Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
Geraadpleegde bron: Fwiet! Fwiet! [Begijn Le Bleu]
Foto’s zijn van James Fisher
Wat een brok heerlijke brutaliteit is er nu in mijn tuin geland?
Op nog geen 4 m van mij landde ze op mijn betonnen schutting: een sperwervrouwtje. Ik houd mijn adem in. Met haar strenge blik kijkt ze mij recht in de ogen. Een 5-tal seconden daarvoor voelde ik een golvende vlucht boven mijn hoofd. Ik vond het een vreemd silhouet dat in mijn ooghoeken opdook. Soms merk je onmiddellijk wanneer het een niet-alledaagse vogels is. Je merkt het aan kleine dingetjes: snelheid, vleugelslag of profiel, ook wel ‘giss’ genaamd, vermoedelijk een Amerikaanse legerterm die een afkorting is van General Impression of Size and Shape. Maar ik kijk ook op wanneer er een huismus passeert, want voor je het weet laat die iets onvoorstelbaars zien: een dansje met een kat bv.
Deze sperwer maakt geregeld mijn tuin onveilig. Mijn buurman heeft ook al kennisgemaakt met haar. Hij houdt duiven maar maakt er niet zoveel heisa van als ze een van zijn duiven verschalkt. ‘Zo gaat dat’, zegt hij, ‘geofferd op het altaar van de natuur’. Dat vind ik een meer dan sportieve opstelling van hem. Ik vraag mij af of Chinese duivenmelkers met dun peperdure doffers er ook zo over denken.
Ze blijft op de schutting zitten met haar lange, fijne stelten, eindigend in vlijmscherpe klauwen. Haar korte vleugels stellen haar in staat tussen struikgewas en versperringen door te vliegen. En wat is ze snel! Tweemaal maakte ik een blitzkrieg van haar mee. Dat gaat zo hard dat je nog net een schim kunt zien, waarna je enkel het paniekerige gefladder van opstijgende vogels kunt horen.
Maar het hoeft niet altijd een snelle aanval te zijn. Ik herinner me een gewiekste zet van Mrs. Sparrow Hawk in mijn kerselaar. Onder die boom zat een Turkse tortel wat zaad te eten. Nagenoeg alle vogels hadden de sperwer opgemerkt, behalve die ene, trage duif. De roofvogel gleed geruisloos uit de boom. Daarna zie je de duif even spartelen en komt er medelijden, maar ook een beetje vreugde opzetten. De keep, een vinkensoort die wintergast is in mijn tuin, is gelukkig gespaard gebleven. Al gauw slaat de sperwer haar vleugels uit over haar slachtoffer; ‘mantelen’ noemen ze dat. Alsof ze in alle sereniteit een tentje over de dode plaatst. Het plukken van de duif gebeurt soms ‘en plein public’. Over markant gedrag gesproken!
Nog niet zo lang geleden betrapte ik een sperwer op het voetpad met een houtduif in de klauwen. Er stond een vrouw op nog geen 10 m van het gebeuren haar stoep te vegen. Toen ze me zag aanrennen met een fototoestel dacht ze dat ik van lotje getikt was. ‘Ik had het niet eens gezien’, zei ze achteraf. Typisch, dacht ik. Onze werelden zijn zo klein dat we volgens mij enkel zien en horen wat ons bekend is. Het doet me denken aan de Inca’s die naar het schijnt de Spaanse schepen niet aan land zagen komen, omdat ze niet bekend waren met dat concept.
Enfin, toen ik een foto wilde nemen, vloog ze weg met een korte, krachtige stoot. Ook de dag dat het sperwervrouwtje bovenop een Turkse tortel prijkte, probeerde ik een foto te nemen. Ik zag mijn foto al pronken in ‘National Geographic’, maar nog voor ik kon scherpstellen, was mevrouw verdwenen.
Geraadpleegde bron: Fwiet! Fwiet! [Begijn Le Bleu]
“Dsjruuuuuh”. Het zegt u waarschijnlijk niets, maar het is de roep van de groenling.
In het najaar zie ik dit vogeltje elke dag op de voederplank blinken. In het najaar is het altijd een heerlijk terugzien van deze kloeke vinkensoort. Met zijn forse snavel verjaagt hij alle mezen van mijn voedersilo. Hij is de baas. Zijn prachtkleed doet alle vrouwtjes smelten.
Met een zonnebloempit in zijn snavel fladdert hij veilig weg tussen de coniferen als een vliegend kleurboekje van groene en gele spatten. De vrouwtjes zijn minder indrukwekkend van kleur, maar het samenspel is fascinerend. Gemiddeld zitten er zo’n vijftal te fladderen van de ene struik naar de andere, maar tijdens de koude winterdagen zitten er plots tien tot twaalf te profiteren van het zaad dat ik hier elke dag rondstrooi. Volgens de Vogelatlas van Nederland wordt onze populatie aangevuld met Duitse en Scandinavische groenlingen.
Dat is misschien een verklaring voor het groter aantal exemplaren in de winter, maar het antwoord op de vraag waarom er tijdens de vorst van de ene op de andere dag plots het dubbele aan groenlingen te zien is, blijft een markant gegeven. Het is begrijpelijk dat ze voedsel zoeken, maar hoe ze het vinden, is voor mij een raadsel.
De pootjes van deze vogels blijven ook een lust voor het oog. Groenlingen gebruiken hun pootjes niet, zoals mezen, om zaden of noten tussen te klemmen, maar toch blijft het schitterend gereedschap. Met gemak klauteren en balanceren ze op takjes en twijgjes, vliegen een stukje verder en vatten post op de rand van de voederplank. Als een van die dunne pootjes breekt, is het vogeltje ten dode opgeschreven. De winter is vaak een meedogenloos seizoen voor veel dieren. Vogelbescherming Nederland legde trouwens haarfijn uit waarom vogelpootjes in de winter niet bevriezen. Niet alleen omdat een pootje enkel pezen bevat en geen spieren (en dus minder bloed), of omdat er een laag vorstbestendige schubben op zit, maar ook omdat er een soort warmtewisselaar actief is in de poten, door wetenschappers ook wel het ‘wondernet’ genoemd. Het warme bloed uit het lichaam stroomt vlak bij het koude bloed uit de poten. Deze kleine afkoeling en opwarming zorgt voor de juiste temperatuur om niet onderkoeld te geraken.
In tegenstelling tot vinken zijn groenlingen schichtiger, vind ik. Vinken eten graag zaad op de grond en vluchten weg in een kale boom bij dreiging. Als ik onder die boom loop, blijven ze geregeld zitten. Maar groenlingen maken echt dat ze wegkomen als ik even mijn tuin in loop.
Deze handige vliegers verbergen zich het liefst in een donker hoekje, zodat ze niet kunnen worden gezien. Als ze in de buurt van de silo zijn, bewegen ze voortdurend. Het vluchtig heen en weer hippen van kleine vogeltjes op boomtakken zou aangeboren gedrag zijn om predatoren geen kans te geven om te focussen.
De pimpelmees spant hierin de kroon. Die hadden ze eigenlijk zenuwmees kunnen noemen. Maar er is, voor zover ik kon vinden, nog geen onderzoek geweest rond dit gedrag. Trouwens: het zou leuk zijn om eens een indeling te maken tussen de hippende vogels, zoals vinken en stappende vogels, zoals de houtduif.
Ik heb ook eens getimed hoeveel keer een groenling stopt met eten per halve minuut: zesmaal. Pikken in de silo en vervolgens kijken. Even knabbelen … en kijken. Niet zomaar kijken, nee, hij verkent snel de hele omgeving. Ze zijn op hun hoede. De prachtige, gele streep langs hun vleugel maakt hen natuurlijk een opvallende verschijning, dus kwetsbaarder, maar het mosgroene verenpak geeft genoeg camouflage. Zeker het vrouwtje zal je niet zomaar kunnen opmerken als ze op haar nest zit. Het knabbelen op de zonnebloempitten gaat ook snel. Het wordt wel eens ‘trillen’ genoemd. De pit wordt gekraakt en dan netjes rondgedraaid in de bek zodat de schil los komt. Het is een opmerkelijke, maar efficiënte manier van foerageren.
Ververs geregeld het drinkwater voor de groenling. Het kan voorkomen dat de groenlingen besmet geraken met de parasiet ‘Trichomonas gallinae’, ook wel ‘het geel’ genoemd, een ziekte waarvoor ze gevoelig zijn. Je mag het voor mijn part opzoeken op het web, maar ik raad het af. De kans dat je close-ups van opengesneden luchtwegen met gele abcessen te zien krijgt, is groot. Drie van mijn kippen kregen een aantal zomers geleden ook te maken met het geel en geen van hen overleefde het. De parasiet zat in het drinkwater dat na een vakantieperiode niet meer met regelmaat was ververst.
Tijdens een wandeling langs de Schelde in Temse werd ik verrast door een honderdtal groenlingen die in de kruidenrijke bermen zaten. Er staan sinds een paar jaar rozenbottels en de nootjesachtige zaden zijn rijk aan vitamine C, perfect om de winter mee door te komen. De groenlingen zijn er verzot op. Een groengele vlucht aan vleugeltjes komt dan hysterisch uit de berm gevlogen als je er passeert. Weer zo’n leuke waarneming die je dag opvrolijkt.
Zelfde plaats, zelfde tijd, nu door het oog van de leermeester
Af en toe ga ik eens mee met natuurfotograaf Wim Dekelver, die de hoofdleverancier blijft van het beeldmateriaal op deze blog.
Meestal trekken we dan naar een fotohut van ornitholoog, Glenn Vermeersch. Alle vogelkijkhutten zijn gelegen op private terreinen in en rond Kalmthout in de Antwerpse Kempen.
Je kan op verschillende manieren vogels fotograferen, maar de mooiste beelden maak je vrijwel altijd vanuit een vaste schuilhut. De voorbije jaren bouwde en verbouwde Glenn Vermeersch een groot aantal hutten die hij te huur aanbiedt. Doorgaans zijn de vogelkijkhutten voorzien van comfortabele stoelen en/of zitbanken en je fotografeert er standaard door spiegelend glas (jij ziet de naderende vogels, maar zij zien jou niet), waardoor je dan, uitgerust met een telelens, de gevederde bezoekers prachtig in beeld kan krijgen. De regio is erg rijk aan natuur en biedt een grote variatie aan uitgestrekte bossen, heide, moerassen en open landbouwgebieden, diverse biotopen dus, die elk dan weer specifieke vogelsoorten aantrekken.
Enige kennis over soortherkenning en gedragspatronen is dan wel vereist, wil je de passanten tijdig in de gaten krijgen. Camera- en objectiefinstellingen dienen in de loop van de dag te worden aangepast, afhankelijk ook van de weersomstandigheden.
In de fotoreeks van Wim valt meteen wel op dat de ‘stielkennis’ en ervaring ver die van zijne maat overtreffen, maar daarom is hij ook de natuurfotograaf en ik de gelegenheidsfotograaf. Zelfkennis is het begin van alle wijsheid.
Geraadpleegde bron: Fwiet! Fwiet! De passie van het vogelkijken [Begijn Le Bleu]
De passie van het vogelkijken gaat om veel meer dan alleen een serie boeiende, vaak leerzame en leuke vogelportretjes in de Lage Landen. Het gaat hier ook om de kunst van het verhalen vertellen. Een kunst die we dank zij de komst van de televisie en het overaanbod aan digitale vluchtigheden bezig zijn te verliezen. Natuurbeschermers, vogelaars en wetenschappers weten vaak niet hoe mooi die verhalen zijn en de natuurbescherming in de Lage Landen is ook de kunst van het verhalen vertellen verleerd. (…) Dit boek heeft pareltjes aan anekdotes en laat zien hoe fijn het is de jachtigheid van het leven voorbij te laten razen en stil te staan bij de onnavolgbare rijkdom die de natuur ons te bieden heeft. Zowel in de stad als op het platteland, in bossen, moerassen, het maakt niet uit, Begijn weet er wel raad mee. (…) [Ingekort inleidend woord van Ben Koks, oprichter van de Vogelwerkgroep, de Grauwe Kiekendief]
Ik hoor een pompend geluid achter mijn huis. Ik kijk snel even om het hoekje en ik zie hem op nog geen meter van mij staan: de vijand. Met een tank van zo’n 10 liter op de rug, een sproeistok in de ene hand en de pomphendel in de andere. De herbicide vernevelt hij op de grasbermen van zijn akker. Hoe komt hij erbij om in hartje lente alles kapot te spuiten?
Dan draait de boer zich om. We kijken elkaar in de ogen. We kennen elkaar maar al te goed, want we zaten jaren in dezelfde klas. We studeerden allebei tuinbouw in het middelbaar en nu staan we hier met onze ideologieën loodrecht tegenover elkaar alsof we twee gelovigen zijn van een verschillende godsdienst.
“Dag Begijn”, zegt hij. Ik wuif terug alsof er niks aan de hand is. Ik voel me een falende angsthaas omdat ik zwijg. Ik denk niet dat hij weet dat ik een natuurjongen ben geworden die af en toe bio-shit eet. Ik vermoed zelfs dat hij ook van zichzelf denkt dat hij een natuurjongen is.
Ik heb een nestje vinken in de klimop zitten. Hoe moet dat nu? “Ach, Begijn, dat lost zichzelf wel op”, zeggen sommige mensen als ik mijn verhaal doe.
Als alle gedode vinken ooit de kans krijgen om te verrijzen, maak dan maar dat je wegkomt. Ze zullen als The Walking Dead terugkeren en wraak nemen. Ze brandden vroeger zelfs de ogen van de beestjes uit om ze beter te laten zingen tijdens de vinkenzetting, een wedstrijd waar wordt gestreden om ze zoveel mogelijk ‘Suskewiet’ te laten kwelen. Ik begrijp niet dat je jezelf zo arrogant kunt opstellen door je leefomgeving te vernielen. Dan ben je afgescheiden van je eigen wortels.
Eenmaal bewust van hoe biodiversiteit ontstaat, stijgt mijn verbazing elke dag. Dan vrees ik er zelfs voor dat ik een fundamentalist aan het worden ben. De gladgestreken gazonnetjes verblinden mijn ogen wanneer ik er voorbij fiets. Het is alsof mensen wel kiezen voor groen, maar het moet vooral proper, makkelijk en snel te onderhouden zijn. Er valt te discussiëren over deze laatste drie woorden. Er mag geen onkruid in de tuin staan en bomen moeten weg als ze kaprijp zijn. Wie een beetje kennis in huis heeft, weet dat onkruid niet bestaat en dat een boom nooit kaprijp is. Het is maar hoe je het bekijkt en hoe het ons wordt ingepeperd.
Er bestaat mest om het gras minder snel te laten groeien en middelen om fruitvliegjes van het compostvat te weren. Bij het zien van zulke producten schiet ik in een lach.
Het gevaar van asbest is bekend, maar de sluipende vergiftiging van onkruidverdelgers niet. “Ja, maar” zei een bevriende boer tegen mij, “heb je al gezien hoe snel het gras terug groeit na een spuitbeurt?” Ik vraag me af wat er van het bodemleven nog overblijft?
Stiekem denk ik aan vroegere tijden. Een boerenhof waar dakgoten vol hingen met kunstige moddernestjes van boerenzwaluwen. De hoekjes van tuinen zaten vol met ecosysteempjes, zoals een hoop keien in één hoek, wat vochtig mos in een andere en een houtstapel die insecten verwelkomde maar ook verkoeling gaf aan hagedisjes.
Stap voor stap zijn we al dat leven gaan weren uit onze maakbare wereld. Als we nu een spin in huis zien, is het kot te klein. Meestal laat ik zo’n beestje zitten. Pas als er iemand begint te gillen, grijp ik in. Ik probeer die dan zo voorzichtig mogelijk buiten te zetten. Wie één leven redt, redt de hele wereld.
Geraadpleegde bron: De blauwborst – Vogelbescherming Vlaanderen – Mens & Vogel – nr.3 2020
Als je de kans krijgt om het mannetje van de blauwborst in detail te bekijken, dan zal je tot het beluit komen dat de Nederlandstalige benaming een nogal povere omschrijving is van de mooi gekleurde keel en borst van dit vogeltje. Midden in het korenbloemblauwe veld zit nog een wit vlekje (sterretje) en onderaan is het afgezet met een zwarte band en een vos-rode zoom.
Bij de blauwborsten in Noord-Europa en de Alpen is dat sterretje/vlekje roodbruin. De roodgesterde blauwborst kunnen we alleen tijdens de trek in ons land te zien krijgen. Als je die in het vizier krijgt, dan mag je minstens spreken van een topwaarneming op een geluksdag.
De blauwborst is in het voorjaar allesbehalve schuw en zingt graag vanaf een opvallende zangpost, bv. vanuit het topje van een wilg, struik of riethalm. Hij verraadt zich met zijn opvallende lied en af en toe maakt hij vanaf zijn uitkijkpost zelfs een korte zangvlucht. De blauwborst heeft een gevarieerde, heldere en krachtige zang, die weliswaar aarzelend begint maar algauw overgaat in een waterval van tonen die op zelfvertrouwen duidt.
Eenmaal de blauwborst een partner heeft gevonden, leidt hij een teruggetrokken leven. Kortom, wie een blauwborst wil zien en horen, moet eind maart en begin april op pad.
De blauwborst komt in Europa verspreid voor van Noord-Frankrijk tot Scandinavië in het noorden en Rusland in het oosten. In Zuidwest-Frankrijk en Centraal- en Noordoost-Spanje zijn slechts plaatselijke populaties aanwezig. Elders in het Middellandse Zeegebied ontbreekt de soort.
De grootste broedpopulaties in Europa bevinden zich in Noorwegen, Oekraïne, Finland en Zweden. Wat de cijfers voor Vlaanderen betreft, kunnen we terloops al meegeven dat op dit moment een nieuw broedvogelrapport wordt afgewerkt door het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) in samenwerking met Natuurpunt Studie. Dat zal nieuwe cijfers bevatten voor de meeste Vlaamse broedvogelsoorten, zowel trends als populatieschattingen.
Op basis van de resultaten uit verschillende INBO-projecten, waaronder het Algemene Broedvogelmonitoringproject, het Bijzondere Broedvogelmonitoringproject en andere langlopende inventarisaties, wordt de Vlaamse populatie voor de blauwborst geschat op 3200-4700 broedparen. In de vorige Vlaamse broedvogelatlas – waarvan de cijfers al dateren van de periode 2000-2002 werd de Vlaamse populatie nog geschat op 3000-3700 broedparen. De blauwborst schijnt het tegenwoordig dus wat beter te doen dan pakweg 20 jaar geleden. Omdat deze cijfers belangrijk zijn voor het natuurbeleid in Vlaanderen kijken we reikhalzend uit naar de nieuwe Vlaamse broedvogelatlas. Het terreinwerk daarvoor is in het voorjaar van 2020 gestart.
In Nederland wordt de broedpopulatie van de blauwborst geschat op 12000 à 15000 paren. De soort heeft er de afgelopen decennia, sinds de jaren ’70 van vorige eeuw, een flinke opmars gemaakt. Dit komt doordat er meer geschikt leefgebied is bijgekomen. Blauwborsten zijn typische riet- en moerasvogels en zijn vooral in hun nopjes in ruige gebieden, zoals de Biesbosch, de Oostvaardersplassen en het Lauwersmeer. Dat zijn gebieden waar de laatste jaren heel hard aan de natuur is gewerkt. Maar ook oudere baggerdepots, verruigde terreinen en duinvalleien met kruipwilg zijn geschikte leefgebieden voor de blauwborst.
De blauwborst lijkt op het eerste zicht op een roodborst: de maniertjes, het voorover knikken, het laten hangen van de vleugels, het met een scheef kopje naar de grond kijken en dan een insectje oppikken. Het is helemaal het gedrag van een roodborst. Alleen de kleuren van het verenkleed zijn anders. Het vrouwtje van de blauwborst zal in het veld een pak moeilijker worden herkend. Ze mist de blauwe en rosse kleuren op de borst die zo karakteristiek zijn voor deze soort. Vrouwtjes zijn doorgaans variabel gekleurd, vaak alleen met een boog van donkere vlekken op een crèmekleurige achtergrond. Oudere vrouwelijke blauwborsten daarentegen kunnen soms wel wat blauw, zwart en roest in het verenpak hebben.
Dit Braziliaans uitgedost vogeltje schijnt zich zeer goed thuis te voelen in kleddernatte jonge moerasbossen, in verdronken oorden als dat van Saefthinge. De blauwborst houdt van dit soort dynamische gebieden. Het is daar dat hij zijn nestje op of vlak boven de grond bouwt. Het bevindt zich meestal verborgen in een holte op een zwakke verhoging, in of aan de voet van een dichte struik of in dode vegetatie. Het nest zelf is een komvormig bouwsel van plantenstengels, dood gras, plantenwortels en mos, bekleed met fijn gras en haar.
Zodra de natuur in die vochtige gebieden tot rust komt, als de sprieterige wilgjes reuzen zijn geworden en de modderige grond geen open plekken meer vertoont, is de blauwborst niet meer geïnteresseerden zoekt hij andere, meer dynamische oorden op.
Reeds in de jaren 90 van vorige eeuw bleek dat sloten met veel ruigte van overjarig riet of fluitenkruid in combinatie met koolzaad altijd al broedende blauwborsten huisvestten. De sprong naar puur koolzaad vond later plaats en inmiddels lijkt koolzaad het belangrijkste gewas te zijn voor broedende blauwborsten. Door het grote aandeel koolzaad in het Nederlandse Groningen is deze regio vandaag de dag minstens zo belangrijk voor deze prachtige zangvogels als het met sloten doorsneden noorden van Groningen.
Koolzaad hoort in Groningen bij de kleigebieden. Gangbare karteringen (waarnemingen in het veld om aanwezige vogelsoorten in kaart te brengen) onderschatten het aantal broedende vogel in koolzaad, omdat de meeste vogels enkel in de randen worden waargenomen. Medewerkers van de ‘Werkgroep Grauwe Kiekendief’ echter doorkruisen dit stugge gewas wanneer ze de in percelen koolzaad gelegen nesten van grauwe en bruine kiekendieven willen beschermen.
Dankzij hun zoektochten naar kiekendiefnesten in koolzaad weten we dat de blauwborst nagenoeg de talrijkste broedvogel is geworden in dit ondoordringbare gewas. Het aantal broedparen in koolzaad wordt door ‘SOVON Vogelonderzoek Nederland’ op gemiddeld één broedpaar per ha geschat. Sinds 2009 wordt er gemiddeld 1000 ha koolzaad in Groningen verbouwd. Koolzaad wordt normaal gezien rond half juli geoogst, dus heeft de blauwborst daardoor genoeg tijd om de jongen te zien uitvliegen.
Naast blauwborst, bruine en grauwe kiekendief broeden in dit prominente oliehoudende akkerbouwgewas ook substantiële aantallen kneus, fazanten en in sommige jaren ook roodborsttapuiten.
Een voorzichtige schatting leert ons dat er minimaal 5000 paartjes blauwborst in de provincie Groningen broeden. Zeker ¾ daarvan broedt in akkerland. Blauwborsten blijken niet alleen een sterke voorkeur te hebben voor koolzaad. Ze komen ook significant meer voor op plekken met sloten en faunaranden. Waarschijnlijk gebruikt de blauwborst deze semi-natuurlijke habitats om naar voedsel te zoeken én er zelfs te nestelen.
De Kuifeend: grootste Belgische kolonie oeverzwaluwen ooit!
Geraadpleegde bron: Natuur.Ruimte 02/2020 – Soort in de kijker [Ludo Benoy: beheerder natuurreservaat De Kuifeend & De Grote Kreek]
De heer Ludo Benoy was gedurende 43 jaar communicatiemedewerker aan de Universiteit van Antwerpen. Als 17-jarige begon hij zijn loopbaan aan het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen. Kort voordat hij in 1971 in De Kuifeend terechtkwam, ontmoette hij een prosector op de campus. Dat is iemand die menselijke lijken voorbereidt voor de studenten geneeskunde. Over de middag trokken ze samen naar het park rond het kasteel Den Brandt om er hun boterhammen op te eten. De ontleder van lichamen kende wat van vogels en wees Ludo al eens een boomkruiper, een koolmees of een merel aan en toen is de vonk voor vogelliefhebberij overgeslagen.
Sindsdien begon Ludo boeken over natuur en vogels aan te kopen en op een gegeven moment had hij er 350. Zijn waardering voor illustratoren in vogelgidsen is groot; sommige tekeningen kan je amper van een foto onderscheiden. Zo vaak als mogelijk trok Ludo de natuur in, ontmoette andere vogelkenners, waarmee hij informatie uitwisselde. Zo ging dat toen. Tegenwoordig gebruikt iedereen een app, waarin je alle waarnemingen snel en secuur kan ingeven.
Toen het natuurgebied op 1 april 1972 onder beheer kwam van de Belgische Natuur- en Vogelreservaten, later Natuurpunt, zag het gebied er helemaal anders uit, met veel water, opgespoten zand en weinig vegetatie.
Middenin een economische groeipool als de haven en met diverse spoorverbindingen vlakbij, is het gebied uiteraard interessant voor bedrijven. De loodsen aan de inkom staan op de plaats waar vroeger waardevol grasland voor onze laatste weidevogels lag. In die periode beschikte men niet over wettelijke instrumenten om als beheerder gewicht in de schaal te gooien om de natuurwaarde van die terreinen te beschermen. Nu zijn die er wel. In De Kuifeend en de Grote Kreek is de Vogelrichtlijn van de EU van kracht. Voor de krakeend en de slobeend is het domein erkend als Ramsargebied, wat betekent dat het internationaal belang voor de watervogelpopulatie wordt geëerbiedigd.
Als beheerder heeft Ludo de belangrijke taak riet en open water te behouden en te creëren. Geregeld moeten wilgen die hier al te vlot gedijen, worden gekapt, gezaagd of gesnoeid. Hierbij wordt Ludo geregeld door tientallen vrijwilligers, die onbaatzuchtig meehelpen, bijgestaan, al is hij soms ook wel eens alleen aan de slag, maar dat deert hem niet want als gepensioneerde voelt hij zich als een paradijsvogel in zijn geliefkoosde biotoop.
Op aanvraag, organiseert Ludo ook wandelingen en excursies in het domein. De rondleiding start altijd in de Grote Kreek omdat je daar vele soorten watervogels van dichtbij kan zien.
Oeverzwaluwen
Haven- en industriegebieden hebben een grote aantrekkingskracht op oeverzwaluwen. Niet verwonderlijk want voortdurend worden hier grote infrastructuurwerken uitgevoerd waarbij (tijdelijke) zanddepots worden aangelegd of afgravingen gebeuren die aantrekkelijk zijn om er een broedkolonie te vestigen. Hier graven de oeverzwaluwen graag hun nesten met soms honderden bij elkaar. In Vlaanderen is de soort heel afhankelijk van deze kunstmatige biotopen door gebrek aan natuurlijke oeverwanden. Dat maakt ze erg kwetsbaar, want vaak zijn dergelijke depots helaas van tijdelijke aard. Dat is niet anders in de Antwerpse haven.
Natuurpunt en het Havenbedrijf Antwerpen bundelden daarom al vele jaren de krachten om in te zetten op de bescherming en het voortbestaan van deze soort. Dat is geen overbodige luxe want het aantal broedende oeverzwaluwen gaat achteruit en ze staan vermeld op de Vlaamse rode lijst als ‘bijna in gevaar’. Doordachte beschermingsmaatregelen lagen dus voor de hand. De soort maakt daarom deel uit van het Soortbeschermingsprogramma van de Antwerpse haven (linker- en rechteroever).
Sinds 2012 lag het globale aantal broedparen in de Antwerpse haven tussen 1064 en 1836. Dieptepunt was het jaar 2018 met slechts 803 getelde nesten. Op rechteroever vonden er de voorbije jaren broedgevallen plaats op 5 locaties, waarvan de belangrijkste in het zanddepot van de A12, grenzend aan het rangeerstation Antwerpen-Noord. Maar ook dit zanddepot moet op termijn verdwijnen voor de aanleg van een KMO-zone. Bovendien was dit depot jarenlang de speeltuin van nietsontziende motorcrossers, fossielzoekers, quadrijders ten nadele van de aanwezige kolonie.
Het was daarom zoeken naar een permanente broedlocatie, die op termijn niet wordt bedreigd en voldoet aan een aantal voorwaarden, die de aantrekkingskracht voor oeverzwaluwen vergroten. Bij voorkeur een kale zand- of licht leemhoudende oeverwand, liefst zuid, zuidwest of westelijk georiënteerd en gelegen in een waterrijke omgeving met een groot aanbod van allerlei insecten zoals dansmuggen, bladluizen en ééndagsvliegen.
Er diende niet lang gezocht om een ideale plek te vinden; een zeer aantrekkelijke zanderige bufferdijk in de Binnenweilanden, deelgebied van het natuurgebied De Kuifeend, bood alle kansen. Begin maart 2020 werd deze dijk over een lengte van 200 m op een hoogte van 1.5 m afgegraven. Op 09/04 was het al zover. Een 15-tal oeverzwaluwen vloog voortdurend rakelings langs de afgegraven zandwand en deden een eerste poging om er nestgangen in uit te graven. Een dag later telde men tot onze grote verrassing al 43 nestgangetjes in aanbouw. En zo ging het de volgende dagen verder met steeds meer en meer nestgaatjes. Rond 15/05 telde men er niet minder dan 950! Later in dit broedseizoen zal men uiteraard een exacter beeld krijgen van het precieze aantal nakomelingen van deze kolonie. Maar het huidige aantal nestgangen overstijgt nu al ruim alle voorgaande aantallen in ons land sinds de jaren ’70 van voorgaande eeuw. Het is de grootste kolonie ooit in ons land!
Mits het jaarlijks uitvoeren van een aangepast beheer van deze broedwand kan men wellicht op lange termijn een stabiele toekomst bieden aan deze kwetsbare soort. Maar men had nog meer geluk. Tot grote verbazing trof men een tweede kleinere kolonie aan van zo’n 50 nesten in een recent door de aannemer afgegraven wand op het zanddepot van de A12. Ook hier werden afspraken gemaakt met de aannemers om deze kolonie ongestoord te laten.
Zonder toelating is het rangeerstation niet toegankelijk voor bezoekers.
Alleen leden van Natuurpunt mogen vanaf de Noorderlaan naar de kijkhut van De Kuifeend en die van de Grote Kreek, maar binnendoor rijden mag niet. Dit om mogelijke ongelukken en hinder te vermijden. Het blijft tenslotte een rangeerstation dat 24 op 7 in werking is, wat impliceert dat de Binnenweilanden, waar de kolonie oeverzwaluwen nestelt, niet toegankelijk zijn.
De kleine sociale lijsterachtige broedt in Noord- en Oost-Europa en overwintert in Noord- en Zuid-Europa. Koperwieken zijn karakteristieke broedvogels van de naald- en berkenbossen van Scandinavië én van Rusland, waar die ook in lagere dichtheden voorkomen in de dwergwilgenzone langs de Arctische toendra’s.
In onze streken komt hij alleen voor als doortrekker en wintergast. Op september- of oktobernachten (zwakke noordoostenwind, geen mist of regen, heldere sterrenhemel), hoort de aandachtige luisteraar soms bij tussenpozen een ijl, sissend, als ‘tzie-ieh’ klinkend geluid, dat ver draagt en doordringt. Dit betekent dat er koperwieken (met tienduizenden) overtrekken, die roepen om met hun soortgenoten in contact te blijven. Vermoedelijk zijn de vogels nog maar kort tevoren uit hun noordelijke broedgebieden vertrokken. Het fenomeen om zo’n nachttrek bij volle maan te observeren heet dan ook ‘moonwatching’ vooral als de silhouetten zich tegen de heldere maan aftekenen. Om aanvaringen te vermijden, vliegen de groepen ’s nachts meer gespreid dan overdag.
Sommige blijven bij ons overwinteren, andere trekken verder naar het zuiden. De felle koude in hun zomerse verblijfplaatsen dwingt hen voor hun voedsel – bessen onder andere meidoorn, vlier, braam, taxus, hulst en lijsterbes en ongewervelde dieren zoals aardwormen, slakken en spinnen – warmere streken op te zoeken.
De koperwiek is niet echt een tuinvogel, maar hij komt vooral bij slechte weersomstandigheden, waarvoor hij erg gevoelig is, voor voedsel naar grotere tuinen waar hij ook wel rottend fruit lust (appel, peer). Tijdens strenge winters weten koperwieken echter tuinen met bessen en voederplaatsen snel te vinden. Het maakt de koperwiek dan ook niet uit in wat voor een soort tuin hij is, als er maar bessen en voederresten voorradig zijn, die in een minimum tijd door tientallen koperwieken worden opgepeuzeld. Koperwieken duiken van aanzienlijke hoogte rechtstreeks in de als gezamenlijke roestplaats dienende struiken.
Koperwieken mengen zich vaak in groepen met zanglijsters en kramsvogels en dan is het goed te zien dat ze kleiner en donkerder zijn. Kenmerkend aan het verenpak zijn de donkerbruine rug en donkere kap met forse crèmekleurige strepen boven het oog (wenkbrauwstreep) en op de donkere wang (mondstreep), de gele snavelbasis, alsook de doffe roestrode okselvlekken die uitlopen op de onder-vleugel-dekveren en opvallen tijdens de vlucht. Op de borst vertoont de koperwiek lange, smalle, donkere strepen en de onderkant is zilverwit met een witte vlek in de anaalstreek, vlak tegen de korte staart. De geslachten zijn gelijk. Zijn lichaamslengte reikt tot 21cm; de spanwijdte varieert tussen 33 en 35cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 55 en 75g.
De mannetjes zingen vanaf hoge zangposten. De variërende territoriumzang is een monotone herhaling van korte frasen met knarsende fluittonen ‘truu-truu-truu’. Bij lichte opwinding verandert dat in een zacht klokkend ‘gjoek-gjoek-gjoek’. Broedende paren vormen kleine, losse groepjes. Het nest bevindt zich dikwijls op een boomtak vlak tegen de stam of in een struik, maar soms ook in holten of op oneffen grond. Het door het wijfje gebouwde nest is een stevige kom van gedroogd gras, takjes en mos, afgewerkt met een dun laagje modder en gevoerd met fijn gras en bladeren. Het broedseizoen begint in het zuiden in mei; in het noorden in juli. Doorgaans zijn er twee legsels van 4 tot 6 eieren; ze zijn glad, glanzend en lichtblauw of groenachtig blauw met roodbruine spikkeltjes. De broedduur is 15 dagen; na 2 weken kunnen de jongen vliegen, maar zijn nog 2 weken afhankelijk van de ouders.
Geraadpleegde bron: Natuurpunt [Wouter Faveyts – Hannah Van Nieuwenhuyse – Eric Cosyns)
In februari 2019 kregen Vlaanderen en Nederland er een indrukwekkend stuk topnatuur bij: de Zwinuitbreiding. Hierdoor werd het deel van het Zwin dat onder invloed staat van een dagelijkse stroom zeewater in één klap 120 ha groter. Intussen is dit gebied al uitgegroeid tot een trekpleister van internationaal belang.
De Zwinuitbreiding kwam er om de verzanding van het Zwin duurzaam aan te pakken en de oppervlakte aan ‘getijdennatuur’ aanzienlijk te vergroten. Tegelijk werden een betere kustbescherming en extra beleving voor bezoekers beoogd. Het project integreerde daarmee de realisatie van Vlaamse en Nederlandse beleidsdoelstellingen. Het was het sluitstuk van een jarenlange, intensieve, grensoverschrijdende samenwerking van diverse overheden.
Broedeilanden met nesten
In 2019 werden op de nieuw aangelegde broedeilanden al 16 nesten van dwergsternen geteld. Op de broedeilanden in de ‘oude’ Zwinvlakte kwamen nog eens 8 paar broeden. Het gaat hier om de enige broedkolonie van deze soort in België. Voor het eerst sinds 2000 werd in het Zwin ook weer een broedgeval van de strandplevier vastgesteld, eveneens op één van de nieuwe broedeilanden. Dwergstern en strandplevier zijn 2 uitgesproken pionierssoorten die afhankelijk zijn van niet of weinig begroeide zandige ondergronden. Beide staan ze op de Rode Lijst van broedvogels in Vlaanderen in de categorie ‘met uitsterven bedreigd’.
Aantrekkelijk voor heel wat vogels
Maar de nieuwe slikken en schorren van de Zwinuitbreiding hebben vooral een aantrekkingskracht op doortrekkende en overwinterende steltlopers. In het najaar van 2019 werden al maxima van 400 bontbekplevieren, 112 zilverplevieren en 383 bonte strandlopers vastgesteld. Er overwinteren ook 116 bontbekplevieren en 380 bonte strandlopers. De voorjaarstrek van 2020 leverde nog hogere totalen op, met onder andere 960 bontbekplevieren, 177 zilverplevieren, 246 tureluurs en 45 groenpootruiters. Dit zijn aantallen die slechts zelden in ons land worden opgetekend en in de Zwinuitbreiding gebeurt het op geregelde basis.
Het gebied ligt dan ook ideaal, vlakbij de kust. Veel steltlopers die pendelen tussen de Afrikaanse overwinteringsgebieden en de noordelijk gelegen broedgronden kunnen er dan ook gemakkelijk even bijtanken alvorens hun trektocht verder te zetten. Het gaat onder andere om krombekstrandlopers, kleine strandlopers, steenlopers en rosse grutto’s. Dergelijke ‘stop-overs’ zijn voor trekkende steltlopers van essentieel belang.
Naar verwachting zal de voedselsituatie voor vogels in dit nieuwe grensoverschrijdend natuurontwikkelingsgebied de volgende jaren nog verder verbeteren. Maar de Zwinuitbreiding is zelfs nu al – zeker voor doortrekkende steltlopers – één van de belangrijkste gebieden van België. Er wordt ook vol verwachting uitgekeken naar onder andere de ontwikkelingen op het vlak van flora en de evolutie van macro-invertebraten (met het blote oog waarneembare ongewervelde diertjes die een goede indicator zijn voor de waterkwaliteit) van strand en schor. Misschien is ook de permanente aanwezigheid van gewone en grijze zeehonden wel mogelijk.
Om een vinger aan de pols te kunnen houden, werd een grensoverschrijdend monitoringsprogramma van de Zwinuitbreiding opgezet. Het Zwin is een ecologisch erg waardevol natuurgebied dat zich uitstrekt over Knokke-Heist en Cadzand. Het Vlaamse gedeelte wordt beheerd door het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) en het Nederlandse deel door Stichting Zeeuws Landschap. Tussen 2002 en 2015 zorgden aankopen en natuurherstelprojecten rondom de ‘oude’ Zwinvlakte voor een grondige metamorfose. De uitbreiding van de Zwinvlakte werd gerealiseerd tussen 2016 en 2019. Door de realisatie van dit ambitieus project werd het Zwin (inclusief de aangrenzende duinen) een grensoverschrijdend natuurgebied met een uitzonderlijke planten- en dieren rijkdom van zo’n 770 ha.
Te midden van het Antwerpse havengebied ligt het natuurgebied De Kuifeend. Het is een aantrekkelijk gebied voor water-, waad- en rietvogels en het vervult een belangrijke rol als trek-, broed- en overwinteringsgebied voor vele vogelsoorten. WWF en Natuurpunt bundelen de krachten om het nóg aantrekkelijker te maken.
Oorspronkelijk maakte De Kuifeend deel uit van een groot poldergebied langs de Schelde. De uitbreiding van de Antwerpse haven betekende het einde van deze uitgestrekte, vruchtbare polders. Na de Tweede Wereldoorlog werd gestart met het opspuiten van de poldergronden om er industriezones, opslagplaatsen en (kanaal)dokken aan te leggen. Deze en andere infrastructuurwerken verstoorden het ontwateringssysteem van de vroegere polder waardoor een mozaïek van grote en kleinere plassen ontstond. Door de neerslag liep het gebied verder onder waardoor water waardoor er zich in De Kuifeend een groot meer vormde. Het gebied groeide al snel uit tot een waar paradijs voor vele watergebonden vogelsoorten.
De Kuifeend wordt sinds 1972 beheerd door de toenmalige Belgische Natuur- en Vogelreservaten, nu Natuurpunt. Het gebied werd uitgebreid, nieuwe waterplassen en bufferdijken tegen verstorende factoren werden aangelegd en plas-drasgebieden – graslanden die gedurende enkele weken na elkaar in een of meer seizoenen onder water staan tot maximaal 20 cm boven het maaiveld – werden uitgegraven.
In 2018 bundelden Natuurpunt en WWF de krachten om samen nieuwe inrichtingswerken te laten uitvoeren: extra plas-drasgebied werd afgegraven waardoor De Kuifeend en de Binnenweilanden, een aanpalend gebied, nog interessanter werden voor water-, waad- en rietvogels: ze vinden er veel voedsel (o.a. muggenlarven) en ze kunnen er veilig rusten en broeden. Om uitdroging van het terrein tijdens warmteperiodes te vermijden, werden er ook twee zonnepompen geïnstalleerd. Ze vangen het verlies aan water door verdamping in warmere en drogere periodes op. Deze pompen vermijden dus het droogvallen van de plassen en het uitdrogen van de plas-drasgebieden.
Dankzij deze nieuwe inrichtingswerken verhoogde men de kans om meer soorten en grotere aantallen watervogels aan te trekken. Daarnaast hoopte men ook meer waadvogelsoorten te lokken, niet alleen tijdens de trektijd maar vooral tijdens de broedperiode. Vele vogelsoorten palmden intussen het heringerichte gebied terug in. Niet minder dan 79 soorten werden opgetekend in het nieuw ingerichte deel van De Kuifeend en de Binnenweilanden. Het merendeel zijn pleisterende soorten, vogels die hun trekroute onderbreken om te rusten en om zich te voeden. Het is fantastisch te zien hoe de natuur zich ontwikkelt te midden van dit industrieel gebied. Het toont het belang en de noodzaak aan om zulke natuur te blijven ontwikkelen, beschermen en verbinden tot een ecologisch netwerk.
Hieronder zie je foto’s van een blauwborst, een krakeend, een lepelaar, een roerdomp en een slobeend, allemaal getrokken door natuurfotograaf, Wim Dekelver.
De fitis is gemiddeld iets langer, iets slanker, iets strakker van uiterlijk en frisser van kleur dan de tjiftjaf, al zijn de verschillen tussen beide vogelsoorten heel subtiel.
Gelukkig kunnen ze meteen worden herkend aan hun zang. Terwijl de tjiftjaf zeer vroeg in Noordwest-Europa arriveert – begin maart in Nederland en België – komt de fitis een maand later. De tjiftjaf overwintert soms, terwijl fitissen dat niet doen. De habitatverschillen zijn echter niet meteen duidelijk. Fitissen zullen niet zo gauw worden gezien in oude hoog opgaande loofbossen. Ze houden eerder van een verscheidenheid aan struikachtige vegetatie: lage wilgen, gemengd struikgewas met meidoorn, els, jonge eik, heggen met bomen, open plekken in het bos en bosranden. Vooral berken zijn populair omdat ook insectenpopulaties het daarin goed stellen.
De fitis is een lichte, behendige, snelle jager die in de boomkruin op zoek gaat naar insecten, hun eieren of larven en spinnen op bladeren en twijgen. Hij vliegt meestal over een korte afstand van boom tot boom.
Het vederpak kan in het voorjaar bovenaan vrij donker olijfgroen zijn om later door slijtage eerder naar bruin te evolueren. De onderkant is wittig met een heldere citroengele zweem. Hij heeft bruin-roze pootjes in tegenstelling tot de tjiftjaf die donkere pootjes heeft. Kenmerkend ook is de geelwitte wenkbrauwstreep en de korte dunne snavel. Jonge fitissen zijn veel geler dan de volwassen vogels. De lichaamslengte varieert tussen 10.5 en 11.5 cm; de spanwijdte wisselt tussen 17 en 22 cm; het lichaamsgewicht schommelt tussen 6 en 10 g
In gebieden waar fitissen ieder jaar in behoorlijke aantallen terugkeren, is hun plotselinge koor van zang een van de hoogtepunten in de lente. De zang, ten gehore gebracht van een zangpost of tijdens het foerageren, is een goed in het oor liggend, zilveren, lyrische frase, die zacht begint, in het midden in kracht toeneemt en aan het eind weer in een langzamer tempo wegsterft. Het patroon, dat voortdurend wordt herhaald, is vinkachtig maar de klank veel minder ratelend. De roep is tweelettergrepig ‘hoe-iet’, terwijl die van de tjiftjaf éénlettergrepig is.
Tijdens de baltsgedrag richt het mannetje zich met uitgespreide staart en rillende vleugels op. Het koepelvormig nest met zij-ingang wordt op de grond gebouwd, goed verborgen in de vegetatie. De 4 tot 8 witte met roze tot roodachtige bruine spikkels gekleurde eieren worden 12 tot 14 dagen bebroed. De jongen vliegen uit als ze 11 tot 15 dagen oud zijn. Hij verdedigt zijn territorium op agressieve wijze ten opzichte van soortgenoten.
Wanneer men zijn liedje van zachte, vloeiende tonen in de herfst niet langer hoort, is dit vastberaden vogeltje aan zijn 4 000 km lange trek naar Afrika begonnen. Deze afmattende slijtageslag is er vermoedelijk de oorzaak van dat de fitis, anders dan de meeste andere vogels, tweemaal per jaar van verenpak wisselt. De nauw verwante tjiftjaf ruit slechts eenmaal per jaar. Niettemin ziet de fitis nog kans in de meeste broedseizoenen in het zuiden van zijn gebied twee broedsels groot te brengen, terwijl de tjiftjaf niet verder komt dan één.
De nachttrekkende fitissen, die de Middellandse Zee oversteken via de straat van Gibraltar, overwinteren in Afrika van Senegal en Ethiopië tot helemaal in Zuid-Afrika. Ze keren midden tot eind maart terug naar het Middellandse zeegebied en half april in Nederland en België.
Elke ornitholoog van een vogeltrekstation die een appelvink moet ringen zal dit dier met respect behandelen. Het is namelijk best in staat een flink stuk uit je vinger te bijten, ongeveer zoals een appelboor een klokhuis verwijdert. Uit onderzoek is gebleken dat de appelvink met zijn snavel een drukkracht van 50 kg kan uitoefenen. De zware kegelvormige snavel met achterin 4 ronde knobbels (2 op elke snavelhelft om de pit op een juiste manier te klemmen), dient voor het openkraken van harde steenvruchten en vruchtpitten, zoals kersenpitten om de eetbare kern te bereiken. Niet alleen de snavel en het gehemelte, maar ook de kaakspieren zijn bijzonder krachtig.
De naam appelvink is merkwaardig omdat appelvinken nauwelijks appels eten. Er wordt vermoed dat het woord appel zou verwijzen naar haagappel, waarmee de vruchten van de meidoorn worden bedoeld. Dit vermoeden wordt versterkt door de benaming ‘hawfinch’, de Engelse naam voor de appelvink. ‘Haw’ betekent immers bes van de meidoorn. Maar ook deze link is vreemd daar meidoornbessen geen favoriete hap van de appelvink zijn.
De enorme blauwzwarte snavel en de grote kop met geelbruine kap zorgen voor het kenmerkend silhouet. Typerend ook is de grijze ‘stierennek’, de kleine zwarte bef, de mat geelbruine rug, de zwarte vleugels met brede vaalwitte baan en gekrulde toppen van een deel van de slagpennen, de lichtbruin gekleurde onderzijde en de helderwitte eindband op de staart. Het vrouwtje is valer van kleur dan het mannetje.
In de vlucht, die snel golvend is met series krachtige snorrende vleugelslagen, vallen de grote kop, de korte staart en het kleurpatroon van vleugels en staart op. Zijn lichaamslengte reikt tot 18 cm; zijn spanwijdte varieert tussen 29 en 33 cm en zijn lichaamsgewicht schommelt tussen 50 en 62 g.
Meestal wijst een plotseling, korte scherpe roep ‘tziek’ op zijn aanwezigheid hoog in een boomkruin. De appelvink is van nature een schuwe, moeilijk waar te nemen vogel. Hij heeft een zwakke, onmuzikale krassende zang.
De appelvink komt in grote delen van Europa voor en is redelijk honkvast, waardoor hij jaren achtereen terug naar een locatie keert, waarvan hij weet dat er voldoende voedsel te vinden is.
Bij ons is hij in hoofdzaak gebonden aan zandgronden en löss-gebieden, waar hij in opgaand loofbos, oude parken, grote tuinen met talrijke bomen en boomgaarden (olijven, kersen) voorkomt. Hier treft hij een grote verscheidenheid van harde zaden aan, onder andere van beuken, haagbeuken, Spaanse aak, iep, esdoorns, sleedoorns en taxussen. Tijdens het voorjaar vult hij zijn menu aan met knoppen en ‘s zomers met larven, rupsen en insecten. In de late zomer eet hij ook wel frambozen en rozenbottels. Appelvinken kan men soms in kleine groepjes in haagbeuken zien foerageren, maar ze durven even goed vroeg in de morgen de peulvruchten in moestuinen plunderen.
Mannetjes benaderen vrouwtjes met hangende vleugels die ze achter zich over de grond laten slepen, heen en weer bewegend om hun witte schouders te tonen. Af en toe maken ze een vlinderachtige baltsvlucht. Het omvangrijke nest, te vinden in oude eiken of fruitbomen, goed verborgen tussen het warrige gebladerte of in dekking van klimop of kamperfoelie, is gemaakt van dunne berkentwijgen en verstevigd met stuggere twijgen van eik of stukjes bast en gevoerd met plantenwortels, gras en korstmos. Vaak ligt het hoog tegen de stam in de kruin. Eind april of vroeg in mei begint de appelvink te broeden. Meestal produceert het vrouwtje één legsel van 3 - 5 groenige tot blauwachtige, zwart gespikkelde eieren, die 11 tot 13 dagen worden bebroed. Na 12 tot 13 dagen vliegen de jongen uit.
De meeste appelvinken blijven het hele jaar in hetzelfde gebied, maar noordelijke populaties trekken wat meer. Juvenielen trekken verder dan adulte vogels en vrouwtjes verder dan mannetjes.
Het is als moeder moeilijk om je jongen los te laten, maar finaal moet je de knoop doorhakken door hun opdringerig gedrag. Altijd maar bedelen en aan je bek trekken om er eten uit te laten komen … Het wordt zo irritant dat je niet anders kunt dan krachtig naar je kroost pikken. Dat zal het vanaf dan zonder moederzorg moeten zien te rooien. De jongen lijken snel over de breuk heen en vinden vreugde in vliegoefeningen en de eerste vluchten.
De zwartkopmeeuw is een pareltje: pikzwarte kop, knalrode snavel, spierwitte vleugelveren die in vlucht doorschijnend lijken. Zelfs de jongen zijn met hun grijsbruin geparelde veren mooier dan de morsige jonge kokmeeuwen. De vogels lopen vaak met hoge borst indruk te maken op elkaar, zelfs na de broedactiviteiten. Ze vertrekken dan richting Atlantische kust, naar bestemmingen tussen Noord-Frankrijk en Marokko. Op sommige plekken kunnen in de nazomer duizenden zwartkopmeeuwen samen slapen, zoals op het strand van Le Portel, niet zo ver van Calais.
Van oorsprong is de zwartkopmeeuw een vogel uit de regio van de Zwarte Zee. In de tweede helft van de 20ste eeuw koloniseerde hij eerst het gebied langs de Middellandse Zee en vervolgens West-Europa. Het eerste broedgeval in Vlaanderen werd in 1964 genoteerd, in een gigantische kokmeeuwenkolonie op de Snepkensvijver in het Kempense Lichtaart. Conservator Jos Cuypers, steevast gehuld in een soort zelfgekozen uniform, zoals veel conservators destijds, maakte graag indruk op de bezoekers door tijdens een wandeling rond de kolonie plots te stoppen, een vinger omhoog te steken en triomfantelijk te melden: ‘zwartkopmeeuw’!
Niemand had iets anders gehoord dan het gekrijs van de massa kokmeeuwen, maar als je vertrouwd bent met de speciale nasale roep van de zwartkopmeeuw, ben je geneigd te denken dat Jos zijn bezoekers toch niet altijd belazerde. Ondertussen is de soort bij ons vrij talrijk geworden. Ze broedt bij uitstek in de havenzones van Zeebrugge, Gent en vooral Antwerpen. Soms op opgespoten terreinen, soms op eilanden in natuurgebieden, dikwijls in het gezelschap van kokmeeuwen. Sommige broedgebieden tellen het ene jaar honderden nesten en het andere bijna geen meer. De variatie zou te maken hebben met lokale omstandigheden, zoals waterstand, begroeiing en eventuele bereikbaarheid voor vossen.
Daarenboven zijn zwartkopmeeuwen echte zwervers, zelfs tijdens het broedseizoen. Er worden al tientallen jaren zwartkopmeeuwen gemerkt met kleurringen waarop een code van meestal 4 letters of cijfers staat. Aan de hand daarvan kunnen hun verplaatsingen worden gevolgd, ook op lange termijn, want ze worden gemakkelijk 20 jaar en ouder. Zo kan een vogel die in Duitsland werd geringd in hetzelfde broedseizoen eerst in een broedkolonie in Engeland worden gezien en enkele weken later in een kolonie in de buurt van Antwerpen.
De Belgische zwartkopmeeuwspecialist, Renaud Flamant registreerde ooit een zwartkopmeeuw die van haar overwinteringsgebied in het Engelse Folkestone naar een broedkolonie in Antwerpen kwam en enkele weken later in de buurt van een enorm grote kolonie in Oekraïne vertoefde. Meer zwerver dan dat kun je niet zijn. Het zwerfgedrag zal het succes van de soort mee hebben bepaald. Het is niet uitgesloten dat ze op termijn de nu nog talrijkere kokmeeuw zal overvleugelen.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2020-2
De overheersende kleuren in het verenkleed van de witte kwikstaart zijn zwart, wit en grijs. Maar eigenlijk kunnen we niet zomaar over ‘grijs’ spreken, want in werkelijkheid gaat het misschien wel om 50 verschillende tinten; van vuilwit over lichtgrijs naar donkergrijs tot bijna zwart. Het meest opvallende kenmerk bij deze soort is echter de lange, smalle zwart-witte staart die permanent op en neer wordt bewogen. Dat ‘kwikken’ van de staart is karakteristiek voor alle soorten kwikstaarten, dus ook voor de gele kwikstaart en de grote gele kwikstaart.
Vroeger vergezelde de witte kwikstaart de boer die met paard en ploeg het akkerland omploegde. Door het omwoelen van de grond komen immers allerlei kevertjes en wormpjes tevoorschijn die een gemakkelijke prooi vormen voor vogels. De witte kwikstaart heeft de gewoonte om in vers omgeploegde voren zijn voedsel te zoeken. Om die reden kreeg hij ook bijnamen als ‘ploegdrijvertje’, ‘kluitekstertje’ en ‘akkermannetje’ toebedeeld. In de provincie West-Vlaanderen werd hij lokaal ‘champetterke’ genoemd omdat hij de ploegende boer nauwlettend in de gaten hield. Omdat de witte kwikstaart zich om en nabij het akkerland ophoudt en door paard en ploeg werd aangetrokken, kreeg hij ook namen als ‘paardenwachterke’ en ‘paardenboeverke’ opgespeld.
Analoge namen als ‘koewachter’ en ‘koevinkje’ werden gegeven aan de gele kwikstaart, die juist in drassige weiden zijn biotoop vindt en daardoor meer in het gezelschap van koeien vertoeft.
Beide kwikstaarten houden er ook van om te lopen in de nabijheid van uitwerpselen van paarden en koeien om daar allerlei insecten te verschalken. Heel wat insecten vliegen immers op in het gras om de hoeven van runderen of paarden te ontwijken. Die insecten vormen dan een gemakkelijke prooi voor de witte kwikstaart en vele andere vogels. Aan onze kust, waar meestal alleen schapen op de schrale zandgronden en in de duinen konden leven, hoorde men ook wel eens de naam ‘schaapwachterke’.
Kwikstaarten zijn zeer beweeglijke, levendige en slanke vogeltjes. In Spanje worden ze ‘balarina’ of ‘pepita’ genoemd, vanwege het verfijnde, vrouwelijke en gracieuze in hun verschijning. Het ritmische wippen van hun staart vergeleek men met de sierlijke bewegingen van lustig spelende en dansende meisjes. De betekenis van de wetenschappelijke of Latijnse naam dan weer is ‘glansloos-witte staartwipper’.
Rouwkwikstaart
De witte kwikstaart is een algemeen voorkomende broedvogel in België en Nederland en een bekende verschijning in heel Europa. Op de Britse eilanden wordt hij echter ‘vervangen’ door de nauw verwante rouwkwikstaart. Naargelang de bron wordt de rouwkwikstaart beschouwd als een ondersoort van de witte kwikstaart, maar in Nederland wordt hij als een aparte soort beschreven. In tegenstelling tot de witte kwikstaart, heeft het mannetje van de rouwkwikstaart een inktzwarte mantel en stuit. De mantel van het vrouwtje is donker, roetgrijs en vlekkerig. De mantel van de witte kwikstaart daarentegen is grijsachtig. In de Lage Landen is de rouwkwikstaart nauwelijks broedvogel. Hij kan er vooral worden gezien als doortrekker in het voorjaar (maand maart). In april neemt de trek snel af en blijft een enkel individu bij ons hangen.
Voor de boerderijen hygiënische en grootschalige bedrijven werden, kon men deze grijs-witte vogeltjes op de meeste boerenerven aantreffen omdat ze eigenlijk niet zo’n hoge eisen aan hun omgeving stellen. Oorspronkelijk vertoonden ze een voorkeur voor waterrijke gebieden zoals oevers van meren en rivieren en natte graslanden. De soort ontwikkelde in de loop van de 20ste eeuw echter een enorm aanpassingsvermogen en tegenwoordig broedt ze bijna overal in de onmiddellijke nabijheid van de mens, met uitzondering van onze drukke stadscentra. Ze komen zowel op zeeniveau als tot op een hoogte van 3 000 m tot broeden. De hoogste dichtheden worden in het algemeen bereikt in niet al te grootschalige landbouwgebieden met verspreide bebouwing en een netwerk van kanalen en sloten.
In intensief landbouwgebied lijkt de witte kwik, ondanks het in het verleden getoonde aanpassingsvermogen, toch ten minste lokaal te lijden onder voedseltekorten door een verhoogd pesticiden-gebruik en door de toename van het maïsareaal waarvoor tal van bemeste, voedselrijke graslanden werden opgeofferd. De witte kwikstaart blijft in Vlaanderen echter in de eerste plaats gebonden aan het open landbouwgebied. Het ouder worden van onze bossen en de verdichting van de open ruimte door allerlei beplantingen speelt mogelijk in zijn nadeel. Vergrassing en verruiging kunnen in heide- en duingebieden een negatieve impact uitoefenen op een bodemfoerageur als de witte kwikstaart.
De witte kwikstaart heeft allerlei bodeminsecten (rupsjes, veldsprinkhanen, loopkevertjes) op zijn menu staan, maar ook heel wat soorten vliegen en muggen en hun larven, kleine vlies- en netvleugeligen (mieren, hommels, papierwespen, bijen, gaasvliegen), spinnetjes, kleine regenwormen en naaktslakjes en zelfs onkruidzaden. De jongen in het nest worden uitsluitend met insecten grootgebracht. Het voedsel wordt meestal op de grond bemachtigd, soms ook na een korte vlucht. Bij gelegenheid zet de vogel zich een poosje op de rug van een paard om de vliegen al lopend te pakken. Hij bezoekt ook geregeld mesthopen op boerenerven en openstaande veestallen omdat de insectenrijkdom daar veel groter is dan op andere plekken. Waarnemers hebben ooit gezien hoe een witte kwikstaart tot aan de hals in het water liep en zich al fladderend op eendenkroos staande hield om de larven en poppen van het kroosvlindertje (nachtvlindertje uit de familie van de grasmotten) op te pikken.
Het wat rommelige nest van de witte kwikstaart bevindt zich meestal boven menshoogte in alle mogelijke holten in bomen en rotsen, in muurspleten, onder dakpannen, in verluchtingspijpen en -vensters van stallingen, in schoorstenen, in steenhopen en dichte hagen, in schuilhokken voor vee in weiden, in takkenhopen en houtmijten, in dichte klimop, in een vergeten strohoed, … Het nest wordt gebouwd met grashalmen, kleine twijgjes, dorre bladeren, plantenwortels, vezels, draden en mos. De binnenzijde van het nest wordt zorgvuldig bekleed met dierenhaar, wol en veertjes. Soms wordt een oud merel- of zanglijsternest of dat van een roodborst, een waterspreeuw, een boerenzwaluw of een huismus voor eigen gebruik aangepast. Hoewel voor ieder legsel meestal een nieuw nest wordt gebouwd, kan bij gelegenheid het 2de of zelfs 3de broedsel in hetzelfde nest worden grootgebracht. Een gunstig gelegen nestplaats met nauwelijks of geen predators in de buurt kan jaren na elkaar opnieuw worden gebruikt.
Hoewel de witte kwikstaart voor de meeste mensen geen onbekende is, wordt in Europa toch een geringe daling van de populatie vastgesteld. Witte kwikken horen bij een kleurrijke berm vol ouderwetse bloemen die je niet meer vindt langs de met pesticiden bewerkte welvaartsakkers van tegenwoordig. Dat is geen toeval, want waar bloemen zijn, leven insecten en die zijn de favoriete jachtbuit van de kwikstaarten. Hun hele manier van voortbewegen is daaraan aangepast: fladderig en beweeglijk, wendbaar en flitsend. Als we de witte kwik en andere plattelandsvogels niet voor goed kwijt willen, dan moeten we hun leefgebied herstellen. Een beetje kleinschaliger tewerk gaan, zou misschien al helpen.
Junkfood is ook slecht voor de gezondheid van stadsvogels
Geraadpleegde bron: De Serrist Nr. 10 Vlaamse onderzoekers nemen de darmflora bij vogels uitgebreid onder de loep [Jean-Pierre Dubois – Science Press] – Scientias
Stadsvogels hebben het niet onder de markt in deze tijd. Onderzoek van de UAntwerpen, de UGent en het Franse Toulouse (evolutionaire ecologie), toont aan dat onze gevederde vrienden zich vooral voeden met junkfood dat een invloed heeft op de bacteriën in hun darmen. De ecologie is de tak van de wetenschap die onderzoekt hoe planten en dieren in verhouding staan tot elkaar en hun omgeving. Junkfood is ongezond voedsel met een lage voedingswaarde dat veel zout, suiker en ongezonde vetten bevat. Wie als mens vaak koekjes, aardappelchips, hamburger- en hotdogbroodjes, friet en gefrituurde hapjes eet, krijgt veel ongezonde stoffen binnen, maar weinig gezonde voedingsstoffen. Wat slecht is voor het lichaam van de mens, blijkt ook ongezond te zijn voor de vogels in de stad.
Stadsvogels vinden altijd wel door de mens achtergelaten broodresten, een friet of krokante chips, cake en nog veel meer. Ze kunnen er hun maagje mee vullen, maar dat kostje deugt niet. Junkfood heeft een slechte invloed op de bacteriën in hun darmen. Het zorgt voor een verminderde plasticiteit, waardoor ze minder goed kunnen omgaan met veranderingen in hun voedingsgewoonte.
We weten dat het leven in de stad verschilt met het leven op het platteland en dat heeft zo zijn gevolgen. Dat leven in de stad heeft een aantal specifieke kenmerken die kunnen leiden tot veranderingen in dierenpopulaties.
De vogels in de stad verschillen bv. op het vlak van grootte, fysiologie en gedrag. Wetenschappers van de UA toonden met hun collega’s van Gent en Toulouse aan dat ook de darmbacteriën van mussen in de stad onderhevig zijn aan veranderingen. In de darmen van zowel mensen als dieren leven heel veel bacteriën. Al deze micro-organismen samen worden de darmflora of darmmicrobiota genoemd. Diversiteit in de darmflora is heel belangrijk voor een vlotte spijsvertering en goede gezondheid. Maar helaas heeft niet iedereen en gezonde mix van bacteriën in de darmen.
Neem nu de huismus. Die is of was van nature een robuuste, dik snavelige, zaadetende zangvogel. Maar het levendige vogeltje dat zich hippend voortbeweegt als het niet vliegt, vindt op de straten, pleinen en parken in de stad vooral laagwaardig junkfood en niet zozeer plantaardig voedsel, zoals zaden of dierlijk voedsel, zoals insecten en andere kleine ongewervelden.
Uit het onderzoek blijkt dat voeding een belangrijke rol speelt bij de waargenomen verschillen tussen de stad en het platteland. Stadsmussen hebben namelijk een minder vezelrijk dieet, waardoor de diversiteit en de samenstelling van hun darmmicrobiota erop achteruitgaat. Door deze lage diversiteit aan darmbacteriën zijn de stadsmussen zelfs niet gebaat bij een vezelrijk plattelandsdieet.
Om dit na te gaan, plaatsten de onderzoekers in het wild gevangen stads- en plattelandsmussen in 2 reuzegrote buitenvolières. De ene groep mussen kreeg een vezelarm stedelijk dieet (cake, chips, brood) voorgeschoteld; de andere een vezelrijk, plattelandsdieet (tarwe, zonnebloempitten, meelwormen).
Na 6 weken stelde men vast dat het stedelijke dieet de diversiteit in de darmen aanzienlijk had aangetast. Men zag dat vooral die bacteriën toenamen waarvan men weet of vermoedt dat die een rol spelen in het vetmetabolisme of in het onschadelijk maken van vervuilende stoffen. Omgekeerd had het plattelandsdieet de diversiteit in de darmen vergroot, waarbij de stedelijke microbiota veranderde in een typische plattelandssamenstelling.
De resultaten wijzen er op dat de negatieve effecten van vezelarme verwerkte voedingsmiddelen op de darmmicrobiota, zoals vastgesteld bij de mens, ook kunnen optreden bij stadsvogels. De diversiteit in de darmflora herstelde zich enigszins toen de stadsmussen op het vezelrijke plattenlandsdieet werden gezet, maar alleen als hun darmflora nog divers genoeg was. De vogels met een minder diverse darmflora hadden minder baat bij een ‘natuurlijk’ dieet. De darmflora van een stadsmus heeft blijkbaar meer tijd nodig om zich aan te passen aan natuurlijk voedsel, dan andersom. Ondanks dat die ongezonde levensstijl van stadsmussen invloed heeft op hun darmflora, lijkt dit hen niet echt te deren. Zij kunnen er zonder al teveel problemen op overleven. Toch lijkt het de onderzoekers beter als we proberen om rondslingerend voedsel in de stad terug te dringen en bovendien vogels niet meer voeren met ongezond eten.
Deze resultaten suggereren dat de lagere diversiteit als gevolg van het leven in de stad, gepaard gaat met een verlies aan plasticiteit van de microbiota, waardoor stadsvogels een beperkter vermogen hebben om met veranderingen in hun dieet om te gaan.
Deze studie biedt ook een breder perspectief. Het westerse voedingspatroon van de mens met vezelarme verwerkte voeding kan mogelijk neveneffecten hebben op andere soorten die in stedelijke omgevingen leven. Dat bleek trouwens ook al uit een eerder onderzoek, uitgevoerd op stadskraaien. Zij blijken namelijk een hogere cholesterol te hebben dan hun soortgenoten op het platteland. Maar ondanks dit hoge cholesterolgehalte blijken stadskraaien opvallend genoeg toch fitter te zijn en een betere lichaamsconditie te hebben dan de kraaien op het platteland.
Vakkundige vogelringers weten op strategische plekken vangnetten neer te zetten, waar ze heel wat vogels kunnen uitplukken. De meeste krijgen een aluminium ring met een nummer om de poot; een aantal andere heeft al een ring.
Met engelengeduld peuteren de ringers de piepkleine vogelpootjes uit de netten. De kleine karekiet maakt veel lawaai, terwijl de zwartkop, winterkoning en tuinfluiter stil zijn. De spreeuw maakt enorm veel stampij, net als op de markt. Hij zit dan ook lelijk vast; het net zit aan zijn tong. Een spreeuw heeft achteraan zijn tong twee weerhaakjes aan de zijkant. Daar blijft wel eens een draadje achter haken. Soms zijn er vier handen nodig om een gestrikte vogel los te krijgen. Daarna gaan de vogels in een ronde donkere tas op naar de ringtafel.
Met een kunstige houdgreep, klemmen de vogelringers het vogeltje vast: koppie tussen wijs- en middelvinger. Zo kan het niet weg en krijgt toch lucht. Dan volgt de selectie van de ring: de ene poot is de andere niet. Voor het winterkoninkje, één van de kleinste vogels, kiest de ringer de allerkleinste ring: 2 mm doorsnede. Met stappen van slechts 0.3 mm lopen de maten op, een minuscuul verschil. De grootste ring is voor de knobbelzwaan: 26 mm
De ringer legt de ring om de rechterpoot en knijpt hem met een speciale tang (die voorkomt dat het vogelpootje wordt beschadigd) dicht. Het ringnummer komt op een lijst met datum, locatie, soort vogel, sekse en leeftijd. Mocht iemand de vogel of de ring terugvinden dan is het gemakkelijk te traceren waar hij vandaan komt en hoe oud hij is. Dan meet ij de velugel, weegt de vogel en onderzoekt hoeveel vet hij heeft (broodnodig voor de trek naar het zuiden). Het merendeel van de gevangen jonge vogels blijken in hun eerste levensjaar nog maar nauwelijks vet te hebben.
Daar is het ringen om te doen: het in kaart brengen van de vogeltrek. Teruggevonden ringen leren ons waar vogels heen gaan of vandaan komen. Ooit was dat een mysterieus raadsel. Zo geloofde men dat vogels ’s winters wegkropen in de modder op de bodem van een sloot en daar een winterslaap hielden. Nu weten we beter. Vogels trekken naar warmere landen waar ’s winter meer te eten is. Sommige onvoorstelbaar ver: de boerenzwaluw vliegt 10 000 km naar zuidelijk Afrika. Anderen doen het rustiger aan, zoals spreeuwen. Die vliegen naar Zuid-Engeland. De Scandinavische spreeuwen komen juist hier naartoe. Dus de spreeuwen die je ’s winters ziet zijn niet dezelfde vogels als die je in de zomer ziet.
Foto’s via voorzitter Natuurpunt Staden, Ivan Bruneel, getrokken door zijn zoon, Robin Bruneel
De havikarend – een zeldzame roofvogel, die je moeilijk te zien krijgt – kan je aantreffen in beboste, vaak heuvelachtig, land met een aantal open gebieden. De Afrikaanse soort verkiest savanne, bosranden en gecultiveerde gebieden, mits er enkele bomen staan.
De roofvogel broedt in Zuid-Europa (Spanje, Portugal, Zuid-Italië en langs de kusten van Griekenland en Turkije), in Afrika zowel ten noorden als ten zuiden van de Sahara en in Zuid-Azië.
Het is een kleine tot middelgrote krachtige arendsoort met een lichaamslengte van 55 tot 65 cm, een spanwijdte van 140 tot 170 cm en een lichaamsgewicht dat schommelt tussen 1.6 en 2.5 kg
Het duurt 5 jaar voordat een havikarend zijn volwassen kleed heeft, zoals hierna beschreven. De bovendelen zijn donkerbruin en het onderlijf is wit met donkere strepen. De adulte vorm laat in de vlucht een witte mantelvlek zien en in zweefvlucht steken de vleugelbochten (geknikte voorrand) naar voren waardoor de vleugel-achterrand vrijwel recht is. Op de onder-vleugel zit een brede donkere baan in een open V-vorm met de punt naar achteren. De vleugels zijn relatief kort en afgerond. De lange (vrouwtje) en kortere staart (mannetje) is grijs bovenaan en wit onderaan en heeft een brede zwarte eindband. De poten en ogen zijn geel. De snavel is geel met een grijze punt. Aan de licht bevederde poten zitten gele poten zitten stevige zwarte klauwen. Soms maakt havikarend een kort blaffend of keffend geluid, maar doorgaans is hij zwijgzaam.
Hij brengt veel tijd zittend op een richel door, maar zweeft nu en dan boven zijn territorium op zoek naar voedsel. Vrij laag speurt hij de hellingen af naar levende prooien, waardoor hij amper opvalt. Kan je de roofvogel in de lucht waarnemen dan is het een opvallende verschijning: in de vlucht lijkt de havikarend groot en hoekig met een lange smalle staart, lange en vlakke vleugels en een kleine kop, waarbij het witte onderlijf schittert in de zon.
De havikarend is een sterke rover die de kracht van een grote arend combineert met het gedrag van een snel wendbare, agressieve havik. Het belangrijkste voedsel zijn hazen, konijnen, ratten en rode patrijzen, maar ze eten ook andere vogels zoals kauwen, duiven, eenden, leeuweriken en doden zelfs grotere vogels zoals reigers en ooievaars, die meestal op de grond worden geslagen, op het moment dat ze willen opvliegen.
Dank zij het zeer vroege broedseizoen beginnen de baltsvluchten ruim voor het einde van het jaar en gaan door tot februari-maart, wanneer de eieren worden gelegd. De balts bestaat uit een arend- of buizerdachtig patroon, waarin zich vanuit een hoge zweefvlucht een diep-golvende baltsvlucht met steile duiken ontwikkelt. De paren worden gevormd aan een leeftijd van 3-4 jaar en zijn voor het leven.
Ze nestelen op onbereikbare rotswanden (spelonken, op een diepe richel of steile klif), soms wel eens in een hoge oude boom. Ze bouwen een nest van takken met een doorsnede van wel 2 m, dat ze meerdere jaren benutten. Twee eieren zijn normaal, die na 37 – 40 dagen uitkomen. Slechts 1 keer op 3 legsels, lukt het beide jongen groot te brengen. De adulte vogels zijn standvogel en verlaten hun broedterritorium zelden, maar jonge vogels zwerven rond en komen soms buiten het normale verspreidingsgebied. Zeer weinig havikarenden wagen zich aan de overtocht naar Afrika.
Er zijn nog slechts een paar honderden havikarenden in Europa; de soort is bedreigd als gevolg van verstoring, vervolging en habitatverlies. Havikarenden geven de voorkeur aan de randen van bergstreken, waar rotsige kliffen en kloven voorkomen naast steile beboste hellingen en uitgestrekte maquisvelden: het doornige struikgewas, dat zo kenmerkend is voor het Middellandse Zeegebied, wordt nu al te vaak vervangen door akkers of dichte, commerciële boomplantages.
Wie in de zomer meren in Denemarken, Finland of de Baltische streken bezoekt, krijgt wellicht de roodhalsfuut in zijn fraai prachtkleed te zien. ’s Zomers contrasteren de grijswitte wangen met de zwarte koptekening (dubbele bult op de kruin) tot onder de ogen, witte bef en oorstreek en de roodbruine hals. Kenmerkend ook is de gele basis aan de zwarte dolkachtige snavel. De witte armvleugelvelden zijn kleiner dan bij de fuut. Het lichaam drijft laag in het water en lijkt vaak kort, waardoor de grootte van de kop en de dikte van de nek nog meer opvallen.
Bij ons trekt de soort ’s winters in heel gering aantal door en draagt dan gewoonlijk het saai gekleurd winterkleed; de vogels zijn dan van een afstand moeilijk van de gewone fuut te onderscheiden. De roodhalsfuut herken je aan de kortere, dikkere en grijzere hals. De roodhalsfuut geeft, anders dan de fuut, de voorkeur aan kleine (minder dan 1 ha), ondiepe wateren met meer boven de waterspiegel uitgroeiende planten. Hoewel hij in zoetwatergebieden broedt, is hij ’s winters bij ons langs de kust en in riviermondingen als doortrekker en wintergast te vinden. De lichaamslengte reikt tot 40 à 46 cm; de spanwijdte wisselt tussen 77 en 85 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 700 en 900 g.
Zijn favoriete voedsel bestaat uit waterslakjes, kreeftjes, insecten en hun larven, die hij uit het water of van planten haalt. Vis vangt hij door ondiep te duiken of slechts met de kop onder water te zwemmen. Kleine visjes worden geheel doorgeslikt, maar grote eerst verbrijzeld.
Roodhalsfuten vliegen doorgaans ’s nachts. Ze stijgen moeizaam op, zodat ze bij gevaar eerder onder water duiken. In de vlucht ziet de vogel er gedrongener uit dan de fuut en de voorvleugel vertoont minder wit.
Het is een broedvogel van overwegend Midden- en Oost-Europa. In West-Europa heeft de soort geen aaneengesloten verspreidingsgebied. Grotere aantallen komen voor in onder meer Oekraïne, Polen, Letland en Roemenië. Meestal broedt de roodhalsfuut solitair, soms in losse kolonies. De jongen worden net als bij de gewone fuut door de ouders gedragen op de rug. De broedplaatsen worden vaak gedeeld met broedkolonies van meeuwen, die voor de bescherming zorgen. Tijdens de balts zijn de vogels veel bezig met snavel-aan-snaveldansen op het water. In het broedseizoen zijn ze de luidruchtigste van de Europese futen. De roodhalsfuut maakt verschillende grommende geluiden en klagende roepen, maar is ’s winters zwijgzaam.
Hij maakt een typisch futennest, nestelend tussen riet en zeggen: een hoop doorweekte waterplanten met een ondiep kuiltje erin, half drijvend op zoet water vastgemaakt aan riet of onderwatervegetatie; er is slechts 1 legsel tijdens de periode half mei – juli met 4 tot 5 eieren, die na 4 weken uitkomen. De jongen vliegen na 10 weken uit en gaan pas na 2 jaar zelf broeden. Na de broedtijd verschijnen roodhalsfuten op allerlei zoete en zoute wateren, doorgaans met enkele exemplaren bijeen. Landelijk gaat het om niet meer dan enkele tientallen vogels. Het Deltagebied in Nederland is het best bedeeld, met name de zoute en brakke wateren.
Een kort filmfragment van de roodhalsfuut in prachtkleed [Vroege vogels]
Een holle weg is een weg of pad waarvan het wegdek lager ligt dan het omliggend land. Eeuwenlang gebruik van hetzelfde pad, te voet of met paard en kar, leidde tot een natuurlijk erosieproces. Losgewoelde aarde spoelde af met het regenwater en op die manier diepte de weg zich jaar na jaar verder uit.
Het is een proces dat ook vandaag nog optreedt zolang het wegdek onverhard blijft. Per definitie noemen we een weg een ‘holle weg’ wanneer het wegdek minstens ½ m lager ligt dan de gronden rondom. Holle wegen zijn typisch kleine landschapselementen (de vele ‘kleine’ natuurelementen die ons landschap mee vorm geven: bomenrijen, hagen, houtkanten, waterlopen en poelen) voor heuvelachtige streken met een leemondergrond. De fijne leemkorrels kleven goed samen en laten de vorming van stevige, steile wanden toe. Zand daarentegen brokkelt makkelijk af zodat hierin enkel ondiepe holle wegen ontstaan. Naast een geschikte bodem is een hellend reliëf nodig, opdat het afstromend regenwater voldoende kracht krijgt om grond mee af te voeren. Sommige holle wegen kunnen zich op deze wijze wel 10 m insnijden in het landschap.
De meeste holle wegen zijn vermoedelijk vanaf de Middeleeuwen ontstaan. Door toedoen van een groeiende bevolking ontgonnen de boeren steeds meer stukken land en werden nieuwe paden gevormd. Sommige holle wegen zijn echter nog ouder en dateren uit de Romeinse tijd. Holle wegen dragen dus een stukje geschiedenis mee en maken daarom deel uit van ons cultureel erfgoed.
Waarom holle wegen koesteren?
Naast hun cultuurhistorische waarde hebben holle wegen ook een belangrijke natuurwaarde. In ons intensief gebruikte landschap zijn holle wegen van groot belang voor plant en dier. Ze herbergen soms het laatste restje wilde natuur te midden van uitgestrekte akkers en dienen als verbindingsweg of stapsteen tussen bosjes en andere stukjes natuur die versnipperd liggen in de omgeving.
Vele vogels, vlinders , vleermuizen, knaagdieren, vossen, … en wie weet in de toekomst opnieuw de das … vinden in holle wegen voedsel en beschutting. Ze bouwen er hun nesten of burchten of gebruiken de holle wegen om zich veilig te verplaatsen doorheen het landschap.
Door hun verzonken ligging heerst in holle wegen een microklimaat, zeker wanneer de bermen bebost zijn. Het is er windluw, schaduwrijk, vochtig, koeler in de zomer en zachter in de winter dan ‘erbuiten’. In beboste holle wegen vinden typische schaduwplanten hun stek: allerlei varens, gele dovenetel, geel nagelkruid, Salomonszegel, maarts viooltje, … In het vroege voorjaar zijn de met speenkruid of bosanemoon begroeide bermen een streling voor het oog.
In de struik- en boomlaag vind je een veelheid aan inheemse soorten: hazelaars wisselen af met olm, zoete kers, zomereik, sleedoorn, éénstijlige meidoorn, rode kornoelje, wilgensoorten, … Hier en daar treft men ook de gewone beuk, wintereik, haagbeuk, wilde lijsterbes of kardinaalmuts aan. Vaak slingert de bosrank zich tussen de takken door naar het licht. Ook holle wegen die niet bebost zijn kunnen een hoge natuurwaarde hebben; vooral op zonnige bermen kan een grote verscheidenheid aan bloeiende kruiden voorkomen: wilde marjolein, beemdkroon, vogelwikke, grasklokje, …
Naast de bezonning beïnvloeden nog andere factoren de samenstelling van de plantengroei, zoals de bodemsamenstelling en bodemvochtigheid. Gezien al deze factoren sterk kunnen verschillen van plaats tot plaats, kan de plantengroei in holle wegen dus heel gevarieerd zijn.
Naast de ecologische functie hebben de holle wegen uiteraard ook een economische functie – in de eerste plaats voor de landbouw – en een recreatieve functie. Samen met andere ‘trage wegen’ zijn ze ideaal voor wandelaars, ruiters en fietsers om van het landschap te genieten. Ze hebben een hoge belevingswaarde.
Bedreigingen
Helaas gaat het niet altijd even goed met onze holle wegen. De intensivering van de akkerbouw, het toenemend verkeer en de uitbreidende bebouwing zijn rechtstreekse bedreigingen. Talrijke holle wegen – en helaas ook andere kleine landschapselementen zoals hagen, heggen, bomenrijen, houtkanten, … - verdwenen de laatste decennia of boetten aan natuurwaarde in. Bomen en struiken werden gerooid, wegbeddingen verhard, opgevuld of volgestort met afval. In onbruik geraakte holle wegen groeiden dicht. Meststoffen die van de akkers de holle weg in spoelen bevorderen de groei van ruigtekruiden, zoals brandnetels, ten nadele van bloemrijke kruiden. Ook op plaatsen waar ‘onschuldig’ tuinafval wordt gedumpt, worden meststoffen aan de bodem toegevoegd met een sterke groei van brandnetels tot gevolg.
Vroeger werden de bomen en struiken in holle wegen meestal als hakhout beheerd: het hout werd geregeld gedeeltelijk gekapt, omdat men brand- en geriefhout nodig had. Bermen met gras en kruiden werden begraasd door schapen. Deze praktijken raakten in onbruik, met als gevolg dat het beheer van holle wegen lange tijd achterwege bleef.
Bescherming en wetgeving
Regionale Landschap probeert het tij te keren. Dit gebeurt onder andere met financiële steun van de provincie Vlaams-Brabant, de Vlaamse overheid en Europa. Enerzijds wil men de inwoners van de streek bewust maken van de waardevolheid van de talrijke holle wegen in hun omgeving. Anderzijds stimuleert en helpt men de gemeenten om in de toekomst een duurzaam beheer uit te voeren in hun holle wegen. De meeste holle wegen zijn immers officiële openbare wegen, ook al behoren de bermen soms voor een stuk tot het naastliggende perceel of privédomein. Ongeacht de eigendomssituatie van de bermen, verdienen de holle wegen evenwel een regelmatig beheer dat rekening houdt met enkele ecologische basisprincipes en de aanwezige natuurwaarde.
Niet enkel Regionaal Landschap is bekommerd om de holle wegen. Landbouwers kunnen een beheersovereenkomst afsluiten met de Vlaamse Landmaatschappij om, tegen vergoeding, een bufferstrook in gras aan te leggen tussen akker en holle weg.
Verder stelt de Vlaamse natuurwetgeving (het Natuurdecreet) strenge, maar helaas weinig gekende, eisen ronde de bescherming van holle wegen en andere kleine landschapselementen. Naast het algemene principe van ‘zorgplicht’, dat iedere burger ertoe verplicht zorg te dragen voor de resterende natuur, omvat het natuurdecreet een ‘verbod op het wijzigen’ van holle wegen en hun vegetatie (plantengroei, incluis bomen en struiken). Dit wil zeggen dat alle werkzaamheden die geen normaal onderhoud inhouden, verboden zijn, tenzij hiervoor een ‘individuele ontheffing’ werd verkregen of een stedenbouwkundige vergunning met het advies van het Agentschap voor Natuur en Bos van de Vlaamse overheid. Het wijzigen van het wegdek door het aanbrengen van allerlei verhardingsmateriaal, het graven van een oprit naar een perceel, het verwijderen of vernietigen van vegetatie, … zijn duidelijk géén normale onderhoudswerken.
Ook voor het kappen van een hoogstammige boom (een boom met een omtrek van 1 m of meer op een hoogte van 1 m) is meestal een stedenbouwkundige vergunning vereist. Een andere wetgeving die van toepassing is op vele holle wegen en andere trage wegen (veldwegen, oude kerkwegels, paadjes, …) is de ‘Wet op de Buurtwegen’. Alle officiële buurtwegen zijn aangeduid in de ‘Atlas der Buurtwegen’, die ter inzage ligt bij de gemeenten en de provincie. Deze buurtwegen zijn openbaar: iedereen mag er gebruik van maken en ze mogen niet worden afgesloten, zelfs niet op private eigendom.
Het onderhoud van holle wegen vergt enige deskundigheid
Wat de uitvoeringsstrategie betreft lopen de meningen rond beheer, kwaliteitsverbetering en gefaseerde prioritering al eens uiteen, waardoor men niet tot een uniforme beschrijving komt van de benodigde herstelwerkzaamheden aan landschapselementen om de kwaliteitsverbetering van de holle wegen te bewerkstelligen. Toch hangt de natuurwaarde en de biodiversiteit van het gebied af van secure ingrepen. Het is dus van groot belang een grondige veldinventarisatie te doen, alvorens men ingrijpt in de diverse biotopen.
De grote natuurlijke variatie in flora en fauna in één en dezelfde holle weg kan men nog versterken door het toepassen van verschillende beheervormen: maaien, hakhoutbeheer, dunnen, knotten, … Door het beheer te spreiden (faseren) in ruimte en tijd is het ook mogelijk extra kansen te bieden aan fauna en flora. Dit kan door elk jaar een stuk van de berm niet te behandelen. Op de ongemaaide stukken krijgen meerjarige, hoge kruiden meer kansen waardoor bv. insecten kunnen overwinteren in holle plantenstengels.
In de meeste holle wegen met houtige gewassen is er onderaan de bermen een strook die enkel begroeid is met kruiden. Dit noemt men de zoomvegetatie, die beter slechts om de 2 à 3 jaar wordt gemaaid. Onder ‘struweel’ verstaan we een houtige begroeiing van al dan niet doornige struiken, zoals sleedoorn, éénstijlige meidoorn, hondsroos, braam, rode kornoelje, wilde kardinaalmuts, …die we zoveel mogelijk willen behouden in holle wegen. De struweelsoorten zelf behoeven niet veel onderhoud. Storende takken van de struiken kunnen worden teruggesnoeid, wat de verjonging stimuleert. Hakhout is een bedrijfsvorm uit de bosbouw, waarbij loofboomsoorten geregeld aan de grond worden afgezet. De slapende knoppen aan de overgebleven stronken lopen vervolgens weer uit, zodat meerdere stammen (loten) worden gevormd. Hooghout bestaat enkel uit opgaande bomen, met een onder-etage van jonge opkomende boompjes en wat struiken. Het beheer bestaat uit een dunning waarbij periodiek enkele bomen worden weggenomen. Het is niet de bedoeling dat de gekapte bomen terug uitschieten uit de stronk of de wortel. Meestal zijn ze te oud om nog een goede opslag te geven.
Bij vogels is de structuur van de vegetatie bepalend: als er zowel kruiden, struiken en hoge bomen groeien, kan men zowel vogels van het open terrein, vogels van lage en hoge struwelen, als park- en bosvogels aantreffen. Het territorium van al deze soorten situeert zich immers in een andere laag van de begroeiing. Een holle weg kan een aantal vogelsoorten aantrekken die genoegen nemen met een kleine strook natuur midden in een cultuurlandschap (bv. vinken, lijsters). De holle weg kan ook dienst doen als foerageergebied voor vogels die in de omgeving broeden (bv. sperwer) of als broedgebied voor soorten die op de omgeving zijn aangewezen voor hun voedsel (bv. torenvalk). De ene soort is al meer gevoelig voor openstelling van de holle weg dan de andere.
De ransuilen nestelen in holle wegen in Sint-Stevens-Woluwe
De ransuil is een relatief grote uil; die voorkomt in heel Europa. Hij komt voor in diverse landschapstypen, variërend van agrarische gebieden tot open bos, bosranden, parken, duinen, hoogvenen en moerasgebieden.
De ransuil behoort tot de weinige uilensoorten die samenleven met soortgenoten; hij kan ’s winters rustend worden waargenomen in groepjes van 6 tot 8 vogels. Hij bewoont hoofdzakelijk naaldbossen, aanplantingen, boomgroepen op het platteland, … Daar hij vooral in oude nesten van grote vogels broedt wordt zijn aanwezigheid mede bepaald door de stand van deze vogels.
De ransuil heeft een prachtig verenkleedpatroon, rosbruin aan de bovenkant en verder geelbruin gemarmerd net als een ‘boomschors’. De onderzijde is licht roestgeel met donkere lengtestrepen. Op de gemarmerde boven-vleugels ziet men een lichte vlek op de buiten-vleugel, donkere polsgewrichten en grijze veugelpunten. De borst is gelijkmatig gestreept en de fel oranjegele ogen vertonen een donkere rand. De staart is geheel donker gebandeerd. De poten zijn bevederd. Het opvallendste aan de ransuil is de V-vorm op het gezicht die doorloopt in opgerichte ‘oorpluimen’, die echter in feite slechts veerpluimen zijn; de echte gehooropeningen zitten opzij van de kop; doordat de linker gehooropening iets verder naar achter ligt dan de rechter, bereikt het geluid het ene oor iets later dan het andere, waardoor de bron kan worden gelokaliseerd. De lichaamslengte varieert tussen 35 en 37 cm; de spanwijdte reikt tussen 84 en 95 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 210 en 330 g
Ransuilen komen zelden in actie voor het bijna helemaal donker is en brengen de dag in de dicht vertakte kruin van een hoge boom of conifeer door, waarin zij moeilijk te ontdekken zijn. Bij onraad rekt de ransuil zich uit en neemt een stijve, slanke houding aan.
Bij voorkeur jaagt de ransuil in het open veld, langs wegbermen en op open plekken met kaalslag in bos. Vanuit zit of in de vlucht vangt hij kleine knaagdieren (veldmuizen) en ’s winters vooral rustende zangvogels (huismussen, vinkachtigen, spreeuwen, merels).
In het vroege voorjaar heeft de ransuil een klaaglijke of koerende holle ver dragende roep: een langgerekt ‘oe’, dat elke paar seconden wordt herhaald. Bij het bedelen om voedsel maken de jongen bijzonder vreemde geluiden, die enigszins lijken op het knarsen van een scharnier: een hoog, scherp ‘iii- iep’.
Tot het baltsvertoon behoren vleugel-geklapper en het vliegen met langzame, overdreven grote vleugelslagen. De legperiode vindt plaats tussen eind maart en half april. De 4 tot 6 zuiver witte eieren worden in een kraaien-, eksters-, sperwers- of eekhoornnest gelegd en zelden op de grond aan de voet van een boom of tussen de heidegewassen. Doorgaans broedt het wijfje 25 tot 30 dagen en voert zij de jongen met door het mannetje aangevoerd voedsel. De jongen vliegen na 23 tot 24 dagen uit. Ransuilen zijn veelal verscheidene jaren plaatstrouw aan hun nestomgeving, maar niet per se aan hetzelfde nest, wanneer een vorig gebruikt kraaiennest in verval is geraakt bv.
Jonge ransuilen zwermen bij zelfstandigheid uit en kunnen honderden km ver wegtrekken. Vanaf het najaar verzamelen ransuilen zich in groepen en bezetten vaste roestplaatsen. Ransuilen vanuit Noordoost-Europa trekken ’s winters zuidwaarts.
Het Grote Vogeltelweekend 2020: Recordaantal tellers, maar zacht winterweer lokt minder vogels naar de tuin
Geraadpleegde bron: Nieuwsbericht Natuurpunt
Met 40 823 tuinvogeltellers heeft het Grote Vogeltelweekend (25 & 26 januari 2020) het record van vorig jaar (36 488) alweer verpulverd. Er werden bijna 765 000 vogels geteld in haast 24 000 tuinen.
Het Grote Vogelweekend is daarmee de grootste publiekscampagne van Natuurpunt en de tellingen lopen nog binnen. Er werden gemiddeld slechts 23 vogels van 8 soorten per tuin opgemerkt. Dat was geen verrassing want buiten ruikt het meer naar lente dan naar winter. De koolmees, de huismus en de kauw vormen de top 3.
Vogelexpert, Gerald Driessens is benieuwd wat de verdere analyse van de data gaat zeggen over onze nummer 2, de huismus. Zitten ze nog in evenveel tuinen als voorheen en is hun groepsgrootte nog geslonken?
Met gemiddeld 23 vogels van 8 soorten per tuin zet de achteruitgang van het aantal vogels zich helaas door. In 2019 waren er 24 vogels van 9 soorten per tuin. Dit zegt echter niets over de trend van die soorten op nationale of Europese schaal. Het verschijnen van vogels in de tuin is vooral weer- en voedselgebonden.
De grootste verliezer van vorig jaar – de merel – behield zijn 8ste plaats van vorig jaar. De afgelopen 3 jaar waren dramatisch door herhaalde uitbraken van het usutu-virus. In 2019 was er geen merkbare uitbraak van het virus en kijk, hij werd nu al terug in 75% (vorig jaar 72%) van de tuinen opgemerkt. Die toename kan deels wel het gevolg zijn van meer aanvoer van wintermerels uit het noorden, maar laat het in de eerste plaats een verademing zijn dat de soort niet nog verder wegzakte.
In tegenstelling tot de populariteit van het project, lijkt het erop dat de aantallen tuinvogels van jaar tot jaar permanent dalen. Toch moet men de resultaten van tuinvogeltellingen in het juiste perspectief blijven plaatsen. Vogels komen vooral naar de tuin bij grote honger en bij gebrek aan voedsel in de natuur. Wanneer vogels voldoende natuurlijk voedsel vinden, kunnen we daar alleen maar blij om zijn. En het kan uiteraard ook een combinatie zijn van de twee: minder vogels en almaar zachtere winters. Punt is dat de vele duizenden mensen er mee voor zorgen dat de vogels bij een onaangekondigde winterprik toch op een omvangrijke en evenwichtige voedselvoorraad kunnen terugvallen. Even belangrijk is dat tienduizenden tellers weer wat dichter bij de natuur staan.
Met het Grote Vogeltelweekend wil Natuurpunt gegevens verzamelen over de toestand van onze tuinvogels. Met enkel professionele biologen zou het onmogelijk zijn de honderdduizenden gegevens te verzamelen. Tegelijkertijd willen talloze natuurverenigingen en vogelwerkgroepen mensen de schoonheid van de natuur in hun eigen tuin laten ontdekken en hen aanmoedigen vogels te voederen het hele jaar door.
De top 10 in Vlaanderen (tussen haakjes de plaats in 2019)
Geraadpleegde bron: Het dwarse vogelboek van Siegfried Woldhek
De variatie in vorm en kleur bij vogels is werkelijk verbijsterend. Ga zelf maar eens ontwerpertje spelen. Teken een schematisch vogeltje en kleur die in en vervolgens een met een heel ander patroon en andere kleuren. En dan nog een en nog een. Na 20 probeersels is je fantasie waarschijnlijk al behoorlijk uitgeput. Kijk dan eens in een vogelgids op hoe ongelooflijk veel manieren een vogellijfje kan worden ingekleurd. Zwart-wit en een waaier aan kleurschakeringen, stippen, strepen, kleine en grote patronen, subtiele overgangen en schreeuwende contrasten enzovoort, enzoverder.
Zolang er vogels zijn, hebben ze kleur gehad. Zelfs de dinosaurusvogels van 155 miljoen jaar geleden hadden al kleur, zo is sinds enkele jaren uit onderzoek van fossielen gebleken.
In het boek van de auteur wordt maar een heel klein deel van de kleur- en vormpracht van vogels getoond. Kijk om je heen en op de tv en je ziet dat het nog veel gekker, veel wilder, veel subtieler en veel bonter kan. Ook zonder dat je de vogels bij naam kent, kun je opmerken dat er vogels zijn die uit het landschap knallen met grote patronen en kleurige vlakken. Er zijn wel meer subtiel gekleurde vogels met een camouflagekleed van kleine vlekjes en schutkleuren. Bij de ene soort zijn mannetjes en vrouwtjes gelijk gekleurd, bij een ander sterk verschillend. Wilde eendenmannen, die zo fel gekleurd zijn in de broedtijd, hebben een meer gecamoufleerd kleed gedurende de zomer. Sommige vogels vallen nauwelijks op totdat ze hun vleugels spreiden en de felle patronen laten zien. Zeevogels zijn zwart/wit/bruingekleurd en niet rood of geel of groen of blauw, afgezien van wat kleur in het onbevederde vel van de poten en rond de ogen.
Je kunt ook zien dat bij verschillende vogelgroepen de onderlinge kleurenwedloop zich op andere delen van het lijf afspeelt. Zo verschillen mezen en gorzen bij ons vooral in kop- en halspatroon. Datzelfde geldt voor de zangertjes in Noord-Amerika. Maar de honingzuigers in Afrika en Azië verschillen onderling vooral door de kleur van hun fonkelende borstveren.
Hoe fantasievol en kleurrijk veel vogels ook zijn, het valt allemaal in het niet bij wat de paradijsvogels tentoonspreiden. Daar zijn alle vorm- en kleurregisters opengetrokken. Je weet letterlijk niet wat je ziet.
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.