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Foto
    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    TO DO - List

    Kille Meutel Meetings Overlegmomenten Vogelbescherming Vlaanderen Overlegmomenten Natuurpunt Overlegmomenten WWF Overlegmomenten Greenpeace Overlegmomenten INBO

    KILLE MEUTEL
    Vogelvrienden
    31-12-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Heeft de zomertortel een kans op redding?

    Geraadpleegde bron: Beestenboel: De zomertortel [Dirk Draulans]

    De zomertortel torst de trieste eer dat hij waarschijnlijk de snelst in aantal afnemende vogel van Vlaanderen is. Het is het begin van het einde. Reeds meer dan een jaar geleden verscheen in het online magazine Vogelnieuws van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek een stand over het wel en wee van de Vlaamse broedvogels. Voor de eerste keer prijkt de zomertortel niet meer op de lijst. Hij is er nog wel, maar er zijn te weinig dieren over voor een betrouwbare analyse. De vogel is te zeldzaam geworden voor de wetenschap.

    Het dier komt van ver. Ooit was het een algemeen voorkomend duifje op het platteland. De zomertortel is een frêle beestje dat naaste familie is van de Turkse tortel in onze tuinen, maar het is veel ‘geschelpter’ op de vleugels en heeft twee opvallende donkere halsvlekken met witte dwarsstrepen. Waar de Turkse tortel een natuurlijke migrant is die pas halverwege vorige eeuw ons land bereikte en vooral in steden en dorpen koloniseerde, was de zomertortel millennia lang niet weg te denken uit ons buitengebied.

    Hij was bij uitstek een diertje van kleinschalige landschapselementen: hagen, heggen, bosjes, ruigtes – het leek een beestje met veel bestaansmogelijkheden. Niet dus! Zijn ruime biotoopvoorkeur volstond niet om hem voor de ondergang te behoeden. In de jaren 1970 werd het Belgisch broedvogelbestand van de soort op zo’n 29000 paartjes geschat.

    In 2000 was het teruggevallen tot iets tussen 6000 en 9500, een afname met zo’n 70% die halverwege de jaren 1980 werd ingezet. Sindsdien ging er nog eens minstens 92% af. Het broedbestand voor heel België zou nu ergens tussen 500 en 1000 paartjes liggen. Je moet vandaag veel geluk hebben om een zomertortel te zien of te horen krijgen. Elders is het niet beter. In Nederland wordt verwacht dat de soort er binnen 10 jaar zal verdwenen zijn. In Groot-Brittannië wordt ze ook als de sterkst in aantal afnemende broedvogel beschouwd.

    Sommige waarnemers vrezen dat de zomertortel de weg opgaat van de onfortuinlijke Amerikaanse trekduif, die in de 19de eeuw zo massaal uit de lucht werd geschoten dat ze in het begin van de 20ste eeuw wereldwijd uitstierf. Zelfs in dierentuinen is er geen trekduif meer te bespeuren. Er zijn alleen nog opgezette museumexemplaren.

    De zomertortel is de enige van onze duiven die ver weg trekt: ze gaat overwinteren in West-Afrika. Onderweg krijgen de dieren te kampen met duizenden km aan vogelvangnetten en tienduizenden geweren. Ze worden massaal uitgeroeid. Ook in de wintergebieden is het kommer en kwel, onder meer door het op grote schaal verdwijnen van de acaciabosjes waar ze graag in overwinteren.

    Dat wil niet zeggen dat er bij ons geen problemen zijn. De zomertortel is een strikte vegetariër, maar onderzoek heeft uitgewezen dat hij de jongste halve eeuw zijn voeding drastisch heeft moeten bijsturen. Aanvankelijk at hij bijna uitsluitend zaden van wilde planten, maar de ononderbroken aanslag van onkruidverdelgers op onze vegetatie dwong hem over te schakelen op landbouwzaden. Zolang er voldoende graan werd geteeld, bleef de schade nog enigszins beperkt, maar de massale omschakeling naar maïsteelt heeft het duifje de genadeslag gegeven. Problemen met het broeden, op trek en in de winter … Trop is teveel! Op de laatste evaluatie van de status van de Vlaamse broedvogels heeft de zomertortel het label ‘ernstig bedreigd’ gekregen. Dat is één stapje verwijderd van ‘regionaal uitgestorven’.

    Soortenbeschermingsprogramma's kunnen soelaas brengen

    De weidevogels (wulp, grutto, kievit, tapuit, …), de grote modderkruiper (langgerekte cilindervormige vis van maximaal 35 cm), het vliegend hert (enorm insect met groot gewei) en de zomertortel hebben het erg moeilijk om te overleven in Vlaanderen. Daarom komen er maatregelen om deze 4 ‘symboolsoorten’ te beschermen, zo besliste minister van Natuur Zuhal Demir. De komende 5 jaar wordt er 2 miljoen euro voor vrijgemaakt.

    Wanneer dieren bedreigd worden in Vlaanderen kan de minister van Natuur een zogenoemd soortenbeschermingsprogramma in het leven roepen. Het Agentschap Natuur en Bos gaat dan maatregelen nemen die de leefomgeving verbeteren, waardoor de diersoorten hier kunnen overleven. Het doel van dit actieplan is om de achteruitgang van de zomertortel zo snel mogelijk te stoppen en zelfs om op langere termijn een toename van de populatie mogelijk te maken. In het plan worden tal van acties benoemd die de zomertortel ten goede moeten gaan komen: verbetering van de kwaliteit van broed- en overwinteringsgebieden, betere regulering van jacht, onderzoek, bewustzijnsbevordering en internationale samenwerking.

    De verantwoordelijkheid om de acties uit te voeren ligt bij de EU-lidstaten. Tot nog toe bestonden al 21 van die programma's, gaande van de hamster over de vleermuis tot de porseleinhoen. Nu komen er nog 4 programma's bij. Bepaalde soortenbeschermingsprogramma’s hebben in het verleden goed werk geleverd. Zo gaat het beter met de bever, boomkikker en grauwe klauwier. Andere programma's – zoals dat voor de hamster – hadden (voorlopig) minder succes.

    Door de toenemende bevolkingsdruk in de Sahel kampen zomertortels ook met problemen als voedselgebrek, gebrek aan geschikte slaapplaatsen, menselijke verstoring, droogte en watergebrek. Voor een succesvolle oversteek van de Sahara moeten zomertortels vóór aanvang van de voorjaarstrek bijna in gewicht verdubbelen. Dit kan alleen als ze 8 u per dag kunnen foerageren en volop de beschikking hebben over veilige drink-, rust- en slaapplaatsen.

    Maar helaas wordt de zomertortel ook in de Afrikaanse trek- en overwinteringsgebieden intensief bejaagd. Gegevens over de daar geschoten aantallen zijn niet of nauwelijks voorhanden, maar jachttoerisme vormt een groot probleem. Europese reisagentschappen die adverteren met ‘tortelduivenjacht’ in Europese en Afrikaanse landen zijn er volop. In Afrika is het vaak prijsschieten bij de gezamenlijke slaap- en drinkplaatsen van zomertortels. Doordat boomgroepen die door zomertortels als gemeenschappelijke slaapplaats worden gebruikt in de Sahel steeds schaarser worden, worden zomertortels steeds kwetsbaarder voor dit soort onverantwoorde vormen van jacht. Intensieve jacht op de zomertortel heeft waarschijnlijk een negatief effect op de overleving, niet alleen vanwege directe sterfte, maar ook door het steeds schaarser worden van veilige plekken die nodig zijn voor het proces van opvetten voorafgaand aan de voorjaarstrek naar Europese broedgebieden. Vanwege de hachelijke positie waarin de zomertortel zich bevindt en onder verwijzing naar het voorzorgprincipe, pleiten de gezamenlijke Europese Birdlife partners voor een 5-jarig moratorium op de jacht voor de gehele westelijke flyway.











    31-12-2020 om 09:00 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    24-12-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De bedreigde roek

    Geraadpleegde bron: Beestenboel: Roeken zijn uitermate intelligente kraaiachtigen, wat helaas niet belet dat ze onder druk komen [Dirk Draulans]

    Zeker als ze in de buurt van een kerkhof broeden, kunnen roeken behoorlijk luguber uit de hoek komen. Hun ‘gezang’ is niet meer dan een sinister nasaal gekras. Roeken lijken heel erg op zwarte kraai en raaf, maar zijn aan een aantal karakteristieken eenvoudig te herkennen.

    Ze zijn integraal blauwzwart en hebben een rare naakte plek rond de snavelbasis, wat doet denken aan kadavervreters (gieren). Maar roeken zijn alleseters die geen optie onbenut laten. De roek eet ongewervelden (vooral kevers en aardwormen), granen, kleine gewervelde bodemdieren en aas (eetbaar menselijk afval). Roeken zoeken hun voedsel vooral op de grond (zowel in weiland als op akkers). Net zoals meeuwen, lopen roeken vaak achter ploegende tractoren aan, op zoek naar keverlarven. In de herfst verstoppen roeken vaak voedsel. Meestal gaat het dan om eikels, okkernoten en dennenappels, die dan later opnieuw worden uitgegraven. Ook kenmerkend is het ‘punthoofd’: een plat voorhoofd, een spitse kruin en een kort achterhoofd. Typisch ook is de spitse, vrij rechte bovensnavel, die dikker en meer gekromd is bij de zwarte kraai. Tijdens de vlucht valt de waaiervormige staart op.

    De roek komt bij voorkeur voor in uitgestrekte landbouwgebieden met verspreide oude (populieren)bossen, afgewisseld met akkers en graslanden. Het nest is een vrij grote, losse constructie van twijgen en takken. Het wijfje bebroedt 2 tot 7 eieren (gemiddeld telt een legsel 4 eieren) gedurende 16 tot 18 dagen. De eerste 10 dagen worden de jongen gevoed door het mannetje. Eens de jongen groter worden, brengt ook het wijfje voedsel aan. Na 32 tot 35 dagen verlaten de jongen het nest maar blijven ze wel nog enkele weken bij de ouders.

    Wetenschappers hebben in laboratoria proeven met roeken gedaan, waaruit blijkt dat het hyperintelligente vogels zijn. Hun intelligentie is zelfs vergeleken met die van chimpansees. De dieren kunnen de fysische aspecten van een proefopstelling doorgronden om efficiënt aan een beloning te raken. Ze snappen dat ze keitjes in een beker met water kunnen laten vallen om een buiten hun bereik op het wateroppervlak drijvende prooi omhoog te laten komen.

    Ze zijn in staat om werktuigen te gebruiken en zelf te maken: ze plooien haakjes aan een ijzeren draadje om iets op te vissen waar ze niet bij kunnen. Dat is bizar, omdat roeken in de natuur nooit werktuigen gebruiken – het is in ieder geval nog nooit opgemerkt. Misschien hebben ze het niet nodig, omdat ze voldoende voedsel vinden, maar beschikken ze over de capaciteit om het te doen, mocht het wél nodig zijn.

    Net als bij de andere kraaiachtigen zou de intelligentie van roeken schuilen in een extreem dicht netwerk van hersencellen. De kracht van onze hersenen zit ook meer in de dichtheid van dat netwerk dan in hun grotere volume. Roeken zijn kolonievogels. Dat maakt ze kwetsbaar. Ooit waren roeken waarschijnlijk talrijk op het Vlaamse en Nederlandse platteland, maar ze kwamen in het vizier van de landbouwers door de – niet zelden vermeende – schadelijke impact die ze op akkergewassen zouden hebben. Ze werden er ook van beticht eieren en jongen van wild te ‘stelen’, wat evenmin gunstig was voor hun populariteit.

    Bijgevolg zijn ze decennia lang genadeloos vervolgd, onder meer door het kappen van hun nestbomen of het schieten op de nesten zelf, die doorgaans hoog in zwiepende boomtoppen worden gebouwd. Vanaf de jaren ’70 genoten ze een grotere tolerantie. Een ban op het gebruik van pesticiden zal ongetwijfeld ook hebben geholpen. Hun bestand in Vlaanderen steeg tot een maximum van een 6000-tal broedkoppels rond de eeuwwisseling. De grootste kolonies telden meer dan 500 nesten.

    Maar nu gaat het weer bergaf, om redenen die niet altijd duidelijk zijn. Het broedbestand is opnieuw een kwart kleiner geworden. Een mogelijke oorzaak is de groeiende intolerantie van een aantal mensen tegenover natuur in hun leefomgeving. Want de roek heeft de neiging steeds meer in de buurt van dorpskernen te broeden, omdat het platteland minder geschikt wordt, onder meer door een afnemend voedselaanbod. Het aanhoudende gekras en de uitwerpselen zijn een doorn in het oog van nogal wat gepatenteerde ontevredenen-in-het-leven.

    De soort broedt ook in steeds kleinere kolonies, bij gebrek aan grote concentraties loofbomen in dorpskernen, waardoor ze meer verspreid geraakt en meer mensen kan irriteren. Die eisen dan maatregelen om de vogels te ‘verwijderen’. Wat niet voor de hand ligt, want roeken zijn grotendeels standvogels die zich zelden over grote afstanden verplaatsen. De vraag is of de intelligentie van de roek zal volstaan om die nieuwe sluipende aanslag op zijn welzijn te counteren.

     











    24-12-2020 om 10:25 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    16-12-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De pientere papegaaiduiker

    Geraadpleegde bron: Beestenboel: de Papegaaiduiker [Dirk Draulans]

    Dankzij bijzondere aanpassingen kan de koddige papegaaiduiker zich efficiënt voortbewegen boven én onder water.

    Ze behoren echt niet tot onze fauna, maar elk jaar wordt er wel een handvol papegaaiduikers voor de Belgische kust gezien. In de Nederlandse zone van de Noordzee zijn er begin 2020 zelfs meer dan 1000 geteld. De diertjes zijn vogels van de open zee, behalve tijdens het broedseizoen. Dan hebben ze land nodig om hun ei te kunnen leggen en hun ene jong groot te brengen.

    Ze broeden hoog op kliffen langs de kust, waar ze gangen graven als er geen konijnenholen ter beschikking zijn. Zo’n broedbiotoop kunnen de Lage Landen niet bieden. Papegaaiduikers broeden in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, maar vooral in landen als Noorwegen en IJsland. De populatie wordt op 10 tot 12 miljoen dieren geschat, een afname met de ½ sinds de jaren ’80. Dat er minder vis beschikbaar is, zou daarvan de belangrijkste oorzaak zijn. Verschuiving van visconcentraties als gevolg van de klimaatopwarming, waardoor de vogels in het broedseizoen verder moeten vliegen om te kunnen vissen, speelt ook een rol.

    De papegaaiduiker dankt zijn naam aan de snavel die hij torst. In het broedseizoen kleurt die fel oranje, mogelijk om indruk te maken op de partner. Papegaaiduikers hebben de neiging om jaar na jaar hetzelfde koppel te vormen. Tijdens het winterseizoen blijven de partners niet samen, maar uit onderzoek is wel gebleken dat hoe dichter zij dan in elkaars buurt zijn, hoe groter de kans wordt dat ze het volgend broedseizoen een jong groot kunnen brengen. Mogelijk is de timing van hun aankomst in de nestholte dan beter afgestemd.

    De randen van de papegaaiduikerbek zijn gekarteld. Zo kunnen de vogels tijdens één voedselvlucht tot een dozijn visjes meebrengen, wat bespaart op vliegkosten. Ondanks hun wat plompe voorkomen zijn het efficiënte vliegers. Ze kunnen 400 vleugelslagen per min aan en halen een snelheid tot 80 km / u. Ze vliegen wel uitsluitend laag boven water.

    Onderzoek gepubliceerd in ‘The Journal of Experimental Biology’ (en dat ging over een verwante soort uit de Stille Oceaan) toont aan dat de doorwrochte snavelstructuur kan helpen om overtollige warmte ‘uit te zweten’. Door hun intensieve vliegtechniek zouden vliegende papegaaiduikers veel warmte produceren, die wordt vastgehouden door hun isolerende verenkleed (zeevogel). Na de landing in de broedkolonie daalt de temperatuur van de snavel met 5°C. Mogelijk speelt hij dus een rol in het reguleren van de lichaamstemperatuur. De plaatjes die de bek vormen, verdwijnen grotendeels na het broedseizoen. Ze zouden hinderen bij het manoeuvreren onder water.

    Papegaaiduikers ‘vliegen’ ook onder water, maar wel 50% trager dan in de lucht. Volgens het onderzoekersinstituut ‘eLife’ hebben ze de optimale balans gevonden tussen efficiënt vliegen en doeltreffend zwemmen – een betere combinatie dan wat zij doen is blijkbaar niet denkbaar. Hun onderwaterbeurten zijn wel kort; gemiddeld ½ min tot een diepte van 15m.

    Intrigerend is dat papegaaiduikers tot dusver de enige zeevogels zijn die al betrapt zijn op het gebruik van werktuigen. Een studie in ‘Proceedings of the National Academy of Sciences’ beschrijft hoe ze zich krabben met stokjes. Mogelijk hebben ze zulke hulpstukken nodig omdat hun snavel er te dik voor is. Zo draait veel in het leven van deze merkwaardige vogels om hun papegaaienbek.











    16-12-2020 om 17:15 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-12-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tapuit voelt zich weer thuis bij onze noorderburen

    Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Nederland: Tapuit in Nederland veert weer licht op [Ruud van Beusekom]

    De tapuit in Nederland heeft enkele succesvolle broedseizoenen achter de rug. Dit is goed nieuws, want de aantallen tapuiten nemen al decennia af en deze trend lijkt nu gestopt. Stabiele zomers, met droogte en warmte gedurende het broedseizoen, spelen vermoedelijk een positieve rol. Maar ook intensief beschermingswerk werpt zijn vruchten af.

    De tapuit is al een hele tijd een zorgenkindje van de natuurbescherming. We noemen de getallen nog maar even: een afname van duizenden broedparen in de jaren ‘70 (en nog véél meer daarvoor), tot slechts 210-250 paar in 2013, een dieptepunt.

    De verspreiding is tegenwoordig nagenoeg geslonken tot de duinen van de Kop van Noord-Holland, de Waddeneilanden en het Drents-Friese Wold. Ook in de ons omringende landen doet de tapuit het heel slecht; in Vlaanderen is de soort zelfs al enige tijd verdwenen als broedvogel. Om te voorkomen dat dit ook in Nederland gebeurt, krijgt de bescherming van de tapuit veel aandacht, in gang gezet door Vogelbescherming en Sovon in het Jaar van de tapuit in 2005.

    Om in de vingers te krijgen welke factoren de populatie tapuiten sturen en hoe je tapuiten het beste kunt beschermen, worden de belangrijkste Nederlandse deelpopulaties intensief gevolgd en onderzocht. Sovon doet dat in de Noordduinen tussen Callantsoog en Den Helder sinds 2007 en op Texel sinds 2016. De tapuiten in het Aekingerzand (Drents-Friese Wold) worden sinds 2007 onderzocht door Stef Waasdorp van Stichting Biosfeer.

    Samen met de resultaten van het promotieonderzoek van Herman van Oosten – lees zijn geweldige boek De Tapuit van Atlas Contact – heeft dit ons veel inzichten opgeleverd over de ecologie van de tapuit en zijn hoognodige bescherming.

    De laatste jaren veert de populatie tapuiten in Nederland weer licht op. Na het slechte jaar 2013 werden in 2015-2018 weer iets hogere aantallen geteld. In de tapuitenbolwerken waren met name 2019 en 2020 erg goede jaren. Zo zaten er in de Noordduinen in 2019 46 territoria en in 2020 maar liefst 61. Lang verlaten gebiedsdelen, zoals de Grafelijkheidsduinen werden ook weer bezet. Op Texel werden in 2020 61-65 paar geteld, een flinke vooruitgang ten opzichte van 2019 (45 paar). Het belangrijkste broedgebied op Texel is de Eierlandse Duinen, hier zaten 53 paar in 2020, tegen 27 paar in 2014-2015. Op het Aekingerzand zit het aantal tapuiten sinds 2013 (25 territoriale mannen waarvan slechts 13 waren gepaard!) ook in de lift, met een piek van 63 territoria en maar liefst 51 vrouwtjes in 2020. Overigens stijgen ook de aantallen broedparen op Vlieland en Terschelling.

    Het heeft er alle schijn van dat de droogte van de afgelopen jaren gunstig uitpakt voor het leefgebied van tapuiten. Hierdoor neemt de dominantie van grassen af en ontstaat een open vegetatiestructuur met lage kruiden en veel zandige plekken. Hier houden tapuiten juist van, omdat ze vooral op de grond naar voedsel zoeken. Het vindt vermoedelijk zijn weerslag in het hoge broedsucces van de laatste jaren. In alle drie onderzochte gebieden was dit namelijk erg goed. Het broedsucces wordt gemeten met het aantal uitgevlogen jongen per nest en per paar.

    Maar ook beheermaatregelen, zoals maaien en chopperen, hebben een positief effect. Bij chopperen wordt de vegetatie verwijderd en een deel van de bovenste humuslaag.  Winterbegrazing met schapen in de Noordduinen pakt eveneens gunstig uit, net als de recente toename van het aantal konijnen in dit gebied. Konijnen houden de vegetatie laag en open en zorgen met hun gegraaf voor zandige plekken en natuurlijk nestgelegenheid, in de vorm van holen. Op het Aekingerzand was de begrazingsdruk echter te hoog, omdat hier de schapen het hele jaar door in het gebied verbleven. Door droogte was er te weinig voedsel (gras!) voor de schapen en werd het leefgebied van de tapuiten volledig kaal gegraasd; teveel van het goede dus. Op Texel is er nog veel winst te behalen door begrazing met schapen in te zetten in duingebieden die te dicht begroeid zijn geraakt voor tapuiten. Dit zijn vaak gebieden die vroeger wel werden begraasd met schapen.

    Een heel belangrijke beschermingsmaatregel blijkt het beschermen van de tapuitnesten met behulp van kippengaas. Op deze manier worden in de Noordduinen en op het Aekingerzand de nesten van tapuiten beschermd tegen vossen. Dit zorgt ervoor dat er veel minder legsels (en soms broedende vrouwtjes) worden opgegeten en er veel jongen succesvol uitvliegen. Op het Aekingerzand is dit de belangrijkste maatregel gebleken om het aantal broedende paren weer te laten groeien. Op Texel leven geen vossen en is de enige marter die er voorkomt – hermelijn – zeldzaam. Predatie is er geen probleem, al is enige invloed van verwilderde huiskatten niet uit te sluiten.

    De coronacrisis liet ook de tapuiten niet onberoerd. Het zorgde afgelopen voorjaar voor veel recreatiedruk in de natuurgebieden, in vrijwel heel Nederland. Ook het Aekingerzand ontkwam er niet aan, er werd massaal buiten de paden gerecreëerd. Onderzoeker Stef Waasdorp had er tijdens zonnige weekenden de handen vol aan om bezoekers te wijzen op de kwetsbare situatie van de broedende tapuiten. Door deze nieuwe ontwikkeling werden er 30 bordjes geplaatst met ‘Kwetsbaar gebied’. Op Texel en in de Noordduinen was het in april en mei juist veel rustiger door corona. Op Texel zat zelfs een nest aan de voet van het terras van het restaurant bij de vuurtoren.

    Tapuiten worden op Texel, in de duinen van de Noordkop en op het Aekingerzand van kleurringen voorzien, het betreft dus het grootste deel van de Nederlandse populatie. Hiermee volg je de sterfte, maar ook hoe de vogels zich verspreiden binnen en tussen gebieden. Volwassen en jonge vogels zijn sterk gebonden aan hun eigen populatie: de meeste tapuiten keren terug naar het broedgebied van het jaar ervoor of – in het geval van de jonge vogels – naar hun geboortegrond. Zes geringde jonge vogels uit de Eierlandse Duinen vestigden zich in 2020 elders, waarvan 3 op Texel, 1 op Terschelling en 1 op Vlieland. Interessant was dat in 2020 een tapuit geboren op het Duitse Waddeneiland Norderney opdook als broedvogel op Texel. Ook uit eerdere jaren zijn uitwisselingen bekend, zoals van tapuiten van Texel die gingen broeden in de Noordduinen en vice versa, maar nooit op zo’n grote afstand.  Dit geeft hoop voor de toekomst. Het betekent dat verlaten broedgebieden weer kunnen worden bezet. Dit is essentieel om de tapuit in Nederland er weer bovenop te helpen.











    08-12-2020 om 16:07 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    30-11-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De kwartelkoningpopulatie weer opdrijven

    Geraadpleegde bron: WWF Bedreigde dieren – postzegelverzameling

    Een wandelaar die tijdens de lentemaanden door de weilanden van Centraal- en Noord-Europa loopt, zou wel eens kunnen worden getroffen door een heel merkwaardig geluid. Het klinkt een beetje alsof iemand met zijn nagels over een kam schraapt of als het krassen van een stuk hout over een ouderwets wasbord. Dit weinig melodieuze ‘liedje’ is de roep van de mannelijke kwartelkoning, een lid van de rallenfamilie. Het is een vogel die, zoals de meeste van zijn familieleden, eerder gehoord dan gezien wordt. In het verleden heeft de soort baat gehad bij de menselijke verstoring van het landschap, maar tegenwoordig ondergaat ze in vele delen van haar verspreidingsgebied een achteruitgang.

    Een land waar de kwartelkoning nog in redelijke aantallen voorkomt, maar desondanks ook traag achteruit gaat, is de Republiek Moldavië, een klein land gelegen in oostelijk Europa tussen Oekraïne en Roemenië in de laaglanden rond de Zwarte Zee. De kwartelkoning is één van de ongeveer 140 soorten binnen de over de hele wereld verspreide rallenfamilie. Familieleden komen voor op alle continenten, behalve Antarctica en hebben zelfs de meest afgelegen oceanische eilanden met succes bevolkt.

    De kwartelkoning is een middelgrote ral met een lichaamslengte van ongeveer 30 cm, een vleugelspanwijdte van zo’n 50 cm en een normaal volwassen lichaamsgewicht tussen 150 en 200 g. De veren van het bovenlichaam zijn in het midden bruinzwart en voor de rest dof geelgrijzig-bruin van kleur. Het onderlichaam is grotendeels roodachtig bruin met witte horizontale strepen. De meest kenmerkende eigenschap van de vogel is de felle kastanje-rode kleur van de vleugeldekveren. Vooral tijdens de vlucht valt deze erg op. Het gezicht is voornamelijk blauwgrijs en de poten, voeten en snavel zijn vleeskleurig. De snavel heeft een kenmerkende donkere punt.

    Het voortplantingsgebied van de kwartelkoning bestreek ooit het grootste deel van het palearctisch gebied tussen de 40ste en 65ste breedtegraad, bijna tot aan de poolcirkel. Ze broedden van het uiterste westen van Europa, over noordelijk en centraal Europa en Azië tot ver ten oosten van het Baikalmeer. Vooral in het westen van dit gebied is de huidige verspreiding nu erg versnipperd. In Moldavië komt de soort vooral voor in de noordwestelijke, zuidwestelijke en oostelijke delen van het land, met een belangrijke concentratie in het middendeel van de vallei van de rivier Prut.

    Hoewel er meldingen zijn van overwinterende vogels in Europa, is de soort bijna uitsluitend een trekvogel. Tijdens de herfst trekken de vogels via het Midden Oosten en Noordoost-Afrika, vooral Egypte, naar hun overwinteringsgebieden die zich grotendeels bevinden in Zuidoost-Afrika, van zuidelijk Tanzania tot noordelijk Zuid-Afrika.

    Kwartelkoningen zijn alleseters. Ze brengen een groot deel van de dag door met het zoeken naar voedsel. Ze wandelen met hoog opgeheven poten door de vegetatie terwijl ze af en toe stoppen om met uitgestrekte hals, als een periscoop, over de vegetatie de omgeving af te speuren. Hun dieet bestaat grotendeels uit allerlei ongewervelden die ze op planten of in de bodem aantreffen, vooral kevers, sprinkhanen, oorwormen en andere middelgrote tot grote insecten, spinnen, slakken, naaktslakken en aardwormen. Kleine gewervelden, zoals kikkers en visjes en waarschijnlijk wordt soms ook een veldmuis opgepeuzeld. Niet alleen dieren maar ook plantenscheuten en zaden worden gegeten. Vooral tijdens de herfsttrek vormen zaden en meer bepaald granen, een belangrijk deel van het menu.

    Broedende kwartelkoningen houden zich op in open en halfopen landschappen, meestal op een hoogte van minder dan 1400 m. Men treft ze meestal aan in gebieden met een vegetatie van minstens 20 cm hoog waarin ze zich goed kunnen verbergen, maar die ook open genoeg moet zijn om er gemakkelijk door te kunnen lopen.

    Hun oorspronkelijke broedhabitats waren bijna zeker de voorkomende natuurlijke overstromingsweiden met irissen, riet en russen (bloembiesfamilie), alsook natuurlijke graslanden met enkele bomen en struiken. De meeste van deze gebieden overstroomden weliswaar tijdens de winter en de vroege lente, maar dat is vóór de terugkeer van de kwartelkoningen. Deze laatste vermijden immers gebieden met open water zoals moerassen, broeklanden en ondiepe meren, die dan weer de favoriete verblijfplaatsen zijn van de andere Europese rallensoorten, zoals het waterhoen en de porseleinhoenders.

    Tegenwoordig vindt men de soort meestal in cultuurgraslanden in gebieden met minder intensieve landbouw, zoals weiden die worden beheerd voor de productie van hooi en kuilvoer (ingekuild veevoer, zoals kuilgras en snijmais). Kwartelkoningen bezoeken ook velden met granen en klaver of andere veevoedergewassen, maar broeden slechts zelden succesvol in deze habitats. In sommige delen van hun verspreidingsgebied worden zingende mannetjes geregeld opgemerkt in kaalgekapte bossen en af en toe zelfs in jonge coniferenplantages of rustende landbouwpercelen.

    Kwartelkoningen beginnen pas laat in de lente te trekken. In Europa bereiken ze meestal pas in mei de broedgronden en in sommige gebieden zelfs pas half juni. De mannetjes komen gewoonlijk iets voor de wijfjes aan om een tijdelijk territorium af te bakenen. Vervolgens trachten zij met hun karakteristieke raspende roep een partner aan te trekken. Meestal zoeken ze hiervoor een van de grond verheven zitplaats tussen de vegetatie. Tijdens het roepen neemt het mannetje een kenmerkende lichaamshouding aan waarbij de vleugels tegen de zijkanten van het lichaam worden gedrukt en nek en kop met opengesperde bek bijna verticaal naar boven worden gegooid. Tijdens de schemering en ’s nachts wordt er bijna aan één stuk door geroepen; tijdens de dag is dat veel minder frequent. De roep is bijzonder doordringend en kan meer dan één km ver worden gehoord.

    Als een wijfje eenmaal een mannetje heeft uitgekozen, blijft ze gedurende verschillende dagen dicht in zijn buurt en roept hij nog maar zelden. Het nest wordt tijdens deze periode gebouwd en dit waarschijnlijk alleen door het wijfje. Het bestaat uit een ondiepe kom op de grond, gebouwd van droge stengels en bladeren en verscholen tussen de vegetatie. Vaak worden er stengels over de bovenkant van de kom getrokken, zodat een soort baldakijn (overdekking) ontstaat. Zodra het nest af is, begint het wijfje met het leggen van de eieren, a rato van één per dag. Een legsel bestaat gemiddeld uit niet minder dan 10 eieren en soms zelfs 14. Zodra het wijfje begint met het leggen, breekt de paarband met haar partner. Deze laatste trekt dan een eind weg van de nestplaats, zoekt een nieuw territorium en begint opnieuw te zingen in de hoop nog een nieuw wijfje aan te trekken. Meestal is dit een wijfje dat later in de broedgebieden aankomt, ofwel één die haar eerste legsel heeft verloren of al met succes heeft grootgebracht.

    Het wijfje neemt dus de hele broedtijd, ongeveer 19-20 dagen, voor haar rekening. De jongen komen allemaal tegelijk uit en verlaten al snel daarna het nest. Ze worden door hun moeder verzorgd en tijdens de eerste 3 tot 4 dagen van bek tot bek gevoed. Daarna beginnen de kuikens ook zelf te foerageren maar meestal wel binnen 100-200 m van het nest. Op een leeftijd van 12 dagen zijn ze onafhankelijk van de moeder en foerageren en slapen ze alleen. Ze kunnen echter pas vliegen wanneer ze ongeveer 35 dagen oud zijn. Als de moeder uiterlijk half juli van haar eerste jongen verlost is, begint ze zeker nog aan een tweede legsel. Het broeden begint dan 12 dagen nadat ze haar eerste jongen heeft verlaten en de broedtijd is blijkbaar iets korter dan bij het eerste legsel, ongeveer 16-18 dagen.

    De hen zorgt wel langer voor deze tweede reeks kuikens dan voor de eerste, meestal 15-20 dagen. Het resultaat van deze extra zorg is dat het broedsucces bij het tweede legsel bijna steeds hoger ligt, waarbij ongeveer 60% van de jongen overleven tot ze onafhankelijk zijn. De kuikens die de eerste winter overleven zijn de volgende lente klaar om zelf tot voortplanting over te gaan. Mannetjes stoppen rond half juli met zingen aangezien het daarna voor de wijfjes te laat is om nog te paren en met succes jongen groot te brengen vóór de komst van de herfst.

    De zuidelijke trek begint echter pas verschillende weken later, meestal in augustus, met in Europa een piek in september en voortduurt tot november. De hoofdtrek over de Middellandse Zee vindt meestal plaats van begin september tot half november. De vogels trekken gewoonlijk alleen, maar op sommige plaatsen verzamelen ze zich in vluchten van 20 tot 40 individuen. De vroegste vogels bereiken Soedan in oktober maar de soort wordt zelden vóór half november ten zuiden van de evenaar waargenomen. In de overwinteringsgebieden gedraagt de kwartelkoning zich solitair en schichtig en wordt zelden waargenomen. Als hij al gezien wordt, is dat meestal in graslanden en open savannen, vooral na de regen omdat voedsel dan talrijk aanwezig is. De terugreis naar het noorden begint soms al in februari en reeds in april of de eerste helft van mei ziet men kwartelkoningen de Middellandse Zee oversteken.

    Aangezien de kwartelkoningen tegenwoordig meestal in landbouwgebieden broeden, zijn ze erg gevoelig voor veranderingen in landbouwpraktijken. De belangrijkste veranderingen tijdens de afgelopen eeuw waren ongetwijfeld de toenemende mechanisering van het maaien van hooi en kuilvoer en de vervroeging van de maaiperiode. Deze twee factoren zijn van grote invloed op het broedsucces en het overleven van de jongen. De achteruitgang van het broedsucces begon wellicht met de overgang van het maaien met de hand naar het maaien met door paarden getrokken machines en versnelde zich nog eens aanzienlijk toen deze laatste werden vervangen door gemotoriseerde maaimachines.

    Toen de weiden nog met de zeis werden gemaaid, konden de boeren de nesten makkelijk sparen als ze dat wilden. De mensen bewogen zich ook traag genoeg over het veld zodat de jonge, nog niet vliegende kuikens voldoende tijd hadden om aan de zeis te ontsnappen. Daarenboven gebeurde het oogsten met de hand meestal laat in het seizoen, wanneer de kwartelkoningen reeds de kans hadden gehad om minstens één en mogelijk ook een tweede legsel groot te brengen. Bij het machinaal maaien is het daarentegen zeer moeilijk om de nesten te vermijden zodat bijna alle nesten worden verwoest.

    De grote snelheid van het maaien en de mogelijkheid om in korte tijd grote gebieden te bestrijken hebben bovendien tot gevolg gehad dat de kansen van de jonge niet-vliegende kuikens om aan de machines te ontglippen aanzienlijk daalden. Dit probleem wordt nog verergerd door het feit dat men bij het mechanisch maaien meestal aan de buitenkant van het veld begint om in het midden te eindigen. Aangezien kuikens eerder wegvluchten in de nog niet gemaaide zones, komen ze vast te zitten in een steeds kleiner wordend eiland in het midden van het veld en kunnen zij tenslotte niet meer aan de vlijmscherpe maaimessen ontkomen. Kuikens die toch over het open, gemaaide veld proberen te vluchten, vallen waarschijnlijk ten prooi aan meeuwen en witte ooievaars. Dit probleem beperkt zich bijna uitsluitend tot de jongen die nog niet kunnen vliegen. Volwassen exemplaren en jongen die reeds kunnen vliegen, stuiven gewoon op uit het gras als het maaimonster te dichtbij komt. Studies hebben aangetoond dat verrassend veel van hen dit overleven. Het omgekeerde is echter het geval met de nog niet-vliegende jongen. Onderzoek in Schotland en Ierland heeft uitgewezen dat minstens 40% van zulke kuikens het slachtoffer wordt van dergelijke maaitechnieken. Wanneer men echter in het midden van het veld begint te maaien en naar buiten toe werkt, daalt dit aantal tot onder de 10%.

    De mechanisering van het maaien, tezamen met een aantal andere factoren waaronder het verlies van weilanden aan bosbouw en landbouwgewassen als maïs en zonnebloemen, die ongeschikt zijn als habitat voor de kwartelkoning, hebben geleid tot een onrustwekkende achteruitgang van de soort in de meeste delen van West-Europa en sommige delen van Oost-Europa. De meeste West-Europese landen met broedkolonies kenden een achteruitgang van 20-50% tijdens de laatste tien jaar van de vorige eeuw. In Moldavië telde men toen nog amper 100 tot 250 zingende mannetjes terwijl men er in de vroege jaren ’90 naar schatting nog 700 tot 1 000 aantrof.

    In de eerste helft van de vorige eeuw was de kwartelkoning een algemene broedvogel in de meeste Vlaamse rivierdalen. Na 1960 was hij echter al snel in grote delen van Vlaanderen uitgestorven. Momenteel broeden in Vlaanderen nog maar enkele koppeltjes en dat niet eens jaarlijks in de valleigebieden van de IJzer, de Maas en de Schelde.

    Het soortenbeschermingsprogramma dat in 2015 werd gelanceerd moest ertoe bijdragen om het Europese Natuurdoel voor de kwartelkoning in Vlaanderen, dat op 100 broedparen kwartelkoning komt, te behalen.

    Een belangrijk onderdeel hierin is het ontwikkelen van bijkomend leefgebied voor de soort. Dit zal hoofdzakelijk binnen Speciale Beschermingszones van het Natura 2000-netwerk gebeuren, volgens het inrichtingsproces dat voor deze zones is uitgewerkt. In deze nieuw ontwikkelde gebieden en in de gebieden die nu al geschikt zijn voor de kwartelkoning, zullen deze vogels actief worden beschermd door een afgestemde beheermaatregel met aangepaste maaidata. Voor kwartelkoningen die zich zouden vestigen op of nabij percelen in regulier landbouwbeheer, wordt een ad hoc beschermingsmaatregel uitgewerkt, waarbij de landbouwer wordt gecompenseerd voor opbrengstverlies door het uitstellen van maai- of oogstwerkzaamheden.

     

     











    30-11-2020 om 17:08 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    23-11-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vliegende zondebok

    Geraadpleegde bron: EOS: Concurrent, profiteur of indicator voor de visstand? [Hans Wolkers]

    Het gaat goed met de aalscholver in Europa. Zelfs een beetje te goed als je het aan vissers vraagt, want zij zien in de zwarte vogel een geduchte concurrent.

    Het Naardermeer (een plassengebied met riet, hooiland en moerasbos) is een echt vogelparadijs, waar talloze vogelsoorten zich thuis voelen. Ook de omstreden aalscholver komt hier voor met zo’n 2000 broedparen. Deze zwarte vogels zijn een succesverhaal voor de natuurbeschermers en hebben zich in enkele decennia krachtig hersteld nadat ze wettelijke bescherming kregen. Maar volgens beroepsvissers is deze vogel er de oorzaak van dat de vangst van onder meer snoekbaars dramatisch is afgenomen. Vooral de IJselmeervissers claimen dat aalscholvers tonnen commercieel interessante vis naar binnen werken. Zij geven de zwarte vogel de schuld van de teruglopende vangsten van paling en snoekbaars. Ze willen actie op Europees niveau om de aantallen drastisch in te perken. Maar klopt hun beeld van de aalscholver? Hoe sterk zijn de beschuldigingen en nog belangrijker zijn de oplossingen die de visserijsector aandraagt realistisch?

    In de jaren ’60 van de 20ste eeuw was het slecht gesteld met de aalscholvers in Nederland, terwijl ze in België zelfs waren uitgestorven. Enkel het Wanneperveen (grootste laagveenmoeras) en het Naardermeer hadden een relatief kleine broedkolonie met in het totaal zo’n 1100 broedparen. Het maximum toegestaan door de Nederlandse regering en afgedwongen met het jachtgeweer. De belangrijkste reden was dat de watervogels veel commercieel interessante vis zouden vangen. Halverwege de jaren ’60 kwijnde de populatie verder weg door toenemende watervervuiling en eindelijk kregen de vogels wettelijke bescherming, al duurde het nog enkele decennia alvorens de dieren zich weer met solide aantallen in Nederland vestigden.

    Nu heet de aalscholver een ecologische ramp te zijn, die zich in Nederland ongebreideld heeft vermeerderd. Volkomen onjuist, reageert aalscholverexpert, Mennobart van Eerden, ecoloog bij de Rijkswaterstaat en coördinator bij de aalscholverwerkgroep. Volgens van Eerden is de Nederlandse populatie de laatste 15 jaar stabiel met ongeveer 20 000 tot 25 000 broedparen. Nu zijn er weer enkele tientallen kolonies permanent aanwezig. De grootste leeft in de Oostvaardersplassen (8000 bp), gevolgd door de Lepelaarsplassen (5000 bp), het Naardermeer (2000 bp), het Oostvoornse meer (1400 bp) en het Wanneperveen (1000 bp). De dieren zijn meer zichtbaar omdat ze over een veel groter gebied foerageren.

    Toch claimen de IJselmeervissers dat het aantal aalscholvers veel te hoog is, gezien hun afnemende vangsten. Volgens van Eerden is het aalscholverprobleem zwaar overdreven. De zwarte vogel kampt vooral met een imagoprobleem. Zelfs natuurbeschermers in de vorige eeuw haatten de vogels en eeuwenlang is de watervogel vervolgd vanwege de vermeende effecten op de visstand en competitie met de vissers. Hij staat als veelvraat te boek en zou kilo’s vis per dag verorberen. De waarheid ligt anders. Het aantal jongen dat oudervogels succesvol grootbrengen, hangt direct samen met de hoeveelheid beschikbare vis. Aalscholvers eten zo’n 400 g vis per dag en dan nog hoofdzakelijk kleine en commercieel oninteressante vis zoals de pos, die zo’n 70% van zijn dieet uitmaakt, blankvoorn en spiering. Men vindt slechts 1% van de zwaar bedreigde paling in het aalscholvermenu, de naam ‘aalscholver’ ten spijt.

    Volgens van Eerden is er alleen incidenteel sprake van overlast. Het zijn vooral de trekkende aalscholvers die landinwaarts massaal bij relatief kleine wateren neerstrijken en zo de visstand lokaal een gevoelige klap toedienen. Vooral de viskwekerijen en de hengelsportverenigingen zijn daar de dupe van. Inderdaad klagen Belgische en Nederlandse sportvissers over vraatzuchtige aalscholvers die veel te veel vis eten. Toch bestaan hiervoor verstandige maatregelen: bv. door de vissen meer schuilplaatsen te bieden of de aalscholvers af te schrikken met geluid.

    Eigenlijk hoort de aalscholver thuis op grote meren en niet op kleine plasjes waar vissers gaan hengelen, maar het Marker- en IJselmeer zijn zwaar overbevist en dus zijn de vijvers erg aantrekkelijk. 

    Veel lawaai maken de vogels niet: een gezellig binnensmonds gemurmel is alles wat er te horen is, maar de baltsende en broedende dieren zien er schitterend uit. Prachtige witte kopveren vormen een fraai contrast met hun blauwzwarte verenpak. De oranje broedvlek bij de kop maakt het broedkleed helemaal af. Soms zie je een dood bos met witte poepvlekken op de boomstammen. Veel bomen zijn omgevallen en het lijkt alsof de aalscholvers met hun agressieve poep een heel bos hebben vernield en de natuur zo grote schade toebrengen. Niets is minder waar. Juist doordat hier en daar stukken bos afsterven door de aalscholverpoep ontstaan er nieuwe open plekken in het landschap, waar andere vegetatiesoorten van profiteren. Aalscholverkolonies zorgen dus voor een gezonde dynamiek in het landschap van het Naardermeer, dat anders na verloop van tijd in puur bos zou veranderen, waar minder plantensoorten zich thuis voelen.

    Toch hebben al eeuwenlang zoetwatervissers geen goed woord voor hun grote concurrent. De beroepsvissers zouden het liefst zien dat de overheid maatregelen neemt om de aalscholveraantallen grondig te beperken. Bv. door bejaging, het verstoren van nesten en broedkolonies en het wegnemen van de eieren. Zo’n beheersplan klinkt op papier goed, maar de praktijk leert dat het slecht werkt. Bij een verlaging van de aantallen vogels blijft er meer voedsel over voor de resterende aalscholvers, waardoor de dieren meer jongen grootbrengen. Met andere woorden: de hoeveelheid vis bepaalt het aantal aalscholvers en niet andersom.

    Daarnaast moet je volgens van Eerden minstens 90% van de Europese aalscholverpopulatie (ongeveer 700 000 vogels) wegnemen om maar enig effect te sorteren en de kleinschalige problemen in kleine wateren op te lossen. Daarenboven broeden aalscholvers vaak in unieke natuurgebieden en actief aalscholverbeheer kan maar al te gemakkelijk leiden tot verstoring van andere vogelsoorten. Daarom zijn alle experts het over één ding het roerend eens: de aalscholver actief beheren is dweilen met de kraan open en praktisch een onhaalbare zaak.

    De aalscholver is volgens van Eerden de zondebok voor iets wat de vissers zelf hebben aangericht: overbevissing van de grote roofvispopulaties. De visserijdruk op snoekbaars is bv. sterk toegenomen. Door de grote roofvis weg te vangen, krijg je een explosie van kleine vis, wat aantrekkelijk voedsel is voor de aalscholvers. En er speelt nog meer. Aalscholvers jagen bij voorkeur in half troebel water. Te helder is niet goed, want dan merken de vissen hun belager te snel op, te troebel is ook niet goed, want dan zien de aalscholvers hun prooi niet meer. Door de grote hoeveelheid kleine vis neemt de hoeveelheid zoöplankton af. Daardoor hebben algen – het voedsel van zoöplankton – vrij spel en breiden ze zich sterk uit. Het water wordt dus troebeler, precies wat de aalscholver prettig vindt. Zo speelt overbevissing de aalscholver op meerdere manieren in de kaart en is hij meer een indicator voor een ecosysteem, dan dat hij het zelf beïnvloedt.

    Alles wijst er dus op dat de aalscholver niet de oorzaak is van de problemen van de snoekbaarsvissers, maar eerder profiteert van een situatie die de vissers zelf hebben gecreëerd.











    23-11-2020 om 17:40 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    17-11-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Oehoe maakt comeback in Vlaanderen

    Geraadpleegde bron: WWF Postzegelcollectie: bedreigde diersoorten – Natuurpunt Studie

    Uilen spelen al duizenden jaren een rol in de mythologie, folklore en literatuur. Dat neemt niet weg dat de houding van de mens jegens de uilen dikwijls vol tegenstrijdigheden is geweest. Aan de ene kant is er de traditie dat uilen met wijsheid worden geassocieerd: zo is het steenuiltje, ‘Athena noctua’ – zoals zijn wetenschappelijke naam ook aangeeft – het symbool van Pallas Athene, de Griekse godin van de wijsheid. Aan de andere kant hebben hun grotendeels nachtelijke leefwijze en hun dikwijls spookachtige verschijning of geluiden ertoe geleid dat zij als brengers van rampspoed en dood werden beschouwd.

    Tegenwoordig denkt men daar gelukkig anders over. Biologen beschouwen ze vooral als indicator-soorten van de gezondheid van de natuur en het milieu. De imposante oehoe van Europa en Azië de grootste van alle soorten uilen, vervult deze rol uitstekend. Deze vogel heeft een groot verspreidingsgebied, maar hij is zeer gevoelig voor verstoring door de mens. De oorsprong van de uilen is nog onduidelijk. Er zijn weinig fossiele vondsten van vogels, want hun fragiele botten lenen zich slecht tot fossilisering. De oudste fossielen die met zekerheid van uilen zijn, dateren uit het Eoceen, ongeveer 70 miljoen jaar geleden. Enkele van de alleroudste fossielen, met name die van Cernay en Quercy in Frankrijk, lijken opvallend veel op de huidige oehoe. Dit betekent dat deze uilensoort tot zeer oude tijden teruggaat, een bewijs van evolutionair succes.

    De oehoe is één van de echte uilen of ‘Strigidae’. Tot het geslacht ‘Bubo’ rekent men in het algemeen 12 soorten. Het grote verspreidingsgebied omvat het grootste deel van Noord- en Zuid-Amerika plus grote delen van Afrika, Europa en Azië. In Australië en Zuidoost-Azië ontbreekt hij. Het huidige verspreidingsgebied van de oehoe in Europa is grotendeels beperkt tot gebieden waar weinig of geen mensen wonen, vooral in het zuiden en oosten van dit werelddeel. Hij is nog talrijk in het binnenland van Spanje en Portugal, in het zuidoosten van Frankrijk, in een groot deel van de zuidelijke Alpen, de Italiaanse Apennijnen, het midden en noorden van de Balkan en in de belangrijke Oost-Europese bergketens, waaronder de Tatra en de Karpaten. Wat Scandinavië betreft, komt de soort veel voor in Finland, aan de Noorse kust en in het zuiden en midden van Zweden. Hij wordt aangetroffen in grote delen van Rusland en andere delen van de voormalige Sovjet-Unie, maar daar schijnt hij de laatste jaren flink achteruit te zijn gegaan.

    Het spreekt vanzelf dat de oehoe, die zo’n uitgestrekt verspreidingsgebied heeft, plaatselijke variaties vertoont in grootte en kleur. De grootste vogels worden op hogere breedten en grotere hoogten aangetroffen. De Scandinavische populaties bestaan uit de grootste dieren en dat geldt ook voor de Alandeilanden (in de Archipelzee, aan de monding van de Botnische Golf, halverwege Zweden en Finland, bekend om de rust en de mooie ongerepte natuur). Hier vindt men enorme vogels die, als ze rechtop staan, wel 70 tot 75 cm meten en er bijna tonrond uitzien. Evenals bij veel andere roofvogels is het wijfje doorgaans wat groter dan het mannetje.

    In verhouding tot zijn afmetingen is de oehoe licht van gewicht. De vrouwelijke Scandinavische vogels wegen niet meer dan circa 3 kg en de mannetjes nog 5oo tot 600 g minder. De vleugelspanwijdte is zo’n 1.5 m, met afgeronde brede vleugels, waardoor het vleugeloppervlak ten opzichte van het gewicht vrij groot is. De poten zijn dicht bevederd en aan iedere poot heeft hij 4 enorm sterke gekromde klauwen, die tot circa 4 cm lang kunnen worden. De staart is tamelijk kort, de nek daarentegen opvallend lang, hoewel het dikke verenkleed dat verbergt. De kop is versierd met flinke oorpluimen. De zeer grote ogen zijn diep oranje van kleur, terwijl de geduchte snavel zwart is. De veren van de oehoe zijn voornamelijk bruin, met veel zwarte strepen en vlekken. De vogels van Noordwest-Europa en ook die van de Alandeilanden zijn in het algemeen donkerder dan die van de meer oostelijke en zuidelijke delen van Europa en Azië. De oehoes van de woestijnstreken in Centraal Azië zijn licht geelbruin, heel anders dan hun noordelijke verwanten.

    De oehoe heeft weinig voorkeur voor bepaalde soorten terrein; vandaar ook zijn grote verspreidingsgebied. Hij voelt zich net zo thuis in droge steppen als in noordelijke taigabossen en hij komt voor op alle hoogten tussen zeeniveau en ten minste 4500 m. Hij heeft vooral behoefte aan goede nestplaatsen en jachtgebieden met voldoende prooidieren. De aard van de prooidieren kan sterk uiteenlopen. De oehoe eet praktisch alles wat hij kan pakken, waaronder kleine en middelgrote zoogdieren, vogels, vissen, reptielen en amfibieën. In het algemeen maken ongewervelde dieren slechts een zeer klein deel uit van zijn dieet. Knaagdieren vormen gewoonlijk een belangrijke component van zijn voedsel. Daarnaast is ook vastgesteld dat hij ook grotere dieren durft aan te pakken, zoals jonge reeën, volwassen vossen, vogels zo groot als de buizerd, visarend en auerhoen.

    De vogel gaat meestal ’s nachts op jacht, zodra de zon onder is. Maar aangezien in de zomermaanden in het noorden en dus ook op de Alandeilanden de nachten kort zijn, jaagt hij daar ook overdag. Doorgaans is de oehoe het soort jager die ‘wacht en toeslaat’, waarbij hij lang op een open plaats zit uit te kijken naar een goede prooi. Zijn scherpe gehoor en buitengewoon gezichtsvermogen in het donker laten hem zijn prooi op tientallen meters afstand lokaliseren. Ziet hij een prooi, dan slaat hij na een geruisloze glijvlucht toe en pakt de prooi met zijn klauwen. Die neemt hij dan mee naar een rots of een andere zitplaats om hem dan te verscheuren. Voor de jacht prefereert de oehoe doorgaans nogal open terrein, liever dan dicht bos en dikwijls verandert hij gedurende de nacht meerdere malen van uitkijkpost, waarbij hij zich met krachtige vleugelslagen snel verplaatst op een wijze die ons meer doet denken aan dagroofvogels, zoals de buizerd, dan aan andere uilen.

    De oehoe paart voor het leven. Een paar bezet een territorium dat mannetje en wijfje samen krachtig verdedigen en waar ze hun nest bouwen. Toch jagen ze vaak buiten dit territorium, dat in het algemeen niet groter is dan een paar km². Het jachtgebied schijnt doorgaans echter tussen de 12 en 20 km² groot te zijn. Een groot deel daarvan kan overlappen met het jachtgebied van aangrenzende paren. Normaal gesproken blijven de uilen het gehele jaar in hun territorium en trekken niet weg. Alleen in tijden van voedselschaarste, zoals in ongewoon strenge winters, worden ze soms genoodzaakt een eind weg te trekken op zoek naar voedsel.

    Het broedseizoen begint verrassend vroeg. Zelfs in Scandinavië wordt het eerste ei soms al eind februari gelegd. Gaat het eerste legsel verloren, dan wordt er soms nog wel opnieuw gelegd tot begin juni. De nestplaats bevindt zich gewoonlijk tegen een rotswand, op een rand of in een spleet en dikwijls ten minste voor een deel verborgen achter struiken. Er zijn ook wel nesten aangetroffen op de grond op een steile helling of in spelonken en een enkele keer in bomen, hetzij in een holle boom, hetzij in het verlaten nest van een andere uil- of roofvogelsoort.

    De nestbouw stelt niet veel voor en de eieren worden meestal gewoon op de grond gelegd. Soms graaft het mannetje een ondiepe kuil. Elk paar heeft wel 4 tot 5 nestplaatsen in zijn territorium, die om beurten een paar jaar worden gebruikt. Het legsel bestaat doorgaans uit 2 tot 3 eieren. Alleen het wijfje broedt, waarmee ze gewoonlijk begint nadat het eerste of tweede ei is gelegd. De broedduur is 34 tot 36 dagen en de jongen komen uit in dezelfde volgorde waarin de eieren zijn gelegd. Beide ouders verzorgen en voeden de jongen. Die vliegen pas uit als ze tussen 50 en 60 dagen oud zijn. Het eerstgeboren jong groeit meestal het snelst, want hij pikt het meeste voedsel dat de ouders aanslepen, in. In tijden van voedselschaarste betekent dit dat de later geboren jongen omkomen door voedselgebrek. Als dat gebeurt, worden ze meestal opgegeten door hun oudere broer(s) of zuster(s). In goede jaren vliegen er vaak 2 jongen uit, maar 3 is een zeldzaamheid. Dikwijls verlaten de jongen het nest voordat ze geheel vliegvaardig zijn, maar ze blijven min of meer afhankelijk van de ouders tot de leeftijd van 6 maanden. Deze lange periode is belangrijk voor de jongen: ze zijn daardoor in staat de jachttechnieken te leren die ze absoluut moeten beheersen om te overleven. Op Aland zijn de eerste jongen klaar om uit te vliegen tegen het einde van juni en dat geeft de dieren een aantal maanden om te leren jagen voordat de winter invalt.

    De jongen worden geslachtsrijp en bezetten hun eigen territorium als ze 2 of 3 jaar zijn. De oudste in de natuur levende geringde uil was ten minste 21 jaar, maar het staat wel vast dat de oehoe nog een stuk ouder kan worden. Men zou verwachten dat een vogel als de oehoe, met zo’n groot verspreidingsgebied en zo goed toegerust voor het leven als roofvogel, niet bedreigd zou zijn, maar dat is toch verre van zeker. Hij staat weliswaar lang niet op uitsterven, maar in Europa is hij op veel plaatsen sterk achteruitgegaan en wordt hij als kwetsbaar beschouwd. Veel vogels komen om door afschot en vergiftiging en dat ondanks de wettelijke bescherming die hij in de meeste landen geniet. Botsingen met hoogspanningsdraden, auto’s, treinen heffen ook een zeker tol, vooral van jonge onervaren dieren, wanneer die er op uit trekken om een eigen territorium te zoeken. Het belangrijkste van alles is echter de gevoeligheid van de oehoe voor menselijke aanwezigheid in de voortplantingstijd. Bij de minste of geringste verstoring is er grote kans dat het nest en de eventuele eieren of jongen in de steek worden gelaten. Gebeurt dat vroeg in het seizoen, dan zullen de vogels mogelijk een nieuwe broedpoging ondernemen, eventueel op een andere plaats. Maar is het seizoen al gevorderd, dan komen er dat jaar waarschijnlijk geen jongen meer. Deze gevoeligheid is bijna zeker de belangrijkste reden voor de oehoe om zich diep in de wildernis terug te trekken, zo ver mogelijk weg van alle menselijke activiteit. Maar ook daar is hij niet zeker van een ongestoord bestaan. Onopzettelijke verstoring kan even nefast zijn als boze opzet en mensen die skitochten maken, wandelaars, bergbeklimmers en andere liefhebbers van de wilde natuur kunnen allen onopzettelijk het teloorgaan van broedsels veroorzaken.

    Gelukkig is de oehoe sterk gebonden aan zijn territorium en honkvast. Daardoor kan hij in de broedtijd redelijk goed tegen verstoring worden beschermd. Strenge bescherming van de broedgebieden in Scandinavië hebben na jaren achteruitgang tot een verheugende toename geleid. Dankzij herintroductieprogramma’s is in de laatste jaren het aantal oehoes in België, Duitsland en Groot Hertogdom Luxemburg sterk toegenomen. Inmiddels heeft de soort als broedvogel in Nederland vaste grond aan de voeten gekregen (30-32 broedparen in 2018). Een bekend punt waar deze soort kan worden geobserveerd is de ENCI mergelgroeve nabij Maastricht.

    In het begin van de 20ste eeuw was de Belgische broedpopulatie van de oehoe sterk geslonken en tussen 1905 en 1949 was er nog sprake van slechts 4 nestlocaties. Ook die zouden daarna snel verdwijnen: de oehoe stierf uit als Belgische broedvogel. Vervolging, afschot en vergiftging van oehoes maar ook van hun prooidieren waren de belangrijkste oorzaken van die achteruitgang. In Duitsland werden vanaf de jaren ’70 op grote schaal oehoes uitgezet, zo’n 1400 zouden het er zijn geweest. Verschillende van die vogels doken geregeld op aan Belgische kant van de grens. Sinds 1982 werd er weer gebroed in Wallonië, aanvankelijk 2 paartjes en dat aantal groeide tegen de jaren ’90 al aan tot 20 broedparen.

    Sindsdien is de comeback van onze grootste uilensoort niet meer te stuiten. De volledige bescherming van alle roofvogels heeft daar zeker toe bijgedragen. Er werd door de oehoes vrijwel uitsluitend in steengroeves gebroed. Een grondige monitoring van het aantal broedparen en hun jongen door de ringdienst van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) leert ons dat er in Wallonië nu weer een gezonde populatie van circa 140 oehoepaartjes huist.

    Maar de westelijke uitbreiding van de oehoe stopte niet bij de taalgrens en sinds 2005 broedt hij ook in Vlaanderen: een paartje nestelde toen in een oud fabrieksgebouw in Midden-Limburg. In 2013 volgden er drie broedgevallen waarvan één op een oud Buizerdnest. Momenteel wordt de Limburgse populatie al geschat op 6 à 7 broedparen. In 2015 waren Vlaams-Brabant en Antwerpen aan de beurt met geslaagde broedgevallen in een verlaten steengroeve en in een haviksnest. In 2016 schoven we nog westelijker op met een broedgeval in de Antwerpse Kempen, met name in het Grote Netewoud. Louter bij toeval troffen enkele vogelringers hier een oehoe met jongen aan, alweer in een oud haviksnest. 

    We kenden al het succesverhaal van die andere toppredator, de slechtvalk. Maar de terugkeer van de oehoe is nog spectaculairder, vooral omdat hij moest terugvallen op natuurlijke nestlocaties. Hij heeft het allemaal zelf gedaan. De Belgische broedpopulatie van oehoes telt ondertussen al ruim 150 paren, waarvan 8 à 10 in Vlaanderen. Het verder opvolgen van de populatie en de verspreiding wordt sterk bemoeilijkt door een aantal losvliegende, ontsnapte oehoes, die in gevangenschap werden geboren en wisten te ontsnappen of werden vrijgelaten.

    Dergelijke vogels zoeken vaak een meer urbane omgeving op. Zo zat er begin 2016 eentje te roepen in het centrum van Antwerpen en in Sint-Niklaas. Maar ook jonge vogels dwalen rond en verplaatsen zich vaak over grote afstanden. Het is dus niet altijd duidelijk welke oehoes nu zwerven of broeden. Ondanks het enorme formaat en de zeer luide en kenmerkende roep, is het dus niet zo voor de hand liggend om de broedparen in kaart te brengen. Wilde oehoes mijden verstoring en urbane gebieden. Toch zijn er met de nog beschikbare grote en middelgrote bossen, heel wat kansen tot verdere uitbreiding.











    17-11-2020 om 10:22 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    04-11-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Purperreiger in onze streken is een trekvogel

    Geraadpleegde bron: WWF – postzegelverzameling unieke dieren (vogels)

    De reigerfamilie bevat een aantal van de mooiste en elegantste vogels. Het merendeel van de ongeveer 60 soorten leeft in de tropen, maar er komen er ook voor in meer gematigde gebieden. Geregeld broeden er 9 soorten in Europa. Hieronder kennen we de purperreiger, een nauwe verwant van de vertrouwde, wijd verspreide blauwe reiger. De purperreiger is wel minder talrijk aanwezig en gevoeliger voor menselijke verstoring. De broedkolonies liggen verspreid over Europa, waaronder verschillende in Kroatië in het noordelijk deel van het Balkanschiereiland.

    De purperreiger is een vrij grote, slank gebouwde reiger van 80 tot 90 cm hoog, met een vleugelspanwijdte van 1.2 tot 1.5 m en een lichaamsgewicht van o.6 tot 1.2 kg. Hij heeft opmerkelijk lange tenen, een lange nek en zelfs onder de reigers een lange, smalle snavel. Mannetjes en wijfjes zijn ongeveer even groot en hebben een gelijkaardig verenkleed. Dit laatste is rijk gekleurd. De kop en nek zijn fel roodbruin met een zwarte kruin, zwarte pluimen op de kop en zwarte strepen langs de hals. De rest van het lichaam is hoofdzakelijk een mengeling van kastanjebruin en grijs met een beetje wit en zwarte vlekken op de borst. De poten en tenen zijn donkerbruin, de ogen geel en de snavel fel geelbruin tijdens het paarseizoen, maar dof lichtbruin tijdens de rest van het jaar.

    Hoewel wijd verspreid in Europa is de verspreiding gefragmenteerd, voornamelijk in het westen. De meest noordelijke broedplaatsen bevinden zich in Nederland. Ten zuiden hiervan komt de soort voor in Spanje, Portugal, Frankrijk, zuidelijk Duitsland, Zwitserland en de meest landen van Oost-Europa. Naar het oosten strekt zijn verspreiding zich uit tot aan Kazachstan. Er bevinden zich ook broedplaatsen in Noord-Afrika en verschillende delen van het Midden-Oosten. Buiten dit gebied komt de soort veel voor in Afrika ten zuiden van de Sahara en in Madagaskar, maar is hij vrijwel afwezig in de regenwouden van westelijk en centraal Afrika.

    De purperreiger komt ook voor in het Indisch subcontinent en oostelijk en zuidoostelijk Azië tot de Filipijnen en Sulawesi (Indonesië) in het oosten en Korea in het noorden. De broedpopulaties van Afrika ten zuiden van de Sahara, het Indische subcontinent en Zuidoost-Azië zijn resident terwijl die van de noordelijk delen van het verspreidingsgebied doorgaans trekvogels zijn, die tijdens de winter naar het zuiden vliegen. Hoewel sommige individuen overwinteren in het Middellandse Zeegebied, in sommige delen van Egypte en meer naar het oosten tot de zuidelijke Kaspische Zee en Arabië, overwintert het merendeel van de Europese populaties in tropisch Afrika.

    De trek naar het zuiden begint soms al eind augustus, maar de meeste vogels vertrekken eind september – begin oktober. Tijdens de trek worden geregeld individuen opgemerkt in het Midden-Oosten en in het zuidelijk Spanje en Frankrijk, wat aantoont dat er zowel langs de oostelijke als langs de westelijke rand van de Middellandse Zee wordt gevlogen. Meldingen uit oases verspreid over de Sahara wijzen er ook op dat de dieren de woestijn over een brede band oversteken. Trekvluchten vinden meestal ’s nachts plaats en de vogels reizen meestal alleen of in kleine vluchten, die in uitzonderlijke gevallen tot 100 individuen tellen.

    In de vroege lente, begin maart, bereiken de eerste noordwaartse trekkers hun broedgebied, maar de meerderheid komt pas aan in april of zelfs in mei. Als er zich rond deze tijd warme, zuidelijke winden voordoen vliegen de vogels vaak hun broedgebieden voorbij tot in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.

    In Europa wordt de purperreiger voornamelijk aangetroffen in zoetwatermoerassen in warmere laaglandgebieden waar de natuurlijke landvegetatie normaal uit steppegrasland of gemengd loof- en naaldbos bestaat. Zijn favoriete habitat is ondiep, permanent, stilstaand of traag vloeiend water met een ziltige of modderige bodem en dichte vegetatie, zoals riet en lisdodde. Soms komt hij ook voor in gebieden met meer houtige vegetatie, zoals wilg of tamarisk. In Europa lijkt hij zich alvast niet echt thuis te voelen in kunstmatige moerassen zoals reservoirs. Elders worden residente populaties, overwinterende Europese vogels en trekkende individuen ook opgemerkt in een grotere variëteit aan habitats waaronder rijstvelden, open rivieroevers, estuaria, zandbanken, modderplaten en mangroven.

    Zoals de meeste reigers is de purperreiger een voedingsspecialist die een voorkeur heeft voor aquatische prooidieren uit ondiep water. Hij jaagt op zicht, vooral bij zonsondergang en zonsopgang, maar soms ook overdag. Meestal jaagt hij alleen maar het is niet ongewoon om verschillende individuen in een relatief klein gebied aan te treffen. Het is meestal een passieve jager die doodstil staat te wachten op drijvende vegetatie of in ondiep water tussen de dichte vegetatie, meestal riet of biezen. Hierbij strekt hij zijn nek naar voren in een hoek van 60° en houdt hij zijn ogen neerwaarts gericht. Wanneer hij een prooi ontdekt, beweegt hij zijn hoofd traag van links naar rechts of van voren naar achteren. Op die manier kan de vogel de precieze locatie en afstand van de prooi bepalen, waarbij hij zelfs rekening houdt met het parallax effect, veroorzaakt door de breking van het licht op het wateroppervlak. Uiteindelijk probeert hij de prooi te grijpen door zijn snavel bliksemsnel naar voren te lanceren. Door zijn lange, slanke bouw klieft de snavel moeiteloos door het water. Soms beoefent de purperreiger een meer actieve vorm van jagen door traag door het ondiepe water te lopen met ingetrokken nek en zijn snavel in horizontale positie dicht bij het wateroppervlak. Tijdens het waden, verstoren zijn poten kleine waterdieren, die hij snel oppikt met zijn puntige snavel. De prooidieren bestaan voornamelijk uit vissen of uit larven en volwassen imago’s van verschillende waterinsecten. In Europa zijn de belangrijkste prooivissen brasem, karper, baars, stekelbaars, blankvoorn, ruisvoorn, snoek en paling. De meeste prooien zijn vrij klein, 5 tot 15 cm, maar ze vergrijpen zich ook wel eens aan palingen tot 45 cm lang. Ze eten ook amfibieën, zoals kikkers en salamanders, kleine zoogdieren, zoals de woelrat, slangen, hagedissen en af en toe vogels, schaaldieren, weekdieren en spinnen.

    De paarvorming, de keuze van de nestplaats en de nestbouw begint vrijwel direct nadat de vogels aankomen in de broedgebieden. Het is niet zeker of de volwassen vogels langdurige paarbanden aangaan, maar de paren blijven in ieder geval gedurende het hele broedseizoen samen. De nestplaats wordt gekozen door het mannetje. In Europa nestelen ze meestal in een stuk dood riet in een dicht rietveld in 0.5 tot 1.5 m water, altijd in de nabijheid van open water en tot 30 m van de oever verwijderd. Het nest wordt meestal 0.5 tot 1 m boven het waterniveau gebouwd om te voorkomen dat het overstroomt bij plotselinge hoogwaterstand. Elders wordt het nest vaak gebouwd in struiken of zelfs in bomen tot op 75 m hoogte. Het nest zelf bestaat uit een losse hoop dode rietstengels en lisdodde met een diameter van 70 tot 100 cm en een hoogte van 20 tot 25 cm. In het midden bevindt zich een kom van 5 tot 10 cm. Elk jaar wordt een nieuw nest gebouwd dat door beide ouders wordt gemaakt in een tijdsbestek van 7 tot 12 dagen. Meestal bouwt het paar naast het nest ook een platform van dode rietstengels, dat zowel zijzelf als later ook de jongen gebruiken als rustplaats. In Europa worden zelden maar dan 70 tot 80 broedparen samen aangetroffen, vaak zijn het slechts 2 of 3 paren en meestal is het er maar één.

    De eieren worden gelegd met een tussenpauze van 2 tot 3 dagen. Een legsel varieert van 2 tot 8 eieren maar de meeste legsels tellen 3 tot 4 exemplaren. Beide ouders broeden, maar het wijfje neemt het merendeel voor haar rekening. De broedtijd duurt 25 tot 30 dagen en begint zodra het eerste ei is gelegd. Dit betekent dat de eieren op verschillende dagen uitkomen. De jongen wegen bij het uitkomen ongeveer 35 g en zijn bedekt met een weinig dons – bruin op het bovenlichaam en wit onderaan. Op de kruin van het hoofd zijn de tippen van de donsveren lang en wit en vormen ze een opvallende kuif. De jongen worden door beide ouders verzorgd en hebben een grenzeloze honger. De ouders voeren voedsel aan dat ofwel direct in de bek van een jong ofwel op de bodem van het nest wordt opgebraakt. Meestal vinden de ouders het voedsel in de onmiddellijke omgeving van het nest, maar ze hebben er zo nodig een lange vlucht voor over. Ze vliegen dan hoog in de lucht, met krachtige gestage vleugelslagen. De kuikens beginnen onmiddellijk om voedsel te bedelen waarbij ze met hun half uitgestrekte vleugels schudden en een soort ‘sjik-sjik-sjik’ roepen.

    De jongen bekampen elkaar voortdurend waarbij het grootste jong – meestal de eerstgeborene – het nest domineert. Hij eist zijn eerstgeboorterecht op door naar de andere uit te halen, vooral wanneer deze worden gevoed. Hierbij houdt hij zijn nek stijf verticaal omhoog om hem dan voorwaarts naar beneden te laten vallen en zijn broertjes of zusjes een scherpe pik met de snavel toe te dienen. Deze gevechten tussen de kuikens kunnen 1 à 2 minuten duren, tot één het opgeeft en zich onderdanig opstelt door zich tegen de bodem van het nest te drukken, vaak met zijn kop over de rand van het nest.

    Het produceren van strijdlustige kuikens van ongelijke grootte lijkt een aanpassing aan een onvoorspelbare voedselvoorraad. Tijdens de meeste broedseizoenen zijn de ouders niet in staat om voldoende voedsel aan te voeren om het hele legsel succesvol groot te kunnen brengen. In deze omstandigheden is het belangrijk dat minstens één jong voldoende voedsel krijgt. Indien één kuiken groter en sterker is dan de rest heeft dit een goede kans om het merendeel van het voedsel op te eisen en met succes uit te vliegen.

    Als onder dergelijke omstandigheden al het voedsel eerlijk onder de kuikens mocht worden verdeeld, dan zou geen enkel kuiken genoeg krijgen en zouden ze allemaal sterven nog vóór ze de kans hadden uit te vliegen of zouden ze niet sterk genoeg zijn om hun eerste winter te overleven. In betere jaren, wanneer er meer dan genoeg voedsel is voor het oudste jong, kunnen meerdere of in uitzonderlijke gevallen zelfs alle jongen, voldoende voedsel bemachtigen om succesvol uit te vliegen.

    De kuikens groeien meestal enorm snel en tegen de tijd dat ze 8 tot 10 dagen oud zijn, verlaten ze reeds geregeld het nest door rond te klauteren in het naburige riet of op de takken rond het nest. Als ze 3 weken oud zijn, brengen ze de meeste tijd door op de rustplatformen naast het nest en op een leeftijd van 4 weken keren ze overdag nog slechts naar het nest terug om er te worden gevoed. Als de jongen of de ouders op het nest worden geconfronteerd met een potentiële predator reageren ze niet door weg te vluchten maar door de zogenaamde ‘paalhouding’ aan te nemen. Hierbij drukt de vogel zich tegen het nest en richt hij zowel nek, kop en snavel bijna perfect verticaal omhoog terwijl hij zijn ogen op de indringer gericht houdt. In deze houding vermengen de vogels dankzij hun schutkleed zich als het ware met het riet en kunnen ze zelfs van zeer dichtbij makkelijk over het hoofd worden gezien. Soms kunnen ze zelfs bijna tot aanrakens toe worden benaderd voordat ze opvliegen. De jongen die hun eerste levensweken overleven, vliegen uit op een leeftijd van 45 tot 50 dagen en zijn volledig onafhankelijk op 55 tot 65 dagen. Ze broeden voor het eerst als ze één jaar zijn en kunnen 22 jaar of ouder worden.

    De aanzienlijke en aanhoudende achteruitgang in vele landen is het gevolg van de verwoesting en de verstoring van hun habitat: de moerassen. Permanent worden  zoetwatermoerassen over heel Europa met een alarmerende snelheid verwoest. Zelfs daar waar moerassen niet zijn drooggelegd, worden de rietbedden, hun broedhabitat, vernietigd door verbranding of afmaaiing. De reigers zijn bijzonder gevoelig voor de verstoring tijdens de nestbouw en kunnen gemakkelijk de broedpoging opgeven.











    04-11-2020 om 18:24 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    27-10-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mexicaanse soldatenara bedreigd

    Geraadpleegde bron: National Geographic: De laatste schuilplaats van de soldatenara [Erick Pinedo]

    Hun leefgebied krimpt door ontbossing en bouwprojecten, mensen verjagen ze om hun oogst te beschermen, stropers roven ze uit de natuur omdat het gewilde huisdieren zijn. De papegaaien, parkieten, kaketoes en ara’s zijn een van de meest bedreigde vogelfamilies: van de 398 soorten staan er 111 op de rode lijst van de International Union for Conservation of Nature (IUCN).

    De soldatenara, een middelgrote, overwegend groene papegaai, is een bewoner van het droge en halfdroge landschap. De lichaamslengte (van snavel tot staartpunt) reikt tot 70 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 950 en 1150 g. De papegaai bewoont zowel het vlakke open bos als de met dennen en eiken begroeide berghellingen en ravijnen in meer bergachtige streken. Soldatenara’s zijn buitengewoon luidruchtig; qua stemgeluid overtreffen ze alle andere arasoorten ruimschoots. Ze hebben een onverzadigde knaaglust, zijn leergierig en schrander en beschikken over een onevenaarbaar imitatietalent. De 3 ondersoorten kennen een verschillend verspreidingsgebied: de westelijke tak: Peru, Ecuador, Colombia en Venezuela; de oostelijke tak: Bolivië en Argentinië en de 3de soort komt enkel voor in Mexico.

    De handel in wilde dieren is volgens het WWF de op één na belangrijkste oorzaak van verlies aan biodiversiteit. Het is op de 4 na lucratiefste illegale activiteit ter wereld. Er gaat naar schatting 6 tot 20 miljard euro in om. Van elke 10 uit Mexico gesmokkelde papegaaien zijn er al 8 overleden voor ze de afnemer hebben bereikt, zo blijkt uit onderscheppingen door federale diensten. Uit cijfers uit 26 van de 32 Mexicaanse deelstaten blijkt dat er jaarlijks gemiddeld 65 000 vogels uit het wild worden geroofd, waardoor het voortbestaan van de 23 papegaaiensoorten in het land worden bedreigd.

    Sinds 2008 zijn de vangst en de handel ervan verboden. De illegale handel daalde daarop met ruim 30%, maar door hun trage voortplanting (pas broedrijp na 3 jaar) zijn de populaties nog niet hersteld. Onder stropers is de Mexicaanse soldantenara het geliefdst. De ene afstammingslijn leeft langs de Grote Oceaan, de andere langs de Golf van Mexico, in de laatste intacte delen van een woud dat zich ooit uitstrekte van de oost- tot aan de westkust. In het midden van Mexico heeft een geïsoleerde populatie standgehouden in een geologisch ‘fort’ dat bedreigingen op afstand houdt.

    In de Sierra Gorda, in de deelstaat Querétaro, ligt de Sótano del Barro, een enorme kalkstenen doline, die in de loop van vele eeuwen is ontstaan door verschuivende aardplaten, vulkaanerupties en erosie. Sinds 1997 is de plek, in het Biosfeerreservaat Sierra Gorda, beschermd gebied. De doline is 455 m diep en wordt omsloten door vrijwel verticaal oprijzende wanden. De vele holten en scheuren in de rotswand bieden de ara’s volop nestgelegenheid. De vogels zijn monogaam, ze blijven een leven lang trouw aan één partner en worden tot 50 jaar oud. Ze voeden zich met noten die groeien aan bomen in de omgeving, maar ook wel met groenten, fruit, zaden en insecten. Maar nu de omringende bossen onder druk staan, moeten de ara’s steeds verder vliegen om voldoende voedsel te vinden. Hun enige natuurlijke vijanden zijn de roodstaartbuizerd en een paar zoogdieren die hun nesten weten te bereiken.

    Bioloog Juan Carlos Orraca doet al 10 jaar onderzoek naar de ara’s in de doline. Er leven zo’n 70 tot 80 vogels, een aantal dat al sinds 1998 stabiel is. Om de kennis over de bedreigde soldatenara te vergroten, werd een wetenschappelijke expeditie in de doline georganiseerd. Het aantal vogels is er al meer dan 20 jaar stabiel en volgens de biologen kon alleen genetisch onderzoek uitwijzen waarom de populatie niet toeneemt. Men daalde tot 400 m in de doline om er veren te verzamelen. In het labo werden de veren uit de doline en de directe omgeving vergeleken met die van ara’s uit dierentuinen in het hele land.

    DNA-onderzoek wees uit dat de populatie langs de Golf van Mexico genetisch verschilt van die langs de Grote Oceaan. Alle dierentuinvogels behoren tot de westelijke populatie. De ara’s in de doline stammen af van de oostelijke tak en hun specifieke DNA was elders in het land nog nooit eerder aangetroffen. Ook ontdekte men dat er in het geïsoleerde leefgebied in de doline een unieke ondersoort van ara’s was ontstaan. Mogelijk stammen deze vogels af van de oorspronkelijke arapopulatie, die zich later splitste in een oostelijke en westelijke tak.

    In Santa Maria de Los Cocos, een dorp op slechts enkele km van de doline, herinneren oudere inwoners zich dat ze vroeger wel eens stenen in het enorme gat gooiden, waarna er honderden en soms zelfs duizenden ara’s opvlogen. Er werd ook wel met stenen gegooid om de vogels bij gewassen weg te houden. Vandaag gaan de omwonenden voorzichtiger met de ara’s om, zeker nu de ara’s ecotoeristen naar het gebied aantrekken. Vogelliefhebbers trekken met opgeleide gidsen door het woud om met eigen ogen te kunnen zien hoe de dieren de doline ’s ochtends vroeg verlaten. Vogeltoerisme in Mexico brengt volgens de stichting ‘Defenders of Wildlife’ 50 keer zo veel op als de illegale handel in huisdieren.

    Natuurbehoud leidt tot economische voorspoed en biedt ruimte aan fauna en flora, tenminste zolang de lokale bevolking de kans krijgt hiervan mee te profiteren. In Santa Maria de Los Cocos bv. weerhoudt deze nieuw bron van inkomsten jongeren ervan weg te trekken naar de grote steden. Er is werk voor natuurgidsen, maar ook ecolodges met eetgelegenheid, campings en muilezelverhuur zorgen voor kostwinning.

    De ara’s zouden baat hebben bij herbebossing, ook omdat ze in hun zoektocht naar voedsel dan minder grote afstanden hoeven af te leggen. Een deel van de omwonenden steunt de plannen om het leefgebied van hun bijzondere buren de komende jaren te verrijken. Er zijn ook plannen om de populatie uit de doline nieuw leven in te blazen door in gevangenschap ara’s met de specifieke genetische code te fokken en deze dan weer uit te zetten (herintroductieplannen).











    27-10-2020 om 16:54 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    19-10-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hoempen in het moeras

    Geraadpleegde Bron: EOS: De roerdomp is de ambassadeur van de Europese rietvelden [Annemieke van Roekel]

    De roerdomp is een geheimzinnige moerasreiger die zich weinig laat zien maar met een indrukwekkend misthoorngeluid wel van zich laat horen. De roerdomp leeft teruggetrokken in het riet. In moerassen en rietkragen langs oevers van veen- of plasgebieden en rivieren maakt hij zijn nest en vindt hij voedsel, voornamelijk amfibieën en vis. Zelden laat hij zich zien, maar het geluid dat de mannetjes produceren om hun territorium af te bakenen is des te indrukwekkender. Het misthoornachtig geluid doet amper aan een dier denken en al helemaal niet aan een vogel.

    Bij onraad gaat de schuwe roerdomp in ‘paalhouding’ staan, met zijn snavel naar boven gericht en wiegt hij mee met het riet. Mede dankzij zijn bruine schutkleur is hij dan nauwelijks zichtbaar. Een deel van de in Nederland en België broedende roerdompen trekt ’s winters naar Zuid-Europa. Overwinteraars in Nederland komen uit Noord- en Oost-Europa, zoals Finland, Zweden, Oost-Duitsland en Polen. In België overtreft het aantal overwinteraars (circa 100) in ruime mate de eigen broedpopulatie van ruim 20 paartjes. Meer dan de helft ervan broedt in Wallonië, vooral in de moerassen van Harchies in de provincie Henegouwen en in rietkragen bij een aantal stuwmeren. In Vlaanderen broeden tussen de 5 en 12 broedparen in 4 natuurgebieden: het Vijvergebied Midden-Limburg, het Hageven in Neerpelt, het natuurgebied Zegge in Geel en het Groot Rietveld in Melsele, vlakbij het Antwerps havengebied.

    Tussen 1500 en 1800 werd er op de roerdomp gejaagd. Er moeten in die tijd in de Lage Landen nog duizenden paartjes hebben geleefd. Rembrandt maakte ooit een zelfportret met een roerdomp als jachttrofee. Dat de roerdomp in vorige eeuwen een zeer algemeen voorkomende vogel was, blijkt ook uit het bestaan van de vele volksnamen in Nederland: rommeldoes, domphoorn, weerlam, pietoortje, reurdoffel, raidbolle en marbol. In West-Vlaanderen dook frequent de volksnaam ‘grote putoor’ op.

    In zowel België als Nederland staat de roerdomp op de Rode Lijst voor sterk bedreigde diersoorten. In West-Europa komen alleen Nederland en Frankrijk boven een populatie van 100 broedparen uit. Verreweg het grootste deel van de Europese populatie leeft in de voormalige Sovjet-Unie. In de hele Europese Unie broeden tussen de  1 300 en 2 000 roerdomppaartjes. Dat er in Oost-Europa zoveel roerdompen voorkomen, komt doordat er nog veel uitgestrekte en ongerepte rietmoerassen te vinden zijn, die voor de schuwe roerdomp uitstekende biotopen zijn. In de lage landen zijn de meeste moerasachtige gebieden de voorbije eeuwen ingepolderd of drooggelegd. Veel rivieren zijn hun natuurlijke loop kwijtgeraakt en dat is voor de rietvegetatie funest.

    Slechte waterkwaliteit (door eutrofiëring), waardoor de kwaliteit van riet en de diversiteit van het prooiaanbod afnemen, heeft de voorbije tientallen jaren tot een behoorlijke afname van de roerdomppopulatie geleid. Andere factoren die tot de achteruitgang leiden, zijn de versnippering van natuurgebieden, een te intensief rietmaai-beheer, een snel verlandingsproces van riet naar bos en verstarring van het waterpeil. Behalve de milieuomstandigheden zijn ook strenge winters funest voor de roerdompstand.

    In heel de Europese Unie is het aantal broedparen de voorbije decennia sterk gedaald, met uitzondering van de Scandinavische landen. Daar breiden rietlanden zich uit door toename van de voedselrijkdom van voorheen voedselarme wateren. Mogelijk speelt ook klimaatverandering een rol. Door de toename van rietgebieden breidt ook het aantal rietvogels zich uit. Daar staat tegenover dat rietlanden in andere delen van Europa sterk op hun retour zijn, zoals bv. in het westelijke deel van Frankrijk waar langs de Atlantische kust grote moerasgebieden zijn drooggelegd. Ondanks de bescheiden aantallen broedparen in de EU-landen, krijgt de roerdomp in het Europese natuurbeleid veel aandacht.

    De Europese Vogelrichtlijn verplicht alle lidstaten binnen hun grenzen natuurgebieden uit te wijzen die bijzondere vogelsoorten herbergen. Voor het uitvoeren van beschermende maatregelen kunnen de landen een beroep doen op financiële steun uit het Europese LIFE-fonds. Het programma LIFE Nature ondersteunt projecten voor herstel en behoud van bedreigde diersoorten en de wilde flora en fauna in Europa. Voor een duurzaam voortbestaan van de roerdomp zijn minimaal 5 kernpopulaties van minstens 20 broedparen nodig. Een kernpopulatie is een populatie die zichzelf in stand houdt, ook als het even tegenzit, zoals in het geval van een strenge winter. Een broedpaar heeft een territorium nodig van tussen de 30 en 50 ha.

    Met het Beschermingsplan Moerasvogels 2000 – 2004 wou de Nederlandse overheid bereiken dat er op lange termijn (tegen 2020) weer levensvatbare populaties van moerasvogels komen. De maatregelen richten zich ook op de biotopen van het (vrijwel uitgestorven) woudaapje, de kwak, de purperreiger, de blauwe kiekendief, het porseleinhoen, de zwarte stern, de snor, de (in Vlaanderen uitgestorven) grote karekiet, het baardmannetje, de krooneend, de blauwborst en de lepelaar. Het beschermingsplan richt zich met name op het vergroten van de leefgebieden en het verbeteren van de kwaliteit ervan, op een dynamischer waterpeilbeheer zodat het riet zich kan vernieuwen en op een ander beheer van gebieden waar riet op commerciële basis wordt geoogst.

     

    Helaas worden nu in Oost-Europa veel moerasgebieden en andere natte gebieden voor landbouw en infrastructuur drooggelegd. De E67 (Via Baltica) moest Duitsland via Warschau met Finland verbinden, maar de geplande route liep door een oerbos en een moerasgebied. De weg zou daar het voortbestaan van zeldzame adelaars, wolven en lynxen bedreigen. De Europese Commissie en het Europees parlement hebben lang geprotesteerd tegen de Poolse bouwplannen in de zogeheten Rospuda-vallei. Uiteindelijk heeft het Poolse Hof van Justitie de bouw van de snelweg door het belangrijk natuurgebied verboden en een ander tracé om het natuurgebied heen opgelegd.











    19-10-2020 om 18:19 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    12-10-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Negen tips van Vogelbescherming Nederland en Cornell Lab of Ornithology

    Geraadpleegde bron: Knack Weekend: Negen manieren om vogels een handje te helpen [Maaike Schwering]

    Alleen al in de Verenigde Staten en Canada is sinds 1970 de vogelpopulatie met zo’n 3 miljard gedaald. Het goede nieuws is dat we allemaal ons steentje kunnen bijdragen om deze diertjes te helpen.

    1. Maak ruiten zichtbaarder en veiliger voor vogels

    Ieder jaar overlijden ettelijke vogels doordat ze tegen een ruit vliegen. Vooral wanneer bomen worden weerspiegeld in het venster, verwarren de vogels dat beeld vaak met echte bomen. ’s Avonds wanneer de lampen branden, vliegen er vaak trekvogels tegen de ruiten omdat ze door het licht worden aangetrokken. Wat kan je doen om dat te voorkomen? Bedek de ruiten ’s avonds en dim lichten die niet perse nodig zijn. Overdag help het om iets op de ruiten te plakken. Je kan zelf iets creatiefs maken, maar je kan ook kant-en-klare vogelstickers kopen. Een andere mogelijkheid is een ‘birdpen’ waarmee je strepen op de ruit kan trekken die voor ons amper zichtbaar zijn, maar de vogels wel goed waarnemen.

    1. Houd katten binnen

    Katten doden veel meer vogels en andere kleine dieren dan hun eigenaren denken. Uit de ‘Proceedings of the National Academy of Sciences’ blijkt dat katten in de VS en Canada zo’n   2.6 miljard vogels per jaar doden. In Nederland zijn dat er rond de 140 miljoen per jaar. Daarom hielden ecoloog Chris Smit van de Rijksuniversiteit Groningen en jurist Arie Trouborst onlangs een pleidooi om een proef te starten waarbij het loslopen van poezen strafbaar wordt. Het is overigens ook niet eens zo slecht voor de katten zelf. Buiten lopen ze immers veel meer risico op infecties, om door roofdieren te worden gepakt, onder een auto te lopen of verwikkeld te geraken in gevechten met andere katten. Moeten poezen dan voortaan altijd binnenblijven? Nee, natuurlijk niet. Honden mogen er ook niet zelfstandig op uittrekken, maar worden uitgelaten aan de leiband en dat kan ook voor poezen.

    1. Maak je tuin vogelvriendelijk

    Het is voor vogels alsmaar moeilijker om voedsel en broedplaatsen te vinden omdat er meer huizen, straten, bedrijfspanden en andere gebouwen in de plaats van bossen en weilanden komen. Tuinen worden daarom steeds belangrijker voor vogels. En tuinen zijn vaak juist niet meer groen, maar volledig betegeld. Je kan het beste pas aan het einde van de winter beginnen met het snoeien en laat ook planten die uitgebloeid zijn zo lang mogelijk staan. Vogels kunnen zich erin verschuilen en zaadetende vogels zijn dol op de uitgebloeide planten en struiken. Laat ook de blaadjes in je tuin liggen, die je tussen de planten en borders op hoopjes harkt. De bladeren vormen een goed isolatielaag voor de grond in de winter. De wortels van planten blijven beschermd tegen de koude en komen in de winter dan beter door. Bovendien vinden allerlei wormpjes, spinnen en insecten een thuis tussen de dode blaadjes. Ze eten de bladeren op en maken er compost van. Een betere en goedkopere manier om je tuin te bemesten bestaat er niet. Die kleine beestjes vormen op hun beurt weer onmisbaar voedsel voor vogels, zoals winterkoninkjes, roodborstjes en heggenmussen. Deze kleine vogeltjes hebben het zwaar in de winter omdat ze veel lichaamsgewicht moeten verbranden om warm te blijven. Ook de dode bloemen vormen een waardevol voedsel voor de vogels. En ook hier geldt dat het uitstekend is voor je tuin: veel zaden van bloemen ontkiemen beter wanneer ze eerst door het verteringskanaal van een vogel zijn geweest en vervolgens als vogelpoep op grond belanden. Je kan de laag bladeren wel het beste niet te hoog laten worden want wanneer de stapel dikker is dan 10 cm, krijgt de grond niet meer voldoende lucht. De bladeren die je opruimt, kan je bewaren en wanneer het vriest gebruiken om planten te beschermen door ze over de wortels te leggen.

    1. Voer vogels in alle seizoenen bij

    Omdat vogels het door de toenemende bebouwing alsmaar moeilijker hebben om voedsel te vinden, help je de vogels door ze het hele jaar door bij te voeren. Je moet wel goed uitkijken wat je de vogels wanneer mag voeren. In het broedseizoen hebben de vogels ander voedsel nodig dan bv. in de winter.

    Winter: voer en water

    Het kost vogels in de winter veel energie om hun lichaamstemperatuur op 40°C te houden. In een koude nacht verliezen kleinere soorten soms 10% van hun gewicht. Als extra energiebron kan je vetbollen en pinda’s ophangen. Bij lichte vorst kan je vers water aanbieden. Vogels badderen daar ook in. Dit is geen probleem: het water rolt van de ingevette veren en bevriest dus niet. Bij strenge vorst kan je beter geen open (warm) water aanbieden. Als er geen sneeuw ligt om op te pikken, kan je ijs vergruizen zodat ze de ijssplinters kunnen oppikken. Erg koud in de buik, dus het kost energie, maar het voorziet in de vochtbehoefte.

    Lente: eiwitten en kalk

    Tijdens de lente hebben vogels het druk: partner zoeken, nest bouwen, eieren leggen, broeden en jongen groot brengen. En dat hele proces vaak twee keer achter elkaar. Insecten, rupsen en wormen zijn een bron van eiwitten. Daar gaan vogels naar op zoek en die zijn in de lente normaal gesproken in een vogelvriendelijke tuin ruim voorradig. Velen denken dat het bijvoeren van vogels in de lente niet hoeft, maar ook dan kan er voedselschaarste optreden. Als het twee dagen hard regent en waait, zijn er bijna geen insecten te vinden, dus ook dan kunnen de vogels onze hulp goed gebruiken. Het gaat dan minder om vet, maar juist meer om de eiwitten en kalk die vogels normaal gesproken uit insecten halen. Men kan hiervoor meelwormen en 4-seizoenenvogelvoer aanschaffen. Kalk zit in veel natuurlijk voedsel. Mocht je vogels aan extra kalk willen helpen, dan kan je goed uitgekookte en fijngestampte eierschalen geven. Geef nooit melk!

    Zomer: eiwitrijk voedsel

    In de zomer is eiwitrijk voedsel van levensbelang. Vogels gaan ruien en krijgen het verenkleed dat ze tegen de winterse kou moet beschermen of dat hen in staat stelt om naar het zuiden te trekken. Vogels gaan zelf op zoek naar de wormen en insecten die ze nodig hebben om aan hun portie eiwitten te komen. Je kan ze helpen door met bloeiende planten insecten te lokken. Of door je gazon te besproeien en zo de wormen naar boven te lokken.

    Herfst: vitaminerijke bessen

    Zodra het kouder wordt, komen de vogels dichterbij huis. Ze gaan nu actief op zoek naar een plek waar ook in koude jaargetijden wat te vinden is. Als je ze nu gaat voeren, heb je al snel stamgasten voor de winter. Veel vogelsoorten eten nu ook de vitaminerijke bessen uit de struiken in uw tuin. Vetbollen en pinda’s zijn in dit jaargetijde geschikt om vogels mee bij te voeren.

    1. Breng kinderen liefde voor de natuur en vogels bij

    Wanneer mensen van de natuur houden, willen ze er ook goed voor zorgen. Belangrijk dus om kinderen al vroeg kennis te laten maken met de natuur en de dieren die er leven. Vogels spotten maakt niet alleen je eigen leven, maar ook dat van je kinderen rijker en gezonder. De tijd dat vogelspotten alleen een bezigheid was voor oude mannen met kaki jassen, ligt definitief achter ons. Instagrampagina's en podcasts vertellen met gevleugelde woorden over de wondere wereld van 'birding', de telwebsite waarnemingen.be ziet elk jaar het aantal observaties stijgen en steeds meer (jonge) vogelspotters trekken, gewapend met een verrekijker, de natuur in. Het fenomeen kreeg zelfs de term 'hipster birding' toebedeeld.

    1. Koop zoveel mogelijk vogelvriendelijke producten

    Koop bv. biologische zuivelproducten van boeren die rekening houden met de vogels die op hun land leven. Het aantal akker- en weidevogels zoals patrijzen, grutto's en kieviten is de afgelopen jaren sterk gedaald en het is daarom belangrijk ze zoveel mogelijk te sparen. Een ander vb. van een vogelvriendelijk product is koffie van bonen die in de schaduw geteeld zijn. Voor koffiebonen die in de zon groeien, worden massaal tropische bossen gekapt en dat is funest voor de vogels en andere dieren die daar leven.

    1. Geef door welke vogels je waar hebt gezien

    Houd je oren en ogen goed open en noteer welke vogels je gezien hebt. Je kan de vogels die je hebt gespot doorgeven via de website waarnemingen.be. Je hoeft het tellen van vogels niet te beperken tot de vogeltellingsdagen. Je kan dat het hele jaar door doen. Natuurorganisaties zijn daar heel blij mee want waarnemers kunnen vogelpopulaties beter in kaart brengen dan bv. satellieten. Het vogelbeleid kan daar dan op worden afgestemd. Ook kan zo beter worden geobserveerd wat de invloed van de klimaatverandering op het leven van vogels is.

    1. Gebruik minder plastic

    Het reduceren van plastic is om een heleboel redenen goed, maar zeker ook voor vogels. Plastic breekt amper af en belandt voor vele jaren in de natuur. Grotere en kleinere deeltjes plastic belanden in de maag van vogels en andere dieren. Helemaal plasticvrij leven is vrijwel onmogelijk, maar je kan wel proberen je gebruik te reduceren.

    1. Beperk wildplukken

    Ga niet wildplukken wanneer je geen kennis van zaken hebt en doe het – als je toch gaat plukken – uitsluitend voor eigen gebruik. Het is bv. belangrijk om geen zeldzame planten weg te halen uit de natuur, om het ecologisch evenwicht niet te verstoren door bv. heel veel van een bepaalde plantensoort te plukken, om voldoende vruchten en planten over te laten voor dieren die er afhankelijk van zijn en om niet dwars door de natuur te wandelen en alles plat te trappen. Wij hebben voedsel dat we zelf in de natuur plukken niet perse nodig, vogels en andere dieren kunnen niet zonder.











    12-10-2020 om 11:43 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    05-10-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Slapende vogels

    Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Nederland: Aparte slapers die vogels

    Wanneer vogels een uiltje knappen, lijkt hun houding allerminst comfortabel. Vaak slapen ze op één poot of balancerend op een dunne tak en toch blijven ze netjes overeind. Wat maakt van vogels zo’n goede evenwicht-kunstenaars, zelfs in dromenland? Op de meest onverwachte plekken, tijdstippen en manieren kunnen ze slapen. Behaaglijk warm en veilig voor andere dieren die hen willen belagen. Hoe doen ze dat?

    Presteert u het ook wel eens om maar een paar uur per nacht te slapen? Terwijl er eigenlijk weinig aan de hand is en u een prinsheerlijk bed hebt. Veel mensen hebben last van slaaptekort. Moet u zich voorstellen hoe het is om buiten te slapen in de vrieskou, balancerend op een boomtak, met één oog open of zelfs vliegend. Het is een wonder dat vogels ooit aan genoeg rust komen om goed te functioneren.

    De meeste vogels slapen met hun kop naar achter gedraaid en onder de veren gestoken. Ze slapen vaak waar ze overdag ook zijn. Dat is op een tak verscholen tussen de bladeren of zoals spechten, hangend aan een boomstam. Watervogels slapen meestal op het water, waar ze veilig zijn voor landroofdieren. Weidevogels slapen op drassige stukken grasland. En gierzwaluwen, die het merendeel van hun leven niet aan land komen, slapen zelfs zeilend door de lucht. 

    Vogels slapen op momenten dat ze niet kunnen eten. Dat is lang niet altijd ’s nachts. Zaadeters, zoals mezen en vinken, hebben daglicht nodig om hun voedsel te vinden, dus zij slapen wel als het donker is. Waadvogels, die schelp- en andere diertjes zoeken op de wadplaten, slapen als het hoogwater is en de platen onderlopen. Zodra het laagwater is, worden ze weer wakker, dag en nacht. Uilen jagen veelal op dieren als muizen die actief worden in de schemering en nacht (juist om niet te worden opgegeten, maar dat terzijde). Zij slapen daarom als het licht is.

    Vogels vallen niet uit de boom als ze op een tak wegdoezelen of slapen. Dat komt omdat ze een klemmechanisme in hun poten hebben waardoor vasthouden als vanzelf gaat en loslaten juist moeite kost. Precies andersom als bij ons dus. De knik in het midden van een vogelpoot wijst naar achteren, terwijl onze knieën naar voren wijzen. Je kan het gewricht dan ook beter vergelijken met onze enkels, de échte vogelknie zit veel hoger en verscholen onder een dik pak veren. Als een vogel op een boomtak gaat zitten, buigen zijn enkels bij het neerkomen. Pezen die langs de achterkant van de poot naar de tenen lopen, worden dan strak gespannen en de tenenkrommen zich. De vogel zit zo vastgeklemd op de tak dat hij actie moet ondernemen om los te komen. Als een vogel sterft in zijn slaap, is het dierdoor haast onmogelijk om hem los te krijgen.

    Weidevogels en andere grondslapers klemmen zich niet vast, maar staan moeiteloos te slapen op één poot. Dat kan, omdat ze in verhouding erg lange tenen hebben en minstens één teen die naar achteren wijst. Ze hebben dus een relatief groot draagvlak op de grond en kunnen hun zwaartepunt daar zonder veel moeite en reflexmatig recht boven houden. De reden dat veel vogels een poot optrekken tegen hun buik als ze slapen, is dat ze daardoor minder warmte verliezen. Een vogelpoot heeft nauwelijks isolatie: het is letterlijk vel over been. Via die naakte poten verliezen ze dus heel wat warmte, zeker als één van die poten dan nog eens in het water staat. Die opgetrokken poot zit daar goed geïsoleerd tussen de veren. Maar op één poot slapen is ook energiebesparend om een heel andere reden. Wetenschappers ontdekten dat flamingo’s nauwelijks spierkracht nodig hebben om op één poot te staan, wel om op twee poten te staan. Ze zetten hun balancerende poot als het ware ‘op slot’, net zoals paarden dat doen wanneer ze rechtop slapen. Vermoedelijk maken ook andere grote waadvogels, zoals reigers, gebruik van dat mechanisme.

    Een andere manier om minder lichaamswarmte te verliezen, is het opzetten van de veren. Vogels zitten er dan bij als kleine ronde bolletjes. Zo komt er een extra luchtlaag tussen de donsveren die helpt isoleren. In de winter zoeken vogels natuurlijk ook een zo beschut mogelijke plek als ze gaan slapen. Bij mezen is dat geregeld een nestkastje. Reden om het goed schoon te maken in het najaar, dan hebben ze geen last van kriebelbeestjes in hun slaapkamer. De staartmees,  boomkruiper of winterkoning slapen zelfs met een groepje tegen elkaar aan in een nestkast of op een andere knusse plek. Zo houden ze elkaar warm en verliezen nog minder energie bij het slapen.

    Vogels slapen veel minder diep dan mensen. Dat komt omdat ze alerter moeten blijven dan wij, om bij gevaar (roofdieren) snel te kunnen reageren. Ze kennen wel een diepe droomslaap, maar slechts in een kort deel van de slaaptijd. Daarnaast slapen veel vogels maar half. De ene helft van de hersenen slaapt en de andere helft is wakker. Eén oog is dan open zodat ze toch waakzaam blijven. Sommige vogels presteren dit zelfs als ze vliegen, bv. tijdens de trek. Dan is dat open oog handig om nergens tegenaan te botsen.

    Vogels die buiten de broedtijd in grote groepen slapen, zoals spreeuwen en kauwen, kunne wel diep slapen, omdat hun groepsgenoten op vijanden letten. Althans de vogels met een hoge rang die aan de binnenkant van de groep zitten, slapen diep. De vogels met een lagere rang die aan de buitenkant zitten, slapen half, want die moeten een oogje in het zeil houden. Die redden vast ook niet meer dan 4 u slaap. 











    05-10-2020 om 19:51 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    28-09-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De harpij, reus van het regenwoud

    Geraadpleegde bron: WWF-album “Bedreigde dieren” / National Geographic 2020-10

    De harpij, een van de grootste arenden ter wereld, oogt spectaculair. Deze gestroomlijnde, zwart-witte roofvogel met priemende ogen en opvallende verenkrans op zijn kop staat hoog op het wenslijstje van veel vogelspotters. De harpij, die vooral voorkomt aan de randen van het oerwoud, langs rivieroevers en beboste bergdalen, is een bijzonder indrukwekkende vogel: hij heeft een vleugelspanwijdte van 190 tot 240 cm, een lichaamslengte van 80 tot 100 cm en een lichaamsgewicht dat schommelt tussen 6 en 9 kg. De vrouwtjes zijn gemiddeld duidelijk groter en bijna één derde zwaarder dan de mannetjes. Dankzij een relatief bescheiden spanwijdte kan de harpij zich soepel door het dichtbegroeide regenwoud bewegen.

    In de vlucht heeft het silhouet van de harpij bijzondere verhoudingen. Gemeten aan de indrukwekkende grootte van de vogel lijken de brede, afgeronde vleugels relatief kort en de staart lang. Korte draagvleugels en een lang stuurroer zijn kenmerken van een typische bosroofvogel. Zij verlenen de harpij een buitengewone vaardigheid voor snelle manoeuvres en stellen hem in staat bij de jacht in het dichte gebladerte met snelle vleugelslagen de scherpste bochten te nemen. Dankzij deze lichaamsbouw beweegt hij zich inderdaad met de wendbaarheid en de elegantie van een havik door het bladerdak van zijn woonomgeving. Bij het zich in pijlsnelle vlucht tussen de takken door op zijn prooi te storten, bereikt de harpij snelheden van 60 tot 80 km/u. De meeste prooidieren krijgen geen tijd om zelfs maar aanstalten te maken om te vluchten. Zelfs als ze hun vijand vroegtijdig in het oog krijgen, zijn vluchtpogingen meestal tevergeefs. Alleen wie zich meteen laat vallen – en dat komt als schrikreactie toch nog wel eens voor – heeft een overlevingskans, gesteld dat hij de val overleeft.

    Het meest opvallende kenmerk van de harpij is ongetwijfeld de brede kuif op zijn achterhoofd. Gewoonlijk liggen deze sierveren vlak in de nek. Is de harpij echter opgewonden, bv. doordat hij een mogelijke prooi ziet of een bedreiging bespeurt, dan komt de imposante kuif overeind en krijgt de grote vogel een dreigend en grimmig uiterlijk. Door zijn buitengewoon gespierde poten, zijn krachtige klauwen en zijn massieve tot 10 cm lange nagels wordt hij beschouwd als de machtigste roofvogel ter wereld. Met zijn imposante klauwen, ongeveer zo groot als die van een grizzlybeer, kan hij een volwassen luiaard uit een boom plukken. De harpij voedt zich met een grote verscheidenheid van gewervelde dieren die hij voornamelijk in de bovenste verdiepingen van het oerwoud buit maakt. De meest daarvan zijn zoogdieren, waaronder diverse soorten apen (capucijn-aapjes, doodshoofdaapjes, wolapen), luiaards, opossums, neusberen en boomstekelvarkens. Op open plekken in het bos slaat hij bodem-bewonende vogels, soms een slang of leguaan en in de vlucht vangt hij ook grote vogels, zoals ara’s.

    De horst van de harpij is een zeer omvangrijk bouwsel: het kan ongeveer 1.5 m in doorsnede en 80 cm hoog zijn. Het platform bestaat uit takken en de nestkuil wordt bekleed met bladeren en mos, haren maar ook botten van prooidieren. Meestal wordt het nest van de harpij gebouwd in de bovenste helft van de kroon van een bijzonder hoge boom in het regenwoud, vaak 30 tot 50 m boven de grond. Meestal gebruikt het harpijenpaar het nest gedurende verscheidene opeenvolgende jaren, waarbij de vogels het telkens gedurende de baltstijd in het voorjaar weer herstellen en uitbouwen.

    Tegen half juni legt het vrouwtje 1 of 2 witte eieren in de nestkuil en broedt het legsel, met zo nu en dan de hulp van het mannetje, in de loop van ongeveer 8 weken uit. Dit is de langste broedtijd die tot dusverre voor enige roofvogel kon worden vastgesteld. Zijn er 2 eieren dan wordt zodra het eerste kuiken is uitgekomen, het tweede ei niet verder bebroed. Zodoende hebben de ouders nooit meer dan één hongerige snavel te vullen. Het jong wordt in zijn hooggelegen kinderkamer al snel door de ouders alleen gelaten en slechts zo nu en dan van voedsel voorzien. Heeft het jong honger dan laat het dat horen met reeksen luide schreeuwen, die elkaar snel opvolgen, naarmate het hongergevoel toeneemt.

    Als takkeling, het jeugdstadium, waarin de jonge arend weliswaar begonnen is met vliegoefeningen, maar nog niet goed kan vliegen en nog lang niet zelfstandig is, gaat hij meestal op een van de hoogste takken van de nestboom zitten schreeuwen, zodat hij uit alle richtingen goed hoorbaar en zichtbaar is. Bij iedere schreeuw toont hij de witte onderzijde van zijn vleugels, als het ware een optisch signaal dat zijn ouders ertoe moet bewegen hem voedsel te brengen. Brengt een van de ouders eindelijk een prooi, dan hapt hij er gulzig naar en spreidt zijn vleugels er beschermend over heen. Hij schreeuwt dan net zo lang tot de ouder weer het veld ruimt. Vaak oefent hij dan nog zijn wurggreep op het dode dier door herhaalde malen zijn klauwen in de buit te slaan. Is de jonge arend tenslotte voldaan, dan gaat hij ergens in een boomkruin in een schaduwplek zitten kijken naar alles wat er om hem heen gebeurt. De volwassen harpij eet meestal twee maal per week.

    Het duurt 5 maanden voor de jonge arend kan vliegen en nog eens minstens 7 maanden tot hij volledig is uitgegroeid en onafhankelijk is van de ouders. Een zeer langdurig jeugdstadium komt bij veel soorten grote roofvogels voor: het stelt de jongen in staat om hun vliegvaardigheid en hun jachttechniek juist zover te ontwikkelen als voor een succesvolle start in het zelfstandig leven noodzakelijk is. De keerzijde van deze lange ontwikkelingstijd is dat de ouders slechts om het andere jaar tot broeden kunnen komen. Doordat de jonge vogels bovendien pas na 4 tot 9 jaar geslachtsrijp worden, vermeerderen harpijpopulaties zich slechts uiterst zeldzaam.

    De harpij staat boven aan de voedselketen en speelt daardoor een cruciale rol in het ecosysteem; hij houdt het aantal prooidieren op peil. Men schat dat elk paar harpijen een territorium van 100 tot 200 km² ongerept tropisch oerwoud nodig heeft om het gehele jaar in zijn voedselbehoefte te voorzien. Dat betekent dat de natuurlijke dichtheid van de soort zeer gering is.

    Hoeveel harpijen er nog in het wild leven, is niet precies bekend, maar onderzoekers zien het aantal steeds verder afnemen. Het verspreidingsgebied van deze machtige roofvogel reikte ooit van het zuiden van Mexico, Bolivië, het zuiden van Brazilië tot het noorden van Argentinië, maar is sinds de 19de eeuw met 40% gekrompen. Harpijen komen nu eigenlijk alleen nog voor in het Amazonegebied.

    Er zijn een aantal oorzaken voor de teruggang van de harpij. Grote roofvogels zijn voor vele mensen begerenswaardige trofeeën en dat heeft voor een sterke jachtdruk op de harpij gezorgd. De machtige vogel wordt bovendien vaak geschoten omdat veel in het bos wonende mensen hem zien als een bedreiging voor hun kinderen. Verder vormt de jacht op zijn prooidieren een niet te onderschatten gevaar. Als apen en luiaards in een gebied zeldzaam worden dan kan de harpij niet meer voldoende voedsel vinden en moet hij zijn biotoop verlaten.

    Als men er van uitgaat dat een populatie roofvogels uit minstens 250 paren moet bestaan om reële overlevingskansen op lange termijn te hebben, dan zou er in principe een oppervlakte van minstens 37 500 km² ongestoord regenwoud voor nodig zijn om het voortbestaan van de harpij te garanderen. Uit onderzoek is echter gebleken dat de harpij een overlapping van zijn territorium met dat van zijn naaste voedselconcurrent, de wurgarend, zoveel mogelijk vermijdt. Om die reden is er waarschijnlijk een nog veel groter gebied voor hem nodig. Ruw geschat zou de minimale oppervlakte aan ongeschonden regenwoud, noodzakelijk voor het behoud van een gezonde harpijenpopulatie, ongeveer 60 000 km² groot moeten zijn. 

    Maar ontbossing – ten behoeve van landbouw, mijnbouw en projectontwikkeling – vormt de voornaamste bedreiging voor de harpij. En dit proces voltrekt zich in hoog tempo. Er werden begin 2020 per uur 55 ha oerwoud in het Braziliaanse Amazonegebied gekapt. Men wil de ontbossing tegengaan door Brazilianen duidelijk te maken dat een intact regenwoud meer oplevert dan de handel in hout. Deze visie vormt de basis van een vernieuwend project waarbij grondeigenaren door middel van ecotoerisme worden geprikkeld de harpij en zijn leefgebied te beschermen.

    Het hoge wijdvertakte bladerdak van de beschermde paranotenboom is als nestelplaats in trek bij de harpijen. Doorgaans herkenbaar aan de wirwar van takken op een 30-tal m hoogte. Als de rust niet wordt verstoord, broedt de harpij soms decennialang op dezelfde plek. 

    Tussen 2004 en 2012 liep het tempo van ontbossing in Brazilië met 83% terug, tot 4400 km² per jaar. Maar nu grote vee- en sojaboeren politici geld toespelen om een oogje dicht te knijpen, neemt de ontbossing weer toe. Jair Bolsonaro, sinds 2019 president van Brazilië, is voorstander van het cultiveren van de grond in het regenwoud. Onder zijn bewind is de ontbossing met 30% toegenomen. Volgens sommige schattingen is 95% van alle houtkap illegaal. Het is goed om afschot van de arenden te voorkomen, maar het zou nog beter zijn, om te bedenken hoe het regenwoud geld kan opleveren zonder grote delen ervan te kappen. Nu brandt men een soortenrijk woud plat om plaats te maken voor een stel schamele koeien. Wil men ontbossing tegengaan, dan moet men slimme manieren bedenken om het Amazonegebied een plek te geven in de wereldeconomie. En gelukkig blijkt dit goed mogelijk te zijn: diverse onderzoeken tonen aan dat het kweken van vis of het verzamelen van paranoten meer opbrengt en duurzamer is dan de veehouderij. Toerisme zou een ander commercieel aantrekkelijk alternatief zijn.

    Medeoprichter en eigenaar van South Wild, die in Zuid-Amerika luxueuze fotosafari’s organiseert, laat zien dat natuurbehoud en ondernemen prima hand in hand kunnen gaan. Hij bracht als eerste toeristen oog in oog met de inmiddels beroemde jaguars in de Pantanal in Brazilië, het grootste tropische drasland ter wereld. Een onderzoek wees uit dat 7 lodges in het Braziliaanse deel van de Pantanal jaarlijks een omzet van zo’n 6 miljoen euro behalen met jaguartoerisme. Ranchers die die financieel beter worden van het toerisme schieten geen jaguars af, zelfs al vergrijpen die zich soms aan hun vee.

    In juli 2020 heeft men al 35 landeigenaren met harpijnesten op hun terrein bereid gevonden zich bij het programma aan te sluiten. Brengt ‘hun’ nest een jong voort dan laat het bedrijf South Wild door lokale werklui een 30 m hoge vogelkijktoren voor toeristen oprichten. De eigenaar van het land ontvangt per bezoeker 17 euro per dag, terwijl omwonenden een baan vinden als chauffeur, kok of kruier. Volgens de bedrijfsleider kan Mato Grosso met de harpijnesten jaarlijks 700 bezoekers trekken. Natuurbehoud in het Amazonegebied heeft alleen kans van slagen als de inwoners zich betrokken voelen bij de bescherming van dieren. Eens zal hier het besef doordringen dat de Amazone het kostbaarste kroonjuweel van Brazilië is.

     











    28-09-2020 om 21:46 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (3 Stemmen)
    19-09-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De notenkraker

    Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2016-1

    Notenkrakers behoren tot de familie van de kraaiachtigen. Ook in West-Europa kan de Siberische notenkraker worden gezien, maar dan enkel in bepaalde jaren wanneer hij zich door voedselomstandigheden genoodzaakt ziet massaal weg te trekken uit zijn natuurlijk verspreidingsgebied. Notenkrakers leven voor een belangrijk deel van hazelnoten en zaden van dennen, vooral van de arve- of alpenden. [etherische olie gedestilleerd uit naalden van de ‘Pinus Cembra’ wordt toegevoegd aan massage-olie bij reumathische pijnen of kan worden geïnhalleerd bij luchtwegeninfecties]

    Die ongewone verplaatsingen veroorzaken bij ons invasies. Er kunnen dan vele notenkrakers solitair of in groepjes naar West-Europa afzakken, waar voldoende voedsel te vinden is. Soms zijn er in juli al aanwijzingen dat zo’n invasie uit het oosten op komst is. Tot in februari kunnen we ze dan hier te zien krijgen. Opvallend is de makheid die deze invasievogels hier bij ons vertonen. Het wijst erop dat ze in de gebieden waar ze broeden nauwelijks met mensen in contact komen. Heel wat van die vogels zijn nog juveniele dieren. Opmerkelijk is dat velen deze lange reizen niet overleven. Het lijkt erop dat vele vogels hier door voedselgebrek sterven. Bijna al deze invasiegasten behoren tot de Russische soort met slanke snavel, maar er zijn ook noordelijker soorten met een dikke snavel bij. In 1968 bv zijn er bij erkende taxidermisten (conserveren dode dieren) honderden kadavers aangeboden om ze op te zetten. Bij de laatste grote invasie in Vlaanderen in datzelfde jaar werden in Waanrode (Vlaams-Brabant) 51 individuen waargenomen.

    Op de rug is het donkerbruine verenpak besprenkeld met druppelvormige witte vlekken. Kenmerkend ook is de donkerbruine kap; de dikke dolksnavel; de effen bruinzwarte, afgeronde, brede vleugels; de korte, zwarte staart met witte staartpentoppen en de witte anaalstreek met de witte onderstaart-dekveren. De lichaamslengte varieert tussen 32 en 35 cm; de spanwijdte wisselt tussen 52 en 58 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 125 en 190 g. De vlucht is direct, vaak hoog, met flapperende, enigszins aarzelende vleugelslagen, die aan de gaai doen denken. De notenkraker is nogal zwijgzaam. In het vroege voorjaar en in de zomer laat hij geregeld een karakteristieke roep horen: een langgerekt hard rollend geluid met bijna machinale klank, ‘krrrreh’, dat hij vaak enkele malen snel achtereen herhaalt. Hij maakt soms ook kauwachtige geluiden: ‘jaik’ of ‘kja’.

    Sinds het begin van de jaren ’70 van vorige eeuw is de notenkraker in Wallonië een vaste broedvogel, vooral in het oosten van de Ardennen. De populatie wordt er geschat op 450 broedparen en ze neemt nog elk jaar toe. Vanaf 1990 werden in de regio systematisch notenkrakers door onderzoekers gevangen, gemeten, gewogen en wetenschappelijk geringd. Daaruit is gebleken dat de broedvogels in de Ardennen eigenlijk behoren tot de dik-snavelige vorm. De robuuste snavel van deze ondersoort is ook veel beter aangepast aan het hoofdvoedsel dat de vogel hier bij ons vindt: hazelnoten. Op zijn menukaart staan ook zaden van naaldbomen, eikels, walnoten, bessen, appels, peren, pruimen (omwille van de stenen), insecten, regenwormen, slakken, eieren en zelfs jonge vogels.

    De hoogste dichtheden in Europa treffen we aan in Roemenië. Daar wordt de populatie geschat op 240 000 – 360 000 broedparen. Daarna volgen Rusland, Oostenrijk, Zwitserland, Italië, Bulgarije, Duitsland en Estland. De totale Europese broedpopulatie – Rusland incluis – wordt geschat op 400 000 – 850 000 paren verspreid over een oppervlakte van 2 miljoen km² en blijft redelijk stabiel. 

    De notenkraker broedt in naald- en gemengde bossen waar hij nestel in een naaldboom, meestal vlak tegen de stam, vaak langs de zonnezijde en tamelijk hoog (4 tot 9 m). Het nest is een komvormig bouwsel van takjes en twijgjes, mos en korstmos, vermengd met wat aarde. De binnenzijde is bekleed met een dichte laag gras en haarvormig kortsmos. Meestal worden 3 tot 4 eieren gelegd met tussenpozen van ongeveer 26 u. Vooral het vrouwtje broedt en ze begint eraan als het 2de eitje is gelegd. De jongen worden wel door beide oudervogels grootgebracht. Het voeren van de jongen is een tijdrovende karwei omdat de oudervogels eerst een zaadje uit hun krop naar hun snavel moeten manoeuvreren. Hierna moeten de ouders – om te vermijden dat het zaad in de krop van het jong komt en niet in de slokdarm – hun snavel diep in de bek van het jong steken alvorens het zaad los te laten. Naarmate de jongen groter worden, moeten de ouders steeds dieper doorsteken.

    Vaak legt de notenkraker ondergrondse voorraden aan van dennenzaden en hazelnoten. Die weet hij maanden later nog terug te vinden, zelfs wanneer ze met een dikke sneeuwlaag bedekt zijn. Om zijn voorraadplaats te vullen, vliegt hij wel tot 12 km ver. In de keelzak van een dode notenkraker die ooit aan het Natuurhistorisch Museum van Freiburg werd bezorgd, vond men 134 arvenootjes. Door deze voorraadvorming bevordert de notenkraker de verspreiding van de arve en de hazelaar, net zoals de gaai dat doet voor de eik. De relatie met de arve is opmerkelijk. Sommige onderzoekers spreken in dit opzicht van een symbiotisch verband. De zaden van deze alpendennen zijn niet gevleugeld en nogal zwaar, waardoor ze onmogelijk door de wind kunnen worden verspreid. De voorraadplaatsen bevatten meestal 2 tot 50 zaden, gemiddeld 12. Geschat wordt dat iedere vogel ongeveer 100 000 zaden verstopt. Daarvan heeft hij er ongeveer 27 000 nodig om de winter door te komen. Waarnemingen van individuele notenkrakers toonden aan dat de vogels in ongeveer 65% van de gevallen rechtstreeks naar een voorraadplaats vliegen en de zaden er meteen uithalen. Na enig zoeken wordt 80 tot 90% van de voorraad gevonden.











    19-09-2020 om 18:31 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    13-09-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Noordse stern

    Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2015-1

    De Noordse stern is moeilijk te onderscheiden van de visdief, zelfs voor een ervaren vogelaar. Van dichtbij bekeken is de snavel het meest opmerkelijke verschil. Bij de Noordse stern is die helemaal bloedrood en bij de visdief oranjerood met een zwarte punt.

    Als in juni op Spitsbergen de eerste groene dooiplekken in het sneeuwlandschap verschijnen, zijn de Noordse sterns daar meteen om te starten met broeden. Het is niet verwonderlijk dat ze de kleine nederzettingen van de mens graag als broedplaats gebruiken. Het zijn plaatsen die vaak het eerst sneeuwvrij zijn en veelal wat luw gelegen.  De hele dag door, dus ook midden in de nacht als de zon nog hoog aan de hemel staat, zijn ze druk in de weer met baltsen, visjes aanbrengen en hun broedsel verdedigen. Ze broeden op rotsige eilanden, bij of van de kust afgelegen, op zand- of kiezelbanken, duinen of grashellingen.

    Noordse sterns zijn koloniebroeders met in het hoge noorden kleine kolonies van enkele tientallen tot hoogstens honderd nesten. Meer naar het zuiden worden de kolonies groter tot soms zelfs 10 000 broedparen. De nesten liggen 3 tot 4 m van elkaar en bestaan uit een simpel kuiltje in het zand of in kiezels of in een holte van een rots, waarin de kuikens goed gecamoufleerd zijn door hun grijs gestippelde donskleed. De sterns verdrijven gezamenlijk en zeer agressief potentiële vijanden uit de kolonie, zowel mensen als natuurlijke vijanden (bv. poolvossen, ijsberen). Ze voeren dan spectaculaire duikvluchten uit naar het hoofd van de indringer.

    De grootste aantallen broedende Noordse sterns vinden we op IJsland. De populatie wordt er geschat op 250 000 – 500 000 broedparen. Kleinere maar nog steeds aanzienlijke populaties treffen we iets zuidelijker aan, namelijk in Groenland, Finland, Groot-Brittannië, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Estland en Duitsland. Ook in Nederland broeden Noordse sterns. Hun aantal wordt geschat op 1 000 – 1 500 broedparen. Hoewel de soort hier ooit wel gebroed heeft, ligt Vlaanderen eigenlijk net buiten haar verspreidingsgebied en dus zijn toekomstige broedgevallen niet meteen te verwachten.

    De noordse stern is uniek doordat hij de langste trekvlucht van alle vogels maakt. Er ontbreekt echter nog veel kennis over zijn trekroutes en de strategieën waarmee hij zijn opmerkelijke prestaties tot stand brengt. De meeste Noordse sterns broeden langs de randen van de Noordelijke IJszee, zelfs op de punt van Groenland, Kaap Morris Jesup, het meest noordelijke vasteland ter wereld.

    Na het broeden, trekken ze naar de zuidelijke zomer van Antarctica. Hier melden onderzoeksschepen hen rustend op ijsschotsen en vissend op krill (de schaaldiertjes, die in enorme hoeveelheden als voedsel dienen voor de populaties van de Antarctische walvissen, zeehonden en zeevogels) in open water aan de rand van pakijs. De afstand tussen de Arctische broedkolonies en de Antarctische overwinteringsgebieden bedraagt ongeveer 20 000 km. De sterns koersen echter niet zomaar in een rechte lijn zuidwaarts en keren ook niet via dezelfde route terug. Onze onvolledige kennis van hun trek is gebaseerd op zichtwaarnemingen van trekkende vogels en terugmeldingen van geringde individuen.

    De hoofdroutes lopen langs de kustlijnen maar sommige sterns vliegen over land en andere buigen af over de oceaan. Sterns uit de Oostzee steken Scandinavië over en er is ooit een stern terug gemeld uit het Colombiaanse Andesgebergte op 2 000 m hoogte.

    Hoewel Noordse sterns op zee in hun element zijn, trekken ze flink door en zoeken ze zelfs onderweg geen voedsel. Waarnemingen wijzen erop dat ze over land weinig tussenstops inlassen. Enkel in zeegebieden houden ze halt om te foerageren en op te vetten. Hun manier van vliegen tijdens de trek contrasteert sterk met de trage vleugelslag die we zien tijdens het foerageren. Kleine groepen Noordse sterns reizen in V- of golfvormige formaties en vliegen in de stijl van steltlopers met ondiepe vleugelslagen en gebogen vleugels om de spanwijdte te verminderen. Een manier die uitermate geschikt is voor een snelle reis.

    De eerste bestemming voor Noordse sterns uit noordelijk Eurazië is de zee ter hoogte van Noorwegen en de Britse eilanden, waar aan het eind van de zomer een piek in de productie van dierlijk plankton de vogels de kans biedt op te vetten. Daar krijgen ze het gezelschap van sterns uit het Amerikaanse Arctische gebied die de noordelijke Atlantische Oceaan oversteken na het opvetten in de Davis Straat, ten westen van Groenland. Ze koersen samen zuidwaarts langs de oostkust van de Atlantische Oceaan en pauzeren nogmaals, om te foerageren, voor de westkust van Afrika. Dat is onontbeerlijk voor hun lange vlucht naar het gebied van de Benguelastroom ter hoogte van Zuid-Afrika, waar ze een laatste keer foerageren voordat ze de planktonrijke Antarctische wateren bereiken.

    Sommige Noordse sterns gaan zo ver dat zij in Australië en Nieuw-Zeeland terechtkomen. Een mooi voorbeeld daarvan is een niet-vliegvlug jong dat in juni 1966 in Anglesey in Wales werd geringd en tegen het einde van de maand december van datzelfde jaar werd terug gemeld uit New South Wales in Australië. Een afstand van minimaal 20 116 km in 6 maanden tijd. Geen geringe prestatie voor een vogel met een lichaamslengte die varieert tussen 32 en 35 cm, een lichaamsgewicht van slechts 80 tot 110 g en een spanwijdte van ongeveer 80 tot 95 cm. In de vlucht merk je de zeer lichte buitenvleugels op, een dunne donkere lijn op de doorschijnende handpennen, de dunne lijn op de buitenrand van de vleugels met spits toelopende vleugelpunten en de witte staart met de verlengde buitenste staartpennen. De rug is zilvergrijs en de onderkant grijs. De rode poten zijn kort.

    Noordse sterns zijn seksueel volwassen wanneer ze ongeveer 3 jaar oud zijn, waarna ze iedere 3 jaar nestelen. Ze vormen paartjes voor het leven en keren elk jaar terug naar dezelfde kolonie. De paringsrituelen beginnen met de vrouwtjes die de mannetjesdieren in de lucht opjagen – dit staat bekend als de ‘hoogtevlucht’ – waarna het paar langzaam terug naar de grond afdaalt. Vervolgens brengen de mannetjes geschenken in de vorm van vis, die ze jagen tijdens de zogenaamde ‘visvlucht’. Als dit goed gaat, verplaatst de hofmakerij zich naar de grond waar ze met de vleugels wijd open paraderen en pronken.

    Na paring wordt een nest gebouwd in een kleine holte of verzakking in de grond. De mannetjes blijven dan ook vis aandragen voor de vrouwtjes. De vrouwtjes leggen maximaal 3 eieren, gemiddeld 2, die 22 tot 27 dagen door beide ouders worden bebroed. Het ouderpaar verzorgt de kuikens gedurende 21 tot 24 dagen, die in het begin in of bij het nest blijven. Op een leeftijd van 2 dagen kunnen ze reeds zwemmen.

    Het voedsel bestaat, net als bij het visdiefje, vooral uit zoutwatervis (haring, zandspiering, sprot) schaaldieren, maar ze eten relatief meer schaaldieren (garnalen, kleine krabben) dan hun verwant. Soms pakken ze ook insecten van het wateroppervlak.

    De verplaatsingen van de sterns in het Zuidpoolgebied zijn gebaseerd op heersende winden. Als ze de rand van het pakijs bereiken, worden ze oostwaarts meegevoerd en de sterns die zuidwaarts kwamen langs de kusten van Zuid-Amerika volgen de vogels die via Afrika aankwamen. Als het pakijs zich gedurende de zuidelijke zomer terugtrekt worden de sterns door oostelijke zeewinden naar het westen teruggeblazen. Nadat ze hebben geruid en in gewicht zijn toegenomen, beginnen ze reeds in maart aan hun terugvlucht en zijn ze,  afhankelijk van de breedtegraad, in mei of juni terug in het Noordpoolgebied.

    Een lange reis moet worden gepland. Dit betekent natuurlijk niet dat vogels hun vluchten even minutieus plannen als een luchtmachtpiloot, maar wel dat het reisschema in de loop van de evolutie aangepast is uit ervaring van eerdere vluchten. Een veilige aankomst na een lange vlucht betekent een verbazend stukje logistiek. Het vereist meer dan alleen een maximale brandstoflast bij vertrek en de vaardigheid om naar de bestemming te navigeren. Deze en andere factoren moeten worden geïntegreerd om de vogel de beste kans te geven zijn doel te bereiken. Maar ook een beetje geluk speelt toch wel een belangrijke rol.

    De Noordse sterns kunnen 30 jaar oud worden en beleven door hun wereldomspannende migratieroute 2 zomers, waardoor ze meer daglicht dan enig ander wezen zien. De gemiddelde Noordse stern zal tijdens zijn leven ongeveer 2.400 000 km hebben afgelegd. Dat is evenveel als 3 keer een reis naar de maan. Wanneer de Noordse stern terug naar het noorden trekt, gebeurt dit niet langs dezelfde route als toen hij 5 maanden eerder naar Antarctica vloog. Boven de Atlantische Oceaan blijkt de trekvogel een gigantisch S-patroon te volgen. Volgens de wetenschappers is dit logisch. Op het zuidelijk halfrond vliegen ze tegen de klok in, op het noordelijk halfrond met de klok mee. Ze maken ook die lange omwegen om onderweg voedselgebieden te vinden of om slechte weersomstandigheden te mijden. Op die manier sparen ze heel wat energie uit, ook al leggen ze zo wel enkele duizenden km extra af.











    13-09-2020 om 20:23 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    06-09-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De zwarte specht, een geheimzinnige bosvogel met een teruggetrokken levenswijze

    Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2012-2

    Sinds het begin van de vorige eeuw zijn in West-Europa de eerste broedgevallen vastgesteld. In 1908 in België, in 1913 in Nederland en in 1915 in het Groothertogdom Luxemburg. In die periode heeft de populatie zich vanuit Midden-Europa geleidelijk uitgebreid in westelijke en noordelijke richting. Men gaat ervan uit dat de komst van de zwarte specht samenhangt met het ouder worden van onze beukenbossen. Toen omstreeks 1800, na de kaalkap, weer vele beuken zijn geplant, waren die in het begin van de 20ste eeuw oud genoeg voor de zwarte specht. Het is dan ook niet ondenkbaar dat deze soort vroeger al bij ons aanwezig was.

    De zwarte specht is de grootste van de spechten van Europa, maar zeker niet probleemloos te vinden. Hij is schuw en moeilijk te benaderen. Hij is het makkelijkst te vinden in het voorjaar en dan vroeg op de dag, want dan roept hij het vaakst. Zijn formaat en kleurtekening zijn onmiskenbaar. De vogel is vrijwel geheel glanzend zwart. Het mannetje heeft een volledig rode kruin (kap), terwijl bij het wijfje enkel het achterhoofd vuurrood is. De dolksnavel, donker aan de basis, is geelachtig. Het oog is bleekgeel. De specht heeft stevig bevederde poten en stugge, veerkrachtige staartpennen, waarmee hij tegen de stam kan steunen. De lichaamslengte wisselt tussen 40 en 46 cm; de spanwijdte varieert tussen 67 en 73 cm; het lichaamsgewicht schommelt tussen 250 en 370 g.

    In vlucht, waarbij de kop ver naar voren uitsteekt en je de ronde gevingerde vleugels ziet,  laat hij een hoog, doordringend en rollend ‘krri-krri-krri-krri-krri’ horen. Hij vliegt als een gaai, flapperend in een rechte lijn en niet golvend zoals andere spechten. Wanneer hij tegen een stam zit, roept hij melodieus een ver dragend en klagend: ‘kli-èèèhh’. Tijdens de broedtijd, wanneer spechten de gewoonte hebben hun woongebied akoestisch af te bakenen, valt hij op door het machinegeweerachtig geroffel en zijn luide territoriale roep, die vaak schallend en steeds sneller klinkt: ’kwih-kwih-kwih’ en hij wel 10 tot 20 keer herhaalt.

    In grote delen van Europa is hij wijdverbreid, voornamelijk in bergstreken, maar hij is in de lagere gebieden van N-W-Europa ook vrij algemeen voorkomend. In onze regio’s echter is het een vrij schaarse broedvogel. Hij komt hier vooral in grote boscomplexen met oude beuken, sparren of grove dennen voor. In de winter duikt hij op in grote tuinen en parken in voorsteden. De zwarte specht is een standvogel die jarenlang gebruik maakt van dezelfde broed- en slaapholte en die slechts korte zwerfbewegingen maakt na het broedseizoen.

    In Vlaanderen is de soort te vinden in alle bosgebieden, vooral in de oostelijke provincies maar met een geleidelijke uitbreiding naar het westen, tot zelfs in de kuststreek. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de Kempen. De kolonisatie van Oost- en West-Vlaanderen gebeurde over de noordelijke zandrug. In de zuidelijke bosgebieden heeft de soort zich als broedvogel nog niet overal weten te vestigen. In totaal broeden in Vlaanderen zowat 650 tot 1050 paren.

    Bij de zwarte specht speelt het mannetje in het broedproces een belangrijke rol. In het algemeen is hij het die het meeste werk verricht bij het uithakken van de nestholte. Met de kracht van een bouwvakker beitelt hij er met zijn speerpuntvormige snavel op los, waarbij de houtsnippers in het rond vliegen. De zwarte specht hakt zijn nestholte meestal in een weinig vertakte en min of meer vrijstaande boom uit. Daar hij wel eens een nieuw nest uithakt, biedt hij nestgelegenheid voor bosuilen, boommarters en vele andere soorten. Anders dan bij andere spechten is het vlieggat ovaal van vorm met een doorsnee van 9 op 12 cm, doorgaans op een hoogte van 6 tot 10 m of meer. De nestholte kan 60 tot 100 cm diep zijn, kaal of met houtsnippers bekleed. Het is merkwaardig dat de middellijn van het vlieggat van vers uitgehakte holen nauwelijks breed genoeg is om de volwassen vogels ertoe toegang te verlenen. Dit kan alleen maar in verband worden gebracht met een doelmatige verdediging. Hoe smaller de opening, hoe geringer het aantal vijanden zich toegang tot het nest kunnen verschaffen. De volwassen spechten moeten zich er als het ware doorheen wringen. Na de broedtijd, die met een druk in- en uitvliegen gepaard gaat, zijn de borst- en schouderveren aanzienlijk versleten. Naast het uithakken van een holte houdt het mannetje ’s nachts de eieren of jongen warm. Dat is niet zo gebruikelijk in de vogelwereld, waarin meestal het vrouwtje voor het hele of in ieder geval het grootste gedeelte van het broedproces opdraait.

    Het enige legsel, dat 4 tot 6 witte eieren telt, wordt bebroed tussen maart en mei in ca 12 dagen. De jongen verlaten na ca 4 weken het nest, maar worden dan nog 1 tot 2 maanden gevoerd. Het belangrijkste voedsel van de zwarte specht zijn in hout levende kevers (schorskevers en boktorren) en hun larven. Daarbuiten eten ze ook nog andere insecten, rupsen, spinnen, kleine slakken en in geringe mate ook plantaardig voedsel. De kleverige tong is voorzien van naar achteren wijzende haken waarmee hij zijn prooien kan verdoven en naar binnen halen. Met voorliefde verorbert hij houtmieren. Op zoek ernaar hakt hij dikwijls enorme gaten in aangetaste stammen.

    Zwarte spechten zijn zelf ook vaak een prooi. De havik plukt ze geregeld uit hun boomnesten en begaat daarmee in de ogen van sommigen een misdaad; hij zou de zwarte specht als soort in gevaar brengen. Het is weer het oude misverstand dat je mensen maar moeilijk uit het hoofd kan praten. Tellingen hebben uitgewezen dat er geen enkele verband is tussen het aantal spechten in gebieden waar de havik wél en waar hij niet jaagt. Onder normale omstandigheden zet ieder spechtenpaar jaarlijks 4 tot 6 jongen op de wereld. Ruim voldoende om de verliezen te compenseren. En waarschijnlijk zelfs meer dan dat, anders zou de recente toename van de spechtenstand niet te verklaren zijn.

    Veel fnuikender kan het optreden van krakers zijn die het niet op de vogel maar op zijn nestplaats hebben gemunt. Het kost een tweetal weken om een nestholte te hakken. Na al die moeite en 14 dagen verder in het broedseizoen komt er dan zo’n kraker. Hij zegt niet eens dank-je-wel maar trekt er zonder meer in. Noodgedwongen moet de specht opnieuw aan het werk. Voor je het weet, is er weer een halve maand voorbij als er uiteindelijk kan worden gebroed op de hagelwitte eieren. Komt er dan nogmaals een kraker langs, dan is de kans op een succesvol broedseizoen grotendeels verkeken. De meest beruchte kraker is de kauw. Die is aanzienlijk kleiner, maar ook beduidend agressiever dan de zwarte specht. Theoretisch gezien kan de specht de indringer met één snavelhouw het schedelvlak kloven, maar hij schijnt dat nooit te doen. Altijd weer laat hij zich wegpesten …

    Andere belangrijke bedreigingen, die hem het leven zuur maken, zijn verstoring van de nestplaats, een hoge recreatiedruk, vernietiging van de nestboom omwille van veiligheid en een louter op houtproductie gericht bosbeheer met weinig staand dood hout. Het steeds minder jong kappen van naaldbossen en de omvorming ervan naar gemengde bosbestanden komt deze soort ten goede. Ook het modern extensief bosbeheer waarbij meer aandacht gaat naar een gevarieerde bosstructuur met oude bomen, veel dood hout en open plekken, werkt positief op de verbreiding van de zwarte specht.











    06-09-2020 om 18:02 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    30-08-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De kruisbek

    Deze vreemde gedrongen en zwaargebouwde vogel dankt zijn naam aan zijn wonderbaarlijke snavel met gekruiste snavelhelften. De dubbele haak is de kruisbek van nut bij het uit hun kegels peuteren van zaden van allerlei naaldbomen (fijnspar en lariks zijn favoriet), waarbij ze ook gebruik maken van hun tong. Ze doen dit al hangend, maar knippen soms de dennenappel in zijn geheel af. Dan halen ze de zaden eruit terwijl ze meestal op een gevorkte tak zitten om de harde schubben van de kegels gemakkelijker te verwijderen. Ze gebruiken hun voeten en snavels op een bijna papegaaiachtige manier om de kegels te manipuleren. Deze zaden maken het grootste deel van hun voedsel uit, maar zij eten daarnaast ook vliegen, kevers en allerlei andere zaden van lijsterbes, klimop, onkruiden, grassen en distels.

    Deze vrij grote vinkachtige vogels, die zich vaak in groepen ophouden, komen wijdverspreid voor in bossen met sparren, lariksen en vaak grove dennen. Net als andere kruisbeksoorten drinkt de vogel veelvuldig tussen het eten van droge zaden van naaldbomen en bezoekt herhaaldelijk favoriete waterpoelen of waterplassen in het bos. De kruisbek heeft doorgaans een vaste plek waar ze drinken. Hier gaan ze dan een aantal keren per dag heen. Eens de natuurfotograaf zo’n drinklocatie heeft gevonden, kan hij de kruisbek er de hele dag aantreffen en naar hartenlust foto’s maken.

    Het verenkleed van het mannetje is steen- tot oranjerood met een warmrode stuit en donkere staart; dat van het wijfje is grijs- tot olijfgroen met een gelige stuit. De vleugels zijn wat donkerder dan de rest van het lijf, van zowel de mannetjes als de vrouwtjes. De kleine ogen in de vrij grote kop, die grijzer gekleurd is rond de dikke hals, vallen amper op. Ze hebben en gevorkte staartpunt en zijn te herkennen aan de diepe, golvende vlucht. Jonge vogels hebben eerst nog niet de kenmerkende kleur van de vogel. Ze zijn dan nog grijs en een beetje gestreept. De lichaamslengte varieert van 16 tot 17 cm; de spanwijdte reikt tot 30 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 34 en 38 g. De vorm van de snavel kan per populatie verschillen. Zo is de snavel van vogels die zich vooral met zaden van de grove den voeden vanwege de hardere kegels groter en steviger dan die van de bewoners van Midden-Europese en Aziatische sparrenbossen.

    De roep is een doordringend, nadrukkelijk en enigszins metaalachtig ‘kiep-kiep-kiep’, die vaak in snelle series te horen is. Mannetjes kruisbek zingen vanaf een goed zichtbare zangpost of in een langzame baltsvlucht. Het is een aarzelende, gevarieerde riedel gemengd met zoemende noten, roepjes en trillers.

    Kruisbekken broeden jaarlijks in Vlaanderen, maar hun aantal varieert sterk. In sommige jaren zijn het enkele tientallen paren, maar in de jaren na een grote instroom kunnen het er honderden zijn. De kruisbek broedt in groepen en kiezen hun partner binnen deze groep. Wanneer de paren eenmaal gevormd zijn en de nesten zijn gemaakt, worden ze erg territoriaal in de buurt van hun nest. Het nest wordt vaak hoog in de boom gemaakt.

    De broedtijd vindt zeer vroeg plaats in het jaar (februari tot april). Ze kunnen tijdens de vorst al op eieren zitten. Maar het zijn doorgewinterde opportunisten: om de kans op broedsucces te vergroten, kunnen nesten tot in de zomer worden begonnen, al is dat uitzonderlijk. Er wordt doorgaans slechts één broedsel geproduceerd. Het nest is een stevig komvormig bouwsel van dennentakjes, schors, mossen en korstmossen met een ondiepe binnenkom van haar en veren, meestal hoog in een kruin op een zijtak of in dichte twijgen.  

    Het wijfje broedt in 13 tot 16 dagen het legsel van 3 tot 4 blauwachtige witte eieren met paarse tekening uit. De jongen verlaten op een leeftijd van 2 ½ tot 3 weken het nest, maar zijn pas een maand later zelfstandig. Jonge kruisbekken hebben aanvankelijk een rechte snavel. Pas enkele weken na het uitvliegen, begint de snavel te kruisen. Om die reden moeten de jongen nog worden gevoerd, wat beide ouders soms nog 6 weken na het uitvliegen volhouden.

    De soort trekt vanuit Scandinavië naar het zuiden en zuidwesten, maar kunnen ook van veel verder oostelijk uit Siberië en vanuit Midden-Europa wegtrekken. Door de sterke afhankelijkheid van zaad van naaldbomen leiden ze een nomadisch bestaan, wat ervoor kan zorgen dat grote groepen in grote dichtheid gaan trekken. Doordat het broedseizoen vroeg begint – en dus vroeg eindigt – kan de trek vaak al vroeg op gang komen, vaak in mei of juni/juli.











    30-08-2020 om 00:00 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    21-08-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De goudvink

    Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2019-3

    Er zijn zo van die vogels waarop je meteen verliefd wordt als je ze voor het eerst in de natuur te zien krijgt. De goudvink is zo’n vogel. Vooral de mannetjes zijn een ware streling voor het oog. Goudvinken zijn relatief grote, plompe en zeer compacte vinken met een zogenoemde ‘stierennek’. Het lijkt alsof deze vinken geen hals hebben. Het is een fluitje van een cent om mannetje en vrouwtje van elkaar te onderscheiden: het attractieve mannetje heeft een rozerode borst en buik; die van het vrouwtje zijn grijsbruin. Voor de rest zien ze er identiek uit: een zwarte kruin, een asgrijze rug, zwarte vleugels met een bleke vleugelstreep, een zwarte staart en een sneeuwwitte stuit.

    Goudvinken zijn uitgesproken bosvogels met een duidelijke voorkeur voor bossen met een weelderige ondergroei. Over het algemeen worden relatief jonge naaldbossen (hoge dichtheden in onder andere jonge sparrenaanplantingen) uitgekozen, maar in delen van haar West-Europese verspreidingsgebied komt de goudvink ook talrijk voor in verschillende types opgaand loofhout en struweel. Het zijn, ondanks de kleurenpracht van het mannetje, onopvallende vogels die zich slechts verraden door hun zacht fluitende, weemoedige roep. Dit melodieuze gefluit is vaak van beide partners te horen als een van hen uit het zicht is.

    Eind jaren ’80 is de goudvink als broedvogel in Vlaanderen fel achteruitgegaan. Een verklaring daarvoor ligt in een combinatie van factoren. Het aandeel aanplantingen van jonge sparren in onze bosgebieden nam stelselmatig af en oudere naaldbossen boden geen alternatief door het ontbreken van een structuurrijke onder-begroeiing. Ook het verdwijnen van het traditionele hakhoutbeheer en het kappen van vele hoogstamboomgaarden heeft de goudvink geen goed gedaan. Vochtige, jonge loofbossen hebben dan weer vaak af te rekenen met verdroging, waardoor eveneens veel geschikte habitat verloren ging.

    Tijdens de periode 2000 – 2002 werd de populatie goudvinken in Vlaanderen geschat op slechts 150 tot 280 broedparen, hoewel het inventariseren van deze soort niet zo evident is. Zoals reeds aangehaald, leven de vogels tijdens de broedperiode zeer teruggetrokken, waardoor een goede terrein- en soortkennis noodzakelijk zijn om hen op te sporen. In gebieden met lage dichtheden is de kans groot om een aantal broedparen te missen. In de meest recente Vlaamse Rode Lijst van broedvogels staat de goudvink – omwille van haar kleine populatiegrootte – vermeld in de categorie ‘bijna in gevaar’.

    In Wallonië is de goudvink duidelijker talrijker aanwezig. De populatie wordt er geschat op ongeveer 9 800 broedparen. Dat de goudvink talrijker voorkomt in Wallonië dan in de rest van België heeft uiteraard te maken met het verschil in oppervlakte bos. Vandaag beslaan de Belgische bossen ongeveer 22% van het nationale grondgebied, oftewel 700 000 ha, verspreid over de 3 gewesten van het land: 21% in het Vlaamse Gewest, 1% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 78% in het Waalse Gewest.

    Het grootste aantal goudvinken in Europa treffen we aan in Roemenië. De populatie wordt er geschat op 450 000 tot 650 000 broedparen. Ook in de Scandinavische landen is de goudvink goed vertegenwoordigd: in Finland broeden 300 000 tot 500 000 broedparen, in Zweden 250 000 tot 500 000 en in Noorwegen 100 000 tot 500 000 paren. De inventarisatie van de goudvink in het Verenigd Koninkrijk is blijkbaar een pak preciezer verlopen dan in de meeste andere Europese landen. De populatie zou er 166 000 broedparen tellen. In Frankrijk blijkt het dan weer erg moeilijk te zijn geweest om de goudvinkenpopulatie in kaart te brengen. De atlas van Birdlife International die in 2004 van de drukpers rolde, maakt melding van 200 000 tot 1 000 000 broedparen.

    De toename in Vlaanderen en de rest van Europa moet wellicht worden gezocht in veranderingen in de ecologie van de goudvink. Ze breidde haar biotoop immers geleidelijk uit van bos naar gecultiveerde habitats zoals tuinen en parken, zowel in stedelijke gebieden als op het platteland. Dat waren plaatsen waar de goudvink voordien niet voorkwam. Een beetje zoals de merel trok de goudvink eerst enkel ’s winters naar tuinen en parken, maar nadien werd ze er ook broedend aangetroffen.

    Het voedsel van de goudvink is voornamelijk van plantaardige oorsprong. Uitgezonderd de zaden van allerlei (on)kruid- en braaklandgewassen, worden de zaden, kernen of pitten van volgende planten en bomen tot het belangrijkste voedsel gerekend: esdoorn, berk, els, olm, spar, grove den, kemp, sneeuwbalspirea, guldenroede, lijsterbes, meidoorn, braambes, vlier, sporkehout, jeneverbes, kornoelje, zonnebloem, rozelaar, citroenmelisse en vogelkers.

    In de winter maar toch voornamelijk in de lente worden de bloemknoppen van sleedoorn, lork, berk, kerselaar, perelaar, appelaar, pruimelaar, kruis- en aalbes en heggerank genuttigd. Enkel de jonge bloemen worden gegeten, de schubben komen op de grond terecht.

    Dat ze de bloemknoppen van fruitbomen eet, wordt haar door menig fruitteler niet in dank afgenomen. Vooral de knoppen van cultuurfruit hebben voor goudvinken de ideale grootte. Die worden dan verkozen boven de knoppen van andere bomen. Eén enkele goudvink kan zo’n 30 bloemknoppen per minuut verorberen. Daarbij gaat ze systematisch tewerk. Van een tak verwijdert ze consequent alle knoppen, uitgenomen de eindknop.

    Meestal dringen de goudvinken een boomgaard binnen vanuit een omringend bos of een haag en beginnen meteen te snoepen van de knoppen van de buitenste fruitbomen. Naarmate de tijd vordert, verplaatst het groepje goudvinken zich geleidelijk naar het centrum van de boomgaard. De schade is daarom meestal het grootst aan de randen ervan en vermindert geleidelijk naar het centrum toe. In de zomer eten goudvinken de zaden van de melkdistel en kunnen ze vaak op de pluizige zaadbollen van paardenbloemen worden gezien.

    De jongen in het nest worden onder meer gevoerd met de melkrijpe zaden van boterbloem, bosanemoon; leeuwentand, kruiskruid en diverse grassoorten, maar ook met een betrekkelijke hoeveelheid dierlijk materiaal. Gedurende de eerste 8 levensdagen krijgen ze zelfs bijna uitsluitend dierlijk materiaal voorgeschoteld zoals spinnen, rupsjes en kleine huisslakken. De adulte vogels hebben speciale ruimtes onderin hun snavel om voedsel – zowel insecten als plantaardig voedsel – naar de jongen in het nest te ‘vervoeren’. Omdat goudvinken veel zaden eten, kan je ze geregeld bij vijvertjes en andere waterpartijen aantreffen. Zaden bevatten immers weinig vocht waardoor de zaad-etende vogels veel vaker dan insecteneters moeten drinken. Een vijvertje of poeltje in de tuin kan dus altijd voor aangename verrassingen zorgen.

    Precies omwille van hun mooie verenkleed en hun verborgen bestaan zijn goudvinken erg geliefd en niet enkel bij natuurliefhebbers. Ook bij de zogenoemde volgelliefhebbers – een betiteling die ze zichzelf toedichten – vallen goudvinken in de smaak. Misschien is hun sympathie voor vogels niet minder groot, minder intens of zelfs minder oprecht, dan die van de natuurliefhebbers. We gaan ervan uit dat vogelliefhebbers evenveel van een goudvink, putter of pestvogel houden als alle andere mensen, maar dan met een groter gehalte aan egoïsme. Ze storen zich helemaal niet aan de letterlijke beperking dat de ‘slachtoffers’ van hun genegenheid in gevangenschap leven.

    Ter verdediging van hun hobby hanteren ze voor argeloze toehoorders aanvaardbare argumenten: hun vogels leven beter, gezonder en langer dan hun wilde soortgenoten die in de vrije natuur, de harde buitenwereld zijn overgeleverd aan de onverbiddelijke ‘struggle for life’. Om hun kooien te bevolken, deinzen velen er trouwens niet voor terug verboden praktijken toe te passen. Ze vangen vogels met behulp van illegale tuigen – bv mistnetten – die bovendien wettelijk verboden zijn. Ze nemen eieren weg en laten ze door een broedmachine uitbroeden of ze roven jonge vogels uit hun nesten. Er zijn er die van hun hobby grof geldgewin maken en onwettelijke handeltjes opzetten die behoorlijk renderen.

    Volgens de bepalingen van het Soortenbesluit van 15 mei 2009 is de goudvink een onvoorwaardelijk beschermde vogel. Dit impliceert dat niet enkel de vogel zelf, maar ook zijn nest, eieren en jongen een strikte bescherming genieten. Nochtans worden elk jaar steeds vogelvangers en/of -houders betrapt op het clandestien vangen en/of illegaal bezit van goudvinken. Heel wat Vlaamse vogelvangers reizen daarvoor zelfs af naar Wallonië waar tijdens de najaarstrek – van september tot december – goudvinken kunnen worden gestrikt.

    Maar gelukkig is het vangen van vogels fel verminderd, niet in het minst dankzij de vele acties en campagnes van Vogelbescherming Vlaanderen doorheen de jaren. De ontelbare strafrechtelijke veroordelingen (met vaak zware geldboetes) van vogelvangers en malafide dierenhandelaars hebben hun effect niet gemist, al heeft het wel bloed, zweet en tranen gekost. Maar dankzij de steun van onze leden kan onze vereniging alert blijven en ervoor blijven zorgen dat dergelijke natuurvandalen in de beklaagdenbak terechtkomen.











    21-08-2020 om 18:44 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    16-08-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ouderlijke zorg vergroot de overlevingskansen van de nakomelingen

    Geraadpleegde bron: Beestenboel [Dirk Draulans]

    Wie 'kleine mantelmeeuw' leest, denkt meteen: dan moet er ook een grote zijn. En inderdaad, de grote mantelmeeuw is de grootste meeuw die je geregeld in onze contreien kunt zien, maar de kleine is niet veel kleiner. De bovenkant van de grote mantelmeeuw is bijna zwart, die van de kleine donkergrijs. De kleine heeft gele poten, de grote roze. Hoewel de grote mantelmeeuw niet zeldzaam is, wordt de kleine vaker gezien. Ze is een succesverhaal van de jongste decennia. De eerste broedvogels in Vlaanderen werden in 1985 geregistreerd in het Zwin. Het broedbestand in de kuststreek piekte in de jaren 2000 tot liefst 5000 koppels.

    Dat aantal is ondertussen gehalveerd, maar de meeuw is nu wel het binnenland aan het veroveren. Op veel plekken in Vlaanderen wordt ze in het zomerhalfjaar courant gezien. Ze broedt ook al in het binnenland, dikwijls op daken van grote gebouwen, zoals bedrijven in de Antwerpse haven, die de dieren niet graag zien komen. Veel mensen zien de aanwezigheid van meeuwen automatisch als 'overlast'.

    De flexibiliteit van de kleine mantelmeeuw uit zich in zijn verplaatsingen en voedingsgewoonten. Broedvogels uit een kolonie in het Nederlandse Vlissingen bezoeken tijdens het broedseizoen Brussel. Sommige vogels specialiseren zich in het aardappelafval van een chipsfabriek in Moeskroen, waar ze keer op keer naartoe vliegen. Andere patrouilleren geregeld in de rand van een kokmeeuwenkolonie, waar ze al eens een kuiken meepikken.

    Bioloog Eric Stienen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) rapporteert met een aantal collega's in het vakblad Science of the Total Environment over verschillen in foerageergedrag tussen individuele gemarkeerde kleine mantelmeeuwen in een wilde populatie. De kleine mantelmeeuw is een langlevende, monogame zeevogelsoort met een hoge mate van interindividuele variatie in het gebruik van hulpbronnen.

    Zo blijken vrouwtjes die overwegend op de zee gaan eten grotere eieren te leggen dan vrouwtjes die voeding op het land verkiezen. De zeemeeuwen hebben meer kwik in hun eieren, maar dat lijkt hun groei en de overleving van hun kuikens niet merkbaar te beïnvloeden.

    Gedragsecologe Marwa Kavelaars (UAntwerpen en UGent) en haar collega's hebben bestudeerd hoe beide meeuwenouders samen hun kuikens grootbrengen. Hun verslag verscheen in Behavioral Ecology. Gedreven door nieuwgierigheid probeert Marwa Kavelaars het fenomeen van ouderlijke zorg in de dierenwereld beter te begrijpen. Voor haar onderzoek is Marwa daarom vaak in de havens van Zeebrugge en Vlissingen te vinden, waar ze het broedgedrag van de kleine mantelmeeuw bestudeert, met een specifieke focus op de samenwerking tussen de ouders bij de zorg voor hun kuikens. Daarvoor worden traditionele gedragsobservaties met videocamera’s gecombineerd met een moderne aanpak waarbij GPS-loggers op de meeuwenouders worden geplaatst die bijhouden waar ze naartoe vliegen en wat ze daar doen. Op die manier brengt Marwa in kaart hoe meeuwenouders taken als broedzorg en voedselvoorziening verdelen en welke factoren van invloed zijn op hun reproductieve succes. Om hun reproductieve beslissingen te optimaliseren, moeten ouders rekening houden met tal van factoren die verband houden met hun eigen intrinsieke capaciteit en met aspecten van hun sociale en ecologische omgeving (omgevingsvariaties in voedselbeschikbaarheid bv.).

    Meeuwenkoppels die veel met elkaar communiceren en de zorgtaken voor hun kroost evenwichtig verdelen, hebben de gezondste kuikens. Mantelmeeuwen kunnen 30 jaar oud worden en broeden graag jaar na jaar op dezelfde plek met dezelfde partner. Dat brengt stabiliteit in hun bestaan. Vrouwtjes spenderen gemiddeld iets meer tijd op het nest dan mannetjes, maar het verschil is gering. Op een (klein) aantal nesten neemt een van beide ouders het leeuwendeel van de broedzorg voor zijn of haar rekening.

    Kavelaars en Co deden een intrigerende vaststelling: hoe meer twee meeuwenouders met elkaar communiceren tijdens de aflossingen op het nest, hoe gelijkwaardiger hun inbreng in het broeden is. Zeker voor grotere broedsels hebben paren die intenser samenwerken een hoger succes: ze krijgen dan meer jongen groot dan koppels waarvan één partner het laat afweten. Wat de meeuwen elkaar vertellen weten we niet, maar de onderzoekers omschrijven de interactie toch als een vorm van 'actief overleg’.











    16-08-2020 om 17:59 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-08-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De houtduif

    Geraadpleegde bron: Mens & Vogel 2006-3

    De houtduif is de talrijkste en wijdst verspreide duif in Europa. Ze is ook de grootste van onze inheemse duiven. Al van grote afstand is ze in de vlucht te herkennen aan de witte dwarsstreep op de vleugels en aan de witte vlek naast het iriserend blauwgroen aan de zijkanten van de hals. Het verenkleed is overwegend grijsblauw gekleurd en de borst is bruin-roze, een kleur die onopvallend vervloeit in het lichte grijs van de buik. In de staart is een zwarte eindband. De basis van de snavel is roze, de rest gaat van geel over in het lichte bruin van de snavelpunt. De snavel verbreedt zich aan de basis in een zachte, witte knobbel die door de membranen boven de neusgaten wordt gevormd. De koraalrode poten zijn lichtpaars getint. In de strokleurige ogen valt een kleine peervormige iris op, wat de vogel een zeer waakzaam uiterlijk geeft.

    Houtduiven komen in heel Europa voor, met uitzondering van het extreme noorden en IJsland. De noordelijke populaties zijn trekkers die vooral in Zuid-Europa overwinteren. Elk najaar met een piek tussen 10 oktober en 15 november, trekken ongeveer 2 miljoen houtduiven vanuit Scandinavië naar zuidelijke overwinteringsgebieden. In onze streken zijn houtduiven over het algemeen sedentair, hoewel in de winter vaak enorme rondzwervende groepen worden gevormd die overnachten op gezamenlijke slaapplaatsen.

    Zowat overal in Europa werden in de loop van de 20ste eeuw sterk toenemende aantallen gemeld, ondanks de uitermate hoge jachtdruk. De massale aanplant van fijnsparren (nestgelegenheid) en de verhoogde graanproductie (voedsel in de winter en zomer) worden gezien als belangrijke factoren die verantwoordelijk zijn voor de toename. Ooit was de houtduif een typische bosbewoner – vandaar ook vaak bosduif genoemd – maar momenteel worden de hoogste dichtheden bereikt in landbouwgebieden met verspreide bosjes en bomen.

    De houtduif komt vooral voor in streken met een afwisseling tussen landbouwgebied en kleine tot middelgrote beboste percelen. De soort is duidelijk minder talrijk binnen grote bosmassieven, maar ze vestigt zich wel graag aan bosranden. Ze verkiest gemengde loofbossen die rijk zijn aan voedsel. Sinds enkele decennia koloniseert de houtduif ook parken en boompartijen in onze steden.

    Paartjes blijven meestal maar voor één seizoen bij elkaar. De baltsvlucht van de houtduif is zeer opvallend. Zo’n vlucht is opgebouwd uit een steile stijgvlucht (waarbij ze op het hoogste punt luid met hun vleugels klappen), gevolgd door een dalende zweeffase. Daarna op de begane grond buigt de doffer de kop, de staart wordt opgeheven en gespreid. Intussen klinkt het begeleidende baltslied. Na een tijdje duldt het vrouwtje het mannetje dicht in haar buurt en vormen ze een paar. Vanaf dan begint de nestplaatsselectie en het lokken van het vrouwtje naar die nestplaats. Het mannetje kiest een geschikte plaats voor het nest en gaat daar zitten baltsen, maar nu beginnen de vleugels te trillen en de staart beweegt schokgewijs. Vervolgens minnekozen de duiven elkaar: ze wrijven de snavel langs elkaar en halen die door de veren van de hals heen.

    Het nest wordt gewoonlijk in een boom gebouwd, die zowel geïsoleerd als midden in een bos kan staan, maar bij gebrek aan bomen kan het echter ook in een dichte struik. Het nest is een dun maar stevig platform van fijne takjes, soms zo dun dat de eieren er doorheen te zien zijn. De dode takjes – meestal van naaldbomen – worden met de snavel van de boom afgebroken of op de grond verzameld. Geregeld nemen ze overjarige nesten opnieuw in gebruik of nestelen ze op een oud nest van een kraai, een ekster, een gaai of zelfs een buizerd. Het nest kan incidenteel ook wel in een nestkast met brede invliegopening (torenvalk) worden aangetroffen. Na gemiddeld 17 dagen bestaat het voltallige legsel uit twee witte, meestal langwerpig ovale, glanzende eieren zonder vlekjes. De eerste drie dagen worden de jongen zeer geregeld met melk gevoed, later krijgen ze daarnaast ook het voedsel dat de ouders verzamelen. De jongen blijven gemiddeld 22 dagen in het nest. Nog vooraleer ze het nest verlaten, zijn de ouders weer bezig met een nieuwe cyclus van baltsen, nest bouwen, ei-leggen etc. Ook als de jongen het nest verlaten hebben, zullen de ouders hen nog eventjes voeren.

    Aangezien er in ons land, in Nederland en in Groot-Brittannië eieren en nestjongen werden gevonden gedurende de wintermaanden, kan men besluiten dat de houtduiven in West-Europa zich aan geen jaargetijde storen. Vooral tijdens zachte winters en na een flinke eikeloogst blijkt dat het geval te zijn. De voortplantingsperiode kan meer dan een half jaar in beslag nemen. De meeste legsels worden echter gevonden vanaf midden april tot begin juli. Jaarlijks is de houtduif in staat om drie of meer legsels groot te brengen. De houtduif voedt zich voornamelijk met zaden en allerlei vruchten die in hun geheel kunnen worden ingeslikt. Ze worden zowel zittend van de bomen en heesters geplukt als op de grond bijeengezocht. Houtduiven hebben een voorkeur voor eikels (opmerkelijk is dat de krop 9 tot 12 eikels kan bevatten), beukennootjes, alle soorten granen, zaden van esdoorn en naaldbomen, zaden van wilde kruiden en versmaden de bessen van allerlei wilde en gekweekte gewassen niet: aalbes, hulst, kruisbes, bosbes, vlier, klimop, vogelkers, … Ze voeden zich ook met onrijpe kersen en met bladeren van kruidachtige planten, waaronder klaver, kamille, boterbloem, paardenbloem en vogelmuur. Verder staan ook bloemknoppen van populier en beuk op het menu.

    Voor de landbouwer is de onschuldige uitziende houtduif volksvijand nummer één onder de vogels. Stadsmensen zullen dit nauwelijks kunnen geloven als ze deze fraaie vogel in het park rustig graantjes zien eten. Op het platteland kan de soort echter veel schade aanrichten, want ze is dol op landbouwgewassen, zoals granen, aardappels en erwten. De houtduif wordt in Vlaanderen dan ook fanatiek bejaagd. Volgens de officiële afschotstatistieken zijn de 12 500 geregistreerde jagers verantwoordelijk voor het afschot van gemiddeld 400 000 houtduiven per jaar. De oppervlakte korrelmaïs verviervoudigde in Vlaanderen tussen 1997 en 2007 en bedroeg in 2007 ca 30 000 ha. De toename van de houtduif in Vlaanderen viel samen met het hoger aanbod aan maïsteelt, die zorgt voor grote hoeveelheden oogstresten, ideaal als wintervoeder.

    De jacht met vuurwapens of met roofvogels op houtduiven is open van 15 september tot en met 28 of 29 februari, maar om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen en op plaatsen waar geen andere bevredigende oplossing bestaat, mogen ze onder strikt bepaalde voorwaarden worden bejaagd van 1 maart tot en met 14 september. Die jacht mag alleen worden beoefend op en binnen een zone van maximaal 50 m rond percelen beplant met graangewassen, koolgewassen, vlas, bonen, erwten, cichorei, aardbeien, suikerbieten, knolselder, witloof, boomkwekerijteelten en in kersenboomgaarden, waar de vogels schade aanrichten en waarvoor de eigenaar van de teelt vooraf een schriftelijk verzoek tot bejaging heeft gericht tot de houder van het jachtrecht. Dit geldt niet voor percelen met maïs.

    De houder van het jachtrecht meldt die bejaging vooraf bij brief, e-mail of telefax bij de woudmeester opdat die ambtenaar het nodige toezicht zou kunnen uitoefenen. Zo nodig kan hij die jacht verbieden. De bejaging mag ten vroegste 24 uur na de melding een aanvang nemen. Bij ernstige schade aan gewassen en op plaatsen waar geen andere bevredigende oplossing bestaat, is de bestrijding van houtduiven in 24 afgebakende vogelrijke gebieden toegestaan onder voorwaarden van het jachtdecreet. Ook voor de veiligheid van het luchtverkeer is bejaging binnen het luchthavendomein toegestaan.

    Voor zover bekend heeft geen enkele 16de of 17de eeuwse Vlaamse of Hollandse schilder houtduiven afgebeeld. De soort ontbreekt in elk geval in het werk van de Antwerpse barokschilders Frans Snyders (1579 – 1657) en Alexander Adriaenssen (1587 – 1661). Beide schilders verwerkten doorgaans heel wat inheemse vogels in hun doeken. Houtduiven worden daarentegen wel afgebeeld door Zuid-Europese schilders uit dezelfde periode, zoals de Italiaan Michelangelo Meris Caravaggio (1571 – 1610) en de Spanjaard Juan Sánchez Cotán (1561 – 1627). Dit geeft mogelijk aan dat de houtduif in die periode zeldzaam was in de Lage Landen en men kan zich zelfs afvragen of de soort toen wel tot onze avifauna behoorde.

    https://www.bing.com/videos/search?q=houtduif&&view=detail&mid=2AD2A45E79920B45BB162AD2A45E79920B45BB16&&FORM=VDRVSR











    08-08-2020 om 18:14 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    03-08-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lichtgevoelige chip legt trekroute en overwinteringsplaatsen van gierzwaluw vast

    Sinds 2009 heeft een (r)evolutie plaatsgevonden in het volgen van kleine vogelsoorten. Elektronische dataloggers in verschillende uitvoeringen en formaten maken het nu mogelijk om vogels tijdens hun volledige jaarcyclus te volgen. Naast een wetenschappelijke pootring krijgt de vogel nu ook een datalogger (0.6 g) in de vorm van een piepklein rugzakje mee, bevestigd aan de hand van een harnasje (0.2 g).

    Dit apparaatje met het kleinste lange-termijn-tracking-systeem ter wereld kan de plaats waar de vogel zich bevindt, bepalen via lichtmetingen en een nauwkeurige klok. Het toestelletje meet elke 2 min de sterkte van het daglicht en slaat deze informatie met een tijdsbepaling op in zijn geheugen. Aan de hand van deze metingen kan men zonsop- en -ondergang bepalen. Hieruit wordt de positie berekend met een geringe nauwkeurigheid van 50 tot 150 km. Deze geolocators kunnen data opslaan maar hebben geen communicatiemogelijkheden zoals GPS-zendertjes dat wel hebben. 

    Voor vogels die constant in beweging zijn, is dit meer dan voldoende om hun trekrichting en stopplaatsen te bepalen. De dataloggers werken met een batterij die een levensduur heeft van 2 jaar. Er is echter één groot nadeel: om de gegevens te kunnen recupereren, moeten de vogels opnieuw worden gevangen en de dataloggers verwijderd. Als de gierzwaluwen om de een of andere reden niet terugkeren uit Afrika, zijn de opgeslagen gegevens verloren.

    Voor trekvogelonderzoekers die meer te weten willen komen over de vogelsoorten waarvan zelden een klassieke pootring wordt teruggevonden, is dankzij deze minuscule geolocators een nieuwe wereld opengegaan. Wat betreft de gierzwaluwen zijn we in amper 6 jaar tijd meer te weten gekomen over de trek naar het zuiden en hun overwinteringsstrategie dan in 100 jaar wetenschappelijk ringwerk. Er is ondertussen al veel onderzoek op gierzwaluwen met behulp van dataloggers uitgevoerd in heel wat Europese landen.

    De verspreiding van de gierzwaluw is echter niet beperkt tot Europa. De gewone gierzwaluw, die onder meer in België en Nederland broedt, heeft een globaal broedgebied dat zich uitstrekt van de westkust van Ierland tot de Gele Zee in China.

    Er zijn twee ondersoorten van onze gierzwaluw bekend. De West-Europese gierzwaluw, de ondersoort ‘apus’ die in onze regio’s voorkomt, is zeer donker van kleur en lijkt zelfs bijna zwart met een witachtige keel. Ze broedt in Europa en Rusland boven de steppen tot aan het Baikalmeer. De oostelijke gierzwaluw, de ondersoort ‘pekinensis’, is opvallend bruin gekleurd met een donkere rug. Hun broedgebied strekt zich uit van Teheran (Iran) tot Noordoost China. Tussen deze twee broedgebieden liggen de woestijnen van Kazakstan en de Aziatische grassteppen.

    ‘Onze’ gierzwaluwen trekken in een boog via Spanje en Mauritanië (West-Afrika) verder door naar Congo. In november vliegen ze naar de kust van de Indische Oceaan, vooral naar Mozambique. Bij hun terugreis naar hun broedgebieden in Europa ‘stoppen’ ze opnieuw voor een poos in Congo, vliegend boven het oerwoud. Het is merkwaardig hoe belangrijk dit regenwoud – zo groot als Europa – voor bv. gierzwaluwen is.

    Tijdens de trek in de herfst en opnieuw in de lente komen hier alle populaties gewone gierzwaluwen samen, vele miljoenen vogels. Ook Belgische en Chinese vogels kunnen er elkaar ontmoeten, waarschijnlijk in gemengde groepen. Ze trekken verder door naar de West-Afrikaanse kust en komen vooral samen in de omgeving van Liberia waar zij zich te goed doen aan vliegende mieren. Ze zijn dan voldoende doorvoed om over de Sahara terug naar huis te kunnen vliegen.

    Vele gierzwaluwen blijven vele jaren bij dezelfde partner. Eens weg van het nest is het onwaarschijnlijk dat zij elkaar ooit zien. Zij vertrekken niet samen en van met dataloggers uitgeruste broedparen weten we dat zij soms duizenden km van elkaar onderweg zijn.

    Man en vrouw leven dus heel de winter apart en vinden elkaar pas een jaar later terug in hun nestholte. Dat verklaart de soms hevige ontmoetingen bij hun thuiskomst. Het onderstreept ook het grote belang van een vaste broedplaats. Is deze tijdens de winter door renovatiewerken dichtgemaakt of vernietigd, dan vinden zij elkaar moeilijk terug en zijn ze verplicht een nieuwe nestgelegenheid en/of partner te zoeken. Hun enige ankerpunt om elkaar terug te vinden, is hun nestholte. Zij komen daar apart aan en wachten geduldig op hun partner. Soms biedt een niet gepaarde vogel zich aan. Bij de terugkeer van de oorspronkelijke vogel ontstaat dan een gevecht dat vaak vele uren duurt.

    De broedplaats, hetzij in een wand of onder een dak, in een spechtenhol of zelfs in een nestkast is van levensbelang. Moderne bouw en renovatie en vooral isolatie sluiten alle beschikbare gaten en spleten af. Dit is nefast voor gierzwaluwen. Neem daarbij ontbossing, biotoopveranderingen, pesticiden en pollutie en het is niet verwonderlijk dat hun populaties over heel de lijn dalen.

    In een filmpje bespreekt bioloog, Raymond Klaassen de trekroute, die je met de dataloggers kan vastleggen.

    https://www.bing.com/videos/search?q=gierzwaluw+you+tube+filmpje&&view=detail&mid=DC977CC51E0ED057E7A1DC977CC51E0ED057E7A1&&FORM=VDRVSR

    10 maanden vliegen zonder te landen

    https://www.bing.com/videos/search?q=gierzwaluw+you+tube+filmpje&&view=detail&mid=7A0660ED089DDAD4A79C7A0660ED089DDAD4A79C&&FORM=VRDGAR&ru=%2Fvideos%2Fsearch%3Fq%3Dgierzwaluw%2Byou%2Btube%2Bfilmpje%26%26FORM%3DVDVVXX











    03-08-2020 om 16:40 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Trekvogelonderzoek van de gierzwaluw (Apus Apus)

    Geraadpleegde bronnen: Mens & Vogel 2016-4 [Vogelonderzoeker, Lyndon Kearsley] / Mens & Vogel 2013-4 [Vogelonderzoeker, Lyndon Kearsley] / Mens & Vogel 2012-3 [Gierzwaluwenspecialist, Louis-Philippe Arnhem] / Mens & Vogel 2012-1 [Educatief- en projectmedewerker, Inge Buntinx]

    Zwaluwen zijn graag geziene zomergasten. Nagenoeg iedereen kent ze: de huiszwaluw die haar nest bouwt onder onze dakgoten, de boerenzwaluw die we vooral vinden in de buurt van oude veeboerderijen en de oeverzwaluw die nesttunnels graaft in steile zandbergen langs waterlopen en meren.

    Maar de minst bekende en meest intrigerende verwante vogel is misschien wel de gierzwaluw. Op het eerste zicht lijkt ze op een zwaluw, maar in werkelijkheid is ze verwant aan de kolibries. Deze snelheidsduiveltjes gieren ’s zomers over onze steden en dorpskernen, rond de kerktorens door de straten. Gierzwaluwen zijn de ultieme vliegende wezens. Eenmaal weg van hun nest vliegen zij non-stop, 9 maanden lang zonder één keer de grond te raken. Slapend op grote hoogte, niet zelden in groep en op vliegende insecten jagend tijdens hun tochten. We weten al veel over de periode van begin mei tot eind juli wanneer zij bij ons broeden. Maar dan verdwijnen ze van de radar.

    Gierzwaluwen vormen meestal snel jagende en spelende groepen. Tegenwoordig nestelt deze vogelsoort vooral onder de daken en in holtes van huizen in onze dorpen en steden, maar ze broeden ook in verlaten spechtengaten en tussen de spleten van rotswanden in meer afgelegen gebieden. Natuurlijk is het niet altijd zo geweest. Gierzwaluwen vliegen rond sinds lang voor het ontstaan van de mens. Tot voor kort wisten we niet veel over de overige maanden die zij in Afrika doorbrengen. We hadden slechts een beperkt aantal meldingen van geringde individuen.

    Identiteitskaart

    Gierzwaluwen behoren tot de orde van de ‘Apodiformes’ en hebben meer gemeen met kolibries dan met zangvogels. Ze zijn groter dan de echte zwaluwen (boeren-, huis- en oeverzwaluw) en onderscheiden zich door hun lange, naar achteren gerichte, sikkelvormige vleugels. Behalve hun blekere keel zijn ze volledig donkerbruin, bijna zwart. De Apus Apus plant zich in heel Europa voort, vanaf het uiterste noorden van Afrika, via alle overige landen rond de Middellandse Zee, in Scandinavië tot in Lapland en zelfs een groot deel van Kazachstan en Siberië.

    ‘Onze’ gierzwaluwen zijn heel bijzonder. Zij zijn in staat om al vliegend te eten en te drinken, te paren en nestmateriaal te verzamelen. Niet alleen brengen ze de hele dag op hun vleugels door, ’s avonds stijgen ze tot zo’n 1 500 m om er op veilige hoogte de nacht door te brengen. Hoewel men gierzwaluwen spontaan met stedelijk gebied associeert, bestaat hun eigenlijke biotoop strikt gezien uit de lagere lagen van de troposfeer. Deze regio van de dampkring is constant in beweging. Gierzwaluwen houden bijgevolg tijdens hun permanente vlucht rekening met hoge- en lagedrukgebieden, luchtstromingen en onweders, om er maar enkele te noemen. Als geen ander weten zij uit deze fenomenen hun voordeel te halen, hetzij om voedsel te vinden, hetzij om verder te trekken. Het grootste deel van hun leven brengen ze dus in miljoenen kubieke km lucht door … en gaan dan ‘aan land’ uitgerekend het kleinste gaatje opzoeken dat in het donkerste holletje uitkomt om er hun kroost in groot te brengen.

    Het leven van gierzwaluwen verloopt volgens een vrij strak schema. Zo rond 20-25 april komt de eerste golf broedvogels in onze contreien aan. De voorbije 9 maanden hebben ze ononderbroken vliegend boven Afrika doorgebracht. Het eerste wat gierzwaluwen doen bij aankomst in hun broedgebied, is snel de plek opzoeken waar ze het vorige seizoen hun jongen hebben grootgebracht. Omdat de partners de wintermaanden gescheiden doorbrengen, wordt de nestholte de plaats van afspraak. Indien de oorspronkelijke partner niet binnen de eerstvolgende dagen aankomt, wordt er actief gezocht naar een andere compagnon. Er valt immers geen tijd te verliezen, want eind juli vertrekken ze alweer. Geschikte plekjes kunnen door opeenvolgende generaties jarenlang bewoond blijven. Omdat ze voor alles van hun vleugels afhankelijk zijn, vergaren deze luchtacrobaten ook hun nestmateriaal vliegend. Veertjes, droge blaadjes, gevleugelde zaden, hooi, … tot zelfs een waterjuffer, plastic en stukjes ballon toe. Al dat materiaal wordt met speeksel tot een rond kommetje van ongeveer 10 cm diameter en 2 cm hoog samengekleefd. Omdat het aanbod ondanks alles niet erg groot is, kan het jaren duren vooraleer het nest deze ideale omvang bereikt. Het bouwsel wordt tijdens de broedperiode verder gefatsoeneerd tot op het ogenblik dat het eerste jong uit het ei sluipt.

    Huiszwaluwen leven in kolonies maar bepalen zelf waar hun nest komt. Voor onze gierzwaluwen liggen de kaarten anders. Deze ‘lucht’vogels hangen zoals vele ‘zee’vogels af van een rots of in ons geval een hoop bakstenen om er hun jongen groot te brengen. Jonge gierzwaluwen van één of twee jaar oud komen bijna een maand later dan de volwassen vogels in het broedgebied aan. Ze worden aangetrokken door de luidruchtige giervluchten die bij mooi weer door de broedvogels worden uitgevoerd en enten zich op een bestaande kolonie. Deze aankomende golf ‘pubers’ is echter nog niet zinnens te broeden. Door imitatie leren ze eerst van de ervaren vogels waar de bezette holtes te vinden zijn, want geschikte broedplaatsen zijn zeldzaam en nieuwe broedholtes ontdekken kan met die lange vleugels erg gevaarlijk zijn. Dank zij systematisch wetenschappelijk onderzoek weten we dat sommige individuen tot 5 jaar moeten ‘wachten’ vooraleer zij tot broeden kunnen overgaan.

    De paring grijpt meestal in het nest plaats, maar als daar onvoldoende ruimte voor is, gebeurt deze in de lucht. Omdat gierzwaluwen onze zomers delen, ontsnappen zij ook niet aan ons klimaat. Tijdstip, grootte van het legsel en broedtijd zijn afhankelijk van de weersomstandigheden. Is het tijdens de leg overwegend mooi, dan worden er tegen 20 mei gemiddeld 3 eitjes gelegd. Is het winderig of regenachtig, dan volgen wat later meestal maar 2 eieren of zelfs maar één. Het broeden duurt gemiddeld 19.5 dagen, tot 5 dagen langer als het koud is. Het embryo kan immers een tijdelijk lagere temperatuur aan en het ei komt dan wat later uit. Ook het kuiken kan een koude periode zonder warmte en voedsel doorstaan, waarbij de lichaamstemperatuur, ademhaling en hartslag drastisch dalen.

    Jonge gierzwaluwen rekken hun verblijf in het nest tot gemiddeld 42 dagen, wat erg lang is voor zo’n kleine vogel. Als het weer meevalt, kunnen ze tegen het einde van hun 3de levensweek al zwaarder wegen dan hun ouders (40-45 g) om rond de 4de week hun maximale gewicht van 55 tot 60 g te bereiken. Een vetreserve is immers steeds nuttig, mocht plots een koude periode aanbreken. De laatste dagen voor het uitvliegen, eten ze dan weer veel minder om hun eerste vlucht te vergemakkelijken. Dit belangrijkste moment van hun leven wordt zorgvuldig voorbereid door vanaf hun 10de levensdag reeds met hun vleugelstompjes te bewegen. Deze oefeningen worden naarmate ze ouder worden stelselmatig opgevoerd en afgewisseld met push-ups waarbij ze hun vleugels gebruiken om hun lichaam minutenlang omhoog te tillen. Hun vleugelspieren moeten immers goed ontwikkeld zijn, want een 2de kans krijgen ze zelden. Als de ‘maiden flight’ goed verloopt, zal onze jonge snaak minstens anderhalf jaar onophoudelijk op de wieken zijn. Begin augustus verlaat het gros van de populatie het broedgebied en valt de stilte plots over de stad.

    Gierzwaluwen zijn uiterst gespecialiseerde insecteneters en kunnen een grote hoeveelheid voedsel in hun keelzak opstapelen om het onder de vorm van een voedselbal aan hun jongen te voeren. Deze balletjes kunnen tot 2 g wegen en naargelang het aanbod van de dag zo’n 500 tot 1 500 insecten bevatten. In tegenstelling tot huis- en boerenzwaluw, die hun jongen makkelijk honderden keren per dag met voedsel opzoeken, zullen gierzwaluwen dit slechts 20 tot 30 keer doen. Ze kunnen bijgevolg naar meer gunstige gebieden vliegen om er insecten te verzamelen. Op die manier zijn ze niet zo afhankelijk van de dikwijls ongunstige directe omgeving van de broedplaats dan voor de meeste zangvogels wel het geval is. Dankzij deze voedselbal is de gierzwaluw dan ook een van de weinige insectenetende trekvogels die nog in stedelijk gebied voorkomen.

    Gierzwaluwen broeden nog altijd graag zo hoog mogelijk. Onder een hoogte van 4 m zal je uiterst zelden een gierzwaluwnest aantreffen. Een belangrijke reden voor deze drang naar hoogte heeft te maken met het feit dat gierzwaluwen een vrije val maken om op te stijgen. Door hun relatief lange vleugels, in verhouding met hun zeer korte pootjes, kunnen gierzwaluwen uiterst moeilijk opstijgen vanaf een effen oppervlak. Vergelijk het met een zweefvliegtuig: eens in de lucht hebben ze een perfecte, gestroomlijnde bouw om te vliegen, maar vanop de grond op eigen kracht opstijgen, is minder evident.

    Als er ruimte is, kruipen gierzwaluwen ook onder dakpannen. Rekening houdend met de vrije val die ze maken, moet de helling van het dak wel meer dan 45° bedragen. Daarenboven is het belangrijk dat de aanvliegroute naar hun nest volledig vrij is, zodat ze niet worden gehinderd als ze naar de nestopening vliegen. Onder dakpannen broeden is echter niet altijd zonder gevaar. Net onder de pannen kan de temperatuur oplopen tot meer dan 60° als de zon op het dak schijnt. Bij dergelijke temperaturen sterven vele jongen. Sommige nestjongen proberen nog uit het nest te kruipen om de hitte te ontvluchten, vaak met nefaste gevolgen. Nestplaatsen aan de noord- of oostzijde van een gebouw zijn daarom veiliger. By the way: gierzwaluwen laten geen uitwerpselen achter op de gevels waardoor er nauwelijks overlast is.

    Om het verlies aan nestplaatsen te compenseren, ontwikkelden gespecialiseerde bedrijven verscheidene types nestkasten als alternatief. Er is een ruime keuze tussen nestpannen, inbouwstenen en nestkasten om onder de dakgoot te bevestigen.

    Je maakt het meeste kans op succes als er al gierzwaluwen in de omgeving broeden. Het zijn koloniebroeders; dus hoe meer nestmogelijkheden er zijn hoe groter de kans dat de familie deze gebruikt en de gelegenheid heeft om de kolonie uit te breiden. Gierzwaluwen zijn plaats-trouw. Het liefst keren ze terug naar de broedplaats van het vorige jaar. Daarom kan het soms een tijd duren voordat een gierzwaluwpaartje de nieuwe broedlocatie ontdekt en in gebruik neemt. Geef de moed dus niet te snel op als je na één of twee broedseizoenen nog geen gierzwaluwen op bezoek kreeg. Als een kolonie in de buurt huist, kan je eventueel hun aandacht trekken door een geluidsopname van roepende soortgenoten af te spelen. Op die manier verhoog je de kans dat ze de nieuwe nestlocaties opmerken.











    03-08-2020 om 16:37 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    28-07-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een sperwervrouwtje op bezoek

    Geraadpleegde bron: Fwiet! Fwiet! [Begijn Le Bleu]

    Foto’s zijn van James Fisher

    Wat een brok heerlijke brutaliteit is er nu in mijn tuin geland?

    Op nog geen 4 m van mij landde ze op mijn betonnen schutting: een sperwervrouwtje. Ik houd mijn adem in. Met haar strenge blik kijkt ze mij recht in de ogen. Een 5-tal seconden daarvoor voelde ik een golvende vlucht boven mijn hoofd. Ik vond het een vreemd silhouet dat in mijn ooghoeken opdook. Soms merk je onmiddellijk wanneer het een niet-alledaagse vogels is. Je merkt het aan  kleine dingetjes: snelheid, vleugelslag of profiel, ook wel ‘giss’ genaamd, vermoedelijk een Amerikaanse legerterm die een afkorting is van General Impression of Size and Shape. Maar ik kijk ook op wanneer er een huismus passeert, want voor je het weet laat die iets onvoorstelbaars zien: een dansje met een kat bv.

    Deze sperwer maakt geregeld mijn tuin onveilig. Mijn buurman heeft ook al kennisgemaakt met haar. Hij houdt duiven maar maakt er niet zoveel heisa van als ze een van zijn duiven verschalkt. ‘Zo gaat dat’, zegt hij, ‘geofferd op het altaar van de natuur’. Dat vind ik een meer dan sportieve opstelling van hem. Ik vraag mij af of Chinese duivenmelkers met dun peperdure doffers er ook zo over denken.

    Ze blijft op de schutting zitten met haar lange, fijne stelten, eindigend in vlijmscherpe klauwen. Haar korte vleugels stellen haar in staat tussen struikgewas en versperringen door te vliegen. En wat is ze snel! Tweemaal maakte ik een blitzkrieg van haar mee. Dat gaat zo hard dat je nog net een schim kunt zien, waarna je enkel het paniekerige gefladder van opstijgende vogels kunt horen.

    Maar het hoeft niet altijd een snelle aanval te zijn. Ik herinner me een gewiekste zet van Mrs. Sparrow Hawk in mijn kerselaar. Onder die boom zat een Turkse tortel wat zaad te eten. Nagenoeg alle vogels hadden de sperwer opgemerkt, behalve die ene, trage duif. De roofvogel gleed geruisloos uit de boom. Daarna zie je de duif even spartelen en komt er medelijden, maar ook een beetje vreugde opzetten. De keep, een vinkensoort die wintergast is in mijn tuin, is gelukkig gespaard gebleven. Al gauw slaat de sperwer haar vleugels uit over haar slachtoffer; ‘mantelen’ noemen ze dat. Alsof ze in alle sereniteit een tentje over de dode plaatst. Het plukken van de duif gebeurt soms ‘en plein public’. Over markant gedrag gesproken!

    Nog niet zo lang geleden betrapte ik een sperwer op het voetpad met een houtduif in de klauwen. Er stond een vrouw op nog geen 10 m van het gebeuren haar stoep te vegen. Toen ze me zag aanrennen met een fototoestel dacht ze dat ik van lotje getikt was. ‘Ik had het niet eens gezien’, zei ze achteraf. Typisch, dacht ik. Onze werelden zijn zo klein dat we volgens mij enkel zien en horen wat ons bekend is. Het doet me denken aan de Inca’s die naar het schijnt de Spaanse schepen niet aan land zagen komen, omdat ze niet bekend waren met dat concept.

    Enfin, toen ik een foto wilde nemen, vloog ze weg met een korte, krachtige stoot. Ook de dag dat het sperwervrouwtje bovenop een Turkse tortel prijkte, probeerde ik een foto te nemen. Ik zag mijn foto al pronken in ‘National Geographic’, maar nog voor ik kon scherpstellen, was mevrouw verdwenen.











    28-07-2020 om 12:04 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    20-07-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vogelkijken is een passie

    Geraadpleegde bron: Fwiet! Fwiet! [Begijn Le Bleu]

    “Dsjruuuuuh”. Het zegt u waarschijnlijk niets, maar het is de roep van de groenling.

    In het najaar zie ik dit vogeltje elke dag op de voederplank blinken. In het najaar is het altijd een heerlijk terugzien van deze kloeke vinkensoort. Met zijn forse snavel verjaagt hij alle mezen van mijn voedersilo. Hij is de baas. Zijn prachtkleed doet alle vrouwtjes smelten.

    Met een zonnebloempit in zijn snavel fladdert hij veilig weg tussen de coniferen als een vliegend kleurboekje van groene en gele spatten. De vrouwtjes zijn minder indrukwekkend van kleur, maar het samenspel is fascinerend. Gemiddeld zitten er zo’n vijftal te fladderen van de ene struik naar de andere, maar tijdens de koude winterdagen zitten er plots tien tot twaalf te profiteren van het zaad dat ik hier elke dag rondstrooi. Volgens de Vogelatlas van Nederland wordt onze populatie aangevuld met Duitse en Scandinavische groenlingen.

    Dat is misschien een verklaring voor het groter aantal exemplaren in de winter, maar het antwoord op de vraag waarom er tijdens de vorst van de ene op de andere dag plots het dubbele aan groenlingen te zien is, blijft een markant gegeven. Het is begrijpelijk dat ze voedsel zoeken, maar hoe ze het vinden, is voor mij een raadsel.

    De pootjes van deze vogels blijven ook een lust voor het oog. Groenlingen gebruiken hun pootjes niet, zoals mezen, om zaden of noten tussen te klemmen, maar toch blijft het schitterend gereedschap. Met gemak klauteren en balanceren ze op takjes en twijgjes, vliegen een stukje verder en vatten post op de rand van de voederplank. Als een van die dunne pootjes breekt, is het vogeltje ten dode opgeschreven. De winter is vaak een meedogenloos seizoen voor veel dieren. Vogelbescherming Nederland legde trouwens haarfijn uit waarom vogelpootjes in de winter niet bevriezen. Niet alleen omdat een pootje enkel pezen bevat en geen spieren (en dus minder bloed), of omdat er een laag vorstbestendige schubben op zit, maar ook omdat er een soort warmtewisselaar actief is in de poten, door wetenschappers ook wel het ‘wondernet’ genoemd. Het warme bloed uit het lichaam stroomt vlak bij het koude bloed uit de poten. Deze kleine afkoeling en opwarming zorgt voor de juiste temperatuur om niet onderkoeld te geraken.

    In tegenstelling tot vinken zijn groenlingen schichtiger, vind ik. Vinken eten graag zaad op de grond en vluchten weg in een kale boom bij dreiging. Als ik onder die boom loop, blijven ze geregeld zitten. Maar groenlingen maken echt dat ze wegkomen als ik even mijn tuin in loop.

    Deze handige vliegers verbergen zich het liefst in een donker hoekje, zodat ze niet kunnen worden gezien. Als ze in de buurt van de silo zijn, bewegen ze voortdurend. Het vluchtig heen en weer hippen van kleine vogeltjes op boomtakken zou aangeboren gedrag zijn om predatoren geen kans te geven om te focussen.

    De pimpelmees spant hierin de kroon. Die hadden ze eigenlijk zenuwmees kunnen noemen. Maar er is, voor zover ik kon vinden, nog geen onderzoek geweest rond dit gedrag. Trouwens: het zou leuk zijn om eens een indeling te maken tussen de hippende vogels, zoals vinken en stappende vogels, zoals de houtduif.

    Ik heb ook eens getimed hoeveel keer een groenling stopt met eten per halve minuut: zesmaal. Pikken in de silo en vervolgens kijken. Even knabbelen … en kijken. Niet zomaar kijken, nee, hij verkent snel de hele omgeving. Ze zijn op hun hoede. De prachtige, gele streep langs hun vleugel maakt hen natuurlijk een opvallende verschijning, dus kwetsbaarder, maar het mosgroene verenpak geeft genoeg camouflage. Zeker het vrouwtje zal je niet zomaar kunnen opmerken als ze op haar nest zit. Het knabbelen op de zonnebloempitten gaat ook snel. Het wordt wel eens ‘trillen’ genoemd. De pit wordt gekraakt en dan netjes rondgedraaid in de bek zodat de schil los komt. Het is een opmerkelijke, maar efficiënte manier van foerageren.

    Ververs geregeld het drinkwater voor de groenling. Het kan voorkomen dat de groenlingen besmet geraken met de parasiet ‘Trichomonas gallinae’, ook wel ‘het geel’ genoemd, een ziekte waarvoor ze gevoelig zijn. Je mag het voor mijn part opzoeken op het web, maar ik raad het af. De kans dat je close-ups van opengesneden luchtwegen met gele abcessen te zien krijgt, is groot. Drie van mijn kippen kregen een aantal zomers geleden ook te maken met het geel en geen van hen overleefde het. De parasiet zat in het drinkwater dat na een vakantieperiode niet meer met regelmaat was ververst.

    Tijdens een wandeling langs de Schelde in Temse werd ik verrast door een honderdtal groenlingen die in de kruidenrijke bermen zaten. Er staan sinds een paar jaar rozenbottels en de nootjesachtige zaden zijn rijk aan vitamine C, perfect om de winter mee door te komen. De groenlingen zijn er verzot op. Een groengele vlucht aan vleugeltjes komt dan hysterisch uit de berm gevlogen als je er passeert. Weer zo’n leuke waarneming die je dag opvrolijkt.











    20-07-2020 om 16:21 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    14-07-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zelfde plaats, zelfde tijd, nu door het oog van de leermeester

    Af en toe ga ik eens mee met natuurfotograaf Wim Dekelver, die de hoofdleverancier blijft van het beeldmateriaal op deze blog.

    Meestal trekken we dan naar een fotohut van ornitholoog, Glenn Vermeersch. Alle vogelkijkhutten zijn gelegen op private terreinen in en rond Kalmthout in de Antwerpse Kempen.

    Je kan op verschillende manieren vogels fotograferen, maar de mooiste beelden maak je vrijwel altijd vanuit een vaste schuilhut. De voorbije jaren bouwde en verbouwde Glenn Vermeersch een groot aantal hutten die hij te huur aanbiedt. Doorgaans zijn de vogelkijkhutten voorzien van comfortabele stoelen en/of zitbanken en je fotografeert er standaard door spiegelend glas (jij ziet de naderende vogels, maar zij zien jou niet), waardoor je dan, uitgerust met een telelens, de gevederde bezoekers prachtig in beeld kan krijgen. De regio is erg rijk aan natuur en biedt een grote variatie aan uitgestrekte bossen, heide, moerassen en open landbouwgebieden, diverse biotopen dus, die elk dan weer specifieke vogelsoorten aantrekken.  

    Enige kennis over soortherkenning en gedragspatronen is dan wel vereist, wil je de passanten tijdig in de gaten krijgen. Camera- en objectiefinstellingen dienen in de loop van de dag te worden aangepast, afhankelijk ook van de weersomstandigheden.

    In de fotoreeks van Wim valt meteen wel op dat de ‘stielkennis’ en ervaring ver die van zijne maat overtreffen, maar daarom is hij ook de natuurfotograaf en ik de gelegenheidsfotograaf. Zelfkennis is het begin van alle wijsheid.  











    14-07-2020 om 00:00 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    13-07-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vogels kijken is dé grote passie van de bekende cabaretier Begijn Le Bleu

    Geraadpleegde bron: Fwiet! Fwiet! De passie van het vogelkijken [Begijn Le Bleu]

    De passie van het vogelkijken gaat om veel meer dan alleen een serie boeiende, vaak leerzame en leuke vogelportretjes in de Lage Landen. Het gaat hier ook om de kunst van het verhalen vertellen. Een kunst die we dank zij de komst van de televisie en het overaanbod aan digitale vluchtigheden bezig zijn te verliezen. Natuurbeschermers, vogelaars en wetenschappers weten vaak niet hoe mooi die verhalen zijn en de natuurbescherming in de Lage Landen is ook de kunst van het verhalen vertellen verleerd. (…) Dit boek heeft pareltjes aan anekdotes en laat zien hoe fijn het is de jachtigheid van het leven voorbij te laten razen en stil te staan bij de onnavolgbare rijkdom die de natuur ons te bieden heeft. Zowel in de stad als op het platteland, in bossen, moerassen, het maakt niet uit, Begijn weet er wel raad mee. (…) [Ingekort inleidend woord van Ben Koks, oprichter van de Vogelwerkgroep, de Grauwe Kiekendief]

    Ik hoor een pompend geluid achter mijn huis. Ik kijk snel even om het hoekje en ik zie hem op nog geen meter van mij staan: de vijand. Met een tank van zo’n 10 liter op de rug, een sproeistok in de ene hand en de pomphendel in de andere. De herbicide vernevelt hij op de grasbermen van zijn akker. Hoe komt hij erbij om in hartje lente alles kapot te spuiten?

    Dan draait de boer zich om. We kijken elkaar in de ogen. We kennen elkaar maar al te goed, want we zaten jaren in dezelfde klas. We studeerden allebei tuinbouw in het middelbaar en nu staan we hier met onze ideologieën loodrecht tegenover elkaar alsof we twee gelovigen zijn van een verschillende godsdienst.

    “Dag Begijn”, zegt hij. Ik wuif terug alsof er niks aan de hand is. Ik voel me een falende angsthaas omdat ik zwijg. Ik denk niet dat hij weet dat ik een natuurjongen ben geworden die af en toe bio-shit eet. Ik vermoed zelfs dat hij ook van zichzelf denkt dat hij een natuurjongen is.

    Ik heb een nestje vinken in de klimop zitten. Hoe moet dat nu? “Ach, Begijn, dat lost zichzelf wel op”, zeggen sommige mensen als ik mijn verhaal doe.

    Als alle gedode vinken ooit de kans krijgen om te verrijzen, maak dan maar dat je wegkomt. Ze zullen als The Walking Dead terugkeren en wraak nemen. Ze brandden vroeger zelfs de ogen van de beestjes uit om ze beter te laten zingen tijdens de vinkenzetting, een wedstrijd waar wordt gestreden om ze zoveel mogelijk ‘Suskewiet’ te laten kwelen. Ik begrijp niet dat je jezelf zo arrogant kunt opstellen door je leefomgeving te vernielen. Dan ben je afgescheiden van je eigen wortels.

    Eenmaal bewust van hoe biodiversiteit ontstaat, stijgt mijn verbazing elke dag. Dan vrees ik er zelfs voor dat ik een fundamentalist aan het worden ben. De gladgestreken gazonnetjes verblinden mijn ogen wanneer ik er voorbij fiets. Het is alsof mensen wel kiezen voor groen, maar het moet vooral proper, makkelijk en snel te onderhouden zijn. Er valt te discussiëren over deze laatste drie woorden. Er mag geen onkruid in de tuin staan en bomen moeten weg als ze kaprijp zijn. Wie een beetje kennis in huis heeft, weet dat onkruid niet bestaat en dat een boom nooit kaprijp is. Het is maar hoe je het bekijkt en hoe het ons wordt ingepeperd.

    Er bestaat mest om het gras minder snel te laten groeien en middelen om fruitvliegjes van het compostvat te weren. Bij het zien van zulke producten schiet ik in een lach.

    Het gevaar van asbest is bekend, maar de sluipende vergiftiging van onkruidverdelgers niet. “Ja, maar” zei een bevriende boer tegen mij, “heb je al gezien hoe snel het gras terug groeit na een spuitbeurt?” Ik vraag me af wat er van het bodemleven nog overblijft?

    Stiekem denk ik aan vroegere tijden. Een boerenhof waar dakgoten vol hingen met kunstige moddernestjes van boerenzwaluwen. De hoekjes van tuinen zaten vol met ecosysteempjes, zoals een hoop keien in één hoek, wat vochtig mos in een andere en een houtstapel die insecten verwelkomde maar ook verkoeling gaf aan hagedisjes.

    Stap voor stap zijn we al dat leven gaan weren uit onze maakbare wereld. Als we nu een spin in huis zien, is het kot te klein. Meestal laat ik zo’n beestje zitten. Pas als er iemand begint te gillen, grijp ik in. Ik probeer die dan zo voorzichtig mogelijk buiten te zetten. Wie één leven redt, redt de hele wereld.  











    13-07-2020 om 18:45 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    05-07-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De witgesterde blauwborst

    Geraadpleegde bron: De blauwborst – Vogelbescherming Vlaanderen – Mens & Vogel – nr.3 2020

    Als je de kans krijgt om het mannetje van de blauwborst in detail te bekijken, dan zal je tot het beluit komen dat de Nederlandstalige benaming een nogal povere omschrijving is van de mooi gekleurde keel en borst van dit vogeltje. Midden in het korenbloemblauwe veld zit nog een wit vlekje (sterretje) en onderaan is het afgezet met een zwarte band en een vos-rode zoom. 

    Bij de blauwborsten in Noord-Europa en de Alpen is dat sterretje/vlekje roodbruin. De roodgesterde blauwborst kunnen we alleen tijdens de trek in ons land te zien krijgen. Als je die in het vizier krijgt, dan mag je minstens spreken van een topwaarneming op een geluksdag.

    De blauwborst is in het voorjaar allesbehalve schuw en zingt graag vanaf een opvallende zangpost, bv. vanuit het topje van een wilg, struik of riethalm. Hij verraadt zich met zijn opvallende lied en af en toe maakt hij vanaf zijn uitkijkpost zelfs een korte zangvlucht. De blauwborst heeft een gevarieerde, heldere en krachtige zang, die weliswaar aarzelend begint maar algauw overgaat in een waterval van tonen die op zelfvertrouwen duidt.

    Eenmaal de blauwborst een partner heeft gevonden, leidt hij een teruggetrokken leven. Kortom, wie een blauwborst wil zien en horen, moet eind maart en begin april op pad. 

    De blauwborst komt in Europa verspreid voor van Noord-Frankrijk tot Scandinavië in het noorden en Rusland in het oosten. In Zuidwest-Frankrijk en Centraal- en Noordoost-Spanje zijn slechts plaatselijke populaties aanwezig. Elders in het Middellandse Zeegebied ontbreekt de soort.

    De grootste broedpopulaties in Europa bevinden zich in Noorwegen, Oekraïne, Finland en Zweden. Wat de cijfers voor Vlaanderen betreft, kunnen we terloops al meegeven dat op dit moment een nieuw broedvogelrapport wordt afgewerkt door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) in samenwerking met Natuurpunt Studie. Dat zal nieuwe cijfers bevatten voor de meeste Vlaamse broedvogelsoorten, zowel trends als populatieschattingen.

    Op basis van de resultaten uit verschillende INBO-projecten, waaronder het Algemene Broedvogelmonitoringproject, het Bijzondere Broedvogelmonitoringproject en andere langlopende inventarisaties, wordt de Vlaamse populatie voor de blauwborst geschat op 3200-4700 broedparen. In de vorige Vlaamse broedvogelatlas – waarvan de cijfers al dateren van de periode 2000-2002 werd de Vlaamse populatie nog geschat op 3000-3700 broedparen. De blauwborst schijnt het tegenwoordig dus wat beter te doen dan pakweg 20 jaar geleden. Omdat deze cijfers belangrijk zijn voor het natuurbeleid in Vlaanderen kijken we reikhalzend uit naar de nieuwe Vlaamse broedvogelatlas. Het terreinwerk daarvoor is in het voorjaar van 2020 gestart.

    In Nederland wordt de broedpopulatie van de blauwborst geschat op 12000 à 15000 paren. De soort heeft er de afgelopen decennia, sinds de jaren ’70 van vorige eeuw, een flinke opmars gemaakt. Dit komt doordat er meer geschikt leefgebied is bijgekomen. Blauwborsten zijn typische riet- en moerasvogels en zijn vooral in hun nopjes in ruige gebieden, zoals de Biesbosch, de Oostvaardersplassen en het Lauwersmeer. Dat zijn gebieden waar de laatste jaren heel hard aan de natuur is gewerkt. Maar ook oudere baggerdepots, verruigde terreinen en duinvalleien met kruipwilg zijn geschikte leefgebieden voor de blauwborst.

    De blauwborst lijkt op het eerste zicht op een roodborst: de maniertjes, het voorover knikken, het laten hangen van de vleugels, het met een scheef kopje naar de grond kijken en dan een insectje oppikken. Het is helemaal het gedrag van een roodborst. Alleen de kleuren van het verenkleed zijn anders. Het vrouwtje van de blauwborst zal in het veld een pak moeilijker worden herkend. Ze mist de blauwe en rosse kleuren op de borst die zo karakteristiek zijn voor deze soort. Vrouwtjes zijn doorgaans variabel gekleurd, vaak alleen met een boog van donkere vlekken op een crèmekleurige achtergrond. Oudere vrouwelijke blauwborsten daarentegen kunnen soms wel wat blauw, zwart en roest in het verenpak hebben.

    Dit Braziliaans uitgedost vogeltje schijnt zich zeer goed thuis te voelen in kleddernatte jonge moerasbossen, in verdronken oorden als dat van Saefthinge. De blauwborst houdt van dit soort dynamische gebieden. Het is daar dat hij zijn nestje op of vlak boven de grond bouwt. Het bevindt zich meestal verborgen in een holte op een zwakke verhoging, in of aan de voet van een dichte struik of in dode vegetatie. Het nest zelf is een komvormig bouwsel van plantenstengels, dood gras, plantenwortels en mos, bekleed met fijn gras en haar.

    Zodra de natuur in die vochtige gebieden tot rust komt, als de sprieterige wilgjes reuzen zijn geworden en de modderige grond geen open plekken meer vertoont, is de blauwborst niet meer geïnteresseerden zoekt hij andere, meer dynamische oorden op.

    Reeds in de jaren 90 van vorige eeuw bleek dat sloten met veel ruigte van overjarig riet of fluitenkruid in combinatie met koolzaad altijd al broedende blauwborsten huisvestten. De sprong naar puur koolzaad vond later plaats en inmiddels lijkt koolzaad het belangrijkste gewas te zijn voor broedende blauwborsten. Door het grote aandeel koolzaad in het Nederlandse Groningen is deze regio vandaag de dag minstens zo belangrijk voor deze prachtige zangvogels als het met sloten doorsneden noorden van Groningen.

    Koolzaad hoort in Groningen bij de kleigebieden. Gangbare karteringen (waarnemingen in het veld om aanwezige vogelsoorten in kaart te brengen) onderschatten het aantal broedende vogel in koolzaad, omdat de meeste vogels enkel in de randen worden waargenomen. Medewerkers van de ‘Werkgroep Grauwe Kiekendief’ echter doorkruisen dit stugge gewas wanneer ze de in percelen koolzaad gelegen nesten van grauwe en bruine kiekendieven willen beschermen.

    Dankzij hun zoektochten naar kiekendiefnesten in koolzaad weten we dat de blauwborst nagenoeg de talrijkste broedvogel is geworden in dit ondoordringbare gewas. Het aantal broedparen in koolzaad wordt door ‘SOVON Vogelonderzoek Nederland’ op gemiddeld één broedpaar per ha geschat. Sinds 2009 wordt er gemiddeld 1000 ha koolzaad in Groningen verbouwd. Koolzaad wordt normaal gezien rond half juli geoogst, dus heeft de blauwborst daardoor genoeg tijd om de jongen te zien uitvliegen.

    Naast blauwborst, bruine en grauwe kiekendief broeden in dit prominente oliehoudende akkerbouwgewas ook substantiële aantallen kneus, fazanten en in sommige jaren ook roodborsttapuiten.

    Een voorzichtige schatting leert ons dat er minimaal 5000 paartjes blauwborst in de provincie Groningen broeden. Zeker ¾ daarvan broedt in akkerland. Blauwborsten blijken niet alleen een sterke voorkeur te hebben voor koolzaad. Ze komen ook significant meer voor op plekken met sloten en faunaranden. Waarschijnlijk gebruikt de blauwborst deze semi-natuurlijke habitats om naar voedsel te zoeken én er zelfs te nestelen.











    05-07-2020 om 16:30 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    27-06-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Kuifeend: grootste Belgische kolonie oeverzwaluwen ooit!

    Geraadpleegde bron: Natuur.Ruimte 02/2020 – Soort in de kijker [Ludo Benoy: beheerder natuurreservaat De Kuifeend & De Grote Kreek]

    De heer Ludo Benoy was gedurende 43 jaar communicatiemedewerker aan de Universiteit van Antwerpen. Als 17-jarige begon hij zijn loopbaan aan het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen. Kort voordat hij in 1971 in De Kuifeend terechtkwam, ontmoette hij een prosector op de campus. Dat is iemand die menselijke lijken voorbereidt voor de studenten geneeskunde. Over de middag trokken ze samen naar het park rond het kasteel Den Brandt om er hun boterhammen op te eten. De ontleder van lichamen kende wat van vogels en wees Ludo al eens een boomkruiper, een koolmees of een merel aan en toen is de vonk voor vogelliefhebberij overgeslagen.

    Sindsdien begon Ludo boeken over natuur en vogels aan te kopen en op een gegeven moment had hij er 350. Zijn waardering voor illustratoren in vogelgidsen is groot; sommige tekeningen kan je amper van een foto onderscheiden. Zo vaak als mogelijk trok Ludo de natuur in, ontmoette andere vogelkenners, waarmee hij informatie uitwisselde. Zo ging dat toen. Tegenwoordig gebruikt iedereen een app, waarin je alle waarnemingen snel en secuur kan ingeven.

    Toen het natuurgebied op 1 april 1972 onder beheer kwam van de Belgische Natuur- en Vogelreservaten, later Natuurpunt, zag het gebied er helemaal anders uit, met veel water, opgespoten zand en weinig vegetatie.

    Middenin een economische groeipool als de haven en met diverse spoorverbindingen vlakbij, is het gebied uiteraard interessant voor bedrijven. De loodsen aan de inkom staan op de plaats waar vroeger waardevol grasland voor onze laatste weidevogels lag. In die periode beschikte men niet over wettelijke instrumenten om als beheerder gewicht in de schaal te gooien om de natuurwaarde van die terreinen te beschermen. Nu zijn die er wel. In De Kuifeend en de Grote Kreek is de Vogelrichtlijn van de EU van kracht. Voor de krakeend en de slobeend is het domein erkend als Ramsargebied, wat betekent dat het internationaal belang voor de watervogelpopulatie wordt geëerbiedigd.

    Als beheerder heeft Ludo de belangrijke taak riet en open water te behouden en te creëren. Geregeld moeten wilgen die hier al te vlot gedijen, worden gekapt, gezaagd of gesnoeid. Hierbij wordt Ludo geregeld door tientallen vrijwilligers, die onbaatzuchtig meehelpen, bijgestaan, al is hij soms ook wel eens alleen aan de slag, maar dat deert hem niet want als gepensioneerde voelt hij zich als een paradijsvogel in zijn geliefkoosde biotoop.

    Op aanvraag, organiseert Ludo ook wandelingen en excursies in het domein. De rondleiding start altijd in de Grote Kreek omdat je daar vele soorten watervogels van dichtbij kan zien.

    Oeverzwaluwen

    Haven- en industriegebieden hebben een grote aantrekkingskracht op oeverzwaluwen. Niet verwonderlijk want voortdurend worden hier grote infrastructuurwerken uitgevoerd waarbij (tijdelijke) zanddepots worden aangelegd of afgravingen gebeuren die aantrekkelijk zijn om er een broedkolonie te vestigen. Hier graven de oeverzwaluwen graag hun nesten met soms honderden bij elkaar. In Vlaanderen is de soort heel afhankelijk van deze kunstmatige biotopen door gebrek aan natuurlijke oeverwanden. Dat maakt ze erg kwetsbaar, want vaak zijn dergelijke depots helaas van tijdelijke aard. Dat is niet anders in de Antwerpse haven.

    Natuurpunt en het Havenbedrijf Antwerpen bundelden daarom al vele jaren de krachten om in te zetten op de bescherming en het voortbestaan van deze soort. Dat is geen overbodige luxe want het aantal broedende oeverzwaluwen gaat achteruit en ze staan vermeld op de Vlaamse rode lijst als ‘bijna in gevaar’. Doordachte beschermingsmaatregelen lagen dus voor de hand. De soort maakt daarom deel uit van het Soortbeschermingsprogramma van de Antwerpse haven (linker- en rechteroever).

    Sinds 2012 lag het globale aantal broedparen in de Antwerpse haven tussen 1064 en 1836. Dieptepunt was het jaar 2018 met slechts 803 getelde nesten. Op rechteroever vonden er de voorbije jaren broedgevallen plaats op 5 locaties, waarvan de belangrijkste in het zanddepot van de A12, grenzend aan het rangeerstation Antwerpen-Noord. Maar ook dit zanddepot moet op termijn verdwijnen voor de aanleg van een KMO-zone. Bovendien was dit depot jarenlang de speeltuin van nietsontziende motorcrossers, fossielzoekers, quadrijders ten nadele van de aanwezige kolonie.

    Het was daarom zoeken naar een permanente broedlocatie, die op termijn niet wordt bedreigd en voldoet aan een aantal voorwaarden, die de aantrekkingskracht voor oeverzwaluwen vergroten. Bij voorkeur een kale zand- of licht leemhoudende oeverwand, liefst zuid, zuidwest of westelijk georiënteerd en gelegen in een waterrijke omgeving met een groot aanbod van allerlei insecten zoals dansmuggen, bladluizen en ééndagsvliegen.

    Er diende niet lang gezocht om een ideale plek te vinden; een zeer aantrekkelijke zanderige bufferdijk in de Binnenweilanden, deelgebied van het natuurgebied De Kuifeend, bood alle kansen. Begin maart 2020 werd deze dijk over een lengte van 200 m op een hoogte van 1.5 m afgegraven. Op 09/04 was het al zover. Een 15-tal oeverzwaluwen vloog voortdurend rakelings langs de afgegraven zandwand en deden een eerste poging om er nestgangen in uit te graven. Een dag later telde men tot onze grote verrassing al 43 nestgangetjes in aanbouw. En zo ging het de volgende dagen verder met steeds meer en meer nestgaatjes. Rond 15/05 telde men er niet minder dan 950! Later in dit broedseizoen zal men uiteraard een exacter beeld krijgen van het precieze aantal nakomelingen van deze kolonie. Maar het huidige aantal nestgangen overstijgt nu al ruim alle voorgaande aantallen in ons land sinds de jaren ’70 van voorgaande eeuw. Het is de grootste kolonie ooit in ons land!

    Mits het jaarlijks uitvoeren van een aangepast beheer van deze broedwand kan men wellicht op lange termijn een stabiele toekomst bieden aan deze kwetsbare soort. Maar men had nog meer geluk. Tot grote verbazing trof men een tweede kleinere kolonie aan van zo’n 50 nesten in een recent door de aannemer afgegraven wand op het zanddepot van de A12. Ook hier werden afspraken gemaakt met de aannemers om deze kolonie ongestoord te laten.

    Zonder toelating is het rangeerstation niet toegankelijk voor bezoekers.

    Alleen leden van Natuurpunt mogen vanaf de Noorderlaan naar de kijkhut van De Kuifeend en die van de Grote Kreek, maar binnendoor rijden mag niet. Dit om mogelijke ongelukken en hinder te vermijden. Het blijft tenslotte een rangeerstation dat 24 op 7 in werking is, wat impliceert dat de Binnenweilanden, waar de kolonie oeverzwaluwen nestelt, niet toegankelijk zijn.











    27-06-2020 om 17:12 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    20-06-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De koperwiek

    De kleine sociale lijsterachtige broedt in Noord- en Oost-Europa en overwintert in Noord- en Zuid-Europa. Koperwieken zijn karakteristieke broedvogels van de naald- en berkenbossen van Scandinavië én van Rusland, waar die ook in lagere dichtheden voorkomen in de dwergwilgenzone langs de Arctische toendra’s.

    In onze streken komt hij alleen voor als doortrekker en wintergast. Op september- of oktobernachten (zwakke noordoostenwind, geen mist of regen, heldere sterrenhemel), hoort de aandachtige luisteraar soms bij tussenpozen een ijl, sissend, als ‘tzie-ieh’ klinkend geluid, dat ver draagt en doordringt. Dit betekent dat er koperwieken (met tienduizenden) overtrekken, die roepen om met hun soortgenoten in contact te blijven. Vermoedelijk zijn de vogels nog maar kort tevoren uit hun noordelijke broedgebieden vertrokken. Het fenomeen om zo’n nachttrek bij volle maan te observeren heet dan ook ‘moonwatching’ vooral als de silhouetten zich tegen de heldere maan aftekenen. Om aanvaringen te vermijden, vliegen de groepen ’s nachts meer gespreid dan overdag.

    Sommige blijven bij ons overwinteren, andere trekken verder naar het zuiden. De felle koude in hun zomerse verblijfplaatsen dwingt hen voor hun voedsel – bessen onder andere meidoorn, vlier, braam, taxus, hulst en lijsterbes en ongewervelde dieren zoals aardwormen, slakken en spinnen – warmere streken op te zoeken.

    De koperwiek is niet echt een tuinvogel, maar hij komt vooral bij slechte weersomstandigheden, waarvoor hij erg gevoelig is, voor voedsel naar grotere tuinen waar hij ook wel rottend fruit lust (appel, peer). Tijdens strenge winters weten koperwieken echter tuinen met bessen en voederplaatsen snel te vinden. Het maakt de koperwiek dan ook niet uit in wat voor een soort tuin hij is, als er maar bessen en voederresten voorradig zijn, die in een minimum tijd door tientallen koperwieken worden opgepeuzeld. Koperwieken duiken van aanzienlijke hoogte rechtstreeks in de als gezamenlijke roestplaats dienende struiken.

    Koperwieken mengen zich vaak in groepen met zanglijsters en kramsvogels en dan is het goed te zien dat ze kleiner en donkerder zijn. Kenmerkend aan het verenpak zijn de donkerbruine rug en donkere kap met forse crèmekleurige strepen boven het oog (wenkbrauwstreep) en op de donkere wang (mondstreep), de gele snavelbasis, alsook de doffe roestrode okselvlekken die uitlopen op de onder-vleugel-dekveren en opvallen tijdens de vlucht. Op de borst vertoont de koperwiek lange, smalle, donkere strepen en de onderkant is zilverwit met een witte vlek in de anaalstreek, vlak tegen de korte staart. De geslachten zijn gelijk. Zijn lichaamslengte reikt tot 21cm; de spanwijdte varieert tussen 33 en 35cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 55 en 75g.

    De mannetjes zingen vanaf hoge zangposten. De variërende territoriumzang is een monotone herhaling van korte frasen met knarsende fluittonen ‘truu-truu-truu’. Bij lichte opwinding verandert dat in een zacht klokkend ‘gjoek-gjoek-gjoek’. Broedende paren vormen kleine, losse groepjes. Het nest bevindt zich dikwijls op een boomtak vlak tegen de stam of in een struik, maar soms ook in holten of op oneffen grond. Het door het wijfje gebouwde nest is een stevige kom van gedroogd gras, takjes en mos, afgewerkt met een dun laagje modder en gevoerd met fijn gras en bladeren. Het broedseizoen begint in het zuiden in mei; in het noorden in juli. Doorgaans zijn er twee legsels van 4 tot 6 eieren; ze zijn glad, glanzend en lichtblauw of groenachtig blauw met roodbruine spikkeltjes. De broedduur is 15 dagen; na 2 weken kunnen de jongen vliegen, maar zijn nog 2 weken afhankelijk van de ouders.











    20-06-2020 om 18:54 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    14-06-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eerste resultaten van 120 ha Zwinuitbreiding

    Geraadpleegde bron: Natuurpunt [Wouter Faveyts – Hannah Van Nieuwenhuyse – Eric Cosyns)

    In februari 2019 kregen Vlaanderen en Nederland er een indrukwekkend stuk topnatuur bij: de Zwinuitbreiding. Hierdoor werd het deel van het Zwin dat onder invloed staat van een dagelijkse stroom zeewater in één klap 120 ha groter. Intussen is dit gebied al uitgegroeid tot een trekpleister van internationaal belang.

    De Zwinuitbreiding kwam er om de verzanding van het Zwin duurzaam aan te pakken en de oppervlakte aan ‘getijdennatuur’ aanzienlijk te vergroten. Tegelijk werden een betere kustbescherming en extra beleving voor bezoekers beoogd. Het project integreerde daarmee de realisatie van Vlaamse en Nederlandse beleidsdoelstellingen. Het was het sluitstuk van een jarenlange, intensieve, grensoverschrijdende samenwerking van diverse overheden.

    Broedeilanden met nesten

    In 2019 werden op de nieuw aangelegde broedeilanden al 16 nesten van dwergsternen geteld. Op de broedeilanden in de ‘oude’ Zwinvlakte kwamen nog eens 8 paar broeden. Het gaat hier om de enige broedkolonie van deze soort in België. Voor het eerst sinds 2000 werd in het Zwin ook weer een broedgeval van de strandplevier vastgesteld, eveneens op één van de nieuwe broedeilanden. Dwergstern en strandplevier zijn 2 uitgesproken pionierssoorten die afhankelijk zijn van niet of weinig begroeide zandige ondergronden. Beide staan ze op de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen in de categorie ‘met uitsterven bedreigd’.

    Aantrekkelijk voor heel wat vogels

    Maar de nieuwe slikken en schorren van de Zwinuitbreiding hebben vooral een aantrekkingskracht op doortrekkende en overwinterende steltlopers. In het najaar van 2019 werden al maxima van 400 bontbekplevieren, 112 zilverplevieren en 383 bonte strandlopers vastgesteld. Er overwinteren ook 116 bontbekplevieren en 380 bonte strandlopers. De voorjaarstrek van 2020 leverde nog hogere totalen op, met onder andere 960 bontbekplevieren, 177 zilverplevieren, 246 tureluurs en 45 groenpootruiters. Dit zijn aantallen die slechts zelden in ons land worden opgetekend en in de Zwinuitbreiding gebeurt het op geregelde basis.

    Het gebied ligt dan ook ideaal, vlakbij de kust. Veel steltlopers die pendelen tussen de Afrikaanse overwinteringsgebieden en de noordelijk gelegen broedgronden kunnen er dan ook gemakkelijk even bijtanken alvorens hun trektocht verder te zetten. Het gaat onder andere om krombekstrandlopers, kleine strandlopers, steenlopers en rosse grutto’s. Dergelijke ‘stop-overs’ zijn voor trekkende steltlopers van essentieel belang.

    Naar verwachting zal de voedselsituatie voor vogels in dit nieuwe grensoverschrijdend natuurontwikkelingsgebied de volgende jaren nog verder verbeteren. Maar de Zwinuitbreiding is zelfs nu al – zeker voor doortrekkende steltlopers – één van de belangrijkste gebieden van België. Er wordt ook vol verwachting uitgekeken naar onder andere de ontwikkelingen op het vlak van flora en de evolutie van macro-invertebraten (met het blote oog waarneembare ongewervelde diertjes die een goede indicator zijn voor de waterkwaliteit) van strand en schor. Misschien is ook de permanente aanwezigheid van gewone en grijze zeehonden wel mogelijk.

    Om een vinger aan de pols te kunnen houden, werd een grensoverschrijdend monitoringsprogramma van de Zwinuitbreiding opgezet. Het Zwin is een ecologisch erg waardevol natuurgebied dat zich uitstrekt over Knokke-Heist en Cadzand. Het Vlaamse gedeelte wordt beheerd door het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) en het Nederlandse deel door Stichting Zeeuws Landschap. Tussen 2002 en 2015 zorgden aankopen en natuurherstelprojecten rondom de ‘oude’ Zwinvlakte voor een grondige metamorfose. De uitbreiding van de Zwinvlakte werd gerealiseerd tussen 2016 en 2019. Door de realisatie van dit ambitieus project werd het Zwin (inclusief de aangrenzende duinen) een grensoverschrijdend natuurgebied met een uitzonderlijke planten- en dieren rijkdom van zo’n 770 ha.











    14-06-2020 om 10:54 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    06-06-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een veilige haven voor watervogels

    Geraadpleegde bron: WWF-Magazine

    Te midden van het Antwerpse havengebied ligt het natuurgebied De Kuifeend. Het is een aantrekkelijk gebied voor water-, waad- en rietvogels en het vervult een belangrijke rol als trek-, broed- en overwinteringsgebied voor vele vogelsoorten. WWF en Natuurpunt bundelen de krachten om het nóg aantrekkelijker te maken.

    Oorspronkelijk maakte De Kuifeend deel uit van een groot poldergebied langs de Schelde. De uitbreiding van de Antwerpse haven betekende het einde van deze uitgestrekte, vruchtbare polders. Na de Tweede Wereldoorlog werd gestart met het opspuiten van de poldergronden om er industriezones, opslagplaatsen en (kanaal)dokken aan te leggen. Deze en andere infrastructuurwerken verstoorden het ontwateringssysteem van de vroegere polder waardoor een mozaïek van grote en kleinere plassen ontstond. Door de neerslag liep het gebied verder onder waardoor water waardoor er zich in De Kuifeend een groot meer vormde. Het gebied groeide al snel uit tot een waar paradijs voor vele watergebonden vogelsoorten.

    De Kuifeend wordt sinds 1972 beheerd door de toenmalige Belgische Natuur- en Vogelreservaten, nu Natuurpunt. Het gebied werd uitgebreid, nieuwe waterplassen en bufferdijken tegen verstorende factoren werden aangelegd en plas-drasgebieden – graslanden die gedurende enkele weken na elkaar in een of meer seizoenen onder water staan tot maximaal 20 cm boven het maaiveld – werden uitgegraven.

    In 2018 bundelden Natuurpunt en WWF de krachten om samen nieuwe inrichtingswerken te laten uitvoeren: extra plas-drasgebied werd afgegraven waardoor De Kuifeend en de Binnenweilanden, een aanpalend gebied, nog interessanter werden voor water-, waad- en rietvogels: ze vinden er veel voedsel (o.a. muggenlarven) en ze kunnen er veilig rusten en broeden. Om uitdroging van het terrein tijdens warmteperiodes te vermijden, werden er ook twee zonnepompen geïnstalleerd. Ze vangen het verlies aan water door verdamping in warmere en drogere periodes op. Deze pompen vermijden dus het droogvallen van de plassen en het uitdrogen van de plas-drasgebieden.

    Dankzij deze nieuwe inrichtingswerken verhoogde men de kans om meer soorten en grotere aantallen watervogels aan te trekken. Daarnaast hoopte men ook meer waadvogelsoorten te lokken, niet alleen tijdens de trektijd maar vooral tijdens de broedperiode. Vele vogelsoorten palmden intussen het heringerichte gebied terug in. Niet minder dan 79 soorten werden opgetekend in het nieuw ingerichte deel van De Kuifeend en de Binnenweilanden. Het merendeel zijn pleisterende soorten, vogels die hun trekroute onderbreken om te rusten en om zich te voeden. Het is fantastisch te zien hoe de natuur zich ontwikkelt te midden van dit industrieel gebied. Het toont het belang en de noodzaak aan om zulke natuur te blijven ontwikkelen, beschermen en verbinden tot een ecologisch netwerk.

    Hieronder zie je foto’s van een blauwborst, een krakeend, een lepelaar, een roerdomp en een slobeend, allemaal getrokken door natuurfotograaf, Wim Dekelver.











    06-06-2020 om 18:48 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    31-05-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De fitis

    De fitis is gemiddeld iets langer, iets slanker, iets strakker van uiterlijk en frisser van kleur dan de tjiftjaf, al zijn de verschillen tussen beide vogelsoorten heel subtiel.

    Gelukkig kunnen ze meteen worden herkend aan hun zang. Terwijl de tjiftjaf zeer vroeg in Noordwest-Europa arriveert – begin maart in Nederland en België – komt de fitis een maand later. De tjiftjaf overwintert soms, terwijl fitissen dat niet doen. De habitatverschillen zijn echter niet meteen duidelijk. Fitissen zullen niet zo gauw worden gezien in oude hoog opgaande loofbossen. Ze houden eerder van een verscheidenheid aan struikachtige vegetatie: lage wilgen, gemengd struikgewas met meidoorn, els, jonge eik, heggen met bomen, open plekken in het bos en bosranden. Vooral berken zijn populair omdat ook insectenpopulaties het daarin goed stellen.

    De fitis is een lichte, behendige, snelle jager die in de boomkruin op zoek gaat naar insecten, hun eieren of larven en spinnen op bladeren en twijgen. Hij vliegt meestal over een korte afstand van boom tot boom.

    Het vederpak kan in het voorjaar bovenaan vrij donker olijfgroen zijn om later door slijtage eerder naar bruin te evolueren. De onderkant is wittig met een heldere citroengele zweem. Hij heeft bruin-roze pootjes in tegenstelling tot de tjiftjaf die donkere pootjes heeft. Kenmerkend ook is de geelwitte wenkbrauwstreep en de korte dunne snavel. Jonge fitissen zijn veel geler dan de volwassen vogels. De lichaamslengte varieert tussen 10.5 en 11.5 cm; de spanwijdte wisselt tussen 17 en 22 cm; het lichaamsgewicht schommelt tussen 6 en 10 g

    In gebieden waar fitissen ieder jaar in behoorlijke aantallen terugkeren, is hun plotselinge koor van zang een van de hoogtepunten in de lente. De zang, ten gehore gebracht van een zangpost of tijdens het foerageren, is een goed in het oor liggend, zilveren, lyrische frase, die zacht begint, in het midden in kracht toeneemt en aan het eind weer in een langzamer tempo wegsterft. Het patroon, dat voortdurend wordt herhaald, is vinkachtig maar de klank veel minder ratelend. De roep is tweelettergrepig ‘hoe-iet’, terwijl die van de tjiftjaf éénlettergrepig is.

    Tijdens de baltsgedrag richt het mannetje zich met uitgespreide staart en rillende vleugels op. Het koepelvormig nest met zij-ingang wordt op de grond gebouwd, goed verborgen in de vegetatie. De 4 tot 8 witte met roze tot roodachtige bruine spikkels gekleurde eieren worden 12 tot 14 dagen bebroed. De jongen vliegen uit als ze 11 tot 15 dagen oud zijn. Hij verdedigt zijn territorium op agressieve wijze ten opzichte van soortgenoten.

    Wanneer men zijn liedje van zachte, vloeiende tonen in de herfst niet langer hoort, is dit vastberaden vogeltje aan zijn 4 000 km lange trek naar Afrika begonnen. Deze afmattende slijtageslag is er vermoedelijk de oorzaak van dat de fitis, anders dan de meeste andere vogels, tweemaal per jaar van verenpak wisselt. De nauw verwante tjiftjaf ruit slechts eenmaal per jaar. Niettemin ziet de fitis nog kans in de meeste broedseizoenen in het zuiden van zijn gebied twee broedsels groot te brengen, terwijl de tjiftjaf niet verder komt dan één.

    De nachttrekkende fitissen, die de Middellandse Zee oversteken via de straat van Gibraltar, overwinteren in Afrika van Senegal en Ethiopië tot helemaal in Zuid-Afrika. Ze keren midden tot eind maart terug naar het Middellandse zeegebied en half april in Nederland en België.











    31-05-2020 om 18:53 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    24-05-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De appelvink, de krachtpatser onder de vinken

    Elke ornitholoog van een vogeltrekstation die een appelvink moet ringen zal dit dier met respect behandelen. Het is namelijk best in staat een flink stuk uit je vinger te bijten, ongeveer zoals een appelboor een klokhuis verwijdert. Uit onderzoek is gebleken dat de appelvink met zijn snavel een drukkracht van 50 kg kan uitoefenen. De zware kegelvormige snavel met achterin 4 ronde knobbels (2 op elke snavelhelft om de pit op een juiste manier te klemmen), dient voor het openkraken van harde steenvruchten en vruchtpitten, zoals kersenpitten om de eetbare kern te bereiken. Niet alleen de snavel en het gehemelte, maar ook de kaakspieren zijn bijzonder krachtig.

    De naam appelvink is merkwaardig omdat appelvinken nauwelijks appels eten. Er wordt vermoed dat het woord appel zou verwijzen naar haagappel, waarmee de vruchten van de meidoorn worden bedoeld. Dit vermoeden wordt versterkt door de benaming ‘hawfinch’, de Engelse naam voor de appelvink. ‘Haw’ betekent immers bes van de meidoorn. Maar ook deze link is vreemd daar meidoornbessen geen favoriete hap van de appelvink zijn.

    De enorme blauwzwarte snavel en de grote kop met geelbruine kap zorgen voor het kenmerkend silhouet. Typerend ook is de grijze ‘stierennek’, de kleine zwarte bef, de mat geelbruine rug, de zwarte vleugels met brede vaalwitte baan en gekrulde toppen van een deel van de slagpennen, de lichtbruin gekleurde onderzijde en de helderwitte eindband op de staart. Het vrouwtje is valer van kleur dan het mannetje.

    In de vlucht, die snel golvend is met series krachtige snorrende vleugelslagen, vallen de grote kop, de korte staart en het kleurpatroon van vleugels en staart op. Zijn lichaamslengte reikt tot 18 cm; zijn spanwijdte varieert tussen 29 en 33 cm en zijn lichaamsgewicht schommelt tussen 50 en 62 g.

    Meestal wijst een plotseling, korte scherpe roep ‘tziek’ op zijn aanwezigheid hoog in een boomkruin. De appelvink is van nature een schuwe, moeilijk waar te nemen vogel. Hij heeft een zwakke, onmuzikale krassende zang.

    De appelvink komt in grote delen van Europa voor en is redelijk honkvast, waardoor hij jaren achtereen terug naar een locatie keert, waarvan hij weet dat er voldoende voedsel te vinden is.

    Bij ons is hij in hoofdzaak gebonden aan zandgronden en löss-gebieden, waar hij in opgaand loofbos, oude parken, grote tuinen met talrijke bomen en boomgaarden (olijven, kersen) voorkomt. Hier treft hij een grote verscheidenheid van harde zaden aan, onder andere van beuken, haagbeuken, Spaanse aak, iep, esdoorns, sleedoorns en taxussen. Tijdens het voorjaar vult hij zijn menu aan met knoppen en ‘s zomers met larven, rupsen en insecten. In de late zomer eet hij ook wel frambozen en rozenbottels. Appelvinken kan men soms in kleine groepjes in haagbeuken zien foerageren, maar ze durven even goed vroeg in de morgen de peulvruchten in moestuinen plunderen.

    Mannetjes benaderen vrouwtjes met hangende vleugels die ze achter zich over de grond laten slepen, heen en weer bewegend om hun witte schouders te tonen. Af en toe maken ze een vlinderachtige baltsvlucht. Het omvangrijke nest, te vinden in oude eiken of fruitbomen, goed verborgen tussen het warrige gebladerte of in dekking van klimop of kamperfoelie, is gemaakt van dunne berkentwijgen en verstevigd met stuggere twijgen van eik of stukjes bast en gevoerd met plantenwortels, gras en korstmos. Vaak ligt het hoog tegen de stam in de kruin. Eind april of vroeg in mei begint de appelvink te broeden. Meestal produceert het vrouwtje één legsel van 3 - 5 groenige tot blauwachtige, zwart gespikkelde eieren, die 11 tot 13 dagen worden bebroed. Na 12 tot 13 dagen vliegen de jongen uit.

    De meeste appelvinken blijven het hele jaar in hetzelfde gebied, maar noordelijke populaties trekken wat meer. Juvenielen trekken verder dan adulte vogels en vrouwtjes verder dan mannetjes.

    Bekijk het filmpje van Kees Vanger

    https://www.youtube.com/watch?v=einJSM3BkSA

     

     











    24-05-2020 om 18:13 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    16-05-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De zwartkopmeeuw

    Geraadpleegde bron: Beestenboel [Dirk Draulans]

    Het is als moeder moeilijk om je jongen los te laten, maar finaal moet je de knoop doorhakken door hun opdringerig gedrag. Altijd maar bedelen en aan je bek trekken om er eten uit te laten komen … Het wordt zo irritant dat je niet anders kunt dan krachtig naar je kroost pikken. Dat zal het vanaf dan zonder moederzorg moeten zien te rooien. De jongen lijken snel over de breuk heen en vinden vreugde in vliegoefeningen en de eerste vluchten.

    De zwartkopmeeuw is een pareltje: pikzwarte kop, knalrode snavel, spierwitte vleugelveren die in vlucht doorschijnend lijken. Zelfs de jongen zijn met hun grijsbruin geparelde veren mooier dan de morsige jonge kokmeeuwen. De vogels lopen vaak met hoge borst indruk te maken op elkaar, zelfs na de broedactiviteiten. Ze vertrekken dan richting Atlantische kust, naar bestemmingen tussen Noord-Frankrijk en Marokko. Op sommige plekken kunnen in de nazomer duizenden zwartkopmeeuwen samen slapen, zoals op het strand van Le Portel, niet zo ver van Calais.

    Van oorsprong is de zwartkopmeeuw een vogel uit de regio van de Zwarte Zee. In de tweede helft van de 20ste eeuw koloniseerde hij eerst het gebied langs de Middellandse Zee en vervolgens West-Europa. Het eerste broedgeval in Vlaanderen werd in 1964 genoteerd, in een gigantische kokmeeuwenkolonie op de Snepkensvijver in het Kempense Lichtaart. Conservator Jos Cuypers, steevast gehuld in een soort zelfgekozen uniform, zoals veel conservators destijds, maakte graag indruk op de bezoekers door tijdens een wandeling rond de kolonie plots te stoppen, een vinger omhoog te steken en triomfantelijk te melden: ‘zwartkopmeeuw’!

    Niemand had iets anders gehoord dan het gekrijs van de massa kokmeeuwen, maar als je vertrouwd bent met de speciale nasale roep van de zwartkopmeeuw, ben je geneigd te denken dat Jos zijn bezoekers toch niet altijd belazerde. Ondertussen is de soort bij ons vrij talrijk geworden. Ze broedt bij uitstek in de havenzones van Zeebrugge, Gent en vooral Antwerpen. Soms op opgespoten terreinen, soms op eilanden in natuurgebieden, dikwijls in het gezelschap van kokmeeuwen. Sommige broedgebieden tellen het ene jaar honderden nesten en het andere bijna geen meer. De variatie zou te maken hebben met lokale omstandigheden, zoals waterstand, begroeiing en eventuele bereikbaarheid voor vossen.

    Daarenboven zijn zwartkopmeeuwen echte zwervers, zelfs tijdens het broedseizoen. Er worden al tientallen jaren zwartkopmeeuwen gemerkt met kleurringen waarop een code van meestal 4 letters of cijfers staat. Aan de hand daarvan kunnen hun verplaatsingen worden gevolgd, ook op lange termijn, want ze worden gemakkelijk 20 jaar en ouder. Zo kan een vogel die in Duitsland werd geringd in hetzelfde broedseizoen eerst in een broedkolonie in Engeland worden gezien en enkele weken later in een kolonie in de buurt van Antwerpen.

    De Belgische zwartkopmeeuwspecialist, Renaud Flamant registreerde ooit een zwartkopmeeuw die van haar overwinteringsgebied in het Engelse Folkestone naar een broedkolonie in Antwerpen kwam en enkele weken later in de buurt van een enorm grote kolonie in Oekraïne vertoefde. Meer zwerver dan dat kun je niet zijn. Het zwerfgedrag zal het succes van de soort mee hebben bepaald. Het is niet uitgesloten dat ze op termijn de nu nog talrijkere kokmeeuw zal overvleugelen.











    16-05-2020 om 17:33 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    13-04-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De witte kwikstaart, het ‘champetterke’

    Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2020-2

    De overheersende kleuren in het verenkleed van de witte kwikstaart zijn zwart, wit en grijs. Maar eigenlijk kunnen we niet zomaar over ‘grijs’ spreken, want in werkelijkheid gaat het misschien wel om 50 verschillende tinten; van vuilwit over lichtgrijs naar donkergrijs tot bijna zwart. Het meest opvallende kenmerk bij deze soort is echter de lange, smalle zwart-witte staart die permanent op en neer wordt bewogen. Dat ‘kwikken’ van de staart is karakteristiek voor alle soorten kwikstaarten, dus ook voor de gele kwikstaart en de grote gele kwikstaart.

    Vroeger vergezelde de witte kwikstaart de boer die met paard en ploeg het akkerland omploegde. Door het omwoelen van de grond komen immers allerlei kevertjes en wormpjes tevoorschijn die een gemakkelijke prooi vormen voor vogels. De witte kwikstaart heeft de gewoonte om in vers omgeploegde voren zijn voedsel te zoeken. Om die reden kreeg hij ook bijnamen als ‘ploegdrijvertje’, ‘kluitekstertje’ en ‘akkermannetje’ toebedeeld. In de provincie West-Vlaanderen werd hij lokaal ‘champetterke’ genoemd omdat hij de ploegende boer nauwlettend in de gaten hield. Omdat de witte kwikstaart zich om en nabij het akkerland ophoudt en door paard en ploeg werd aangetrokken, kreeg hij ook namen als ‘paardenwachterke’ en ‘paardenboeverke’ opgespeld.

    Analoge namen als ‘koewachter’ en ‘koevinkje’ werden gegeven aan de gele kwikstaart, die juist in drassige weiden zijn biotoop vindt en daardoor meer in het gezelschap van koeien vertoeft.

    Beide kwikstaarten houden er ook van om te lopen in de nabijheid van uitwerpselen van paarden en koeien om daar allerlei insecten te verschalken. Heel wat insecten vliegen immers op in het gras om de hoeven van runderen of paarden te ontwijken. Die insecten vormen dan een gemakkelijke prooi voor de witte kwikstaart en vele andere vogels. Aan onze kust, waar meestal alleen schapen op de schrale zandgronden en in de duinen konden leven, hoorde men ook wel eens de naam ‘schaapwachterke’.

    Kwikstaarten zijn zeer beweeglijke, levendige en slanke vogeltjes. In Spanje worden ze ‘balarina’ of ‘pepita’ genoemd, vanwege het verfijnde, vrouwelijke en gracieuze in hun verschijning. Het ritmische wippen van hun staart vergeleek men met de sierlijke bewegingen van lustig spelende en dansende meisjes. De betekenis van de wetenschappelijke of Latijnse naam dan weer is ‘glansloos-witte staartwipper’.

    Rouwkwikstaart

    De witte kwikstaart is een algemeen voorkomende broedvogel in België en Nederland en een bekende verschijning in heel Europa. Op de Britse eilanden wordt hij echter ‘vervangen’ door de nauw verwante rouwkwikstaart. Naargelang de bron wordt de rouwkwikstaart beschouwd als een ondersoort van de witte kwikstaart, maar in Nederland wordt hij als een aparte soort beschreven. In tegenstelling tot de witte kwikstaart, heeft het mannetje van de rouwkwikstaart een inktzwarte mantel en stuit. De mantel van het vrouwtje is donker, roetgrijs en vlekkerig. De mantel van de witte kwikstaart daarentegen is grijsachtig. In de Lage Landen is de rouwkwikstaart nauwelijks broedvogel. Hij kan er vooral worden gezien als doortrekker in het voorjaar (maand maart). In april neemt de trek snel af en blijft een enkel individu bij ons hangen.

    Voor de boerderijen hygiënische en grootschalige bedrijven werden, kon men deze grijs-witte vogeltjes op de meeste boerenerven aantreffen omdat ze eigenlijk niet zo’n hoge eisen aan hun omgeving stellen. Oorspronkelijk vertoonden ze een voorkeur voor waterrijke gebieden zoals oevers van meren en rivieren en natte graslanden. De soort ontwikkelde in de loop van de 20ste eeuw echter een enorm aanpassingsvermogen en tegenwoordig broedt ze bijna overal in de onmiddellijke nabijheid van de mens, met uitzondering van onze drukke stadscentra. Ze komen zowel op zeeniveau als tot op een hoogte van 3 000 m tot broeden. De hoogste dichtheden worden in het algemeen bereikt in niet al te grootschalige landbouwgebieden met verspreide bebouwing en een netwerk van kanalen en sloten.

    In intensief landbouwgebied lijkt de witte kwik, ondanks het in het verleden getoonde aanpassingsvermogen, toch ten minste lokaal te lijden onder voedseltekorten door een verhoogd pesticiden-gebruik en door de toename van het maïsareaal waarvoor tal van bemeste, voedselrijke graslanden werden opgeofferd. De witte kwikstaart blijft in Vlaanderen echter in de eerste plaats gebonden aan het open landbouwgebied. Het ouder worden van onze bossen en de verdichting van de open ruimte door allerlei beplantingen speelt mogelijk in zijn nadeel. Vergrassing en verruiging kunnen in heide- en duingebieden een negatieve impact uitoefenen op een bodemfoerageur als de witte kwikstaart.

    De witte kwikstaart heeft allerlei bodeminsecten (rupsjes, veldsprinkhanen, loopkevertjes) op zijn menu staan, maar ook heel wat soorten vliegen en muggen en hun larven, kleine vlies- en netvleugeligen (mieren, hommels, papierwespen, bijen, gaasvliegen), spinnetjes, kleine regenwormen en naaktslakjes en zelfs onkruidzaden. De jongen in het nest worden uitsluitend met insecten grootgebracht. Het voedsel wordt meestal op de grond bemachtigd, soms ook na een korte vlucht. Bij gelegenheid zet de vogel zich een poosje op de rug van een paard om de vliegen al lopend te pakken. Hij bezoekt ook geregeld mesthopen op boerenerven en openstaande veestallen omdat de insectenrijkdom daar veel groter is dan op andere plekken. Waarnemers hebben ooit gezien hoe een witte kwikstaart tot aan de hals in het water liep en zich al fladderend op eendenkroos staande hield om de larven en poppen van het kroosvlindertje (nachtvlindertje uit de familie van de grasmotten) op te pikken.

    Het wat rommelige nest van de witte kwikstaart bevindt zich meestal boven menshoogte in alle mogelijke holten in bomen en rotsen, in muurspleten, onder dakpannen, in verluchtingspijpen en -vensters van stallingen, in schoorstenen, in steenhopen en dichte hagen, in schuilhokken voor vee in weiden, in takkenhopen en houtmijten, in dichte klimop, in een vergeten strohoed, … Het nest wordt gebouwd met grashalmen, kleine twijgjes, dorre bladeren, plantenwortels, vezels, draden en mos. De binnenzijde van het nest wordt zorgvuldig bekleed met dierenhaar, wol en veertjes. Soms wordt een oud merel- of zanglijsternest of dat van een roodborst, een waterspreeuw, een boerenzwaluw of een huismus voor eigen gebruik aangepast. Hoewel voor ieder legsel meestal een nieuw nest wordt gebouwd, kan bij gelegenheid het 2de of zelfs 3de broedsel in hetzelfde nest worden grootgebracht. Een gunstig gelegen nestplaats met nauwelijks of geen predators in de buurt kan jaren na elkaar opnieuw worden gebruikt.

    Hoewel de witte kwikstaart voor de meeste mensen geen onbekende is, wordt in Europa toch een geringe daling van de populatie vastgesteld. Witte kwikken horen bij een kleurrijke berm vol ouderwetse bloemen die je niet meer vindt langs de met pesticiden bewerkte welvaartsakkers van tegenwoordig. Dat is geen toeval, want waar bloemen zijn, leven insecten en die zijn de favoriete jachtbuit van de kwikstaarten. Hun hele manier van voortbewegen is daaraan aangepast: fladderig en beweeglijk, wendbaar en flitsend. Als we de witte kwik en andere plattelandsvogels niet voor goed kwijt willen, dan moeten we hun leefgebied herstellen. Een beetje kleinschaliger tewerk gaan, zou misschien al helpen.











    13-04-2020 om 15:55 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    07-04-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    Junkfood is ook slecht voor de gezondheid van stadsvogels

    Geraadpleegde bron: De Serrist Nr. 10 Vlaamse onderzoekers nemen de darmflora bij vogels uitgebreid onder de loep [Jean-Pierre Dubois – Science Press] – Scientias

    Stadsvogels hebben het niet onder de markt in deze tijd. Onderzoek van de UAntwerpen, de UGent en het Franse Toulouse (evolutionaire ecologie), toont aan dat onze gevederde vrienden zich vooral voeden met junkfood dat een invloed heeft op de bacteriën in hun darmen. De ecologie is de tak van de wetenschap die onderzoekt hoe planten en dieren in verhouding staan tot elkaar en hun omgeving. Junkfood is ongezond voedsel met een lage voedingswaarde dat veel zout, suiker en ongezonde vetten bevat. Wie als mens vaak koekjes, aardappelchips, hamburger- en hotdogbroodjes, friet en gefrituurde hapjes eet, krijgt veel ongezonde stoffen binnen, maar weinig gezonde voedingsstoffen. Wat slecht is voor het lichaam van de mens, blijkt ook ongezond te zijn voor de vogels in de stad.

    Stadsvogels vinden altijd wel door de mens achtergelaten broodresten, een friet of krokante chips, cake en nog veel meer. Ze kunnen er hun maagje mee vullen, maar dat kostje deugt niet. Junkfood heeft een slechte invloed op de bacteriën in hun darmen. Het zorgt voor een verminderde plasticiteit, waardoor ze minder goed kunnen omgaan met veranderingen in hun voedingsgewoonte.

    We weten dat het leven in de stad verschilt met het leven op het platteland en dat heeft zo zijn gevolgen. Dat leven in de stad heeft een aantal specifieke kenmerken die kunnen leiden tot veranderingen in dierenpopulaties.

    De vogels in de stad verschillen bv. op het vlak van grootte, fysiologie en gedrag. Wetenschappers van de UA toonden met hun collega’s van Gent en Toulouse aan dat ook de darmbacteriën van mussen in de stad onderhevig zijn aan veranderingen. In de darmen van zowel mensen als dieren leven heel veel bacteriën. Al deze micro-organismen samen worden de darmflora of darmmicrobiota genoemd. Diversiteit in de darmflora is heel belangrijk voor een vlotte spijsvertering en goede gezondheid. Maar helaas heeft niet iedereen en gezonde mix van bacteriën in de darmen.

    Neem nu de huismus. Die is of was van nature een robuuste, dik snavelige, zaadetende zangvogel. Maar het levendige vogeltje dat zich hippend voortbeweegt als het niet vliegt, vindt op de straten, pleinen en parken in de stad vooral laagwaardig junkfood en niet zozeer plantaardig voedsel, zoals zaden of dierlijk voedsel, zoals insecten en andere kleine ongewervelden.

    Uit het onderzoek blijkt dat voeding een belangrijke rol speelt bij de waargenomen verschillen tussen de stad en het platteland. Stadsmussen hebben namelijk een minder vezelrijk dieet, waardoor de diversiteit en de samenstelling van hun darmmicrobiota erop achteruitgaat. Door deze lage diversiteit aan darmbacteriën zijn de stadsmussen zelfs niet gebaat bij een vezelrijk plattelandsdieet.

    Om dit na te gaan, plaatsten de onderzoekers in het wild gevangen stads- en plattelandsmussen in 2 reuzegrote buitenvolières. De ene groep mussen kreeg een vezelarm stedelijk dieet (cake, chips, brood) voorgeschoteld; de andere een vezelrijk, plattelandsdieet (tarwe, zonnebloempitten, meelwormen).

    Na 6 weken stelde men vast dat het stedelijke dieet de diversiteit in de darmen aanzienlijk had aangetast. Men zag dat vooral die bacteriën toenamen waarvan men weet of vermoedt dat die een rol spelen in het vetmetabolisme of in het onschadelijk maken van vervuilende stoffen. Omgekeerd had het plattelandsdieet de diversiteit in de darmen vergroot, waarbij de stedelijke microbiota veranderde in een typische plattelandssamenstelling.

    De resultaten wijzen er op dat de negatieve effecten van vezelarme verwerkte voedingsmiddelen op de darmmicrobiota, zoals vastgesteld bij de mens, ook kunnen optreden bij stadsvogels. De diversiteit in de darmflora herstelde zich enigszins toen de stadsmussen op het vezelrijke plattenlandsdieet werden gezet, maar alleen als hun darmflora nog divers genoeg was. De vogels met een minder diverse darmflora hadden minder baat bij een ‘natuurlijk’ dieet. De darmflora van een stadsmus heeft blijkbaar meer tijd nodig om zich aan te passen aan natuurlijk voedsel, dan andersom. Ondanks dat die ongezonde levensstijl van stadsmussen invloed heeft op hun darmflora, lijkt dit hen niet echt te deren. Zij kunnen er zonder al teveel problemen op overleven. Toch lijkt het de onderzoekers beter als we proberen om rondslingerend voedsel in de stad terug te dringen en bovendien vogels niet meer voeren met ongezond eten.

    Deze resultaten suggereren dat de lagere diversiteit als gevolg van het leven in de stad, gepaard gaat met een verlies aan plasticiteit van de microbiota, waardoor stadsvogels een beperkter vermogen hebben om met veranderingen in hun dieet om te gaan.

    Deze studie biedt ook een breder perspectief. Het westerse voedingspatroon van de mens met vezelarme verwerkte voeding kan mogelijk neveneffecten hebben op andere soorten die in stedelijke omgevingen leven. Dat bleek trouwens ook al uit een eerder onderzoek, uitgevoerd op stadskraaien. Zij blijken namelijk een hogere cholesterol te hebben dan hun soortgenoten op het platteland. Maar ondanks dit hoge cholesterolgehalte blijken stadskraaien opvallend genoeg toch fitter te zijn en een betere lichaamsconditie te hebben dan de kraaien op het platteland.











    07-04-2020 om 17:28 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    12-03-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vogels ringen: beter één vogel in de hand dan tien in de lucht

    Geraadpleegde bron: IVN natuureducatie [Marisa Stoffers]

    Vakkundige vogelringers weten op strategische plekken vangnetten neer te zetten, waar ze heel wat vogels kunnen uitplukken. De meeste krijgen een aluminium ring met een nummer om de poot; een aantal andere heeft al een ring.

    Met engelengeduld peuteren de ringers de piepkleine vogelpootjes uit de netten. De kleine karekiet maakt veel lawaai, terwijl de zwartkop, winterkoning en tuinfluiter stil zijn. De spreeuw maakt enorm veel stampij, net als op de markt. Hij zit dan ook lelijk vast; het net zit aan zijn tong. Een spreeuw heeft achteraan zijn tong twee weerhaakjes aan de zijkant. Daar blijft wel eens een draadje achter haken. Soms zijn er vier handen nodig om een gestrikte vogel los te krijgen. Daarna gaan de vogels in een ronde donkere tas op naar de ringtafel.

    Met een kunstige houdgreep, klemmen de vogelringers het vogeltje vast: koppie tussen wijs- en middelvinger. Zo kan het niet weg en krijgt toch lucht. Dan volgt de selectie van de ring: de ene poot is de andere niet. Voor het winterkoninkje, één van de kleinste vogels, kiest de ringer de allerkleinste ring: 2 mm doorsnede. Met stappen van slechts 0.3 mm lopen de maten op, een minuscuul verschil. De grootste ring is voor de knobbelzwaan: 26 mm

    De ringer legt de ring om de rechterpoot en knijpt hem met een speciale tang (die voorkomt dat het vogelpootje wordt beschadigd) dicht. Het ringnummer komt op een lijst met datum, locatie, soort vogel, sekse en leeftijd. Mocht iemand de vogel of de ring terugvinden dan is het gemakkelijk te traceren waar hij vandaan komt en hoe oud hij is. Dan meet ij de velugel, weegt de vogel en onderzoekt hoeveel vet hij heeft (broodnodig voor de trek naar het zuiden). Het merendeel van de gevangen jonge vogels blijken in hun eerste levensjaar nog maar nauwelijks vet te hebben.

    Daar is het ringen om te doen: het in kaart brengen van de vogeltrek. Teruggevonden ringen leren ons waar vogels heen gaan of vandaan komen. Ooit was dat een mysterieus raadsel. Zo geloofde men dat vogels ’s winters wegkropen in de modder op de bodem van een sloot en daar een winterslaap hielden. Nu weten we beter. Vogels trekken naar warmere landen waar ’s winter meer te eten is. Sommige onvoorstelbaar ver: de boerenzwaluw vliegt 10 000 km naar zuidelijk Afrika. Anderen doen het rustiger aan, zoals spreeuwen. Die vliegen naar Zuid-Engeland. De Scandinavische spreeuwen komen juist hier naartoe. Dus de spreeuwen die je ’s winters ziet zijn niet dezelfde vogels als die je in de zomer ziet.

    Foto’s via voorzitter Natuurpunt Staden, Ivan Bruneel, getrokken door zijn zoon, Robin Bruneel











    12-03-2020 om 17:28 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    01-03-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De havikarend

    De havikarend – een zeldzame roofvogel, die je moeilijk te zien krijgt – kan je aantreffen in beboste, vaak heuvelachtig, land met een aantal open gebieden. De Afrikaanse soort verkiest savanne, bosranden en gecultiveerde gebieden, mits er enkele bomen staan.

    De roofvogel broedt in Zuid-Europa (Spanje, Portugal, Zuid-Italië en langs de kusten van Griekenland en Turkije), in Afrika zowel ten noorden als ten zuiden van de Sahara en in Zuid-Azië.

    Het is een kleine tot middelgrote krachtige arendsoort met een lichaamslengte van 55 tot 65 cm, een spanwijdte van 140 tot 170 cm en een lichaamsgewicht dat schommelt tussen 1.6 en 2.5 kg

    Het duurt 5 jaar voordat een havikarend zijn volwassen kleed heeft, zoals hierna beschreven. De bovendelen zijn donkerbruin en het onderlijf is wit met donkere strepen. De adulte vorm laat in de vlucht een witte mantelvlek zien en in zweefvlucht steken de vleugelbochten (geknikte voorrand) naar voren waardoor de vleugel-achterrand vrijwel recht is. Op de onder-vleugel zit een brede donkere baan in een open V-vorm met de punt naar achteren. De vleugels zijn relatief kort en afgerond. De lange (vrouwtje) en kortere staart (mannetje) is grijs bovenaan en wit onderaan en heeft een brede zwarte eindband. De poten en ogen zijn geel. De snavel is geel met een grijze punt. Aan de licht bevederde poten zitten gele poten zitten stevige zwarte klauwen. Soms maakt havikarend een kort blaffend of keffend geluid, maar doorgaans is hij zwijgzaam.

    Hij brengt veel tijd zittend op een richel door, maar zweeft nu en dan boven zijn territorium op zoek naar voedsel. Vrij laag speurt hij de hellingen af naar levende prooien, waardoor hij amper opvalt. Kan je de roofvogel in de lucht waarnemen dan is het een opvallende verschijning: in de vlucht lijkt de havikarend groot en hoekig met een lange smalle staart, lange en vlakke vleugels en een kleine kop, waarbij het witte onderlijf schittert in de zon.

    De havikarend is een sterke rover die de kracht van een grote arend combineert met het gedrag van een snel wendbare, agressieve havik. Het belangrijkste voedsel zijn hazen, konijnen, ratten en rode patrijzen, maar ze eten ook andere vogels zoals kauwen, duiven, eenden, leeuweriken en doden zelfs grotere vogels zoals reigers en ooievaars, die meestal op de grond worden geslagen, op het moment dat ze willen opvliegen.

    Dank zij het zeer vroege broedseizoen beginnen de baltsvluchten ruim voor het einde van het jaar en gaan door tot februari-maart, wanneer de eieren worden gelegd. De balts bestaat uit een arend- of buizerdachtig patroon, waarin zich vanuit een hoge zweefvlucht een diep-golvende baltsvlucht met steile duiken ontwikkelt. De paren worden gevormd aan een leeftijd van 3-4 jaar en zijn voor het leven.

    Ze nestelen op onbereikbare rotswanden (spelonken, op een diepe richel of steile klif), soms wel eens in een hoge oude boom. Ze bouwen een nest van takken met een doorsnede van wel 2 m, dat ze meerdere jaren benutten. Twee eieren zijn normaal, die na 37 – 40 dagen uitkomen. Slechts 1 keer op 3 legsels, lukt het beide jongen groot te brengen. De adulte vogels zijn standvogel en verlaten hun broedterritorium zelden, maar jonge vogels zwerven rond en komen soms buiten het normale verspreidingsgebied. Zeer weinig havikarenden wagen zich aan de overtocht naar Afrika.

    Er zijn nog slechts een paar honderden havikarenden in Europa; de soort is bedreigd als gevolg van verstoring, vervolging en habitatverlies. Havikarenden geven de voorkeur aan de randen van bergstreken, waar rotsige kliffen en kloven voorkomen naast steile beboste hellingen en uitgestrekte maquisvelden: het doornige struikgewas, dat zo kenmerkend is voor het Middellandse Zeegebied, wordt nu al te vaak vervangen door akkers of dichte, commerciële boomplantages.

     











    01-03-2020 om 11:50 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    24-02-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De roodhalsfuut

    Wie in de zomer meren in Denemarken, Finland of de Baltische streken bezoekt, krijgt wellicht de roodhalsfuut in zijn fraai prachtkleed te zien. ’s Zomers contrasteren de grijswitte wangen met de zwarte koptekening (dubbele bult op de kruin) tot onder de ogen, witte bef en oorstreek en de roodbruine hals. Kenmerkend ook is de gele basis aan de zwarte dolkachtige snavel. De witte armvleugelvelden zijn kleiner dan bij de fuut. Het lichaam drijft laag in het water en lijkt vaak kort, waardoor de grootte van de kop en de dikte van de nek nog meer opvallen.

    Bij ons trekt de soort ’s winters in heel gering aantal door en draagt dan gewoonlijk het saai gekleurd winterkleed; de vogels zijn dan van een afstand moeilijk van de gewone fuut te onderscheiden. De roodhalsfuut herken je aan de kortere, dikkere en grijzere hals. De roodhalsfuut geeft, anders dan de fuut, de voorkeur aan kleine (minder dan 1 ha), ondiepe wateren met meer boven de waterspiegel uitgroeiende planten. Hoewel hij in zoetwatergebieden broedt, is hij ’s winters bij ons langs de kust en in riviermondingen als doortrekker en wintergast te vinden. De lichaamslengte reikt tot 40 à 46 cm; de spanwijdte wisselt tussen 77 en 85 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 700 en 900 g.

    Zijn favoriete voedsel bestaat uit waterslakjes, kreeftjes, insecten en hun larven, die hij uit het water of van planten haalt. Vis vangt hij door ondiep te duiken of slechts met de kop onder water te zwemmen. Kleine visjes worden geheel doorgeslikt, maar grote eerst verbrijzeld.

    Roodhalsfuten vliegen doorgaans ’s nachts. Ze stijgen moeizaam op, zodat ze bij gevaar eerder onder water duiken. In de vlucht ziet de vogel er gedrongener uit dan de fuut en de voorvleugel vertoont minder wit.

    Het is een broedvogel van overwegend Midden- en Oost-Europa. In West-Europa heeft de soort geen aaneengesloten verspreidingsgebied. Grotere aantallen komen voor in onder meer Oekraïne, Polen, Letland en Roemenië. Meestal broedt de roodhalsfuut solitair, soms in losse kolonies. De jongen worden net als bij de gewone fuut door de ouders gedragen op de rug. De broedplaatsen worden vaak gedeeld met broedkolonies van meeuwen, die voor de bescherming zorgen. Tijdens de balts zijn de vogels veel bezig met snavel-aan-snaveldansen op het water. In het broedseizoen zijn ze de luidruchtigste van de Europese futen. De roodhalsfuut maakt verschillende grommende geluiden en klagende roepen, maar is ’s winters zwijgzaam.

    Hij maakt een typisch futennest, nestelend tussen riet en zeggen: een hoop doorweekte waterplanten met een ondiep kuiltje erin, half drijvend op zoet water vastgemaakt aan riet of onderwatervegetatie; er is slechts 1 legsel tijdens de periode half mei – juli met 4 tot 5 eieren, die na 4 weken uitkomen. De jongen vliegen na 10 weken uit en gaan pas na 2 jaar zelf broeden. Na de broedtijd verschijnen roodhalsfuten op allerlei zoete en zoute wateren, doorgaans met enkele exemplaren bijeen. Landelijk gaat het om niet meer dan enkele tientallen vogels. Het Deltagebied in Nederland is het best bedeeld, met name de zoute en brakke wateren.

    Een kort filmfragment van de roodhalsfuut in prachtkleed [Vroege vogels]

    https://www.youtube.com/watch?v=CSY-vsm4GeM

     











    24-02-2020 om 18:38 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    14-02-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bermbeheer langs holle wegen

    Geraadpleegde bron: Regionaal Landschap Dijleland – Holle wegen, landschappelijk erfgoed

    Een holle weg is een weg of pad waarvan het wegdek lager ligt dan het omliggend land. Eeuwenlang gebruik van hetzelfde pad, te voet of met paard en kar, leidde tot een natuurlijk erosieproces. Losgewoelde aarde spoelde af met het regenwater en op die manier diepte de weg zich jaar na jaar verder uit.

    Het is een proces dat ook vandaag nog optreedt zolang het wegdek onverhard blijft. Per definitie noemen we een weg een ‘holle weg’ wanneer het wegdek minstens ½ m lager ligt dan de gronden rondom. Holle wegen zijn typisch kleine landschapselementen (de vele ‘kleine’ natuurelementen die ons landschap mee vorm geven: bomenrijen, hagen, houtkanten, waterlopen en poelen) voor heuvelachtige streken met een leemondergrond. De fijne leemkorrels kleven goed samen en laten de vorming van stevige, steile wanden toe. Zand daarentegen brokkelt makkelijk af zodat hierin enkel ondiepe holle wegen ontstaan. Naast een geschikte bodem is een hellend reliëf nodig, opdat het afstromend regenwater voldoende kracht krijgt om grond mee af te voeren. Sommige holle wegen kunnen zich op deze wijze wel 10 m insnijden in het landschap.

    De meeste holle wegen zijn vermoedelijk vanaf de Middeleeuwen ontstaan. Door toedoen van een groeiende bevolking ontgonnen de boeren steeds meer stukken land en werden nieuwe paden gevormd. Sommige holle wegen zijn echter nog ouder en dateren uit de Romeinse tijd. Holle wegen dragen dus een stukje geschiedenis mee en maken daarom deel uit van ons cultureel erfgoed.

    Waarom holle wegen koesteren?

    Naast hun cultuurhistorische waarde hebben holle wegen ook een belangrijke natuurwaarde. In ons intensief gebruikte landschap zijn holle wegen van groot belang voor plant en dier. Ze herbergen soms het laatste restje wilde natuur te midden van uitgestrekte akkers en dienen als verbindingsweg of stapsteen tussen bosjes en andere stukjes natuur die versnipperd liggen in de omgeving.

    Vele vogels, vlinders , vleermuizen, knaagdieren, vossen, … en wie weet in de toekomst opnieuw de das … vinden in holle wegen voedsel en beschutting. Ze bouwen er hun nesten of burchten of gebruiken de holle wegen om zich veilig te verplaatsen doorheen het landschap.

    Door hun verzonken ligging heerst in holle wegen een microklimaat, zeker wanneer de bermen bebost zijn. Het is er windluw, schaduwrijk, vochtig, koeler in de zomer en zachter in de winter dan ‘erbuiten’. In beboste holle wegen vinden typische schaduwplanten hun stek: allerlei varens, gele dovenetel, geel nagelkruid, Salomonszegel, maarts viooltje, … In het vroege voorjaar zijn de met speenkruid of bosanemoon begroeide bermen een streling voor het oog.

    In de struik- en boomlaag vind je een veelheid aan inheemse soorten: hazelaars wisselen af met olm, zoete kers, zomereik, sleedoorn, éénstijlige meidoorn, rode kornoelje, wilgensoorten, … Hier en daar treft men ook de gewone beuk, wintereik, haagbeuk, wilde lijsterbes of kardinaalmuts aan. Vaak slingert de bosrank zich tussen de takken door naar het licht. Ook holle wegen die niet bebost zijn kunnen een hoge natuurwaarde hebben; vooral op zonnige bermen kan een grote verscheidenheid aan bloeiende kruiden voorkomen: wilde marjolein, beemdkroon, vogelwikke, grasklokje, …

    Naast de bezonning beïnvloeden nog andere factoren de samenstelling van de plantengroei, zoals de bodemsamenstelling en bodemvochtigheid. Gezien al deze factoren sterk kunnen verschillen van plaats tot plaats, kan de plantengroei in holle wegen dus heel gevarieerd zijn.

    Naast de ecologische functie hebben de holle wegen uiteraard ook een economische functie – in de eerste plaats voor de landbouw – en een recreatieve functie. Samen met andere ‘trage wegen’ zijn ze ideaal voor wandelaars, ruiters en fietsers om van het landschap te genieten. Ze hebben een hoge belevingswaarde.

    Bedreigingen

    Helaas gaat het niet altijd even goed met onze holle wegen. De intensivering van de akkerbouw, het toenemend verkeer en de uitbreidende bebouwing zijn rechtstreekse bedreigingen. Talrijke holle wegen – en helaas ook andere kleine landschapselementen zoals hagen, heggen, bomenrijen, houtkanten, … - verdwenen de laatste decennia of boetten aan natuurwaarde in. Bomen en struiken werden gerooid, wegbeddingen verhard, opgevuld of volgestort met afval. In onbruik geraakte holle wegen groeiden dicht. Meststoffen die van de akkers de holle weg in spoelen bevorderen de groei van ruigtekruiden, zoals brandnetels, ten nadele van bloemrijke kruiden. Ook op plaatsen waar ‘onschuldig’ tuinafval wordt gedumpt, worden meststoffen aan de bodem toegevoegd met een sterke groei van brandnetels tot gevolg.

    Vroeger werden de bomen en struiken in holle wegen meestal als hakhout beheerd: het hout werd geregeld gedeeltelijk gekapt, omdat men brand- en geriefhout nodig had. Bermen met gras en kruiden werden begraasd door schapen. Deze praktijken raakten in onbruik, met als gevolg dat het beheer van holle wegen lange tijd achterwege bleef.

    Bescherming en wetgeving

    Regionale Landschap probeert het tij te keren. Dit gebeurt onder andere met financiële steun van de provincie Vlaams-Brabant, de Vlaamse overheid en Europa. Enerzijds wil men de inwoners van de streek bewust maken van de waardevolheid van de talrijke holle wegen in hun omgeving. Anderzijds stimuleert en helpt men de gemeenten om in de toekomst een duurzaam beheer uit te voeren in hun holle wegen. De meeste holle wegen zijn immers officiële openbare wegen, ook al behoren de bermen soms voor een stuk tot het naastliggende perceel of privédomein. Ongeacht de eigendomssituatie van de bermen, verdienen de holle wegen evenwel een regelmatig beheer dat rekening houdt met enkele ecologische basisprincipes en de aanwezige natuurwaarde.

    Niet enkel Regionaal Landschap is bekommerd om de holle wegen. Landbouwers kunnen een beheersovereenkomst afsluiten met de Vlaamse Landmaatschappij om, tegen vergoeding, een bufferstrook in gras aan te leggen tussen akker en holle weg.

    Verder stelt de Vlaamse natuurwetgeving (het Natuurdecreet) strenge, maar helaas weinig gekende, eisen ronde de bescherming van holle wegen en andere kleine landschapselementen. Naast het algemene principe van ‘zorgplicht’, dat iedere burger ertoe verplicht zorg te dragen voor de resterende natuur, omvat het natuurdecreet een ‘verbod op het wijzigen’ van holle wegen en hun vegetatie (plantengroei, incluis bomen en struiken). Dit wil zeggen dat alle werkzaamheden die geen normaal onderhoud inhouden, verboden zijn, tenzij hiervoor een ‘individuele ontheffing’ werd verkregen of een stedenbouwkundige vergunning met het advies van het Agentschap voor Natuur en Bos van de Vlaamse overheid. Het wijzigen van het wegdek door het aanbrengen van allerlei verhardingsmateriaal, het graven van een oprit naar een perceel, het verwijderen of vernietigen van vegetatie, … zijn duidelijk géén normale onderhoudswerken.

    Ook voor het kappen van een hoogstammige boom (een boom met een omtrek van 1 m of meer op een hoogte van 1 m) is meestal een stedenbouwkundige vergunning vereist. Een andere wetgeving die van toepassing is op vele holle wegen en andere trage wegen (veldwegen, oude kerkwegels, paadjes, …) is de ‘Wet op de Buurtwegen’. Alle officiële buurtwegen zijn aangeduid in de ‘Atlas der Buurtwegen’, die ter inzage ligt bij de gemeenten en de provincie. Deze buurtwegen zijn openbaar: iedereen mag er gebruik van maken en ze mogen niet worden afgesloten, zelfs niet op private eigendom.

    Het onderhoud van holle wegen vergt enige deskundigheid

    Wat de uitvoeringsstrategie betreft lopen de meningen rond beheer, kwaliteitsverbetering en gefaseerde prioritering al eens uiteen, waardoor men niet tot een uniforme beschrijving komt van de benodigde herstelwerkzaamheden aan landschapselementen om de kwaliteitsverbetering van de holle wegen te bewerkstelligen. Toch hangt de natuurwaarde en de biodiversiteit van het gebied af van secure ingrepen. Het is dus van groot belang een grondige veldinventarisatie te doen, alvorens men ingrijpt in de diverse biotopen.

    De grote natuurlijke variatie in flora en fauna in één en dezelfde holle weg kan men nog versterken door het toepassen van verschillende beheervormen: maaien, hakhoutbeheer, dunnen, knotten, … Door het beheer te spreiden (faseren) in ruimte en tijd is het ook mogelijk extra kansen te bieden aan fauna en flora. Dit kan door elk jaar een stuk van de berm niet te behandelen. Op de ongemaaide stukken krijgen meerjarige, hoge kruiden meer kansen waardoor bv. insecten kunnen overwinteren in holle plantenstengels.

    In de meeste holle wegen met houtige gewassen is er onderaan de bermen een strook die enkel begroeid is met kruiden. Dit noemt men de zoomvegetatie, die beter slechts om de 2 à 3 jaar wordt gemaaid. Onder ‘struweel’ verstaan we een houtige begroeiing van al dan niet doornige struiken, zoals sleedoorn, éénstijlige meidoorn, hondsroos, braam, rode kornoelje, wilde kardinaalmuts, …die we zoveel mogelijk willen behouden in holle wegen. De struweelsoorten zelf behoeven niet veel onderhoud. Storende takken van de struiken kunnen worden teruggesnoeid, wat de verjonging stimuleert. Hakhout is een bedrijfsvorm uit de bosbouw, waarbij loofboomsoorten geregeld aan de grond worden afgezet. De slapende knoppen aan de overgebleven stronken lopen vervolgens weer uit, zodat meerdere stammen (loten) worden gevormd. Hooghout bestaat enkel uit opgaande bomen, met een onder-etage van jonge opkomende boompjes en wat struiken. Het beheer bestaat uit een dunning waarbij periodiek enkele bomen worden weggenomen. Het is niet de bedoeling dat de gekapte bomen terug uitschieten uit de stronk of de wortel. Meestal zijn ze te oud om nog een goede opslag te geven.

    Bij vogels is de structuur van de vegetatie bepalend: als er zowel kruiden, struiken en hoge bomen groeien, kan men zowel vogels van het open terrein, vogels van lage en hoge struwelen, als park- en bosvogels aantreffen. Het territorium van al deze soorten situeert zich immers in een andere laag van de begroeiing. Een holle weg kan een aantal vogelsoorten aantrekken die genoegen nemen met een kleine strook natuur midden in een cultuurlandschap (bv. vinken, lijsters). De holle weg kan ook dienst doen als foerageergebied voor vogels die in de omgeving broeden (bv. sperwer) of als broedgebied voor soorten die op de omgeving zijn aangewezen voor hun voedsel (bv. torenvalk). De ene soort is al meer gevoelig voor openstelling van de holle weg dan de andere.

    De ransuilen nestelen in holle wegen in Sint-Stevens-Woluwe

    De ransuil is een relatief grote uil; die voorkomt in heel Europa. Hij komt voor in diverse landschapstypen, variërend van agrarische gebieden tot open bos, bosranden, parken, duinen, hoogvenen en moerasgebieden.

    De ransuil behoort tot de weinige uilensoorten die samenleven met soortgenoten; hij kan ’s winters rustend worden waargenomen in groepjes van 6 tot 8 vogels. Hij bewoont hoofdzakelijk naaldbossen, aanplantingen, boomgroepen op het platteland, … Daar hij vooral in oude nesten van grote vogels broedt wordt zijn aanwezigheid mede bepaald door de stand van deze vogels.

    De ransuil heeft een prachtig verenkleedpatroon, rosbruin aan de bovenkant en verder geelbruin gemarmerd net als een ‘boomschors’. De onderzijde is licht roestgeel met donkere lengtestrepen. Op de gemarmerde boven-vleugels ziet men een lichte vlek op de buiten-vleugel, donkere polsgewrichten en grijze veugelpunten. De borst is gelijkmatig gestreept en de fel oranjegele ogen vertonen een donkere rand. De staart is geheel donker gebandeerd. De poten zijn bevederd. Het opvallendste aan de ransuil is de V-vorm op het gezicht die doorloopt in opgerichte ‘oorpluimen’, die echter in feite slechts veerpluimen zijn; de echte gehooropeningen zitten opzij van de kop; doordat de linker gehooropening iets verder naar achter ligt dan de rechter, bereikt het geluid het ene oor iets later dan het andere, waardoor de bron kan worden gelokaliseerd. De lichaamslengte varieert tussen 35 en 37 cm; de spanwijdte reikt tussen 84 en 95 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 210 en 330 g

    Ransuilen komen zelden in actie voor het bijna helemaal donker is en brengen de dag in de dicht vertakte kruin van een hoge boom of conifeer door, waarin zij moeilijk te ontdekken zijn. Bij onraad rekt de ransuil zich uit en neemt een stijve, slanke houding aan.

    Bij voorkeur jaagt de ransuil in het open veld, langs wegbermen en op open plekken met kaalslag in bos. Vanuit zit of in de vlucht vangt hij kleine knaagdieren (veldmuizen) en ’s winters vooral rustende zangvogels (huismussen, vinkachtigen, spreeuwen, merels). 

    In het vroege voorjaar heeft de ransuil een klaaglijke of koerende holle ver dragende roep: een langgerekt ‘oe’, dat elke paar seconden wordt herhaald. Bij het bedelen om voedsel maken de jongen bijzonder vreemde geluiden, die enigszins lijken op het knarsen van een scharnier: een hoog, scherp ‘iii- iep’.

    Tot het baltsvertoon behoren vleugel-geklapper en het vliegen met langzame, overdreven grote vleugelslagen. De legperiode vindt plaats tussen eind maart en half april. De 4 tot 6 zuiver witte eieren worden in een kraaien-, eksters-, sperwers- of eekhoornnest gelegd en zelden op de grond aan de voet van een boom of tussen de heidegewassen. Doorgaans broedt het wijfje 25 tot 30 dagen en voert zij de jongen met door het mannetje aangevoerd voedsel. De jongen vliegen na 23 tot 24 dagen uit. Ransuilen zijn veelal verscheidene jaren plaatstrouw aan hun nestomgeving, maar niet per se aan hetzelfde nest, wanneer een vorig gebruikt kraaiennest in verval is geraakt bv.

    Jonge ransuilen zwermen bij zelfstandigheid uit en kunnen honderden km ver wegtrekken. Vanaf het najaar verzamelen ransuilen zich in groepen en bezetten vaste roestplaatsen. Ransuilen vanuit Noordoost-Europa trekken ’s winters zuidwaarts.











    14-02-2020 om 18:42 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    04-02-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Grote Vogeltelweekend 2020: Recordaantal tellers, maar zacht winterweer lokt minder vogels naar de tuin

    Geraadpleegde bron: Nieuwsbericht Natuurpunt

    Met 40 823 tuinvogeltellers heeft het Grote Vogeltelweekend (25 & 26 januari 2020) het record van vorig jaar (36 488) alweer verpulverd. Er werden bijna 765 000 vogels geteld in haast 24 000 tuinen.

    Het Grote Vogelweekend is daarmee de grootste publiekscampagne van Natuurpunt en de tellingen lopen nog binnen. Er werden gemiddeld slechts 23 vogels van 8 soorten per tuin opgemerkt. Dat was geen verrassing want buiten ruikt het meer naar lente dan naar winter. De koolmees, de huismus en de kauw vormen de top 3.

    Vogelexpert, Gerald Driessens is benieuwd wat de verdere analyse van de data gaat zeggen over onze nummer 2, de huismus. Zitten ze nog in evenveel tuinen als voorheen en is hun groepsgrootte nog geslonken?

    Met gemiddeld 23 vogels van 8 soorten per tuin zet de achteruitgang van het aantal vogels zich helaas door. In 2019 waren er 24 vogels van 9 soorten per tuin. Dit zegt echter niets over de trend van die soorten op nationale of Europese schaal. Het verschijnen van vogels in de tuin is vooral weer- en voedselgebonden.

    De grootste verliezer van vorig jaar – de merel – behield zijn 8ste plaats van vorig jaar. De afgelopen 3 jaar waren dramatisch door herhaalde uitbraken van het usutu-virus. In 2019 was er geen merkbare uitbraak van het virus en kijk, hij werd nu al terug in 75% (vorig jaar 72%) van de tuinen opgemerkt. Die toename kan deels wel het gevolg zijn van meer aanvoer van wintermerels uit het noorden, maar laat het in de eerste plaats een verademing zijn dat de soort niet nog verder wegzakte.

    In tegenstelling tot de populariteit van het project, lijkt het erop dat de aantallen tuinvogels van jaar tot jaar permanent dalen. Toch moet men de resultaten van tuinvogeltellingen in het juiste perspectief blijven plaatsen. Vogels komen vooral naar de tuin bij grote honger en bij gebrek aan voedsel in de natuur. Wanneer vogels voldoende natuurlijk voedsel vinden, kunnen we daar alleen maar blij om zijn. En het kan uiteraard ook een combinatie zijn van de twee: minder vogels en almaar zachtere winters. Punt is dat de vele duizenden mensen er mee voor zorgen dat de vogels bij een onaangekondigde winterprik toch op een omvangrijke en evenwichtige voedselvoorraad kunnen terugvallen. Even belangrijk is dat tienduizenden tellers weer wat dichter bij de natuur staan.

    Met het Grote Vogeltelweekend wil Natuurpunt gegevens verzamelen over de toestand van onze tuinvogels. Met enkel professionele biologen zou het onmogelijk zijn de honderdduizenden gegevens te verzamelen. Tegelijkertijd willen talloze natuurverenigingen en vogelwerkgroepen mensen de schoonheid van de natuur in hun eigen tuin laten ontdekken en hen aanmoedigen vogels te voederen het hele jaar door.

    De top 10 in Vlaanderen (tussen haakjes de plaats in 2019)

     

    1. Koolmees (4)                                                                       
    2. Huismus (3)
    3. Kauw (2)                                               
    4. Vink (1)                                               
    5. Pimpelmees (6)                                               
    6. Houtduif (5)                                               
    7. Turkse Tortel (7)                                               
    8. Merel (8)                                               
    9. Ekster (10)                                               
    10. Roodborst (11)                                               










    04-02-2020 om 18:38 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    28-01-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De designvogels

    Geraadpleegde bron: Het dwarse vogelboek van Siegfried Woldhek

    De variatie in vorm en kleur bij vogels is werkelijk verbijsterend. Ga zelf maar eens ontwerpertje spelen. Teken een schematisch vogeltje en kleur die in en vervolgens een met een heel ander patroon en andere kleuren. En dan nog een en nog een. Na 20 probeersels is je fantasie waarschijnlijk al behoorlijk uitgeput. Kijk dan eens in een vogelgids op hoe ongelooflijk veel manieren een vogellijfje kan worden ingekleurd. Zwart-wit en een waaier aan kleurschakeringen, stippen, strepen, kleine en grote patronen, subtiele overgangen en schreeuwende contrasten enzovoort, enzoverder.

    Zolang er vogels zijn, hebben ze kleur gehad. Zelfs de dinosaurusvogels van 155 miljoen jaar geleden hadden al kleur, zo is sinds enkele jaren uit onderzoek van fossielen gebleken.

    In het boek van de auteur wordt maar een heel klein deel van de kleur- en vormpracht van vogels getoond. Kijk om je heen en op de tv en je ziet dat het nog veel gekker, veel wilder, veel subtieler en veel bonter kan. Ook zonder dat je de vogels bij naam kent, kun je opmerken dat er vogels zijn die uit het landschap knallen met grote patronen en kleurige vlakken. Er zijn wel meer subtiel gekleurde vogels met een camouflagekleed van kleine vlekjes en schutkleuren. Bij de ene soort zijn mannetjes en vrouwtjes gelijk gekleurd, bij een ander sterk verschillend. Wilde eendenmannen, die zo fel gekleurd zijn in de broedtijd, hebben een meer gecamoufleerd kleed gedurende de zomer. Sommige vogels vallen nauwelijks op totdat ze hun vleugels spreiden en de felle patronen laten zien. Zeevogels zijn zwart/wit/bruingekleurd en niet rood of geel of groen of blauw, afgezien van wat kleur in het onbevederde vel van de poten en rond de ogen.

    Je kunt ook zien dat bij verschillende vogelgroepen de onderlinge kleurenwedloop zich op andere delen van het lijf afspeelt. Zo verschillen mezen en gorzen bij ons vooral in kop- en halspatroon. Datzelfde geldt voor de zangertjes in Noord-Amerika. Maar de honingzuigers in Afrika en Azië verschillen onderling vooral door de kleur van hun fonkelende borstveren.

    Hoe fantasievol en kleurrijk veel vogels ook zijn, het valt allemaal in het niet bij wat de paradijsvogels tentoonspreiden. Daar zijn alle vorm- en kleurregisters opengetrokken. Je weet letterlijk niet wat je ziet.











    28-01-2020 om 20:37 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    20-01-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Grote Vogeltelweekend 2020 - voeren en beloeren

    In het kader van het jaarlijkse Grote Vogelweekend van Natuurpunt zakken verschillende scholen deze week af naar het gemeenschapscentrum de Bosuil in Jezus-Eik en in het Bosmuseum in Groenendaal. Daar leren ze onder begeleiding van vogelkenners vogels waarnemen, herkennen en tellen. Aan de hand van een power-point-presentatie krijgen de leerlingen de beelden te zien van de meest voorkomende tuinvogels en leren ze met gerichte vragen van een deskundige gids de karakteristieke eigenschappen van de vogels te ontdekken (identificeren).

    Om de leerlingen van omliggende scholen het gevoel te geven dat ze vanuit een vogelkijkhut de gevederde tuinbezoekers observeren, hebben de Kille Meutel Vogelvrienden 3 vogelkijkwanden, vervaardigd uit afbraakmateriaal, gemonteerd enkel in het Bosmuseum. Zo kunnen de kinderen – zonder de vogels te storen – de voedselzoekende bezoekers beloeren vanuit diverse kijkgaten. Daarna knutselen ze vetbolletjes voor de vogels om mee naar huis te nemen.

    Welke vogelsoort wordt het vaakst gezien?

    Massale tellingen zijn nuttig en belangrijk om de populatie-aantallen van algemeen voorkomende vogelsoorten in kaart te brengen. Die vogeltellingen zijn eveneens nuttig om de evolutie van onze vogelsoorten te kunnen inschatten. Zo bleek uit de tellingen van vorig jaar een duidelijke terugval van de merel als gevolg van de usutu-virusuitbraak (overgedragen door steekmuggen, oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Afrika).

    Met deze sensibiliseringsactie wensen we de kinderen en volwassen natuurliefhebbers attent te maken op het feit dat dank zij de vogeltellingen we weten hoe vogels in de winter gebruik maken van onze tuinen als we in die periode voldoende gevarieerd voedsel aanbieden. Vogels zijn pienter genoeg om die voedselbronnen te ontdekken en deze gunstige locaties te onthouden. Met die informatie van de vogeltellingen kunnen we vogels beter helpen en beschermen.

    Er is al sedert 5 weken voedsel gestrooid op de grond, op voedertafels in sillo’s (cilinders) of voederhuisjes om de vogels in de tuinen te lokken, zowel in het Bosmuseum als in de Bosuil.

    Vorig jaar waren de ruiten in de Bosuil niet afgedekt en kon men toch vrij veel gevederde tuinbezoekers bij de voedselapparaten waarnemen vanuit de expositieruimte die dienst deed als observatiepost (het licht werd wel gedoofd en kinderen namen rustig plaats op Zweedse banken).

    Enkele nuttige tips als ook jij tijdens het Vogeltelweekend (25/01 – 26/01) aan de slag wil:

    - minstens een kwartier effectief observeren;

    - de totalen noteren van alle apart waargenomen vogelsoorten;

    - om te vermijden dat vogels dubbel worden geteld, dient men enkel het hoogste aantal te noteren van een soort die je tegelijk in de tuin hebt gezien;

    - het is belangrijk dat de waarnemers (tellers) van achter de kijkwand elkaar informeren waar ze vogels opmerken (bv. links van die hoogste boom, hier vlak voor op de grond, rechts bovenop die haag, … ) terwijl de begeleidende gids en/of de leerkracht (die ook de vogels kan determineren) rechtstaand de supervisie houden en ook op een controle-telformulier de aantallen (turvend) bijhouden.

    - daar weersomstandigheden ook een rol spelen in de bezoekfrequentie, is het aangeraden in een aparte kolom naast de datum van de waarnemingen het overheersend weertype aan te geven;

    - overvliegende vogels worden niet meegeteld.

    Benodigdheden:

    - voldoende telformulieren met de gekleurde silhouet van de vogelsoort, waarop de voorgedrukte cijfers kunnen worden doorstreept;

    - een grote poster met de vogelportretten op, hangt in de buurt, waarop tussendoor de begeleidende gids / leerkracht de vogel kan aanduiden die in het gezichtsveld kwam;

    - een fotoronde, waarbij onder de illustratie (A4) van een vogelsoort het passend naamkaartje dient gezocht.

    Nog een hint: als er echt heel veel vogels de voederplank bezoeken, waaronder een aantal niet direct identificeerbaar, kan een foto met de smartphone handig zijn.

    - alle geïnventariseerde gegevens moeten, gecentraliseerd op een syntheseblad (4 observatieperiodes tijdens de weekdagen – 6 observatieperiodes tijdens het WE) worden doorgestuurd naar vogelweekend.be

    Een vogelvriendelijke tuin

    Tuinvogels zoeken je tuin op voor voedsel, veiligheid (beschutting) en een plek om te broeden (nestgelegenheid). Ook in een kleine tuin kan je vogels verwelkomen.

    Tips om vogels aan te trekken

    - Laat dood hout en bladafval liggen. Dit komt vogels goed van pas om hun nesten mee te bouwen. Ook stukjes wol, katten- en hondenhaar worden wel eens verwerkt in vogelnesten.

    - Plant struiken, bomen en hagen. Vogels gebruiken ze als schuilplaats en bouwen er hun nest in. Sommige struiken dragen bessen, een lekkernij voor vogels.

    - Zorg voor drinkwater. Bij vorst komen vogels vaak water tekort. Een ondiepe schaal (bv. soepbord) water volstaat meestal als drinkplaats. Voeg wat suiker toe zodat het water niet bevriest. In de zomer kan je een grotere schaal zetten, zodat huismussen of merels kunnen baden.

    - Hang nestkasten: deze vind je in alle kleuren en maten. Kies of maak een nestkast op maat van de vogels die je tuin bezoeken. Hang ze op een geschikte plek. Na de winter verwijder je oud nestmateriaal en maak je de nestkast proper met heet water en een ruige borstel.

    - Maak geleidelijke overgangen van gazon naar planten, struiken en bomen. Door de natuur zo goed mogelijk na te bootsen creëer je biodiversiteit en meer kansen om vogels naar je tuin te lokken.

    Vogels gebruiken het voedsel dat je aanbiedt als aanvulling op wat ze in de natuur vinden. In elk seizoen mag je vogels voederen:

    - schud je tafellaken met kruimels en etensrestjes het hele jaar uit in de tuin;

    - voederen kan het hele jaar door, maar vooral wanneer het vriest en/of sneeuwt;

    - voeder liefst 's ochtends en tegen het einde van de middag.

    Na een lange, koude nacht hebben vogels behoefte aan een stevig ontbijt en tegen de avond eten ze hun buikje rond om de nacht door te komen. Strooi niet te veel, dat kan muizen en ratten aantrekken;

    - geef geen voedsel waarin zout is verwerkt. In de kaas en het brood dat je strooit zit voldoende zout. Geef vogels geen margarine of boter, dat werkt laxerend (buikloop);

    - voedsel dat makkelijk bevriest, zoals appels, voeder je best als geheel en niet in kleine

    Deze en nog andere tips vind je ook op de kleine poster die de klas meekrijgt.

    Het hele jaar door voederen:

    - in de lente (broedperiode) zijn tuinvogels druk in de weer met het bouwen van hun nest en zoeken ze natuurlijk voedsel (voornamelijk insecten, spinnetjes, rupsen) voor de jongen. Enkel de ouders genieten nu van je strooivoer. Het voedsel moet nu meer kalk en eiwit bevatten, bv. meelwormen of fijngestampte eierschalen. Vetbollen en pinda’s bied je nu beter niet meer aan;

    - in de zomer gaan vogels zelf op zoek naar de wormen en insecten die ze nodig hebben. Help hen door bloeiende planten in je tuin te planten die insecten lokken. Door je gazon te besproeien, lok je regenwormen;

    - in de herfst zoeken vogels actief naar een voedselplek voor de winter. Door nu te voederen, weten ze dat ze in de winter in jouw tuin terecht kunnen. Als het erg koud wordt, kan je nu al vetbollen en pindaslingers aanbieden;

    - in de winter hebben vogels veel extra energie nodig om hun lichaamstemperatuur op peil te houden. Van december tot april voorzie je vetrijke producten (vetbollen, pindaslingers, pindakaas, halve kokosnoten …) en mag je voedertafel goed gevuld zijn;

    - voorzie het hele jaar door brood, kruimels en fruit, aangevuld met een goede graanmix voor wildvogels.

    Wat lusten onze meest voorkomende tuinvogels?

    - Zwarte kraai, kauw, ekster, merel, kramsvogel, koperwiek, zanglijster, spreeuw en grote lijster:

    - brood, gewelde krenten en rozijnen (5 min onderdompelen in heet water), kaasresten, fruit, schillen en klokhuizen, alle soorten bessen, gekookte aardappelen;

    - op de grond, sneeuwvrij, een open plek met beschutting dichtbij.

     - Koolmees, pimpelmees, matkop, kuifmees, zwarte mees, staartmees, groene specht en halsbandparkiet

    - vetbollen, slingers ongebrande, ongezouten pinda's, halve kokosnoot, vogelzaad en zonnebloempitten;

    - op de voedertafel, voederbuis (silo), opgehangen in bomen of struiken.

    - Specht, boomklever, boomkruiper en gaai

    - ongezouten pinda's en noten, vetbollen, zonnebloempitten, kaas zonder korst;

    - eventueel vastgemaakt aan een boomstam op een rustige plek.

    - Huismus, ringmus, sijs, distelvink, vink, keep, groenling, appelvink, houtduif en Turkse tortel

    - bruin brood, onkruidzaden, gemengd strooizaad, etensresten, zonnebloempitten;

    - op de grond, voedertafel, voederbuis (silo).

    - Winterkoninkje, heggenmus en roodborstje

    - universeel voer, bessen, meelwormen, broodkruimels, maden en larven, ongekookte havermout;

    - op de grond, sneeuwvrij, mag ook beschut onder heggen en struiken.

     











    20-01-2020 om 17:53 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    12-01-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dwaalgasten

    Geraadpleegde bron: de Standaard: Dwaalgasten (als vogels het noorden kwijt zijn) [Tom Ysebaert]

    Vogelspotters kwamen het voorbije weekend van heinde en verre naar het natuurgebied ‘De Liereman’ in Oud-Turnhout om een glimp op te vangen van een bruine lijster.

    Waarom dat gedoe? Het gaat om een exemplaar van de Turdus ­eunomus, een soort die op de Siberische taiga broedt en overwintert in Zuidoost-Azië. Een bruine lijster in de Kempen wordt dan bestempeld als een dwaalgast: een dier waarvan het normale leefgebied ver weg is en dat zeer uitzonderlijk in onze contreien belandt. In het Engels heten ze ­rarities, zeldzaamheden. Vaak gaat het over vogels, maar ook insecten (vlinders, libellen) of zeezoogdieren kunnen op onverwachte plekken opduiken.

    Dwaalgasten kunnen duizenden kilometers afleggen, ze komen uit Noord-Amerika of verre uithoeken van Azië. Meestal gaat het om jonge, onervaren dieren die verdwaald raken op de jaarlijkse trek naar het zuiden of het noorden. Er wordt soms beweerd dat ‘hun intern kompas ontregeld is’, maar experts noemen dat speculatie. Het lijken vooral de onervarenheid en de weersomstandigheden die hen onze kant op stuwen. Een uitzonderlijke oosten- of westenwind kan volstaan om de dieren uit koers te slaan. Zo kan een ­Caraïbische orkaan de trek van de Amerikaanse roodoogvireo’s danig in de war sturen, waardoor dan zo’n vogeltje van 15cm en 17g de oceaan over naar Europa fladdert.

    Een dwaalgast kan een toevallige passant zijn, maar hij kan zich ook als pionier ontpoppen, op zoek naar nieuw broed- of overwinteringsgebied. Als veel soortgenoten volgen, ontstaat er een patroon. Dat is gebeurd met de bladkoning, een vogel die eruitziet als een kleine tjiftjaf. Ooit was hij een dwaler ‘pur sang’, maar nu verlegt hij zijn broedgebied steeds meer naar onze richting. De overlevingskansen van de vogels die hier verdwalen, worden niet erg hoog ingeschat. Ze belanden in een ander klimaat, met ander voedsel, al zal een lijster, die hier ook bessen en insecten vindt, het wel redden. Maar wie kieskeurig is in zijn dieet, krijgt het lastig. En dan zwijgen we nog over de nieuwe roofdieren die hun pad hier kruisen.

    Men stelt vast dat zo’n uitgeput dier vaak niet fit genoeg meer is om door te vliegen. Het blijft dan hier tot het doodgaat. Maar tegelijk kunnen die dieren ook wel tegen een stootje, ze zijn gewoon om duizenden kilometers af te leggen. Ze zijn niet noodzakelijk een vogel voor de kat, al kwam de allereerste roodkeel­nachtegaal, die vanuit Siberië tot in België raakte, begin december in Haillot (Namen) in de klauwen van een kat terecht, voor ook maar een vogelaar hem te zien had gekregen. Een dwaalgast in het vizier krijgen is eigenlijk een kwestie van geluk; er zijn er wellicht ook veel die we nooit te zien krijgen.

    Vandaar dat de haven van Zeebrugge een geliefde zoekplek is. De oppervlakte is beperkt en de kans dat je er verdwaalde vogels treft, is relatief groot omdat het havengebied als een eiland in zee ligt en goed verlicht is, waardoor dieren er dag en nacht voedsel kunnen zoeken.

    Soms discussiëren kenners erover of een dwaalgast dat statuut wel verdient. Zo zijn er Noord-Amerikaanse soorten die gebruik hebben gemaakt van trans-­Atlantische schepen om tot hier te raken. Al bij al is het wetenschappelijk onderzoek naar de dwaalgasten schaars, maar voor ‘twitchers’ – vogelaars die kicken op zeldzame soorten – zijn ze plezierig.

     

    • Dwergaalscholver (broedt en overwintert in Zuidoost-Europa): gespot in Oudergem op 12/01/2018
    • Roodoogvireo (leeft in Canada, Centraal en Oost-Amerika, migreert naar Zuid-Amerika) gespot in Knokke Heist op 12/10/2019
    • Roodkeelnachtegaal (broedt in Centraal, Noord- en Oost-Azië en overwinter in Zuidoost-Azië) gezien in Haillot op 04/12/2019
    • Rotskruiper (leeft in Europa in berggebieden als de Alpen en de Pyreneeën) gespot in Dinant op 14/12/2019
    • Bruine lijster (broedt in de Siberische taïga en overwinter in Zuid- en Zuidoost-Azië, vooral in China) gespot in Oud-Turnhout op 01/01/2020










    12-01-2020 om 18:59 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    06-01-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

    De klapekster

    Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel – Dirk Draulans

    Zijn Latijnse geslachtsnaam, ‘Lanius’, verraadt het al: ‘slachter’. De klapekster ziet er lieflijk uit, maar zijn jachttechniek zouden wij als wreed omschrijven. Hij is een echte jager, op kleine vogels en insecten, op muizen en kikkers. Hij is niet groter dan een slanke merel en heeft geen klauwen, maar de haak op zijn snavel zou stevig genoeg zijn om in één klap door de schedel van een klein slachtoffer te kunnen slaan. Een klapekster kan prooien vangen die een stuk groter zijn dan hijzelf, tot zelfs jonge wezels toe. Een studie in het vakblad ‘Biology Letters’ beschrijft hoe de vogel dat doet. Hij zou zijn krachtige bek rond de nek van een slachtoffer slaan en dan intense draaibewegingen maken, waardoor de nek breekt.

    Om het nog wreder te maken, heeft de klapekster de gewoonte om prooien op doornen of prikkeldraad te spietsen. Zo compenseert hij het feit dat zijn poten te fragiel zijn om een prooi open te scheuren. Met zijn sterke kop trekt hij de gespietste prooi aan flarden. In goede tijden kan hij een voorraadje opgeprikte slachtoffers aanleggen, maar in de natuur moet je altijd op je hoede zijn voor mee-eters, kleine en grote, dus erg lang kan hij er niet op teren. In het begin van het broedseizoen etaleren mannetjes soms een voorraadje prooien om indruk te maken op vrouwtjes. Voedsel in ruil voor seks; het is een klassieker in de natuur.

    De klapekster is een fraaie vogel. Waar zijn naam vandaan komt, is onduidelijk want hij is maar een verre verwant van de ekster. Vroeger heette hij blauwe klauwier, wat meer aansluit bij de biologische realiteit: hij behoort tot het klauwierengeslacht. Met zijn vele tinten grijs is hij een pareltje. Alleen het zwarte oogmasker past bij de wrede overlevingstechniek die we hem toeschrijven. Een halve eeuw geleden broedden her en der nog klapeksters in Vlaanderen, maar ze zijn verdwenen. Het laatste broedgeval dateert van 1996. In Wallonië zijn er wel nog broedvogels, mogelijk zelfs enkele honderden. De hoop bestaat dat de Waalse populatie als bron zal fungeren voor nieuwe broedgevallen in Vlaanderen.

    Klapeksters houden van heidevelden met verspreide bomen en struiken, open plekken in bossen en ruige grond met struikgewas, van moerassen tot akkers. Als alle andere klauwieren zit hij graag op uitsteeksels; vaak is hij van verre zichtbaar als een witte vlek boven op een struik. Hij bewaart zijn evenwicht door voorover te leunen en te zwaaien met zijn staart. Soms maakt hij een vreemde slingerbeweging alvorens met veel gefladder van zijn wit gestreepte vleugels naar zijn prooi te duiken. De lichaamslengte varieert tussen 24 en 25 cm; de spanwijdte reikt van 30 tot 35 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 50 en 80 g.

    De klapekster brengt jaarlijks één legsel groot. Het paartje bouwt samen een zacht gevoerd nest van droog gras, mos en twijgen in doornstruiken. De 5 tot 7 eieren, groenachtig wit van kleur met een donkere tekening, worden hoofdzakelijk door het wijfje in circa 15 dagen uitgebroed. Beide ouders zorgen voor de jongen, die na 19 tot 20 dagen het nest verlaten. Het geluid dat hij voortbrengt, klinkt als een triller van verschillende droge, harde tonen en de zang klinkt als een aaneenschakeling van korte, eenvoudige, piepende tonen.

    Het wel en wee van de soort bij ons is een aantal jaren geleden uitvoerig beschreven door vogelexpert, Gerald Driessens van Natuurpunt in het blad Natuur.oriolus. De klapekster is in Vlaanderen een schaarse overwinteraar, vooral in open gebieden. Er zijn aanwijzingen dat het aantal overwinterende vogels toeneemt. Dat zou onder meer te maken hebben met een stijgend broedsucces in Scandinavië, waar de meeste van onze overwinteraars vandaan komen. Dat wij de soort als broedvogel hebben verloren, is een gevolg van veranderende landbouwmethodes (groeiende grootschaligheid) en overdadig pesticidegebruik. Daardoor is het aantal grote insecten beduidend afgenomen en blijft er minder eten over voor de klapekster. De hoge bemestingsgraad in de landbouw besmet ook natuurgebieden, waar meer ruige gewassen groeien. De klapekster, die graag jaagt vanaf een uitkijkpost boven op een struik, kan prooien nu niet meer zo goed zien. Doordacht natuurbeheer kan bepaalde plekken opnieuw geschikter maken voor de soort. Klapeksters zijn dikwijls honkvast in hun wintergebied, maar ze vliegen veel. Op een doorsnee-dag kunnen ze 12 km afleggen.











    06-01-2020 om 18:40 geschreven door birdy

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Laatste commentaren
  • moncler coat (caijuan83)
        op De biodiversiteit in het Zwin bevorderen
  • Fyne lente' (Louisette)
        op Vogels en renners: één strijd
  • copyright (Ho-Merris)
        op De biodiversiteit in het Zwin bevorderen
  • Kauw (Henriëtte)
        op De kauw
  • Goedemorgen,mooie blog.Wens jullie nog een fijne dinsdag toe. (Mieke)
        op M-day, een mix, magische momentopnames
  • Startpagina !

    Zoeken in blog


    Gastenboek
  • Goedemiddag blogvrienden u bent van harte welkom
  • Hallo beste Franz,prachtige foto's met omschrijving,heel interssant om te kijken en te lezen
  • Goedemiddag blogmaatje
  • Voorbeeld???
  • Ben is op bezoek geweest. (I like it)

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek




    Archief per jaar
  • 2024
  • 2023
  • 2022
  • 2021
  • 2020
  • 2019
  • 2018
  • 2017
  • 2016
  • 2015
  • 2014
  • 2013
  • 2012
  • 2011
  • 2010
  • 2009
  • 2008
  • 2007
  • -0001

    Foto

    Foto

    Over mijzelf
    Ik ben Franz Pieters
    Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
    Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 69 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
    2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
    Foto

    Foto

    Een interessant adres?

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • Blauwborsten zijn showbeesten
  • Met hun krachtige tenen en nagels ‘kleven’ boomklevers echt aan boomstammen
  • De kans is reëel dat je elke winter op onze stranden dezelfde drieteentjes ziet
  • Vogelbescherming Vlaanderen dagvaardt rijke kasteelheer en de Vlaamse Waterweg
  • Domesticatie behoedde onze knobbelzwanen voor uitroeiing
  • Paul en Betty, het eerste koppel zeearenden in België
  • De fuut als voorbeeld van wat een ‘perfect koppel’ kan zijn
  • Succesvolle drietenen gaan voor garnaal
  • De houtsnip
  • Massale koperwiekentrek in oktober
  • De patrijs is in Vlaanderen met uitsterven bedreigd, maar toch mag er nog op gejaagd worden. De politiek doet een nieuwe poging om dat anachronisme te stoppen.
  • De vink werkt sommige mensen mateloos op de zenuwen
  • De zwaluw die geen zwaluw is
  • Broedt weldra de imposante Europese zeearend in onze contreien?
  • Red de Straatket! 20 jaar lang termijnonderzoek naar huismussenpopulaties
  • De zwarte stern is een vogel waarvoor alles tegenzit in onze contreien
  • Kan een verhuizing naar de stad de scholekster redden?
  • Het baardmannetje is eigenlijk een bakkebaardmannetje
  • De oeverzwaluw kan op menselijke assistentie rekenen
  • De roodborsttapuit stelt het vrij goed
  • Sommige zanglijnen van de zanglijster gaan al eeuwen mee
  • En de boer, vervuilt hij voort?
  • De raaf is een verspreide stand- en zwerfvogel
  • Onze grootste specht is een black beauty
  • Hoe meer de kruisbek vliegt, hoe roder hij wordt
  • Het jaarlijkse Grote Vogelweekend 2023 op 28 & 29 januari 
  • Goudhaantje en vuurgoudhaantje, de kleinste koninkjes van het Vlaams vogelrijk
  • De impact van vuurwerk op vogels
  • De tureluur doet het bij ons iets minder slecht dan de andere weidevogels
  • De fraaie lepelaar is een van de stilste vogels ter wereld
  • De koereiger in opmars
  • De wereld door de ogen van de rosse grutto
  • De koolmees wordt bedreigd door sluipende problemen
  • De drieteenstrandloper, steeds achter terugtrekkende golven aanrennend
  • De havik is de krachtigste roofvogel in onze contreien
  • Uitgestorven reuzenzeevogel
  • De strandplevier in de verdrukking door strandtoerisme
  • De woestijnbuizerd is een veel gebruikte roofvogel in de valkerij
  • De kleine karekiet brengt geregeld ook koekoekskuikens groot
  • Gierzwaluwen hebben van vliegen een levensstijl gemaakt
  • De blauwe reiger is de laatste decennia aan een sterke opmars bezig
  • Dramatisch biotoopverlies voor de veldleeuwerik
  • De gekraagde roodstaart, adonis van het bos
  • Officieel is de stadsduif dezelfde soort als de rotsduif waarvan ze afstamt
  • De boomvalk, de sierlijke, snelle rover 
  • Modern bosbeheer heeft een averechts effect op de kuifmees
  • De kievit, de luchtacrobaat van de wei
  • De kleine fitis is met 13 000 km de recordhouder in trekafstand

    {TITEL_VRIJE_ZONE}

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Dropbox

    Druk op onderstaande knop om je bestand naar mij te verzenden.


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Willekeurig Bloggen.be Blogs
    liesjetoenoverlevenlevenwerd
    www.bloggen.be/liesjet
    Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden

    Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens. In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens. Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval: • uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring; • verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt; • vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens; • passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is; • geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt; • op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren. Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens: Kille Meutel Vogelvrienden Watertorenlaan 59 1930 Zaventem franz.pieters@telenet.be Mobiel: 0478 55 34 59 Waarom verwerken wij persoonsgegevens? Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden: • om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden; • om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten); • om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners; • om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting); Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij: naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven) We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen. Verstrekking aan derden Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek) Bewaartermijn De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen. Beveiliging van de gegevens Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen: • we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen; • de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden; • wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten; • onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Uw rechten omtrent uw gegevens U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen. Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers. Klachten Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming. Wijziging privacy statement Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.


    Laatste commentaren
  • moncler coat (caijuan83)
        op De biodiversiteit in het Zwin bevorderen

  • Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs