Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
Een vreemd chromosoom in zangvogels zou hun verbazingwekkende diversiteit kunnen verklaren
Geraadpleegde bron: EOS Magazine 01 – 2020
Toen 66 miljoen jaar geleden een meteoriet met een diameter van meer dan 10 km neerkwam in wat nu de Golf van Mexico is, waren de gevolgen ronduit catastrofaal. Meer dan ¾ van alle leven op aarde werd weggeveegd.
‘Chicxulub’, zoals de meteoriet wordt genoemd, staat het best bekend als de uitroeier van de dinosaurussen. Hij velde het vonnis voor soorten als de Tyrannosaurus rex en Triceratops, net als voor de sauropoden en de hydrosaurussen. Maar de meteoriet liet wel een succesvolle evolutielijn toe van de dino’s naar moderne vogels. De eerste vogels dateren van meer dan 150 miljoen jaar geleden. Ze evolueerden vanuit vleesetende dinosaurussen (theropoden) en kenden in de eerste 85 miljoen jaar van hun bestaan al een indrukwekkende diversiteit. Maar deze voorlopers van de huidige vogels – leden van de Neornithes-lijn – waren kleine garnalen vergeleken met archaïsche soorten als de Enantiornithes, die heer en meester waren. Toen de meteoriet op aarde insloeg, keerden de kansen voor de Neornithes. De impact was zo groot dat alle niet-vliegende dinosaurussen en de meeste vogels werden uitgeroeid. Alleen de Neornithes overleefden de apocalyptische verwoesting. Deze groep overlevers zou leiden tot een van de grootste evolutionaire ontwikkelingen aller tijden.
Vandaag kennen we meer dan 10 000 vogelsoorten. Ze zijn daarmee de 2de grootste soortengroep van alle levende gewervelde dieren, op de beenvissen na (met overwegend een benen skelet). Vogels zijn er in alle vormen en maten: de aan land gebonden struisvogel staat met zijn meer dan 130 kg aan de top, terwijl de kolibrie minder dan 2 g weegt. Ze koloniseerden virtueel elk stukje land en water van de planeet – van de bloedhete tropen tot de bevroren polen. Ze diversifieerden over een uitgebreid geheel van diëtaire niches, zodat ze alles eten van microscopisch kleine algen tot uit de kluiten gewassen zoogdieren. Opmerkelijk is dat ruwweg de helft van deze soorten zangvogels zijn, gekenmerkt door hun bijzondere geluiden die ze voortbrengen. Er zijn ongeveer evenveel levende soorten zangvogels als er zoogdieren zijn.
Hoe kon deze bijzondere groep vogels zo buitengewoon divers worden?
Biologen zochten lang het antwoord in fossiele vondsten en DNA-sequenties van moderne vogels. Ze vonden waar de vogels aanvankelijk vandaan kwamen – Australië. Verder leidden veel van deze studies niet tot definitieve conclusies of leverden ze tegenstrijdige resultaten op. Tot op heden is er nog geen gedetailleerd beeld van waar en wanneer de evolutionaire lijn die de moderne zangvogels volgden zich van andere lijnen afsplitste. Ook van de factoren die deze ontwikkeling aandreven, bestaan geen heldere inzichten. Bij gebrek aan bewijsmateriaal van hoe de ontwikkeling verliep, werkten onderzoekers voor de diversificatie van de zangvogels aan concurrerende theorieën. Ze concentreerden zich onder meer op klimaatverandering, op platentektoniek en op seksuele selectie die de evolutie aanspoort.
En sinds kort zorgt een nieuwe bevinding voor de nodige spanning. Kennelijk dragen alle zangvogels een vreemd extra chromosoom, dat niet bij andere vogels voorkomt. De ontdekking suggereert een genetisch mechanisme dat reproductieve barrières opwerpt tussen de populaties van een soort. Hoe moeilijker het is om genen met elkaar uit te wisselen, hoe makkelijker ze hun eigen evolutionaire weg kunnen gaan. En hoe sneller ze tot aparte soorten evolueren en er soortvorming kan optreden. Het onderzoek naar dit pakketje DNA staat nog niet ver, maar nu al vragen onderzoekers zich af of dit niet het geheim kan zijn van het duizelingwekkende evolutionaire succes van zangvogels.
Het chromosoom in kwestie is het zogenaamde Germline-Restricted Chromosome (GRC). Het dankt zijn naam aan het feit dat het enkel in de cellen van de kiembaan voorkomt. De kiembaan is bij meercellige organismen de groep cellen waaruit uiteindelijk de gameten worden gevormd. De gameten zijn de cellen die in staat zijn om erfelijk materiaal door middel van geslachtelijke voortplanting door te geven aan een volgende generatie. De kiembaan is geheel van eitjes, sperma en hun voorlopers. Je vindt het chromosoom dus niet in de andere lichaamscellen, de zogenaamde somatische cellen, die zich gaan specialiseren en vormen tot cellen met elk een eigen functie (cel-differentiatie). Voorlopercellen van zowel eitjes als sperma bevatten het chromosoom, maar zodra de spermacel is ontwikkeld, is het chromosoom er volledig uit verdwenen. Het wordt dus uitsluitend via de moeder aan de nakomelingen doorgegeven.
Tot voor kort was het GRC alleen bekend van twee zangvogels: de zebravink en de nauw verwante Bengaalse vink. Onderzoekers dachten aanvankelijk dat het om een rariteit bij deze twee soorten ging. Maar toen ze ook in andere zangvogels naar het chromosoom gingen zoeken, kwam een opvallend patroon tevoorschijn.
In een paper uit 2019 schreven onderzoekers dat ze het chromosoom ook elders hadden aangetroffen. Ze hadden het geïdentificeerd in alle zangvogels die ze hadden onderzocht. Meer nog de GRC’s verschilden aanzienlijk van soort tot soort – zelfs tussen nauw verwante soorten. Dat suggereert het chromosoom snel in de diverse soorten evolueerde. Het verscheen naar schatting zo’n 35 miljoen jaar geleden voor het eerst in hun gemeenschappelijke voorouder. Eerder hadden genetici al cellen van andere organismen gevonden die extra chromosomen – zogenaamde B-chromosomen – droegen. Maar deze komen onregelmatig voor en variëren tussen leden van dezelfde soort of zelfs in verschillende cellen van hetzelfde individu. Dat is helemaal niet het geval met het GRC. In de kiembaan van de zangvogels is het een obligaat element. Dat impliceert dat het GRC invloedrijker is dan de B-chromosomen.
In een ander recent onderzoek blijkt dat het GRC van de zebravink minstens 115 genen bevat. Enkele ervan zorgen voor de aanmaak van eiwitten en RNA in de eierstokken en teelballen van volwassen vogels. Het RNA is de biologische macromolecule, essentieel voor de regeling van cellulaire processen in alle bekende levensvormen. Dat doet vermoeden dat de genen helpen bij de ontwikkeling van sperma en eicellen. Andere genen van het GRC van de zebravink lijken op de genen waarvan men inmiddels weet dat ze betrokken zijn bij de vroege embryonale ontwikkeling. Vergeleken met dat van zoogdieren is het genoom van vogels doorgaans erg compact en geconserveerd. In de tientallen miljoenen jaren waarin ze evolueerden, vielen de genomen van de zoogdieren vele keren in stukjes van elkaar. Ze werden als het ware versnipperd en door elkaar gemixt alvorens zij weer tot een geheel werden gepuzzeld. Deze herschikkingen hebben de genexpressie zo gewijzigd dat ze tot diverse kenmerken leidden.
Volgens sommige experts is de verklaring voor het kleine en gestroomlijnde genoom van vogels te zoeken in het gegeven dat ze vliegen. Vliegen vergt immers veel energie. Grotere genomen vereisen grotere cellen en beide zijn metabolisch veeleisender dan hun kleinere tegenhangers. De grootte van het genoom kan dus beperkt zijn gebleven om plaats te maken voor de cellen die beantwoorden aan die intense metabolische eisen. Vogels hebben aanvullende kopieën van kiemcel-specifieke genen nodig voor de erg korte vruchtbare periode. Ze moeten dan veel sperma en eicellen met grote hoeveelheden eiwitten ter beschikking hebben. Ze hoeven deze genen niet het hele jaar rond bij zich te hebben. Het zou een immens voordeel zijn als zangvogels een manier zouden hebben om tijdelijk – in de vroege ontwikkelingsfase – bijkomende genen te krijgen. In theorie kan het GRC de reproductieve isolatie hebben gecreëerd die nieuwe soorten nodig hebben om te evolueren, door individuen te verhinderen zich voor te planten met vogels die het chromosoom niet dragen. Terwijl het chromosoom evolueerde en nieuwe genen verwierf, konden zangvogels met een bepaalde variant van het chromosoom zicht uitsluitend voortplanten met zangvogels met dezelfde variant.
Een ander onderzoeksteam baseerde zich op DNA-sequenties en een handvol fossielen waarvan het de ouderdom kende. Het kon reconstrueren hoe de verschillende zangvogelfamilies met elkaar waren gerelateerd en wanneer ze in de stamboom een eigen tak gingen vormen. De onderzoekers vergeleken vervolgens die tijdlijn met klimatologische en geologische data om te zien of de diversificatie samenhing met gebeurtenissen in het verleden van de planeet. Enkele hypotheses hadden dat vooropgesteld. De veranderingen in het diversificatietempo van de vogels bleken echter niet overeen te komen met wijzigingen in de globale temperatuur of met de verspreiding van de vogels over nieuwe continenten.
Die conclusie strookt met de hypothese dat het GRC wel degelijk een genomisch mechanisme op gang bracht en alzo een bijdrage leverde aan de ruime verscheidenheid aan zangvogels. Deze ontdekkingen openen alvast nieuwe denkpistes om de evolutie en ontwikkeling nog beter in kaart te brengen.
De bekendste onder de 11 soorten caracara’s is de kuifcaracara. Als één van de primitiefste soorten van de valkfamilie jaagt hij niet zo sierlijk in de lucht als een aantal van zijn nauwe verwanten. Het is een relatief grote roofvogel met een overwegend donkergrijs tot zwart verenkleed. De borst, de staart en de vleugeluiteinden zijn zwart-wit gebandeerd. Volwassen exemplaren hebben een slordige kuif, een opvallend kaal (niet bevederd) oranje gelaat, dat tot een felrode kleur kan aanlopen als zij opgewonden zijn. Kenmerkend is ook de witte keel en nek, een zwarte kruin een grijze snavel met een opvallende gele en kale basis. De kuifcaracara is immers een aaseter. De lange geeloranje poten zijn stevig gebouwd en hebben korte maar krachtige tenen. Er is geen verschil in uiterlijk tussen beide geslachten. De lichaamslengte van een volwassen exemplaar reikt van 50 tot 65 cm, met een spanwijdte van 120 tot 130 cm. Het lichaamsgewicht schommelt tussen 850 en 1500 g.
Er zijn 2 varianten van deze soort; eentje komt voor in het noorden van Zuid-Amerika, Midden-Amerika, de Caraïbische archipel, Mexico en het uiterste zuiden van de Verenigde Staten. Zijn neefje, de zuidelijke caracara, die vaker ‘warawara’ wordt genoemd, neemt de rest van Zuid-Amerika voor zijn rekening. Graslanden en landbouwgebieden vormen de natuurlijke habitat van de kuifcaracara. Eigenlijk loopt hij liever dan dat hij vliegt. Deze roofvogel is een opportunistisch dier en absolute meester in het opsporen van kadavers, die zich met zowel aas (aangespoelde vis, doodgereden wild) als levende prooi voedt. Knaagdieren, zoals ratten, konijnen, eekhoorns, jonge vogels, schildpadden, hagedissen, kikkers, eieren, wormen en insecten staan op het menu. De lange poten en de platte klauwen maken het mogelijk dat hij goed kan lopen en rennen. Een groot deel van hun tijd scharrelen ze op de grond naar voedsel. Vaak wroet hij met zijn scherpe klauwen in de grond om insecten te vinden. Met zijn poten draait de caracara boomstronkjes of gedroogde uitwerpselen van grote dieren op zoek naar voedsel. ’s Nachts gaat deze roofvogel in ondiep water op zoek naar kikkers. In tegenstelling tot gieren, waar ze vaak mee optrekken, zweven kuifcaracara’s niet, maar hebben ze een directe vleugelslag. Hierdoor vinden caracara’s dode en aangereden dieren vaak eerder dan de concurrerende aasgieren, die afhankelijk zijn van thermiek. De dode dieren worden met de snavel in stukken gescheurd, terwijl ze met een poot stevig worden omkneld. Kuifcaracara's vliegen lager over de grond dan gieren en spotten derhalve sneller aas. Ze zijn helemaal niet bang voor de imposantere gieren en durven ze zelfs te verjagen. Een favoriete aaslocatie van de kuifcaracara is de omgeving van drukke wegen. Hij loopt langs de weg om zich te goed te doen aan verkeersslachtoffers. Konijnen die aan flarden zijn gereden, vormen een feestmaal. Soms worden zelfs zwakkere soortgenoten beroofd.
Naast aaseter is de kuifcaracara ook een doortrapte jager, die als een opgefokte haan door het dorre landschap heen stapt gretig op zoek naar voedsel. Alles wat op zijn pad komt en een hartslag heeft, wordt door zijn poten vermorzeld en door zijn snavel gespiesd. Ook blijkt de roofvogel een echte boef te zijn. Als hij een andere vogel ziet met een prooi, gaat hij er achteraan vliegen en blijft net zo lang de vogel sarren en treiteren totdat het slachtoffer uit pure ellende zijn prooi laat vallen. De kuifcaracara heeft ook helemaal geen angst voor vuur. Het komt helaas vaak voor dat droge stukken prairie in vuur en vlam staan en alle priegelbeestjes (vliegjes, torretjes, mieren, …) voor hun leven moeten rennen voor de oprukkende vlammen. De roofvogel heeft een neusje voor dit soort apocalyptische omstandigheden en posteert zich in de voorste vuurlinie om de licht gerookte hapjes binnen te spelen. Kuifcaracara’s bewonen grote territoria waarbij ze samenwerken om nestelplaatsen te beschermen, naar voedsel te zoeken en hun jongen groot te brengen. Tijdens het broedseizoen vechten de mannelijke individuen in de lucht om de vrouwtjes. Ze zijn uiterst trouw en paren blijven meestal hun hele leven bij elkaar (tot 25 jaar). Na de paring maakt de kuifcaracara een nest van dunne takken, gedroogde uitwerpselen en veren, meestal boven in de dichte kroon van een afgelegen palmboom (wel 30 m hoog) of op de top van een zuilcactus. Doorgaans worden er 2 of 3 eieren gelegd, die na ongeveer 30 dagen uitkomen. Pas na 8 weken zullen de jongen het nest voor het eerst verlaten.
De kennis over vogels richt zich vaak op het herkennen van de soort op basis van het uiterlijk. Natuurlijk is het leuk te weten wat je fotografeert, maar kennis van het gedrag helpt je nog een stapje verder in het maken van een goede vogelfoto. Zelf kwam Marcel Klootwijk erachter dat zijn mooiste foto’s niet altijd te maken hadden met mooi licht of engelengeduld, maar vaker met anticiperen op een vogel – of beter – op het gedrag van de vogel. Hij was in eerste instantie een vogelaar, maar is achteraf steeds meer fotograaf geworden. Meestal is hij op pad, op zoek naar specifieke vogels in plaats van op ze te wachten in een hut. Dan is het nuttig om veel kennis van het gedrag te hebben.
Met dit artikel wenst de auteur een aantal tips en vb. te geven om door middel van kennis van vogelgedrag betere foto’s te maken.
Het fotograferen van zangvogels is soms uitermate lastig. Ze zijn over het algemeen klein en beweeglijk en verschuilen zich niet zelden in het gebladerte. Omdat je ze eerder hoort dan ziet, geniet je van een groot voordeel wanneer je beschikt over een gedegen geluidenkennis. Je hoort dan niet alleen welke vogel er zingt, maar merkt meteen of het gaat om een alarm- of contactroep. Een alarmroep duidt dan bv. de aanwezigheid van een uil of een roofvogel aan of geeft aan dat je als fotograaf net te dichtbij bent gekomen. Dergelijke geluidenkennis helpt niet alleen bij zangvogels maar ook bij andere soorten als spechten en bv. de ijsvogel.
Ook de tijd van de dag dat je op pad gaat, kan de aanwezigheid van een soort bepalen. Vogels zijn tijdens hun zangpiek vaak wat minder alert en laten zich dan makkelijker fotograferen. Niet iedere vogel zingt echter op dezelfde tijd. Zo zijn de gekraagde roodstaart en de blauwborst al voor zonsopkomst aan het zingen en zingt de boompieper later op de ochtend ook nog. Bedenk dus goed welke vogel je wil fotograferen, welke tijdstippen daarbij horen en probeer de geluiden te (her)kennen.
De meeste zangvogels hebben een vast territorium van waaruit ze zingen. De fluiter en de bonte vliegenvanger maken bv. altijd een vaste ronde binnen hun territorium. Van tevoren de vogel een half uurtje observeren, kan van veel waarde zijn. Je weet dan precies op welke tak de vogel steeds terugkeert. Gebruik dit in je voordeel door je alvast verdekt op te stellen. Zo kan je van tevoren bv. al kaderen.
Zelf vindt de fotograaf beeldvullende foto’s van zangvogels niet zo mooi. Liever heeft hij er een stukje omgeving bij, zeker in het voorjaar. Op die manier vertelt een foto meer over de leefomgeving van een soort. Ook in het najaar, als de vogels geen territorium hebben, volgen zangvogels vaak vaste routes waarop je kan anticiperen. Ze foerageren bv. van struik tot struik. De attente fotograaf probeert het traject van zo’n route in te schatten om dan op een open plek te gaan staan. Daar is de vogel met een beetje geluk even vrij te zien, zonder teveel storende takjes op de foto. Dit werkt erg goed met staartmezen.
Het weer is in de natuurfotografie erg belangrijk, vaak bepalend zelfs. Afhankelijk van het weer en de momenten van de dag spreek je over licht of donker of zacht versus hard licht. Ook het gedrag van de vogels varieert naargelang het weer. Zo zitten veel vogels met hoog water op andere plekken dan met laag water. Velduilen slapen overdag vaak op buitendijkse schorren, die deels onderlopen met hoog water. Bij extreem hoog water zitten ze veel dichter tegen de dijk of zelfs op de dijk. Sneeuwval kan ook bepalend zijn voor vogels. Ze hebben dan veel meer moeite met het vinden van voedsel en om warm te blijven en zijn daardoor beter benaderbaar.
Tot slot kan de tijd van de dag bepalend zijn of je een vogel goed kan fotograferen of niet. Slaaptrek kan bv. erg mooie beelden opleveren en is vaak goed te plannen, omdat dit dagelijks terugkeert met een mooie maan of zon. Vogels, die ’s nachts jagen, zoals de kerkuil, zijn heel lastig te fotograferen. Als de jongen echter groot zijn en veel voedsel nodig hebben (met zeer actieve oudervogels) zijn de nachten juist het kortst. Hier kan je als fotograaf gebruik van maken, omdat de vogels dan vaak al bij licht hun schuilplaats verlaten.
Ook de tijd van het jaar dat je naar buiten gaat, speelt mee. Natuurlijk veranderen de lichtomstandigheden naarmate de dagen langer of korter worden, maar dat niet alleen. De vogels zien er ook anders uit en gedragen zich anders. Veel zangvogels en steltlopers zien er in het voorjaar het mooist uit. In de zomermaanden zijn veel soorten zangvogels, maar ook meeuwen erg gesleten en tonen dan minder fraai. Eenden zijn juist in de wintermaanden op hun allerbest. Onze broedvogels zijn vaak beter te fotograferen in de herfst, als hun wat tammere tegenhangers uit het hoge noorden komen. Goede vb. hiervan zijn de roodborst en de houtsnip. Ook komen er in de winter vogels die je hier in de zomer niet of nauwelijks ziet, zoals een aantal soorten ganzen en duikers.
Hoewel de pimpelmees vooral een bosvogel (holenbroeder) is en het voedsel doorgaans hoog in boomtoppen zoekt, bezoekt hij graag voedertafels en amuseert hij de toeschouwers met zijn vrijmoedig en levendig, acrobatisch gedrag. Hij weet zich onder elke hoek aan opgehangen voedsel vast te klampen en eet van alles. De pimpelmees gebruikt zijn snelheid en behendigheid om neer te strijken op een slinger pinda’s en er vaak ondersteboven aan te hangen.
Pimpelmezen zijn te zien in bijna geheel Europa op IJsland en Noord-Scandinavië na. Men treft hen aan in alle soorten bossen, parken en tuinen. Tijdens de winter vindt men ze vaak in rietland en zelfs rondhangend in de buurt van zout moerasgebied.
Het pimpelmeesje is met zijn helderblauwe petje en gele buik één van de bekendste tuinvogels. Opvallende kenmerken zijn het frisblauwe kapje, de witte wangen, de zwarte oogstreep en de blauwe halsband, alsook het witte voorhoofd. Op de bleekgele borst en buik is er een smalle, grijszwarte middenstreep. De rug is mosgroen en tijdens de vlucht vallen op de blauwe vleugels de witte strepen op. De lichaamslengte reikt tot 11.5 cm; de spanwijdte varieert tussen 17 en 20 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 9 en 12 g.
Vrij vroeg in het voorjaar, ongeveer vanaf februari, beginnen pimpelmezen te zoeken naar een geschikt plekje om te nestelen. Dit zijn kleine holtes of spleten in bomen en andere plaatsen, die op een hoogte van ongeveer 15 m liggen. Het mannetje en het vrouwtje zoeken allebei naar een goed nestholletje, maar als het mannetje meent een geschikte nestplek te hebben gevonden, lokt hij het vrouwtje met vleugel-geklapper en een lokroep. Vervolgens glipt hij door het vlieggat het nestholletje binnen en roept opnieuw, in de hoop dat het vrouwtje hem wil volgen en het plekje zal goedkeuren. Het vrouwtje wijst vaak eerst enkele nestplaatsen af voordat ze er eentje goed genoeg vindt. Het vrouwtje bouwt in haar eentje het nest. Op de bodem van de holte worden mos, dor gras, dorre bladeren en wol gedeponeerd en de nestkom zelf met haar, veertjes of dons gevoerd. Pimpelmezen maken graag gebruik van nestkasten waaruit ze de uitwerpselen direct verwijderen. Wel dient men ervoor op te letten dat de toegang klein is (28 mm) zodat de huismus of de koolmees ze niet in beslag kunnen nemen.
Van half april tot begin mei, soms nog in juni wordt het legsel van doorgaans 7 tot 12 rood gevlekte, witte eieren geproduceerd. Het wijfje legt dagelijks één ei en begint pas te broeden als het legsel vrijwel compleet is; vóór die tijd dekt ze de eieren met netmateriaal af als ze de broedholte verlaat. De jongen worden grotendeels met rupsen gevoerd en verblijven 18 tot 21 dagen in het nest. Als ze uitgevlogen zijn, worden ze nog zo’n 2 à 3 weken gevoerd
De pimpelmees eet veel zaden, noten, insecten (bladluizen) en spinnetjes. In het najaar wordt overgeschakeld op een plantaardig dieet (zaden en vruchten). Op de voedertafel zijn vooral de ongezouten pinda’s en vetbollen in trek. In de herfst en de winter zit de pimpelmees vaak in het riet, waar ze zich voedt met in rietstengels overwinterende insectenlarven. Ook pikken pimpelmezen overal rond en hakken kortmossen en stukjes schors weg op zoek naar insecten die daaronder verborgen kunnen zitten.
De zang wordt omschreven als een zilveren lachje, die bestaat uit 2 of 3 tonen, gevolgd door een snelle triller ‘tie-tie-tie-tuuhuuhuuhuu’. Bij opwinding weerklinkt een scheldend ‘terret-tetetet’
Weetjes
Mezen vangen was in de 19de eeuw een buitensport die in clubverband (de gilde der mezenvangers, beter bekend als de ‘meezers’) werd beoefend. Vroeger had bijna elk dorp een mezengilde. De mezenvangers plaatsten op een opvallende plek een gekooide of opgezette uil. Vlakbij werden lijmstokjes aangebracht. Wanneer mezen een uil opmerkten, sprongen ze zenuwachtig rond hem heen, in de hoop hem te verjagen. Door het heen en weer springen, was de kans groot dat de mees op een lijmstok terecht kwam en vast hing. De meezers schoten dan de hulpeloze vogel dood met een blaaspijp. De buit werd deels gebruikt voor menselijke consumptie.
In 1921 stelden vogelaars in Southampton vast dat pimpelmezen de dunne folie van de karnemelkflessen doorprikten om zich te goed te doen aan de room. Dit fenomeen verspreidde zich in enkele jaren over gans Groot-Brittannië en grote delen van Europa. Het werd ook gekopieerd door koolmezen, eksters, merels en spreeuwen. Met de opkomst van de halfvolle en magere melk is dit gedrag verdwenen. Mezen hebben immers niets aan melk op zich (dus zonder room) aangezien ze niet over enzymen beschikken die lactose kan verteren.
Pimpelmezen speuren ’s ochtends naar voedsel, maar keren pas later in de middag terug naar de plek waar het eten ligt om het te verorberen. Door de late maaltijd blijven ze overdag licht en wendbaar, zodat ze makkelijker kunnen vluchten voor roofvogels, zoals sperwers.
Pimpelmezen kunnen ultraviolet licht waarnemen. De blauwe kruinveertjes van pimpelmannetjes reflecteren veel UV-licht. Hoe hoger de reflectie, hoe aantrekkelijker de pimpelman wordt voor de vrouwtjes pimpelmees. Nederlandse onderzoekers namen de proef op de som en smeerden tijdens het broedseizoen UV-blokkers uit zonnebrandcrème op de blauwe petjes van gepaarde mannetjes pimpelmees. Hun partner reageerde hier meteen op door minder vaak met voer naar het nest te vliegen. Reden: pimpelvrouwtjes steken minder energie in de kroost van een lelijke vader (dus een mannetje met een petje dat minder UV-licht reflecteert) en sparen hun energie liever op tot een nieuw broedseizoen met een mooiere partner.
Het leerrijk filmpje van Ruud den Brok helpt je het onderscheid tussen kool- en pimpelmees duidelijk te zien
Geraadpleegde bron: KNACK natuurfotografie – Marc Slootmaekers
Marc Slootmaekers (1954) groeide op vlakbij de Kalmthoutse Heide. Van zijn grootouders kreeg hij de liefde voor de natuur mee. Dat vertaalde zich later in zijn studie: hij werd leraar biologie. Voor illustratie van de lessen en de voordrachten die hij gaf, begon hij rond zijn 20ste met natuurfotografie. De hobby natuurfotografie werd een passie en groeide geleidelijk uit tot een professionele bezigheid.
De meeste onderwerpen vindt hij vlak in de buurt: de nabijgelegen Kalmthoutse heide of zelfs in de tuin. Maar geregeld maakt hij een grote reis: afwisselend naar het Noordpoolgebied en Oost-Afrika, 2 natuurparadijzen, volgens de natuurfotograaf.
Slootmaekers was in 2001 winnaar in de ‘Nature’ Best’ fotowedstrijd in de Verenigde Staten en reeds verschillende malen finalist in diverse andere internationale natuurfotograafwedstrijden, waaronder de prestigieuze BBC-contest ‘ Wildlife Photographer of the Year’. Die internationale prijzen zijn vooral nuttig als toetssteen. Zijn foto’s publiceren om mensen voor de natuur te sensibiliseren, vindt de natuurfotograaf belangrijker. Bij voorkeur in algemene tijdschriften, want de lezers van natuurtijdschriften zijn toch al overtuigd. Het ethische aspect van de natuurfotografie is Slootmaekers’ stokpaardje. ‘De liefde voor de natuur en de kennis ervan zijn de eerste vereisten om een goed natuurfotograaf te zijn’, is zijn adagio.
“Als kind logeerde ik vaak bij mijn grootouders in Kalmthout. Uren heb ik toen over de hei gestruind en daar is mijn passie voor de natuur geboren. Eerst was er de beleving, dan kwam er de natuurstudie omdat je er meer over wilt weten en zo ben ik in de natuurfotografie gegroeid. Door die evolutie ben ik de fotograaf geworden die ik nu ben: met een fascinatie voor de natuur, maar ook met een grote bezorgdheid om haar niet te beschadigen om toch maar een mooi plaatje te kunnen maken. Vanuit die bekommernis heb ik samen met een aantal andere mensen de Bond voor Verantwoorde Natuurfotografie opgericht in 1980. Die ethiek is echt een stokpaardje van mij. Je zal van mij nooit een foto vinden van een vogel op het nest, zodat de ontredderde ouders daarna niet meer naar hun jongen durven. Als je een echte natuurfotograaf wilt zijn, moet je alles intact laten en je beelden maken met zo weinig mogelijk negatieve impact. Dat vraagt geduld, véél geduld.
De foto (1ste onder deze tekst) van twee baardmannetjes heb ik gemaakt in het Groot Rietveld op Linkeroever. Het is een opgespoten terrein dat na jaren geleidelijk in een prachtig moeras- en rietzone is veranderd. Het voormalige industrieterrein is nu een natuurreservaat, een paradijs voor bedreigde moerasvogels die hun nest maken in het riet. Het baardmannetje is een van de spectaculairste soorten. Ik hou van deze foto om de gestileerde sfeer met die zachte pastelkleuren en het monochrome karakter. Het tikkeltje blauw in de rechter bovenhoek komt terug in de grijsblauwe kopveren van het mannetje. Het heeft iets van een Japanse tekening. Een foto moet natuurlijk technisch goed zijn, het oog van het onderwerp moet haarscherp zijn, de belichting moet goed zitten … maar dat alleen is niet goed genoeg voor een sterk beeld. Er moet iets meer zijn dan alleen een technisch correcte weergave. Net zoals in de kunst. Een foto als deze krijg je niet door te manipuleren, maar wel als je het geduld hebt om te wachten tot alle elementen meewerken. Dat mooie zachte licht dat wordt weerkaatst in het water van het rietveld, zodat de vogels in het licht baden. Niet teveel wind, zodat de riethalm niet teveel beweegt. Pas als alles klopt, kan je zo’n foto maken. Dat gebeurt zeker niet alle dagen. In dat opzicht ben ik echt ‘old school’: ik geloof meer in 100 uur wachten op het ene beeld dan in digitaal 100 shots na elkaar maken en er op goed geluk die ene goeie tussen hebben zitten. Wat mij geweldig tegen de borst stuit, zijn fotografen die de natuur als een goudmijn beschouwen en zo snel mogelijk een archief willen opbouwen. Die zetten vallen en fuikjes, steken planten uit, nemen emmers vol libellenlarven mee naar hun studio. Natuurterroristen zijn het. Als dat betekent dat je voor de beste foto’s uren en uren in de natuur moet spenderen, is dat prima voor mij. Een buitenmens als ik doet niks liever.”
De 4 andere foto’s van Wim Dekelver sluiten mooi aan bij de magische momentopname van Slootmaekers, daar ook hij steeds de vogels in een onvervalste biotoop weet te vereeuwigen.
Een draagvlak creëren om akkervogels te beschermen
Aansluitend op het vorige artikel kunnen volgens Olivier Dochy volgende acties deel uitmaken van een beschermingsproject voor akkervogels.
Akkervogels komen vrijwel nooit tot buiten het landbouwgebied. Het heeft dan ook weinig zin dat je akkers aanlegt tussen kerkhof en sporthal. Gemeenten die zelf akkers in eigendom hebben, kunnen kiezen om die aan de randen aan te planten met streekeigen struweel in combinatie met akkervogelmengsel.
Gefaseerd maaibeheer waarbij steeds 10 tot 20% niet wordt gemaaid zodat bloemen kunnen blijven bloeien en eitjes, rupsen of poppen kunnen overwinteren in het strooisel. Wissel deze zones in de maand juni van plaats, als de overwinteraars zijn uitgekomen. Dit alleen al maakt een enorm verschil en kan zowel in gazons als in hooilanden worden toegepast.
Verbeter de waterkwaliteit van beken en poelen door het promoten of uitvoeren van klein- of grootschalige waterzuivering. Heel wat insecten die als vogelvoedsel dienen en ook de vogels zelf moeten geregeld drinken of baden.
Behoud en verzorg onverharde trage wegen. Veel akkervogels, zoals patrijs, veldleeuwerik en huismus, nemen liever een stofbad dan een nat bad. Dit doen ze om parasieten te verwijderen. Onverharde wegen zijn daar perfect voor. Langs die paden groeien ook allerlei akkerkruiden. Daar leven insecten op en ook de zaden zijn goed als vogelvoedsel.
Maak een bermbeheerplan en voer het ook consequent uit. Bloemrijke bermen zijn rijk aan ongewervelden. Akkervogels maken weinig gebruik van wegbermen, maar het zijn wel reservoirs voor ongewervelden die van daaruit de omgeving elk jaar opnieuw kunnen (her-)koloniseren. Het inzetten van een cirkelmaaier en slechts na een paar dagen het maaisel ophalen is veel insectenvriendelijker dan een combinatie van klepelmaaier met afzuiging.
Plant of tolereer solitaire struiken langs gemeentewegen of waterlopen. Veel vogels, zoals grasmus en geelgors, zingen er graag en ze bieden plekjes om te broeden.
Plant geen dreven in zeer open landschappen zoals bv. in sommige open polders. Sommige akkervogelsoorten houden daar echt niet van zoals veldleeuwerik en gele kwikstaart. Openheid is een schaars goed tegenwoordig en is op zich een landschapskwaliteit. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat bestaande dreven of hagen weg moeten.
Promoot en ondersteun de aanleg en het correct beheer van kleine landschapselementen (KLE) zoals hagen en knotbomen.
Maak het aanbod aan beheersovereenkomsten in de gemeente beter bekend door de VLM-bedrijfsplanner uit te nodigen naar de landbouw- en milieuraad.
Verzorg de ruimtelijke planning! Versnippering van de open ruimte door extra verharding geeft moeilijkheden voor akkervogels én voor landbouwers.
Werk een gemeentelijk erosiebestrijdingsplan uit met opname van de verzorging van graften (een mini-terras op een helling, meestal begroeid met struikgewassen), hagen, holle wegen en andere KLE’s door ze bv. te bufferen tegen in- of afspoeling.
Ondersteun acties voor een duurzamer bodemgebruik. Hoe meer leven er in de bodem zit, hoe beter voor de grond maar ook hoe meer voedsel er bereikbaar is voor akkervogels.
Richt nieuwe wacht- en waterbekkens in zodat ze ook zinvol zijn voor akkervogels. Dit kan door voorziening van voedsel zomer en winter, voldoende nestgelegenheid en afhankelijk van je doelgroep ook de daaraan gelinkte KLE.
Geef landbouwers incentives om actie te ondernemen voor akkervogels. Momenteel hebben bijna 900 landbouwers een beheersovereenkomst voor akkervogels met de VLM afgesloten. De oppervlakte beslaat ongeveer 2 295 ha. Verdeeld over de verschillende provincies geeft dit volgende verdeling van het aantal bedrijven: 336 in Vlaams-Brabant, 256 in West-Vlaanderen, 209 in Limburg, 67 in Oost-Vlaanderen en 16 in de provincie Antwerpen.
Financiering van stimulerende maatregelen voor akkervogels door lokale natuurverenigingen te helpen, bv. bij de aanleg van akkerreservaten met wintervoedsel voor akkervogels.
Organiseer een ‘akkervogelwandeling’ in samenwerking met plaatselijke vogelkenners. Dit is leuk voor het brede natuurminnend publiek maar kan ook voor landbouwers een eye-opener zijn. De periode tussen begin april en half mei is de beste periode om zingende vogels waar te nemen.
Hierbij werden ter illustratie foto’s van de geelgors gekozen, koestersoort die ook alle aandacht krijgt van de Kille Meutel Vogelvrienden.
Biodiversiteit en soortenbeleid ook een aandachtspunt voor lokale besturen
Geraadpleegde bron: Groencontact 2019-5 (vakblad over openbaar groen)
Veel lokale besturen hebben bijenprojecten of projecten rond koestersoorten, subsidieprojecten rond zwaluwen of bepaalde zoogdieren. Vallen akkervogels zoals leeuweriken, geelgors en kieviten binnen dit dierencharme-offensief volledig uit de boot?
In landbouwgebied broedende vogelsoorten worden traditioneel opgedeeld in akker- en weidevogels. Alle soorten die hun volledige of gedeeltelijke levenscyclus doorbrengen in akkergebieden kunnen worden beschouwd als akkervogels. Het is tevens een verzamelnaam voor alle vogelsoorten in landbouwgebied die niet als echte weidevogels kunnen worden beschouwd. Weidevogels daarentegen worden omschreven als vogels die weiland als broedbiotoop hebben. Veel steltlopersoorten behoren tot deze groep.
Binnen de groep van akkervogels worden er dikwijls twee groepen onderscheiden. De open landschappen akkervogels (veldleeuwerik, grauwe gors, gele kwikstaart, kievit, rietgors, kiekendief) broeden en foerageren in open terreinen, in de landbouwgewassen en blijven vaak op een zekere afstand verwijderd van kleinschalige opgaande landschapselementen zoals heggen of bomenrijen. Dikwijls broeden en foerageren ze niet dichter dan 100 m van opgaand groen. De kleinschalige landschappen akkervogels (geelgors, ringmus, patrijs, zomertortel, kneu, putter, steenuil) daarentegen broeden en foerageren in hagen, houtkanten, rietkragen of andere vegetaties in de randen van landbouwpercelen.
Een kleine 15 jaar geleden werd een akkervogelstudie gemaakt onder de veelzeggende titel: “Van de stakkers van de akkers, naar de helden van de velden – Beschermingsmaatregelen voor akkervogels” door Olivier Dochy en Maarten Hens (hierover volgt een 2de bijdrage).
Dit rapport ging in op maatregelen om de achteruitgang van akkervogels een halt toe te roepen en om te keren naar herstel van bestaande populaties. Toen was de hoofdoorzaak van achteruitgang de intensivering van de landbouw met de daarbij horende specialisatie dat leidde tot schaalvergroting en uniformering van het landschap. Het intensieve bodemgebruik met hoge bemestings- en pesticiden-input deed ook geen goed aan bestaande populaties. Op kleinere schaal zorgde dit voor het verdwijnen van zowel nestgelegenheid als voedsel voor de jongen. Door de schonere oogsttechnieken bleven er ook geen resterende zaden meer achter op de velden zodat er ook steeds minder wintervoedsel voor de vogels te vinden viel. Een andere oorzaak van de achteruitgang was de versnippering van het landbouwgebied waardoor de meestal honkvaste vogels van elkaar werden geïsoleerd. Op een recente studiedag van Natuurpunt over akkervogels werd vastgesteld dat deze oorzaken sinds het rapport van 2004 enkel maar versterkt zijn en dat bijna alle soorten alarmerende en blijvende populatieafnames vertonen.
Lokale overheden kunnen ook tal van maatregelen nemen om akkervogels te beschermen. De plannen worden best ondersteund door de knowhow van plaatselijke bedrijfsplanners van de Vlaamse Landmaatschappij (VLM), natuurdeskundigen, natuurverenigingen en niet te vergeten de kennis van de plaatselijke landbouwers.
De hierbij horende foto’s van de kievit en de patrijs zijn van onze natuurfotograaf, Wim Dekelver
De winterkoning is herkenbaar in één oogopslag: bolvormig lijf, nauwelijks een hals en een korte parmantig opgerichte staart. Hij is een bezig baasje, altijd druk in de weer. Daardoor is het soms moeilijk om zijn fraaie roodbruine bovenzijde en delicaat gestreepte onderzijde te zien. Hoewel het één van onze kleinste tuinvogels is, kan de winterkoning een fikse keel opzetten. Zijn schetterende trillende zang draagt honderden meters ver en heeft wat van een wekker. Niet slecht voor ‘klein Jantje’, zoals ze hem in de volksmond noemen. Meestal zit hij dan ergens verscholen tussen wat takken die op de grond liggen, zelden poseert hij op een paal of in de top van een struik. Hij kan zelfs blijven zingen terwijl hij vliegt, een truc die weinig tuinvogels hem na doen. De manier van vliegen is ook heel typisch: laag bij de grond, rechttoe rechtaan in een snorrende vlucht, net een reuzenhommel.
Het nest van een winterkoning is perfect op maat van zijn lijf gemaakt. Hij heeft de vorm van een rechtopstaand ei en is voorzien van een zij-ingang, vandaar de wetenschappelijke naam ‘Troglodytes’, wat zoveel wil zeggen als holbewoner. Het mannetje winterkoning is een echte uitslover. Hij maakt een hele batterij nesten als ‘showrooms’ voor het vrouwtje en zij pikt daar één nestje uit. Op die manier merkt het vrouwtje dat haar mannetje voldoende energie heeft én kan ze de beste nestplaats uitkiezen. Een doorsnee mannetje bouwt 6 nesten in één seizoen, maar het record staat op naam van een Nederlandse winterkoning-man; die bokste op 4 jaar tijd maar liefst 40 nesten ineen, een heuse bouwondernemer. Ze broeden op de vreemdste plaatsen: een kerkgordijn, in de met vlijmscherpe tanden bezaaide bek van een opgezette snoek, in een jaszak van een vogelverschrikker of in een versleten schoen, veel gekker kan het haast niet. Of toch … samen met het roodborstje heeft hij de twijfelachtige eer om als enige vogel in een menselijke schedel te hebben gebroed. Als die nestplaatsen de voorkeur van hun vrouwtjes genoten, vragen we ons af welke andere nesten de mannetjes in de aanbieding hadden.
Is de winterkoning koning van de winter? Niet bepaald; hij is eerder de pineut van de winter.
Zijn korte ronde vleugels verraden al dat het om een standvogel gaat. De winterkoning is een rasechte insecteneter, ook als het koud is. We zien hem vrijwel nooit opduiken op de voederplaats. Zelfs bij sneeuw en ijs moet hij erin slagen om kleine beestjes te vinden. Het is voor zo’n lilliputter niet gemakkelijk om een lichaamstemperatuur van pakweg 40°C aan te houden. Na een ijskoude nacht kan hij een beetje onderkoeld zijn en zit hij bijna door zijn beperkte energiereserves heen. Om de kou beter te kunnen trotseren kruipen ze ’s nachts wel eens lekker warm tegen elkaar aan, soms ook in een nestkastje. Het record staat op een slaapgroep van 20 winterkoningen, een gezellige bende. Dat neemt niet weg dat als een winterkoning na zo’n ijzige nacht tegen de middag geen eten heeft gevonden, het al te laat kan zijn. Een strenge winter kan het aantal winterkoningen sterk doen dalen. Voor een winterkoning is onze tuin daarom best niet al te netjes. Een rommelhoekje, een takkenhoop en wat dicht struweel bieden het hele jaar de beste garantie op voldoende voedsel.
De winterkoning-familie is in België bijzonder klein. Er is geen enkele zeer nauwe verwant. De enige Europese soort die ook tot die familie behoort is de waterspreeuw, een juweeltje van de Ardense rivieren. Hoewel die veel groter is, verraden zijn bolvormige lijf, de korte vleugels en een staart die kan worden opgericht, zijn verre verwantschap met ‘onze’ winterkoning. Dit is de enige zangvogel die onder water kan zwemmen. Hij zoekt voedsel op de bodem van heldere rivieren met veel keien. Zijn platte ogen lijken op een duikbril en laten hem toe onder en boven water te zien. Hun verenpak is waterdicht en ze kunnen hun oor- en neusopeningen afsluiten.
De klimaatopwarming door onze uitstoot van broeikasgassen gaat zo snel dat veel dieren zich niet kunnen aanpassen. De biodiversiteit zal daardoor verschralen.
De dinosaurussen dachten ook dat ze tijd genoeg hadden. Deze mastodonten stierven 66 miljoen jaar geleden uit na een komeetinslag. De enorme knal veroorzaakte zo snel zo veel veranderingen in hun leefmilieu dat ze zich niet meer konden aanpassen. Wetenschappers zien een analogie met wat wij nu met de planeet doen.
Onze gigantische uitstoot van broeikasgassen veroorzaakt zo'n snelle stijging van de gemiddelde aardtemperatuur dat efficiënte aanpassingen voor veel dieren en planten zo goed als onmogelijk zijn. Het proces van darwiniaanse natuurlijke selectie, van geleidelijke genetische wijzigingen in functie van veranderende leefomstandigheden, loopt dikwijls te traag om de gevolgen van de temperatuurstijging op te vangen. Onze impact op de wereldtemperatuur kun je vergelijken met een komeetinslag. Voor veel dieren en planten wordt het een catastrofe.
Om de problematiek te onderbouwen, stapelen wetenschappers gegevens op over een brede waaier aan dieren en planten. Een overzicht in het vakblad Nature Communications – meer dan 10 000 studies werden tegen het licht gehouden – besluit: 'Doorgaans zijn dieren in staat om op klimaatveranderingen te reageren. Maar voor de huidige snelle temperatuurstijgingen zijn hun reacties over het algemeen te beperkt’. Dikwijls reageren dieren op een klimaatverandering door de timing van hun activiteiten bij te sturen. Ze gaan bv. vroeger broeden of migreren. Ze kunnen ook geschiktere leefmilieus zoeken. Dat lukt niet altijd. Vooral soorten die een specifiek leefmilieu nodig hebben of die al zo zeldzaam zijn dat hun aanpassingsmogelijkheden gelimiteerd zijn, zullen het extra moeilijk krijgen.
De kans is reëel dat onze opwarmende wereld er één zal zijn met minder soorten maar meer exemplaren van succesvolle soorten. Dat zullen vooral kleine insecteneters zijn, die snel leven, zich snel voortplanten en geen hoge eisen stellen aan hun leefgebied. Spitsmuizen en bepaalde zangvogels vallen in die categorie. Ook echte opportunisten als kraaien en eksters zullen het goed doen.
Een andere studie in Nature Communications besluit dat dieren het door morfologische aanpassingen beter kunnen doen in warmere condities. Ze zullen over het algemeen wat kleiner worden. Uit fossiele gegevens blijkt dat zoiets vrijwel altijd gebeurt als het klimaat in een warmere modus gaat: grote dieren zijn beter bestand tegen koude maar verbruiken meer energie. De gemiddelde grootte van vooral zoogdieren daalt al een tijd: de laatste 130.000 jaar zijn ze gemiddeld 14% kleiner geworden. Deze eeuw zouden ze door de opwarming nog eens met ¼ krimpen.
Doordat kleinere diertjes hogere overlevingskansen krijgen – zo blijkt uit een studie in Oecologia – is een Zuid-Afrikaanse bergkwikstaart de laatste kwarteeuw al een beetje gekrompen. Een studie in Ecological Entomology laat zien dat vooral de vleugels van boswespen in Spanje de laatste eeuw kleiner geworden zijn. Mogelijk worden de diertjes in warmere omstandigheden sneller volwassen, waardoor ze ook minder groeien. En kleinere wespen eten kleinere prooien, zodat de verandering een golf van effecten door een ecosysteem kan jagen.
Een kleinere gestalte kan ook nadelen hebben. KU Leuven-biologen Julie Verheyen en Robbie Stoks tonen in Environmental Science & Technology aan dat waterjuffers in warmere omstandigheden krimpen maar ook gevoeliger worden voor pesticiden – nog zo'n drama dat onze grootschalige activiteiten in de natuur creëren. Experimenten wezen uit dat dezelfde dosis van een pesticide schadelijker is bij hogere temperaturen. Bij 20°C stierf ongeveer 20% van de larven, bij 24°C al meer dan de ½. Omdat veel 'pestsoorten' beter gedijen bij hogere temperaturen, verwachten de wetenschappers dat de opwarming ook het pesticidegebruik zal stimuleren. Dat zal ook voor andere soorten funest zijn.
In het noordpoolgebied, dat sneller opwarmt dan de rest van de planeet, zijn er al ecologische effecten zichtbaar. Veel trekvogels, zoals plevieren en andere steltlopers, leggen elk jaar grote afstanden af om er veilig te broeden – in koude regio's zijn er minder roofdieren. Maar een grootschalige studie in Science heeft aan het licht gebracht dat de laatste kwarteeuw tot 70% meer eieren van broedvogels verloren zijn gegaan. De oorzaak: toegenomen predatie door onder meer vossen en jagende vogels. Roofdieren kunnen verder noordwaarts trekken door de opwarming. Die verstoort bovendien de levenscyclus van hun voornaamste prooi, in dit geval lemmingen, zodat ze verplicht zijn over te schakelen op andere prooisoorten.
En zo maakt de klimaatopwarming van het noordpoolgebied een schoolvoorbeeld van een ecologische val: broedvogels denken er veilig te zijn, maar belanden in een situatie waaraan ze niet zijn aangepast. Er zijn ook aanwijzingen dat broedende wilde ganzen er in de problemen komen: omdat ijsberen niet meer efficiënt in de zee kunnen jagen, gaan ze systematisch ganzenkolonies plunderen. Veel soorten zullen het moeilijk krijgen, voorspelt een studie in Proceedings of the National Academy of Sciences, doordat ze in conflict moeten gaan met soorten die hun verspreidingsgebied of gedrag op de klimaatverandering afstemmen. Het sterke broeikaseffect op het noordpoolgebied kan zelfs een wereldwijde biologische impact hebben. Verantwoordelijk daarvoor is een van de zogenoemde positieve terugkoppelingen waarvoor wetenschappers zo beducht zijn: gevolgen van de klimaatopwarming die haar nog versnellen. Een typisch vb. van zo'n terugkoppeling is het vrijkomen van methaangas door smeltende permafrost – na CO² is methaan het belangrijkste broeikasgas. Het gedrag van piepkleine draadwormen (van nog geen mm groot) in de arctische bodem kan zo wijzigen dat ze extra CO² in de atmosfeer loslaten.
Dat melden Nederlandse onderzoekers in Nature. Wij denken automatisch dat de tropen de hoogste aantallen dieren huisvesten, maar de arctische gebieden spannen de kroon als het om leven in de bodem gaat. Schattingen wijzen uit dat er 57 miljard keer meer draadwormen in de bodem zitten dan er mensen op aarde zijn. Door de opwarming worden de diertjes actiever. Ze verorberen steeds meer bacteriën en schimmels. Zo maken ze veel voedingsstoffen vrij, waardoor de afbraak van het veen in de toendra versnelt, met extra CO²-uitstoot tot gevolg.
Een studie in Functional Ecology toont aan dat pimpelmezen in Zweden negatieve effecten ondervinden van de opwarming. Ze lijden vooral onder de hittegolven die ermee gepaard gaan. Vorig jaar raakten veel ouders oververhit, waardoor ze kleinere jongen grootbrengen die minder kans hebben om te overleven tot ze zelf aan voortplanting toe zijn. De hardwerkende ouders haalden in een hittegolf lichaamstemperaturen tot 45°C - 4 graden meer dan normaal.
In zuidelijk Afrika zal de Kalahariwoestijn tegen het einde van deze eeuw zo warm zijn dat veel vogelsoorten er niet meer kunnen overleven. Dat laat een studie in Proceedings of the National Academy of Sciences weten. Een andere studie in dat blad stelt dat het aantal vogels in de Amerikaanse Mojavewoestijn nu al sterk afneemt: door de opwarming hebben ze nu al 10 tot 30% meer water nodig dan vroeger, maar door diezelfde opwarming vinden ze er niet genoeg meer. In Australië kostte een hittegolf vorig jaar het leven aan 1/3 van een populatie zeldzame vliegende honden (grote fruitetende vleermuizen). Zulke dramatische aantallen kunnen rechtstreeks leiden tot het uitsterven van een soort.
Ook de relatie tussen dieren en planten komt onder druk te staan. Bv. die tussen het wildemanskruid en twee soorten metselbijtjes die er de bevruchting van verzekeren. Door de opwarming komt de plant elk jaar vroeger tot bloei, leert een studie in Public Library of Science ONE, maar de bijtjes volgen niet. Het moment waarop de plant bevrucht moet worden, raakt zo losgekoppeld van de activiteit van de bevruchters. Als beide partijen hun relatie op korte termijn niet opnieuw stroomlijnen, kunnen ze in de problemen komen. De bijtjes zullen dan minder nectar ter beschikking hebben en dus minder kroost kunnen grootbrengen.
In de insectenwereld beweegt er veel. Zuiderse soorten rukken op naar het noorden, wat niet altijd gunstig is voor noordelijke soorten: het kan de competitie versterken. Zo kopte een Natuurbericht van Natuurpunt recent: 'Hete zomers brengen bijen in beweging'. Het ging om de blauwzwarte houtbij en de breedbandgroefbij, twee opvallende grote soorten die hun areaal in Vlaanderen uitbreiden als reactie op de toenemende hete zomers. Andere bijen doen het minder goed. Bijna de helft van de Europese hommels zal tegen het einde van deze eeuw zijn leefgebied met 50 tot 80% zien krimpen door de opwarming.
Bijna 1/3 krijgt met een reductie van meer dan 80% te kampen. Die dramatische cijfers staan in een rapport uit 2015. Hommels hebben het graag wat koeler, slechts een paar Europese soorten zouden profiteren van de opwarming. En omdat hommels belangrijke bevruchters van planten zijn, delen landbouwgewassen in de klappen – boven op de hitte en de droogtestress die ze al te verwerken krijgen.
Het landverhaal lijkt nog beheersbaar als je vergelijkt met wat er in de oceaan gebeurt. Zeedieren zijn kwetsbaarder voor de klimaatopwarming dan landdieren, besluit een studie in Nature. Hun temperatuur bereikt sneller dodelijke limieten. Ze hebben ook minder plekken met geschiktere temperaturen waarnaar ze kunnen uitwijken. Daardoor sterven er plaatselijk dubbel zo veel soorten uit in zee dan aan land. Vooral in tropische zeeën is de situatie acuut.
Het mariene zoöplankton (piepkleine diertjes die een belangrijke rol in de voedselketen spelen) is wereldwijd aan het veranderen, stelt een andere studie in Nature. De soortensamenstelling evolueert: warmteminnende soorten nemen de plaats in van soorten die het liever wat kouder hebben. Ook die laatste moeten zich verplaatsen. Hoeveel nadeel zal het plankton als geheel hebben van de opwarming en hoezeer zal het mariene ecosysteem dus in de problemen komen? Dat blijft de hamvraag.
Het goudhaantje, een piepend bolletje uit verre streken
Geraadpleegde bron: Natuurblad december 2015 [Gerald Driessens]
Wie denkt dat het winterkoninkje onze kleinste vogel is, heeft het goudhaantje nog niet gespot. Met hun luttele 9.5 cm van snavelpunt tot staartpunt zijn ze toch een volle cm kleiner. Ondanks hun naam hebben goudhaantjes niets gemeen met andere haantjes. Ze zijn er wel, maar wellicht heb je er al talloze keren overgekeken. Als ze zich tonen, komen ze zelfs erg dichtbij en dan zie je dat hun veertjes wel haartjes lijken. En net dat maakt onze goudhaantjes zo kwetsbaar, want slecht weer en strenge winters spelen zwaar in op hun conditie.
Vandaag doen ze het goed. Terwijl ze enkele decennia geleden vooral in de grote naaldbossen in het oosten van het land broedden, tref je ze nu haast overal broedend aan. Tot aan de kust zelfs. In het najaar zakken noordelijke en oostelijke goudhaantjes soms massaal af naar onze streken.
Groenig verenpakje, vleugelstreepje, kraaloogje en triestig ogend zwart mondstreepje laten geen twijfel. Tel daarbij het zwart met geel kruinstreepje en het goudhaantje is onmiskenbaar, maar vooral heel mooi. Ze fladderen vaak ter plaatse bij een blad (bidden) en hangen soms acrobatisch aan de blaadjes van bomen. Hun voortdurend ietwat schrille gepiep trekt dan de aandacht.
In de broedtijd vallen goudhaantjes niet erg op, tenzij je hun zang kent. Ze foerageren meestal vrij hoog in naaldbomen en in die dichte kruinen is het soms lang zoeken voor je zo’n goudhaantje kan vinden. Het is gemakkelijker tijdens de najaarstrek. Dan foerageren ze overal waar ze voedsel kunnen vinden. Goudhaantjes zijn helemaal niet schuw en soms naderen ze jou tot op minder dan een meter. Vooral tijdens de trek zijn de hongerige diertjes soms dermate geconcentreerd op zoek naar kleine insecten, dat ze geen aandacht hebben voor ons.
Buiten de broedtijd zijn goudhaantjes erg sociaal. Ze schuimen dan samen met mezen, tjiftjaffen of boomkruipers de buurt af, niet zozeer naar de voedertafel, maar op zoek naar vliegjes, mugjes, larfjes en rupsjes op bladeren en tussen de schors van bomen.
Om te nestelen, hebben goudhaantjes nood aan naaldbomen. Net daar ligt een grote verklaring voor hun toename in vergelijking met de jaren ’80. Op vele plaatsen zijn naaldbomen oud en volgroeid geraakt en daardoor erg geschikt als nestplaats. Het nestje is een klein kommetje van mos en haren, dat tussen de dennentakken en -naalden wordt geweven. Goudhaantjes zijn trouwens ook erg productief; nog een sleutel van hun succes.
Garanties op een verdere groei zijn er evenwel niet echt. Goudhaantjes hebben het niet zo met strenge winters. Een strenge winter met veel sneeuw kan het aantal goudhaantjes decimeren. Meerdere strenge winters na elkaar hebben een desastreuze impact op hun populatie. Klimaatopwarming lijkt op zich dus een welkome verandering voor het beestje, maar we weten ondertussen dat de opwarming globaal wordt gemeten. Op plaatselijke schaal staat die verandering vooral garant voor meer grillen in het weerbeeld. Daarbij horen ook stormen en strenge winterpieken. Het blijft afwachten hoe ons goudhaantje daarop zal reageren.
Recent kwam men in West-Europa tot een nieuwe, verrassende vaststelling. Tussen de duizenden goudhaantjes werden nu en dan vogels gezien met een opvallender grijs kopje en groenere rug. Het digitale netwerk van vogelkijkers in Groot-Brittannië wierp snel enig licht op de zaak. Goudhaantjes van de ondersoorten ‘coatsi’ en ‘japonensis’, inderdaad uit het heel verre oosten, vertonen die kenmerken. Het is niet gezegd dat die vogels echt heel die weg hebben afgelegd, want het blijkt een kenmerk te zijn dat van west naar oost steeds opvallender wordt. Wél wordt hiermee aangetoond dat een deel van die goudhaantjes van veel verder komen dan we tot nu toe hebben aangenomen.
Dankzij geringde exemplaren weten we dat najaars-goudhaantjes uit de Scandinavische bossen komen, maar er zijn ook meldingen van vogels uit de Baltische staten en Rusland. Wanneer het voedselaanbod in het broedgebied schaars is, kunnen ze zeer ver uitwijken. Soms zijn die trekkende goudhaantjes zo verzwakt en uitgeput dat ze door roofdieren als een welkome snack van de grond worden geplukt.
Terwijl een 10-tal jongen opgroeit in het nest, begint het vrouwtje al aan een tweede legsel van een 10-tal eieren. Het mannetje neemt vanaf dan de zorg voor het eerste legsel op zich. Met een 20-tal jongen per jaar gaat het natuurlijk snel vooruit.
In onze streken leven 2 soorten goudhaantjes: naast het gewone goudhaantje is er ook het vuurgoudhaantje. Ook die soort broedt in België. Ze zijn nog opvallender gekleurd en door hun oog loopt een zwarte oogstreep, die de felle witte wenkbrauwstreep extra accentueert. In de nek zit een roestbruine band. Mits wat ervaring hoor je ook het verschil in zang. Op vlak van gedrag en grootte is er echter geen verschil merkbaar en ze worden ook wel eens samen gezien.
Op de foto’s van natuurfotograaf, Wim Dekelverzie je een goudhaantje in bad en een vuurgoudhaantje aan de waterkant.
Er leven verschillende soorten raven op de wereld, maar onze gewone raaf is met zijn lichaamslengte tot 65 cm en een spanwijdte van 120 tot 150 cm de grootste uit de reeks.
Het is een geheel zwarte vogel, zo groot als een buizerd, die wordt gekenmerkt door een lange gewelfde snavel, lange kop en nek en wig- of ruitvormige staart. Door zijn lange kop en nek heeft hij in de vlucht een duidelijker kruisvormig silhouet dan de andere kraaien, terwijl de vleugels lang zijn, met gespreide handpennen en vaak een knik in de pols. De keelveren zijn puntig en kunnen worden opgezet tot een ‘baard’ vooral tijdens het roepen.
We vinden de raaf over het hele noordelijke halfrond; een holarctische soort noemen we dat. De soort te zien krijgen, is echter een redelijke uitdaging, zeker in Vlaanderen. Toch zou dat in de nabije toekomst kunnen veranderen: samen met de oehoe is het een van de Ardennensoorten die stevig in opmars is en langzaam westwaarts opschuift. Al gaat het voor de raaf net iets trager en vooral onopvallender.
Als grootste Europese zangvogel is hij doorgaans merkbaar groter dan de al grote zwarte kraai waarmee we allen goed vertrouwd zijn. De diepkeelse roep – een luid, haast krakend ‘krokk krokk krokk ‘ – is doorgaans de eerste aankondiging en vormt een bruikbare bevestiging dat er eentje in de buurt zit. Waarnemers die vertrouwd zijn met de roep zullen de soort sneller met zekerheid opmerken.
Het formaat, het voedsel, de biotoop en de leefgewoontes van de raaf doen eerder denken aan een middelgrote roofvogel. Meer dan kraaien mijden raven liever de stedelijke omgeving; de aanwezigheid van bossen is een belangrijke voorwaarde. In België althans, want in Nederland zien we al vaker ‘landelijke raven’, die zich hebben aangepast en in meer open landschap verschijnen. Daar zoeken ze, net als meeuwen, voedsel in het spoor van ploegende tractoren of op pas bemestte akkers. Ze eten ook een verkeersslachtoffer zoals buizerds doen of van prooiresten die door roofvogels zelf werden achtergelaten. Net als andere kraaien zijn raven hoofdzakelijk aaseters. Hun hogere ranking in de voedselpiramide (ze kunnen grotere kadavers aan dan kraaien) verklaart meteen waarom ze een pak minder talrijk zijn dan de grotere opportunisten die veel andere kraaiachtigen zijn.
In landen waar grote zoogdieren leven, zijn raven de vaste concurrenten van steen- en zeearenden, wolven, veelvraten of zelfs bruine beren die van kadavers komen eten. ‘Concurrenten’ mag zelfs een wat ongelukkige woordkeuze zijn, want raven ontdekken meestal als eerste een kadaver en worden door arenden als leidraad gebruikt om een dood dier te lokaliseren. De raaf heeft de roofvogel dan weer nodig om door het taaie vel van grotere dieren te geraken.
Huginn en Muninn zijn wellicht de beroemdste raven uit de geschiedenis. We gaan daarmee terug naar de Noorse mythologie. Huginn en Muninn (het geheugen en de gedachte) zijn de twee raven van de Noorse oppergod Odin. Dagelijks vliegen zij van Asgard de wijde wereld in en doorkruisen daarbij iedere dag de 9 werelden. Tegen de avond keren ze terug naar Asgard en zetten ze zich op de schouders van Odin. Met hun bijzondere opmerkzaamheid vertellen ze Odin alles wat ze die dag zien. Zo blijft Odin op de hoogte van wat er zich in de 9 werelden afspeelt.
En inderdaad in die mythe schuilt een zekere realiteit: raven behoren net als andere kraaiachtigen tot de slimste vogels uit het dierenrijk, ze kunnen zeer goed onthouden. Ze moeten niet onderdoen voor intelligente soorten als dolfijnen en chimpansees. In groep tonen raven extreme interacties en sociale patronen, echte karakters zou je kunnen zeggen. Ze zorgen goed voor elkaar en zijn zelfs in staat om dingen aan te wijzen met hun snavel, zoals mensen dat doen met hun vingers. Gekend zijn de proefopstellingen waarbij raven bepaalde handelingen moeten uitvoeren om aan het verstopte voedsel te geraken. Soms lukt hen dat zelfs binnen de 30 seconden.
Vóór 1842 was de raaf een vrij algemene broedvogel in ons land, maar kraaien zijn altijd de dupe geweest van talrijke vooroordelen. Zwarte vogels werden in die tijd vaak als onheilsprofeten gezien en vormden dus een voedingsbodem voor angst en bijgeloof. Een intense vervolging veegde de raaf volledig van de Belgische kaart. De laatste broedgevallen voor Vlaanderen dateren van1862. Ornitholoog, Jacques Delvaux startte in 1970 een herintroductieproject op in de provincies Luik en Luxemburg. Tussen 1970 en 1980 werden 50 jonge raven uitgezet. Dat lukte: in 1980 broedde de raaf voor het eerst weer in de vrije natuur in Herbeumont. In 1990 was er al sprake van 18 bekende nestplaatsen en in het begin van deze eeuw telde de Waalse broedpopulatie al minstens 85 ravenparen. Vandaag kan je op sommige plaatsen in Wallonië weer groepjes raven spotten, meestal in de buurt van storten of op plaatsen waar resten van dode dieren liggen.
Raven zijn in essentie standvogels, wat van natuurlijke uitbreiding een traag proces maakt en aldus een spontane terugkeer van de soort bemoeilijkt. Noordelijke populaties zijn mobieler dan zuidelijke populaties. Jonge raven zijn echter socialer en mobieler dan hun volwassen soortgenoten en vormen geregeld groepen die uit 10-tallen tot 100-en individuen bestaan. De paarvorming vindt doorgaans plaats binnen dergelijke jeugdbendes, maar het kan dan soms nog enkele jaren duren vooraleer nieuwe paren zich ergens vestigen. Eens dat is gebeurd, blijft de soort doorgaans trouw aan de broedplaats, wat in het Dijleland, ten zuiden van Leuven, intussen werd bevestigd. De raaf kent binnen zijn geografisch gebied een gefragmenteerde verspreiding, afhankelijk van de habitatkwaliteit. De soort bezet doorgaans zeer grote territoria, wat resulteert in lage dichtheden. Op het Europese continent wordt slechts uitzonderlijk een hogere dichtheid dan 3 à 4 broedparen per 100 km² bereikt, maar in de meest optimale habitats kan dit oplopen tot een 10-tal paren per 100 km².
Raven zijn vroege broeders. Ze baltsen reeds in januari / februari en de eileg vindt plaats in maart. Vestiging als broedvogel kan worden voorafgegaan door een 1–2 jaar durende aanwezigheid van een niet-broedend paar. Raven worden immers pas geslachtsrijp in hun 3de jaar, maar hun complexe sociale gedrag leidt er soms toe dat de reproductie pas later start. De nesten van raven worden ieder jaar verder uitgebouwd op traditionele plekken op richels, onder overhangende rotsen, in steengroeven of in hoge dennen of eiken. In onverstoorde gebieden kunnen de vogels lager nestelen. Het nest wordt gemaakt van dikke kromme takken, gevoerd met aarde, mest en wortels, een laag mos en gras en tenslotte een laag wol, haar en korstmossen. Er worden 4 tot 6 eieren gelegd die overwegend door het vrouwtje worden bebroed, met een broedduur van 18 tot 21 dagen en een nestjongen-periode van ca 40 dagen.
Hoewel Wallonië tegen de eeuwwisseling duidelijk weer op de ravenkaart prijkt, bleef het in Vlaanderen nog stil. In de jaren ’80 waren slechts enkele losse waarnemingen gekend. Tot 2008 liepen er jaarlijks een handjevol waarnemingen binnen. In de jaren daarop kwam er duidelijk een kentering en doken raven op steeds meer dezelfde locaties op: in de omgeving van Koersel, Lommel en Landschap De Liereman bij Oud-Turnhout. In 2014 was er voor het eerst weer sprake van een territoriaal paar in Limburg. Dit zou mogelijk een broedgeval zijn geweest maar in 2017 kwam er pas echt bewijs van een succesvol broedgeval in Vlaams-Brabant. Het valt op dat de Vlaamse regio’s waar de soort momenteel voet aan de grond krijgt – Voeren, de Limburgse en Antwerpse Kempen en het Dijleland – worden gekenmerkt door de aanwezigheid van uitgestrekte bossen, de voorkeurshabitat van raven in West-Europese laaglanden. Nu worden in Vlaanderen jaarlijks zo’n 10 tot 15 raven gemeld.
Geraadpleegde bron: De Standaard: De vogels zijn gaan vliegen [Tomas Van Dijk]
De meeste natuurbeschermingsprojecten zijn gericht op behoud van biodiversiteit. Soortenrijkdom is de heilige graal. Maar van dat mantra moeten we af, schrijft een groep vogelonderzoekers uit de VS en Canada deze week in Science, anders miskennen we een groot ecologisch drama.
Het team, onder leiding van ornitholoog Kenneth Rosenberg van Cornell University, analyseerde verschillende langlopende monitoringprogramma’s, die sinds 1970 in beide landen plaatsvonden. Binnen zo’n monitoring tellen vogelaars in het voorjaar op vaste locaties welke vogels zij waarnemen en in welke aantallen. Zo ontdekte men dat de totale vogelpopulaties met 29 % zijn afgenomen of in cijfers: er zijn nu 3 miljard minder vogels in Noord-Amerika dan 49 jaar geleden. De ornithologen onderzochten ook radarbeelden van weerstations genomen tijdens de vogeltrekperiodes. In 2017 werden ongeveer 10 % minder vogels gespot dan in 2007. Het grootste verlies (90 %) komt op conto van 12 vogelfamilies, waaronder zangvogelsoorten zoals huismussen, mezen, vinken, zwaluwen, lijsters en merels. En binnen die groepen hebben vooral de weidevogels en de bospopulaties het zwaar. De onderzoekers wijten deze alarmerende vaststellingen vooral aan versnippering van natuurgebieden, het ongebreideld gebruik van pesticiden in de landbouw en het onzorgvuldig omspringen met de open ruimte in de natuur.
Het is niet alleen kommer en kwel. Veel zeldzame roofvogels zitten in de lift. Hetzelfde geldt voor de meeste watervogels, zoals eenden, zwanen en ganzen. Hun aantallen namen sinds 1970 met 13 % toe. De onderzoekers denken dat dit komt doordat veel natuurbeschermingsprojecten gericht waren op herstel van waterrijke natuurgebieden. In 2015 voerden Britse en Tsjechische onderzoekers een vergelijkbare studie uit voor Europa. De vorsers gingen terug tot 1980 en constateerden een afname van zo’n 20 %; oftewel een reductie van bijna een ½ miljard vogels. Ook in Europa zijn vooral de algemene kleine vogels getroffen, zo schreven de onderzoekers in het blad Ecology Letters.
Hoe accuraat zijn dit soort schattingen?
Erik Matthysen, ornitholoog aan de universiteit van Antwerpen, meent dat de uitkomsten van beide studies behoorlijk betrouwbaar zijn. De populaties worden over het algemeen goed opgevolgd want bij vogels zijn dit soort grootschalige studies vrij nauwkeurig te doen. Voor de oorzaken van de teruggang wijst ook hij naar vermindering van natuurlijke habitat, vervuiling en verstedelijking.
Gegevens over de vogelbestanden in België zijn helaas een stuk schaarser en minder precies. In België is vooral informatie verzameld over zeldzame vogelsoorten, zegt Koen Devos van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO). In Vlaanderen volgen we de trends van algemene soorten op gestandaardiseerde wijze op pas sinds 2007. Maar er werden al in de jaren 60 en 70 populatieschattingen van vogelsoorten gepubliceerd die we kunnen vergelijken met recente cijfers. Dat levert ruwe schattingen op, maar het is onmiskenbaar dat we van een aantal soorten tienduizenden tot honderdduizenden exemplaren minder hebben.
Als vb. noemt Devos de veldleeuwerik. Daarvan hadden we er in de jaren 50 naar schatting 700.000. Nu zijn dat er nog ongeveer 65.000. De ringmus decimeerde in 50 jaar tijd, van 450.000 vogels in de jaren 60 tot hooguit 50.000 nu. En voor de huismus in België werden ruim een halve eeuw geleden cijfers genoemd van 2 miljoen broedparen, nu zijn het er nog 350.000. Een vogel voor wie het wel fijn toeven is in ons land, is de houtduif. Daarvan hebben we er nu 760.000, ruim dubbel zoveel als in de jaren 60. En de populatie zwarte kraaien is in diezelfde tijd geëxplodeerd van 30.000 naar meer dan 260.000. Bij een aantal soorten zet de afname steeds verder door, blijkt uit recente gegevens van monitoringsprojecten van het INBO. Dat geldt bv. voor de ringmus. Bij andere sterk afgenomen soorten, zoals de veldleeuwerik en de huismus, lijken de populaties zich de laatste 10 tot 15 jaar enigszins te stabiliseren.
Hulp uit Zweden voor een gezonde korhoenenpopulatie
Geraadpleegde bron: EOS Wetenschap [Frederic Eelbode]
Met slechts twee hanen en één hen leken de dagen van het korhoen in ons land zowat geteld. De mascotte van de Hoge Venen, Belgiës grootste natuurreservaat, is met uitsterven bedreigd. Wetenschappers proberen de populatie aan te sterken met vogels die ze in Zweden vangen.
Het laatste beetje wildernis in België
De Hoge Venen ontstonden na de laatste ijstijd, zowat 15 000 jaar geleden. Het gebied was toen bedekt met toendra. In de bodem zaten enorme ijskegels met de punt naar beneden. Toen het ijs smolt, stroomde het smeltwater met grote kracht weg van het plateau en sleurde het vaak grote kwartsietblokken mee, een hard, wit dooraderd gesteente waarvan er nog duizenden over het gebied verspreid liggen. Op de weinig doorlaatbare bodem begon zich veenmos te ontwikkelen. Dat groeit bovenaan voort terwijl het onderaan afsterft en daardoor ontstaat turf, a rato van 1 mm per jaar. In de Hoge Venen zijn er turflagen tot 8 m dik. Het veenmos kan tot 20 x zijn eigen gewicht aan water opslaan waardoor je de hoogvlakte kan vergelijken met een reusachtige spons. In het natuurreservaat ontstaan ook talloze riviertjes en het vormt het brongebied van het mineraal-houdende water van Spa.
In de 19de eeuw draaiden de ijzerindustrie en de mijnbouw in Wallonië op volle toeren. De vraag naar hout was hoog, vandaar dat de overheid grote delen van het veengebied liet beplanten met naaldbomen. De spar, die vreemd is aan het veengebied, heeft zich en daar uitgezaaid. De boswachters ruimen deze bomen systematisch op in het natuurreservaat, maar de belendende percelen zijn haast allemaal met zulke naaldbossen bebouwd. Veel te vaak gaat natuurgebied rechtstreeks over in bosbouwgebied. Zulke grote aangeplante naaldwouden zijn ecologische woestijnen. Het korhoen heeft gemengde open berken- en naaldwouden, heide- en veengebieden met verspreide bomen nodig. Zijn typische leefgebied bestaat uit uitgestrekte open terreinen waar hij kan foerageren, baltsen en broeden, afgewisseld met struiken en bosschage waar hij kan rusten.
Het Signaal van Botrange is het hoogste punt van België, op net geen 700 m boven de zeespiegel. Het is beslist geen bergtop, maar een hoogvlakte met zachte welvingen. In de Hoge Venen groeien zeldzame planten met prachtige namen als borstelgras, pijpenstrootje, veenbies of snavelzegge. In deze habitat gedijt groot wild als de ree en het edelhert. Sinds kort is de wolf er weer en natuurliefhebbers hopen ook dat de lynx terugkeert. Ook allerlei vogels, zoals de ruigpootuil, de grijskopspecht, de braamsluiper en de sprinkhaanrietzanger vinden een thuis in dit gebied. Maar hét uithangbord van al die natuurpracht is het korhoen.
Het korhoen is een schuwe vogel. De beste kans om hem te spotten heb je in de lente. Elk jaar tussen eind maart en half mei – terwijl de Hoge Venen vaak nog bedekt zijn met een laag sneeuw – zou het in de heideveldjes en veengebieden moeten gonzen van tientallen koerende, sissende en bolderende mannetjes, terwijl de vrouwtjes toekijken en uiteindelijk een partner kiezen. Het baltsritueel van de korhoenders is voor elke natuurliefhebber een fascinerend spektakel. Maar steeds vaker blijven de bolderplaatsen leeg. Ooit was het korhoen een wijdverspreide soort in ons land en de omringende landen. Maar vervuiling, predatie, toerisme en vooral de fragmentering en vernietiging van zijn habitat deden de aantallen kelderen. In 2017 bleven in de Hoge Venen maar twee hanen en één hen over.
Meer dan loze boskiekens
De korhoenders in de Hoge Venen zijn de laatste van ons land en één van de laatste in Noordwest-Europa. Om de soort in stand te houden, vangt men sinds 2017elke lente tot 25 vogels in Zweden en die laat men hier dan los. Ook in de herfst heb je trouwens een goede kans om de vogels te observeren bij het baltsen, bij zonsopgang tussen 6 en 7u. Precies een half jaar na de lente staat de zon weer op gelijke hoogte als in de lente. Vermoedelijk werkt die zonnestand (equinox) als een trigger voor de dieren om hun paringsdans te herhalen.
De volwassen mannetjes kan je gemakkelijk herkennen. Ze zijn ongeveer 60 cm groot en dragen een zwart verenkleed met een blauwe gloed en witte onder-staart-dekveren die je duidelijk kan zien tijdens de balts. Voorts zijn de onder-vleugels wit en loopt er een streep over de boven-vleugel. Bijzonder opvallend zijn de rode, kamvormige wenkbrauwen en een liervormige staart.
De vrouwtjes broeden de eieren uit op de grond en brengen de jongen groot. Vandaar dat ze nood hebben aan goede schutkleuren. Met een verenkleed in roestbruin, zwart en beige gemarmerd vallen ze in het veengebied amper op. De spanwijdte van hun vleugels bedraagt 65 tot 80 cm. Het korhoen leeft in vochtige hoogvenen en heidelandschappen. Het is een standvogel die het hele jaar in zijn broedgebied verblijft. Korhoenders zijn meer dan ‘boskiekens’; zij kunnen gerust 20 km vliegen naar geschikt foerageergebied.
Een volwassen korhoender eet vooral bessen en knoppen van planten en bomen. Het is een van de weinige dieren die dennennaalden kunnen verteren. Dat doet het met een speciale galklier die de naalden helpt af te breken. De kuikens eten insecten, spinnen en ander klein gedierte.
Het broedareaal van het korhoen strekt zich uit van West-, Noord- en Centraal-Europa tot in Azië. In Vlaanderen is de soort uitgestorven, vooral omdat haar leefgebied ineenkromp of verdween.
In de heidegebieden in de Noorderkempen verdween het korhoen in de jaren 1980. In 1987 waren er op de militaire domeinen in Limburg nog een 25-tal exemplaren aanwezig. Het laatste mannetje spotten vogelaars in 1997 in Meeuwen-Gruitrode. Op de Hoge Venen leefden in de jaren 1970 nog zo’n 210 korhoenmannetjes. Ook op andere plekken in de Ardense veengebieden kwamen ze nog tot broeden.
In de tijd dat het korhoen uitstierf in Vlaanderen, begon de soort ook achteruit te gaan in Wallonië. Ze verdween uit de meeste Waalse broedgebieden en de vogels trokken zich terug in één afgesloten gebied. De Hoge Venen werden toevluchtsoord.
Arctisch gebied
Het plateau van de Hoge Venen is een van de laatste stukken ongerepte wildernis in ons dichtbevolkt stukje van de wereld. De kern vormt een bergrug van oude leisteen, het hoogstgelegen deel van de Benelux. De bodem is extreem voedselarm, het klimaat neigt naar het arctische. Alles groeit ontzettend traag. De winter duurt 8 maanden. Lente, zomer en herfst duren er samen maar 4 maanden. Het gebied wekt algauw een gevoel van eindeloosheid, eenzaamheid en desolaatheid op.
De voorbije jaren nam het natuurreservaat ingrijpende maatregelen om het leefgebied van het korhoen te verbeteren. Om de stroom toeristen te kanaliseren, is het gebied opgedeeld in 4 zones, van vrij toegankelijk voor wandelaars tot volledig ontoegankelijk, al naargelang de aanwezigheid van zeldzame dieren en planten. Een daarvan is uiteraard het korhoen, een beschermde diersoort sinds in 1967. De populatie is vandaag zo klein dat ze zich onmogelijk nog kan herstellen. Bovendien zijn de dichtstbijzijnde populaties van onze buurlanden te ver weg om de populatie op de Hoge Venen op een natuurlijke manier te versterken.
In de lente van 2017 ving men in Zweden voor het eerst 10 korhoenders, vervoerden hen naar België en lieten hen vrij op de Hoge Venen. Alle dieren kregen een ring om hun poot en sommige een zender waardoor onderzoekers ze kunnen volgen. In hun nieuwe habitat gaan de korhoenders de eerste dagen op verkenning. Ze vliegen rond in een omgeving van wel 4 000 ha. Daarna settelen ze zich in een leefgebied van 700 ha. De Zweedse vogels vestigen zich op de plekken waar hun Belgische soortgenoten dat deden, dat wil zeggen op plaatsen waar voldoende voedsel voorhanden is. Ze gedragen zich normaal en slaan aan het baltsen. Zowel het 1ste als het 2de jaar ging minstens één hen aan het broeden.
De eerste resultaten zijn hoopgevend; 5 van de 10 eerste dieren die men uitzette, leven nog altijd op het plateau van de Hoge Venen. In 2017 was men zeker dat er één kuiken in leven bleef en in 2018 waren er minstens 4 reproducties. Dat zijn minimumaantallen. Er leven in de Hoge Venen ook hennen die men niet met gps volgt en die ook jongen hebben uitgebroed.
Hard lot voor kuikens
Sinds men dieren bijplaatst, kan men genetisch verval, alsook ziekte als oorzaken uitsluiten. Vooral voedselgebrek is het groot probleem. De grote schuldige daarvoor is de intensieve landbouw en de navenante uitstoot van stikstof. De bodem droogt uit en verzuurt, de plantenrijkdom verdwijnt en de nitraten vernietigen insecten, een essentiële voedingsbron voor de kuikens. Men merkt dat de uitgezette dieren goed overleven, de hennen gaan broeden en in ieder nest komen er 6 tot 8 kuikens uit. Maar na 4 tot 5 dagen vallen de kuikens dood. Ze vinden simpelweg geen geschikt voedsel. Om een duurzame populatie uit te bouwen, heb je 30 tot 40 hanen nodig.
Men hoopt dat het natuurpark een kernpopulatie gaat herbergen van waaruit satellietpopulaties in de omringende regio ontstaan. Samen zijn er dan voldoende dieren. Maar voor al die satellietpopulaties volstaat het niet dat men het heidegebied behoudt en herstelt. Men heeft weer de kleinschalige landbouwgronden van weleer nodig, met hun ruige graslanden, kruidenrijke natte en extensief beheerde weilanden en braakliggende graanakkers. De hele opzet om dieren uit Zweden te importeren heeft een grote kans op slagen. De Hoge Venen vormen een groot aaneengesloten gebied dat ingebed ligt in een ruim natuurpark. De afgelopen droge zomers vormen evenwel een uitdaging. Deze reusachtige vochtige spons op de zolder van ons land droogt op, de vegetatie verschraalt en het risico op verwoestende veenbranden wordt groter.
In de Hoge Venen kampen ze met overlast door roofdieren
Het ene jaar leven de korhoenders wat meer in groep, soms zijn ze wat meer solitair. Dat hangt af van het weer. Voor hun veiligheid kunnen ze zich het beste in groep begeven. Daardoor vormen ze een minder gemakkelijke prooi voor roofdieren als haviken, vossen en marters. Ook de boswachters steken een handje toe met vallen voor vossen en voor wasberen, ontsnapte exoten die hier jammer genoeg goed gedijen. Daarnaast lappen ook hondenliefhebbers vaak de lijnplicht aan hun laars. Als hun viervoeter een hen laat schrikken, vliegt ze van haar nest weg en kan een wasbeer ondertussen de eieren stelen.
Een korhoen legt gemiddeld 6 tot 10 eieren. Zo’n 40% van de kuikens overleeft bij gunstige omstandigheden, waardoor hun aantal snel kan aangroeien. Een duurzame populatie bestaat uit een honderdtal dieren, maar momenteel telt de groep nog maar amper 15 hanen en 15 hennen. Uit de eerste waarnemingen blijkt wel dat er al hybriden leven, Zweeds-Belgische korhoenders. In Centraal-Zweden steekt het trouwens niet op een korhoen meer of minder. Het is er een van de meest voorkomende vogels. Er geldt geen jachtverbod en de dieren komen er zelfs in de kookpot terecht. Daarnaast is het landbouwsysteem totaal anders dan het onze. De Zweden doen vooral aan bosbouw en dat is super extensief. Om de paar tientallen jaren kappen ze grote stukken bos, wat gunstig is voor het korhoen dat er tijdelijk een leefgebied vindt.
Hopelijk vermindert het aantal predatoren, nu de wolf zich hier weer vestigt en het gebied koloniseert. Bij het WWF is men bezig met projecten om natuurgebieden met elkaar te verbinden. Met mathematische modellen berekent men welke routes er moeten komen om bv. de lynx te herintroduceren, ook weer zo’n toproofdier dat het hele ecosysteem wat meer in evenwicht kan brengen, met een positief gevolg voor het korhoen.
Blijft natuurlijk de vraag of de natuur een handje helpen wel natuurlijk is. Korhoenders zijn een soort met een grote diversiteitswaarde, een paraplusoort. Als men de habitat van het korhoen beschermt, hebben ook de vele andere bedreigde plant- en diersoorten van heide en venen daar baat bij. Het korhoen heeft ook een grote symboolwaarde. Als het slecht gaat met het korhoen gaat het ook slecht met de natuur en omgekeerd.
Geraadpleegde bron: Het dwarse vogelboek – Siegfried Woldhek
Vogels zingen, dat is bekend. Sommige, zoals de merel, zelfs heel mooi. Menig dichter laat de nachtegaal kwelen. Maar laten we wel zijn, dat zijn de uitzonderingen. De meeste vogels maken onaangenaam krassende, piepende of gillende geluiden. De Turkse tortel of de groenling dreinen zo eentonig dat je er tureluurs van wordt. De zilvermeeuwen in de stad maken je horendol. En zo’n dreumes van een winterkoning kan je in het voorjaar zelfs veel te vroeg wekken met zijn herrie.
Kan het alsjeblieft een beetje minder en een beetje welluidender?
Het zijn de vogelmannetjes die zingen in ons deel van de wereld. Hoe mooier de zang, hoe saaier het uiterlijk en omgekeerd. Maar waarom ze zingen was lange tijd een open vraag. Er zijn in het verleden verschillende antwoorden geopperd: het is gewoon omdat ze zin hebben zichzelf te uiten; het is om hun partner te vermaken tijdens het broeden; het is om God te eren; het is een uiting van liefde, enzovoort.
Ruim 200 jaar geleden werd voor het eerst de dubbele betekenis van vogelzang geformuleerd, namelijk het aantrekken van vrouwtjes en het verjagen van concurrerende mannetjes. Ofwel in compact Engels: mate attraction – male repulsion.
Een eeuw geleden, in 1920, kon dit idee worden gekoppeld aan het pas ontdekte fenomeen van het territorium. Een mannetje bakent in de broedtijd met zijn zang een leefomgeving af, waaruit hij andere mannetjes weert en waar hij vrouwtjes naartoe lokt. Uit tal van experimenten is sindsdien gebleken dat de betere zangers de beste territoria veroveren en het aantrekkelijkste zijn voor de vrouwtjes. Overigens hangt het maar net van de soort af welke aspecten van de zang in de smaak vallen. Bij de ene is de luidste zanger favoriet. Bij een andere soort de zanger met het grootste repertoire. Bij weer een andere die met het langste lied.
Zingen is geen recreatieve activiteit. Het is gevaarlijk. Om rivalen op afstand te houden en vrouwtjes te lokken moet je duidelijk maken waar je je precies bevindt. HIER zit IK! Dat is handig voor die rivalen en vrouwtjes om te weten, maar ook voor een langs vliegende sperwer, die je zo uit de boomtop plukt.
Precies daarom houden vogels bij voorkeur hun snavel.
Vrouwtjes, jongen, ongepaarde vogels zingen niet. En de mannetjes alleen in de broedtijd; ’s morgens vroeg, tijdens een kort ochtendritueel. Ze zingen dan tegelijk en kunnen dan horen of er een mannetje ontbreekt op het appél. Een leeggevallen territorium wordt dan binnen enkele uren door buren of door een rondzwervende vrijgezel ingepikt. De paar mannetjes die je later op de dag nog hoort zingen, zijn waarschijnlijk de sneue jongens, die nog niet door een vrouwtje zijn uitverkoren en nu met gevaar voor eigen leven blijven zingen.
Het klopt dat elk vogeltje zingt zoals het gebekt is. De zang verschilt van soort tot soort. Daardoor is het ook voor ons mogelijk om soorten te herkennen aan hun zang. Dat is niet eens zo moeilijk voor een geoefend waarnemer. Maar de vogels gaan zelf nog een flinke stap verder. Ze kunnen elkaars individuele zang onderscheiden en herkennen. Merelmannen horen dus niet alleen dat er een merel zingt, maar ook welke.
Voor de alarmroepen geldt iets anders: die verschillen veel minder van soort tot soort. Als er bv. een roofvogel langs vliegt, maken uiteenlopende soorten als koolmees, vink of merel praktisch hetzelfde geluid. Het is bovendien lastig om te bepalen waar die roep precies vandaan komt; heel anders dus dan bij hun zang. Met zulke alarmgeluiden waarschuwen soorten elkaar dat er gevaar dreigt, zonder hun eigen locatie te verraden.
En dan nog dit. Ook zonder dat je vogels aan hun zang kunt herkennen, kun je van alles constateren. Bv. dat de vogels in het bos vaak een fluitende zang hebben, terwijl rietvogels gillen, knarsen en knorren. Dat zijn precies die geluiden die in hun respectieve leefomgevingen het verste klinken. Zo zingen koolmezen die in naaldbossen broeden zelfs weer een beetje anders dan koolmezen in een loofbos. Een stad is rumoerig en stadsvogels zingen daarom harder en hoger dan hun soortgenoten in het buitengebied.
Om je een idee te geven van de diversiteit kan je hieronder enkele vb. van zang, alarm-, lok- of vluchtroep beluisteren.
De bruine gent, ooit een merkwaardige dwaalgast in Nederland
Geraadpleegde bron: Dutch Birding
De bruine gent is een grote zeevogel.
Het vrouwtje bereikt een lichaamslengte van 80 cm met een spanwijdte van ca 150 cm, terwijl het mannetje van kop tot staart 75 cm meet en een spanwijdte haalt van 140 cm. De kop en het bovenlichaam is donkerbruin tot zwart gekleurd, terwijl het onderste deel van de borst en de buik een contrasterende witte kleur heeft. Verder vallen de lichte snavel en gele poten op. Hun snavels zijn heel scherp en bevatten gekartelde randen. Ze hebben korte, spitse vleugels en een lange, in dikte afnemende staart.
Deze soort broedt op eilanden en kusten in de tropische gebieden van de Atlantische en Stille Oceaan. Ze zijn talrijk aanwezig op de broedplaatsen op de eilanden in de Golf van Mexico en op de Kaapverdische eilanden, waar ze in grote kolonies broeden. Door het oprukkende toerisme en ook door katten en ratten op de eilanden, hebben broedvogels als de keerkringvogels, bruine genten en fregatvogels het zwaar te verduren.
Het vrouwtje legt 2 eieren, die lichtblauw van kleur zijn. Zowel het mannetje als het vrouwtje broeden de eieren uit. Vaak wisselen ze elkaar na 12 u af. Na ongeveer 43 dagen komen de eieren uit. Het jong is nog niet zo fraai gekleurd als de ouders, maar is pluizig en licht grijsbruin met een donkerdere kop, vleugels en staart. Pas als ze 2 tot 3 jaar oud zijn krijgen ze het volwassen verenpak. Tot die tijd worden ze door de ouders gevoed. Bruine gent-paren kunnen bij elkaar blijven voor meerdere broedseizoenen. Zij voeren uitgebreide begroetingsrituelen uit.
Deze vogels zijn uitstekend aangepast aan het jagen en duiken in zee. Dankzij hun sigaarvormig lichaam storten ze zich in de oceaan met hoge snelheid om vis te vangen. Zij bezitten onderhuidse luchtzakken om de schok van een stootduik vanaf 30 m te kunnen opvangen. Ze eten voornamelijk kleine vis (baars-achtige vissen en ansjovis) of pijlinktvis als die in groepen verzamelen aan het wateroppervlak. Ook vliegende vissen vangen zij terwijl ze het zeewateroppervlak afromen. Hoewel het krachtige behendige vliegers zijn, zijn ze bijzonder onhandig bij het opstijgen of landen. Ze gebruiken een sterke wind of hoge zitposten om hun starts te vergemakkelijken. Buiten het broedseizoen leven ze binnen de tropen verspreid over de gebieden van de Atlantische en Grote Oceaan.
Op 20 augustus 2017 werd de tropische zeevogel vanaf de telpost ‘De Horde’ vliegend over de rivier de Lek, nabij Lopik door vogelaar en bioloog, Arjan Boele en drie andere trek-tellende spotters waargenomen. Soepel vloog de gent in gracieuze vaart voorbij op boomkruinhoogte tot laag over het water. Een kievit bemoeide zich met de doortocht van de merkwaardige gast waardoor de zeevogel een halve duik maakte zonder het water te raken. Bij een zuidoostwaartse knik in de loop van de Lek twijfelde de vogel even over zijn route, maar bleef deze toch stroomopwaarts volgen. Na 2 min en 20 sec verdween de vogel uit beeld achter de dijk.
Tegen de verwachting in werd de vogel niet in Nederland teruggevonden maar wel op een kleine zandafgraving in Tinholt, Duitsland net over de grens bij Twente, ca 147 km vanaf ‘De Horde’ en later zelfs bij Bremen nog eens 138 km verderop. Het was blijkbaar een fitte vogel. De 3 locaties waar hij werd gespot, liggen exact op één lijn naar het noordoosten en een vergelijking van de foto’s toonden onder andere overeenkomstige versleten veren in beide vleugelpunten, wat duidelijk maakte dat het om dezelfde vogel ging. Dit buitengewoon bezoek was een van de meest onverwachte en opmerkelijke dwaalgastwaarnemingen in Europa.
Het zijn er niet veel, maar er zijn vogelsoorten die het uitzonderlijk goed doen in een door de mens gedomineerde leefomgeving – gelukkig maar. De grote bonte specht is zo’n soort. Zoals elders in Europa gaan zijn aantallen in Vlaanderen sterk vooruit.
In Nederland zou de populatie tijdens het laatste kwart van de vorige eeuw verviervoudigd zijn. Er zijn niet veel vogels die dat voor elkaar krijgen.
De grote bonte specht heeft zijn succes voor een deel aan de mens te danken.
Die komt tot het besef dat bosbeheer niet impliceert dat dood hout per definitie moet worden verwijderd.
De bonte specht broedt in een hol dat hij uithakt in een boom. Het helpt dat een boom stervende is, want dat vergemakkelijkt het hakken. Zelfs dan duurt het nog 2 tot 3 weken voor het hol klaar is. Het is doorgaans 20 tot 30 cm diep, met een opening van een 5-tal cm. Om de werklast te verdelen hakt zowel het mannetje als het vrouwtje aan het hol. Een nest maken is er niet meer bij: eenmaal het hol er is, worden de eitjes gewoon op het hout gelegd.
Maar de specht heeft zijn succes ook deels aan zichzelf te danken. Hij integreerde zich in de mensenmaatschappij, altijd een succesvol recept. Hij ging geleidelijk bescheidener wonen, in kleinere bossen en zelfs in tuinen. En hij heeft geleerd te profiteren van voederplekken voor vogels, vooral tijdens de winter, wanneer hij van een zomerdieet van insecten overschakelt op noten, dennenappels en andere plantaardige substanties.
Een grote bonte specht kan korte harde kreten slaken, maar hij communiceert vooral via geroffel. Hij is geen zanger, maar een drummer. Hij roffelt meestal op een boom, maar soms ook op metalen plaatjes of palen of andere menselijke maaksels. Als het maar lawaai maakt. Voor een nestholte hamert een specht graag op een halfdode boom, maar voor zijn communicatie drumt hij op een boom in de fleur van zijn leven: het resultaat draagt dan verder.
Een roffel kent gemiddeld 15 kopslagen per seconde. Vooral mannetjes roffelen om een territorium af te bakenen en de best mogelijke partner te lokken. Als hij vrijgezel is, kan een mannelijke grote bonte specht tot 600 keer per dag op een welklinkende materie roffelen. Als hij een lief heeft gevonden, neemt dat af tot 200 keer. Dan moet hij zich bezighouden met mevrouw en later met de kinderen.
Vader en moeder werken intens samen aan het grootbrengen van de gemiddeld 5 jongen in een nest. Als de jongen uitgevlogen zijn, worden ze nog eventjes gevolgd om ze te begeleiden bij hun eerste bewegingen in de boze buitenwereld.
Grote bonte spechten hebben een territorium van ongeveer 5 ha, dat ze ook in de winter blijven bezetten. Ze zijn erg honkvast. Maar ze houden rekening met de kracht van een winter. Als gevolg van de opeenvolgende zachte winters beginnen spechten steeds vroeger te roffelen. Tussen 2000 en 2012 vervroegde de waarneming van de eerste spechtenroffels in Nederland van 16 februari naar 28 januari.
Misschien gaan ze ooit zo vroeg broeden dat ze jaarlijks een tweede nest kunnen uitbroeden. Dan zou hun populatie helemaal een boost krijgen.
Over het voortbestaan van de grote bonte specht hoeven we ons dus geen zorgen te maken al is zijn grootste vijand: de luidruchtige en dominante groene halsbandparkiet die hen uit hun hol verjagen.
Wie eerder verschenen artikels wenst te raadplegen kan via de zoekrobot in het archief de hierna volgende bijdragen, terugvinden:
Deze grootste, zwaar gebouwde en zeer roofzuchtige meeuw, die hoofdzakelijk broedt op rotskusten in de Noord-Atlantisch regio, komt het meest voor aan de kust van IJsland, Noorwegen en de Britse eilanden.
In de buurt van een grote mantelmeeuw is geen enkel ander, zwakker dier veilig.
Met zijn zware van een haakvormige punt voorziene snavel grijpt hij vrijwel alles, variërend van krabben, weekdieren en wormen tot vis en woelmuizen. Deze meeuw is in staat om een ei of een kuiken in één hap geheel te verzwelgen.
Papegaaiduikers, kleine alken, drieteenmeeuwen, Noordse pijlstormvogels, soms wintertalingen en meerkoeten en zelfs zieke lammeren zijn niet veilig voor hem.
Ze doden Noordse pijlstormvogels op de grond, maar grijpen papegaaiduikers in de vlucht. Daarnaast eet de grote mantelmeeuw afval van vuilnisbelten of van visafval die trawlers achterlaten.
Ze azen ook op allerlei dode dieren en afval op de stranden en op stortplaatsen.
Dit geeft de grote mantelmeeuw een slechte naam, aangezien hij het opentrekken van een vuilniszak zeker niet schuwt. Hij staat ook bekend als kleptoparasiet. Dit houdt in dat hij voedsel van andere vogels jat.
De grote mantelmeeuw heeft een zware gele snavel met een oranjerode vlek op de onderkaak en donkerdere bovendelen dan de kleine mantelmeeuw, alsook vleeskleurige roze tot witgrijze poten. De kop, borst en buik zijn wit.
Bij de adulte zeevogels vertonen de brede, donkergrijze tot gitzwarte boven-vleugels aan de uiteinden een witte vlek. Beide geslachten zijn gelijk.
De grote mantelmeeuw maakt lage blaffende geluiden of een schor ‘jouwk’ of ‘auw, auw, auw’
De lichaamslengte varieert tussen 64 en 78 cm; de spanwijdte reikt tot 170 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 1 en 1.2 kg.
De grote mantelmeeuw heeft een beperktere broedhabitat dan de weider verspreide zilvermeeuw. Waar ze samen nestelen is de zilvermeeuw meestal talrijker langs de bovenrand van zee-kliffen, op weidse gras-omzoomde plateaus of steile kloven, terwijl grote mantelmeeuwen wat meer verspreid zijn, waarbij ieder paar op een min of meer prominente plek zit, zoals boven op een steile rots of aan het eind van een rotsachtige uitloper.
Paren kunnen wel nestelen op richels of op vlakkere grond, maar hun eerste keuze is een min of meer in het oog springende plek, zoals het de grootste, dominante meeuw betaamt.
Tijdens de zomer is de grote mantelmeeuw niet zo’n koloniebroeder als de meeste andere meeuwen; hoogst zijn ze met enkele honderden vogels.
Hij nestelt op strekdammen, kwelders en schaars begroeide platen op rustige plekken met een vrij uitzicht.
Buiten het broedseizoen trekken ze naar allerlei kusten, waaronder havens en vlakke zandstranden, altijd in de buurt van open wateren, in zowel zoute als zoete milieus.
Vele trekken naar het binnenland. In de loop van de laatste decennia zijn hun aantallen langs zoet water flink toegenomen omdat de vogels beter gebruik gingen maken van de foerageermogelijkheden op vuilnisbelten.
Grote mantelmeeuwen komen jaarrond in België voor, maar kwamen met uitzondering van een solitair vrouwtje in Zeebrugge in 2004 nooit tot broeden. Het is bij ons in de eerste plaats een overwinteraar, met kleine aantallen (hoofdzakelijk onvolwassen) over-zomerende vogels.
Daarnaast vertoeven grote mantelmeeuwen graag in het windpark op de Thorntonbank, waar ze ’s winters steevast met tientallen rustend worden waargenomen op de funderingen van de turbines. Tijdens de 26 surveys in de periode 2014 – 2018 werden zo 1065 grote mantelmeeuwen geteld. Op de buitenste turbines worden opvallend meer meeuwen aangetroffen dan op de binnenste turbines, waardoor het aantrekkingseffect zich vooral beperkt tot de randen van het windpark. Het lijkt er sterk op dat de meeuwen het windpark in de eerste plaats beschouwen als offshore uitvalbasis, meer dan als een aantrekkelijke foerageerbasis.
Het meestal grote nest wordt door beide ouders in mei-juni van zeewier, gras en andere vegetatie gebouwd, meestal geplaatst op een hoge rots of een in zee uitstekende uitloper of naast een prominent punt op een rotsrichel.
Gemiddeld bestaat een legsel uit 3 donkerbruin en grijs gespikkelde, geel tot olijfbruine eieren. De grijzige jongen hebben een fors schaakbordpatroon met zwarte vlektekening en worden zowel door het mannetje als het wijfje 27 tot 28 dagen bebroed, waardoor ze na 7-8 weken kunnen vliegen. Het verenkleed gaat langzaam over in een volwassen verenpak, maar het duurt zeker 4 jaar alvorens er geen vlekken meer zichtbaar zijn.
Vogelspotten als zelfzorg: hoe rustgevend is âbirdingâ nu echt?
Geraadpleegde bron: Knack Weekend: Is vogelspotten de ultieme manier om tot rust te komen in hoofd en lichaam? Jorik Leemans nam de proef op de som en trok naar het vogelparadijs bij uitstek: het Zwin in Knokke.
De tijd dat vogelspotten alleen een bezigheid was voor oude mannen met kaki jassen, ligt definitief achter ons. Instagrampagina's en podcasts vertellen met gevleugelde woorden over de wondere wereld van 'birding', de telwebsite waarnemingen.be ziet elk jaar het aantal observaties stijgen en steeds meer (jonge) vogelspotters trekken, gewapend met een verrekijker, de natuur in. Het fenomeen kreeg zelfs de term 'hipster birding' toebedeeld.
Het interessantste ‘getwitter’ lijken we niet langer online te zoeken.
De vogelmicrobe kreeg ook Agnes Wené te pakken.
Eind september verschijnt haar debuutboek ‘Fluitend door het leven’, een handleiding voor aspirerende spotters.
Er zijn verschillende redenen waarom vogelspotten een renaissance kent, legt de schrijfster uit.
Veel mensen zijn op zoek naar een manier om tot rust te komen. Daarbij is birding heel toegankelijk, want een verrekijker en een veldgids volstaan. Bovendien kan het eender waar en heb je er niemand anders voor nodig. Vogelspotten is een manier om te vertragen, jezelf tijd en ruimte te gunnen.
Ook al is Wené opgezet met de hernieuwde aandacht, ze hoopt dat vogelspotten niet louter tot een trend wordt gereduceerd. Mensen hoeven niet te gaan ‘birden’ omdat het hip is. Zij hoopt vooral dat ze ondervinden welke weldaad het met zich meebrengt.
In haar boek spreekt de auteur immers uitvoerig over wat zij ervaarde als vogelspotter en hoe ze daardoor aan zelfzorg doet. Het boek is bedoeld voor mensen die het gevoel hebben dat ze (bijna) ergens tegenaan lopen. Wené denkt eigenlijk dat iedereen gebaat zou zijn bij meer uitstapjes in de natuur. We leven in zo'n drukke wereld met ontzettend veel prikkels, verwachtingen en verplichtingen, waardoor er een grote behoefte is aan zelfzorg. Dat hoeft niet per se ingewikkeld te zijn. Laat de natuur maar gewoon haar ding doen.
Wené speurt met zichtbaar plezier de omgeving af naar gevleugeld leven. Zij is niet de grote kenner, die ooit wat echte fanaten aan kennis hebben, zal inhalen, maar dat is ook de bedoeling niet. In de natuur komt zij makkelijker tot rust en geniet zij van een moment van innerlijke stilte, meditatie en reflectie. De vogels herinneren haar er voortdurend aan om hiervoor tijd te nemen.
Is vogelspotten dan een goede oplossing om ons algemene welzijn te bevorderen?
In zekere zin wel meent bioloog en professor gedragsecologie, Hans Van Dyck.
Als wetenschapper probeert hij zaken die over zelfzorg gaan kritisch te benaderen, want het is een domein dat zich ontzettend leent tot marketingpraatjes.
Bij birding zijn er echter enkele elementen die effectief een positieve invloed hebben op ons welzijn.
Ten eerste vertoont vogelzang heel veel parallellen met muziek. Mensen kunnen ook heel erg genieten en tot rust komen van bepaalde composities. We zien daarbij dat dezelfde delen van ons brein worden geprikkeld als bij het horen van vogelzang.
Ten tweede kan het kijken naar vogels zingevend zijn, haalt de bioloog aan.
Er is sowieso sprake van een bepaalde basisbeleving als we vogels zien tijdens het wandelen. Bouw je echter kennis op over de verschillende soorten, dan ga je helemaal anders kijken en luisteren en trek je een bepaald register aan informatie open in je hersenen.
Dat klinkt misschien als een inspanning, maar het zorgt vreemd genoeg net voor rust en pret. Op die manier schep je een mentale wereld van zingeving en beloning.
Een kanttekening hierbij, is dat je datzelfde resultaat ook bij pakweg vlinders of libellen kan bereiken. Bovendien zal niet iedereen dit op dezelfde manier ervaren.
We positioneren ons in een kijkhut op enkele tientallen meters van een broedeiland.
De rust en stilte die Agnes Wené tijdens de autorit naar het natuurreservaat had beschreven als noodzakelijke factoren om optimaal te genieten van het spotten, is van korte duur.
Twee bezielde Zwin-medewerkers vuren bij het zien van onze interesse tal van vogelsoorten op ons af. Kluten, lepelaars, zwartkopmeeuwen: er is geen vogel die hun telescoop ontgaat.
Hun animo werkt aanstekelijk, maar de eindeloze opsomming valt voor een complete leek moeilijk te volgen, laat staan dat het voor rust zorgt.
Als beginner is het net interessant om je op één vogelsoort te focussen om niet overweldigd te worden. Stapsgewijs bouw je vervolgens je kennis op en train je je blik. Je ‘bird eye’, noemt de vogelspotter het zelf.
Vogelspotten gaat over opnieuw verwonderd worden. Daarvoor hoef je trouwens niet per se naar een natuurgebied af te zakken. Zo neemt Wené vaak tijdens het joggen haar verrekijker mee of is zij alert als zij op een terras of op de fiets zit. Die algemene staat van paraatheid heeft volgens bioloog Van Dyck mogelijk een positieve invloed op ons lichaam.
Het is een soort van primitief jagersinstinct dat voor een gezonde, permanente werking van je brein zorgt. Die cognitieve prikkeling is zowel voor jong als oud een goede zaak.
Naast het mentale effect van birding zijn er wel degelijk ook factoren die aangeven dat een tripje in de natuur een positieve fysieke invloed heeft. In een recente studie van de universiteiten van Stanford en Stockholm werd onderzocht wat 90 min in een biodiverse omgeving deed met testpersonen.
Niet alleen werd hun beleving in kaart gebracht en naar hun welbevinden gepeild, ook werd er onder de scanner gekeken hoe het brein reageerde. Men kon objectief vaststellen dat er minder doorbloeding in de hersenen was en het brein met andere woorden meer rust ondervond.
De mate waarin dat werkt is bij de ene persoon veel sterker dan bij de andere.
Daarnaast toonde de Universiteit van Helsinki aan dat jongeren die leven in een omgeving met een grote biodiversiteit, meer micro-organismen op hun huid hebben leven. Bijgevolg hebben ze ook een beter immuunsysteem en minder last van allergieën. Mensen zijn dus eigenlijk een wandelend ecosysteem dat moet worden bevolkt en onze omgeving speelt daarbij een belangrijke rol. Vogelspotten is natuurlijk niet de enige manier om dit te verwezenlijken.
We zijn ons contact met de natuur kwijt, meent Agnes Wené. Met haar boek hoopt ze via birding een aanzet te geven om dat contact te herstellen.
De natuur kan het ideale tegengewicht bieden voor alle uitdagingen op ons pad.
Bovendien helpt de natuur de connectie met jezelf terug te vinden.
Ik gun het mezelf om vaak het groen in te trekken, om daar bewust tijd en ruimte voor vrij te maken. Ik kies hiermee in eerste instantie voor mezelf, voor zelfzorg. En net daardoor kan ik er ook echt zijn voor anderen en het is ook gewoon plezant.
Een volgende soortgroep die
Siegfried Woldhek onderscheidt in zijn Dwarse Vogelboek.
Vlinders fladderen,
bromvliegen caramboleren als luidruchtige biljartballetjes door de kamer.
Vleermuizen doen ook hun best om in de lucht te blijven.
Maar vogels vogels
kunnen vliegen!
Mensen hebben altijd en
overal met bewondering naar vogels gekeken en met verlangen.
Hoe ze in de hoogte
opstijgen, hoe ze zonder een vleugel te bewegen, moeiteloos zweven.
Hoe ze, alsof ze ons
willen pesten, zelfs af en toe tegen de wind in, vlak boven ons hoofd heen langs
scheren.
Wie heeft nooit gevlogen
in zijn dromen? Vrij als een vogel, met uitgestrekte armen, de wind door de
haren, geruisloos boven de aarde zwevend.
Het geheim van de
vogelvlucht schuilt in de veren. Alleen vogels hebben veren.
Eieren leggen doen
reptielen en insecten ook.
Vleermuizen en insecten
kunnen zich ook door de lucht voortbewegen. Maar veren hebben ze geen van alle.
Veren zijn licht, sterk,
flexibel en onderhoudsvriendelijk. Bovendien als een vleermuis of een libelle
een vleugel beschadigt, is dat onherstelbaar, maar een vogel kan zijn
vleugelveren vervangen.
Sterker nog, bij de
jaarlijkse rui, wordt het hele verenpak vernieuwd. Niet alleen de slagpennen,
die zorgen voor zowel de lift als de voortstuwing, maar ook de lichaamsveren,
die beschermen tegen kou, hitte en regen. Het vervangen van de veren kost veel
tijd en energie.
De rui moet dan ook
nauwkeurig worden getimed, zodat het vliegvermogen en de bescherming tegen de
kou weer in orde zijn op het moment dat het nodig is.
De ontdekking van talrijke
dinosaurusfossielen in China en ander onderzoek van de laatste 20 jaar hebben
veel nieuwe inzichten opgeleverd over het ontstaan van veren.
Veren schijnen eerst voor
de show te hebben gediend, daarna ook voor isolatie en pas later voor het
vliegen.
Voor wat betreft het
vliegen wordt nu aangenomen dat dit niet is ontstaan vanuit enorme
zweefvleugels, maar vanuit kleine flapvleugels, waarmee het gemakkelijker was
om steile hellingen en dergelijke te beklimmen.
Eenmaal uit het ei spurten
de blinde, naakte jongen van de meeste vogelsoorten in een paar weken naar
volwassen formaat. Ze verlaten dan het nest en kunnen meteen vliegen.
De kuikens van vogels die
vooral lopen, zoals fazanten of zwemmen, zoals eenden, doen er veel langer over
om net zo groot te worden als hun ouders en vliegen pas veel later. Ondertussen
kunnen die kuikens juist direct uit het ei lopen of zwemmen.
Vogels kunnen dus vliegen
en hoe!
Slechtvalken kunnen in
duikvlucht meer dan 300 km/u bereiken.
Kolibries kunnen stilstaan
in de lucht.
Gierzwaluwen vliegen vers
uit het nest meer dan een jaar onafgebroken, terwijl ze in de lucht eten en
slapen.
Rosse gruttos vliegen,
zonder bij te tanken, in 9 etmalen non-stop van Alaska naar Nieuw-Zeeland (11 000km).
Zeilen is misschien wel de
overtreffende trap van vliegen.
Albatrossen scheren
urenlang tussen woeste golven op vleugels zo smal en strak als zeilen van Volvo
Ocean Raceboten.
Gieren hangen met hun
brede lange vleugels op de opstijgende lucht boven de savanne. Ooievaars zeilen
op de thermiek naar het zuiden.
Daedalus, de vader van
Icarus, keek ernaar, Leonardo keek ernaar en wij doen dat nog steeds.
Een vogelgroep zoals
Siegfried Woldhek deze beschrijft in zijn Dwarse Vogelboek
Er zijn nogal wat
gelovigen onder de vogels. Sommige roomse vogels lopen er nadrukkelijk mee te
koop en heten monniksgier, de kerkuil, rode bisschop, rode kardinaal, paapje of
nonnetje. Andere soorten belijden
hun geloof wat minder nadrukkelijk, zoals de vogel die in het Duits
Nonnengans, maar in het Nederlands brandgans heet.
En dan heb je de vogels
die er niet zozeer door hun naam als wel door hun gedrag voor uitkomen: de
duinpieper die het kruis als zangpost kiest bv. of de biddende torenvalk. De heilige ibis en maraboe
(Arabisch murabit voor heilige man) laten trouwens zien dat religiositeit
onder vogels niet tot de roomse versie beperkt is. In alle eeuwen en culturen
spelen vogels een rol in mythologie en religie. De haan op een torenspits of de
vredesduif zijn daarvan vb. uit onze eigen tijd.
Er zijn duizenden mythen
en verhalen waarin een speciale betekenis wordt toegekend aan bestaande dan wel
fantasievogels. Een heel kleine greep: in
het oude Egypte werd de heilige ibis vereerd als symbool van de god Thoth of
Djehoety (god van de maan, de magie, de kalender, de schrijfkunst en de
wijsheid). In India en Perzië werd de
pauw geassocieerd met de goden. In Mesopotamië gold de duif als symbool van de
godin Inanna (de hemelgodin in de Soemerische religie) en later, in
Griekenland, van de godin Aphrodite (de godin van de liefde, de schoonheid, de
seksualiteit en de vruchtbaarheid). Vogels zijn lang beschouwd
als boodschappers, die nieuws en voorspellingen van de goden konden
overbrengen. Zo moest in Rome eerst een vogelwichelaar (waarzegger) de vlucht
van de vogels interpreteren voordat een oorlog kon worden begonnen of een
tempel gebouwd. Bij de Incas en andere
Zuid-Amerikaanse culturen pendelden de vogels op en neer tussen de aarde en de
geestelijke werelden. In delen van de Himalaya zijn het de gieren die de
lichamen van de overledenen opeten en de ziel naar omhoog meenemen.
De handgeschreven teksten
over dieren uit de 13de en 14de eeuw, de bestiaria,
hadden tot doel een moraal te illustreren. Ze presenteerden afbeeldingen van
dieren met een beschrijving van hun karakter, met verwijzingen naar een
Bijbelpassage of naar de mythologie en met aan het eind een morele boodschap.
De twee jongen van een duif stonden bv. model voor de liefde van God en liefde
voor de naaste. De putter was populair als gestileerde afbeelding ter
versiering van religieuze teksten, omdat het rood op het kopje van dit vogeltje
zou zijn veroorzaakt door het bloed van Christus toen het een doorn uit diens
hoofd trok. Hoog rondcirkelende arenden hebben in vele mythologieën een band
met de oppergoden. Uilen werden lang geassocieerd met de duivel of zwarte magie
en ze golden als voorbode van naderend onheil.
Een deel van die symboliek
duurt voort tot op de dag van vandaag, ook in het Westen. In een wereld waar de
dieren zijn gedegradeerd tot industriële producten of knuffelobjecten, wordt
elk voorjaar de terugkeer van de boerenzwaluw met blijdschap begroet. Vogels belichamen nog
steeds de ziel, ze zijn nog steeds symbool voor een verlangen naar het hogere.
Ik schreef al een eindje
geleden (21/04/2019) over tekenaar, Siegfried Woldhek die een heel aparte
vogelgids samenstelde. Vandaag vat ik een hoofdstukje samen uit zijn
merkwaardig boek.
De indeling van het
vogelrijk, zoals we die nu kennen meeuwen, eenden, roofvogels, steltlopers,
vinken, enzovoort is niet altijd zo geweest.
Ulisse Aldrovandi, een
Italiaanse natuuronderzoeker, onderscheidde in 1600, in een van de eerste
vogelboeken ooit, de volgende groepen: vogels die stofbaden nemen, die een
harde snavel hebben, die mooi zingen en die bij water leven.
Hij was niet de enige die
een eigen indeling van de vogels maakte. Allerlei volkeren, beroepsgroepen en
wetenschappers hebben dat gedaan.
Siegfried Woldhek voelde
zich daarom vrij de vogels en daarmee het boek ook op een eigen manier in
families in te delen. Elk van die families kreeg een apart hoofdstuk. De
hoofdstukken gaan over zaken die iedereen kan zien, ook zonder dat je de naam
van de desbetreffende vogel kent.
Het openen van de
zintuigen en het toelaten van vragen en verwondering is voldoende.
Laat hun veren je ogen
strelen!
De
showpikken (Ostentationidae)
Tjongetjonge, wat zijn ze
mooi. En wat komen ze daar graag voor uit. De showpikken weten wat pronken
is. Een artistieke pose hier, een demonstratief vluchtje daar. Ostentatief
paraderen.
Alles om de kleuren en
patronen maar goed uit te laten komen. Opvallend ook is dat deze familie bijna
uitsluitend uit mannetjes bestaat.
Ook wij kunnen die mooie
mannetjes waarderen.
Er is nog steeds een
enorme wereldwijde handel in kleurrijke vogels. En aan het eind van de 19de
E, werden massaal zilverreigers gedood om dameshoeden te tooien met hun
sierpluimen. Eerder in die eeuw, na het uitvinden van een manier om vogelhuiden
goed te behandelen, werd het verzamelen van opgezette vogels populair. Hoe
bonter hoe beter. Toen in de 17de en 18de E de uithoeken
van de wereld werden verkend, verzamelden de rijke kooplieden zoveel mogelijk
kleurrijke exotische vogels in hun tuin of lieten er schilderijen van maken.
Dat werd zelfs een speciaal genre, waarin Hollandse schilders uitblonken.
Bij vogels
kiest het vrouwtje de partner
Waar ze voor valt kleur,
staartlengte, zang, enz. verschilt van soort tot soort.
Bij boerenzwaluwen bv.
zijn de mannetjes met de langste staartpunten het populairst bij de vrouwtjes.
Als de staart van een boerenzwaluw kunstmatig wordt verlengd, door er een stuk
staart van een ander mannetje bij te plakken, wordt hij eerder gekozen door de
vrouwtjes.
Darwin noemde dit fenomeen
seksuele selectie. Het is de motor van een steeds voortdurende ontwikkeling van
kleuren, aanhangsels en gedragingen.
Pauwen met hun enorme
staarten, winterkoninkjes die oorverdovend hard zingen, kieviten die luid
roepend hun capriolen in de lucht dansen het is allemaal het gevolg van de
voorkeur van de vrouwtjes.
Overigens werd de gedachte
dat vrouwen een actieve selectierol konden spelen eeuwenlang weggehoond of
ontkend. Vrouwen waren immers passief.
Pas na 1970, nadat de
actieve selectierol van de vogelvrouwen inmiddels door tal van studies was
onderbouwd, werd die vrouwelijke inbreng breed geaccepteerd.
Er wordt wel verondersteld
dat de mannetjes die het meest opvallen door kleuren of gedrag daarmee laten
zien dat ze zo voortreffelijk zijn dat ze zich zon risico kennelijk kunnen
veroorloven.
Alsof ze tegen roofdieren
en daarmee tegen vrouwtjes en rivalen willen zeggen: ik ben zo goed dat die
rovers me toch niet te pakken krijgen, ondanks mijn idioot lange staart of
luide zang of felle kleuren.
Onder de 10 000
vogelsoorten zijn een paar waar de rollen zijn omgedraaid.
Daar laat het vrouwtje het
broeden en grootbrengen van de jongen geheel over aan het mannetje. Bij die
soorten zijn de vrouwtjes het felst gekleurd en selecteert de man de partner.
Geraadpleegde
bron: De magie van vogels Johanna Romberg
Begin mei. Rundvet ruikt
penetrant als je het verhit. Maar het is ideaal om havervlokken, tarwezemelen,
zonnebloem- en andere pitten in te verpakken.
Het afgekoelde, maar nog
zachte mengsel doe je later in stenen potjes en die hang je met de open kant naar
beneden in de struiken in je tuin. Met een stokje erin waarop de vogels kunnen
zitten.
De vogels zijn gek op deze
vetpotten, gekker dan op het assortiment pitten in het voederhuisje. Niet
alleen de mezen, voor wie ze voornamelijk bedoeld zijn, maar ook roodborstjes
en zelfs merels vinden het lekker.
Mijn echtgenoot, die mijn
liefde voor vogels niet echt deelt, maar met iets van interesse volgt, vindt dat
ik het verzorgen overdrijf. Hij wijst mij erop dat het lente is. De bloemen
bloeien, er zwermen insecten rond en in de compost zit genoeg om op te
knabbelen.
Hebben de
vogels eigenlijk wel bijvoeding nodig?
Tot een paar jaar geleden
had ik hier krachtig nee op geantwoord. Ik heb zelfs mijn vriendin
uitgelachen die zowel s zomers als s winters eens per week achter haar
fornuis staat om voer te maken voor de vogels in haar tuin.
In mijn ogen was dat een
sentimentele afwijking van de basisregel van het vogelvoeren die ik als kind heb
geleerd en die tot op de dag van vandaag nog te lezen is op websites en
tijdschriften van natuurbeschermingsorganisaties.
De regel luidt: vogels
bijvoeren als het geen winter is, is zinloos, overbodig en in het slechtste
geval zelfs schadelijk.
De redenen die hiervoor
worden aangevoerd, klinken wel plausibel.
Zo wordt bv. gezegd dat
voer dat door mensen wordt verstrekt, slechts ten goede komt van een handjevol
veel voorkomende soorten en dat de soorten die het écht nodig hebben de
trekvogels, die insecten eten er niks aan hebben.
Voederplekken verspreiden
in het warme jaargetijde ziektekiemen en infecties en vooral jonge vogels
hebben hieronder te lijden.
Het voornaamste argument
tegen het hele jaar door voeren is echter: de natuur is geen
openluchtdierentuin.
Vogels zijn wilde dieren
die voor zichzelf kunnen en moeten zorgen.
Een natuurlijke tuin,
rijkelijk voorzien van zaadjes en bes-dragende struiken helpt hierbij, maar een
vogelvoederhuisje niet, ook al is het nog zo goed gevuld omdat het de vogels in
extreme gevallen verslaafd maakt en ze verleren om zich op natuurlijke wijze te
voeden.
Hoe groot is
het voedselaanbod in de natuur nog?
Door het wijzen op het
rijke voedselaanbod van de natuur ben ik de laatste tijd wel aan het denken
gezet, omdat het zo slecht aansluit bij wat ik dagelijks in mijn omgeving zie,
als ik van mijn balkon naar beneden kijk of tijdens een wandeling door het dorp
waar ik woon.
Het is een mooi, rustig
dorp met veel groen, oude bomen en grote tuinen. Maar de meeste tuinen zijn het
tegengestelde van de natuur: keurig gemaaide gazons, omzoomd met coniferen en
laurierkers, er tussenin spaarzaam met sierplanten begroeide borders.
Nauwelijks wilde
hoekjes, weinig bloeiende struiken en wat verwelkt is, wordt weggedaan voor
het zaad kan vormen.
Ik vraag me soms af waar
de vogels, waarvan er hier gelukkig nog heel veel zijn, eigenlijk van leven.
Want vogels hebben een
grote behoefte aan energie, ze verbruiken per gram lichaamsgewicht ongeveer net
zoveel voeding als mensen. Zelfs een lief zangvogeltje verteert dagelijks bijna
8g zaadjes of insecten een kwart van zijn lichaamsgewicht.
Een weide met wilde
bloemen, die jaarlijks 5kg zaad produceert, is net voldoende om 3 paartjes
groenlingen en hun kroost te voeden.
Dat las ik enige tijd
geleden in een interview met ornitholoog en etholoog (gedragsbioloog), Peter Berthold.
Tot 2005 was hij de baas van de vogelwacht van het Bodenmeer en heeft samen met
zijn echtgenote het boek Vogels voeren, maar nu goed, geschreven.
Het is een fel polemisch
geschrift (twistpunt) voor een nieuwe kijk op vogelbescherming.
Heeft
bijvoeren alleen zin voor alledaagse soorten?
Nee: wie niet alleen
tijdens een paar weken in de winter, maar constant voer aanbiedt, lokt hier op
termijn ook tientallen soorten uit de omgeving mee, waaronder ook minder vaak
voorkomende en voorkomt meteen dat de alledaagse soorten zeldzaam worden.
Voer
verspreidt ziektekiemen en is schadelijk voor jonge vogels?
Onzin: vogels halen altijd
al voedsel uit viezigheid, uit mesthopen, stinkende putten en van vieze
dorpsstraten. Daar hebben ze nog nooit last van gehad, want ze hebben een
ijzersterk immuunsysteem en zaadeters krijgen ook insecten te eten, zelfs als
er een voederhuisje voorhanden is.
Zijn vogels
wilde dieren die voor zichzelf kunnen zorgen?
Hierover is Berthold erg
principieel. Hij bevestigt wat ikzelf ook al constateerde: datgene wat wij
natuur en groen noemen, is voor vogels nogal karig geworden.
In de afgelopen 50 jaar is
de biomassa van insecten en zaden met bijna 100% teruggelopen.
Dat tonen longitudinale
studies aan die hij en zijn collegas in de (betrekkelijk idyllisch en
vogelrijke) omgeving van vogelwacht Radolfzell am Bodensee
(deelstaat Baden-Württemberg) hebben uitgevoerd.
De oorzaken daar zijn
hetzelfde als overal in de agrarische sector: meststoffen en biociden hebben
akkers en weilanden veranderd in loof- en kleine diervrije monoculturen;
omzoomde stukken weiland, braakliggende terreinen en andere wilde plekken
waar vogels voedsel en toevlucht vonden, zijn in ruime mate verdwenen.
Als wetenschapper toont
Berthold niet alleen dit aan, maar bewijst hij met stevige argumenten via eigen
studies en onderzoeken van collegas dat het hele jaar voeren een noodzaak is
geworden. In Groot-Brittannië bv. waar het hele jaar door voeren van vogels een
lange traditie kent, is bewezen dat geregeld en rijkelijk voeren het
plaatselijk vogelbestand in stand houdt en zelfs kan laten groeien.
Uit dergelijke resultaten
trekt Berthold een radicale conclusie: als ons landschap de vogels niet langer
voedt, dan moeten wij, vrienden en liefhebbers, voor vervanging zorgen.
Wij hebben de morele
plicht de vogels niet te laten verhongeren en op zijn minst iets terug te geven
van wat de landbouw ze heeft afgenomen.
Dan is een beetje
vogelvriendelijk tuinieren niet voldoende. Ze moeten zaden hebben en vet, ook
voor insecteneters, en zeker tijdens het energievretende opgroeien van jonge
vogels. En er is van beide veel nodig. Voor een voederplek met 100 zaad-etende
bezoekers per dag gebruikt Berthold 1 kg graanmix plus 3 vetbollen, als dagelijks
rantsoen. Op zijn eigen voederplekken bij zijn huis en vogelwacht verdeelt hij
jaarlijks tussen de 8 en 10 000 kg.
Ik moet dus dringend het
voer in het huisje vaker bijvullen. Eigenlijk had ik het al langer door iets
groters moeten vervangen, met plek voor 20 vogels tegelijk zoals te zien is
op de fotos van de tuin van Peter Berthold. Ik moet ook minstens 2 keer zoveel
vetbollen ophangen.
Maar dat ga ik niet doen!
Want hoe overtuigd ik ook
ben van wat de gerenommeerde ornitholoog schrijft over de toestand van de
natuur en de vogelwereld, zijn conclusie deel ik niet.
Ik ga er weliswaar voor
zorgen dat de vogels in mijn directe omgeving het hele jaar door
enigszins genoeg eten
hebben, maar ik voel me als betrokken vogelliefhebster niet verplicht het
gebrek aan voedsel in dit land op te lossen. Zelfs als alle tuinbezitters in
dit land met onmiddellijke ingang het hele jaar door vogels zouden gaan voeren,
het verdwijnen van vele soorten hou je niet tegen. Want privétuinen beslaan
slechts 2% van de totale oppervlakte van dit land, opgeteld 6 800 km².
Ik ben er meer van
overtuigd dat iedereen zich zou moeten bezighouden met natuur- en
vogelbescherming met behulp van duidelijke politieke richtlijnen. Vooral
diegenen die het land bezitten en het gebruiken.
Velden, weilanden,
veeteeltgrond en overige voor landbouwdoeleinden gebruikte grond beslaan
ongeveer de helft van de oppervlakte in Duitsland: 184 000 km². Hier wordt
beslist hoeveel en welke vogels in ons land op den duur kans hebben te
overleven.
De wielewaal, een buitenbeentje met verbazingwekkende kleuren
Geraadpleegde
bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 3 2019 & diverse
vogelgidsen
Er zijn zo van die vogels
die ons echt wel een zomergevoel kunnen geven, zeker als we ze voor het eerst
na een lange winter opnieuw te zien of te horen krijgen.
Denk bv. aan de koekoek,
de nachtegaal en de gierzwaluw en voeg er gerust ook de wielewaal aan toe, want
die kan er echt wel wat van.
In open loofboscomplexen
laat hij tijdens de ochtend- en avondschemering zijn welluidende jodelende
territoriumroep horen die ongeveer als jiduudiedeljoo klinkt.
De benaming wielewaal
refereert naar het West-Germaanse widuwalo, waarin het 1ste lid
widu bos, hout betekent en het 2de lid walo mogelijk verwijst
naar het Tjechische werkwoord volati, wat roepen betekent. De wielewaal is
dus letterlijk vertaald, een bosroeper.
Je hoort hem inderdaad vaker
dan je hem ziet, want hij verschuilt zicht haast permanent tussen het loof van
de bomen en wisselt vaak van zitplaats.
Het mannetje heeft
nochtans een exotisch ogend, felgeel verenkleed met een rozerode snavel, een
zwarte teugel, een zwarte staart en zwarte vleugels en zou dus eigenlijk
bijzonder goed moeten opvallen. De wetenschappelijke naam, Oriolus komt van het
Latijnse aureolus en betekent sierlijk van goud gemaakt.
Het wijfje vertoont een
mat olijfgroen verenpak en heeft een lichtere onderzijde met donkere
streeptekening. Vooral de gele partijen in de staart vallen op.
Als de wielewaal in een
korte vlucht naar een andere dichtbegroeide plek vliegt, ziet het mannetje
eruit als een grote, snel vliegende, gele lijster.
Vrouwtjes zien er in de
vlucht meer uit als de groene specht maar zonder de gele stuit, enkel
karakteristiek bij het mannetje.
De lichaamslengte varieert
tussen 22 en 25cm; de spanwijdte reikt tot 35cm en het lichaamsgewicht
schommelt rond de 55g.
De wielewaal eet vooral
grote rupsen, meikevers, sprinkhanen en vlinders. Harige rupsen worden eerst
gevild door ze stevig tegen de vegetatie aan te slaan, alvorens ze worden
verorberd. Vanaf de zomer staan ook bessen op het menu: bessen, maar kersen
vormen zijn favoriete hap.
Het buidelvormig
nest is kunstig in de vork van een tak gevlochten
De wielewaal bewoont
liefst vochtige, structuurrijke loofbossen. Juist hier kunnen bladminnende
insecten massaal voorkomen. Water in de buurt is een bijkomende troef;
rivierbegeleidende ooibossen, zoals je ze veel in Oost-Europa aantreft, vormen
een ideale habitat.
Bijna altijd zorgen
bladeren van loofbomen ervoor dat slechts een glimp van deze prachtige vogel
kan worden opgevangen.
Hetzelfde geldt voor het
nest. Hoog in de boomkruinen, totaal onzichtbaar voor de wandelaars beneden op
het wandelpad, bouwt het vrouwtje haar nest tussen een horizontale takvork, ver
verwijderd van de stam en dus bijna op het uiteinde van een tak. Om het nest te
beveiligen tegen mogelijke rukwinden is de takvork door middel van lange
plantenvezels en schorsrepels in de nestrand verweven. De gras- en zeggehalmen,
ranken, bastvezels van hennep en brandnetel, draden van linnen en katoen, koord
en naaigaren die voor de buitenlaag van het nest in aanmerking komen, worden
vooraf met speeksel buigzaam gemaakt om het weven te vergemakkelijken.
Speeksel wordt dus
gebruikt als soepelmaker van het bouwmateriaal, maar ook als kleefstof om het
nest aan de takvork vast te kleven. De oudervogels gebruiken er echter ook
spinrag voor. Spinrag blijkt door heel wat vogelsoorten te worden gebruikt voor
de bouw of versteviging van hun nest. Spinrag is een sterke, draadachtige,
kleverige organische stof die wordt geproduceerd door spinnen en sommige andere
geleedpotigen.
In het binnen-nest kunnen
naast halmen en vezels, ook nog katjes, mos, wol, veertjes, houtkrullen,
papiersnippers en zelfs plastiekafval worden verwerkt.
Een broedpaar doet er
ongeveer 5 tot 7 dagen over om een volledig nieuw nest te bouwen.
Het bevindt zich doorgaans
in loofbomen zoals eik, Canadapopulier, berk, pruimelaar en els, zelden in
naaldhout en altijd op een hoogte tussen 5 en 20m, zelden lager.
Honkvast
In het broedseizoen komt
de wielwaal in Europa, Noord-Afrika en tot diep in westelijk Azië voor. In
Europa ontbreekt hij in Scandinavië en de Baltische staten. Op de Britse
eilanden is het een zeer zeldzame verschijning. In Zuid-Azië is het een
standvogel.
De wielewaal is bij ons
een zomergast en de meesten arriveren in mei vanuit hun Afrikaanse
winterkwartieren, gemiddeld 4 tot 8 dagen vroeger dan de vrouwtjes en verlaten allen
onze streken weer vanaf augustus.
Onderzoek heeft aangetoond
dat een koppel wielewalen elk jaar een nieuw nest bouwt en dat dit nest nooit
meer dan 50m is verwijderd van het nest waarin het broedpaar het jaar voordien
heeft gebroed. Soms bevindt het nieuwe nest zich zelfs op dezelfde tak als die
van het jaar ervoor.
Het gebeurt wel eens dat
bepaalde grondstoffen uit een nest van het vorige broedsel voor de bouw van een
nieuw nest worden aangewend. Waarom de vogels hun nest van het vorige
broedseizoen niet hergebruiken, is een raadsel. Het heeft zijn duurzaamheid
nochtans bewezen. Misschien heeft het te maken met parasieten die zich in het
oude nest ophouden en een bedreiging kunnen vormen voor de gezondheid van de
kuikens?
Tijdens de nestbouw kan
men wielewalen trouwens vaak in de buurt van prikkeldraad zien, op zoek naar
haar (van paarden of koeien) en wol (van schapen). Soms wordt er zoveel wol
bijeengesprokkeld dat het nest er vanop afstand volledig wit uitziet. Af en toe
begeven de vogels zich ook in moestuinen waar ze op zoek gaan naar dunne
touwtjes (bindgaren) om die in hun nest te verwerken.
De jonge ongepaarde
mannetjes dringen bestaande broedterritoria binnen waardoor geregeld
schermutselingen ontstaan met oudere mannetjes.
Vogelkenners die aan monitoring
doen, maken dankbaar gebruik van de karakteristieke nesten van de wielewaal
omdat de vogels zelf lastig te inventariseren zijn. Ze tellen die nesten
doorgaans na de broedperiode, in de herfst, als de boomkruinen kaal zijn en de
wielewalen in zuidoostelijke richting via Italië, de Balkan en Klein-Azië naar
tropisch Afrika zijn vertrokken om er de winter door te brengen.
De gebruikelijke methode
om een zingende vogel als een broedpaar te registreren, is onbetrouwbaar bij
een soort als de wielewaal. Soms zit een wielewaal immers tijdens de
trekperiode zomaar ergens een weekje te zingen en dat kan best ook een vrouwtje
zijn.
Tussen de alom gekende
jodels door laat de wielewaal soms een hese sjwèèèik-roep horen. Die roep
gaat een beetje omhoog in toon, maar past helemaal niet bij zijn schitterende
verschijning. Deze roep heeft wat weg van het rauwe gekrijs van de gaai, maar
die van de wielewaal is korter, minder scherp en ook minder luid.
Wielewalen zouden tijdens
de trek nooit in vluchten worden gezien, hoewel leden van dezelfde familie
elkaar nooit uit het oog lijken te verliezen.
Wielwalen vliegen tijdens
de trek niet zoals de meeste andere vogelsoorten. Ze trekken van boom tot boom,
van bos tot bos en volgen graag landwegen die afgeboord zijn met hoge bomen en
die zuidelijk georiënteerd zijn. Er zou trouwens ook s nachts worden
geëmigreerd, wat blijkt uit slachtoffers die soms rond vuurtorens worden
gevonden.
Stabiele
populatie
Jammer genoeg gaat het de
wielewaal niet voor de wind, althans niet in Vlaanderen. In de Rode Lijst van
Vlaamse broedvogels (2016) is de soort opnieuw opgenomen in de categorie
bedreigd, net zoals dat het geval was in de editie van 2004.
De afname in het agrarisch
landschap heeft vermoedelijk gedeeltelijk te maken met het verlies aan
broedbiotoop (hoogstamboomgaarden en houtwallen). In het bos heeft het mogelijk
te maken met de verdroging (grootste verliezen in droog eiken- / berkenbos en
gemengd bos). Verder is de voedselsituatie voor de wielewaal een belangrijke factor.
De kans bestaat dat de wielewaal te vaak de steeds eerder vallende rupsenpiek
mist omdat hij als langeafstandstrekker te laat in zijn broedgebied aankomt.
Over de problemen tijdens
de trek en de overwinteringsgebieden is nog niet genoeg bekend. Jacht en
ontbossing spelen vermoedelijk ook een rol in de afname van de soort.
Nochtans volgens de meest
recente cijfers van de Pan-European Common Bird Monitoring Scheme (PECBMS -
2018) zou de populatietrend van de soort in Europa zowel op lange als op
korte termijn stabiel en zelfs heel lichtjes zijn vooruitgegaan.
In het midden van de 19de
E was de wielewaal in Vlaanderen een algemene broedvogel en kwam hij zelfs
geregeld voor in tuinen. Sindsdien is het bestand stelselmatig afgebrokkeld en
is de soort relatief zeldzaam geworden.
Als mogelijke oorzaken
voor de sterke terugval van het bestand worden enkele factoren aangehaald: de
algemene afname van insecten (rupsen, vlinders, snuitkevers, wantsen,
meikevers, sprinkhanen, hommels) door toegenomen pesticidegebruik in de
landbouw, verdroging, het massaal rooien van (zieke) populierenbossen en het
verdwijnen van hoogstamboomgaarden.
Het aantal wielewalen
vertoont een grote variatie van jaar tot jaar en die is afhankelijk van het
broedsucces van het vorige jaar: goed en warm weer in mei en juni levert veel
jonge wielewalen op en gewoonlijk ook meer broedvogels het jaar daarop.
Wielewalen leggen
doorgaans 3 tot 5 roze-witte eieren met een spaarzame zwarte vlektekening, die gewoonlijk
alleen door het wijfje worden uitgebroed. Dit duurt circa 2 weken en nog eens 2
weken later verlaten de jongen het nest. Ze kunnen als de omstandigheden
gunstig zijn 2 broedsels per jaar voortbrengen.
Het broedsel gaat zelden
verloren, omdat beide oudervogels alle belagers (vooral gaai, ekster, kraai en
rode eekhoorn) zeer agressief verjagen.
Mantelzorg is bij de
wielewaal heel gewoon; jongen van het vorige jaar helpen bij het uitbroeden en
voeden van jongen van de nieuwe generatie.
De hoogste aantallen
broedparen in Europa bevinden zich in het oosten en het zuiden: in Roemenië,
Hongarije, Frankrijk, Spanje, Oekraïne, Bulgarije en Polen.
De wielewaal werd reeds
afgebeeld in het Oude Egypte, op tombes bij begraafplaatsen, op mastabas
waarop dagelijkse taferelen werden afgebeeld: een wielewaal die verstrikt zit
in een net dat over een vijgenboom werd gespannen of een wielewaal die samen
met een scharrelaar uit een vijgenboom opvliegt waaronder een man een strik
spant.
Jammer genoeg is deze
traditie van wielewaalvangst nooit gestopt. Ook nu nog worden in het
Middellandse Zeegebied en in Noord-Afrika jaarlijks duizenden wielewalen
gevangen voor menselijke consumptie
Weetje
De wielewaal was een
Vlaamse natuurvereniging, opgericht in 1933. Eén van de oprichters en centrale
figuur was priester Frans Segers. De vereniging had een aantal afdelingen die
excursies, informatieavonden, cursussen en reizen organiseerden.
Het ledenblad Wielewaal
verscheen tussen 1938 en 2001. Eind jaren 40 groeide het besef dat natuur het
best kon worden beschermd door gronden aan te kopen. Daartoe richtte de
vereniging vanaf 1948 natuurreservaten op.
De Wielewaal gaf naast een
algemeen ledentijdschrift (met dezelfde naam als de vereniging) ook een
ornithologisch vaktijdschrift uit, Oriolus genaamd, naar de wetenschappelijk
naam van de wielewaal.
In 2001 fuseerde de
Wielwaal met de in 1953 opgerichte vzw Natuurreservaten.
Deze fusieorganisatie werd
Natuurpunt, de grootste natuurvereniging in België.
Uilen hebben altijd al tot
onze verbeelding gesproken. De steenuil is de bekendste kleine uil van
Europa. Bij de oude Grieken gold hij als de Vogel der wijsheid en als
zinnebeeld van de godin Athene, wat we ook in de wetenschappelijke naam
terugvinden (Athene noctua).
In het agrarisch
cultuurlandschap leeft de steenuil al vele eeuwen in de nabijheid van mensen,
een beetje als onderhuurder in gebouwen als schuren, kapellen, veestallen en
wijnkelders, waar de Nederlandse naam steenuil op duidt.
De steenuil is ook één van
de leukste uilen, vooral vanwege zijn grappige gedrag. Wanneer hij met zijn
felgele ogen nieuwsgierig uit zijn slaaphol kijkt of wanneer hij zijn opwinding
laat blijken door druk te roepen en karakteristiek op en neer te wippen, is hij
net een kleine kobold (mythisch trolachtig wezen). Hoog opgericht de
zogenaamde gestrekte fixeerhouding drukt hij zich plotseling bijna
horizontaal op de grond om daarna weer even snel omhoog te veren. Steenuilen
zijn overwegend in de schemering en s nachts actief, maar kunnen ook geregeld
overdag aan het werk worden gezien. Doorgaans verlaten ze hun roestplaats
ongeveer 15 tot 35 minuten na zonsondergang. In de wintermaanden worden de
steenuilen meestal vroeger actief en in de broedtijd verschuift het begin van
de activiteit zich steeds meer naar overdag.
Steenuilen zijn gewiekste
jagers, vanaf uitkijkposten en op de grond, met een breed voedselspectrum en
een voorkeur voor kleine tot middelgrote, op de grond levende dieren.
In de warme maanden vormen
insecten en regenwormen een belangrijk bestanddeel van het voedsel, maar qua
biomassa is de veldmuis veruit het belangrijkste prooidier.
Ze zoeken hun prooi
overwegend op het zicht, maar reageren alert op geritsel. Voor een beter zicht
speurt de steenuil de omgeving af met verticaal gestrekt lichaam, wisselt
voortdurend
rennend, lopend of
huppelend van standplaats en rent op de prooi toe.
Regenwormen worden fors
uit de grond getrokken waarbij de steenuil eventueel kracht zet met het lichaam
en de vleugels. Afhankelijk van de mate van zichtbaarheid van de prooidieren in
de vegetatie heeft de steenuil in open terrein een duidelijke voorkeur voor
jagen op de grond, terwijl hij in een opgeschoten vegetatie hogere
uitkijkposten gebruikt, in extreme gevallen ook omhoog springt en kort bidt
boven een vermeende prooi.
Hoewel het mannetje de
prooien naar het nest brengt, voert in de regel alleen het vrouwtje de jongen.
Het vrouwtje verdeelt de prooien in kleine stukjes en zet de jongen met een
gakkerende, trillende voederroep of lokroep ertoe aan om het voedsel aan te
nemen.
De nestjongen van
steenuilen reageren op het aanraken van de gevoelige mondhoek.
Rond mei / juni verlaten
veel jonge steenuilen de nestkast waarin ze ca 35 dagen eerder uit het ei kropen.
In de weken die volgen zullen ze het ouderlijk territorium gaan verkennen en
daarbij steeds verdere uitstapjes maken.
Dat is niet zonder
gevaren. Integendeel, onervaren als ze zijn sterft een groot deel van de jongen
al in de eerste maanden. Slechts 25% slaagt erin de eerste winter door te
komen. Steenuilen zijn tegen het einde van hun eerste levensjaar geslachtsrijp.
Een van de vele gevaren
waaraan ze zijn blootgesteld, is verdrinking in watertonnen en dergelijke voor
paarden en vee. Een steenuil-vriendelijke vee-drinkbak bevat een losse
binnenbak met gatenpatroon (als het mandje in een slazwierder), waar de
steenuil onmiddellijk uit kan klimmen als hij in het water is gevallen.
Lijstje met maatregelen
·
Promoten
van het planten van wilgen of hoogstamfruitbomen in weilanden waar aan
begrazing wordt gedaan (koeien, paarden, schapen, geiten, ). Als het gras maar
kort is, want de steenuil is een oogjager. Hij moet de prooien zien kruipen
(regenwormen, rupsen, sprinkhanen, kikkers, slakken, ) of zien lopen (muizen,
pas uitgevlogen jonge vogels, )
·
Onderhouden
van oude (knot)wilgen. Oude wilgen zullen openbreken als de zijtakken te dik en
dus te zwaar worden. Daarom wordt er best om de 5 jaar geknot.
De
afgezaagde takken van zon 10 cm dik en 2.5 m lang kunnen eenvoudigweg in de
grond worden gestoken langs perceelranden van andere weilanden. Ze zullen
uitgroeien tot volwaardige wilgen.
·
Promoten
van het ophangen van special nestkasten voor steenuil. De steenuil is echter
geen tuinvogel. Ideale plekken om ze op te hangen, zijn weilanden met begrazing
en een rij knotwilgen of enkele verspreid staande hoogstamfruitbomen.
·
Promoten
van de steenuil-vriendelijke vee-drinkbak; ongeveer 10% van de pas uitgevlogen
jonge steenuilen sterft de verdrinkingsdood. Een stok of plank in de drinkbak
leggen, heeft geen nut.
·
De
steenuil is een nuttige vogel die een natuurlijke verdelger is van knaagdieren.
Uiteraard mag er geen ratten- of muizenvergif worden gebruikt in de
leefomgeving van een koppel steenuilen.
De steenuil houdt het meest van
kleinschalig cultuurland met graslandjes die door paarden of ander vee kort
worden gehouden. De broedplaats is bij voorkeur omgeven door begraasd weiland.
Middenin de bebouwde kom zal je de steenuil dus niet meteen vinden, tenzij zich
in een wijk een groot park met grazend vee bevindt. Vrijstaande knotbomen,
fruitbomen of gebouwen met holtes bieden steenuilen onderdak. Bosachtige
terreinen leveren geen leefgebied voor steenuilen. Essentiële voorwaarden voor
een geschikte habitat zijn prooibeschikbaarheid gedurende het hele jaar,
prooibereikbaarheid, verticale landschapsstructuren met holtes en een beperkte
predatiedruk.
Een steenuilenpaar heeft een territorium
met een straal van minstens een paar honderd meter, waarin het paar van
nestplaats kan wisselen. Dit geeft soms de valse indruk dat er een nieuw stel
is komen opdagen. Als goede biotopen niet meer aan elkaar grenzen en meer dan 2
km uit elkaar liggen, verliezen de uilen het onderlinge contact. Overgebleven,
alleenstaande uilen kunnen elkaar in dat geval niet meer horen en geen nieuw
paar vormen. In een dergelijke situatie raakt een grondgebied snel leeg.
Steenuilen nestelen het liefst in uitgebreide holenstelsels met een diameter
van 15 tot 20 cm tussen daken of in diep doorlopende gangen en holen in oude
bomen. Ook tussen hooi- en strobalen, in konijnenholen en nauwe gangenstelsels in
grove steenhopen voelen deze uiltjes zich thuis.
In Vlaanderen is de steenuil gelukkig
geen rode lijstsoort. Dit kleine uiltje is ruim verspreid en komt hier bij ons
in alle regios voor. De dichtheden verschillen echter sterk tussen de gebieden
onderling. In de jaren 60 van de vorige eeuw werd de populatie in België op 4
000 paren geschat. Pakweg 10 jaar later sprak men reeds van 7 300
broedparen, waarvan ca 4 300 in Vlaanderen.
Na de strenge winter van 1986 werd de
populatie in Vlaanderen op nog slechts 2 000 tot 3 500 paar geschat.
Nadien volgden enkele zachte en sneeuwarme winters zodat de populatie de kans
kreeg zich te herstellen. Thans spreken we over een raming van 6 000 tot
10 000 broedparen. De marge is het gevolg van verschillende
schattingsmethodes, maar wellicht ligt het werkelijke aantal eerder bij de
aangegeven bovengrens. De hoogste dichtheden vinden we in Oost-Vlaanderen, de
oostelijke helft van West-Vlaanderen en het Hageland (Vlaams-Brabant) tot de
Fruitstreek (Limburg).
Maar eigenlijk vinden we ze in eender
welke landelijke biotoop met voldoende aanbod aan voedsel en broedgelegenheid
(holtes in knotwilgen of oude schuren).
Met nestkasten als alternatief is de
steenuil gediend en vooral eenvoudig geholpen.
Het vergemakkelijkt meteen ook het monitoren
van de populatie. Vrijwilligers registreren alle mogelijke informatie over het
broedsucces in de door hen opgehangen nestkasten.
In totaal werd over 1064 nestkasten
informatie bekomen. In die resultaten zien we intrigerende, regionale
verschillen in reproductie van gemiddeld 1.8 jongen per nest in Hamme, Oost-Vlaanderen
(in de door graslanden gedomineerde alluviale vallei van de Durme) tot meer dan
3 jongen per nest in de Haspengouwse leemstreek Limburg (in door akkerbouw gedomineerde
gebieden).
Op basis van gegevens over mortaliteit
en overleving blijkt dat gemiddeld 2.2 jongen per broedpaar en per jaar nodig
zijn om een populatie steenuilen in stand te houden.
Op sommige plaatsen halen we dat
gemiddelde niet en staat de populatie lokaal flink onder druk. Een deel van de
populatie slaagt er zelfs niet meer in om met succes jongen groot te brengen.
De voornaamste bedreigingen zijn het gebrek aan of de vernietiging van
broedlocaties, predatie en voedseltekort.
Geraadpleegde
bron: EOS Wetenschap: Operatie akkervogel [Begijn Le Bleu]
Het gaat niet goed met de
akkervogel. Monitoringprojecten tonen alarmerende afnames in hun aantallen. Om
de dieren te redden, rekenen natuurwerkgroepen op de goodwill van boeren.
De grauwe gors heeft zijn
zwanenzang ingezet, zo luidde de conclusie van de vrijwilligerswerkgroep
Grauwe Gors in een artikel uit 2018 van Natuur Oriolis.
De vogel met zijn
opvallend forse snavel en stierennek is in deze contreien aan een sterke
terugval bezig. Midden de jaren 70 telden vogelspotters meer dan 3 000
broedparen in Vlaanderen; in 2018 schieten er nog amper een 40-tal paren over.
De soort heeft zich
volledig teruggetrokken op enkele Haspengouwse leemplateaus.
Het zijn stoere vogels met
een snaveltand waarmee ze dikke zaden en zelfs maïskorrels te lijf gaan. En hun
zang is formidabel; ze maken het geluid van een rammelende sleutelbos.
Vele winters geleden zag
Freek Verdonckt, beleidsmedewerker bij Natuurpunt en vrijwilliger bij de
werkgroep de Grauwe Gors, 350 gorzen samen in een boom zitten. Als die beginnen
te zingen, hoor je één grote sleutelbossymfonie. Het was de laatste groep die
Freek heeft gezien.
Als hij het vandaag heeft
over de laatste grauwe gorzen in Vlaanderen gebruikt hij de term living dead.
Het zijn individuen die door gebrekkig broedsucces onvoldoende nakomelingen
voortbrengen. Ze slagen er niet meer in hun soort in stand te houden.
Grauwe gorzen maken hun
nesten op de grond. Daarvoor verkiezen ze akkers en open landbouwlandschappen. Ook
voor hun voedsel granen en zaden, alsook insecten tijdens het broedseizoen
zijn ze aangewezen op boerenland.
Door de
landbouwintensivering zien gorzen het aantal veilige broedplaatsen afnemen.
Het landschap verandert
sterk. Irrigatie maakt gronden droger, ruilverkaveling doet kanten en grachten
verdwijnen en het landschap versnippert. Het wordt moeilijker voor de vogels om
voedsel te bemachtigen.
De problemen waarmee de
grauwe gorzen kampen, zijn exemplarisch voor de moeilijkheden die ook andere
soorten ervaren. Gorzen maken deel uit van de akkervogels , een groep waartoe
onder meer veldleeuweriken, ringmussen, kwartels en enkele roofvogels behoren.
De meeste van deze vogels delen dezelfde grieven als de gorzen.
Niet meer
thuis in eigen huis
De kievit, een andere
akkervogel, wordt nog in vrij grote aantallen gespot. Toch moet ook deze soort
vechten om zijn voortbestaan. De relatief grote groepen die waarnemers
jaarlijks in mei en juni melden, behoren tot diezelfde living dead-groep. Het
zijn oudervogels die samentroepen nadat hun broedsel is mislukt.
De kievit maakte eerder al
een switch van weiland naar akkerland. Volgens het Nederlandse biologiemagazine
Nature today zijn hun aantallen gekelderd door habitatverlies en een
verhoogde predatiedruk. Die twee oorzaken houden met elkaar verband: in een
uitgekleed landschap krijgen rovers vaak vrij spel op de resterende
broedvogels.
De laatste jaren mag er
gerust worden gesproken van een dramatische trend. Het beschermen van hun nest
is één zaak, maar kievitsjongen zijn nestvlieders. Zodra ze uit het ei zijn
gekropen, moeten ze voedsel kunnen zoeken in een veilige omgeving. Als die er
niet is, moeten ze elders op zoek. Dat maakt hen kwetsbaar voor predatoren als
vossen en roofvogels.
Zelfs in een veilige
omgeving hebben ze het niet altijd makkelijk. Soms laten boeren hun maïs en
andere akkergewassen langer groeien, waardoor de jongen het noorden kwijtraken
en verhongeren. Bijkomend probleem is dat de broedperiode van de kievit soms
middenin de maaitijd valt. Jongen worden geregeld gedood door de maaibalk van
de boer.
In een rapport dat
Natuurpunt Studie opstelde in opdracht van de provincie Vlaams-Brabant blijkt
dat amper één op tien kievit-nesten succesvol is. Het is een zoveelste niet mis
te verstaan signaal dat het niet goed gaat met deze vogels.
Ook
roofvogels verliezen terrein
Overigens verliezen ook
roofvogels de strijd tegen een veranderend landschap. De bruine kiekendief
broedt in uitgestrekte moerassige rietvelden, maar ook in cultuurlandschappen,
zoals graan- en koolzaadvelden. Door een intensieve landbouw vindt deze
akkervogel steeds moelijker zijn weg naar goede nestlocaties.
Met intensieve landbouw
neemt ook het gebruik van bestrijdingsmiddelen toe. Akkervogels lijden direct
en indirect onder de toenemende concentraties pesticiden. Het voornaamste
probleem is dat hun voedselaanbod erdoor slinkt.
In 2014 al schreef een
groep wetenschappers in het vakblad Nature over de negatieve impact van pesticiden
(vooral neonicotinoïden) op akkervogels en andere insecteneters.
Akkervogels worstelen met
torenhoge problematieken.
De werkgroep Grauwe Gors
schrijft adviezen voor waarmee de overheden en organisaties die kunnen
aanpakken. Een maatregel die de groep al eerder voorstelde, is het uitbouwen
van vogelakkers.
Vogelakkers zijn velden
met afwisselende stroken luzerneplanten en stroken grassen, granen en kruiden.
Zulke velden bleken in het verleden al uitmuntend foerageergebied te zijn voor
akkervogels. Kiekendieven, maar ook veldleeuweriken en allicht ook de grauwe
gors komen erop af.
De uitbouw van vogelakkers
staat of valt met de medewerking van landbouwers.
Gelukkig toont een aantal
boeren zich bereid om zich te verdiepen in de teelt-technische aspecten van
luzerne. Akkervogels hebben de plant nodig en ook de boer kan ervan profiteren,
want luzerne kan dienen als eiwitrijk veevoeder. Stroken op akkers waar luzerne
staat, bieden dus een win-winsituatie.
Vogelakkers onderhouden
vraagt nog heel wat expertise. Zo moeten boeren ze met ruime intervallen om de
60 dagen maaien. Op die manier krijgen veldleeuweriken voldoende tijd om tussen
de maaibeurten in veilig een nest te maken en hun jongen groot te brengen.
Dankzij de akkers kunnen
vogels meerdere legsels per seizoen grootbrengen. Dat is noodzakelijk voor een
gezonde populatieopbouw. Toch blijft constante monitoring door de werkgroep
Grauwe Gors van belang.
Plan
Kiekendief
Onder meer dankzij de
werkgroep Grauwe Gors kon Plan Kiekendief, een project van Regionaal Landschap
Zuid-Hageland, een vogelakker uitbouwen in Haspengouw. Het doel daar is om de
grauwe kiekendief terug aan het broeden te krijgen.
De roofvogel staat bekend
om zijn halsbrekende vliegkunsten en prachtige prooioverdracht in het
broedseizoen, waarbij het mannetje zijn vangst in volle vlucht aan het vrouwtje
doorgeeft. Na de jaren 1970 verdween deze elegante soort als regelmatige
broedvogel uit Vlaanderen.
Een
soortbeschermingsprogramma opgesteld door het Agentschap Natuur en Bos en de
werkgroep Grauwe Gors moest hier verandering in brengen.
Vrij eenvoudig gesteld
komt het erop neer dat er voor de vogel nieuw leefgebied wordt gecreëerd. In 5
afgebakende kernzones, waaronder de Haspengouwse leemplateaus rondom Gingelom,
Hoegaarden en Tongeren, komen nieuwe vogelakkers. In de leemstreek wil de
Vlaamse overheid tegen 2020 90 ha leefgebied creëren voor 3 broedparen van
grauwe kiekendieven.
De maatregelen die de
overheid, werkgroepen en boeren ondernemen, hebben al voor minstens één
succesverhaal gezorgd.
In Diksmuide registreerden
vogelliefhebbers vorig jaar een geslaagd broedgeval van een grauwe kiekendief.
Het was de eerste in West-Vlaanderen sinds 1959. Na een avontuurlijke zoektocht
vonden vrijwilligers van natuurwerkgroep De Kerkuil het nest van deze stille
vogel in een veld wintertarwe.
De kiekendief is een
grondbroeder, dus moesten de vrijwilligers de eigenaar van het land snel
verwittigen. De boer stemde in om met hen samen te werken. Om het nest te
beschermen plaatsten de vrijwilligers er een half open kooi rond. De boer kon
zon 100 m² tarwe niet oogsten, maar werd daarvoor via een subsidie door het
ANB vergoed.
Onderzoekers van het
Koninklijk instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) ringend de jongen van het
kiekendiefpaar en vrijwilligers van de Stichting Grauwe Kiekendief
kleur-ringden ze.
Even werd het nog spannend
voor één van de jongen. Tijdens een aantal vliegoefeningen vloog het jong uit
de kooi in het veld, net toen de boer de tarwe ging oogsten. Een tijdlang was
het zoek. Na een speuractie van een aantal vrijwilligers en een oplettende
natuurvorser die mocht meerijden op de tractor van de boer voor een beter
zicht, werd het alsnog teruggevonden.
Als alles meezit, zijn de jongen
nu in Afrika. Daar verblijven kiekendieven over het algemeen tijdens hun eerste
levensjaar.
Of het broederpaar dit
jaar opnieuw zal broeden in West-Vlaanderen valt af te wachten. In elk geval
blijkt dat natuurbescherming en landbouw wel degelijk hand in hand kunnen gaan
en dat het de enige manier is om de akkervogel te redden.
De naam die het vogeltje
kreeg, is een eerbetoon aan de Italiaanse onderzoeker, Francesco Cetti, die de
kleine zangvogel voor het eerst beschreef in 1820.
De Cettis zanger heeft
een verborgen levenswijze, al is het een levendige en actieve vogel die
rukkende bewegingen maakt met vleugels en staart, die hij vaak omhoog houdt.
De kleine, donkere en
moeilijk waarneembare zangvogel is wel gemakkelijk op te sporen door zijn
veelvuldige, luide zanguitbarstingen.
Ze zingen vanaf lage
verborgen zitposten met een plotselinge, luide explosie. Hetzelfde zangpatroon met
metalig klinkende en galmende klanken met een karakteristiek ritme wordt om de
paar minuten herhaald, maar de vogel verplaatst zich voortdurend na elke
zangbeurt.
Eerst weerklinken 1 tot 4
aarzelende noten, meestal met nadruk op de laatste, dan een korte pauze,
gevolgd door een snelle reeks van identieke noten, soms aan het einde
wegstervend.
Dus de volgende
opmerkelijke uitbarsting van voluit geroepen tonen komt meestal van een stuk
verder aan de sloot, rivier of het moeras, altijd een stap vooruit.
Tijdens een periode van
noordwaartse uitbreiding van het verspreidingsgebied vestigde de Cettis zanger
zich ook in onze streken, al blijft hij een schaars voorkomende standvogel. Afhankelijk
van de strengheid van de winters schommelen de populaties sterk in aantal.
Je kan het winters weer op
verschillende manieren typeren. Een sneeuwrijke winter is wat anders dan een
vorst-winter en een lange periode vorst is weer wat anders dan een
kwakkelwinter met enkele vorstgolfjes. Toch is het iedere winter weer afwachten
wat er in het voorjaar overblijft van de Cetti-populatie. Mogelijk speelt
sneeuwbedekking de belangrijkste factor voor de zangertjes, daar zij de meeste
insecten, spinnen en ander klein grut vooral in de strooisellaag vinden.
Zijn broedgebied strekt
zich uit over Zuid-Europa en het Middellands Zeegebied, Spanje, Portugal,
Frankrijk en zeldzaam in de Lage Landen, liefst op vochtig terrein bij
rivieren, sloten, rietvelden, natte heesters en vaak bij uitgestrekte
moerassen.
Doorgaans houdt de vogel
zich verscholen in vegetatie en hipt vaak over de grond of laag in de
begroeiing.
Het is een middelgrote,
vrij compacte zanger, met een korte hals, een kleine spitse snavel, een brede
staart en korte sterk afgeronde vleugels. Het verenkleed wordt gekenmerkt door
de donker roodbruine bovenzijde, het grijze gezicht, het enigszins puntig kopprofiel
en de smalle lichte wenkbrauwstreep boven het oog, geaccentueerd door de donkere
teugel (veertjes rond de ogen) en een donkere oogstreep. De vuil grijswitte
onderzijde vertoont een rosse tint op flanken en buik. De donkere roodbruine en
ronde staart vertoont lichte strepen.
De Cettis zanger kan
gemakkelijk worden verward met de kleine karekiet of snor al heeft hij een
compacter lichaam en is hij meer rossig warmbruin dan de geelbruine
look-a-likes.
De lichaamslengte wisselt
tussen 13 en 14cm; de spanwijdte varieert tussen de 15 en 19cm en het
lichaamsgewicht schommelt tussen 12 en 18g.
Hij maakt korte snelle
vluchten tussen heesters, met reeksen vlugge vleugelslagen en de staart uitgewaaierd.
De Cettis zanger zoekt in
dicht struikgewas of dicht bij de grond op modderige oevers naar insecten,
spinnen, slakken en waterdiertjes diep in de dichte vegetatie boven en rond
zoet water; heel af en toe eet hij ook wat zaden. Hij komt zelden hoog in een
stuik of een boom.
Dit moerasvogeltje broedt
in dichte, vrij hoge en vaak duidelijk begrensde vegetatie, bij voorkeur nabij
maar niet in water, bv. in droog hoog riet met verspreid staande struiken,
papyrusvelden, wilgen, bamboe, dicht struikgewas, Soms in de nabijheid van bebouwing, in dicht
begroeide parken, aan vijvers en kanalen.
Het nest is verborgen in
het riet of in een struik met verwarde stengels. De 4 tot 5 eieren komen na 16
tot 17 dagen uit.
De beste tijd om Cettis
te inventariseren is van begin maart tot eind juli. Het is een lastig karwei
die de nodige aandacht vereist om exacte aantallen vast te stellen. Vaak worden
alleen de zingende mannetjes opgemerkt (door hun verborgen leefwijze zijn
paartjes moeilijk waar te nemen) en deze kunnen zich onverwacht snel over
honderden meters verplaatsen. Hun territorium kan enkele 10-tallen hectares
beslaan.
In onderstaand
filmfragmentje wordt de karakteristieke zang vaak genoeg herhaald, waardoor je
hem in de toekomst zeker zal kunnen determineren wanneer je op vogels-spotten-pad
trekt.
Geraadpleegde
bron: Natuurpunt: 5 weetjes over een gekende tuinvogel [Christine Machiels]
Dat roodborstjes je in de
gaten houden bij het werken in de tuin of je een tijdje volgen langs een
wandelpad, heb je wellicht al eens opgemerkt. Dat ze dan niet al te schuw zijn,
ervaar je meteen. Maar is je gevederde tuinvriend wel zo lief als hij er uit
ziet?
Tikken tegen
het raam
Roodborsten tikken
inderdaad soms tegen de ruiten. Niet uit voedselgebrek of koude.
Wél uit agressie tegen de
soortgenoot binnen hun territorium. Roodborsten herkennen hun eigen reflectie
in het venster niet. Zij denken een indringer te zien en vallen dus keer op
keer hun eigen spiegelbeeld aan, wat dikwijls tot verwondingen of totale
uitputting leidt.
Heb jij zon opgewonden roodborstje
dat aan je venster tikt?
Voorkom dan de
weerspiegeling door bv. tijdelijk iets op de ruit te kleven.
Ten aanval
Je hebt het vast al eens
gezien: een rode flits, gevolgd door een tweede. Twee roodborsten verwikkeld in
een territoriale strijd. Soms op leven en dood. Want in tegenstelling tot zijn
vertederende uiterlijk is de roodborst een agressief vechtersbaasje. Hij
gebruikt zijn oranjerode borst om indringers af te schrikken en aarzelt niet om
fel uit te pakken. In alle seizoenen krijgt de roodborst onmiddellijk een rode
waas voor de ogen bij het zien of horen van een soortgenoot. Deze indringer
verjaagt hij onmiddellijk. Je zal dan ook zelden twee roodborsten samen op je
voedertafel aantreffen.
Thuisblijver
of toerist
Onder de roodborsten heb
je stand- en trekvogels. Mannetjes zijn eerder standvastig en blijven meestal thuis
in eigen land. Ze markeren met hun luide zang een voedselgebied, waar ze de
hele winter verblijven.
Vrouwtjes en jonge vogels
trekken in het najaar naar het zuiden (Frankrijk, Spanje, Portugal). De
roodborsten op je voedertafel in de winter zijn echter vaak toeristen. Het zijn
noordelijke Scandinavische wintergasten. Zij zoeken hun toevlucht in tuinen
omdat vele geschikte (bos-) territoria reeds bezet zijn door inheemse
roodborsten. Doorgaans is de roodborst in je wintertuin niet dezelfde vogel als
je zomerse vogelvriend. Naar het voorjaar toe wordt er weer verhuisd en barst
de strijd om een nieuw territorium opnieuw los.
Uniseks
zangtalent
Bij zangvogels geldt dat
meestal enkel de mannetjes zingen. Roodborsten vormen hierop een uitzondering.
Roodborst-vrouwtjes zingen ook, vooral in de herfst. Luidkeels laten beide seksen
hun parelende zang, afgewisseld met hoge tonen, de lucht in schallen.
Je kan hen horen van vroeg
in de ochtend tot laat in de avond, zelfs als het (nog) donker is.
Ze gebruiken hun
zangtalent om hun biotoop af te bakenen. Mannetjes en vrouwtjes zijn qua
uiterlijk hetzelfde. Zo gebeurt het dat tijdens de broedtijd een vrouwtje
meestal eerst wordt aangevallen door het dominant mannetje als ze in zijn
territorium een lied komt zingen. Daarbij reageert zij minder agressief dan in
de rest van het jaar. Eenmaal hij daardoor zijn vergissing heeft ingezien,
maakt hij haar attent het hof en beantwoordt haar bedelgedrag met lekkere
hapjes.
Modern
huishouden
Vormt het mannetje een
paar met het vrouwtje dan gaan ze zoals een modern koppel eerst even
samenwonen. Het territorium wordt tussen beiden verdeeld want samen voedsel
zoeken, is uitgesloten. Pas later wordt er aan een nageslacht gedacht. Hun nest
bevindt zich op of laag bij de grond. En hoewel het nest eerder een slordig
samenraapsel is van grassen, bladeren en andere zachte materialen, wordt het
opmerkelijk goed proper gehouden. Uitwerpselen van de jongen worden door de
ouders zorgvuldig weggedragen. Om geen agressie op te wekken, hebben de jongen
van de roodborst een volledig bruin gevlekt verenkleed, zonder oranjerode
borst. Zo vallen ze ook minder op voor eventuele vijanden. De rode borst
krijgen ze in het najaar van hun eerste levensjaar. Nog voor de winter
aanvangt, gaan ze op zoek naar een eigen leef- en woongebied.
Het winterkoninkje is een
opgewekte en blijmoedige zangvogel.
Het is erg vitaal,
behendig en snel. Bij gevaar verliest het zijn stoutmoedigheid, al keert die
snel terug. Het winterkoninkje verliest zelden zijn vrolijke stemming en zelfs
in volle winter zingt het alsof het lente is.
Het winterkoninkje broedt
vooral in de dichte ondergroei van bossen en tuinen.
Het houdt van
rommelhoekjes, kreupelhout, ruige en dichte vegetatie (hagen), houtkanten
(takkenhoop), een braamstruweel of brandnetelruigte vormen omdat die goede
nest- en schuilplekken bieden.
Het winterkoninkje kan
zijn nest op de gekste plaatsen maken; in een zak van een vogelverschrikker, in
een oude hoed of pet in een drukke werkplaats, in de vouwen van een
kerkgordijn.
Het nestje van het winterkoninkje
heeft de vorm van een ei dat rechtop staat. De ingang zit aan de zijkant; aan
de buitenkant is het bekleed met mos, binnenin bedekt vooral met veertjes en
haartjes.
Het mannetje bouwt in het
vroege voorjaar een 6-tal nesten die door het vrouwtje aan een nauwkeurige
inspectie worden onderworpen. Ze kiest er dan één uit om in te broeden.
De helft van de mannetjes
houdt er per broedseizoen één vrouwtje op na (monogaam), de andere helft paart
met 2, 3 tot 4 vrouwtjes (polygaam).
Het winterkoninkje is in
Vlaanderen één van de meest algemene broedvogels. Het valt vooral op door zijn
zeer luide, explosieve zang die meestal eindigt op een trillend wekkertje.
Bij koud weer zoeken
doorgaans minder dan 10 winterkoninkjes elkaar op om dicht tegen elkaar aan
te schuilen en te slapen. Immers bij streng winterweer sterven veel
winterkoninkjes. Dat is ook niet zo verwonderlijk. Vogels verteren bij strenge
vorst snel hun vetreserves om hun hoge lichaamstemperatuur van zon 40°C te
behouden. Door langdurig vriesweer en bijgevolg gebrek aan voedsel kan er een
massale sterfte optreden. Daardoor kan tijdens sommige winters het aantal
broedparen afnemen met 40 tot 50%.
Gelukkig kan de stand zich
ook weer behoorlijk snel herstellen. Dat komt doordat winterkoninkjes, die
normaal gemiddeld 7 eieren in hun nest leggen, onder gunstige omstandigheden
wel tot 16 eieren kunnen leggen. Verder kunnen ze wel 2 à 3 maal per seizoen
een legsel voortbrengen. Zo kan het vogeltje na zon sterke afname in 2 tot 3
jaar weer helemaal terug hetzelfde gemiddeld aantal halen.
Soms bouwen winterkoninkjes
dubbele nesten, waarbij de eieren in een groter bovennest worden gelegd en het
ondernest als slaapplaats dienst doet.
Winterkoninkjes zijn
doorgaans het heel jaar op en nabij de broedplaats te vinden.
Volwassen winterkoninkjes
zijn standvogel; jongen zwerven soms wat
rond. Bij streng winterweer doen zich verplaatsingen voor over vermoedelijk
korte afstanden.
Minder optimale biotopen,
waaronder grootschalig cultuurland maar ook productiebos, worden dan verruild
voor voedselrijke terreinen.
Het filmfragment van Kees
Vanger brengt je middenin de biotoop van de kleine koning
Tekenaar Siegfried Woldhek over de edele kunst van het vogelkijken
Geraadpleegde bron: Knack:
Een wolk van duizenden vrouwtjes [Lander Deweer]
In Nederland is Woldhek
een gevierd tekenaar, bekend van zijn portretten van schrijvers, sporters en
politici.
Van opleiding is Woldhek
bioloog, in de jaren 80 en 90 was hij directeur van Vogelbescherming
Nederland en het Nederlandse Wereld Natuur Fonds.
Nu brengt hij een boek uit
met zijn beste vogelfotos.
Van een kolibrie in Alaska
over de Indische gier in India tot de sneeuwstormvogel op de Zuidpool.
Vogels horen bij het goede
leven, vindt hij zoals rode wijn en klassieke muziek.
In de tuin van Woldhek, in
het dorpje Giethoorn, rechts van het IJselmeer staat een houten paal met daarop
een ooievaarsnest. In het nest bivakkeert elk voorjaar hetzelfde ouderpaar.
Dank zij een fokprogramma zijn in Nederland de ooievaars helemaal terug.
In de winter krijgt hij
kolganzen op bezoek, met honderden tegelijk en verder leven hier de huismus, het
roodborstje, de spreeuw, de witte kwikstaart, de fluiter, de zwartkop, de
tjiftjaf, de blauwborst, de lepelaar, en zo kan de man nog vele andere
soorten opsommen.
Het liefst trekt Woldhek er
alleen op uit. Laatst sloot hij uitzonderlijk aan bij een groepsreis naar de
Koerillen, een vogelparadijs tussen Japan en Kamtsjatka.
Met grote ogen keek hij
naar een soort guerillagroepje van 4 Engelsen, compleet met statief,
lokapparatuur en camouflagepak. Van de ongeveer 10 000 vogelsoorten op de
wereld hebben zij er al bijna 9 000 gezien, vertelden ze met de nodige
trots. Ze gingen van boord, de schouders breed en huppakee, ze renden op de
vogels af.
Hij ziet het steeds vaker,
de laatste jaren. De jacht op de zeldzame vogel neemt steeds groteskere
proporties aan. De moderne vogelaar springt in de auto om een soort te spotten
en te scoren af te kunnen vinken. Voor Woldek is het een karikatuur van het
vogelkijken.
Vroeger was het iets voor
bebrilde jongetjes die geen vriendin konden krijgen. Vandaag dreigt het iets te
worden voor viriele mannen die in zeven haasten de wereld rondvliegen,
telescoop en afvinkboekje in de hand.
Met het dwarse vogelboek
wil Woldhek op de schoonheid wijzen, op het openzetten van je zintuigen, het
stellen van vragen ook al ken je de namen niet. Vogelkijken is geen quiz
waarbij je de soorten moet raden. Ook zonder kennis mag je aan de overvliegende
kunstwerken plezier beleven.
Naar schatting 1 400
van de om en bij 10 000 vogelsoorten zullen voor het eind van deze eeuw
zijn uitgestorven. Zo goed als altijd vormt de mens de grootste bedreiging.
Intensieve landbouw, recreatie, boskap, bebouwing, plastic in zee,
klimaatverandering: het is een slagveld.
De Dode Lente waar de Amerikaanse
biologe Rachel Carson het begin jaren 60 over had, de massale vogelsterfte
door het gebruik van pesticiden, is een feit. Het platteland wordt kapot
gespoten en dat vertaalt zich in een doodse stilte.
Gelukkig evolueert het
beleid zachtjes mee. De bestaande natuurgebieden worden zo veel mogelijk aan
elkaar gekoppeld, waardoor de natuur zich kan handhaven en soms zelfs
herstellen.
Van vogels kijken wordt
iedereen vrolijk.
Van de oudste
rotstekeningen over de mythes van de Egyptische beschaving tot Woldheks
fotoboek hebben mensen altijd en overal naar vogels gekeken. Voor Woldhek staan
vogels voor het hogere, ongrijpbare, het spirituele.
Door de lens van zijn
verrekijker of zijn fototoestel ontdekt hij een wereld buiten zichzelf, een
wereld waar ook van alles gebeurt, een soort parallel bestaan. Het brengt
rust en zelfrelativering.
Zelf noemt Woldhek vogels
kijken de ideale manier om het jongetje in zich levend te houden, de gave van
de verwondering te blijven oefenen.
Wie naar vogels kijkt,
gaat even op moreel verlof, waarbij je je geweten thuis kan laten.
Op het moment dat een
sperwer een spreeuw slaat, is er geen goed of geen kwaad geschiedt.
Er is alleen maar een
spreeuw die ferm in nood zit en waarmee je medelijden kan hebben ofwel
sympathiseer je met de sperwer die eten nodig heeft en zijn prooi wist te
verschalken.
Net als in zijn tekeningen
mikt Woldhek in zijn fotos op het verrassingseffect, voorzien van ironisch én
leerzaam commentaar. Met zijn boek wil hij de verwondering legitimeren:
vogelkijken kan je leven een stuk veraangenamen.
Julien
Vansweefelt ken ik als een
joviale kerel en diepzeeduiker die zich onder meer toelegt op onderwaterfotografie
en prachtige opnames van vissen maakt. Hij kan soms ook met ironisch gevatte
opmerkingen uit de hoek komen en dat was niet anders voor deze reeks fotos van
de steenloper, die hij lukraak maakte omdat ze toevallig in zijn vizier kwamen.
Hij kon het niet laten te
melden dat onder de gefotografeerde steenlopers er één steltloper bij was.
Geraadpleegde
bronnen: Natuurpunt / Vogelbescherming Nederland
Groenlingen doen hun naam
alle eer aan: ze laten zich herkennen aan allerlei tinten groen in hun
verenkleed. De groenling is oorspronkelijk een bewoner van bosranden en
halfopen zoomvegetatie, een zone met hogere meerjarige kruiden. Nu deze
natuurlijke habitat zeldzaam is, bewoont de groenling vooral
cultuurlandschappen, als er maar genoeg dichte struiken zijn.
Het mannetje is helder
groen gekleurd met opvallende gele randen van de handpennen en gele buitenste
staartpennen.
Het vrouwtje is grijzig
groen van kleur.
De groenling, ongeveer
even groot als een huismus, is een dikke forse zaadeter met een stierennek. Met
zijn krachtige kegelvormige snavel kan de vogel gemakkelijk harde zaden kraken.
Dat doet die op een bijzondere manier; de vogel trilt de zaden in de snavel
terwijl hij die ronddraait. Hierdoor komt de vrucht los uit de schil. De vrucht
wordt opgegeten, het omhulsel niet.
De groenling eet
voornamelijk knoppen, bloesems, zaden van kruiden, struiken en bomen; rozenbottels
(van rimpelroos en hondsroos) en bessen zijn ook erg in trek.
Tijdens de winter als het
voedsel schaars is, komen de groenlingen ook in onze tuinen.
De groenling is dan volop
te zien op en rond voedertafels waar zonnebloempitten in de voedersilos
voorradig zijn.
Waar grote groepen
groenlingen zich ophouden, zijn de aangeboden zaden in een mum van tijd
opgegeten. Op de voedertafel gedragen groenlingen zich immers niet altijd even
vriendelijk ten opzichte van andere vogels, zelfs niet ten aanzien van soortgenoten.
Ze eten zelfs restjes op
de grond die andere vogels hebben laten vallen. Tijdens het broedseizoen staan
er wel eens insecten op het menu.
Groenlingen zijn geen
sterke territoriumdieren. Binnen een hectare kunnen in geschikte gebieden zoals
de bebouwde kom in groene wijken, wel enkele tientallen groenlingen broeden.
Het is geen echte kolonievogel, zoals de huismus, die graag dicht bij zijn soortgenoten
broedt, maar zeker geen solitair.
Groenlingen maken vaak een
nest in het oude nest van een andere soort in struiken en bomen of in bebouwde
omgevingen vaak in klimplanten tegen een huismuur. Vooral het vrouwtje staat in
voor de nestbouw, die doorgaans 8 à 12 dagen in beslag neemt. Een legsel
bestaat gemiddeld uit 4 tot 6 blauwachtig witte eieren met violet-grijze
vlekjes.
In grote delen van Europa
houden groenlingen er 2 legsels per jaar op na. Het uitbroeden van de eieren
duurt 12 dagen. Die taak wordt door het vrouwtje uitgevoerd. Het mannetje helpt
wel bij het voederen van de jongen.
Mannetjes groenlingen
paren vaak met meerdere vrouwtjes in eenzelfde broedseizoen. Eén mannetje kan
er uitzonderlijk zelfs 5 vrouwtjes tegelijk op na houden.
Weetjes
Vinkachtigen behoorden tot
de basis-ingrediënten van de 17de eeuwse keuken. De groenling vormt
hier geen uitzondering op.
In het werk van de
schilder Frans Snyders (1579 1657) een tijdgenoot en persoonlijke vriend
van Rubens, Van Dijck en Jan Breughel de Oude komt de soort vaak voor.
In de barokschilderkunst
was hij de onovertroffen meester in stillevens met dieren en jachtscènes. Een
aanzienlijk deel van zijn oeuvre bestaat uit voorstellingen van voorraadkamers
met een weelderig aanbod aan wild en groenten.
Op 85% van zijn doeken
staan dode vinkachtigen, vaak op hoopjes of aan een snoer geregen. Groenling
(15%) komt er evenwel minder frequent voor dan vink (75%), goudvink (63%),
distelvink (40%) en keep (33%).
Een vondst in een afvalput
uit de 17de of 18de eeuw in de Sint-Pietersabdij
bevestigt dat de groenling destijds ook in Gent op tafel kwam.
Ten minste tot WO II
werden vinken geregeld gegeten. Dit blijkt uit recepten uit het Spaarzame
Kookboek, waarin tijdens de oorlogsjaren werd uitgelegd hoe men met weinig geld
smakelijk eten kon bereiden. Hierin wordt een braadtijd van 18 min voor vinken
en leeuweriken opgegeven.
Een groenling is niet
geholpen met een nestkast, want de soort maakt zelf nesten in dicht begroeide struiken
en kleine bomen.
Tuinen met dichte en
doornige struiken vormen een prima (broed)biotoop voor deze vogel, terwijl ook
parken met dichte bosjes, landschappen met hagen en vele andere landschapstypen
met dichte struiken een prima leefomgeving bieden aan de groenling.
Een leuk filmfragmentje
van Kees Vanger toont de groenvink in actie
De kuifmees is een bijna
endemische Europeaan: de verspreiding is vrijwel beperkt tot Europa, wat niet
veel voorkomt in de vogelwereld. De prachtige kuif wordt bij opwinding nog
verder opgezet. Kuifmezen zijn nogal territoriale vogels die het gehele jaar in
hun broedgebied verblijven.
Alleen jonge vogels vormen
in de winter zwervende groepjes. In het voorjaar zoeken ze alsnog een eigen
territorium, waar ze de rest van hun leven blijven. De kuifmees heeft misschien
wat onverwachte vijanden: spechten zijn dol op mezeneieren en schromen niet een
nestje kuifmezen op te peuzelen.
De kuifmees is even groot
als de pimpelmees. De bovendelen zijn grijsbruin, de onderdelen zijn vuilwit
met lichtbruine flanken, maar markant is de zwart-witte koptekening, de grote
zwarte bef, de dunne zwarte oogstreep en het zwart halsbandje, alsook de
opvallende spitse driehoekige kuif.
De kuifmees broedt in
naaldbossen, vaak in oudere met korst- en baardmossen begroeide sparren en
dennen. Toch zoekt het vrouwtje vooral naar dode berkenbomen , om een nestholte
uit te hakken; daarvoor moet het vermolmde hout immers wel zacht genoeg zijn.
In tegenstelling tot
spechten heeft de kuifmees geen ingebouwde schokdempers in de kop die de
hakschokken kunnen opvangen.
Het nest bestaat uit mos
en korstmos en de binnenbekleding wordt afgewerkt met haren, wol en soms ook
veertjes en spinrag.
Vanaf april tot juli
worden 1 à 2 legsels bebroed met 4 tot 8 witte eieren met roodachtige vlekjes.
Na 13 tot 18 dagen komen de eieren uit; 16 tot 22 dagen later zijn de jongen vliegvlug
en worden daarna nog 23 tot 25 dagen door de ouders gevoed.
De kuifmees voedt zich
voornamelijk met insecten en spinnetjes en andere ongewervelden, maar schakelt
in de winter over op zaden van naaldbomen en eventueel van loofbomen (els,
berk, wilg, populier) en bessen van meidoorn en lijsterbes. Kuifmezen zoeken
vaak voedsel op boomstammen op de manier waarop boomkruipers (spiraalsgewijs
omhoog) dat doen.
Het dunne snaveltje is geschikt
om insecten tussen de dennennaalden en de schors op te pikken.
Het vogeltje foerageert
vaak rusteloos hoog in de bomen, vliegend van boomtop tot boomtop.
Het zwaartepunt van het
verspreidingsgebied ligt in de Kempen. De soort is bijzonder honkvast en onderneemt
nauwelijks zwerftochten (verplaatsingen van minder dan 10 km). Kuifmezen
verraden hun aanwezigheid meestal door hun aangenaam karakteristiek rollend
roepje tjuurrrrr, wat vaak wordt vooraf gegaan door een fijn tsiet
Het gaat goed met de
kuifmees in Vlaanderen. Zowel wat aantallen als wat het verspreidingsgebied
betreft., gaat de soort er flink op vooruit. Het ouder (en geschikter) worden
van de naaldbossen zou deze positieve trend kunnen verklaren.
Het kort filmfragmentje
van Kees Vanger toont in een notendop de handel en wandel van het vinnig en kwiek
kuifmeesje
Het nut van een lang termijnonderzoek naar huismussenpopulaties
Geraadpleegde
bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel nr.2 2019 [Inge Buntinx
Jenny De Laet]
Vogelbescherming
Vlaanderen roept iedereen in Vlaanderen op om tijdens het weekend van 6 en 7 april opnieuw
huismussenmannetjes
te tellen. Dit is slechts één maand na het Grote Vogeltelweekend van
Natuurpunt, waarbij de huismus de 3de plaats van de meest getelde
vogels innam.
Waarom dan
toch een extra telling?
Door de huismussen
specifiek tijdens het broedseizoen te tellen, komen we immers veel meer te
weten over de verschillen tussen lokale kolonies.
Het huismussentelweekend
werd reeds in 2002 in het leven geroepen, enerzijds om na te gaan hoe het met
de huismus in Vlaanderen is gesteld. Anderzijds om na te gaan hoe de soort hier
bij ons evolueert.
Onderzoek in andere
Europese landen had immers de achteruitgang van deze ooit zo algemene
vogelsoort aangetoond.
Sindsdien wordt de Vlaamse
bevolking door Vogelbescherming Vlaanderen elk jaar gemobiliseerd om gedurende
een weekeind in april het aantal tsjilpende huismusmannetjes te tellen.
Op die manier helpt ze mee
de toestand van de huismus in Vlaanderen in kaart te brengen.
Na 10 jaar huismussen
tellen, bleek de achteruitgang van deze gezellige straatbengel ook in
Vlaanderen een feit is. Daar waar er in 2002 per locatie gemiddeld 6 tot 10
huismussenmannetjes werden geteld, waren dit er in 2011 nog maar 1 tot 5.
Verschillende factoren
liggen mogelijk aan de basis van deze daling.
In de eerste plaats komen
er minder huismussen voor in meer verstedelijkt gebied.
Dit hangt samen met het
feit dat er zich in verstedelijkt gebied minder akkers en graslanden bevinden,
in de wijde omgeving rond de tellocaties.
Tenslotte worden er ook
minder huismussen waargenomen op plekken waar er zich meer predators (katten,
roofvogels) ophouden.
Deze studie suggereert dat
de achteruitgang van de huismus in Vlaanderen vooral te wijten is aan de
alsmaar verder oprukkende verstedelijking en de vermindering van de hoeveelheid
(natuurlijk) groen in Vlaanderen.
Huismussen zijn uiterlijk
sedentaire stadsvogels die gebonden zijn aan een bepaalde home range rond hun
nestplaats. Tijdens het broedseizoen verplaatsen ze zich amper 100 m van hun
nestplaats, buiten het broedseizoen niet verder dan 500 m.
Jonge, onafhankelijke
huismussen hebben een aaneenschakeling van functioneel groen nodig om zich te
kunnen verplaatsen naar andere locaties. Op die manier kunnen we de genetische
diversiteit van de huismusgroepen optimaliseren en nieuwe groepen een kans
geven.
Mensen vragen zich soms af
waarom ze elk jaar opnieuw huismussen moeten tellen.
Een lang termijnonderzoek
biedt de kans met de medewerking van burgerwetenschappers (in dit geval
huismussenspotters) een evolutie te schetsen en maatregelen te treffen om een
negatieve trend te helpen ombuigen.
Geregeld deelnemen aan de
laagdrempelige telling bezorgt Vogelbescherming Vlaanderen waardevolle gegevens
en helpt de tellers te beseffen dat er wel degelijk meer groen in de woonkernen
moet komen.
Vooral huismussen hebben
functioneel groen nodig zoals kruidige planten, hagen, dichte struiken. In een
stedelijke omgeving kan ook muurgroen (klimop / wilde wingerd) een belangrijke
rol spelen, dit uiteraard in combinatie met voldoende nestgelegenheid.
Spaans
onderzoek
Stedelijke huismussen
hebben in de regel meer last van stress dan soortgenoten die in meer rurale
streken vertoeven.
Wetenschapper Amparo
Herrera-Duenas en haar collegas bestudeerden Spaanse huismussen in de stad en
op het platteland en namen een klein beetje bloed af bij elke vogel. In het
bloedstaal werd onder meer gezocht naar sporen van oxidatieve stress (een
stofwisselingstoestand, waarbij er meer reactieve zuurstofverbindingen vrij
komen dan gebruikelijk). Aan de hand daarvan kan namelijk weer worden bepaald in
hoeverre stressfactoren in de omgeving bv. lawaai- of luchtvervuiling het
afweersysteem van de vogel verzwakken.
Bij blootstelling aan
luchtvervuiling of een ongezond dieet ontstaan in het lichaam zogenoemde vrije
radicalen (zij vallen moleculen en genen aan en veranderen deze van structuur,
waardoor allerlei aandoeningen kunnen ontstaan).
Omdat deze moleculen bijproducten
zijn van een normaal werkend lichaam, worden ze door het afweersysteem
bestreden. Maar onder veeleisende omstandigheden kan de productie van vrije
radicalen de natuurlijke afweermechanismen overweldigen, wat oxidatieve stress
veroorzaakt. Wanneer dat gebeurt, kunnen vrije radicalen de veroudering van
cellen versnellen. Vandaar dat het broedsucces in stedelijke omgevingen eerder gering
is en de kans op gezonde nakomelingen matig, waardoor kleine geïsoleerde huismussenpopulaties
gedoemd zijn te verdwijnen.
Het onderzoek laat volgens
de wetenschappers zien dat het hoogtijd is om stedelijke omgevingen qua luchtkwaliteit
met groene rustplaatsen te verbeteren.
Wanneer de winter extreem toeslaat met bijtende kou en sneeuw dan herschudt die de vogelkaarten
Geraadpleegde
bron: Watervogels in Vlaanderen tijdens het winterhalfjaar 1996 1997
Zo stelt men vast dat
tijdens een winterprik, zoals in 2012, heel wat vogels, die afhankelijk zijn
van open water, afzakten naar onze contreien vooral wanneer de Oostzee en het
IJsselmeer dichtvriezen.
Grote aantallen van de grote
zaagbek en het nonnetje (kleinste zaagbeksoort) zien we aldus vooral in strenge winters.
De grote zaagbek schuwt
normaal het zoute milieu, maar toen werden ze geregeld ook op zee waargenomen.
Naast Rusland en
Scandinavië treft men in zijn verspreidingsgebied relatief recente groeiende
populaties in de Alpen, Schotland, Engeland en een stabiele populatie in
Noordoost-Duitsland.
In Vlaanderen en de
aan Nederland grenzende Duitse deelstaten broedt de soort niet.
Uit een watervogelrapport,
waarin de resultaten van gecoördineerde watervogeltellingen worden besproken, komt
men veel te weten over de toenmalige spreiding.
Voor de organisatie van de
watervogeltellingen wordt gewerkt via een regionale structuur. Vlaanderen werd
ingedeeld in 23 regios waar telkens een regionale coördinator verantwoordelijk
is voor de organisatie van het project.
Voor het veldwerk wordt
hoofdzakelijk beroep gedaan op amateur-veldornithologen die op vrijwillige
basis meewerken.
De winter van 1996 1997
kende een lange en zeer strenge vorstperiode van eind november tot midden
januari. In tegenstelling tot de vorige winter bleef het winterweer echter
beperkt tot één aanhoudende koudegolf en waren de maanden februari en maart
zelfs opmerkelijk zacht.
Bij veel soorten werden de
aanwezige aantallen in Vlaanderen sterk beïnvloed door de weersomstandigheden.
Zo was dat ook het geval met de duikeenden en de grote zaagbekken.
Het midwintertotaal van
1460 exemplaren was het hoogste getelde aantal sinds de start van de
watervogeltellingen in 1967.
Van zodra de dooi weer
inzette en het ijs van onze wateren verdween, trokken de meeste vogels opnieuw
noordwaarts. Midden maart was de soort nagenoeg verdwenen uit Vlaanderen.
Het verspreidingspatroon
van grote zaagbekken in Vlaanderen varieert sterk van winter tot winter.
Tijdens de winter van 1996
1997 bleken vooral in het centrum van Vlaanderen veel grote zaagbekken voor
te komen en werden slechts relatief kleine aantallen genoteerd in gebieden die
in vorige winters soms opmerkelijke concentraties herbergden.
In regio Lier werden
midden januari in totaal 313 grote zaagbekken geteld. Iets zuidelijker, op het
Zeekanaal tussen Brussel en Wintam, werden circa 250 exemplaren opgetekend.
Aan de Oostkust werden er
opvallend weinig grote zaagbekken gesignaleerd in vergelijking met de Midden-
en Westkust.
In de havengeul van
Nieuwpoort pleisterden tijdens de januaritelling 149 exemplaren.
Begin februari werden in
de IJzervallei zelfs 310 vogels geteld.
Midden januari zaten 101 grote
zaagbekken in het havengebied van Oostende, 61 exemplaren op het Zwaaidok in
Oudenburg en nog eens 50 in het Krekengebied.
In de omgeving van
Zeebrugge telde men slechts een dozijn grote zaagbekken.
In de oostelijke helft van
Vlaanderen werden doorgaans minder grote zaagbekken geteld dan tijdens de
winter voorheen. De wintermaxima in onder andere de Molse zandputten, de
Dijlevallei en de Maasvallei waren slechts half zo groot als in 1995 1996.
Tijdens de vorstperiode
pleisterden vooral veel zaagbekken op het Albertkanaal tussen Hasselt en
Vroenhoven (81 exemplaren).
Geraadpleegde
bron: Meer dan 30 miljoen dieren en planten op waarnemingen.be [De Standaard Tom
Ysebaert]
Tienduizenden
Vlamingen registreren hun natuurobservaties op Waarnemingen.be.
Burgerwetenschap op zijn best, al 10 jaar lang.
Natuurminnend
Vlaanderen is als een blok gevallen voor Waarnemingen.be.
Iedereen
die een plant, een dier, een amfibie of wat dan ook spot in de natuur, kan dat
op de website invoeren.
In 10
jaar tijd brachten 28.000 deelnemers uit heel België liefst 31 miljoen
waarnemingen van 21.400 soorten bij elkaar. Ze voegden daar 4,8 miljoen fotos
bij. Elke maand komen er 300.000 waarnemingen bij.
Men had
nooit verwacht dat de website zon vlucht zou nemen, zegt Wouter Vanreusel van
Natuurpunt, die de website beheert voor Vlaanderen en Brussel.
De
meeste meldingen betreffen vogels, maar de verbreding zet door. Zo zijn er
steeds meer mensen die zich toespitsen op nachtvlinders of bijen.
Gemiddelde
leeftijd v/d spotters is 48 jaar. Het gros is man; zowat 30 % vrouw.
De digitalisering gaf de website een serieuze boost.
Vroeger werden vogelobservaties gemeld via de telefoon en
opgenomen op een bandje.
Zo konden ze ook worden beluisterd. Wie geen enkele speciale
melding wou missen, liep met een beeper rond.
Vandaag gooi je een waarneming via een app meteen online.
Het
duizelingwekkend hoge aantal waarnemingen is voor een stuk te danken aan
allesmelders, die ook de banaalste vogel signaleren. Dat mag gek lijken maar
toch is dat interessant. Door de meldingen zo nauwgezet te volgen, kon men bv
de achteruitgang v/d merel documenteren.
Overigens
worden de waarnemingen door steeds meer onderzoeksinstellingen en overheden
gebruikt. Voor wetenschappelijke research, beschermingsprojecten,
natuurtoetsen bij infrastructuurwerken, de opmaak van lijsten met bedreigde
soorten enz.
De
kwaliteitscontrole gebeurt door 120 experts zelf ook vrijwilligers die de
meldingen van bepaalde soortengroepen in de gaten houden. Fotos geven vaak de
doorslag bij twijfel over de juistheid v/d melding.
Aanvankelijk
bestond er scepsis over de betrouwbaarheid v/d waarnemingen.
Maar
vergelijkingen met wetenschappelijke studies tonen dat de site zeer geloofwaardig
is. Bovendien werkt dit registratiesysteem sneller dan officiële publicaties,
die jaren in beslag nemen.
Zo kun
je op de site meteen zien hoe de dagpauwoog zich dit jaar heeft gedragen.
Normaal
heeft zon vlinder een piek van waarnemingen in het najaar. Dit jaar blijft die
uit.
Dat is
wellicht aan de droge, hete zomer te wijten. Veel planten waarop de vlinder en
zijn rups voedsel zoeken, raakten verdord.
Op de
site zijn trends over de jaren heen te visualiseren. De opgang v/d uitheemse
buxusmot, waarvan de rups lelijk huisgehouden heeft in de Vlaamse tuinen, is
mooi af te lezen v/d kaarten. Je ziet de vlek zich uitspreiden v/d 2 haarden
in Oost-Vlaanderen en Antwerpen naar de rest van Vlaanderen.
De
waarnemingen maken ook de klimaatverandering zichtbaar.
Er
worden steeds meer Zuid-Europese libellen en sprinkhanen gespot, de
braamparelmoervlinder schuift noordwaarts op, de van oorsprong mediterrane
bijeneter broedt nu ook bij ons.
Waarnemingen.be
kan zo een v/d meest succesvolle vb. van citizen science in
ons land worden genoemd. Dat zijn burgeronderzoeken die steunen op gegevens van
inwoners, zoals CurieuzeNeuzen, die de luchtkwaliteit in kaart bracht.
Waarnemingen.be
wordt overigens nog gebruiksvriendelijker, kondigt Vanreusel aan.
De
volgende versie zal meer vanuit fotos werken. De software zal je de naam v/e
soort suggereren en er de graad van waarschijnlijkheid bijzetten.
Er moet meer toegankelijk
groen komen in de buurt van onze woonkernen, schrijftSteven Vanonckelen,
bestuurder bij BOS+, zodat we niet
langer de auto hoeven te nemen om te gaan recreëren in kwetsbaar natuurgebied.
De krokusvakantie en het
wielerseizoen zijn begonnen; tijd om de fiets van stal te halen en met de hond
te gaan wandelen in het groen. De natuur biedt daarbij een moment van rust, een
gezonde dosis beweging en een gevoel van vrijheid. Dat vrijheidsgevoel draagt
bij aan een perceptie dat in de natuur alles mag en alles van iedereen is.
Maar verstoren al die vormen van recreatie het broze evenwicht
in onze natuur niet?
De natuur en het bos in
Vlaanderen staan onder druk.
Volgens het
recentste rapport (uit 2013) verkeert het grootste deel van de diersoorten in
een ongunstige tot zeer ongunstige staat van instandhouding.
De grote,
aaneengesloten natuurgebieden in Vlaanderen zijn beperkt tot de Kalmthoutse
Heide, het Zoniënwoud, het Nationaal Park Hoge Kempen en Bosland in Limburg.
De reden
daarvoor is eenvoudig: Vlaanderen kent een erg hoge bevolkingsdichtheid en de
hoogste graad van landschapsversnippering in Europa.
Recreatieve
activiteiten
De hoge
bevolkingsdichtheid heeft er mee toe geleid dat onze natuur- en bosgebieden
een dicht netwerk aan wandel-, paarden-, fiets- en mountainbikeroutes bevatten.
Daarnaast
snijden een hoog aantal autowegen dwars door die gebieden heen en is er een
stijgend aanbod aan recreatieve activiteiten in het groen.
Sinds juni
2018 is de wetgeving omgekeerde toegankelijkheid van kracht in bossen en
natuurgebieden die eigendom zijn van de Vlaamse overheid en waarvoor geen
toegankelijkheidsreglement werd opgesteld.
Dit houdt in
dat wandelaars en lopers de paden mogen verlaten in deze gebieden.
Wandelaars met
een hond, fietsers, mountainbikers en andere recreanten moeten daarentegen op
de paden blijven die voor hen voorzien zijn.
In privébossen
en in bossen en natuurgebieden van de overheid waarvoor wel een
toegankelijkheidsreglement werd opgesteld, gelden dan weer andere regels.
Ingewikkeld en er wordt sterk vanuit een menselijk standpunt geredeneerd.
Misschien
redeneren we te weinig vanuit het standpunt van de natuur
Het ene bos is
het andere niet: sommige bostypes zijn robuust genoeg om geregeld bezoek van
ravottende kinderen aan te kunnen, andere bestaan uit kwetsbare biotopen die
dat absoluut niet verdragen. Bovendien gaat dit alleen over de draagkracht van
de vegetatie, terwijl fauna veel gevoeliger is voor verstoring.
Een bekend vb.
van een plek waar men een evenwicht probeert te zoeken tussen recreatie en
bescherming van het natuurlijk erfgoed is het Hallerbos.
Enerzijds
hebben de duizenden toeristen, die het bos jaarlijks bezoeken, een grote impact
op de fauna en flora.
Anderzijds
worden zware inspanningen gedaan om te vermijden dat de wilde hyacinten
platgelopen worden en profiteert de lokale horeca mee door in te spelen op deze
massa.
Het Nationaal
Park Hoge Kempen in Limburg ontwikkelde een internationaal gelauwerd model om
de draagkracht van de natuur te bewaren én mensen welkom te heten.
Alle
toegangspoorten van het nationaal park werden doelbewust buiten het nationaal
park gelokaliseerd en zijn een natuurattractie op zich. Men voegt er de facto
een extra natuurbelevingsruimte aan toe om het nationaal park te bufferen. Het
kan soms eenvoudig: meer ruimte en een goede zonering kunnen de druk op de
natuur verlagen en de natuurbeleving verhogen.
Menselijke verstoring indijken
Het Vlaamse
biodiversiteitsbeleid richt zich in hoge mate, sommigen zouden zeggen bijna
exclusief, op Europees bedreigd natuur- en bosgebied.
Daar wordt veel energie
en geld aan besteed. De vraag rijst of er niet meer middelen moeten gaan naar
natuur- en bosgebied dat níét door Europa wordt beschermd. Ook in die gebieden
is menselijke verstoring bijna permanent aanwezig vanwege de beperkte
oppervlakte, sterke versnippering door allerlei wegen en hoge recreatiedruk.
Zo valt de
impact van loslopende honden op wilde dieren niet te onderschatten.
En wat met de
recente evoluties van draagbare luidsprekers en zoemende drones die je overal
hoort?
Studies tonen
aan dat zelfs een wandelpad door een bos tot lagere broedaantallen leidt.
Het is dan ook
geen toeval dat de Vlaamse wolven zich terugtrekken in de militaire domeinen. Afgezien
van tactische oefeningen in bepaalde zones zijn dat nog relatief onverstoorde
gebieden. Dat er al één wolf werd doodgereden en er heel wat commotie bestaat
over de dieren, bewijst dat we opnieuw moeten leren omgaan met deze nieuwe of
oude wilde natuur.
Betonstop
Er is een
groot tekort aan toegankelijk en veilig bereikbaar groen in Vlaanderen en er
zijn veel parallellen met de discussie over onze ruimtelijke planning.
Er mag geen
bijkomend beslag meer worden gelegd op onze open ruimte. Elke slecht gelegen
kavel die in de komende jaren wordt bebouwd, hypothekeert de kansen voor de
biodiversiteit in Vlaanderen.
Net daarom
moeten we meer toegankelijk groen inrichten dicht bij onze steden en
dorpskernen, snel bereikbaar voor scholen en jeugdverenigingen.
En voor de
toegankelijkheid van bossen en natuurgebieden is er ook nog zoiets als gezond
verstand: soms wel opengesteld en soms beter niet.
Daarin moeten keuzes worden gemaakt,
zodat onze meest kwetsbare gebieden zich in de toekomst kunnen herstellen.
Het is
duidelijk dat meer mensen van de natuur willen genieten. Dat betekent niet dat
we meer mensen moeten toelaten in de al beperkte natuurruimte, we moeten net natuurruimte
bijmaken. Bovendien zijn bossen en andere natuur een efficiënte en duurzame
oplossing voor de gevolgen van de klimaatverandering. Natuur moet weer een
inherent en belangrijk onderdeel worden van ons landschap, onze steden en gemeenten,
zodat we niet langer de auto moeten nemen op zoek naar wat groen om ons gezond
en gelukkig te voelen. De boswachters, bosbrossers én hyacinten van het
Hallerbos zullen ons eeuwig dankbaar zijn.
De Carolina eend was in
het begin van de 20ste eeuw bijna uitgestorven doordat er teveel op werd
gejaagd. Gelukkig is de populatie weer aangegroeid in het oorspronkelijk
leefgebied, zuidelijk Canada en Noord-Amerika (oostelijke helft van de VS tot
en met Cuba / vanaf British Columbia tot zuidelijk California).
De Carolina eend treft men
maar heel zelden aan in West-Europa doordat hij allicht is ontsnapt uit watervogelcollecties.
Vogelbescherming pleit voor
een goede monitoring van alle exoten om te kunnen beoordelen of er geen
negatieve effecten optreden voor inheemse soorten.
Exoten zijn vogels die
buiten het gebied voorkomen waar ze van nature zich voordoen en daar niet zouden
worden aangetroffen zonder directe of indirecte introductie door de mens.
Vogelbescherming is geen
voorstander van het houden van sierwatervogels in gevangenschap.
De Carolina eend is een nauwe
verwant familielid van de Aziatische Mandarijneend, die ook een heel kleurig
verenpak heeft en ook vaak in gevangenschap wordt gehouden.
Desondanks kunnen ze
onderling geen nakomelingen krijgen. Dit komt omdat de Mandarijneend een van de
weinige watervogels is met een afwijkend aantal chromosomenparen.
Eventuele bevruchte eieren
van gemengde paren zullen zich nooit ontwikkelen en sterven in een vroeg
stadium in het ei al af.
Het zijn beide roestende
of pronkeenden die vaak in bomen rusten (roesten) op de grote takken van oude
loofbomen; het zijn dus echte bosbewoners.
De Carolina eend vertoeft
graag in de schaduw bij rustige poelen, meren en rivieren. Af en toe ziet men
de eenden in brak water zoals aan riviermondingen, maar nooit in zout water.
De voorkeur gaat naar
ondiep water in loofbossen.
Vandaar dat hij in de VS
boseend (Wood duck) wordt genoemd. Carolina-eenden zitten graag hoog in
bomen, meestal in paren of kleine groepjes. Zij kunnen behendig tussen de bomen
door vliegen.
De woerd in broedkleed is
zeer contrastrijk van kleur.
Opvallend zijn de
helmvormige kop met een lange kuif in de nek. De kleuren zijn een mengeling van
metaalglanzend groen, blauw en violet.
Een witte streep loopt
vanaf de witte keel en splitst in een witte streep omhoog naar de zijkant van
de wang en onder langs de kaak naar de nek.
Een andere witte streep
loopt vanachter het oog door langs de zijkant van de kuif naar de nek. Het
bovenste deel van de borst is purperkleurig tot kastanjebruin; de onderkant van
de borst en buik zijn wit.
De flanken zijn geelbruin.
De vleugels zijn metaalkleurig blauw, groen tot zwart. De stuit is violet. De
staart is zwart met een metaalkleurige weerschijn.
De snavel begint
scharlaken rood met een geel bandje aan de snavelbasis, gaat vervolgens over
van geel naar wit en weer naar geel met een zwarte snaveltip. De poten zijn
helder okergeel.
Tijdens de ruiperiode in
de zomer draagt het mannetje een eclipskleed, waarbij zijn helm en kuifveren op
de kop verdwijnen.
Hij lijkt dan wat op het
vrouwtje, maar vooral de witte wang- en kaakstreep en licht getinte kop en
rozerode snavel blijven onderscheidend.
Het vrouwtje is overwegend
grijs met tinten van olijfgroen tot bronskleurig. De borst is licht gestreept
en de zijden zijn licht gevlekt op een grijs tot bruine ondergrond. Een witte
ring rond de ogen loopt in een lijntje iets naar achter uit, maar het lijntje
is veel korter en de witte oogring wat dikker dan bij het vrouwtje van de
Mandarijneend.
De snavel is grijsachtig
met een zwarte snaveltip en een wit lijntje aan de snavelbasis. De poten zijn
gelig van kleur.
In hun natuurlijke omgeving
gaan de Carolina eenden in de wintermaanden op eendentrek.
Ze overwinteren vaak in
het zuidelijke deel van Noord-Amerika en in Mexico.
In Europa komen ze amper
voor in het wild, maar gaan ze ook niet op eendentrek.
Carolina eenden zijn
winterhard en kunnen goed tegen de kou in Europese gebieden.
Tijdens het zwemmen
beweegt de kop met rukkende bewegingen voor- en achterwaarts.
Het mannetje heeft een
fluitende, in toonhoogte stijgende roep; het vrouwtje roept bij verstoring
whoe-iek.
De soort foerageert op
water en op land en benut insecten, zaden (eikels, beukennootjes) en groene
delen van water- en landplanten (eendenkroos); de kleine waterdiertjes die
hierin leven, vormen een belangrijke eiwitbron.
De lichaamslengte varieert
tussen 43 en 51 cm; de spanwijdte wissel tussen 65 en 75 cm; het
lichaamsgewicht schommelt tussen 540 en 680 g.
Na de rui in het najaar
zullen de Carolina eenden paren vormen om samen de jonge eenden groot te
brengen. Carolina eenden zijn holenbroeders en leggen dan ook hun eieren in een
beschutte plek zoals een boomholte (verlaten holen van spechten) maar ook in
een nestkastje, zowel dicht bij het water als verder weg.
Soms nestelen de Carolina
eenden zich ook in een ingegraven ton met toegangsbuis.
De eileg start begin april
tot half juni.
Het legsel bestaat uit 9
tot 15 roomkleurige eieren. De broedtijd duurt 28 tot 32 dagen, waarin alleen
het vrouwtje op de eieren zit.
Na 32 dagen komen de
jongen uit. Deze zijn vaak donkerbruin van kleur met witte / gele aftekeningen
op de buik.
In het wild springen de
kuikens zonder vrees uit het nest (bomen van 12 tot 15 m hoog) zonder zich te
bezeren en komen dan ook niet meer teug naar het nest; ze kunnen namelijk nog
niet vliegen. Na ongeveer 60 tot 70 dagen kunnen ze pas vliegen en kunnen ze zich
zonder hulp van hun ouders behelpen.
In de onderstaande
fotoreeks van Wim Dekelver zie je een
vrouwtje naast de mannelijke Carolina eend stoeien. Dit is niet zijn partner,
maar wel die van de Mandarijneend die op een bepaald moment agressief wordt
verjaagd. Al kunnen ze geen nakomelingen hebben, toch kunnen de Carolina
mannetjeseend en het Mandarijn-vrouwtje een boontje hebben voor elkaar
Geraadpleegde
bron: De levende natuur Nederlandse huiszwaluwtillen Monitoring, hoe is de
stand?
Om in Nederland huiszwaluwen
aan extra nestgelegenheid te helpen worden er al zon 10 jaar huiszwaluwentillen
geplaatst. De eerste til werd in 2008 in Biddinghuizen (dorp in oostelijk
Flevoland) geplaatst en was het jaar daarop al bezet.
In 2015 stonden er 141
tillen verspreid in Nederland.
Maar in
welke mate worden deze tillen door de huiszwaluw gebruikt?
Ten opzichte van 1970 is
het aantal broedparen van de huiszwaluw met ruim 80% afgenomen. De
achteruitgang vond vooral plaats vóór de jaren 80. In de periode van forse
afname werden de steden grotendeels verlaten en werd de huiszwaluw vooral een
soort van het buitengebied (grond buiten de bebouwde kommen van steden en
dorpen).
Immers, in stedelijk
gebied geraken huiszwaluwen nog nauwelijks aan modderklompjes (nestmateriaal).
Maar daarnaast spelen
verminderde beschikbaarheid van nestmateriaal door erfverharding, aanbrengen
van beschoeiing (constructies die een oever of waterkant tegen afkalven door
golfkrachten of stromingen beschermt), dempen van sloten, verlaging van het
waterpeil en nestgelegenheid (renovatie, beter geïsoleerde bouwwijze) een rol.
Naast verminderde
beschikbaarheid van nestgelegenheid worden huiszwaluwnesten vanwege overlast
door uitwerpselen geregeld afgestoken of wordt de nestbouw op allerlei manieren
verhinderd (aanbrengen van gaas of een glad oppervlak op de gevel waardoor de
modder niet kan hechten).
De landelijke afname werd
echter waarschijnlijk vooral veroorzaakt door afnemend voedselaanbod (vliegende
insecten) als gevolg van landbouwintensivering (pesticidengebruik,
ontwatering).
Massale
insectensterfte
Heel wat recente
onderzoeken hebben aangetoond dat er een dramatische afname is van insecten. En
dat is erg, want het is een grote aanslag op de kringloop van het leven.
Insecten zorgen voor een
gezonde bodem, zodat planten kunnen groeien, bestuiven bloemen, bomen en
gewassen en zijn onmisbaar als voedsel voor vogels en andere dieren.
Uit Duits onderzoek blijkt
dat zon 75 % van de insecten in de afgelopen 27 jaar is verdwenen. In
Frankrijk zijn vogelsoorten die insecten eten sinds 2000 met 33 % afgenomen.
De landbouw is een van de
belangrijkste beheerders van ons buitengebied en de onderzoeken tonen aan dat
de neergang van het aantal insecten het grootst is in gebieden waarde landbouw het sterkst intensiveerde
(mechanisering en ongeremd gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en
bestrijdingsmiddelen) en dat de insectengroep met de grootste afname die van de
zwarte vliegen is. Naast muggen en bladluizen vormen deze het belangrijkste
onderdeel van het dieet van de huiszwaluw.
Nederlandse onderzoekers
toonden aan dat op plaatsen met een hoge concentratie van imidacloprid de meest
gebruikte insecticide ter wereld behorend tot de schadelijke neonicotinoïden die
de massale bijensterfte veroorzaakt vogelpopulaties aanzienlijk uitdunnen.
Huiszwaluwtil
Een standaard zeskantige huiszwaluwtil
gemonteerd op een paal bestaat uit een soort dak-oversteek die 2 tot 3
verdiepingen telt, waar kunstnesten op geplaatst zijn,. Daarnaast is er ruimte
op de tillen voor de huiszwaluwen om nog zelf nesten bij te metselen.
De kost verbonden aan
professioneel gebouwde tillen schommelt tussen de 4 500 en 6 000 euro. Het kan
goedkoper als handige zwaluwliefhebbers aan de hand van een eigen bouwtekening
met medewerking van technische scholen de handen uit de mouwen steken
(2 500 euro).
Van belang is dat een til
goed vrij staat en voldoende aanvliegmogelijkheden heeft.
Het idee komt
oorspronkelijk uit Duitsland, waar deze manier van extra nestgelegenheid
creëren succesvol is gebleken (bezettingspercentage tussen 20 30%).
De meeste tillen in
Nederland zijn geplaatst op initiatief van lokale IVN- (Instituut voor
natuureducatie en duurzaamheid), vogel- en natuurwerkgroepen, vaak financieel
ondersteund door gemeenten.
Ook Vogelbescherming
Nederland blijft het plaatsen van huiszwaluwtillen aanmoedigen.
Effect van
lokgeluid niet duidelijk
Waarom laten huiszwaluwen
zich verleiden een til te betrekken?
Zwaluwtillen wijken
namelijk nogal af van de gebruikelijke nestplaatsen aan woningen, boerderijen
en andere bouwsels. Wellicht zijn het vooral de kunstnesten en de geschikte
oversteken die de aandacht trekken. Vlak in de buurt van verscheidene tillen
wordt vaak ook met modderpoelen geprobeerd het aantrekkelijk te maken voor de
huiszwaluwen.
Het gebruik van lokgeluid
lijkt ook een logische manier om de aandacht te trekken.
Rond een huiszwaluwkolonie
is er altijd wel het nodige gekwetter dat passerende zwaluwen zullen herkennen
en nieuwsgierig maken.
Toch lijkt uit talrijke
proefopstellingen het geluid geen of weinig invloed te hebben op de
aantrekkingskracht. Lokgeluid bij kunstnesten die verder dan bestaande kolonies
af liggen, zou vooral kans maken van juli tot half september. De jonge vogels
vliegen dan rond en kunnen zo verder weg gelegen nestplaatsen opmerken om daar dan
volgend jaar te broeden.
Monitoring
van huiszwaluwtillen
Deze bijdrage beschrijft
de resultaten van een analyse van de bezetting van huiszwaluwtillen in Nederland
tijdens de periode 2009 2015. Men verkent hierbij in hoeverre de bezetting te
verklaren is door omgevingsvariabelen en andere factoren, zoals de nabijheid
van kolonies van huiszwaluwen.
Van 139 tillen werden de
coördinaten van de locatie van de til gecentraliseerd.
Met een GIS-analyse en
topografische ondergronden zijn de omgevingsvariabelen binnen een actieradius
van 500 m van elke til berekend, de afstand waarbinnen huiszwaluwen doorgaans
vanaf de nestplek foerageren. Bovendien werd de drassige vegetatie binnen een
straal van 2 km meegenomen.
Met name tijdens slecht
weer zijn boven poelen en plassen nog voldoende insecten te vinden en vliegen
huiszwaluwen grotere afstanden om deze plekken te bereiken.
Naast de
omgevingsvariabelen speelde ook een achterliggende reden een rol: namelijk of
deze zwaluwtil als extra nestgelegenheid werd geplaatst of als compensatie.
In het geval van
compensatie (13 %) is in de directe nabijheid van de til een nestlocatie
verdwenen en diende de til als vervangende nestgelegenheid.
In 47 % van de gevallen
betrof het verschaffing van extra nestgelegenheid bedoeld als steun in de rug (hier
ging geen nestgelegenheid verloren in de buurt).
Voor het resterend deel
van de tillen (40 %) kon de reden van plaatsing niet worden achterhaald.
De onderzoekers
verwachtten dat de aanwezigheid van broedparen van huiszwaluwen in de nabije
omgeving een positieve invloed zou genereren op de bezetting van een til.
Daartoe werd per til ook
het aantal huiszwaluwnesten binnen een straal van 2 km secuur geïnventariseerd.
Tenslotte werd ook de leeftijd van de til (het aantal jaren na de plaatsing)
meegenomen als mogelijke verklarende variabele.
Het aantal
huiszwaluwtillen in Nederland is sinds de eerste geplaatste til in 2008
toegenomen naar 79 in 2012 tot 141 in 2015. In 2015 waren ze redelijk
gelijkmatig over het land verdeeld.
Het totaal aantal bezette
nesten op tillen is van 8 jaar in 2009 (op een totaal van 11 tillen) toegenomen
naar 188 in 2015 (met 141 tillen).
Naarmate een til langer
staat, neemt het bezettingspercentage toe als die bewoond is.
Het gemiddelde jaarlijkse
bezettingspercentage landelijk is tussen 2009 en 2015 toegenomen van 3 % naar
15 %
Er blijken 2 variabelen
die het grootste deel van de variatie in het aantal bezette nesten per til
verklaren.
De reden voor de plaatsing
en de grondsoort.
Bij compensatie wat betekent
dat de oorspronkelijke nestlocatie is verdwenen of onbereikbaar is gemaakt
geeft dat een aantal bezette nesten per til dat ruim 2 keer groter is dan bij
de andere gevallen.
Bij tillen geplaatst op
zandgrond is het aantal bezette nesten per til ruim anderhalve keer groter dan
op kleigrond en heeft een grotere slootlengte een negatief effect op de
bezetting.
Het nut afwegen
De afweging om al dan niet
een huiszwaluwtil te plaatsen, hangt grotendeels af van het aantal bezette
nesten op de til. Een onbewoonde huiszwaluwtil ervaart iedereen als een
afknapper.
Dat heeft mogelijk te
maken met de hoge mate van de plaats-trouw (honkvastheid) bij huiszwaluwen.
Bij zowel volwassen als
eerstejaars vogels is de kans groot dat zij in opeenvolgende jaren terugkeren
naar dezelfde nestlocatie of nabije omgeving.
Wanneer de vogels na
terugkomst uit de overwinteringsgebieden in Afrika worden geconfronteerd met
een nestgelegenheid die verdwenen is en een alternatief moeten zoeken dan
aanvaarden zij blijkbaar sneller tillen in de buurt van hun oude broedplek.
Van de onderzochte
omgevingsfactoren had de grondsoort het sterkste verklarende effect op het
aantal bezette nesten op een til.
Dat tillen op zandgronden
een betere bezetting hebben ten opzichte van kleigrond zou te maken kunnen
hebben met het gebrek aan geschikt nestmateriaal.
Een groter oppervlak
grasland binnen de 500 m van de til bleek wel een positieve invloed op de
bezetting van de til te hebben. Huiszwaluwen vertonen een duidelijke voorkeur
voor het foerageren boven open grond, zoals graslanden, waarschijnlijk omdat
hier gemiddeld meer geschikte prooien aan vliegende insecten te vinden zijn.
Dat de hoeveelheid
slootlengte in de omgeving van een til een nadelige invloed lijkt te hebben op
de bezettingskans, valt minder goed te verklaren. Het tegengestelde zou eerder
worden verwacht: sloten leveren immers vliegende insecten op en daarmee
foerageermogelijkheden die zeker in periodes van slechte weersomstandigheden
door zwaluwen worden benut.
Uit de opgedane ervaringen
met huiszwaluwtillen in Nederland in de periode 2009 2015 blijkt dat het
plaatsen van een til vooral succesvol is, indien het als een vervangende
nestgelegenheid wordt ingezet. Als zodanig kunnen tillen dus als
compensatiemaatregel dienen, mits ze aan een aantal plaatsingsvoorwaarden
voldoen. Uiteraard moet de til, na het verdwijnen van de nestgelegenheid, al
voor het daaropvolgende voorjaar beschikbaar zijn.
Uit 14 jaar ervaring met
tillen in Duitsland blijkt dat het ontwerp en de grootte van de til geen
bepalende factoren zijn.
Ondanks de stijging in
bezettingspercentage in de loop der jaren is de kans op succes met gemiddeld 15
% nog steeds laag, zeker in vergelijking met het buitenland.
De analyse in dit
onderzoek biedt dus maar beperkte aanknopingspunten voor het verhogen van de
bezettingskans op grond van omgevingsfactoren.
Ondanks alle positieve
aandacht voor de huiszwaluw die de plaatsing van een til met zich mee brengt,
kan het demotiverend werken als hij na vele jaren nog steeds leeg staat.
In Duitsland geldt daarom
het advies om na 6 jaar leegstand de til te verplaatsen, omdat dan
klaarblijkelijk de gekozen plek ongeschikt is.
Met de 188 paar die zich
in 2015 op tillen vestigden is de effectieve bijdrage van huiszwaluwtillen aan
het creëren van nestgelegenheid verwaarloosbaar. Deze aantallen vallen in het
niet bij de naar schatting 70 000 100 000 huiszwaluwparen in
Nederland tijdens de periode 2013 2015.
In hoeverre
moet men blijven inzetten op huiszwaluwtillen?
Alvorens wordt ingezet op
een huiszwaluwtil is het daarom aan te bevelen eerst na te gaan of op de betreffende
locatie geen alternatieven voorhanden zijn om de huiszwaluwen te helpen.
Een effectieve en
goedkopere manier om huiszwaluwen te beschermen is het geven van voorlichting
om de aanvaarding van bestaande zwaluwnesten te bevorderen, inclusief het aandragen
van mogelijkheden om overlast zoveel mogelijk te voorkomen.
Daarnaast kunnen
maatregelen worden genomen die de beschikbaarheid van natuurlijk
nestmateriaal en -gelegenheid bevorderen.
Ook het bijplaatsen van
kunstnesten blijkt op sommige locaties een effectieve methode om een kolonie te
ondersteunen.
Uiteraard kunnen
huiszwaluwen alleen overleven als er voldoende voedselaanbod is.
Net als voor andere
insecteneters zullen daarom alle maatregelen die insecten ten goede komen,
zoals het terugdringen van grootschalig gebruik van
landbouwbestrijdingsmiddelen of het opkrikken van de insectenbiodiversiteit in
het landelijk gebied, positief uitpakken voor deze soort.
De aanwezigheid van
bewoonde huiszwaluwennesten en goede foerageergelegenheid binnen enkele
honderden meters is van het grootste belang voor het bezet raken van een til.
Toch lukt dat in totaal
identieke omstandigheden niet overal. Dit laat zien hoe huiszwaluwen hardnekkig
vasthouden aan de nestplaatsen die ze zelf kiezen en moeilijk te verlokken zijn
een nieuwe woonplaats te betrekken, die men alle goede bedoelingen ten spijt
aanbiedt.
Wanneer een til wordt
geplaatst in de nabijheid van nestelende huiszwaluwen dan is de omgeving per
definitie geschikt. De huiszwaluwen zitten daar immers omdat de factoren als
foerageermogelijkheden en aanwezigheid van modder prima in orde zijn.
In Amel, in Duitstalig
België staat sinds 2006 het grootste zwaluwhuis ter wereld (352 kunstnesten,
waarvan er 17 waren bezet in 2012).
Het stond al op een zeer
laag pitje, maar nu is Vogelbescherming Vlaanderen het vertrouwen in haar
minister voor Natuur zo goed als helemaal kwijt.
Een minister van de Vlaamse
regering die in haar speech op een bijeenkomst van het Algemeen Boerensyndicaat
de 10 000 klimaatbetogers en de vele natuurverenigingen met dun duizenden
vrijwillige medewerkers schoffeert in de hoop er electoraal voordeel uit te
halen, is de naam minister niet waardig.
En blijkbaar draait
mevrouw Schauvliege er haar hand niet voor om flagrante leugens over de
Staatsveiligheid de wereld in te sturen. Het interview met de minister in het
Radio 1-programma De Ochtend van vandaag was om te wenen. Elke vraag van de
wakkere interviewer ontweek ze als een duivel in een wijwatervat. Bijzonder
beschamend!
Naast het schabouwelijk
beleid dat de minister voert op het vlak van soortenbescherming ze werd op 10
januari jongstleden nog door de Raad van State teruggefloten in verband met
haar beleid rond de bestrijding van bepaalde beschermde vogelsoorten omdat haar
maatregelen in strijd zijn met de Europese regelgeving inzake vogelbescherming
gooit ze haar geloofwaardigheid met haar polariserende uitspraken volledig te
grabbel. Onvergeeflijk voor een minister!
Vogelbescherming
Vlaanderen hoopt enerzijds dat alle generaties blijven opkomen voor een beter
en sociaal klimaatbeleid en anderzijds dat een volgende minister gemeend op
zoek gaat naar een duurzame samenwerking tussen landbouw en natuur.
Nachtzwaluwen in Limburg: graslandfanaten en langeafstandtrekkers
Geraadpleegde
bronnen: Natuur.oriolus Vlaams driemaandelijks tijdschrift voor ornithologie
en natuurgidsen
Weinig vogels spreken op
dezelfde manier tot de verbeelding als de nachtzwaluw: een merkwaardig geluid
in de korte zomernachten, een schaduwachtige vorm in de schemering. Hij wordt
pas actief tegen zonsondergang en is niet gemakkelijk te zien, hoewel hij soms
opmerkelijk nieuwgierig kan zijn. Overdag rust hij roerloos, hetzij op de grond
tussen dode bladeren en de stengels van varens, hetzij door op een horizontale
tak te zitten. In beide gevallen is hij zo goed als onzichtbaar door zijn
perfecte camouflage.
Hij vangt nachtvlinders en
grote kevers in de lucht die hij op hapt met zijn brede, van stevige borstels
voorziene snavel (in de mondhoeken ter vergroting van de diameter van het
vangnet) terwijl hij boven heidevelden, rond struiken en op open plekken in het
bos vliegt.
Tijdens de jacht vliegt
hij op insecten geruisloos, licht en wendbaar; even stijgend, kort biddend,
plots snel glijdend en uit zicht verdwijnend.
Vleugels en staart zijn
lang en smal; de kop is groot; hals en poten zijn kort. Het verenkleed heeft
een zachte bruine, beigewitte, grijze en zwarte tekening, vaak met opvallende sneeuwwitte
signaalvlekken op vleugels en staarthoeken, die tot laat in de schemering te
zien zijn.
Het mannetje zingt vanaf
een zangpost, met een aangehouden, bijna mechanisch gesnor of geratel, dat soms
even van toonhoogte wisselt, als een kikkerachtig sonoor krrruIET. Doorgaans
alleen te horen in broedtijd en van late avondschemering tot ochtendgloren.
Die vérdragende zang is
tot 1 km ver hoorbaar, van dichtbij verbazingwekkend ratelend en intens, dat
met korte pauzes in twee versnellingen urenlang te horen is.
Hij vliegt met 2 3 luide
vleugelslagen van zijn post. De vluchtroep is een nasaal goe-ik.
Broedgedrag
De nachtzwaluw is een
grondbroeder die geen nest maakt, maar zijn eieren (max 2) op de naakte grond
legt. Ze komen na 17 18 dagen uit. Bij gunstige voedselcondities kan een 2de,
ineengeschoven broedsel plaatsvinden. Hierbij laat het vrouwtje de onvolgroeide
jongen (ongeveer 10 dagen oud) uit het 1ste broedsel over aan het
mannetje om elders een nieuw broedsel te starten.
Onderzoek
Sinds 2009 wordt in
Limburg onderzoek verricht naar de ecologie van de nachtzwaluw.
Het hoofddoel van dit
onderzoek is het in kaart brengen van het ruimtegebruik tijdens het broedseizoen,
waardoor men hun leefgebieden beter kan inrichten en de beheermaatregelen
optimaliseren. Verder wordt onderzocht waar de nachtzwaluw overwintert. Het
onderzoek heeft inmiddels geleid tot nieuwe verrassende inzichten in het leven
van deze mysterieuze zomergast.
In Vlaanderen vindt men
broedgebieden van nachtzwaluwen bijna uitsluitend terug op de Kempense
zandgronden, waar deze soort wordt geassocieerd met structuurrijke
heidevegetaties en landduinen.
Deze heidegebieden
besloegen ooit grote oppervlakken van Vlaanderen en creëerden zo ideale
leefomgevingen voor gespecialiseerde heidesoorten.
In de laatste 150 jaar
zorgden maatschappelijke ontwikkelingen en menselijke activiteit ervoor dat
ongeveer 95% van de heidegebieden in Vlaanderen verdwenen.
Ook elders in Europa
veroorzaakte de teloorgang van broedgebieden een sterke reductie in de grootte
van nachtzwaluwpopulaties.
Al komen er positieve
berichten binnen over groeiende populaties, de omvang blijft nog steeds klein
in vergelijking met schattingen uit vorige eeuwen.
De oorzaken van de
achteruitgang zijn grotendeels onbekend, temeer omdat de soort in de schemer en
s nachts actief is.
Zo kon de habitatvoorkeur
van nachtzwaluwen lange tijd alleen worden onderzocht aan de hand van
territoriumkarteringen (de autoclustertool boor broedvogelinventarisatie www.avimap.be) via
de zingende mannetjes. Daardoor werd aangenomen dat deze soort zuiver gebonden
was aan heidegebieden.
Het foerageergedrag bleef
een blinde vlek in de opgedane kennis, die we trachtten in te vullen via het
gebruik van radiotelemetrie en GPS-tracking.
Langeafstandstrekker
Nachtzwaluwen zijn
trekvogels die van mei tot augustus in Europese broedgebieden verblijven. Bij
de aanvang van het onderzoek waren nog geen details over hun trekgedrag bekend.
Hervangsten van geringde nachtzwaluwen buiten de broedgebieden zijn bijzonder
schaars. Op basis van deze terugvangsten en observaties werd verondersteld dat
de overwinteringsgebieden van nachtzwaluwen gelegen waren in Oost-Afrika en in
West-Afrika, ten zuiden van de Sahara.
Recent toonde een Britse
pilootstudie op basis van data verzameld door middel van geolocators echter aan
dat de overwinteringsgebieden van West-Europese nachtzwaluwen zich in de
Democratische Republiek Congo bevinden.
Doelstellingen
Het onderzoek naar de
ecologie van nachtzwaluwen in Limburg omvat 2 grote aandachtspunten. Vooreerst
tracht men zich een duidelijk beeld te vormen van het ruimtegebruik van
nachtzwaluwen tijdens het broedseizoen om beheermaatregelen te optimaliseren.
Dit is van belang omdat
vandaag heidegebieden broedgebieden gesitueerd zijn in een versnipperd
landschap omgeven door bossen, landbouw-, stedelijke en industriegebieden.
Daarnaast tracht men de migratieroutes, rust- en overwinteringsgebieden van
nachtzwaluwen in kaart te brengen om de impact van klimaat- en
landschapsveranderingen buiten Europa in te schatten. Dit omdat populaties van
trekvogels veel sneller afnemen in vergelijking met verwante niet-migrerende
soorten.
Methode (technologie)
Het onderzoek werd
uitgevoerd van mei tot augustus (2009 2017) in 3 Limburgse gebieden: Bosland,
de militaire domeinen van Meeuwen-Gruitrode en Nationaal Park Hoge Kempen.
De gebieden werden
geselecteerd om verschillen in ruimtegebruik vast te stellen en werden daartoe
geschikt bevonden omwille van dun diversiteit in landschapsconfiguratie.
Radiotelemetrie is een
methode waarbij een kleine zender wordt gekleefd op de staartpen van een
nachtzwaluw. Elke zender zendt een signaal uit op een unieke frequentie, dat
door een ontvanger met antenne kan worden opgepikt.
Er worden bij deze
techniek geen GPS-coördinaten uitgezonden. Daarom moet de positie van
individuen worden ingeschat door triangulatie (positiebepaling via
driehoeksmeting). Radiotelemetrie werd van 2010 2014 gebruikt om
foerageergedrag te bestuderen. Vandaag wordt het hoofdzakelijk toegepast om
broedplaatsen te lokaliseren.
GPS-loggers bieden de
mogelijkheid om ruimtegebruik in de broedgebieden met veel hogere precisie en
zekerheid in kaart te brengen omdat zij ongeveer 1 500 locaties opslaan in
een periode van 10 nachten (ongeveer één observatie elke 3 min van
zonsondergang tot zonsopgang).
De GPS-loggers moeten
worden gerecupereerd om de data te downloaden en worden op de staart van de
nachtzwaluwen bevestigd.
GPS-loggers die worden
ingezet om het migratiegedrag te bestuderen, worden geprogrammeerd om één
locatie per nacht op te slaan, waardoor de ganse trekcyclus in kaart kan worden
gebracht. De vogels dragen deze GPS-loggers als een soort rugzakje met zich
mee. De loggers en het harnas waarmee ze om de vogel worden bevestigd, wegen
samen 1.9 g. Dat is circa 2.9 % van het lichaamsgewicht van een nachtzwaluw, vergelijkbaar
met een mens van 85 kg die een rugzak van 2.5 kg draagt.
Resultaten
Tijdens het onderzoek
werden tot op heden meer dan 600 nachtzwaluwen geringd. Uit deze groep werden
84 territoriale vogels uitgerust met radiozenders. Voor 48 van deze individuen
werden meer dan 20 observaties verzameld in één seizoen, voldoende om analyses uit
te voeren om de grootte van hun leefgebied te berekenen en habitatselectie te
bestuderen.
Er werden tevens 92 vogels
uitgerust met GPS-loggers. Voor 63 individuen werden bruikbare observaties
verzameld.
Foerageergedrag
Nachtzwaluwen, die in deze
studie werden opgevolgd, verlaten s nachts de broedgebieden (heide) om te
foerageren boven extensief begraasde graslanden. De belangrijkste reden om deze
vluchten te ondernemen is het hoger aanbod nacht-actieve insecten dat
beschikbaar is infoerageergebieden
vergeleken met de broedgebieden. Tussen broed- en foerageergebieden worden soms
grote afstanden afgelegd. Wanneer nachtzwaluwen verder moeten vliegen, zullen
zij deze langere vliegtijd compenseren door langer te foerageren.
Trek
De nachtzwaluwen begonnen
hun zuidwaartse migratie eind augustus, waarna de vogels hun
overwinteringsgebieden bereikten op het einde van oktober. De noordwaartse
migratie startte op het einde van februari waarna de vogels de broedgebieden
weer bereikten op het einde van april. De hoogste vliegsnelheden werden gemeten
boven ecologische barrières zoals de Sahara en Middellandse Zee, waar de vogels
ongeveer 500 km/nacht aflegden.
West-Europese
nachtzwaluwen migreren vanuit hun broedgebieden via de Middellandse Zee naar
Noord-Afrika, Centraal-Afrika om vervolgens de overwinteringsgebieden in de
Democratische Republiek Congo, Burundi en Angola te bereiken.
Van hieruit trekken ze via
een meer westelijke route terug via Centraal-Afrika, West-Afrika, Noord-Afrika
en Europa. Tijdens deze tocht van ongeveer 19 000 km, werden 3 belangrijke
rustgebieden vastgelegd waar de vogels tot 3 weken verblijven, zoals in Noord-,
Centraal-Afrika (Kameroen, Nigeria) en West-Afrika (Ghana, Ivoorkust, Togo)
alvorens de ecologische barrières (Sahara en het Centraal-Afrikaans tropisch
regenwoud) over te steken. Overigens leiden nachtzwaluwen tijdens de
wintermaanden een sedentair bestaan met een actieradius van slechts 750 m.
Conclusies
Eén van de belangrijkste
bevindingen van deze studie is de vaststelling dat nachtzwaluwen broeden en
foerageren in complementaire habitats. Broedgebieden bestaan hoofdzakelijk uit
heide, daar waar foerageergebieden extensief begraasde percelen omvatten.
De nood aan complementaire
habitats is waarschijnlijk een algemene vereiste voor Europese nachtzwaluwen.
Verder suggereert deze
studie dat de samenstelling en configuratie van het landschap een impact heeft
op de energiehuishouding van nachtzwaluwen omdat lange verplaatsingen tussen
broed- en foerageergebieden over ongunstige habitats moeilijker overbrugbaar
zijn en meer energie vereisen. Hierdoor wordt waarschijnlijk de overleving van
individuen en hun broedsucces gehypothekeerd, met nefaste gevolgen voor de
instandhouding van populaties.
De studies hebben
aangetoond dat West-Europese nachtzwaluwen overwinteren in de Democratische
Republiek Congo en Angola waar zij aangewezen zijn op specifieke
overwinteringsgebieden in twee subtropische ecoregios: het Zuid-Congolese bos-savanne
mozaïek en de Centraal-Zambiaanse Miombo bossen. Beide ecoregios blijken van
cruciaal belang voor de overwintering van onze nachtzwaluwen.
Verder is vastgesteld dat
dat alle getrackte nachtzwaluwen convergeerden in rustgebieden in Noord-,
Centraal- en West-Afrika waar zij zich voorbereidden op de oversteek van
ecologische barrières, zoals andere Europese trekvogels als gierzwaluwen, grote
karekieten en scharrelaars.
Deze waarnemingen tonen
niet enkel het belang van deze gebieden aan, maar ook de bijzondere
kwetsbaarheid van Europese trekvogels en hun gevoeligheid voor habitatverlies
in niet broedgebieden of mogelijke mismatchen in timing door
klimaatveranderingen.
In de media zijn de
voorbije week paniekerige berichten verschenen over mogelijke neveneffecten als
gevolg van de vernietiging (door de Raad van State) van het wijzigingsbesluit
van 17/06/2016, inmiddels zon 10 dagen geleden.
Vogelbescherming
Vlaanderen roept op om zich niet te laten afleiden en bij de les te blijven.
De vereniging trok naar de
Raad van State om het generieke verdelgingssysteem voor kraai, kauw, spreeuw,
ekster, gaai en brandgans te laten vernietigen.
De basis is dat de
regeling in strijd was met de regels van de Europese Vogelrichtlijn uit 1979.
Dát is waarover het ging
en dat is ook wat Vogelbescherming Vlaanderen steeds heeft geargumenteerd in
een zorgvuldig en doordachte conclusie.
Uiteindelijk legde de Raad
van State met zijn arrest de vinger precies op de wonde.
De vereniging is dus wel
degelijk opgetogen over het uitgevaardigd arrest.
Een verzoek tot
vernietiging bij de Raad van State is altijd een laatste redmiddel. Vooraleer
de wijzigingen aan het Soortenbesluit van kracht werden, is er een lange
procedure aan voorafgegaan. Onder andere was er een advies van de Vlaamse
Minaraad (Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen), waarin ook Vogelbescherming
Vlaanderen reeds liet opnemen dat de regeling in strijd was met de bepalingen
van de Vogelrichtlijn.
Eerder had de vereniging het
Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) ook al gewaarschuwd voor een juridische
clash.
De minister (en het ANB)
hadden hier echter geen oren naar en zwichtten onder de druk van de jacht- en
landbouwlobby, wat natuurlijk zeer bedroevend is.
De vernietiging van de
(overigens zeer bescheiden) positieve effecten van het wijzigingsbesluit (de
Raad van State vernietigde immers het hele besluit en niet enkel de door de vereniging
geviseerde bepalingen) is dus niet de schuld van Vogelbescherming Vlaanderen.
Het huiswerk moet opnieuw worden gemaakt én grondig.
Het is trouwens bijzonder
discutabel of de oude regeling van het Soortenbesluit van 15/05/2009 zomaar
herleeft. Dit is juridisch op zijn minst erg onduidelijk. Deze regeling was
immers ook al in strijd met de Vogelrichtlijn.
Minister Schauvlieghe
heeft de kans om zich voor wat betreft de bestrijding van beschermde soorten
in regel te stellen met het kader van de Europese regelgeving. Men zal sowieso
verplicht zijn rekening te houden met de recente uitspraak van de Raad van
State: een simpele melding van het ANB om kraaien, kauwen, spreeuwen, eksters,
gaaien en brandganzen te mogen bestrijden, zal onvoldoende zijn. Het zal moeten
gaan om een aanvraag die zorgvuldig wordt afgetoetst door de beoordelende
overheid (ANB) met een duidelijke, gemotiveerde ja of neen, zoals het
hoort wanneer men beschermde vogels op grote schaal wil doden.
Geraadpleegde
bronnen: De Standaard [Pieter Van Dooren]
Slim zijn geeft je meer
kansen om te overleven en dus om je eigenschappen door te geven aan je
nageslacht. Dat geldt des te meer als slim zijn je ook nog eens betere kansen
geeft bij de andere sekse.
Volgens de volkswijsheid
kijkt een man bij de vrouwen vooral naar het uiterlijk jong, lenig, elegant,
goed voorzien van borsten en billen. Het liefst zijn ze ook intelligent genoeg
om zijn redeneringen te kunnen volgen en vooral om in bewondering te staan
voor zijn superieure intelligentie.
Nog steeds volgens het
cliché is het belangrijkste attribuut van een man zijn linker borstzak of
preciezer, de portefeuille daarin. Vrouwen willen een rijke man of minstens een
met goede vooruitzichten. Ze hechten bij een man minder aan een strak lijf,
maar vinden intelligentie wel van belang, al was het maar omdat die doorgaans
voor een dikkere portefeuille zorgt.
Gruwelijk kort door de
bocht en het doet beide geslachten onrecht aan waar zijn empathie, humor,
tederheid, eerlijkheid, opgewektheid, standvastigheid? maar daarom nog niet
volledig onjuist. Achter clichés zit nogal eens een grond van waarheid.
Er moet een reden zijn
waarom je vaker ouwe kerels in een Porche met een blonde stoot naast zich ziet
dan andersom.
Sterke genen
Hoe langer je leeft en hoe
meer tegenslagen je overleeft, hoe groter je kans om je genen door te geven aan
het nageslacht. We zijn allemaal het eindproduct van duizenden generaties
voorouders die hun genen hebben kunnen doorsluizen en dragen dus de
eigenschappen mee van die overlevers. Van de best aangepasten, de fittest,
zoals Darwin het uitdrukte.
Ook hun vruchtbaarheid
speelde mee: wie meer levensvatbare kinderen op de wereld kreeg, zag zijn/haar
genen zwaarder doorwegen in de volgende generatie.
Maar hoe bijdetijds en
vruchtbaar je ook bent, je zult ook indruk moeten maken op de andere sekse om
nakomelingen te produceren.
Bij mensen is het wat
moeilijker te bepalen, maar bij de meeste dieren heeft het vrouwtje het laatste
woord. Biologen doen dan ook al lang onderzoek naar de paringsvoorkeuren van
vrouwtjes. Naar die van mannetjes ook, want de vrouwtjes kunnen slechts kiezen
uit de aanbidders die zich aanbieden.
Maar zeker de jongste
decennia, sinds we ons als samenleving bewust zijn geworden van hoe groot de
mannelijke dominantie eeuwenlang is geweest, kijken de onderzoekers vooral naar
wat vrouwtjes leuk vinden in mannetjes.
Dus onderzochten biologen
uit Peking en Leiden hoe het stond bij grasparkieten.
Daar bleken
onaantrekkelijke mannetjes door de vrouwtjes plots wel sexy te worden gevonden,
zodra ze de kans hadden gekregen om te demonstreren dat ze pienter waren.
Experimentjes
Er waren al eerder
indicaties dat vrouwtjes een slim mannetje weten te appreciëren, maar daar kon
het ook gaan om een voorkeur voor een pluimage of een liedje die op hogere
intelligentie wezen. Deze keer ging het rechtstreeks om het intelligente
gedrag.
De onderzoekers vertellen
in Science hoe ze het vrouwtje eerst lieten kiezen tussen 2 mannetjes. Dan
trainden ze het afgewezen mannetje stiekem om doorschijnende doosjes met
vogelzaad te openen. Vervolgens kreeg het vrouwtje herhaaldelijke malen te zien
hoe het snuggere mannetje de doosjes opende en hoe het ongetrainde mannetje
daar niet in slaagde.
Dan mocht het vrouwtje
weer kiezen. En jawel, de keuze was snel gemaakt.
De onderzoekers
controleerden ook of de vrouwtjes beter of slechter gingen opschieten met
vrouwtjes die de truc hadden geleerd, maar dat was niet het geval.
Slimheid vonden ze enkel
bij mannetjes van belang.
Of ging het om kracht?
Misschien dachten de vrouwtjes wel dat je niet slim moet zijn om de doosjes
open te krijgen, maar sterk en verkozen ze dus niet een bolleboos, maar een stoere
bink.
Dat zal verder onderzoek
moeten uitwijzen.
Of mannelijke
grasparkieten een voorkeur hebben voor slimme vrouwtjes, hebben de vorsers niet
onderzocht. Ze gaan ervan uit van wel: bij deze monogame vogels brengen beide
geslachten voedsel aan en zijn slimme vrouwtjes even nuttig als slimme
mannetjes.
Maar mailt onderzoeker
Carel ten Cate: Zoiets is niet even te onderzoeken. Dit experiment heeft met
de controles erbij al zon twee jaar geduurd. We hebben dus een keuze moeten
maken.
Wordt dus vervolgd. [PVD]
Bondige Identiteitskaart
De grasparkiet is een
gezellige, kleine papegaaiachtige (18 cm) die erg populair is als huisdier.
Goed verzorgde grasparkieten kunnen gemakkelijk 15 tot 20 jaar oud worden.
De wildkleur van de
grasparkiet is geelgroen. De keel en voorkant van de kop zijn geel, met een
violetblauwe vlek op iedere wang en 3 zwarte stippen aan weerskanten van de
keel.
Op de achterkant van de
kop, bovenkant van de rug en vleugels is iedere veer geelgroen met daarop
zwarte banden. Onderrug, stuit en buik zijn groen, de lange staartveren zijn
donkerblauw.
De neusdop is het stukje
kale huid op de bovensnavel, waarin de neusgaten zitten.
Mannetjes hebben een
blauwe neusdop, terwijl ze bij een pop roze tot lichtbeige is. Bij de pop wordt
de neusdop bruin als ze in broedstemming is; bij een mannetjes kleurt de
neusdop dan naar lichter blauw.
De grasparkiet heeft 2
tenen naar voren en 2 tenen naar achteren gericht in tegenstelling tot de
zangvogels die 3 tenen naar voren en één naar achteren hebben. Hierdoor kunnen
ze goed klimmen en zich vasthouden.
Grasparkieten komen
oorspronkelijk uit Australië en komen daar overal voor behalve in de
kustgebieden. Ze bewonen de droge grasvlakten en vliegen daar in enorme zwermen
rond.
Het zijn intelligente en
sociale dieren. Grasparkieten houden onderling contact door het maken van
lokroepen.
In de morgen verzamelen de
groepen, die in grootte kunnen variëren van 20 tot wel 25 000 vogels, zich
om te drinken en te baden. Ze brengen de ochtend door met voedsel zoeken.
In de natuur leven
grasparkieten vooral van graszaden. Tijdens de middag rusten de vogels in de
schaduw in de takken van een dicht bebladerde struik en later gaan ze weer
foerageren.
s Avonds zoekt de groep
een slaapboom op. Het nestelen gebeurt in holten in takken van levende en
dode bomen.
Het
mannetje van de breedstaartkolibrie laat tijdens de hofmakerij in korte tijd
bijna al zijn kunstjes zien. De wijfjes mogen punten geven.
Binnen
een oogwenk een vrouw versieren: niet veel mannen kunnen het. Maar mannelijke
breedstaartkolibries beheersen de kunst van het vliegensvlug verleiden
uitstekend.
In
slechts 300 milliseconden (3/10 van één seconde) de tijd die mensen nodig
hebben om eenmaal met de ogen te knipperen laten ze al hun verleidingskunsten
tegelijk zien.
Dan
halen ze een topsnelheid tijdens hun U-vormige duikvlucht, produceren ze
zoemklanken en bewegen ze ook zodanig dat ze hun beoogde wijfje met hun
kleurenpracht optimaal kunnen imponeren.
De
twee Amerikaanse biologen Benedict Hogan en Mary Caswell Stoddard gebruiken de
Amerikaanse breedstaartkolibrie als voorbeeld van complex dierlijk
signaalgedrag tijdens de hofmakerij. Veel diersoorten communiceren net als de
breedstaartkolibrie gelijktijdig met geluiden, bewegingen en visuele prikkels
als ze een partner voor zich proberen te winnen.
In
hoeverre die verschillende signaalvormen synchroon verlopen en op elkaar zijn
afgestemd, was tot heden nog niet duidelijk.
Om
te zien hoe bewegingen de geluiden en kleuren beïnvloeden, filmden Hogan en
Stoddard 48 duikvluchten van in het wild levende kolibries in de Rocky
Mountains in Colorado.
Ook
maakten ze geluidopnames.
Gemiddeld
maken de mannetjes 2 tot 8 duikvluchten per versierpoging. Eén duikvlucht van
een kolibrie duurt 6.4 seconden, maar het belangrijkste moment waarbij de
duik overgaat in een terugvlucht lijnrecht omhoog duurt 300 milliseconden, zo
observeerden de onderzoekers.
In
die tijd maken de vogels zoemgeluiden met hun staart en vleugels en tonen ze
het wijfje, dat van onderaf toekijkt, hun kleurrijke keel. Ook bereiken ze dan
hun topsnelheid: ruim 23 m/sec of ongeveer 80 km/u.
Door
de paraboolvorm van de vlucht verandert de toonhoogte van het gezoem; tijdens
de afdaling stijgt de frequentie met zon 6.5%. En juist als het mannetje weer
opstijgt, daalt de frequentie met zon 4%, als gevolg van het Dopplereffect.
Ook
de door het wijfje waargenomen kleuren van de keel van het mannetje veranderen:
van rood (tijdens de duik) naar zwart (tijdens het stijgen).
Al
met al is de rode kleur zon 120 milliseconden zichtbaar.
Beweging
en richting zijn heel belangrijk wanneer de dieren elkaar het hof maken, omdat
ze in grote mate beïnvloeden hoe een beoogde partner kleuren en geluiden
waarneemt.
Waarom
het mannetje gelijktijdig met visuele en auditieve signalen probeert te
imponeren, weten Hogan en Stoddard nog niet. Wellicht is het gewoon efficiënt
zo veel mogelijk uiterlijk vertoon in een zo kort mogelijke tijdspanne of
wellicht verraadt de mate van synchroniciteit iets over de kwaliteiten van het
mannetje; kijk eens hoe goed ik dit allemaal tegelijk kan.
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.