Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
In een motor van een Boeing 747 van Kalitta-Air werd op 25 /05 /08 op de luchthavenvan Zaventem een torenvalk ingezogen. Vier seconden nadat de gezagvoerder de kritieke aanloopsnelheid had bereikt, brak hij de start af na het horen van een doffe knal in een motor, die meteen alle vermogen verloor. Strikt gezien had de piloot met drie andere motoren kunnen opstijgen. Het toestel schoof van startbaan 20 en kwam in de omheining terecht net boven de spoorlijn Brussel-Leuven, waar de romp in drie stukken brak.
In het rapport suggereert men de vogelbestrijding op de luchthaven te intensifiëren. Nu dreigt ironisch genoeg de torenvalk die wordt ingezet ter bestrijding van vogelplagen op luchthaventerreinen zijn beschermde status te verliezen en niet meer deel te zullen uitmaken van het speciaal team dat volgens internationaal opgelegde regels ongewenste gevederde bezoekers moet schieten of wegjagen.
Portret
Het mannetje heeft een roestbruine rug met zwarte stippen, een korte ronde blauwgrijze kop en een grijze staart uitwaaierend in een zwarte band. Zijn vlijmscherpe klauwen zijn zwart.
Torenvalken leven in hechte familieband. Jaar in jaar uit zijn mannetje en vrouwtje elkaar trouw.
Ze houden zich evenwel aan een zeer strikte taakverdeling: de hard werkende en toegewijde vader gaat uit jagen; moeder heeft keukendienst. Vooral in de broedperiode werkt de voorbeeldige echtgenoot zich uit de naad. De eerste 14 dagen na het uitkomen van de jongen zijn volledig voor zijn rekening. Lang voor zonsopgang verlaat hij het warme nest en zwoegt door tot in de avondschemering.
Wanneer muizen bovengronds actief zijn tracht de torenvalk zoveel mogelijk prooien te vergaren voor zijn gezin. Hierbij legt hij hier en daar een voedselvoorraadje aan. Al onthoudt hij die plekjes wel, ook kauwen liggen op de loer en graaien vaak een deel van de buit mee.
De torenvalk heeft ruimte nodig: een open land van velden, weiden en bermen, waar de begroeiing niet te hoog, noch te dicht mag zijn om gemakkelijk de veldmuizen te detecteren. Al maken ze 85% uit van zijn dagelijks menu, toch kunnen ook mollen, spitsmuizen, hagedissen en sprinkhanen in tijden van schaarste soelaas brengen.
Veldmuizen zijn schuwe en kleine onopvallende gedrongen zoogdiertjes met een stomp kopje en een kort staartje. Overdag ongeveer om de 2 uur en s nachts wat minder regelmatig, komen ze massaal boven de grond om gras te eten en hun gebied te verkennen. Al gras etend, banen ze zich met karakteristieke schokkende bewegingen een weg door het korte gras, waarbij ze stukjes minder smakelijke stengels en groene keutels achterlaten.
Een biddende torenvalk spiedt zorgvuldig zijn jachtterrein af. Op het moment dat hij zich zwevendeen eindje laat zakken, is hij van plan zich eensklaps verticaal omlaag duikend op zijn prooi te storten. Meestal lukt die verrassingsaanval en heeft hij kort nadien een muis tussen de kiezen. Hij bijt de kop eraf en eet deze op. Net als bij andere valken schuilt in de bovenste snavelhelft een speciale uiterst scherpe valkentand, waarmee hij de muizenkop verbrijzelt. De onthoofde muis wordt naar het vrouwtje gebracht. Waarschijnlijk eet het mannetje tussendoor die muizenkopjes op vooral om tijdens de drukke dagen van de broedverzorging zijn energie op peil te houden.
Al een maand of twee vóór de broedperiode aanvangt, acht het mannetje het zijn plicht dat vrouwlief niets tekort komt. Om zijn vrouwtje tot de huwelijkse geneugten te verleiden gebeurt het vaak dat het ijverige kereltje al tijdens het baltsgedrag haar een voedzame hap aanbiedt, want hoe eerder de partner een ideaalgewicht verwerft, hoe sneller zij aan een legsel kan beginnen. Tegen de tijd dat de eieren worden gelegd, is zij een voldane dame, die stevig op de toekomst is voorbereid. Het legsel bestaat doorgaans uit 4 tot 5 ronde eieren, die fel roodbruin gespikkeld zijn. Langdurige regenval, extreme koude periodes, die ook in het vroege voorjaar voorkomen en magere muizenjaren opleveren, zijn bekende natuurverschijnselen die de voortplanting fel kunnen hinderen.
Torenvalknesten hebben niets specifieks. Het kunnen oude nesten zijn van buizerds, kraaien, eksters, reigers, houtduiven of zelfs van eekhoorns. Men vindt ze in torens, bouwvallige woningen, oude schuren, uitgeholde bomen, in nissen onder bruggen of op zolders. Deze vogels nemen haast overal genoegen mee. Nestkasten door mensen geplaatst, worden eveneens dankbaar aanvaard.
De plaatsing van nestkasten op palen in boomarme gebieden heeft een gunstige uitwerking op de stand van torenvalken gehad. Soms vormen de roofvogels zelfs broedkolonies met 20 tot 30 paartjes bij elkaar in een zelfde door akkers en weiden omzoomd bosperceeltje; elk paartje met een eigen jachtgebied in de buurt. Komt het mannetje met een prooi aangevlogen, dan roept hij zijn partner al van verre toe. Hij vliegt naar een paaltje toe en zij verlaat het nest om de meestal onthoofde muis in ontvangst te nemen. Terwijl zij aan het maal begint, zit hij al op de eieren of waakt over de pas uitgekomen jongen.
Het vrouwtje broedt, bereidt het eten en verzorgt de jongen. De laatste 14 dagen (de jongen blijven ongeveer een maand in het nest) helpt de moeder mee met het vangen en brengen van prooidieren, waarmee ze ogenblikkelijk in het nest verdwijnt om het vlees voor de kleintjes in mootjes te hakken.
Na 3 weken in het nest zijn de jongen zelf in staat de hompen vlees te verscheuren. Einde herfst, begin winter woeden felle vechtpartijen tijdens de zoektocht naar geschikte territoria. Tijdens strenge winters wijken de torenvalken uit naar gunstiger streken en zoeken in het voorjaar naar een eigen jachtgebied.
De meeste boerenzwaluwen keren tussen half april en half mei terug uit de overwintergebieden uit zuidelijk Afrika. Sommigen hebben dan afstanden afgelegd van meer dan 8000 km. De voorkeur van de boerenzwaluw gaat uit naar een landelijke omgeving met bloemrijke weiden en akkers, boerderijen en beschutte stallingen, waarbij de aanwezigheid van vee vooral grote grazers als runderen en paarden belangrijk is, maar open stallen waar zwaluwen vrije toegang hadden, worden almaar zeldzamer. Kleinschalige bedrijfjes met veel kleine loodsen en stallen verdwijnen en maken plaats voor enorme gebouwcomplexen, vaak metalen constructies, waarin het moeilijk is nesten te bouwen. Ook het gebruik van chemische bestrijdingsstoffen is een bijkomende nadelige factor voor insecteneters. De afname is het gevolg van de wijzigingen in de huidige agrarische bedrijfsvoering in combinatie met een toenemende zorg voor hygiëne rondom de boerderij.
Op de vaste stekjes tegen steunbalken of uitstekende delen in boerenstallen en schuren, loodsen, onder bruggen en afdaken komen ze met zn tweetjes aan, doorgaans trouw aan de nestplaats van het vorige seizoen. Het oude nest wordt opgelapt of ze bouwen een nieuw. Langs de sloot of bij een opdrogende regenplas wordt slib verzameld. Elk vrachtje zo groot als een erwt wordt met de keel gemetseld, waarbij het kopje snel heen en weer trilt.
Al het werk wordt in de ochtend gedaan. Per dag vordert de constructie met een bouwlaag van één cm; de rest van de dag jaagt het paartje op insecten. Intussen krijgt het metselwerk alle tijd om te drogen en hard te worden. Ook grassprietjes zijn ter versterking in de modderspecie verwerkt. Na een tiental dagen is het omgekeerde mini-iglootje van kleiballetjes dat jaren meekan, klaar. De nestkom wordt binnenin met veertjes, pluisjes en haartjes bekleed.
Het roestrode voorhoofd en de keel en de diep gevorkte staart met heel lange buitenste staartpennen zijn kenmerkend. De bovendelen zijn metaalblauwachtig; de buikzijde roomkleurig en de uiteinden van de staartpennen vertonen witte venstertjes, die zichtbaar worden wanneer de vorkstaart tijdens snelle wendingen in volle vlucht wordt open gespreid.
De lange pijlvleugels en het slanke gestroomlijnde lijf maken hem zeer geschikt om in de lucht laag bij de grond of ook ter hoogte van boomkruinen insecten (bladluizen, muggen, vliegen, wespen, bijen, motten en kevertjes) te achtervolgen. Dat is ook nodig want zon opgroeiend kwintet verorbert zowat 6000 insecten per dag.
Na een sierlijke baltsvlucht blijven het mannetje en het vrouwtje meestal hun hele leven in elkaars gezelschap.
Een normaal legsel van de boerenzwaluw bestaat uit 4 tot 5 glanzende witte eitjes met roosbruine tot lichtgrijze spikkels. Afhankelijk van het voedselaanbod in de buurt krijgt het ouderpaartje het volledig legsel gezond grootgebracht.
In de regel broedt het vrouwtje, maar af en toe wordt zij door het mannetje afgelost.
s Nachts slaapt hij op de rand van het nest. Na 14 tot 18 dagen komen afhankelijk van weersomstandigheden en voedselaanbod in hun biotoop de jongen uit. De eerste dagen zijn van het grootste levensbelang. Zonnig en warm weer is een zegen. Regenachtig weer vooral wanneer het dagenlang aanhoudt kan de jongen fataal worden. Het kost de af en aan vliegende boerenzwaluwen enorm veel energie om hun kroost te bevoorraden. Zelfs bij het voeren houdt de oudervogel zich met fladderende vleugels in evenwicht, waarbij hij diep in het keeltje de prooi stopt om meteen weer achter een volgende hap aan te vliegen boven velden, gazons, sportvelden en andere open ruimten. Dit gaat door tot bedtijd rond 21 tot 22 uur. Zodra de jongen veertjes hebben, kijken ze boven de nestrand uit, de snavels permanent wijd opengesperd. Ze piepen om het hardst. De grootste schreeuwers reiken het verst en krijgen het meest. De ruimte in het nest wordt steeds krapper, omdat de jongen haast letterlijk het nest ontgroeien. Boerenzwaluwen broeden meestal 2 keer, soms zelfs 3 keer per seizoen.
Rond half september komt de trek pas goed op gang en in oktober zijn alle zwaluwen zo goed als verdwenen. Insecteneters zijn nachttrekkers, want overdag moeten zij hun kostje opscharrelen. Ook een pas uitgevlogen boerenzwaluw wordt door de ouders gevoerd. Dat lukt pas wanneer de vliegkunst wordt beheerst, het jong in staat is de oudervogel te volgen en het voedsel in volle vlucht kan vangen.
De boerenzwaluw trekt bij daglicht, omdat hij jaagt en trekt tegelijk.
Massaal veel zwaluwen brengen de nacht door op eeuwenoude gemeenschappelijke slaapplaatsen in rietkragen en velden, die dienst doen als essentiële rustpunten tijdens de lange trektocht. Een leuke weblink: http://www.schooltv.nl/beeldbank/clip/20051104_zwaluw01
Tijdens koude winterdagen komen vogels zelfs in een dicht bebouwde kom graag op voedselronde in tuinen waar ze naast strooivoer nog herfsthapjes kunnen aantreffen tussen besdragende struiken, zoals vlier, meidoorn, lijsterbes, vuurdoorn, hulst of taxus, voedselrijke borderplanten, zoals asters, klokjes, goudsbloemen, bottelroos, zonnebloemen en kruidenplanten, fruitbomen die niet werden leeggeplukt en onder een dikke strooisellaag herfstbladeren.
Lijsters, merels, vinken en heggenmussen scharrelen er graag in rond. Vaak huizen daar kleine regenwormpjes, kevers en andere insecten.
In een hoekje struiken laten doorgroeien opdat ze in elkaar verstrengelen biedt nestgelegenheid; ook de gesnoeide takken die je op een hoopje stapelt.
Vogels zoeken beschutting in bomen en struiken en mijden bijgevolg kale tuinen. Dichte takkenbossen breken de koude wind en vormen een veilige vluchthaven, wanneer plots gevaar dreigt.
Voedertafelgasten
Vogels in onze streken sterven niet van de kou, maar wel van langdurige voedsel- en waterschaarste, die hen verzwakt als gevolg van een gestoorde stofwisseling. Als de dagen korten is er ook minder tijd beschikbaar om geschikt voedsel bijeen te zoeken. Daarenboven hebben de vogels met een lichaamstemperatuur hoger dan 40 graden dan ook een hoger calorieverbruik, waardoor hun vetreserves snel uitgeput geraken. Deze energiereserve moet de vogels helpen hun temperatuur op peil te houden om de koude nachten te trotseren.
Brood strooien helpt vogels wel aan een volle maag, maar bezorgt hen niet echt een hoogwaardige voeding. Die halen ze in volgorde van voedingswaarde uit rundvet, pindas, kokos en zaden. Hang in een boom een lekkere vetbol, een rijk gevuld pindanetje, rijg doppindas aan een snoer of kloof een kokosnoot en strooi gemengde zaden op de voederplank of giet een graanmix in de voedersilo.
Pimpelmezen zijn niet zo dol op gewone zaden, maar verkiezen oliehoudende noten als ongebrande pindas en hazelnoten. Ze hameren de harde omhulsels van deze lekkernijen niet stuk, zoals andere mezensoorten, maar schaven of knippen er stukjes af.
Gooi een paar appels op de grond en het wordt knokken in je tuin, want onverdraagzamere vogels dan merels bestaan nauwelijks. Een merel kan geen enkele soortgenoot in zijn nabijheid dulden. De oudste mannetjes, herkenbaar aan hun dieporanje snavel spelen de baas over de jongere mannetjes met hun gele bek.
Menukaart
Huismus, putter, vink, groenling en spreeuw zijn zaadeters die je bruine broodkruimels kan voorschotelen, weegbree-, onkruid- en hennepzaden (kempzaad), ongezouten keukenrestjes, jonge fijngesneden kaashompjes, gekookte aardappelstukjes, zemelen (zaadhuid vergroeid met vruchtwand en kiem, rijk aan voedingsvezels), ongekookte havermoutvlokken (havermout wordt bereid uit haverkorrels, die worden gewassen, gepeld, geknipt, verhit en platgewalst).
De insectenetende mezensoorten die in de winter op oliehoudende hapjes overschakelen, zoals ongebrande aan slingers geregen pindas of gestopt in korfjes van gaas, vetbollen, vruchtvlees van een doormidden gekloofde kokosnoot, zonnebloempitten en universeel voer voor insecteneters.
Boomklever en kruiper lok je in bomen met een mengsel van rundvet of pindakaas die in de spleten van de boomstam worden gesmeerd. In tegenstelling tot boomkruipers verschijnen boomklevers wel eens op de voederplank, waar ze het voornamelijk op zonnebloempitten en hazelnoten hebben gemunt. De voorraad wordt in boomspleten en holtes verstopt, vaak afgedekt met twijgjes en mos.
Merels en lijsters houden van broodkruimels, flinterdun gesneden kaashompjes en korstjes (zonder plastiek), overrijpe tot rotte appels en peren, fijngesneden fruitschillen, klokhuisjes, allerlei bessen, gekweekte krenten (gedroogde pitloze kleine druivensoorten met een drogere en zuurdere smaak) of rozijnen (gedroogde zoete druivensoorten).
De roodborst is vooral verlekkerd op insectenpastei, ongekookte havermout en meelwormen.
De winterkoning eet enkel levende insecten en spinnen, maar in barre tijden is hij wel eens minder kieskeurig.
De groenling, die ook niet meteen een galante tafelgenoot is, verkiest hennepzaden en vooral zonnebloempitten. Die worden met de krachtige snavel doorgebeten en in hoog tempo fijngeknipt.
Het onopvallend insectenetend heggenmusje met dunne spitse snaveltje wil wel eens een graantje meepikken, maar meestal wel onder de voederplank.
Bij langdurig vriesweer, wanneer beekjes, plassen en vijvers zijn dichtgevroren, verblijd je de dorstige tuinbezoekers als je ze in een ondiepe plastieken of stenen schaal (geen metaal) op een windvrije plek op vers drinkwater (niets aan toevoegen) trakteert (enkele keren per week verversen).
Voor huismussen lijkt strooivoer dat bestaat uit een mengsel van gebroken maïskorrels, universeel krachtvoer (gemalen insecten, besjes en larfjes), kippenmeel, havermoutvlokken en zwarte rozijnen de beste samenstelling.
Het winterkoninkje lust maden en larven.
Mussenappartement
Een nestkast in de tuin geeft veel kijkplezier. Het creëert namelijk de mogelijkheid om de vogels van heel dichtbij waar te nemen, maar het schenkt ook een helpende hand, want steeds meer natuurlijke nestplaatsen verdwijnen, akkers worden armer, gaten en kieren in gebouwen worden gedicht, kapotte dakpannen worden vervangen en oude boomholtes worden zeldzaam.
Het mussenappartement voor onze koloniebroeders, hang je best op meer dan 2 meter hoogte tegen een muur, waar het vrij rustig is. Kies een plek uit de zon en uit de wind, liefst waar katten niet bij kunnen of voorzie indien wel beschermend gaas.
De aanvliegroute naar de nestkast moet vrij zijn, dus mogen er geen takken of bladeren voor het vlieggat hangen. De mus toeft graag tussen dichte struikbosjes (meidoorn, hulst en klimop), die bescherming bieden tegen sperwers en katten.
Huismussen zijn ook gesteld op een kaal, maar beschut plekje (bv. onder een conifeer) met een perkje mul zand, waarin ze kunnen stofbaden.
Om te voorkomen dat parasiterend ongedierte in oud nestmateriaal ziektes verwekt bij een volgend nest jongen, kan men best een grondige schoonmaak houden als er geen risico meer is op verstoring van een vervolglegsel. Schud de kast leeg en schrob met een harde borstel en heet water.
De ontwikkelweg van het pas gelegd ei tot een jonge, enigszins zelfstandige vogel is voor beide, de struikbroeder en bodembroeder, ongeveer 4 weken lang.
Bij een lijster wordt uit een dooier, die ongeveer 20% van de inhoud in beslag neemt, een couveusejong geboren. De dooier van het kievitsei echter omvat 60% van de inhoud en levert een kwiek donsjong op.
Een mezenei wordt pas een zelfstandig vogeltje na 5 weken broeden, verwarmen en intensief voederen met rupsen tot 20 per dag.
In bomen en struiken vind je de couveusenestjes van de nestblijvers, maar op de toendras en in de weidegebieden heeft 65% van de vogelsoorten nestvliedende donsjongen.
In de bosrijke streken van deze zones met een gematigd klimaat is dat nog maar 23%.
Van de vogels rond de Middellandse Zee krijgt ruim 22% aangeklede jongen, maar die broeden dan doorgaans langs de kustvlaktes.
In nog zuidelijker gelegen woestijnachtige streken treft men 27% donsjongen aan.
In de dichtbeboste zones rond de evenaar bereikt de ouderzorg een piek; slechts 6.5% van de jongen is gekleed. In wouden van Zuid-Amerika is het helemaal een blote boel: amper 4% van de vogelsoorten krijgen donzige borelingen.
Dit komt ook voor bij vogels die hun jongen in kolonies opvoeden en hun voedsel van ver moeten aanvoeren. Hun jongen blijven vaak lang onverwarmd achter, net als bij jagers, zoals uilen en haviken. Hun kuikens zijn verre van compleet uitgedost, als ze uit de eischaal breken nog dagenlang zijn de ogen dicht maar toch zijn ze bedekt met plukken dons.
Dons- en dekveren, arm-, slag- en staartpennen
Het hoofdbestanddeel van veren is keratine (hoornstof), een eiwit waaruit ook de schubben van reptielen zijn gemaakt. Toch groeit de veer niet verder zoals bij nagels of haren, want zij bestaan uit dode cellen, die niet via de stofwisseling worden gevoed. Ondanks hun stevige bouw, verslijten veren snel en zijn beschadigingen onherstelbaar. Om dit slijtproces te vertragen, besteden vogels veel tijd aan het verzorgen van hun verenpak. Een vogel in rust zie je vaak zijn veren herschikken en gladstrijken, waarbij hij de vleugelpennen door zijn snavel haalt om de spleten in de vlag te dichten met een soort klittenband. Hiervoor beschikken vogels over een klier aan hun stuit de staartwortelklier die een wasachtige substantie uitscheidt. Deze vette stof wordt met de snavel over de veren verspreid om ze proper, stevig en soepel te houden. Deze kleverige brij heeft ook een isolatiewerende, antibacteriële en waterafstotende functie. Om niet uit te drogen moeten vogels zich geregeld baden. Ondanks al deze intensieve verzorgingsmaatregelen moet het verenkleed toch eenmaal per jaar integraal worden verwisseld.
Sommige vogels, zoals reigers en duiven hebben geen stuitklier, maar poederdons op de borststreek, waarvan de puntjes breken tot heel fijn waterbestendig poeder.
Met een spoel zijn de veren ingeplant in een huidzakje (veerfollikel); dit is het onderste gedeelte van de stijve schacht of kiel, die uitmondt in de hoofdas van de veer. Aan weerszijden van de schacht bevindt zich de vlag, die uit zijtakken of baarden bestaat. Dwars op die baarden staan fijne (microscopisch waarneembare) baardjes met weerhaakjes die op de bovenliggende baard in elkaar grijpen als de helften van een ritssluiting. Dit maakt dat de veer een flexibel, mooi aaneengesloten geheel vormt zonder spleten, wat overigens noodzakelijk is bij het vliegen.
Qua structuur verschilt het echte jeugddons nogal sterk van de pennen, daar de baarden niet bevestigd zijn aan de centrale schacht, maar uit de spoel omhoog schieten.
Het zachte, losse en pluizige dons houdt veel isolerende lucht vast dat garant staat voor de lichaamswarmte en een temperatuur, die circa een 6° hoger ligt dan bij de mens.
Bij moderne vogels groeien de donsveertjes uit aparte papillen. Bij futen zorgt een en dezelfde papil eerst voor het kuikendons, later voor de dekveer. Eigenlijk is het dons het topje van de veer.
Hoe ouder het jong wordt hoe verder de veer uit de papil tevoorschijn komt. Het donstopje blijft gewoon zitten, totdat het afslijt. Bij kleinere vogels groeien de echte veren uit aparte papillen tussen het dons door.
De meeste donsveertjes hebben geen schacht, zo niet een hele korte, een zogenaamde basale spoel, waaruit een aantal zachte baarden ontspruit. Die hebben wel baardjes maar geen haakjes om aan elkaar te kunnen klitten; alles bij elkaar lijken ze meer op vertakte haartjes.
Donskuikens
Een kluutje stapt al na één uur rond op de modderbank of op het schelpenstrand waar hij geboren is. Hij komt immers voornamelijk voor in inpolderinggebieden of op opgespoten terreinen. Nog diezelfde dag kan hij zwemmen. Dat zit trouwens in de genen, want kluten hebben bij de geboorte zwemvliezen tussen hun steltlopertenen.
Bergeendjes worden in een konijnenhol geboren, dat vaak 2,5 tot 3 meter diep is uitgegraven en waar ze zich niet kunnen drogen in de zonneschijn. Daarom beginnen ze amper 3 min oud
zich te poetsen. Om uit het nesthol te geraken, maken de kuikens wel vaker een sprong van een halve meter.
Het meerkoetje, een ruziezoekend watervogeltje met een grote territoriumdrift dat geregeld op grasoevers foerageert,is aangepast aan een prille jeugd op het water. Het donker donsverenkleedje met rode eindpunten in de kop- en keelstreek prikkelt het voedergedrag van de ouders en zorgt ervoor dat ze niet opvallen in de poel.
Een visdiefje de stern die het vaakst boven Europa wordt gezien is niet zo zelfstandig als andere donskuikens. Hij blijft rondscharrelen in de kolonie, waar hij geboren is. Zijn ouders slepen voedsel aan tot hij zelf kan vliegen.
Fuutjes zijn geen echte nestvlieders. Na hun geboorte blijven ze nog enige dagen op het drijvende nest. Dan pas gaan ze te water en altijd is vader of moeder in de buurt om ze op zijn of haar rug mee te laten varen in ondiep, enigszins brak water met slibachtige modder en drogere eilandjes.
Stormmeeuwtjes blijven in de kolonie in de duinen tot ze kunnen vliegen. Intussen worden ze bewaakt door één van de ouders. Als hij of zij roept dat er gevaar dreigt, rennen de jongen ieder een kant op om dekking te zoeken.
Een waterralletje is een schuw en onopvallend wezen, dat de gewoonte heeft zich in dichte begroeiing op te houden en vaker wordt gehoord dan gezien. Zijn uit een rietveld komend geluid klinkt als het geschreeuw van een angstig biggetje. In de donkere moerasplassen waar hij geboren wordt is hij door vriend en vijand moeilijk te vinden in het zwarte water, want de kleur van zijn dons is aangepast aan dit duister leven.
Het bonte strandlopertje, de kleine steltloperdie er wit aan de buikzijde, bruin met zwart op de rug, uitziet alsof hij met poedersneeuw is bestoven. Die witte pluispuntjes maken zijn camouflage volmaakt. Tussen de mossen en korstmossen van de toendra is hij onvindbaar voor roofmeeuwen.
Een wulpje heeft eerst nog wat moeite met lopen. De eerste dag van zijn leven hurkt hij zo een beetje op zijn bovenpoten. Pas de tweede dag wordt er echt gestapt, maar na zes dagen kan hij op één been staanderusten.
Het donskuiken van de middelste zaagbek metde slechte reputatie een rover te zijn van jonge forellen en zalmen, alsook de belager van baars en snoek is donker van boven en licht onderaan, met witte vlekken op vleugel en rug. De woerd broedt aan het water en de jongen beginnen meteen vanaf de eerste dag te zwemmen, twee tot zelfs vijf kilometer ver. Zoals hun naam aangeeft, vertoont hun snavel fijn gezaagde snijtanden, waarmee zij glibberige vissen kunnen vastklemmen.
In Vlaanderen is er een opmerkelijk verschil tussen de vogels die in landbouw- of bosgebieden vertoeven. In bossen, die een beheersplan (ca 10.000 ha) en aandacht hebben voor de instandhouding van de natuur, zijn steeds meer vogels te vinden.
Het aantal vogels dat op de akkers leeft, gaat echter met rasse schreden achteruit. Sommige akkervogels zoals de veldleeuwerik en de boerenzwaluw dreigen zelfs uit onze kontrijen te verdwijnen. Steeds meer landbouwers specialiseren zich in gewassen die niet vogelvriendelijk zijn, zoals maïs. Ook de bemesting en het gebruik van chemicaliën om onkruid en ongedierte te bestrijden, hebben een negatieve invloed op het vogelbestand. Insecten verdwijnen als voedsel voor de jongen. Door de versnippering van het landbouwgebied verliezen akkervogels hun nestgelegenheid en dekking.
Door het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen lopen vogels rechtstreeks maar ook via besmette prooidieren gevaar te worden vergiftigd, zeker als ook de leefruimten en voederplaatsen geïnfecteerd zijn. Bij een niet dodelijke dosis ondervinden vogels groei- en reproductiestoornissen.
De achteruitgang van akkervogels is te wijten aan het gebruik van herbiciden die de planten doden voordat ze eetbaar zaad voortbrengen, waar ook insecten op afkomen, die op het zomermenu staan.
Jaarlijks worden tienduizenden zeevogels door olie besmeurd. De olie tast het isolatie- en drijfvermogen van het verenpak aan, waardoor de vogels onderkoelen en na een lange lijdensweg sterven.
Verzuurde arme zandgronden leiden tot een afname van het aantal huisjesslakken, die goede calciumbronnen zijn voor het aanmaken van stevige eierschalen.
Middenbermen van snelwegen, vaak beplant met besdragende struiken, zoals gewone vlier, lijsterbes, rozenbottel, lokken heel wat vogels, die dan ook het slachtoffer worden van het hels verkeer. Ook liefdebetuigingen van vogels worden wel vaker overstelpt door het verkeerslawaai.
Door de verstedelijking, kustverdedigingswerken en het kusttoerisme zijn in de voorbije eeuw de oorspronkelijke leefgebieden voor kust- en broedvogels, die open landschappen opzoeken zoals recreatiegevoelige duinen, verstoord en vrijwel volledig verdwenen. Door inpoldering, indijking en baggerwerken ondergaan biotopen zoals zandbanken, schorren, waarop plantensoorten zoals zeekraal en slijkgras groeien (getij, erosie, grondafzetting, verstuiving, zoute invloed) ingrijpende wijzigingen. Hoe hoger zon schorre wordt, hoe minder water erop staat bij hoogwater. Hierdoor kunnen andere zoutminnende plantensoorten zoals zeeaster, gewoon kweldergras en zoutmelde zich vestigen. Zo is het zoutwatergetijdengebied in de Scheldemonding een belangrijke overwinteringplaats en rust- of doortrekgebied voor eenden, ganzen en steltlopers.
Steltlopers die op het schor rusten en broeden zijn voor hun voedsel, dat bestaat uit bodemdiertjes, vrijwel geheel afhankelijk van de slikken. Want de kustwaterfauna is rijk aan bodembewonende organismen: schelpen, wormen, vissen, kreeftachtigen. Zij zoeken hun voedsel tussen de microscopisch kleine plantjes of op de zeebodem waar eencellige kiezelwiertjes leven. De sterns foerageren in de ondiepe geulen tussen de schorren, waar veel jonge vissen opgroeien eer ze als volwassen dieren naar de Noordzee trekken.
Door verdroging of een abnormale daling van het grondwaterpeil in vochtige grasvelden of veengronden verdwijnen foerageermogelijkheden voor weidevogels. Het water wordt afgevoerd opdat de landbouwers reeds vroeg in het jaar met grote machines de gedraineerde grond op kunnen.
Akkerbroedvogels hebben in hun leefomgeving nood aan kruiden- , insectenrijke en ruige terreinen met graanranden, die na het binnenhalen van de oogst het terrein omzoomen. Immers dit zijn gunstige biotopen voor plaagbestrijders, zoals spinnen, sluipwespen, kevers en vormen erosiewerende buffers die de bodemstructuur verbeteren.
Jarenlang werden roofvogels vervolgd door jagers en landbouwers omdat ze bejaagbaar wild roofden. Tegenwoordig worden ze nog steeds vergiftigd met aas, afgeschoten of gevangen in klemmen of vangkooien. Nog steeds worden eieren uit de horsten geroofd of worden nesten verstoord of vernield. Het blijft een droevige vaststelling dat ondanks hun beschermde status in Europa, jaarlijks duizenden roofvogels worden neergeschoten tijdens hun jaarlijkse trek over Malta; vooral wespendieven vormen het doelwit van meedogenloze plezierjagers.
Door de afbraak van oude woningen en het dichten van spleten en nissen in gevels verdwijnen veel geschikte broedplaatsen voor stadvogels.
Lichthinder kan de regulering (hormonale processen die ten grondslag liggen van de biologische klok en kalender) van seizoengebonden activiteiten, zoals het trekgedragsterk hinderen daar trekvogels zich oriënteren op sterren en hun magnetisch kompas.
De invoering van exoten heeft een negatieve impact op de inheemse vogelsoorten als gevolg van de concurrentie voor voedsel- , broed- en slaapplaatsen.
Enkele natuurvriendelijke maatregelen
Grote natuurgebieden uitbreiden door ze met elkaar te verbinden, helpt de biodiversiteit te waarborgen, omdat ze gezonde populaties kunnen herbergen.
Het stimuleren van meer natuurlijkheid is een belangrijke manier om de kwaliteit van de natuur te verbeteren.
Akkervogels zijn gebaat bij een variatie aan gewassen, teelt van zomergranen en het laten staan van stoppelvelden, de groen en blauwe dooradering van het platteland met natuurlijke elementen als bv. sloten met beplante oevers, plasjes, rietkragen en ruigtes, knotwilgen, houtwallen, bosjes maar ook braakpercelen en faunaranden.
Voor moerasgebieden geldt dat de waterkwaliteit kan worden verbeterd door een beter waterbeheer met een hoog winterpeil en laag zomerpeil om het waterrietland vitaal te houden.
Om een dynamiek in duin- en kuststreek teweeg te brengen is het zinvol eilandjes te creëren, stuivende duinen te koesteren, te zorgen voor een lagere stikstofemissie, begrazing door schapen en konijnenvraat te ontmoedigen.
Bij duurzame, natuurvriendelijke landbouw moet het gebruik van bestrijdingsmiddelen zo veel mogelijk worden vermeden.
Bij de inplanting van een windmolenpark met lange rijen windturbines dient gelet op de keuze van de locatie, daar deze milieuvriendelijke gevaarten wel een hinder kunnen vormen voor broed- , pleister- , rust- , trekgebieden van vogels.
Er komen grote platen opgespoten zandgronden in zeehavengebieden die eigenlijk gelden als een nabootsing van de verdwenen oorspronkelijke broedbiotopen.
Het beschermen van graslanden met een voldoende grondwatertafel, vluchtstroken voor de kuikens met hoger gras en ongemaaide slootkanten dient verder aangemoedigd.
Minder spuiten, aanplant van inheemse bomen en struiken, minder intensief maaien van grasvelden en rietkragen en het laten staan van oude monumentale bomen zijn maar een paar voorbeelden van effectieve maatregelen die de kwaliteit van het leefmilieu voor stadvogels vergroten.
Hoe het in het algemeen met de natuur in Vlaanderen is gesteld kan je innatuurindicatoren 2008 van het Instituut voor natuur- en bosonderzoek: voor meer info zie http://www.inbo.be/files/Bibliotheek/43/182943.pdf
Een vliegtuig ontleent zijn stijgvermogen aan de luchtstroom langs zijn vleugels, die wordt veroorzaakt door de voorwaartse beweging van het vliegtuig, aangedreven door de motor.
De meeste lichte vliegtuigtypes hebben een mechanische koppeling tussen de stuuracties van de piloot en de verschillende structuuronderdelen op de vleugels en staart.
Een vliegtuig kan zijn koers veranderen m.b.v. 3 mechanismen: de hoogteroeren aan de horizontale staartvleugels duwen de neus omlaag of omhoog; de rolroeren zitten aan de achterrand van de vleugels en rollen het vliegtuig naar bak- of stuurboord; het roer op de staartvin duwt de neus van het vliegtuig naar bak- of stuurboord, ook gieren genoemd. De rolroeren aan de vleugels en het staartroer worden doorgaans tegelijkertijd gebruikt als men het vliegtuig soepel wil laten wenden.
Besturingssystemen van vliegtuigen nemen de bewegingen waar m.b.v. gyroscopen die rotaties rond gier-, rol-, stijg- en daalas registreren.
De mechanische gierzwaluw, RoboSwift
Zowat een jaar geleden verscheen op deze blog een artikel dat aangaf dat vliegtuigmodelbouwers de vliegeigenschappen van de acrobatische gierzwaluwen grondig bestudeerden.
Zes maanden later maakte de RoboSwift reeds zijn eerste proefvlucht. Het microvliegtuigje met beweegbare vleugels bio-inspired door de gierzwaluw bekend als de efficiëntste vliegenier onder de vogels is een vernuft staaltje van techniek.
Net als de gierzwaluw, kan RoboSwift continu de stand (voor- of achterwaarts gerichte vleugeltips), omvang (vleugeloppervlak) en vorm (vleugelslankheid en welving) van de vleugels aanpassen.
Door deze verstelbare vleugels is het toestelletje zeer wendbaar en in staat efficiënt te vliegen zowel aan lage als hoge snelheid.
Uit windtunneltesten blijkt dat het microvliegtuigje de uitzonderlijke capaciteiten van de gierzwaluw reeds behoorlijk benadert.
De observatiezwaluw weegt 100 g, heeft een vleugelspanwijdte van 50 cm, is iets groter dan de natuurlijke versie en wordt aangedreven door een zeer stille elektromotor met propeller.
Het vliegtuigje is uitgerust met 3 microcameras, waarmee vogels ongestoord van zeer nabij kunnen worden bestudeerd, waardoor biologisch onderzoek mogelijk is dat tot dusver niet kon.
De twee voor zich uitkijkende cameras dienen om de piloot visueel te ondersteunen die via een virtual-reality-headset de vlucht volgt. Het beeldmateriaal gecapteerd door die cameras wordt draadloos via piepkleine zendertjes verzonden.
De piloot wordt inmiddels getraind in het vlieggedrag van vogels, ook in zweefvluchten, tijdens dewelke de motor wordt uitgeschakeld en de propeller inklapt om nog stiller en energiezuiniger te vliegen.
Toepasbare vernieuwingen voor politiewerk als bewakingstaken bij ongevallen, demonstraties, handhaving en opsporing (crowd-control) bieden eveneens voordelen, daar de naar de grond gerichte camera het terrein dat wordt overvlogen kan inspecteren.
De vliegacrobaat, the fly
Insecten overtreffen de vliegkunsten van ieder vliegtuig. Bliksemsnel nemen ze haarspeldbochten en landen ondersteboven op een plafond. Ze halen snelheden van tientallen km per uur, maar hangen net zo gemakkelijk ter plaatse in de lucht.
Pas sinds kort is dank zij onderzoekswerk van de biologen Michael Dickinson en Fritz-Olaf Lehmann, die bij fruitvliegjes een belangrijk deel van de aërodynamische vliegentrucjes blootlegden, bekend hoe vliegen vliegen.
Achter dat geflapper met die flinterdunne vleugels schuilen heel wat slimmigheidjes, want die zitten heel anders in elkaar dan deze van vogels. Dat moet ook wel, want vliegen moeten liefst 150 keer per seconde met die vleugeltjes slaan om dat zware lichaam in de lucht te houden. Even een vleugelpauze houden en ontspannend rondzweven zoals een arend dat kan is geen optie voor een vlieg. De vleugels moeten continu bewegen als roeispanen en niet op en neer zoals vogels dat doen.Bovendien bewegen de snel trillende vleugels onder scherpe hoeken, waardoor aan de randen van die vleugels a.h.w. draaikolkjes van lucht ontstaan. In deze wervelingen is de luchtdruk een stukje lager dan in de omringende lucht. Door dit luchtdrukverschil wordt de vleugel een stukje omhoog getild. Halverwege iedere klapwiekbeweging kantelt de vleugel telkens. Door die draai ontstaat aan het uiteinde van de vleugel nóg een extra luchtstroompje. Het effect hiervan lijkt op de backspin die soms tennisballen extra optilt.
Om niet duizelig te worden van al die wervelingen bezit de vlieg een soort gyroscoop aan boord; twee stompjes aan het achterlijf bewaren het evenwicht tussen al die rotatiebewegingen tijdens het vliegen.
Vogels en vliegtuigen blijven in de lucht omdat de luchtdruk boven de vleugel lager is dan aan de onderkant.
Wie robotjes de kunst van het vliegen wil leren, kan dus beter de vlieg als leermeester hebben dan een Boeing 747 met zijn starre vleugels. Robotbouwer Ronald Fearing werkt aan zulke vliegende robots en ziet in de vlieg een blauwdruk voor zijn eigen ontwerpen (prototypes).
De mechanische bromvlieg, RoboFly
Techneuten proberen lichtgewicht machientjes te ontwerpen die men zou kunnen inzetten bij reddingswerk, maar ook voor spionageklusjes, maar dit vergt nog intensief onderzoek en experimenteerwerk.
Robofly, die lichter weegt dan een paperclip, bestaat eigenlijk alleen uit twee beweegbare vleugels, die qua vorm en uitzicht nagenoeg overeenstemmen met deze van het fruitvliegje.
Het vliegend robotje kan net als een echte vlieg de vleugels onder verschillende hoeken snel heen en weer bewegen.
Vermits vliegen aanzienlijk over minder spierkracht beschikken, voelt de lucht voor de insecten zo zwaar aan als olie. Robofly hangt dan ook in een aquarium gevuld met olie. Om alle wentelingen in dit oliebad duidelijk waar te nemen, is de olie verzadigd met luchtbelletjes.
De twee aandrijvingen per vleugel zijn zo geschakeld dat ze de vleugels kunnen laten snelroeien en kantelen tegelijkertijd. Om nóg meer gewicht uit te sparen zijn de vleugels 5 keer dunner dan een velletje papier.
Grootste struikelblok is de energiebron. Ronald Fearing wil de robotvliegjes aandrijven met zonnepaneeltjes, die tegelijkertijd als gyroscoop kunnen werken.
De vliegende vogelverschrikker, nepvalk Horck
Rondom de luchthaven van Schiphol vliegt een heel bijzondere vogel door de lucht, nl. de Horck, een elektrisch bestuurbare robotroofvogel, die ongewenste bezoekers de stuipen op het lijf moet jagen.
Vogels die foerageren op stortplaatsen in de buurt van afvalverwerkingsbedrijven of rondzwerven op luchthavens berokkenen veel overlast en reageren niet altijd op angstkreten via luidsprekers of schoten met luchtkanonnen.
Op vliegvelden worden ronddolende vogels geregeld aangezogen in de straalmotoren van opstijgende vliegtuigen, wat niet alleen levensgevaarlijk is, maar bovendien aanzienlijke schade aanricht.
Verjagen is wel toegestaan, maar probleem is dat roofvogels een deel van het jaar niet inzetbaar zijn, omdat zij dan in de rui zijn. Voor die perioden biedt de robotvogel, die klapwiekend als een echte vogel het luchtruim doorklieft, een goed alternatief. De nephavik haalt een snelheid van 70 km/uur, heeft een spanwijdte van 108 cm en meet van snavel tot staart 60 cm. Hij vliegt op accus en is gemaakt van piepschuim en pvc. De valkenier die 3 jaar aan deze mechanische roofvogel werkte, gaat nu een opvolger bouwen, die het uiterlijk van het origineel beter benadert.
Al is de (bot)vink zowat even groot als een mus één van Europas meest voorkomende vogels oorspronkelijk een bosvogel, toch komt hij ook frequent voor in tuinen en parken.
Het mannetje heeft een blauwgrijze kop en snavel; een donkere vlek voor het oog; bruinroze wangen en keel; een bruine rug; een olijfgroene stuit; donkere vleugels met gelige randen en helderwitte vleugelbanen; een donkere staart met brede witte zijkant en een rozige buikzijde.
Anders dan de meeste zangvogels huppelt en trippelt de vink op de grond vaak met een knikkende kop. De vink is een dagtrekker en vliegt vooral in de vroege ochtenduren uit met snelle vleugelslagen en met gesloten vleugels tussen korte glijvluchten in.
In herfst en winter voeden vinken zich met zaden die op de grond zijn gevallen, waaronder beukennootjes en graszaden, met muur (kleine veldkers) en hederik (akkermosterd).
Tijdens het broedseizoen gaan ze in bomen en struiken op zoek naar spinnen, rupsen, fruitvliegjes, bladluizen, buffalowormpjes (larve van een zwarte, op de meeltor lijkende, kever) oliehoudende kiemende zaden, jonge loten en bessen.
Als er een tekort is aan natuurlijk voedsel, bezoekt hij tuinen waar hij in zadenmengsels pindas en zonnebloempitten aantreft. De vink heeft een relatief grote en krachtige snavel, die typerend is voor zaadeters. s Winters foerageren vinken vaak samen met andere leden van de vinkenfamilie, zoals kepen en groenlingen.
Als begin april een echtpaar eenmaal is gevormd, wordt het territorium het foerageer- en nestgebied.
Tijdens het broeden hebben vinken hun eigen territorium, dat door luid zingende mannetjes op prominente uitkijkposten wordt afgeschermd, maar verder zijn het sociale vogels. Vaak zijn ze erg mak en zoeken ze zelfs voedsel op parkeerterreinen of picknickplaatsen.
Het nest dat door een ijverig af en aan vliegend vrouwtje wordt opgebouwd, is een keurig gecamoufleerd kommetje van gras en bladeren verankerd in de vork van een boomtak of in een struik, aan de buitenzijde bekleed met korstmos en spinnenwebben.
De taak van het mannetje bestaat erin rivaliserende mannetjes buiten het territorium te houden. Het wijfje legt in dit kunstig gebouwde nest gewoonlijk 4 tot 5 lichtblauwe tot paarsachtige eieren, met vrijwel altijd een stippel- of streeptekening. Ze broedt deze in 11 13 dagen uit. Beide ouders verzorgen de jongen, die na 12 15 dagen uitvliegen.
Vinkenhouders/kwekers houden botvinken als volièrevogel. De vinkenzetting is een zangwedstrijd waarbij de vinkeniers zich met een vinkenkooi opstellen langs een weg. Gedurende een uur wordt het aantal gezongen liedjes geturfd op een telstokje. Hiermee showen de vinkeniers de vorm en drift van hun vogel. Het liedje duurt maximaal 5 seconden, maar wordt gemakkelijk 10 keer per minuut herhaald.
Hoewel jacht en visvangst een adellijk voorrecht waren, werd in tijden van hongersnood elke vogel zo ook de vederlichte botvink gestroopt om te eten. Een hele reeks vangsttechnieken was gangbaar: van mistnetten en slag- of klapnetten over inloopkooien en lijmstokken.
De vogels worden met geluidnabootsingen of lokvogels naar de vallen geleid.
Wereldwijd wordt gebruik gemaakt van mistnetten voor het vangen en ringen van vogels en om ze niet te verwonden zijn de huidige vangnetten gemaakt van zacht, verende materialen.
Een zeer omstreden vangmethode is deze met behulp van slagnetten, waarin vogels verstrikt raken en wat niet zelden leidt tot afgerukte vleugels en poten.
Bij inloopkooien komen de vogels via een fuikachtige toegang de trechtervormige val binnen. De lijmstok waarvan de top is besmeerd met een sterk klevende stof, die de vogels zoals vliegen aan een plakkerige vliegenvanger lijmt, is ook een vangmiddel voor het roven van kleine vogels.
Sinds 2003 worden vinken enkel nog gevangen om ze te ringen voor wetenschappelijk onderzoek naar verspreiding en trek. Daarna worden ze weer vrijgelaten.
Gedragsbioloog, Bart Kempenaers, die van het analyseren en verklaren van gedragingen bij vogels zijn beroep kon maken, behoort tot de Vlaamse topwetenschappers.
Van kleins af aan keek hij naar vogels in de vrije natuur. Nu combineert de wetenschapper zijn talent om vogels in het wild te volgen met een stevige wiskundige basis. Hij heeft één van de meest geprivilegieerde wetenschappelijke posities ter wereld te pakken gekregen: directeur van een afdeling van het Duitse Max Planck-instituut met meer dan honderd mensen, die op professionele wijze naar vogels kijken.
Tijdens zijn doctoraal onderzoek haalden enkele publicaties in topvakbladen, waarin hij het verrassend verschijnsel van ontrouw van vrouwelijke vogels aankaartte, de wereldpers.
Hij had het geluk zijn waarnemingen te kunnen koppelen aan de genetische vingerafdruk (DNA-profiling), een methode die toelaat herkomst van individuele weefsels te identificeren.
Hij was gefascineerd door de variatie in paarsystemen van pimpelmezen, waarvan men eerder nog niet wist dat ze polygaam waren.
Dames nemen het initiatief
Bart Kempenaers ontdekte dat de mannetjes daar relatief weinig over te zeggen hebben, daar de vrouwtjes het initiatief nemen om er van tussen te muizen.
Toch krijgen ze er niet méér jongen door, wat voor mannetjes die vreemdgaan wel het geval is. Die krijgen extra jongen, die vervolgens door een ander mannetje worden grootgebracht.
Dit kon met genetische analyses worden bevestigd. Bij vrouwtjes die nooit op pad gingen, waren alle jongen in het nest van hun partner. Bij vrouwtjes, die af en toe gingen zwerven, was tot een 1/3 van de jongen van een vreemde vader.
Van de pimpelmeesvrouwtjes heeft 75% jongen van een vreemde vader.
Wat sociaal gedrag betreft, is monogamie de regel voor meer dan 95 % van de vogelsoorten: een mannetje en een vrouwtje zorgen samen voor de jongen.
Langlevende soorten als zwanen en albatrossen, die veel investeren in hun partner en die zich langzaam voortplanten, zijn doorgaans wel monogaam.
De mezen en andere kleine zich snel voortplantende soorten zijn genetisch polygaam.
Het zijn de vrouwtjes die s ochtends nog voor het licht is naar andere territoria trekken, soms 1 km ver om er even vlug te gaan paren.
De mannetjes die meestal vlakbij in een boom slapen, merken niets op, ongetwijfeld omdat het te donker is om hun wegglippende vrouwtjes te zien vertrekken.
Survival of the fittest
Oudere mannetjes zingen s ochtends wel vroeger dan hun jongere opponenten en dat trekt wel aan, daar deze machos reeds hebben bewezen goede overlevers te zijn.
Voor een pimpelmees is dat een niet-geringe prestatie, want de ½ van de vogels sterft in het 1ste levensjaar.
De vreemde partners scoren beter dan de wettige wederhelft en dat blijkt uit de betere conditie van de buitenechtelijke jongen die gemakkelijker overleven, hoewel ze allemaal in hetzelfde nest zitten. Het moet dus in de genen van de vader zitten.
Echtscheidingen komen veelvuldig voor in de mezenwereld. Uit recent onderzoek blijkt dat de ½ van de pimpelmeespaartjes, waarvan beide partners de winter overleven, daarna van samenstelling verandert.
Agressie tussen mannetjes die territoriumgevechten houden, is niet ongewoon, maar als je twee vogels fysiek ziet vechten dan gaat het voor 90% om wijfjes die een mogelijke concurrente duidelijk willen maken dat ze de aandacht voor hun partner absoluut niet op prijs stellen.
Om te achterhalen of oudervogels hun eigen jongen kunnen herkennen, zijn experimenten met boomzwaluwen uitgevoerd. Deze hebben aangetoond dat een mannetje dat overtuigd is niet de vader te zijn van de jongen bv. omdat hij pas bij het vrouwtje kwam nadat al haar eieren waren gelegd de jongen onverbiddelijk uit het nest kiepert.
Maar als hij tijdens het leggen van de eitjes met het vrouwtje heeft gepaard, gebeurt er niets. Mannen zouden er voordeel uit kunnen halen om hun jongen te herkennen, maar de vrouwtjes en de jongen zelf niet. Integendeel zelfs; ze lopen het risico te worden geliquideerd.
De jongen proberen tijdens het verblijf in het nest hun ware identiteit te verbergen door bv. geurpatronen te onderdrukken.
Het leven is aan de durvers
Mezen hebben net als mensen een persoonlijkheid. Ook vogels bezitten de prikkeloverdragende dopamine die de hersenen er toe aanzet nieuwe ervaringen na te streven. Het speelt een grote rol bij het ervaren van genot, blijdschap en welzijn. Het gehalte bepaalt of je een voorzichtig beestje of een overtuigd durver bent.
In de westerse maatschappij heeft de mens de sociale monogamie geïnstitutionaliseerd, waardoor je seksuele agressie en conflicten tot een minimum beperkt.
In een polygaam systeem kunnen mannen met veel geld en status meer vrouwen krijgen dan andere mannen. Voor mannen die geen vrouw vinden creëert dat een hoop problemen.
Maar aan dat soort biologische vaststellingen moet je niet noodzakelijk maatschappelijke conclusies koppelen. Het is niet omdat ontrouw evolutionair zinvol is dat je het moet verantwoorden of goedpraten.
De reiger is een grote slanke vogel met lange poten en een uitgestrekte hals, die zich langzaam en statig voortbeweegt, maar zowel overdag als s nachts actief is.
De lengte schommelt rond de 90 cm; het totaalgewicht loopt op tot 2 kg.
Mannetje en vrouwtje hebben een identiek uiterlijk: de rug, vleugels en staart zijn grijs; de vleugeleinden zwart. De kop is wit met een zwarte wenkbrauwstreep, die uitloopt in een kuif met sierlijke pluimveertjes. De witte hals vertoont aan de voorzijde lengtestrepen. Aan de onderzijde is de waadvogel grotendeels lichtgrijs. De gele vlijmscherpe dolksnavel wordt in de broedtijd soms roodachtig. Ook de lange bruine poten krijgen dan een roodachtige tint.
Van nature is de reiger schuw, maar in steden is hij eerder dominant en vaak strijkt hij vooral tijdens de winter vroeg in de ochtend neer in tuinvijvertjes op zoek naar vis.
Hij vliegt met ingetrokken hals. De brede afgeronde vleugels, die een spanwijdte halen tussen de 155 en 175 cm, worden diep gebogen en de vleugelslag is langzaam.
Scherp oplettend er roerloos wacht de blauwe reiger van op de oever of in ondiep water de favoriete plek van de steltloper op een vis of een ander klein dier dat binnen bereik van zijn dolkvormige snavel komt. Zijn hals is dan in een S-vorm ingetrokken klaar als een spanveer om zijn prooi te doorboren als een pijl uit een boog. Naast zijn voorkeurgerecht vis (zowat 110 g / dag) schrokt de slokop ook muizen, mollen, ratten, kikkers, salamanders, ringslangen, larven, libellen, sprinkhanen, slakken, wormen, rivierkreeftjes en zelfs vogels naar binnen.
Habitat
De eerste blauwe reigers kunnen reeds vanaf begin februari in hun broedkolonies opdagen. Zowat 60 % van de reigerkolonies nestelt in de hoogste bomen van loofbossen, bij voorkeur in eiken, al zijn landgoederen of boomgaarden ook in trek; 40 % verblijven in naaldbomen.
De blauwe reiger zoekt zowel zoetwater- als zoutwatermilieus op, van meren en vijvers tot zilte moerassige rietbossen en rotskusten.
Eenshet mannetje de woonplaats heeft bepaald, begint hij naar de vrouwtjes te lonken.
Hij strekt zijn nek naar alle kanten uit en tracht zo een wijfje te lokken. Als er eentje naar hem komt, begint manlief de takjes van het nest te schikken. Als het wijfje mee begint te doen, bevestigt zij dat ze ingaat op zijn avances tot paren. In deze periode kleuren poten, ogen en bek van geel naar felrood. Beide vogels bekleden nu het nest dat uit een groot takkenplatform met een schotelvormige holte bestaat, met twijgjes, gras en veertjes. Jaar na jaar wordt hetzelfde nest gebruikt, dat op de duur enorme afmetingen aanneemt.
De eerste van de 3 tot 5 licht groenblauwe eieren worden rond eind maart, begin april gelegd. De pas uitgekomen jongen zijn spaarzaam met lang dons bedekt, dat op de kruin een soort borstelige kuif vormt. Ze worden door beide ouders gevoerd, die het voedsel opbraken.
Voor een jong dier is de eerste winter het moeilijkst te overbruggen. Gemiddeld 70 %haalt de volgende lente niet! Daarna gaat het de reiger voor de wind en kan hij gemakkelijk 5 tot 6 jaar oud worden in de natuur en zelfs tot 20 jaar in gevangenschap.
Reigers houden hun nest goed schoon en gooien alle afval en uitwerpselen overboord.
Over het geheel genomen, verloopt de broedtijd van de blauwe reiger in 2 weken baltsen, 4 weken broeden en bijna 8 weken jongen verzorgen. Tijdens deze periode pendelt de reiger tussen de kolonie, de foerageergronden en één of meer gemeenschappelijke rustplaatsen.
Overdag rusten reigers altijd op de grond in een wei of langs een vijver. s Nachts slapen ze in bomen. Uit talrijke observaties blijkt dat de grootste activiteit van de koloniebroeders wordt opgetekend tussen 6.00 en 8.00 u in de ochtend. Een nieuwe opflakkering van de bedrijvigheid laat op zich wachten tussen 18.00 en 21.00 u. Het lijkt erop dat de actiefste momenten zich tijdens de schemerperiodes afspelen, zowel s winters als s zomers. Op viskwekerijen zullen reigers echter vooral s nachts hun hapje verzorgen, want ze zijn best in staat zich soepel aan te passen aan nieuwe omstandigheden. Na de broedtijd valt de paarband uit en zwermen de reigers massaal uit.
Rariteiten
Speciaal bij de reiger is het groeten tijdens het naderen van het nest. De aanvliegende vogel groet zijn kompaan door zijn kuifveer op te richten en hierbij begroetingsgeluiden uit te stoten. Zijn partner antwoordt door de hals te strekken.
De ouders voeden hun telgen hoffelijk op want, als zij opgegroeid zijn, begroeten ook zij beleefd het ouderpaar.
Buiten het groeten heeft de blauwe reiger nog een specialiteit: het verzorgen van zijn veren.
De meeste watervogels vetten hun veren in met stuitolie. Reigers kunnen dit niet, want hun stuitklier is verschrompeld.
De taak van deze klier is overgenomen door poederdonskussentjes. Deze bevinden zich op de borst en aan de zijkanten van de stuit. De producenten van deze poederdonskussentjes zijn de poederdonsveren. Dit zijn pluimen waarvan de punten steeds opnieuw in poeder uiteenvallen en weer aangroeien. Om hun veren waterdicht te houden wrijven de reigers zich in met dit poeder. Zij verdelen het over hun lichaam met behulp van hun bek en een "poetsklauw". Deze klauw aan de middelste teen wordt zo genoemd omdat die een speciale getande rand heeft.
In het najaar begint de echte trek, hoewel een groot deel van de reigers blijft overwinteren. Reigers die de winter hier doorbrengen, vertonen grote gehechtheid aan eenzelfde gebied. Volwassen reigers keren kort na de jaarwisseling meestal terug naar de kolonie waar ze het jaar tevoren hebben genesteld.
Van de jongen daarentegen keert minder dan 10 % terug naar zijn geboortekolonie.
Slechte reputatie
Vaak wordt de reiger voor visdief versleten en beweert men dat hij schadelijk is voor de visstand.
Dit is pure onzin daar hij amper 330 g voedsel per dag consumeert, waarvan slechts 1/3 uit vis bestaat. Bovendien vangt de reiger enkel vissen die aan het oppervlak zwemmen, omdat hij er niet van houdt om zijn snavel dieper dan 10 cm in het water te steken. Reigers grijpen slechts zelden vissen die langer zijn dan 20 cm; gebeurt dit toch dan gaat het meestal om zieke exemplaren.
Geen enkele visser zal het geloven, maar de blauwe reiger helpt mee om het visbestand op peil te houden; zijn mest, samen met ander organisch afval dat in het water valt, vormt de voornaamste basis voor de vermeerdering van het plankton, de voedselbasis voor alle jonge vissen.
De steur is wel vaak slachtoffer van de reiger. De koi zwemmen ook vaak bovenin de vijver maar door hun grootte kan de reiger ze vaak niet ineens doorslikken en gooit daarom vaak de spartelende vis op de oever waar hij ze laat liggen, wel het trieste bewijs dat de gevleugelde vriend op bezoek is geweest. Eens een reiger een mooi jachtgebied heeft ontdekt, komt hij zeker en vast terug. In enkele dagen tijd kan hij dan ook volledig een vijver leegroven.
Dat mogen we niet ontkennen en dat blijkt dan ook uit de knappe fotoreeks geschoten door Jo Dekelver zoon van ... ja, Wim, de medicijnman aan de vijvers van Zaventem.
Een nieuw onderzoek heeft aangetoond dat dinosaurussen een luchtkanalenstructuur hebben gehad dat vergelijkbaar is met het ademhalingsstelsel van de huidige vogels, de zoveelste aanwijzing dat het vedervolkje afstamt van vleesetende dinosaurussen.
Al eerder hadden paleontologen bijzondere fossiele resten van dinosaurusskeletten met een systeem van luchtkanalen ontdekt.
De spectaculaire vondst van een 10 m lange Aeroston riocoloradensis, opgegraven in de provincie Mendoza in Argentinië, dateert reeds van 1996.
De geslachtsnaam Aerosteon als combinatie van het Griekse aeros (= lucht) en osteon (= been), verwijst naar pneumatische beenderen of luchtbotten. Van het geraamte werden de botfragmenten van schedel, hals- en ruggenwervels, ribben, vorkbeen, schouderblad, delen van het bekken en de dijbeenderen, geconserveerd in gesteenten van 85 miljoen jaar geleden, teruggevonden.
In het dijbeen van de dino werden kleine openingen met een sponsachtige structuur aangetroffen geen beschadigingen zoals aanvankelijk werd gedacht maar kleine uithollingen, waarlangs kleine luchtzakjes het bot binnendringen.
Paleontologen menen dat dit systeem is ontstaan onder invloed van een laag zuurstofgehalte. Tijdens het dino-tijdperk schommelde het zuurstofgehalte in de lucht rond de 10 tot 11%, amper de helft van de huidige luchtsamenstelling.
Het ademhalingssysteem bij vogels
Anders dan bij zoogdieren zijn de vogellongen star: de lucht wordt door blaasbalgachtige luchtzakken in de hals, borst en buik geblazen. Die luchtzakken reiken zelfs tot in de knoken, die gedeeltelijk zijn uitgehold. De longen kunnen niet uitzetten, daar zij een vaste omvang hebben. Ter compensatie hiervan hebben vogels meestal 9 verschillende luchtzakjes, die zuurstofrijke lucht op een doeltreffendere manier door het lichaam transporteren om het groot energieverbruik bij het vliegen op te vangen.
De luchtzakken slaan de lucht enkel tijdelijk op en helpen niet mee met de gaswisseling, waarbij zuurstof in- en koolzuurgas wordt uitgeademd. In vogellongen bevindt zich 60 tot 70 % van het totale bloedvolume in de gasuitwisselingszone, wat minstens tweemaal zo hoog is als bij zoogdieren van vergelijkbare grootte. Hierdoor zijn vogels in staat onmiddellijk van de grond op te stijgen en dank zij de overwegend rode spiervezels en de daarmee gepaard gaande grote bloedvoorziening hun vlucht langdurig vol te houden (trekvlucht).
Vogels ademen lucht in langs neusgaten die zich aan de bovenkant van de snavelbasis bevinden. Bij veel soorten, waaronder watervogels, zijn deze gaatjes afgeschermd met een klepje. In plaats van longblaasjes waarrond bloedvaatjes verspreid zitten, bestaat een vogellong uit fijne kanaalbuisjes die tussen de haarvaatjes verstrengeld zitten. Dit haarvatensysteem zorgt voor een meer efficiënte opname van zuurstof. De luchtzakjes, die je als uitbreidingen van de longen kan zien, hebben een uiterst dunne wand die doordringt tot in de pneumatische beenderen van de vleugels en de poten.
De functie van deze luchtzakken is drievoudig:
·ze maken een continue luchtstroom doorheen de longen mogelijk;
·ze zorgen tijdens zware inspanningen voor warmteafgifte; vogels hebben immers geen zweetklieren;
·ze fungeren als stootkussen en beschermen zo delicate ingewanden.
De bouw van de meeste vogelbeenderen is heel specifiek. Deze zijn in verhouding zeer licht, buigzaam en toch uiterst sterk, doordat ze haast allemaal hol, maar binnenin verstevigd zijn met dwarse stutjes.
Veel beenderen ontbreken of zijn sterk verkleind, zoals bv. het staartbeentje dat nog amper een stompje groot is.
Ook het borstroostervertoont een aantal versmeltingen tussen de skeletbeenderen. Zo belet het V-vormig vorkbeen dat de borst in elkaar klapt tijdens de intense vleugelbewegingen. Ook de ribben die vastzitten tussen borstbeen en wervelkolom verlenen de borstkas haar stevigheid. De grootte van de kam aan het borstbeen, waar de vliegspieren aan bevestigd zijn, varieert volgens het vliegvermogen van de vogels.
Over het algemeen hebben kleine vogelsoorten een vleugelslagfrequentie die hoger ligt dan hun ademhalingsfrequentie; bij grote vogels is het net andersom.
Eén van de meest opvallende aanpassingen is de snavel. In plaats van een bek met zware kaakbeenderen en tanden heeft een vogel een lichte, zeer sterke, tandeloze snavel uit een soort hoornstof. Het opgenomen voedsel wordt niet in de bek vermalen, maar wel in de sterk gespierde maagzak met de ruw geribbelde wand. Vaak pikken vogels ook kleine steentjes op die de voedselbrok helpen fijnmalen. Loslopende hoenders krijgen naast kiezelsteentjes, gebroken oesterschelpen en gemalen baksteen ook geregeld grit en houtskool voorgeschoteld, een uitmuntend middel tegen spijsverteringsstoornissen.
Al jaren lang trekken onze vogelvrienden Georges en Jeannine naar Schotland en genieten er van de natuurschone landschappen.Inmiddels hebben beide rasechte vogelliefhebbers al heel wat informatie over één van hun meest geliefkoosde toeristische trekpleisters bijeengesprokkeld, wat mag blijken uit hun volgend reisverhaal.
Bass Rock
De Lothians, het gebied ten westen en ten oosten van de hoofdstad Edinburgh zou je het 'platteland' of de polders van Schotland kunnen noemen.
North Berwick is een havenstadje in het Schotse East Lothian, een gebied met een prachtkust, waar het leuk toeven is voor wie met volle teugen wil genieten van een fascinerende streek bezaaid met kastelen, landhuizen en historische slagvelden.
Voor de kust liggen enkele eilanden, waaronder het vogelreservaat Bass Rock, een klomp basalt (gestolde rest van een vulkaanuitbarsting) in de Noordzee.
De omtrek is amper anderhalve km en het hoogste punt steekt 107 m boven zee uit.
Aan de zuidwestelijke kant daalt het steile rotseilandje geleidelijk af naar zeeniveau, waar zich een kleine aanlegplaats bevindt, een kleine vuurtoren en overblijfselen van een oude kapel uit de 14de eeuw, alsook een ruïne van een garnizoensafdeling die dienst deed als een gevangenis.
Onafgebroken striemen water en wind de rots, waar nauwelijks beschutting te vinden is.
Om Bass Rock te bezichtigen, moet je een Photography Trip boeken via het Seabird Centre.
Eén keer per week vaart een bootje uit met maximum 11 personen aan boord. Als het niet te hard waait, zet de schipper de verkenners aan wal in het gezelschap van een gids en komt die na drie uur weer oppikken.
Zelden is de zee kalm en vermits getijen haast onvoorspelbaar zijn, is het een hachelijke onderneming om zich per boot aan een overtocht te wagen, maar gewapend met een telelens is de rondvaart omheen Bass Rock ook al een genietbaar avontuur.
Op Bass Rock nestelen talloze vogels waaronder papegaaiduikers, zeekoeten, eidereenden, drieteenmeeuwen, alken en ongeveer 140.000 Jan-van-Genten die in januari jaarlijks terugkeren van hun winterverblijf aan de westkust van Afrika.
Bass Rock herbergt de grootste kolonie Jan-van-Genten ter wereld op één rots en vertegenwoordigt daarmee 10% van de wereldpopulatie.
Tijdens de broedtijd ziet het eiland er vanaf het vasteland door de immense massa vogels en uitwerpselen (guano) wit uit hoewel stollingsgesteenten van zichzelf een donkere kleur hebben.
De Jan-van-Gent broedt in Europa vooral bij Schotland en IJsland, maar ook op de kanaaleilanden, de Franse kust en in Noorwegen.
Brokje historiek
Bass Rock is vroeger, gedurende bepaalde perioden, bewoond geweest. Eén van de eerste mensen die er een bescheiden gebedsruimte bouwde was Sint Baldred, een door de lokale bevolking erg gewaardeerd vroom man, die als de apostel van de Lothians werd aanzien.
Gedurende de periode van de 13de tot de 18de eeuw heeft er zelfs een kasteel gestaan, waar veel veldslagen om hebben plaats gevonden en waar later monniken zich in terugtrokken.
In de loop van de 16de eeuw liet Mary I, de koningin van Schotland, er 100 soldaten kazerneren om de Engelsen te bevechten. De laatste jaren tot de afbraak (begin 18de eeuw) deed het militair bastion dienst als gevangenis.
Veel later werd er een 20 m hoge vuurtoren gebouwd, die in 1902 in gebruik werd genomen. Eens de lichtbaken automatisch functioneerde (1992), verlieten de laatste bewoners van Bass Rock het eiland, dat sindsdien weer als de 'vogelrots' bekend staat.
De wetenschappelijke naam van de Jan-van-Gent Sula bassana is zelfs naar de plaatsnaam Bass Rock genoemd. De grote Jan-van-Gent-kolonie is dan ook al sedert begin 1500 op het eiland aanwezig.
Voortreffelijk duiker
De naburige rijke visgronden laten toe grote hoeveelheden vet op te nemen, wat Jan-van-Genten helpt hun spectaculaire duikvluchten uit te voeren. Het hoge vetgehalte stelt hen ook in staat gedurende langere tijd te vasten, als het ruwe weer het tijdelijk onmogelijk maakt te foerageren.
Deze magnifieke duikers zien de prooi van op grote hoogte (ca 40 m) en duiken dan met hun kop naar voren loodrecht naar beneden, waarbij de vleugels in een V-vorm strak naar achteren tegen het lijf worden gevouwen en waardoor hij in staat is vissen te vangen die onbereikbaar zijn voor andere zeevogels. De borstkas van de vogel is voorzien van opblaasbare luchtzakken die de klap helpen opvangen wanneer hij op het wateroppervlak inslaat. Hierbij bereikt hij gemakkelijk een diepte van 3.5 m, maar hij kan tot tien meter of zelfs nog dieper, onderwater duiken als hij zijn vleugels en zwemvliezen benut.
Soms slaan ze toe met een ondiepe schuine duik van minder hoog, als de vis vlak onder het wateroppervlak zwemt. Ook eten Jan-van-Genten visresten, achtergelaten door sleepboten.
Het verenkleed van een volwassen Jan-van-Gent, dat glad wordt gestreken en ingevet om het waterafstotend te houden, is wit met uitzondering van de witgelige kop en nek, de zwarte poten en vleugelpunten.
De naar voren staande scherpziende ogen stellen hem in staat scholen vissen makreel of koolvis te ontdekken en ze tijdens snelle duikvluchten met de spitse dolksnavel te doorpriemen.
In de vlucht valt het fors gebouwde, maar gestroomlijnde lichaam op met de lange smalle vleugels (maximale spanwijdte van 1.80 m waarmee de vogel economisch kan vliegen in turbulente lucht) en wigvormige staart, duidelijk een ideale bouw om water en lucht te doorklieven.
Broedkolonie
Al zijn Jan-van-Genten vaak vanaf de kust te zien, toch brengen ze de hele winter door op zee. Ze broeden in dichtbevolkte kolonies, vooral op steile kliffen voor de kust. De nesten liggen gelijkmatig verdeeld op rotsrichels, waarbij de vogels precies op pikafstand van elkaar blijven. Het nest bestaat uit een grote hoop zeewier, plantenresten, veren,
Het ene ei een legsel van twee eieren is zeer zeldzaam is vrij lang en heeft een onregelmatig kalkomhulsel, dat hier en daar zo dun is dat men er de lichtblauwe eischaal doorheen ziet.
De ouders broeden om beurten, waarbij het ei onder hun elkaar overlappende, van zwemvliezen voorziene voeten ligt. Het jong komt na 43-45 dagen uit het ei.
Het oorverdovende gekrijs, de permanente bedrijvigheid met een wolk van duizenden af- en aanvliegende vogels, het blijft altijd een fenomenaal schouwspel en al lijkt het chaotisch, toch is dat helemaal niet zo.
Integendeel alle activiteiten en gedragingen spelen zich hier af binnen een zeer strak netwerk aan regels en grenzen. De hechte samenwerking tussen de partners en de relaties met omringende soortgenoten worden op een buitengewoon efficiënte manier onderhouden en op elkaar afgestemd met geluiden, houdingen en bewegingen.
Tijdens hun broedperiode van 5 maanden vertonen de koppels een intens sociaal leven, inclusief rituelen om een partner te lokken en het territorium af te bakenen.
Tot dat sociale gedrag bij Jan-van-Genten behoren o.a.: de begroetingsceremonie tussen paartjes; het buigen, dat met de verdediging van het territorium samenhangt; het verticaal omhoog kijken, dat aangeeft dat het dier op de wieken gaat als er gevaar dreigt.
Hoe groter een kolonie is, hoe groter de aantrekkingskracht op andere soortgenoten.
Dit samentroepen heeft niets te maken met veiligheid of lokale beschikbaarheid van voedsel, wel met de sociale prikkels die nodig zijn om tot broeden te komen. Als een vogel op het nest wordt afgelost door zijn/haar partner, dan geeft de neerdalende vogel vanuit de lucht met rauwe kreten aan dat hij/zij in aantocht is. Jan-van-Genten kiezen een partner voor het leven en willen dolgraag een gezin stichten: van paringsdans tot het uitbroeden van het ei: het stel doet het allemaal samen.
Landt een volwassen dier echter op een verkeerde plaats of dwaalt een jong van zijn nest af, dan wordt de zondaar meedogenloos aangevallen en soms wel eens dood gepikt.
Na de broedtijd in de herfst trekken vluchten Jan-van-Genten van de rotsige kusten in het Noord-Atlantisch gebied in zuidelijke richting tot aan de kust van Senegal in West-Afrika.
Wie via webcam een blik wenst te werpen op Bass Rock kan de volgende weblinks activeren:
Het was mistig toen we met ons Zaventems kwartet op zondag 12 oktober 2008 op het provinciaal domein Puyenbroeck te Wachtebeke arriveerden.
Het ledenfeest met randanimatie voor klein en groot vond plaats in en rond een grote verwarmde tent op het evenementeneiland van het immense domein. In de tent kon men deelnemen aan workshops, zoals Vogeldeterminatie, Braakbalpluizen of Vogelfotografie, waar je enkele knappe fotos van natuurwatcher Yves Adams kon bewonderen, die zowat als de huisfotograaf geldt van het driemaandelijks tijdschrift Mens & Vogel. Wie meer van zijn prachtige fotos wil zien, kan terecht op de weblink:http://www.vildaphoto.net/
Er waren verschillende verkoopstands van gekende partners die natuurbeschermingsproducten, zoals vogelvoer, voedersilos of nestkastjes aanbieden, maar ook allerlei infostands, zoals de kerkuil- en de mussenwerkgroep en o.m. een stand van de douane die op de luchthaven nog geregeld illegale handelsproducten van wilde dieren onderschept.
Na de verwelkoming van voorzitter André Verstraeten, werd door Jan Rodts het programma nog eens overzichtelijk overlopen.
Vogelbescherming Vlaanderen overkoepelt en coördineert een keten van 11 opvangcentra voor vogels en wilde dieren (VOC), verspreid over heel Vlaanderen. Deze centra staan in voor de deskundige opvang, verzorging en revalidatie van hulpbehoevende, in het wild levende vogels en andere dieren.
Hoofddoelstelling is zoveel mogelijk van deze gekwetste, zieke of verweesde dieren met de grootste overlevingskansen terug in de natuur vrij te laten.
Het VOC van Merelbeke vangt tijdens de drukste periode (mei augustus) per jaar zowat 3 000 dieren op, wat van de vrijwilligers van s ochtends vroeg tot s avonds laat hard labeur vereist om al die behoevende dieren te voeden en te verzorgen, alsook hun habitats te reinigen.
Wat later woonden we de vrijlating van gerevalideerde vogels bij.
Eerst mochten kinderen voor de gelegenheid illegaal gevangen vinken, putters en barmsijsjes, die recent in beslag waren genomen, symbolisch weer de volle vrijheid gunnen.
Dan werden twee jonge blauwe reigers, die een vleugelbreuk hadden opgelopen, vrijgelaten.
Daarna werden enkele duiven gelost. Er volgden nog een jonge roek en een kraai, drie torenvalken en tot slot mochten drie ouderloze jonge donkere knobbelzwanen hun oorspronkelijke heimat herontdekken.
Terwijl Oswald en Arlette aan een geleide wandeling deelnamen, participeerden Chris en ik aan een vogelquiz, geleid door Steven Leyen. We haalden geen al te hoge score, maar kregen toch een troostprijs, namelijk een boek over De vier seizoenen van de mezen van Jenny De Laet, die zij persoonlijk signeerde. Zij vertelde mij ook dat men voortaan de mussentelling wat wetenschappelijker wenst te onderbouwen door te werken met vaste werkgroepen, vaste observatiemomenten in te lassen en eenduidiger waarnemingsrichtlijnen op te stellen. Later volgt hierover meer.
Toen rond het middaguur de zon de mist had weggebrand, was het aangenaam verpozen op het terras met een hapje en een drankje en een gezellige babbel.
Op verkenningstocht
Zoals Franz reeds meldde, trokken Oswald en ik in duo naar de groepswandeling onder begeleiding van gids Lou.
In het begin van de wandeling hadden sommigen onder ons het geluk een ijsvogel over het water te zien scheren. In tegenstelling tot wat we dachten, kan dit dier niet overleven in gebieden waar het water in koude periodes lang bedekt is met ijs. De ijsvogel voedt zich immers hoofdzakelijk met vis. Zijn Franse naam martin pêcheur klopt aldus veel meer met zijn levenswijze.
De ijsvogel is onderaan bruin en bovenaan schitterend blauw. Hierdoor is hij zowel zijn prooi als zijn aanvallers te snel af: de bruine kleur misleidt de vissen wanneer ze naar boven kijken; de roofvogels worden om de tuin geleid wanneer ze naar beneden kijken en ogenschijnlijk het blauwe water zien flikkeren in de zon.
Tijdens de tocht langs de grote vijvers, leerden we over de aanpassing van de waterhoenen aan het open water: langzaam maar zeker ontwikkelen zich zeer kleine zwemvliezen tussen de poten terwijl de waterhoenen eigenlijk vogels zijn die in de takkenbosjes aan de oevers van het water leven. Darwin heeft dus nog altijd gelijk ...
Nu weten we ook dat de eend met de witte hals en borst eigenlijk een fuut is.
We moesten niet alleen onze ogen de kost geven, maar ook onze oren openzetten.
De roodborstjes zijn sinds kort weer in het land en bakenen door hun gezang hun territorium af. Wisten jullie dat zowel de mannetjes als de vrouwtjes hetzelfde verenkleed hebben, wat zeer uitzonderlijk is in de natuur? Dit om zich in de herfst te kunnen verstoppen tussen de kleurrijke bladeren van de bomen.
Van bomen gesproken in het domein staan prachtige eiken en kastanjelaars. En de gids, die ook een paddestoelenkenner is, wist ons tussendoor ook hierover allerlei te vertellen.
Tussen het gezang van de roodborstjeshoorden we het gekras van de kraaien en de iets melodieuzere klank van de kauw. De kauw is wat grijzer dan de kraai. Een andere rechtbek is de roek. Het verschil tussen een kraai en een roek ligt hem in de beharing en de vorm van de snavel.
De roek is minder behaard en heeft een iets krommere bek omdat hij meer aas eet, zoals de gier bv.Geen van deze rechtbekken is echt geliefd bij de mens.
Op het domein Puyenbroeck was er lang een reigerskolonie van een 300-tal paren. Nu telt de kolonie er slechts nog maar een 60-tal. Een groot aantal reigers heeft zich naar andere gebieden verplaatst. Dit is op zichzelf niet negatief, omdat het reigerbestand op deze manier niet louter afhankelijk is van het blijven bestaan van het domein Puyenbroeck.
Wat ons totaal onbekend was, maar minstens even interessantis het levend erfgoed dat men op het domein poogt in stand te houden. Levend erfgoed is de verzamelnaam voor de oorspronkelijke, streekeigen Belgische rassen van landbouw- en neerhofdieren, die zo niet uitgestorven, dan toch ernstig in hun bestaan worden bedreigd. Het zijn allemaal dieren die vroeger op het hof rond de boerderij of het huis werden gehouden, gedomesticeerde dieren die melk of wol, mest of vlees, pels of trekkracht gaven aan de mens. Ze verdwenen uit ons beeld, verdrongen door economisch productiever rassen, die op grote schaal konden worden gekweekt: lokale oude rassen neerhofdieren als het Rode West-Vlaamse rund, het wit-blauwe dubbeldoel (een rund waaruit door kruising en kweek de dikbil is voortgekomen), de Gentse Kropper (duif), de Zilverbrakel (hoen), de Brugse vechter (hoen), de Rode Ardenner (kalkoen), de Vlaamse gans, Wisten jullie dat de Vlaamse gans eigenlijk helemaal donkergrijs is, doch door het levend plukken van het witte dons op de borst deze witte kleur heeft gekregen.
En heb je een kip al eens goed bekeken? Wist je dat je aan haar oorlellen kan zien of ze een wit of een bruin ei zal leggen? Wijzelf moeten eerlijk toegeven dat we niet eens wisten dat kippen (en ook hanen, maar die leggen natuurlijk geen eieren) oorlellen hebben.
Wat hebben vossen en uilen gemeen? Het uitroeien van het teveel aan deze dieren heeft een omgekeerd effect. Ze zijn immers zoals zo vele dieren in de natuur in staat hun aantal nakomelingen aan te passen aan het voedsel (bv. de hoeveelheid muizen) dat voorradig is.
Hoe meer de mens op ze jaagt, hoe meer prooidieren er zijn en hoe meer jonge dieren er ter wereld komen.
De tijd vloog voorbij en het halfuurtje dat we weg zouden blijven werd uiteindelijk een leerrijke, boeiende wandeling van ongeveer twee uur. Eigenlijk beseffen we nu eens te meer hoe mooi de natuur in mekaar zit en hoe bitter weinig we erover weten ..., besluit natuurfan, Arlette.
Na de middagpauze volgde de verkiezing van de vogel van het jaar, te kiezen uit 20 kandidaten, wiens profielen afwisselend door ambassadeur Geert Hoste of Jan Rodts met gekruide commentaar werd ingekleurd.
Ook groenlinkje Vera Dua verscheen op het podium om haar sympathie te betuigen voor de vogelbeschermers.
Wens je nog zelf je stem uit te brengen, dan kan je terecht op de hiervoor apart gecreëerde website: http://www.vogelvanhetjaar.be
Aan het eind van de dag werden we nog in vervoering gebracht door de stomende coverband Bow and Arrow, waar de heer Rodts jawel, diezelfde Jan sinds juli 2007 als drummer is toegetreden.
Ook hier wist hij met zijn gevarieerd slagwerk het enthousiasme snel aan te zwengelen.
Beeldmateriaal met liefde voor de natuur is van fotograaf Monique Bogaerts,die beeldig de reportage afsluit.
De meeste langs de Noordzeekust broedende grote sterns brengen de winter door voor de westkust of zelfs in het zuiden van Afrika. Diep in het zuiden komt in maart de voorjaarstrek op gang. Zwervend langs de kusten van de Atlantische Oceaan begeven de vogels zich geleidelijk steeds verder noordwaarts. Eind maart, begin april arriveren de eerste individuen boven de Noordzee. Vanaf midden april worden ze in grote aantallen in hun broedgebieden gesignaleerd.
Ze vestigen hun broedkolonies bij voorkeur op kleine door water omgeven geïsoleerde eilandjes, afgelegen strandvlakten, smalle duinrichels of kwelders (schorre of begroeide aangeslibde kleibank, die bij gemiddeld hoogwater niet meer onderloopt). Niet zelden liggen de kolonies in zones die door springtijen of bij storm overstromen. Als dit gebeurt in de lente en de zomer, heeft dit voor de legsels van de broedende sterns fatale gevolgen.
Griend
Eén van de bekendste Europese broedplaatsen van de grote stern is het vogeleilandje Griend in het Nederlandse deel van de Waddenzee.
Wie met de veerboot van Harlingen naar Terschelling of Vlieland vaart, passeert het eilandje op een afstand van enkele kilometers. Het is een natuurreservaat waar enkel voet aan wal wordt gezet door beheerders, een vogelwachter of natuuronderzoekers. Griend is voor het grote publiek niet toegankelijk.
Om het eiland voor de ondergang te redden zijn er in de loop der jaren maatregelen genomen om het te beschermen. Langs de zuidrand werden enkele strekdammen aangelegd. Rond 1988 werd het eiland verstevigd door de aanleg van een lage zanddijk langs de noordzijde. Sindsdien is het proces van afkalving omgezet in een proces van aangroei.
Omdat het gedrag van grote sterns zoveel bijzonderheden vertoont, zijn ze op Griend gedurende een lange tijd intensief bestudeerd. Aanvankelijk worden de sterns overdag maar weinig gezien, omdat ze dan hoofdzakelijk op zee vertoeven om vis te vangen.
Tegen de avond komt er echter een gestage stroom vogels naar het eiland om te overnachten. Begin april gebeurt dat op het drooggevallen wad; later palmen ze hogere delen van het eiland in, waar zich de feitelijke broedgebieden bevinden. Wellicht heeft dit te maken met een gewenningsproces, want hun gedrag wijst erop dat zij in het begin bang zijn om aan land te komen. Zo vliegen ze geregeld massaal op om zich zigzaggend in de richting van de zee te begeven. Deze zogenaamde paniekvluchten lijken sprekend op de manier waarop sterns vluchten wanneer er plots een gevaarlijke roofvogel opduikt. Al bij de geringste verstoring (een overvliegende meeuw, een schreeuwende scholekster) vertonen zij die vluchtreflex.
Gedragsverandering
Eind april treedt er een plotselinge verandering op in het gedrag van de sterns. Opeens blijft een aantal vogels s morgens vroeg op het eiland achter, terwijl hun soortgenoten allen naar zee vliegen op zoek naar voedsel. De groep achterblijvers bestaat vaak uit enkele honderden enkelingen. Ze zitten in een dichte groep en zijn opvallend actief. In de eerste plaats worden er veel baltsactiviteiten uitgevoerd: er wordt voortdurend geschreeuwd en de vogels lopen naar elkaar toe in schitterende pronkhoudingen. Daarbij worden de vleugels uitgezet en zijn de kuiven hoog opgericht. Hoewel het vaak een warwinkel is van roepende, pronkende en vechtende vogels, vormen zich in de deinende massa paartjes. Soms ziet men een tweetal vogels afzijdig staan.
Niet zelden wordt er dan door het wijfje in een gedrongen houding geroepen en gebedeld om een visje dat door het mannetje van zee is meegebracht of geeft ze te kennen bereid te zijn om te paren. Wanneer het mannetje met lange nek en een speciaal geluid eveneens laat blijken paringsbereid te zijn, volgt de copulatie.
Omdat elk paar graag in de omgeving van soortgenoten broedt, maar tegelijkertijd zijn buren op enige afstand wenst te houden, heeft dat veelvuldige burenruzies tot gevolg. Dergelijke ruzies kunnen leiden tot felle vechtpartijen, waarbij de veren worden opgericht en de opengesperde snavels ineenhappen. Hoewel de snavelgevechten er erg imposant en dreigend uitzien, hebben ze zelden lichamelijke schade tot gevolg. Enkele dagen nadat een groep sterns zich definitief in het broedgebied heeft gevestigd, hebben de meeste paren eieren. Daarna vestigen zich nieuwe groepen, waardoor de kolonie uitgroeit en uiteindelijk duizenden legsels telt.
Nakomelingen
Grote sterns leggen hun eieren in een kuiltje in het zand. Het eerst gelegde ei wordt uitsluitend door het wijfje bebroed. Voor het mannetje breekt nu een drukke tijd aan. s Morgens voor het licht wordt vertrekt hij al naar zee om één of enkele uren later met een visje voor zijn wijfje terug te komen. In meer dan 90 % van de gevallen is dat smelt, zandspiering, sprot of haring. Zo gaat het de hele dag door tot aan de avondschemering.
Aangezien de visjes vaak op enkele tientallen kilometers van de kolonie worden gevangen, leggen de mannetjes per dag soms wel 500 kilometer af. Het doel van deze pendeltocht is het wijfje in optimale conditie te brengen. Alleen dan zal ze enkele dagen na het leggen van het eerste ei er nog een tweede produceren. Wanneer beide eieren gelegd zijn, houdt het voeren geleidelijk op.
Het mannetje neemt nu de helft van de broedtaak op zich en het dagelijks ritme van beide ouders wordt gemerkt door afwisselend broeden en voedsel zoeken.
Bij grote sterns verstrijkt opvallend veel tijd (soms wel 5 dagen) tussen beide legsels.
De nakomertjes hebben veel minder reële levenskansen dan het eerder geboren broertje of zusje, zeker als na een week de jongen al uit het nest worden weggelokt.
De tocht uit de kolonie is een gevaarlijke onderneming en soms kunnen de nakomertjes het tempo van de ouders niet bijhouden, waardoor ze verdwalen en in de maag van hongerige meeuwen belanden. Ze zijn ook steeds als eerste de dupe wanneer er voedselschaarste heerst, vooral tijdens langdurige stormperioden. Terwijl er op een windstille dag gemiddeld zon 15 visjes bij de jongen worden gebracht, krimpt de buit bij storm tot amper één enkel visje.
Jonge sterns die de eerste week in leven blijven, maken goede kans om uit te vliegen.
Ze houden zich verborgen in de dichte vegetatie die de kolonie omringt en wachten geduldig tot ze worden gevoerd. Op een leeftijd van ongeveer 30 dagen zijn de jongen vliegvlug en al spoedig volgen ze hun ouders naar zee.
De trek komt op dreef vanaf half juli, bereikt een hoogtepunt in augustus en dooft uit in de loop van de maand oktober. Duizenden sterns zijn dan weer onderweg naar hun Afrikaanse winterkwartieren.
Zonderling buurmanschap
Opmerkelijk is dat sterns zich in grote kolonies nestelen, maar zich vaak vestigen in de buurt van kokmeeuwen. Dat lijkt vreemd, want kokmeeuwen zijn geduchte rovers, die er niet voor terugdeinzen eieren en jongen uit de sternkolonie weg te grissen en op te eten. Bovendien hebben kokmeeuwen de gewoonte om de visjes afhandig te maken, die grote sterns voor hun partner of jongen meenemen. Het buurmanschap van kokmeeuwen lijkt voor grote sterns dus een groot nadeel, vooral als onderzoek uitwijst dat zowat 13 % van de eieren en 9 % van de sternjongen worden geroofd.
Wat bezielt de stern dan om vlak bij hun grootste vijand te gaan broeden?
Het lijkt aannemelijk dat een kokmeeuw als buurman ook voordelen moet opleveren. Onderzoek naar de praktijken van een andere rover de zilvermeeuw leverde het bewijs. Zilvermeeuwen zijn eveneens beruchte rovers van eieren en jongen. Daarbij maken ze weinig onderscheid tussen grote sterns en kokmeeuwen. Wanneer er een zilvermeeuw in het gezamenlijk broedgebied verschijnt, zijn grote sterns en kokmeeuwen dan opeens bondgenoten. Beide soorten gedragen zich echter zeer verschillend.
Kokmeeuwen vliegen onmiddellijk op van hun nest, vallen de zilvermeeuw aan en achtervolgen hem over een grote afstand. Vaak is dit voldoende om de rover te verjagen.
Grote sterns daarentegen beschermen hun legsel tegen zilvermeeuwen door eenvoudigweg op hun eieren of jongen te blijven zitten. Zilvermeeuwen zijn best in staat om een grote stern van zijn nest te verjagen, maar doordat de kokmeeuwen zo fel aanvallen, krijgen ze daartoe zelden de kans. Zo dragen de kokmeeuwen ongewild bij tot een grotere veiligheid binnen de sternkolonie.
De grote stern is wat kieskeurig en eet voornamelijk haringachtigen, die in de bovenste waterlagen leven en gemakkelijk vanuit de lucht worden verschalkt. Door deze beperkte voedselkeuze is de grote stern erg gevoelig voor veranderingen in de beschikbaarheid van deze gegeerde prooivissen.
In tegenstelling tot veel andere soorten zeevogels hebben grote sterns geen krop; ze transporteren hun prooi één voor één in hun geheel naar hun kuikens.
Is er te weinig haring dan schakelen ze over op zandspieringen, die door hun vorm makkelijk uit hun bek door kokmeeuwen kunnen worden geroofd. Om deze kleptomanen en parasiterende meeuwen te ontlopen, verplaatsen de ouders hun kuikens of gaan beide ouders tegelijkertijd vissen om zo het prooiverlies te compenseren.
Jan Desmet heeft het altijd zonde gevonden dat veel van nieuw verworven en wetenschappelijk onderbouwde inzichten over Dierenlevens niet verder worden uitgedragen dan een publicatie in een vakblad of het auditorium van een universiteit.
De meeste mensen weten van de spreeuw weinig meer te vertellen dan dat hij een onverbeterlijke kersendief is of een egoïstische slokop, die in de winter de in de tuin gestrooide voedselresten voor de snavels van andere vogels weggrist. Net als de koolmees is de spreeuw een holtebroeder, die maar al te graag gebruik maakt van nestkasten om in te nestelen.
Vooral tijdens de koudste winterdagen brengt hij de nacht liever door in een nestkast dan op een gemeenschappelijke slaapplaats.
Wanneer een mannetje na herhaalde inspecties een kast van zijn gading vindt, wordt deze door hem in bezit genomen. Eenmaal hij de smaak te pakken heeft, zet hij zijn inspectietocht verder en tracht zoveel mogelijk potentiële woningen te verwerven. De oudere mannetjes laten zich gelden door beslag te nemen op de meest geschikte broedplaatsen.
Spreeuwen verkiezen holten waarvan de opening naar het oosten of zuidoosten is gericht, omdat deze zowel beschutting bieden tegen regeninslag als tegen de felle opwarming door de zuiderzon.
Ook de hoogte van de verblijfplaats speelt een rol: hoe hoger, hoe liever.
Omdat spreeuwen hun voedsel verzamelen op gemeenschappelijke foerageerplaatsen, verdedigen de mannetjes geen afgebakend territorium zoals de koolmees. Ze dulden evenwel niet dat andere mannetjes in de boom landen, waarin hun nestkast is opgehangen.
Casanova
Zodra een mannetje de trotse eigenaar van één of meerdere verblijfplaatsen is, kan hij een wijfje versieren. Hiertoe bouwt hij eerst een ruw nest. Om de aandacht van de dames te trekken die op zoek zijn naar een geschikte echtgenoot, vat hij post op een goed zichtbare plek in de buurt van zijn eigendom en begint er luid te zingen en met zijn vleugels te fladderen. Zodra een geïnteresseerd wijfje in de buurt neerstrijkt, lokt het mannetje haar naar zijn verblijf. Hij vliegt snel zijn nestkast binnen en nodigt haar al zingend uit om het interieur eens te bezichtigen. Na een tijdje overwint het vrouwtje haar aarzeling, nadert de aangewezen kijkwoning, lonkt naar binnen en waagt zich in het nest.
Ze komt vervolgens weer naar buiten en gaat nog een keer in en uit. Vallen de charmeur en zijn intrek bij haar in de smaak, dan is het pleit beslecht. De meeste wijfjes bezoeken echter verschillende nestkasten en huisbewaarders vooraleer ze hun definitieve keuze maken.
Daar de zang bij de partnerkeuze een belangrijke rol speelt, slaagt de verleider die met het meest gevarieerd (tot 15 imitaties) repertoire de toehoorder weet te bekoren, de gunst af te dwingen.
Aanvankelijk verloopt de nestbouw stuntelig en ondoelmatig. Geregeld gooit het wijfje naar buiten wat het mannetje net voordien aanleverde. Spreeuwenmannetjes zijn in deze periode helemaal niet trouw aan hun partner en durven tijdens korte afwezigheden van het wijfje datzelfde lokgedrag vertonen om andere wijfjes te verleiden.
De bouwactiviteit van het wijfje bereikt 4 à 5 dagen voor het legsel een hoogtepunt. Vanaf dan bezoekt zij het nest vaker en gedurende langere periodes dan het mannetje, dat nu nagenoeg onafgebroken zingt om zijn wijfje tot paren aan te sporen. Is ze voldoende opgewonden, dan vliegt ze naar het uitnodigend mannetje toe en pikt hem zachtjes in de nek, waarna hij met haar paart. Het aantal paringen bereikt een piek een tweetal dagen voor het eerste ei wordt gelegd.
Vreemdgaan en koekoeksneigingen
Sommige mannetjes durven voordeel trekken uit een korte afwezigheid van hun buurman om diens wijfje te verleiden tot een buitenechtelijke copulatie. Om er zeker van te zijn dat alle eieren van zijn vrouwtje door hemzelf zijn bevrucht, houdt het mannetje tijdens haar vruchtbare periode zijn eega scherp in de gaten en verjaagt elke minnaar die haar te dicht nadert. Vanaf de tweede of derde dag van de eierenleg begint het mannetje zich jegens zijn partner onafhankelijk te gedragen en vliegt hij vaak alleen weg. De meeste mannetjes die meer dan één nestkast bezitten, proberen dan een tweede wijfje te versieren. Zij brengen bij hun tweede verblijf het grootste deel van hun tijd zingend door en verwaarlozen hun eerste partner, tenzij zij tot paren bereid is. Het mannetje willigt echter haar wens alleen in wanneer hij op dat ogenblik geen ander wijfje op het oog heeft. Is dit wel het geval, dan gedraagt hij zich heel agressief tegenover zijn vrouwtje en verjaagt haar, alsof hij zich ten opzichte van het ongepaarde wijfje als een vrijgezel wil voordoen. Soms is het vrouwtje echter zo dominant, dat ze verhindert dat hij zich met een tweede wijfje verlooft. Gemiddeld 1 op 5 van de mannetjes slaagt erin om vreemd te gaan. Wijfjes van bigame mannetjes worden door hun buitenechtelijke liefdespartners doorgaans in de steek gelaten zodra ze 1 tot 2 eieren hebben gelegd. Zij brengen gemiddeld slechts 3 jongen groot doordat zij als alleenstaande niet in staat zijn voldoende voedsel te vergaren. Het mannetje keert dan terug naar zijn eerste liefde om haar te helpen bij het voederen van haar 5 tot 6 jongen.
Sommige wijfjes leggen hun ei in het nest van een ander. Op deze manier laten ze anderewijfjes opdraaien voor het bebroeden van de eieren en het grootbrengen van de jongen.
Deze parasitaire wijfjes deinzen er zelfs niet voor terug om eerst een ei uit het nestkastje te werpen, alvorens er zelf een in te leggen. Zo vindt men soms legsels van 10 of meer eieren, daar waar wijfjes zelden meer dan 7 eieren leggen (gemiddeld 6).
Gezinsplicht
Als het laatste ei is gelegd, begint het wijfje te broeden en na 12 dagen, komen de eieren uit.
Op het jongerenmenu staan spinnen, muggen, rupsen, emelten (larven van de langpootmug), regenwormen en larven en imagos (poppen) van kevers.
De spreeuw zoekt ze op door middel van zijn typische sperbeweging; hierbij steekt hij de gesloten snavel in de grond en maakt vervolgens een gat door deze open te spreiden.
Wanneer later in het seizoen het aanbod van dit levend voedsel schaarser wordt, schotelen de ouders hun kroost ook broodkruimels, kersen en allerlei bessen voor. Na elke voederbeurt nemen de ouders de drekproppen van de jongen mee naar buiten, zodat het nest proper blijft. Na een 15-tal dagen zijn de jongen al flink opgegroeid en komen met hun kopje zo dicht bij het vlieggat dat de ouders voor de voederbeurt niet eens meer naar binnen hoeven. Ook de nesthygiëne wordt door de jongen, die hun uitwerpselen rechtstreeks buiten deponeren, geleidelijk zelf verzorgd. Na 21 dagen worden de jongen aangespoord het nest te verlaten. Aangezien de jongen nog niet in staat zijn zelf hun voedsel te verzamelen, dienen de ouders de gezinsleden na het uitvliegen nog een tijdje van voedsel te voorzien.
De ouders zijn in staat hun jongen te identificeren op basis van hun bedelroepen, net zoals de jongen erin slagen de lokroepen van hun ouders te herkennen. Deze ouderzorg buiten het nest neemt zowat 3 tot 12 dagen in beslag. De eerste dagen na het uitvliegen, vergezellen de jongen hun ouders nog niet naar de gemeenschappelijke slaapplaatsen. Geleidelijk aan moeten zij immers zelf hun dagelijks rantsoen leren bemachtigen, waarna de sterke band tussen jongen en ouders verdwijnt.
Rond eind mei, begin juni begint een aantal spreeuwen nog met een tweede legsel, waarbij nieuwe koppeltjes worden gevormd. De opbrengst van deze tweede broedcyclus ligt beduidend lager dan de eerste. Er worden minder eieren gelegd en er sterven veel meer jongen in het nest, als gevolg van het eenzijdige voedsel. Hierdoor worden de uitwerpselen van de jongen vloeibaar, waardoor de ouders ze niet meer uit het nest kunnen verwijderen. Bijgevolg bezwijken al heel wat jongen in het vieze en vochtige nest. Ook deze die uitvliegen en minder wegen, hebben weinig kans op overleven. Gemiddeld 7 op 10 jonge spreeuwen sterft voor ze 1 jaar oud zijn, al kunnen gezonde exemplaren een respectabele leeftijd van 5 jaar en meer bereiken.
Fascinerend schouwspel
Spreeuwen staken de zoektocht naar voedsel 1 tot 2 uren voor zonsondergang en troepen samen in kleine horden die zich verenigen op een aantal veilige verzamelplaatsen. Zo ontstaan dan ook enorme spreeuwenpopulaties formaties van duizenden dichtopeengepakte vogels met merkwaardige vliegbewegingen in groep. Ze vliegen ongeveer een halfuur heen en weer voordat ze massaal neerstrijken.
De spreeuw heeft een typische vlucht. Hij slaat zijn vleugels snel op en neer, maar sluit ze af en toe eventjes, waarbij hij als een projectiel voort suist. Soms houdt de spreeuw zijn vleugels even uitgestrekt, zodat hij een korte glijvlucht maakt. Alle variaties duren hoogstens 1 tot 2 seconden en dat levert een snelle, rechtlijnige vlucht op. Zon spreeuwenwolk kan als één geheel keren en zwenken, samenklonteren tot een compacte formatie om daarna weer in verschillende richtingen uit te zwermen.
Als je bedenkt hoe lastig het is voor een stuntteam om met een paar straaljagers enkele figuren te maken, vraag je je af hoe honderdduizenden spreeuwen het klaarspelen om zulke ingewikkelde gecoördineerde vliegmanoeuvres te maken. Ze vliegen niet alleen met gelijke snelheid en dezelfde koers, maar ze slaan zelfs de vleugels in hetzelfde ritme op en neer.
Uit nauwkeurige waarnemingen van het gedrag van de stuntvliegers blijkt dat het tempo of de vliegrichting verandert, omdat één vogel op een gegeven moment het initiatief neemt en alle andere hem volgen. Maar het is niet steeds dezelfde squadronleader die het initiatief neemt, Iedere vlieger kan op een gegeven moment de rol van vluchtleider op zich nemen.
Blijkbaar houden de spreeuwen elkaar tijdens het vliegen scherp in de gaten. Uit kleine veranderingen in vleugelbeweging en lichaamsas leiden ze af welke wending de vlucht van hun buurvogels gaat nemen. De vogels kijken dus veel verder dan hun snavel lang is. Ze letten ook op de soortgenoten die enkele meters verderop vliegen en blijven zo keurig in formatie.
Zo maakt de spreeuwenwolk prachtige golvende en deinende bewegingen.
Overlevingskansen inschatten
Een uiterst interessante verklaring over dit gecoördineerd vlieggedrag is die van Wynne-Edwards, die tussen 1946 en 1974 hoogleraar was aan de universiteit van Aberdeen.
Volgens hem zijn de nachtelijke samenkomsten nodig om de vogels inzicht te geven in de grootte van beschikbare voedselvoorraden. Al foeragerend merken de vogels wel of er veel of weinig voedsel, overvloed of schaarste is. Maar de spreeuwen moeten eveneens weten met hoeveel soortgenoten ze deze voedselvoorraad moeten delen. Als de vogels geregeld samenscholen, weten ze precies met hoeveel snavels ze uit dezelfde ruif eten. Als het aantal te groot is in verhouding tot de beschikbare voedselvoorraad, krijgt een deel van de vogels de drang om weg te trekken, op zoek naar gebieden met meer voer of streken met minder vogels.
Een dagelijkse samenkomst is natuurlijk het beste voor een nauwkeurige afstemming van vogelaantal en voedselvoorraad. Maar dat kost veel tijd, vooral tijdens de korte winterdagen wanneer de spreeuwen hun tijd hard nodig hebben voor het vergaren van voedsel.
Daarom vinden de samenkomsten plaats op de uren dat de vogels toch niet kunnen foerageren: 's avonds en s nachts.
De theorie van Wynne Edwards verklaart eveneens waarom de vogels opvallende vliegbewegingen maken en waarom ze in de avondschemering bijna voortdurend kwetteren, met hun vleugels klapperen en ander kabaal maken. De spreeuwen doen gewoon hun uiterste best om soortgenoten te laten zien en horen met hoeveel snavels ze de provisiekast moeten delen.
Mijn laatste bijdrage dateert van yes, shame on me 7 juli wat betekent dat ik meer dan twee maanden onproductief was op dit forum.
Niet dat ik geen zin had om wat te schrijven, maar professioneel had ik de plicht totaal andere teksten te helpen produceren aan een intensief tempo.
Het moet wel hovaardig lijken als je op je eigen blog niet reageert op vriendelijke en attente schouderklopjes. Wie mij beter kent, weet dat ik daar niet ongevoelig voor ben. Mijn huidige job vergt heel wat energie, maar dat stoort mij niet, want ik heb er zelf voor gekozen. Niettemin zal ik opnieuw trachten tijd te maken, heet dat dan om op geregelde tijdstippen aan de opgewekte interesse tegemoet te komen.
Begrijp mij niet verkeerd : ik heb niet de pretentie te beweren dat wat op dit blog verschijnt altijd je aandacht verdient. De Kille Meutel verenigt een aantal vogelkenners, die uit liefde voor de natuur aandacht hebben voor het gevederd volkje en graag hun observaties delen.
Uit het toenemend aantal exotische en Europese roofvogelsoorten die in de 11 vogelopvangcentra worden binnengebracht, blijkt al langer dat roofvogelshows geregeld slachtoffers eisen.
Ook gebeurt het vrij frequent dat zulke vogels vanwege de leren riemen aan hun poten in boomtakken verstrikt raken en de hongerdood sterven. Deze roofvogels, voordien in het bezit van nepvalkeniers of ondeskundige trofeejagers zijn vaak ontsnapt uit gevangenschap of moedwillig vrijgelaten. Zij zijn hun natuurlijk jachtinstinct kwijt en verkeren doorgaans in een bedenkelijke conditie.
Dat roofvogels op een sprenkel valkeniersjargon voor het blok waar ze op vastgebonden zitten het publiek bekoren is zeker, maar door hun aard en levenswijze zijn deze vogels per definitie ongeschikt om in gevangenschap te worden gehouden.
Hun lichaamsbouw en gedrag vragen om ruimte, niet om een riempje om de poten.
Instinctief zijn deze vogels nog steeds voorbestemd voor snelheid, vrijheid en jacht en niet voor het navliegen van een ronddraaiende koordje met vlees.
Trouwens iemand een loer draaien is iemand foppen, bedriegen of voor de gek houden en wie van ons vindt dat leuk?
Deze circusdieren zijn nog geen schim van hun soortgenoten in het wild.
In het belangrijkste positief argument de vermeendeeducatieve waarde die goedwillende en kundige valkeniers aanwenden, gelooft de voorzitter van Vogelbescherming Vlaanderen ook niet.
Immers de toeschouwers zien de vogels niet in hun natuurlijke doen. Voor de vogels is dat even funest (noodlottig) en zeker voor echte nachtvogels, zoals kerkuilen die je soms in zon show in de volle zon ziet verpieteren (verkommeren). Vermoedelijk leven er meer kerkuilen in gevangenschap meestal nog in een papegaaienkooi dan dat er vrij rondvliegen.
Als je het publiek werkelijk van de fascinatie voor deze magnifieke roofvogels wil laten proeven, trek dan met de verrekijker of telescoop op pad. Er zijn roofvogelwerkgroepen waarmee je op stap kan gaan om de dieren in hun natuurlijke omgeving te zien en er zijn prachtige documentaires op video of dvd, die je kan huren of aanschaffen.
Tot overmaat van ramp sporen deze vertoningen het grote publiek aan om zelf roofvogels te gaan houden, met als gevolg een complete malafide bedrijfstak die zich met illegale roofvogelhandel bezighoudt.
Overigens heeft de vraag naar roofvogels geleid tot betreurenswaardige en onheuse praktijken, zoals het leegroven (eieren of jonge vogels) van nestkasten in openbare gebouwen en het aanbrengen van ongeldige kweekringen om de poten.
In Europa zijn alleen wilde roofvogels wettelijk beschermd en niet de in gevangenschap geboren en opgegroeide vogels. Een vogel met een kweekring kan dus vrij worden verhandeld. De aluminiumringen die je gemakkelijk open rekt of bewerkt vervangen door hardstalen ringen, waarvan je de diameter niet kan vergroten, zou al soelaas brengen.
Dierenwelzijn en valkerij,een eeuwenoude jachtmethode, zijn perfect verenigbaar
Beroepsvalkeniers zijn het ermee eens dat wettelijke regels moeten voorkomen dat charlatans de roofvogels uithongeren om er circusattracties mee op te voeren op kermissen, op braderieën en zelfs in scholen.
Valkerij beoogt enkel de jacht met roofvogels op wild in een natuurlijke omgeving. Het in gevangenschap grootbrengen van roofvogels heeft niets te maken met valkerij.
Voor een valkenier is de roofvogel eigenlijk hetzelfde als het geweer voor een traditionele jager.
Een misvatting die circuleert, is dat je roofvogels reeds als kuiken kan trainen. Valkeniers halen roofvogels op bij fokkers wanneer de dieren zijn volgroeid en kunnen uitvliegen en het africhten vergt een specialistische verzorging, bijzonder veel doorzettingsvermogen en geduld.
De kloof tussen mens en dier is in deze tijden al erg groot en de aandacht voor de natuur zeer gering. Om opnieuw respect te leren opbrengen, moeten mensen weer beseffen dat zij deel uitmaken van natuurlijke systemen. Roofvogels zijn enorm krachtige symbolen, omdat ze sterk en onafhankelijk zijn en niet door de mens kunnen worden gedomineerd.
Educatieve demonstraties en voordrachten van valkeniers kunnen kinderen en volwassenen dan ook veel bijbrengen over natuurwetten. De ervaring van het werken met roofvogels doorprikt de menselijke arrogantie, die beweert alles onder controle te kunnen houden.
Voor de roofvogel is de mens enkel een jachtpartner, die hij tolereert en waarmee hij omwille van het wederzijdse respect bereid is samen te werken.
Bij de hoge vlucht cirkelt de roofvogel op grote hoogte rond, op zoek naar een prooi. Doet zich een kans voor dan zal de vogel een duikvlucht benutten om de prooi te slaan. Als valkerij al een perfect samenspel tussen mens en dier is, dan is de aanwachterij hier misschien wel het mooiste vb. van.
Allereerst wordt een staande hond het veld in gestuurd op zoek naar veerwild (bv. patrijs of fazant). Deze hond mag in geen geval zelf achter het wild aan gaan. Op het moment dat de hond gaat voorstaan (teken dat er wild, dat zich schuil houdt, is gelokaliseerd), zal de valkenier de valk laten opstijgen en daarna beoordelen of die op de juiste hoogte is. Als de valk goed staat, geeft de valkenier de hond (Springer) het teken om het gevonden wild uit de dekking te drijven; daarna zal de valk een poging wagen het wild te slaan.
Bij de lage vlucht worden zoogdieren zoals konijn en haas bejaagd. De valkenier draagt hierbij de jachtvogel op de vuist, lopend door het jachtgebied en vergezeld van een hond. De hond heeft als taak het wild dat zich in dekking bevindt, weg te drijven; uit ervaring weet de jachtvogel dat hij zijn kansen om de prooi te slaan vergroot wanneer hij de hond goed in de gaten houdt.
Soms is de samenwerking nog complexer: als men gebruik maakt van een fret, laat men eerst de jachthond speuren naar belopen konijnenpijpen; eens een hol ontdekt laat men de fret het konijn eruit drijven, dat meteen wordt achtervolgd door de jachtvogel.
Zeer vele valkeniersgroepen over de hele wereld doen via fokprogrammas inspanningen om bedreigde soorten te helpen en te herintroduceren (bv. slechtvalken die haast waren uitgeroeid).Beter zou men een brug slaan tussen natuurbeschermingsorganisaties en erkende valkeniersgroepen die aan roofvogelrehabilitatie doen, die uiteindelijk hetzelfde doel nastreven: roofvogels ondersteunen en beschermen.
Wanneer een roofvogel ook maar één week niet vrij heeft kunnen vliegen, is zijn lichamelijke conditie er sterk op achteruit gegaan. Om hem weer fit genoeg te krijgen om actief te gaan jagen, zijn er minstens enkele weken van dagelijkse training nodig, methodes die natuurbeschermingsorganisaties niet beheersen. Het is een slecht idee om een roofvogel die te weinig spieren heeft bv. na het herstellen van een verwonding zomaar in het wild los te laten.
De enige manier om een beperkt, maar gezond roofvogelbestand echt te ondersteunen is haar voedselbronnen en haar habitat te verbeteren en de bedreigingen, veroorzaakt door de mens, te verminderen. Voor men roofvogels op een bepaaldeplaats (terug) in het wild uitzet, moet men dus een zeer goede kennis hebben van de plaatselijke wilde populatie en habitat en er zeker van zijn dat er een overschot aan overlevingsbronnen is.
Het geeft een uitzonderlijk gevoel het vertrouwen te genieten van een roofvogel en hem te zien jagen, een gevoel van eenheid met de natuur.
Valkeniers voorzien in de behoeften van hun vogels door ze dagelijks vrij te laten vliegen, ze tijdens het jachtseizoen te laten jagen en ze daarbuiten fit te houden door ze op een loer of een balg, of naar de hand te laten vliegen. Hiervoor moet je het vertrouwen genieten, dat alleen met een correcte behandeling kan worden afgedwongen. Een valkenier streeft ernaar de natuurlijke conditie van elke roofvogel zo dicht mogelijk te benaderen en hem zo fit mogelijk te krijgen.
Herinner je de vraag bij het bericht over de Sommebaai verschenen op 21/06: kan je naam en foto van de 10 uitgekozen vogels op het spoor komen op basis van de hiernavolgende bondige beschrijvingen?
De illustraties van de beschreven vogels zijn onderaan in de linkermarge in een willekeurige volgorde gerangschikt; er staan geen volgcijfers bij, maar de bovenste foto is nummer 1, die eronder nummer 2 en zo verder
Hier volgt de correctiesleutel: letter (omschrijving) naam nummer (foto)
a)deze vogel broedt in grote en luidruchtige kolonies bij duinplaatsen en kwelders (buitendijks gelegen aangeslibd land van een wad, dat bij gewone vloed niet meer onderloopt, ook schorre); kenmerkend zijn de chocoladebruine kop en de opvallende donkerrode snavel en poten: de kokmeeuw (3) is een kleine wendbare zeer wit ogende meeuw; hun aantal is verder toegenomen nu meer reservoirs en opgespoten terreinen (kunstmatige biotopen) veilige rustplaatsen verschaffen en vuilnisbelten een overvloed aan voedsel (slikbewoners, zoals schelpdieren, slakjes, wormpjes, kreeftjes of visjes) bieden; in het water vangen kokmeeuwen hun buit meestal al zwemmend, al grondelend of door middel van stootduiken (vanuit de lucht naar een prooi duiken)
b)deze echte kustvogel onderscheidt zich door een oranjerode snavel, een zwarte kap op de kop en eerder korte poten; hij bereikt deze contreien na een erg lange tocht (16 000 tot 18 000 km) vanuit de overwinteringgebieden in de zuidelijke oceanen nabij de Zuidpool; de noordse stern (6) is meer aan zee gebonden dan de visdief; hij broedt het noordelijkst van alle vogels, meest op eilanden voor de kust, ook op zand- en kiezelstranden; hij overwintert in de meest zuidelijke streken en ziet daardoor van alle vogels op aarde het meest daglicht
c)deze erg kleurrijke vogel met een groenzwart kopje, vuurrode snavel en bruinwit verenpak met zwarte schouderstreep, voedt zich in ondiep water met vooral kleine schelp- en schaaldieren en broedt het liefst in een oud konijnen- of vossenhol; de bergeend (1) leeft vooral maar niet uitsluitend langs de kust; aan het eind van de zomer verzamelen de eenden zich en vliegen de meest volwassen vogels naarHegoland om er te ruien; dit is een merkwaardig klein eilandje (amper 1,7 km² groot met 1 650 inwoners) in de Noordzee op 70 km van de Duitse kustlijn, vooral bekend om zijn roodkleurige rotskust die tot ruim 60 meter hoog uit de zee rijst; bergeenden hebben zich naar het binnenland verspreid dankzij de toegenomen zand- en grindafgravingen in lage gebieden; de bergeend zwaait met zijn snavel heen en weer door de natte modder op zoek naar algen, slakken en kleine schaaldiertjes, graast en ook wel eens in ondiep water grondelt om voedsel te bemachtigen
d)deze vogel komt aan de kust minder voor dan de noordse stern en broedt veel vaker in de buurt van zoet water; met de zwartgepunte rode snavel pikt hij het voedsel op dat bij voorkeur bestaat uit kleine rondvis (haring, kabeljauw, koolvis, makreel, schelvis, wijting) en meestal al duikend wordt bemachtigd; bij gebrek aan rondvis wordt overgeschakeld op kleine platvis, garnalen en kikkervisjes; het visdiefje (4) is de stern die het vaakst boven Europa wordt gezien; eerst bidt hij om dan met de kop vooruit naar vis en weekdieren te duiken, waarna hij zijn prooi direct doorslikt of hem in zijn snavel meeneemt naar zijn partner of zijn jongen in het nest
e)deze vogel die in poldergebieden toeft, onderscheidt zich van andere waadvogels door zijn wit verenkleed versierd met enkele zwarte strepen, zwarte kopkap, erg lange blauwgrijze poten en een duidelijk opwaarts gebogen snavel; het voedsel, zoals insecten en kleine kreeftjes, wordt in ondiep water met maaibewegingen van de snavel buit gemaakt; de kluut (9) nestelt in ondiep, enigszins brak water en slibachtige modder met drogere eilandjes in tamelijk grote, wijdverspreide kolonies, niet zo dicht opeengepakt als meeuwen of sternen; in de winter vormen ze echter wel dichte drommen om beschutting en bescherming te zoeken
f)deze vogel is bekend om zijn befaamde donsveertjes die op de borst van het vrouwtje groeien en waarmee het legsel in het nest warm wordt gehouden; deze vogelsoort broedt vaak op voor de kust gelegen eilandjes of soms langs oevers van meren en rivieren; kruin en buik van de woerd zijn zwart, de rest van het verenpak wit; van dichtbij lijkt de borstlicht roze en de nek lichtgroen; de eidereend (8), een echte zeevogel, leeft in groepen en wordt vaak in grote zwermen voor de kust gezien; hij duikt voor de kust, in riviermondingen en baaien van het oppervlak naar krabben, schaaldieren, garnalen en zeesterren; broedt in het noorden van GrootBrittannië, Ijsland en Skandinavië en in de Waddenzee; overwintert op zee tot in West-Frankrijk met grote groepen in zandbaaien en boven mosselbanken, zelden landinwaarts
g)deze vogel voedt zich vooral met dieren uit ondiepe kustwateren, zoals krabben, schelpdieren, zeesterren en vissen, maar evenzo met afval dat uit vissersboten overboord wordt gekipt of zelfs met afvalresten op stortplaatsen; het verenpak vertoont zilvergrijze bovendelen; kop en onderzijde zijn wit; op de gele snavel is een rode vlek en de poten zijn roos; de zilvermeeuw (5) leeft s zomers vooral op kliffen en ver in het binnenland, waar hij op vuilnisbelten eten zoekt en rust; s winters foerageert hij vooral rond afvoerpijpen en rioolbuizen rond kleine havens of bij eb op wadden; zilvermeeuwen vaak na een mislukt broedsel wagen zich aan het roven van eieren en jongen van sternen
h)in getijdenzones zoekt deze fraaie kustvogel met zwart-wit verenkleed, oranjerode beitelvormige snavel en roze poten vooral naar mosselen en kokkels, maar ook wel naar wormen; schelpdieren weet hij vlot met zijn snavel open te hakken of los te wrikken; geen andere vogels dan de scholekster (10) vormt zulke dichte vaak reusachtige en lawaaierige zwermen; de scholekster zoekt naar grote zeewormen en weekdieren, pikt schelpdieren tussen rotsen en zeewier weg en eet ook wel eens regenwormen op landbouwgronden, daar kokkels steeds minder gemakkelijk te vinden zijn; broedt op zand-, modder- en rotskusten, met gras begroeide eilanden, oevers lang noordelijke rivieren en grasvelden
i)deze vogel heeft een volledig wit verenpak; zijn naam heeft hij te danken aan zijn lange platte breed uitlopende snavel in de vorm van een spatel; hiermee waadt de steltloper voorovergebogen met maaiende bewegingen door het water om kleine schaaldieren, weekdieren, kleine amfibieën en stekelbaarsjes te vangen; de lepelaar (2) is een vogel van moerassen en meren met veel ondiep water, maar s winters verblijft hij ook in riviermondingen, waar hij door het water schrijdt met zijn haast menselijke tred; hij broedt rond met riet omzoomde meren met veel struikgewas, maar foerageert op uitgestrekte zoutpannen (komvormige laagten in de duinen), kustmoerassen en brakke watergebieden
j)deze leuke vogel van stille zand- en kiezelstranden en ondiepe zoutwaterpoelen, vertoont bij zijn zoektocht naar voedsel een vrij komisch gedrag; hij doet een paar kwieke passen, staat dan als een standbeeld plots stil, waarna hij met een snelle snavelbeweging voedsel uit het slib pikt om dan weer bewegingloos toe te kijken; na een korte pauze herhaalt zich hetzelfde ritueel; de bontvlekplevier (7) heeft een witte wenkbrauwstreep een korte zwart-oranje snavel, een witte halsband, een brede zwarte borstband; helderwitte onderdelen, licht zandkleurige bovendelen en felgekleurde oranje poten; in volle vlucht ziet men aan rugzijde een donkere staartpunt met witte zijkanten aan de staartveren en witte vleugelbanden; de bontvlekplevier broedt op zand- en kiezelstranden en op opgespoten land; het hele jaar door treft men de vogel aan op brede stranden, waaronder riviermondingen, ook wel (minder frequent) op rotskusten
De campagne van Vogelbescherming Nederland gekoppeld aan een interactief videoproject Beleef de lente was vorig jaar een groot succes; dagelijks raadpleegden gemiddeld 10.000 bezoekers de website.Wie een kijkje wil nemen in zes vogelnesten (torenvalk steenuil ijsvogel lepelaar grote stern gierzwaluw), waar webcams alle gebeurtenissen live registreren, moet even www.beleefdelente.nlaanklikken.
Via het bijhorende forum is het mogelijk om alle waarnemingen te bediscussiëren; ook worden dagboeken bijgehouden door vrijwilligers.
Bedoeling van de campagne is zoveel mogelijk mensen te laten genieten van de unieke beelden en hierover met elkaar te laten communiceren.
Technisch geen eenvoudige klus, aangezien de filmopnames van de cameras een behoorlijke hoeveelheid bandbreedte vereisen. Daarenboven is het een hele uitdaging om de webcams op lastig te bereiken plekken te installeren en in werking te houden.Een sociaal software platform staat in voor de realisatie (de streaming van de camerabeelden naar internet) en het beheer van de interactieve website.
Privé-(schier)eiland voor sternen
Eén van de knapste toonbeelden van hoe natuur en economie samen kunnen gaan, vind je in Zeebrugge. Aan de oostelijke voorhaven werd een kunstmatig schiereiland van 5 ha opgespoten met het zand van de uitbaggering van de havengeul. Het eiland groeide intussen uit tot 11 ha en verwierf internationale faam als de grootste broedkolonie van sternen in West-Europa. De unieke kolonie is digitaal te bezoeken op www.natuurpunt.be/sternen
Niet alleen sternen toeven in het kunstmatig leefgebied; ook de kokmeeuw, de bergeend, de scholekster, de stormmeeuw, de zwartkopmeeuw, de kleine mantelmeeuw, de witte kwikstaart, de bontbekplevier en de kneu treft men er aan. Door de afgezonderde ligging komen er quasi geen roofvogels in de buurt en is er ook weinig kans op andere verstoringen. Geregeld worden hoog opgeschoten vegetaties verwijderd en schelpenbanen aangelegd om de dwergsternen op hun wenken te bedienen.
Het sternenonderzoek dat het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) uitvoert in Zeebrugge, kent 4 belangrijke pijlers:
Eksters kan je door het luchtruim zien vliegen met zulke lange takken in hun bek, dat ze haast uit balans worden gebracht. Met hun krachtige snavel wrikken ze zelfs twijgjes van bomen.
Ook duiven staan bekend als verwoede takjesverzamelaars, al beperken ze zich meestal tot losse en kleinere takjes die ze op de grond vinden.
Daar één enkele zijtak te weinig houvast biedt, wordt meestal een bouwplek gekozen op een vork van meerdere takken. Maar ook dan nog heeft de wind vrij spel en tuimelen geregeld de moeizaam aangevoerde takjes gewoon naar beneden, waarna het geduldig opbouwwerk herbegint.
De eerste nestfundamenten op hun plaats houden, is voor de vogels de lastigste karwei, maar eens genoeg takjes blijven liggen, houden die elkaar met hun gewicht en knobbelige vorm wat in bedwang en wordt het bouwen ook meteen makkelijker.
Sommige vogelsoorten kennen wel handige kneepjes om hun nest in aanbouw te verstevigen. Staarmezen bv. verwerken spindraad in hun bouwsel , wat het geheel als bij een klittenband (velcro) bijeenhoudt.
Zwaluwen metselen met speeksel de modder, waarin ook vaak stukjes stro verwerkt zitten, voor hun lemen komvormig nest aan elkaar.
Karekieten zijn dan weer met grassprietjes in de weer, die ze rond rietstengels wikkelen en waartussen zij hun nestje weven. Belangrijkste voorwaarde is dat er voldoende rietstengels dicht genoeg opeen staan om er het nest op een meter boven water aan te kunnen vastvlechten. Omdat het nest bij wind wat mee wiebelt, heeft het de vorm van een diepe kom, zodat eieren of jongen er niet zo snel kunnen uitrollen.
Een nogal merkwaardig vogelnest is dat van de Australische boskalkoen. Deze wat vreemde vogel, die zijn jongen in de steek laat zodra deze uitkomen, gaat niet zelf op het nest zitten broeden.
Van aarde en plantendelen bouwt het mannetje een koepeltent van enkele tientallen cm hoog, waarin hij tunnels graaft. In deze gangen legt het wijfje haar eieren. Het legsel wordt uitgebroed door de warmte die vrijkomt door rotting van bladeren en plantenresten. Het mannetje controleert de temperatuur binnen het nest door dagelijks zijn kop in het bouwsel te steken.Als de temperatuur te hoog is schraapt hij een laagje aarde weg bovenaan het gewelf, opdat de regen wat verkoeling kan brengen.
De grote textorwever, die graag in de buurt van mensen woont, is eveneens een buitengewoon nestbouwer. De mannetjeswever begint met een raamwerk en gebruikt vervolgens zijn snavel om repen palmblad los te trekken, die hij drapeert over een takje en vervolgens dicht vlecht met grassprieten. Als het nest klaar is, waarbij een opening wordt vrijgelaten aan de onderkant, gaat het mannetje er ondersteboven aan hangen en probeert hij vrouwtjes te verleiden met zijn lokroep en fladderende vleugels.
Nest 3 is het derde van een reeks kunstprojecten van Andreas Hetfeld in samenwerking met Suus Baltussen, die zowel mensen, de kunsten als de natuur bij elkaar brengen.
Op initiatief van het Middelheimmuseum nodigden de Nederlandse beeldkunstenaars iedereen uit om samen met de Kielenaars te bouwen aan een reuzengroot nest op het grasveld naast de sociale woonblokken van het Kiel.
Het nest is een levend en groeiend object met een diameter van 9 meter en een hoogte van 4,5 meter.
De buitenkant wordt opgetrokken uit wilgentakken die deels in de grond worden geplant en dan tot leven komen wanneer ze knoppen en blaadjes krijgen. De binnenkant wordt bekleed met mossen en andere zachte natuurlijke materialen.
Het concept doet denken aan de voorstelling Dooi vogeltje van Benjamin Verdonck die in mei 2004 tegen het administratief centrum van Brussel op 30 meter hoogte onafgebroken 7 dagen lang in een gigantisch zwaluwnest doorbracht. De vertoning schetst het verhaal vaneen man die komt, ziet en in een poging om zijn toeschouwers te omarmen uiteindelijk valt. Benjamin Verdonck is een acteur en theatermaker verbonden aan het Toneelhuis in Antwerpen die met zijn werken vaak de openbare ruimte opzoekt en ziet wat kunst daarin kan betekenen.
Ook Andreas Hetfeld speelt al langer met het idee om ongewone locaties te zoeken. Graag wil hij een nest bouwen in het midden van een drukke rotonde, om het contrast tussen het verkeer en de kwetsbaarheid en gevoeligheid van de mens tot uiting te laten komen. Het nest maakt je immers gevoeliger voor wat je ziet en hoort en het is een veilige en geborgen plek.
Allicht trekken de Kille Meutel-vogelvrienden hier ook een weliswaar kleinschaligere parallel: de rustige groene oase een warm nest te midden van de woonzone, vlakbij de drukke luchthaven.
Eén van de eigenschappen van dit interactieve kunstproject Nest 3 is dat het de kracht en daarmee de kans bezit de meest uiteenlopende culturen op een natuurlijke manier met elkaar te verbinden. Het stimuleert de sociale cohesie tussen de buurtbewoners, waardoor de wijk weer uitgroeit tot een ontmoetingsplek. Jong en oud kunnen bij het project worden betrokken en er actief aan deelnemen. Dit kan zowel naast, als samen met elkaar. Met zijn allen iets creëren schept een gevoel van samenhorigheid en veiligheid. Samen de handen uit de mouwen steken, kan meer bereiken dan vele gesprekken en eenieders bijdrage is belangrijk want hij bevordert het groeiproces.
De gigantische baai aan de trechtervormige monding van de rivieren Somme en Maye
internationaal bekend vanwege de ecologische rijkdom bestrijkt ongeveer 6 000 ha.
De monding van de rivier kenmerkt zich door zandbanken en vlaktes.
Bij eb trekt het water zich terug tot ruim 14 km van het leuke plaatsjeSaint-Valery-sur-Somme. De verlokkelijke streek barst van de vogels en het noordelijke landdeel (3 000 ha groot) ten noorden van het vissersdorpje Le Crotoy is een natuurreservaat, waarin het ornithologisch Parc du Marquenterre ligt.Dit prachtig domein telt gevarieerde biotopen, zoals duinen, rietkragen, zoutwater lagunes, vijvers, venen en moerassen, waar meer dan 300 vogelsoorten nestelen.
In voorjaar en najaar is het hier een komen en gaan van de meest uiteenlopende soorten. Het merkwaardig natuurgebied ligt dan ook op het kruispunt van grote migratiewegen van Afrika en de Middellandse Zee naar IJsland, Groot-Brittannië, Scandinavië en de Baltische staten. De Sommebaai biedt een voedselrijke rust- en ravitailleringplaats voor vogels op trektocht.
Naast de grauwe gans, de wilde eend, de smient, de drieteen strandloper, de kleine en de grote mantelmeeuw, de reiger, treffen we in de streek nog andere merkwaardige bezoekers:
Kan je naam en foto van de 10 uitgekozen vogels op het spoor komen op basis van de hiernavolgende bondige beschrijvingen?
a) deze vogel broedt in grote en luidruchtige kolonies bij duinplaatsen en kwelders (buitendijks gelegen aangeslibd land van een wad, dat bij gewone vloed niet meer onderloopt, ook schorre); kenmerkend zijn de chocoladebruine kop en de opvallende donkerrode snavel en poten
b) deze echte kustvogel onderscheidt zich door een oranjerode snavel, een zwarte kap op de kop en eerder korte poten; hij bereikt deze contreien na een erg lange tocht (16 000 tot 18 000 km) vanuit de overwinteringgebieden in de zuidelijke oceanen nabij de Zuidpool
c) deze erg kleurrijke vogel met een groenzwart kopje, vuurrode snavel en bruinwit verenpak met zwarte schouderstreep, voedt zich in ondiep water met vooral kleine schelp- en schaaldieren en broedt het liefst in een oud konijnen- of vossenhol
d) deze vogel komt aan de kust minder voor dan de noordse stern en broedt veel vaker in de buurt van zoet water; met de zwartgepunte rode snavel pikt hij het voedsel op dat bij voorkeur bestaat uit kleine rondvis (haring, kabeljauw, koolvis, makreel, schelvis, wijting) en meestal al duikend wordt bemachtigd; bij gebrek aan rondvis wordt overgeschakeld op kleine platvis, garnalen en kikkervisjes
e) deze vogel die in poldergebieden toeft, onderscheidt zich van andere waadvogels door zijn wit verenkleed versierd met enkele zwarte strepen, zwarte kap, erg lange blauwgrijze poten en een duidelijk opwaarts gebogen snavel; het voedsel, zoals insecten en kleine kreeftjes, wordt in ondiep water met maaibewegingen van de snavel buit gemaakt
f) deze vogel is bekend om zijn befaamde donsveertjes die op de borst van het vrouwtje groeien en waarmee het legsel in het nest warm wordt gehouden; deze vogelsoort broedt vaak op voor de kust gelegen eilandjes of soms langs oevers van meren en rivieren; kruin en buik van de woerd zijn zwart, de rest van het verenpak wit; van dichtbij lijkt de borstlicht roze en de nek lichtgroen
g) deze vogel voedt zich vooral met dieren uit ondiepe kustwateren, zoals krabben, schelpdieren, zeesterren en vissen, maar evenzo met afval dat uit vissersboten overboord wordt gekipt of zelfs met afvalresten op stortplaatsen; het verenpak vertoont zilvergrijze bovendelen; kop en onderzijde zijn wit; op de gele snavel is een rode vlek en de poten zijn roos
h) in getijdenzones zoekt deze fraaie kustvogel met zwart-wit verenkleed, oranjerode beitelvormige snavel en roze poten vooral naar mosselen en kokkels, maar ook wel naar wormen; schelpdieren weet hij vlot met zijn snavel open te hakken of los te wrikken
i) deze vogel heeft een volledig wit verenpak; zijn naam heeft hij te danken aan zijn lange platte breed uitlopende snavel in de vorm van een spatel; hiermee waadt de steltloper voorovergebogen met maaiende bewegingen door het water om kleine schaaldieren, weekdieren, kleine amfibieën en stekelbaarsjes te vangen
j) deze leuke vogel van stille zand- en kiezelstranden en ondiepe zoutwaterpoelen, vertoont bij zijn zoektocht naar voedsel een vrij komisch gedrag; hij doet een paar kwieke passen, staat dan als een standbeeld plots stil, waarna hij met een snelle snavelbeweging voedsel uit het slib pikt om dan weer bewegingloos toe te kijken; na een korte pauze herhaalt zich hetzelfde ritueel
Je kan via een @-bericht of in het gastenboek/birdywatch je antwoord op deze korte quiz kwijt; probeer hierbij ook het juiste nummer van de foto aan de naam, die je afleidde uit de beknopte omschrijving (letter), te koppelen!
De illustraties van de beschreven vogels zijn onderaan in de linkermarge in een willekeurige volgorde gerangschikt; er staan geen volgcijfers bij, maar de bovenste foto is nummer 1, die eronder nummer 2 en zo verder
Op 04/07 verschijnt de correctiesleutel en verneem je of je de juiste naam aan letter en nummer wist te linken. Succes!
De gewone aalscholver of schollevaar is de enige soort die in ons land voorkomt, vroeger als broedvogel, vandaag uitsluitend als een zeldzame gast.
De aalscholver leeft in kolonies, zowel aan de kust als in het binnenland in de nabijheid van natuurlijke binnenwateren. Dagelijks legt deze uitstekende vlieger grote afstanden af, op zoek naar voedsel.
In water van 1 tot 3 meter diep duikt hij naar vis, schaaldieren en amfibieën. Bij voorkeur eet hij jonge platvis, brasem en aal, waarvan 50% handelswaarde heeft. Onderzoeken wijzen uit dat hij trouwens veelal zieke of door wormen getroffen vis eet. Hij achtervolgt zijn prooi en kan wel 45 seconden onder water blijven. De jachtduur varieert van een half tot 2 uur, waarbij de vogel tot 160 keer het water kan induiken.
De keel en wangen zijn wit. Het verenkleed van deze pelikaanachtige is grotendeels glanzend zwart en bronsgroen van kleur met witte dijvlekken; deze spelen bij de balts en paarvorming een grote rol, die met een flitsende advertentiecampagne start.
De mannetjes zakken op hun nest diep door de poten, gooien de kop naar achter in de nek en buigen hun staart naar voren. Daarbij klappen ze de vleugels naar buiten, terwijl ze die met de polsen tegen het lijf gedrukt houden. Dit ritmisch bewegen van de vleugels geeft een overvliegend vrouwtje zicht op de fel afstekende witte dijvlekken van het mannetje en op de verve waarmee hij zich in de voortplantingsstrijd werpt. Vrouwtjes hebben een voorkeur voor actieve mannetjes of die al een nest hebben of niet.
Aalscholvers hebben een lange, slanke, rekbare hals; aan de forse bovensnavel bevindt zich een haakvormige punt. Uitwendige neusgaten ontbreken en de snavel is licht getand. De poten zijn voorzien van zwemvliezen.
Het mannetje van de aalscholver is iets groter (ca 90 cm) en zwaarder dan het vrouwtje (2,3 t.o.v. 1,9 kg); verder zijn er weinig uiterlijke verschillen. De vogel heeft geen waterdicht verenkleed en wordt bij het duiken drijfnat. Voordat de aalscholver terug naar het nest vliegt, laat de vogel het doorweekte verenkleed met wijd gespreide vleugels, die een spanwijdte kunnen halen van anderhalve meter, op een rustig plekje aan de oever of op een slikplaat even drogen (tot 20 minuten lang).
Aalscholvers die in zout water vissen, slikken wel eens stenen in om gemakkelijker en dieper te kunnen duiken. Bij de jacht onder water bewegen ze zich schoksgewijs voort door beide poten gelijktijdig naar achteren te stoten. Wanneer de vogel een vis beet heeft, neemt hij deze mee naar het oppervlak om hem door te slikken.
Het opstijgen uit het water wil nog weleens lastig gaan, zeker bij vogels die een goed maal hebben verorberd en daardoor extra zwaar zijn beladen. Dan stoten ze weer herhaaldelijk de poten naar achteren, als bij het duiken, bij wijze van aanlopen. Dit wat hortende take-off, met een achterlijf dat nog vaak tegen het water ketst, heeft ze in Nederland de bijnaam kontekloppers opgeleverd.
Bij grote overvoed vissen aalscholvers ook wel in groep, vooral wanneer het water troebel is. Aalscholvers moeten immers hun prooi kunnen zien. Een deel van de groep duikt de troebele diepten in en jaagt de vissen op naar hogere ondiepe regionen, waar het water helder is en de prooien aan de trefzekere snavels van de collega-aalscholvers niet kunnen ontkomen.
Die taakverdeling wisselen de vogels af. Dit is een buitengewoon efficiënte techniek waarmee de vogels spiering, witvis, brasem en pos (baarsachtige gevlekte vis) bemachtigen, soorten die nauwelijks belangrijk zijn voor beroepsvissers. Ze vormen dan één lijn en maken zo doeltreffend jacht op de vissen die zich bij eb in riviermondingen en baaien samenscholen. Aan het gedrag van troepen meeuwen leiden ze af waar zich die grote scholen kleine vissen bevinden.
De jachttactiek laat aalscholvers toe om vaak in minder dan een half uur aan hun dagelijkse voedselbehoefte te voldoen. Ze besteden dan ook veel tijd aan de verzorging van hun verenpak, aan wat rusten, baltsen en spelen.
Als ze in groep uitvliegen, vormen ze soms lange golvende rijen of een wigformatie.
Op zonnige zomerdagen gaan ze ook wel eens graag solo vliegen, waarbij ze zwevend op de stijgende lucht in spiralen opklimmen. Wanneer ze hoog genoeg zijn, beginnen ze aan een strakke glijvlucht.
In Afrika en Azië worden afgerichte aalscholvers gebruikt om voor de mens vis te vangen.
Een ring rond de hals voorkomt dat ze de prooi zelf inslikken; in Japan is de aalscholverjacht een toeristische attractie.
De mest of guano van de aalscholver is een gegeerd product. De rijkste afzettingen bevinden zich aan de westkusten van Zuid-Amerika en Zuid-Afrika, waar miljoenen aalscholvers nestelen.
Het zijn immers zeer sociale dieren die zij aan zij op rotsrichels aan zee, maar het liefst in bomen in de buurt van meren en vijvers nestelen, ver van de door mensen bewoonde wereld.
Het bouwen van een aalscholvernest gaat gepaard met een flinke portie vernielzucht. Om aan takken voor nestmateriaal te komen, slopen de vogels de boom waarin ze hun nest bouwen. Bovendien overleven de bomen dit broedgeweld vaak niet daar ze bezwijken onder de grote hoeveelheden uitwerpselen met een hoge zuurgraad, die de vogels massaal over de bomen uitstorten. De kolonie moet dan op zoek naar een nieuwe bomengroep.
Het nest wordt gemaakt van takken en twijgen, bekleed met riet, stengels en gras.
Het legsel van de aalscholver bestaat uit 3 tot 4 blauwe, met een krijtlaag bedekte eieren van 50 g. Deze worden 23 tot 25 dagen bebroed. De jongen zijn zwart en hebben een roze naakte kop; beide ouders staan in voor het onderhoud van het nest, het broeden en het voeren van de jongen.
De jongen vliegen reeds na minder dan twee maanden uit. Het volwassen verenkleed krijgen ze pas als ze twee jaar of nog ouder zijn. Pas dan gaan ze voor het eerst op zoek naar een partner.
Naast het verloren gaan van zijn leefgebieden door grootschalige droogleggingen en watervervuiling werd deze viseter genadeloos vervolgd door vissers en viskwekers. Toch wijst alles erop dat de aalscholver de visserij eerder dient dan schaadt. De prooien van deze jager zijn immers vooral kleine, minder gezonde vissen.
In Europais de soort beschermd hoewel momenteelcirculeert een petitie (opgestart op 13/02/08, die zeker nog loopt tot eind juli 2008), een oproep aan alle vissers in Vlaanderen om het aalscholverprobleem met drastische maatregelen aan te pakken.
De petitie van het Vlaams Hengelsportforum spoort aan de aalscholvers te bestrijden en maakt het ingenomen standpunt hard met de volgende stellingen:
·inmiddels zou de Europese Unie in een aantal buurlanden de bescherming van de aalscholver hebben geschrapt
·Vlaanderen hoeft niet het aalscholverreservaat van Europa te worden
·tellingen geven aan dat de aalscholverpopulatie almaar toeneemt met als gevolg dat de schade aan visbestanden tenslotte ook het bestaan van futen, reigers en ijsvogels zal bedreigen, waardoor het nog meer moeite zal kosten om het ecologisch evenwicht in de overbevolkte habitat te herstellen
·visbestanden zijn al fel gereduceerd in een groot aantal ondiepe binnenwateren
·gebaseerd op recente tellingen en aangenomen dat een vogel een halve kilo per dag verbruikt, raamt men dat dagelijks 2,5 ton vis wordt weggevreten op jaarbasis betekent dit een slordige 900 000 kg, een massa die onmogelijk kan worden gecompenseerd door natuurlijke aanwas, noch door visuitzettingen
·grotere concentraties aalscholvers jagen vaker in groep en voeren zelfs drijfjachten uit waarbij een hele zone van het binnenwater of de hele breedte van een kanaal compleet worden leeg gehaald
·een aantal beschermde zoetwatervissen (o.a. snoek, paling en vlagzalm) worden uitgeroeid door een vogel die al lang niet meer bedreigd is
Zelfs al zou blijken dat aalscholvers inderdaad een paar procent van de visstand wegkapen, waarom zouden ze daar geen recht op hebben?
Zij waren er immers reeds lang voor de visserij werd ingevoerd. Het is gemakkelijk uit vermeende concurrentie aalscholvers te verguizen en af te schilderen als visstropers.
De dunne poten en de dunne snavel van de kleine steltloper, aangepast aan het lopen langs de vloedlijn zijn zwart. Een scherp afgelijnde zwarte tekening op de witte kop, een zwarte smalle oogstreep en donkere vlekken aan weerszijden van de borst (in plaats van een volledige borstband) kenmerken het verenpak; de kruin en het achterhoofd zijn roestbruin en de rug vertoont grijsbruine dekveren. De onderkant van de vleugels en de staart, alsook buik en borst zijn wit van kleur. Tijdens de vlucht zijn een duidelijke vleugelstreep en witte staartzijden goed merkbaar.
Het voedsel van de strandplevier dat hij zoekt in het aanspoelsel van de zee (brakke wateren) bestaat uit weekdieren, insecten en kreeftachtigen, die met korte stoten van de snavel uit het slijk worden gevist; hierbij worden korte stukjes druk op en neer gerend (om de prooien te spotten), waarna de vogel weer kort stil staat en snel met de kop knikt.
Rust is een absolute voorwaarde om zich te vestigen op de zoute poldergronden.
Het nest bestaat uit een ondiep kuiltje in het zand, daar de kleine waadvogel in de kustgebieden open zandige plaatsen, zoals schelprijke stranden en zandplaten (schorren) verkiest. Daarin legt het vrouwtje doorgaans drie goed gecamoufleerde eieren. Zowel het mannetje als het vrouwtje bebroeden de eieren, waarbij het mannetje waarschijnlijk vooral s nachts broedt en het vrouwtje overdag. Wanneer vrouwtjes zich bedreigd voelen, zullen zij bij het nest weglopen en alleen van het nest vliegen bij acuut gevaar. Mannetjes nemen vrijwel altijd de vleugels. Onderzoekers vermoeden dat s nachts, als de mannetjes broeden, gevaren vaak niet tijdig kunnen worden opgemerkt en de mannetjes geen tijd hebben om onopvallend het nest te verlaten.
Strandplevieren toeven aan onze kuststreek van april tot september, maar zoeken dan weer warmer oorden op en trekken naar de kusten van Spanje en Noodwest-Afrika, waar ze overwinteren.
Stranden vormen één van de laatste dynamische gebieden waar deze soort voorkomt, maar het strand is ook een belangrijke toeristische trekpleister. Recreatie heeft echter duidelijk een negatief effect (biotoopvernietiging of verstoring als gevolg van bouwprojecten) op de vestiging en het broedsucces van de pioniersoort.
We moeten helaas in onze kijkwijzer rover geeloog of sperwer aan onze bezoekerslijst van de Kille Meutel toevoegen. Het was vogelspotter Oswald die woensdag 30/04/08 de moordende indringer rond 16.45 u op de gevoelige plaat wist te zetten. De dag daarop zond ook vogelspotter Georges een opname van de spiedende sperwer op een tuinafsluiting, gefotografeerd op 03/02/08 omstreeks 18.00 u.
Al hebben de huismussen een aparte alarmroep als ze een sperwer tijdig opmerken, toch blijft de snelle jager één van de grootste roofvijanden van de huismus, al vallen ook vinken, mezen en roodborstjes in de smaak. Tijdens het broedseizoen, dat samenvalt met een overvloed aan pas uitgekomen vogeltjes, bedraagt het aantal gedode huismussen gemakkelijk één derde deel van het totaal aantal slachtoffers. Engelsen heten de sperwer dan ook de Sparrow Hawk vrij vertaald de mussenhavik. Verder bestaat het menu van de sperwer één vijfde deel uit insecten en voor de rest ook uit reptielen, amfibieën en andere kleine zoogdieren tot de grootte van een duif of konijn.
Al is de verrassingsaanval zijn favoriete jachttactiek, toch weet de sperwer door een snelle achtervolgingsvlucht, waarbij hij de prooi in al zijn wendingen precies volgt, vaak te overmeesteren.
Sperwers zijn uitgerust met korte, afgeronde vleugels en vliegen met haastige vleugelslagen, die met korte glijvluchten worden afgewisseld. Een hulpeloos vogeltje maakt alleen enige kans te ontsnappen aan de naaldscherpe klauwen en de krachtige haaksnavel als het tijdig in zeer dichte hagen of struikgewas kan wegduiken een reden temeer om voor wat beschutting te zorgen in de vorm van heggen of struiken in eigen tuin.
Het kleine mannetje heeft en spanwijdte die varieert van 65 tot 75 cm, een lengte van ongeveer 28 cm en een gewicht dat schommelt rond de 160 g. Het mannetje is beter aangepast aan het jagen op kleine vogels dan het grotere wijfje (gemiddelde lengte van 38 cm) dat met haar 280 g overigens haast twee keer zo veel weegt als het mannetje. Al komt bij meer roofvogelsoorten het verschil in grootte voor, toch is dit nooit zo uitgesproken als bij sperwers. De kleine erg wendbare mannetjes verkiezen om op beschutte plekken te jagen, zoals in licht beboste gebieden, boomgaarden en zelfs tuinen in stedelijke gebieden waar zij zich goed aan hebben aangepast.
Geregeld grijpt de sperwer een kleine, ongelukkige vogel van een voedertafel in de tuin. Deze meesterlijke vlieger kan immers op enkele decimeters boven de grond vliegen en dan plotseling opvliegen om op een hogere plek toe te slaan. Met zijn lange staart als roer wisselt hij om de haverklap van richting, zwevend en duikelend tussen de takken en langs de heggen. Hoewel hij met hoge snelheid kan vliegen, doet de sperwer dit slechts kort, om zijn relatief korte vleugels en kleine hart en longen niet teveel te belasten.
Sperwervrouwtjes geven de voorkeur aan meer open jachtgebieden, waarboven zij op grote hoogte rondcirkelen op zoek naar nietsvermoedende prooien.
Bij de sperwer lijkt de balts heel veel op die van andere roofvogels, welke bestaat uit achtervolgingsvluchten en schijngevechten tussen de partners in de lucht. Sperwers leven in paren en blijven meestal hun hele leven lang elkaar trouw.
Al voert het mannetje het meeste bouwmateriaal aan voor het nest, toch zorgt voornamelijk het vrouwtje voor de inrichting; het nest is een vlak bouwsel van takken, maar soms wordt een nest van een houtduif of zwarte kraai opgeknapt. Een geschikte plek voor het nest is een halfdicht sparrenbos, waar het niet makkelijk kan worden ontdekt door andere roofvogels zoals kraaiachtigen, bosuilen en haviken. Enkele weken alvorens het eerste ei wordt gelegd, voorziet het mannetje het wijfje van prooidieren, waardoor haar lichaamsgewicht aanzienlijk toeneemt en ze te zwaarlijvig wordt om zelf op jacht te gaan. De 3 tot 6 ronde blauwwitte eieren met donkerbruine spikkels worden in ca 5 weken van april tot juni door het vrouwtje uitgebroed; na evenveel weken vliegen de jongen uit.
Het sperwermannetje is donker op de rug en heeft een fijn roodbruin met wit gestreepte onderzijde en een witachtige kin. Het wijfje is op haar rug donkerder, maar lichter aan de onderzijde; is ook dwars gestreept maar met een minder dominant bruinachtig bandpatroon. Beide vogels hebben een wit vlekje in de nek en een met brede banden doorstreepte staart.
Waar de sperwer talrijk voorkomt, ziet men hem niet zo vaak als de torenvalk, omdat hij het grootste deel van zijn tijd in dekking doorbrengt. Sperwers zijn nochtans niet schuw. Er zijn gevallen bekend van sperwers die in een wilde achtervolging een huis binnen zijn gevlogen dit vermoedelijk omdat de kleine vogels waar ze op joegen dekking zochten in deze laatste toevluchtsoord bij gebrek aan dicht struikgewas.
De sperwer verraadt zijn aanwezigheid door braakballen en plukresten of veren en botjes van de prooi achter te laten, die ze op vaste plaatsen minutieus oppeuzelen. Vroeger was de sperwer een algemene verschijning in de landbouwgebieden, waar er genoeg bomen groeiden en voldoende beschutting verschaften. Hun aantal is echter sterk verminderd toen men algemeen gebruik maakte van herbiciden, pesticiden en kunstmest. Kleine vogels die zich met behandelde zaden en granen voedden, werden een vergiftigde maaltijd voor duizenden sperwers.
Zon killer in de buurt, dient wel niet de zaak van onze welkome zanggasten in de groene Kille Meutel oase!
De geschiedenis van de Turkse tortel is één van de succesvolste in de vogelwereld.
Tot 1930 was zijn verspreiding in Europa beperkt tot delen van de Balkan, maar in de 40 volgende jaren werd geheel Midden- en West-Europa gekoloniseerd.
De slanke duif is ongeveer 30 cm lang en 200 g zwaar; het verenkleed is vaalgrijs tot beige bruin en vertoont een kenmerkende zwarte halsring. Tijdens de vlucht is de vogel te herkennen aan de relatief lange staart met de brede zwarte eindband.
De Turkse tortel is een opportunist en typische cultuurvogel die niet kieskeurig is wat biotoop betreft en vooral voorkomt in de buurt van menselijk bebouwing, waar een overvloed aan voedsel te vinden is.
Favoriet zijn de plaatsen waar graan of ander dierenvoer wordt gemorst, zoals in boerderijen, eendenfokkerijen, kippenfarms, overslagbedrijven,
Tijdens de balts wordt er uren aan elkaars veren en snavel geknabbeld.
De Turkse tortel die twee tot drie keer per jaar broedt, bouwt een eenvoudig en eerder slordig nest bestaande uit losse takjes, doorvlochten met dunnere twijgjes in een conifeer, taxus of met klimop begroeide loofboom.
In dat nest worden 2 eieren gelegd, die twee weken worden bebroed. Na het uitkomen blijven de jongen 2 tot 3 weken op het nest. Ze worden gevoed met duivenmelk, een substantie die lijkt op zoogdiermelk, een kaasachtige stof rijk aan vet en proteïnen, geproduceerd door de slijmhuid in de krop van de ouders.
De Turkse tortel eet voornamelijk zaden, af en toe bladeren, torren en vruchten, zo nu en dan ook rupsen en slakken.
Opvallend in hun communicatie is het koeren. Men onderscheidt 3 wijsjes.
Hetpostkoerendoet een doffer (mannetjesduif) om zijn territorium af te bakenen. Hij kiest hiervoor meestal een schoorsteen, een lantaarn of een boom van waaruit hij de omgeving kan overzien. Meteen als hij neerstrijkt, maakt hij met een post-roekoekoe duidelijk dat hij is toegekomen, het gebied hem voortaan toebehoort en de indringers best uitkijken.
Mocht een andere doffer het toch wagen zijn domein te betreden, dan stormt hij met een luide schreeuw op de indringer om hem te verjagen. Lukt dat niet dan worden met de voorkant van de vleugels flinke meppen uitgedeeld. Uit onderzoek blijkt dat Turkse tortels uit het koeren van een tegenstander diens kracht kunnen taxeren. Het postkoeren kent namelijk variaties die alleen door sterke volwassen mannetjes kunne worden geproduceerd.
Het nestkoeren heeft alles met de voortplanting te maken. Zowel de doffer als de duivin brengen elkaar in de stemming om een nest te bouwen. Ook blijkt dat het vrouwtje door het nestkoeren wordt geprikkeld om eerder eieren te leggen.
Het buigkoeren kan worden gezien als het op de spits drijven van een confrontatie. De koerende doffers naderen hierbij al buigend een duivin of een ander mannetje. Bij een vrouwtje betreft het een liefdesverklaring waarin alle kracht en stoerheid in het koeren wordt gestopt om indruk op haar te maken. Indien het buigkoeren gericht is naar een ander mannetje dan kunnen er maar twee dingen gebeuren: of deze concurrent kiest zo snel mogelijk de wieken of er komt heibel.
vandaag zie ik het voorjaar aan er is een merel in me opgestaan reken maar, die wou wel fluiten fluiten buiten binnenstebuiten die wou stilaan de maat wel slaan wel slaan wel slaan, wel fluiten
dat weet je ook niet daags tevoren moet je horen moet je horen waar haalt die vogel het vandaan van binnenuit zijn ziel te uiten blij te zijn vrij te zijn geboren blij zijn eigen weg te mogen gaan
het vogelijn was niet te stuiten liet zijn lied niet in het minst verstoren en zou zich nóg te buiten gaan ware niet een vale gier door ruiten door ruiten en roeien gegaan om de zang te storen, de zang te smoren
mijn vrijheidszin begon te muiten zo'n merel moet zijn liedje blijven fluiten om onze lente weemoedig bij te staan moet je horen, moet je horen trek eens aan je lange oren fluiten boven binnen buiten
mijn lief kom nu naar voren uit het koren kom nu even voor mij staan ons liedje is nog lang niet uit en wij hebben vele jaren te doorstaan om merels in ons op te sporen en gieren in ons uit te sluiten
amsterdam, 20 juli 2007 gouden regen fecit vers 230
Waar mensen wonen, huizen ook mussen en met de hulp van de mens hebben ze zich met succes verder over onze planeet verspreid, want het huisje met een tuintje is door de huismus erg geliefd!
De ringmus daarentegen verkiest een kleinschalig cultuurlandschap met knotwilgen, elzen, hakhout, boomgaarden, een biotoop met een rijk aanbod aan nestplaatsen, voldoende voedsel en dekking.
Al zijn huismussen zaadeters (tarwe, gerst, haver, gierst, maïs en rijst) toch varieert het menu van landelijke en stadsmussen wel wat. Landelijke mussen pikken aan rijp fruit (druiven, kersen, dadels) en stadsmussen wagen zich aan insectenvangst, al blijft 85% van het genuttigde voedsel toch wel plantaardig.
De nauwe verbondenheid met de mens en het sterk aanpassingsvermogen helpen de straatket te overleven.
Toen in 1958 door Mao de ringmus tot schadelijke vogelsoort werd uitgeroepen, werden 3 miljoen Chinezen gemobiliseerd om in 3 dagen tijd met alle mogelijke middelen de ringmus uit te roeien. De gevolgen waren dramatisch; veelvuldige insectenplagen vernietigden hele oogsten. Het biologisch evenwicht was immers grondig verstoord. Daarna volgden massale reddingscampagnes om het ringmussenbestand weer te helpen herstellen.
Noch de huismus, noch de ringmus zingt echt. Het karakteristiek getjilp (een opeenvolging van chirp-geluiden) getuigt niet meteen van enig zangtalent.
Een huismus verdedigt op geen enkel tijdstip van het jaar een territorium, wel zijn nestplaats. Zo zullen mannetjes met een grote zwarte keelvlek eerder een nestplaats bezitten dan mannetjes met een kleinere keelvlek.
Eens de geschikte nestplaats met eventueel een woning in aanbouw is ingepalmd, wordt het verworven plekje tegen indringers intensief verdedigd.
De huismus bezit overigens een hele waaier van bruikbare nestplaatsen.
Zowel het mannetje als het vrouwtje nemen actief deel aan de bouw van het nest.
Soms houden ze werkelijk een grote lenteschoonmaak, waarbij al het oude nestmateriaal uit de holte wordt verwijderd en vervangen door een buitenbekleding bestaande uit droog gras, zodat werkelijk een grasbal ontstaat. Aan de binnenzijde wordt de bolvormige woning bekleed met zacht materiaal, zoals kippen- en duivenveren, die ze op een erf vinden; ook fijne schorsschilfertjes en paardenhaar worden benut.
Zodra een vrouwtje belangstelling toont voor een mannetje voert deze het aantal chirup-geluiden op terwijl hij de vleugels spreidt en door de poten buigt, kop en staart in een verticale positie houdt, waardoor de zwarte bef (keelvlek) duidelijk zichtbaar wordt.
In die houding huppelt het mannetje rond het vrouwtje, daarbij de kop snel op en neer bewegend en tjilpend uit volle borst.
Huismusvrouwtjes bezoeken meestal verschillende nestplaatsen alvorens ze ingaat op de avances van het mannetje. Haar definitieve keuze is gemaakt als zij een uitnodigende horizontale houding aanneemt, door haar poten buigt en met trillende vleugels zachte dee-dee-geluiden uitstoot. Meestal grijpt dan de paring plaats.
In de 10 dagen vooraleer het vrouwtje haar eerste ei legt, kan het aantal paringen oplopen tot 40 per dag.
Resulteert dit in een broedsel met doorgaans 4 eieren dan is het koppeltje trouw voor het leven, dit in tegenstelling tot veel andere kleine zangvogels, waarbij de paarband slechts één broedseizoen standhoudt.
Begin maart gedragen vrouwtjes zich opvallend agressiever tegenover het ander geslacht (dreigen, achtervolgen en gericht pikken).
Ook het slaapgedrag verandert dan grondig: waar in de winter naast de partner zelfs enkele juvenielen (nestjongen) worden getolereerd, eist het vrouwtje nu het slaapnest voor zichzelf op.
Een vruchtbaar huismusvrouwtje dat opvliegt, wordt al snel achtervolgd door 2 tot 8 opdringerige minnaars die uitnodigend roepen.
Het mannetje dat niet actief deelneemt aan deze verleidingsshow en trouwens de concurrenten probeert te verjagen is de levenspartner van het belaagde vrouwtje, dat hardnekkig van zich afbijt. Doorgaans worden de shows opgevoerd in de vroege ochtend tussen 5 en 9 uur.
Bij het mannetje geeft de grootte van de zwarte keelvlek informatie over de dominantiestatus tijdens de winter. In haar zoektocht naar een geschikte partner, is dit meteen het signaal die de vruchtbaarheidsgraad onthult en de seksuele drift prikkelt.
De mannetjesmussen verhogen hun vaderschapszekerheid en hogere bevruchtingskansen door met het eigen vrouwtje frequent te paren, zelfs tijdens zon verleidingsshow.
De huismusvrouwtjes hebben er alle belang bij om te paren met dominante huismusmannetjes, om op die manier dominante zonen voort te brengen.
Huismusmannetjes kunnen hun aantal nakomelingen verhogen door tijdens gezamenlijke verleidingsshows te paren met vreemde bereidwillige vrouwtjes.
In onze gematigde streken begint een vrouwtje haar eieren te leggen begin april en ze kan nog een legsel beginnen tot eind juli, begin augustus.
Wijfjes leggen gemiddeld 4 eieren en kunnen doorgaans 3 legsels produceren. Zowel het mannetje (9%) als het vrouwtje (33%) vertoeven geregeld op het nest en bij afwezigheid worden de eieren afgedekt met nestmateriaal. Het vrouwtje slaapt meestal op de eieren om ze tegen te sterke afkoeling te beschermen.
Het vrouwtje neemt het uitbroeden van de eieren volledig voor haar rekening. De aanwezigheid van de partner verhoogt echter wel het reproductiesucces (uitkomen van de eieren). Tijdens de intensieve broedperiode worden de eieren overdag zelden langer dan 5 minuten verlaten; ofwel broedt het vrouwtje (53%), ofwel bedekt het mannetje (34%) het legsel.
Dagelijks vervangt het mannetje 5 tot 6 keer het vrouwtje, dat waarschijnlijk naar voedsel op zoek gaat en blijft dan soms tot 20 minuten op het nest.
Na 11 tot 19 dagen komen de jongen uit (88%) die vooraf met hun eitand tegen de eischelp aantikken om zich even later uit de gebroken eischaal voort te slepen.
Alhoewel een vrouwtje één ei per dag legt en ze meestal begint te broeden nog voor het laatste ei is gelegd, komen de mussenjongen vrij synchroon of tegelijkertijd uit het ei.
De pasgeboren naakte jongen worden nog 6 tot 8 dagen afwisselend door beide zorgzame ouders warm gehouden.
Pas wanneer de jongen volledig bevederd zijn (9 tot 10 dagen) kunnen ze hun lichaamstemperatuur op peil houden.
Met het broedseizoen breekt voor de ouders ook een drukke en moeilijke periode aan.
Zij moeten op zoek naar dierlijk voedsel (langpootmuggen, bladluizen, vliegen, bijen, larven) om het proteïnegehalte van de jongen te verhogen. Granen en broodkruimels vullen het rantsoen aan.
Ouders met 4 jongen moeten tussen de 9de en de 13de dag gemiddeld 25 keer per uur hun kroost (circa 6 voederbeurten per jong) voeden.
De eerste 8 dagen is het vrouwtje de hoofdleverancier; tussen de 8ste en 12de dag doen mannetje en vrouwtje evenveel moeite om voedsel aan te voeren. Daarna drijft het vrouwtje de inspanningen op daar het mannetje dan weer meer belangstelling toont voor zijn partner dan voor de jongen.
Mussenouders moeten ook hun verblijf rein houden, want een vuil nest is een gegeerde woonplaats van bacteriën en parasieten.
De uitwerpselen, verpakt in een gelatineachtige drekprop om de 2 uur poept een mussenjong worden geregeld uit het nest verwijderd. Heel vaak doet een hoekje in het nest dienst als poepplaats.
Het wijfje slaapt bij haar jongen tot ze minstens 7 dagen oud zijn, maar nooit langer dan 9 nachten.
Het gewicht van de jongen speelt een belangrijke rol in hun overlevingskansen, die op hun beurt sterk worden bepaald door de hoeveelheid en/of kwaliteit van het voedsel.
Is het voedsel ongeschikt of de voedingswaarde ontoereikend, dan is er veel kans dat het hele legsel verloren gaat.
Door het verliezen van hun partner zien sommige huismusmannetjes als het ware hun kansen op een broedsel verdwijnen. Door kindermoord te plegen op de nestjongen van een vrouwtje dat alleen instaat voor het grootbrengen van haar kroost, verzekeren zij zich enerzijds van een partner en anderzijds verkorten zij de tijd alvorens zij met haar kunnen paren.
Doden zij de jongen niet, dan winnen zij waarschijnlijk wel het vrouwtje voor zich maar moeten zij wachten tot de jongen uitgevlogen zijn om met haar te kunnen paren.
Hoe later echter een broedsel wordt grootgebracht, hoe kleiner het broedsucces.
Alhoewel bigamie bij de huismus heel zelden voorkomt, toch valt het voor dat twee vrouwtjes paren met hetzelfde mannetje. Aangezien het eerste wijfje meer op de aandacht van haar partner kan rekenen dan het bigame wijfje, vermoordt deze de jongen van het wijfje dat de volle aandacht krijgt. Merkwaardig genoeg helpt bijna altijd het mannetje het moordend wijfje met het grootbrengen van haar jongen, terwijl het eerste wijfje dat een vervolglegsel start, niet meer wordt geholpen.
In onze gematigde streken zijn 3 broedsels vrij algemeen. Eén broedsel van bij het leggen van de eieren tot het uitvliegen van de jongen neemt zowat een maand in beslag.
Het voortbrengen van een legsel en het met succes grootbrengen van de jongen vergt van de ouders een niet onbelangrijke inzet, die tot aanzienlijk gewichtsverlies leidt.
Ook werd vastgesteld dat naarmate het ouderpaar meer legsels voortbrengt, zij het moeilijker krijgt.
Het tijdstip en de duur van elk broedseizoen wordt voornamelijk bepaald door de beschikbaarheid van voedsel en varieert volgens de seizoensgebonden wijzigingen van de daglengte.
Doorgaans eindigt het broedseizoen pas 25 dagen na de langste zonnedag (rond 21/06).
Na 14 tot 15 dagen kunnen de jonge nog bleke mussen al behoorlijk goed vliegen.
Ze bedelen dan voortdurend om voedsel en dit bij elke volwassen vogel (hoofdzakelijk mannetjes) die opduikt.
Na een week zijn ze echter gedwongen hun plan te trekken, daar de mannetjes door de nieuwe broedactiviteiten van hun partner bij het nieuwe legsel hun vaderplicht dienen te vervullen.
De jonge mussen zijn hierdoor niet langer aan een bepaalde nestplaats gebonden en samen met de onafhankelijke jongen van andere nesten gaan ze op zoek naar de beste voederplaatsen.
De meeste mussen zijn pendelaars die echter geen al te grote verplaatsingen (max. 1 tot 2 km) ondernemen.
Mussen vertrekken bij voorkeur vanuit een dichte haag of een andere dichte begroeiing om een voederplaats veilig te verkennen/bereiken.
Ze gedragen zich als een sociale groep en bij de minste alarmkreet haasten ze zich naar de dichtstbijzijnde groene schuilplaats.
Zodra het graan geoogst is, trekken eerst de volwassen en iets later ook de juveniele huismussen geleidelijk terug naar de broedgebieden. De nieuwsgierige tienermussen vertonen een nieuw gedragspatroon, namelijk het prospectiegedrag of het inspecteren van alle beschikbare en mogelijke nestplaatsen.Vrijgekomen nestplaatsen worden al snel ingenomen.
Op het ogenblik dat de dagen gevoelig korter worden, de bomen hun herfstbladeren al verloren hebben en het ook opvallend kouder wordt, komt aan het prospectiegedrag van juveniele mussen en aan de nestactiviteiten van volwassen mussen een einde.
De mussen concentreren zich nu vooral op gunstige voederplaatsen.
Foerageren in groep levert manifest een aantal voordelen op. Zo beschermen de groepsleden zich tegen op de loer liggende roofdieren en verkleint bovendien de tijd die ze moeten spenderen aan waakzaamheid; meer ogen zien nu eenmaal meer dan 2 ogen.
Er zijn echter ook nadelen aan verbonden: zo moet elk individu het gevonden voedsel delen met de andere groepsleden. Wanneer een huismusmannetje een voedselbron ontdekt, dan seint hij dat met de chirup-roep en al snel sluiten andere huismussen bij hem aan.
Vind de verkenner één volledig sneetje brood dan zal die niet zo gauw de anderen optrommelen en eerder zelf heimelijk van de buit genieten.
Er bestaat immers een strikte rangorde tussen de mussen en wie de individuele afstand niet respecteert (circa 10 cm) lokt dan vanzelfsprekend agressieve reacties uit. Hoe dichter de mussen in rangorde bij elkaar staan en hoe meer de beffen op elkaar gelijken (dominantiegraad), hoe groter de kans op ernstige conflicten. Die kan je dan best vermijden.
Vooral op mooie winterdagen kunnen huismussen nogal wat tijd spenderen aan het verwijderen van vuile of beschadigde vleugel- en slagpennen, het herstellen van de structuur van de veren en ze voorzien van een laagje stuitolie.
Zoals het past zullen de huismussen voor een toiletsessie, eerst een bad nemen, ofwel in een plas ofwel in het zand.
Vermits huismussen soms lange tijd hetzelfde nest gebruiken tijdens het broedseizoen, maar ook als slaapnest tijdens andere periodes, is het absoluut zeker dat ze niet enkel baden voor het onderhoud van hun verenkleed, maar ook voor het verwijderen van parasieten (vlooien, luizen, mijten).
Mussen zijn opvallende langslapers en beginnen niet voor zonsopgang aan een nieuwe werkdag. Ochtendgymnastiek met een uitgebreid toilet zijn hun eerste activiteiten, maar meestal hebben ze allemaal de slaapplaats verlaten, een half uur nadat de eerste mussen wakker zijn geworden.
Hoeveel mussen in de gebruiksvriendelijke biotoop huizen valt moeilijk te tellen, maar toch gaan de Vogelvrienden van de Kille Meutel op 19 en 20 april hun best doen om dit in kaart te brengen.
Geraadpleegde bron: Mussen, een groene partij (Jenny De Laet)
Tuinen zijn schitterende oorden om vogels waar te nemen, echte gedragslaboratoria, die je kansen gunnen om je vaardigheid tot determineren (identificeren op basis van kenmerken) aan te scherpen.
Het was al langer de bedoeling de gebruiker van deze weblog uit te nodigen wat persoonlijks neer te schrijven in de rubriek gastenboek:
1)voor passanteneen uitlaatklep voor een spontane impressie, een interessant weetje, een constructieve suggestie, een originele tip ...
2)voor de bewoners van de Kille Meutel de nauw betrokken vogelwaarnemers een vogellogboek in zakformaat met almanak en notitieruimte, waarin je beknopt weergeeft welke gevederde bezoekers in jouw biotoop zoal opduiken, waar je occasionele rapporteringen over opmerkelijke observaties in eigen tuin kwijt kan
Om min of meer trefzeker de tuinbezoekers te herkennen, leek mij een beknopte en aanvulbare kijkwijzer op basis van zelf waargenomen vogels een nuttige tussentijdse opname voor verdere exploratie (vandaag in je brievenbus).
Deze beknopte kijkwijzer sluit aan bij de vogelprofielen (identiteitskaarten) opgenomen in een eerder uitgereikte nieuwsbrief (11/12/2004).
Hij kan dienen als leidraad na het bekijken van de dvd Bekende vogels in je tuin (Vogelbescherming Vlaanderen) die de 30 meest frequent voorkomende tuinvogels beschrijft.
De dagelijkse vaste ronde door de buurt
Vogels vallen het meest op als zij actief zijn: wanneer ze voedsel verzamelen, zingen, baltsen op zoek gaan naar een geschikte partner, vechten om een territorium te behouden, een nest bouwen en hun jongen verzorgen, hun veren onderhouden of baden.
De twee hoofdactiviteiten zijn: eten en veren in goede conditie houden.
Lucht tussen de veren zorgt voor een isolerende en waterdichte laag. De baardjes die de veervlaggen bijeenhouden, raken los en warrig door dagelijks gebruik en slijtage en de vogel moet ze met de snavel weer dichtritsen.
Het gladstrijken bestaat uit zacht knabbelen of strijken van de veren met de gesloten snavel zodat de spleten tussen de baardjes weer dicht geraken. Hiermee verwijdert de vogel ook het vuil en de parasieten (bv. luizen en mijten) waardoor de veren weer hun oorspronkelijke stand innemen. Met geregelde tussenpozen drukt de vogel de snavel tegen een speciale klier onder de staart om zijn verenpak met een dun laagje olie te bestrijken, die ook bacteriën en schimmels bestrijdt.
Door te baden verwijderen vogels ook externe parasieten; de meesten schudden hun veren op in een vijver of plas, maar sommigen verkiezen stofbaden (mussen).
Het eerste maal van een vogeldag is erg belangrijk omdat daarmee een deel van het tijdens de nacht verbruikte vet om de lichaamswarmte te behouden, wordt vervangen. De meeste vogels verzamelen in bomen om hun veren te verzorgen en te zingen, maar ze beginnen niet te foerageren voordat het helemaal helder is.
Vogels zijn niet allemaal tegelijk actief; de roodborst en de merel zijn er vroeg bij en zijn gewoonlijk ook de laatste om te verdwijnen als de avond valt, terwijl spreeuwen reeds vroeg rond de middag de tuinen verlaten om naar hun rustplaatsen terug te keren.
Jaarlijkse cyclus
Het leven keert terug in de tuin als de dagen weer langer en warmer worden.
Vroege bloemen leveren de nectar waarvan de eerste insecten leven een welkome verandering voor vogels waarvan de wintervoorraden beginnen op te raken.
Als het zangvolume toeneemt, betekent dat het begin van een nieuw broedseizoen.
Lente is voor tuinvogels een tijd van verandering en onzekerheid. Hoewel de gemiddelde temperatuur stijgt, kunnen perioden met vorst en slecht weer bedreigend blijven, vooral voor soorten die vroeg nestelen als duiven en lijsters.
Vogels raken in broedstemming als de dagen beginnen te langen, maar de exacte timing van het leggen wordt beïnvloed door de temperatuur. In een warme lente kunnen koolmezen al begin of half april eieren leggen, maar in koude jaren kan het leggen even goed midden mei beginnen.
Hoewel insecten en zaden volop beschikbaar zijn, kan de zomernet zo moeilijk zijn als de winter. Door hitte, droogte en slecht weer kunnen de jongen sterven en de ouders niet herstellen van hun inspanningen om de jongen groot te brengen. Ontluikend gebladerte huisvest horden insecten en spinnen die de meeste vogels nodig hebben om hun jongen te voeren, terwijl gemaaide gazonnen geschikte voederplaatsen zijn voor lijsters en spreeuwen die zoeken naar aardwormen en emelten (grauwgrijze maden van 24 cm, langpootmuglarven)
De rumoerige en rusteloze spreeuwen vliegen in dichte formaties en verzamelen in bomen; gemengde groepen vinnige mezen scheren foeragerend door bomen, vaak in gezelschap van boomklevers en boomkruipers. Door groepsvorming genieten onervaren vogels meer veiligheid en krijgen hierdoor een grotere kans om voedsel te vinden.
De herfst is een uitstekend jaargetijde om vogels waar te nemen, vooral wanneer de oogst aan vruchten en zaden op het platteland eerder mager uitvalt. Na de zomerrui hebben de meeste vogels een nieuw verenkleed, waardoor ze moeilijker te herkennen zijn.
De herfst is niet voor alle vogels het einde van het broedseizoen: zwaluwen, huismussen, groenlingen en merels hebben nog legsels tot ver in september; de duiven blijven zelfs nestelen tot in de maand oktober.
Andere vogelactiviteiten worden weer hervat na de rust in de late zomer.
Sommige tuinvogels beginnen weer te zingen, zoals zanglijsters, roodborsten, winterkoninkjes, pimpel- en koolmezen, die op mooie dagen een heel koor vormen.
Gekoppeld aan de herfstzang is ook de terugkeer van balts, territoriumstrijd en soms zelfs nestgedrag: huismus, spreeuw en koolmees onderzoeken bv. weer nestkasten en gaan soms weer nesten bouwen.
In de winter hebben vogels het moeilijk. Het koude weer en het gebrek aan voedsel doen veel vogels naar mildere oorden trekken. Lokaal komen vogels na slecht weer in tuinen om hun voordeel te halen uit door de vogelvriend aangeboden voedselbronnen.
Door de korte winterdagen is de tijd om te foerageren beperkt en kleine vogels moeten vrijwel de hele tijd dat ze wakker zijn naar voedsel zoeken, daar het hoger calorieverbruik de vetreserves sneller uitput. Dit is dan ook één van de beste tijden om vogels naar voedersilos te lokken. Merels, heggenmussen en vinken, die meestal op de grond foerageren, hebben geleerd om uit hangende voederapparaten voedsel te halen.
Het beroemdste vb. van vogels die zich hebben aangepast aan veranderende omstandigheden is dat van room stelen uit melkflessen. De foliedoppen werden doorprikt door pimpelmezen, koolmezen, eksters en zelfs grote bonte spechten.
Hoewel vogels niet zweten, verliezen ze constant water via hun ademhaling en hun uitwerpselen en moeten daarom nu en dan water drinken, bij warm weer soms zelfs enkele malen per dag. Een kommetje water in de buurt van de voederplank is dan ook heel erg welkom!
Eerst had je de dinosaurussen, dan die komeet en daarna de zoogdieren.
Zo hebben wij dat op school geleerd. Uit nieuw onderzoek blijkt nu dat de theorie niet helemaal klopt. Er waren al grote zoogdieren lang voor de dinosaurussen aan hun einde kwamen.
Het werk van paleontologen wetenschappers die fossielen bestuderen is een echt detectiveverhaal, een voortdurend speuren naar nieuwe aanwijzingen die de raadsels uit de prehistorische wereld kunnen oplossen.
De wereld die wij nu bewonen heeft er 4 500 miljoen jaar over gedaan om de huidige staat te bereiken. In deze erg lange periode is de planeet grondig gewijzigd door een hele reeks geologische veranderingen, die de aardkorst hebben opgetild, geplooid en vervormd.
Dinosaurussen hebben een behoorlijk deel van deze geschiedenis beleefd. Als groep hebben zij in de ene of andere vorm meer dan 150 miljoen jaar over de aarde gezworven.
Door hun fossiele resten uit gesteenten te halen, heeft men hun opkomst, hun bloeitijd en hun uiteindelijke ondergang kunnen bestuderen.
Dinosaurussen helpen ons inzicht te verwerven in evolutionaire processen en in de complexe relaties tussen de dieren en de aarde die zij lange tijd bewoonden.
Het maakt je bescheiden als je je realiseert dat wij mensen zo dominant als wij ons zelf hoogschatten uiteindelijk net als alle andere diergroepen, voorbestemd zijn om ja zeker uit te sterven.
De moderne mens verblijft nu al iets meer dan 100 000 jaar op aarde, een microscopisch kleine tijdsspanne in de lange geschiedenis van onze aardbol en heel kort zelfs als men deze passage vergelijkt met de periode waarin de dinosaurussen op aarde woonden.
Daarom moeten wij begrijpen wat er in het verleden is gebeurd en ook plannen wat wij met onze (leef)wereld verder wensen aan te vangen, want wij zijn niet meer dan tijdelijke heersers en beheerders van deze blauwgroene planeet, ons aller moeder aarde.
Wat wij nu doen, kan en zal belangrijke gevolgen hebben voor de toekomstige generaties.
Zoektocht naar een gemeenschappelijke voorouder
Als eerste veronderstelde de Engelsebioloog, Thomas Henri Huxley, dat er een mogelijke verwantschap bestaat tussen dinosaurussen en vogels, die een gemeenschappelijke voorouder delen.
Paleontoloog en geoloog, Harry Seeley, kon echter aantonen dat de dinosaurussen tot twee totaal verschillende groepen behoorden, waardoor de stelling niet langer hard kon worden gemaakt.
Ook paleontologen en zoölogen geraakten ervan overtuigd dat als er een gelijkenis was tussen vogels en dinosaurussen dit een gevolg van convergentie (gemeenschappelijke oorsprong in de evolutielijn) was en helemaal geen aanwijzing voor een directe verwantschap.
De raadselachtige oorsprong van de vogels kreeg in de kalksteengroeven in de omgeving van het Beierse stadje, Solnhofen, een nieuwe wending.
Op de bodem van de baai (inham van de zee) werden door het getij dunne, gelijke lagen kalk gedeponeerd.
Alle dieren en planten die na hun dood hier aanspoelden, werden samengeperst tussen de dunne kalklagen en bleven als fossielen bewaard. Ook van insecten zoals libellen zijn in de baai authentieke afdrukken geconserveerd gebleven.
Zeer zelden treft men duidelijke afdrukken van veren van de doorgaans lichte en kwetsbare vogels aan, maar in deze lithografische kalksteen (graveerkunst in steen) zijn fijne en merkwaardige details gespaard gebleven.
De eerste aanwijzing voor de vondst van de archaeopteryx was de ontdekking in 1861 van een prachtig geconserveerde veer in een steengroeve in de buurt van Solnhofen.
Kort daarna ontdekten arbeiders een bijna compleet skelet van een gevederd dier.
De archaeopteryx had zowel vogel- als reptielkenmerken en leek een typische missing link (ontbrekende schakel) te zijn. Neemt men aan dat koraalriffen (koraalbank, een kalkgeheel met meestal rode vergroeide skeletten van talrijke kolonievormende bloempoliepen) tijdens het Jura tijdperk (144 208 miljoen jaar) zich ontwikkelden op een wijze vergelijkbaar met die van vandaag, dan lagen deze riffen slechts 10 tot 60 m onder het wateroppervlak. Warmte en droogte bevorderden de overmatige verdamping van het water en veroorzaakten gelijktijdig een verhoging van het zoutgehalte in de lagunes (door een lange smalle landtong van de zee gescheiden meren).
De dichte pekel (geconcentreerde zoutoplossing) zonk op de bodem en zorgde voor het behoud van levende organismen, ook van deze met zachte weefsels.
In 1876 bevestigde een nieuwe nog merkwaardigere vondst (met schedel en verenkleed) het vogel- en reptielachtige karakter. Op de kaken trof men geen hoornachtige verhardingen aan, wel kleine pinvormige tanden net zoals bij een reptiel, wat laat vermoeden dat zij insecteneters waren.
De meerderheid van de paleontologen is voorstander van het idee dat de theropode dinosaurussen en de vogels een gemeenschappelijke voorouder hadden.
De vleesetende theropoden hadden, net als de eerste vogels, een drietenige voet met een vierde gedraaide teen aan de achterkant van de lange, slanke achterpoten. Ze liepen op hun achterpoten en hun voorpoten waren in verhouding erg kort, maar hun drie vingers hadden vaak wel griezelig scherpe, gekromde klauwen. Kenmerkend voor de theropoden waren de holle beenderen. Het is nog onduidelijk of zij zelf hun lichaamstemperatuur konden regelen of daarvoor afhankelijk waren van de zonnewarmte.
De allerkleinste gevleugelde dinosaurus, die we kennen is de kolibrie ter grootte van een insect met een gewicht van amper 1,8 g.
Vliegvermogen: vanaf de grond of vanuit een boom?
Hoe dieren hun vliegvermogen hebben ontwikkeld, berust op twee theorieën.
In de eerste theorie zou het dier tijdens het rennen met zijn armen, voorzien van primitieve pluimen hebben geflapperd om de loopsnelheid op te voeren. Na verloop van tijdontwikkelden deze bovenste ledematen zich tot echte vleugels.
Dit idee lijkt te worden bevestigd door waarnemingen bij moderne vogels.
Immers een aantal grotere en zwaardere dieren als ganzen, zwanen en albatrossen, nemen bij het opvliegen een lange aanloop waarbij ze krachtig met de vleugels slaan. De eerste vogels hadden vermoedelijk inefficiënte vleugels zonder functionele mechanica (beenderen, gewrichten, spieren) en zonder perfecte aerodynamica (stroomlijn) en moesten allicht ook hard rennen om voldoende snelheid te halen en van de grond te raken.
Een argument voor de van op de grond-theorie werd in 1974 aangebracht door de Amerikaanse paleontoloog John Ostrom, die onder de indruk was van de overeenkomsten tussen archaeopteryxen en de snelle theropoden. Dit bracht hem tot de veronderstelling dat het vliegvermogen voor het eerst werd ontwikkeld door kleine snelle op de grond levende roofdieren. John Ostrom stelde zich de vroege protovogels (oorspronkelijke modellen) voor als op de grond levende insecteneters met slagpennen ingeplant in de randen van hun armen.
Uit het springen en slaan met hun gevederde armen ontstond een soort fladdervlucht die de protovogel in staat stelde zijn prooi in snelheid te pakken.
In 1880 beschreef de Amerikaanse paleontoloog Othniel Charles Marsh de omstandigheden waaronder het vliegvermogen zich volgens hem had ontwikkeld.
Mogelijk leefden de voorouders van vogels in bomen. De natuurlijke selectie zou deze dieren hebben bevoordeeld die één of andere methode hadden ontwikkeld om hun val uit hun gevaarlijke habitat te breken. Dit gold vooral voor dieren die joegen op snelle en behendige insecten.
Er zijn talrijke moderne dieren waaronder hagedissen (vliegende draak), knaagdieren (vliegende eekhoorn) die in boomkronen leven en over aangepaste parachuteachtige structuren beschikken. Deze theorie geeft ook een verklaring voor de geleidelijke ontwikkeling van gevederde schubben. Het in een glijvlucht zweven van boom tot boom vereist in vergelijking tot het op en af klauteren van boomstammen weinig inspanning.
Een actieve vlucht daarentegen vergt sterke vliegspieren om met de vleugels te kunnen klapwieken, een stevig maar licht skelet, een sterk hart en krachtige longen, hoogontwikkelde zintuigen en hersens om voordurend de vlucht te kunnen controleren en te corrigeren.
Aanleiding tot discussie over het vliegvermogen van de archaeopteryx is het ontbreken van een benig schildvormig borstbeen, met een kam in het midden die dient als aanhechtingsplaats voor de grote vliegspieren.
Het gebruikelijke beeld van de archaeopteryx is dat van een eenvoudig in bomen klimmend dier, dat van boom naar boom kon zweven en daarbij zo nu en dan met de vleugels sloeg.
De bestudering van het verenkleed onthult dat het dier vleugels had met arm- en handpennen, die veel lijken op die van een moderne vogel.
Ook het asymmetrisch patroon van de veren die men bij hedendaagse vogels aantreft, is eenkenmerk dat erop wijst dat de prehistorische vogel een actieve vlieger was. De vlag van de veer wordt door de schacht immers niet in twee gelijke baarden verdeeld, wat voor de betere luchtstroming zorgt.
Het ontbreken van een groot borstbeen hoeft trouwens geen onoverkomelijk bezwaar te zijn, wat gebleken is uit een nauwkeurig onderzoek van de vliegspieren van moderne vogels.
Ook vleermuizen missen een goed ontwikkeld borstbeen, maar hun grote borstspieren zijn midden op de borst met elkaar verbonden door middel van ligamentachtige hechtingen.
Nieuwe technieken
In de zoektocht naar DNA in fossielen doen wetenschappers opmerkelijke ontdekkingen.
Met de vondst van collageen in een prehistorisch bot is er een nieuw bewijs dat de vraatzuchtige tyrannosaurus rex, bekend uit de fantasievolle Jurassic Park-films van Steven Spielberg, familie is van onze kip.
In een fossiel dijbeen van een 68 miljoen jaar oude T-rex, in Montana ontdekt in 2003, hebben Amerikaanse wetenschappers in het eiwit collageen dezelfde chemische structuur gevonden als in het eiwit van het bot van de moderne kip. De onderzoekers veronderstellen daarom opnieuw een bewijs te hebben dat de dinosaurus een voorloper is van de vogel.
Collageen is immers het belangrijkste organische bestanddeel van bot dat zorgt voor een luchtige, maar toch stevige en flexibele structuur, waarin de bloedvaten lopen.
Tot nu toe ging men ervan uit dat organisch materiaal zodanig verweert en vergaat dat het in de miljoenen jaren oude archeologische vondsten niet meer kan worden opgespoord.
Dankzij nieuwe en nauwkeuriger onderzoekstechnieken is dit nu wel mogelijk.
Eén van de technieken die wordt gebruikt, is massaspectroscopie. Deze methode om de samenstelling van een stof vast te stellen, is zo verfijnd geworden dat maar nog enkele duizendsten van een gram bronmateriaal nodig is om een analyse uit te voeren. Een nadeel is wel dat tijdens de scheikundige behandeling het bewijsmateriaal grotendeels verloren gaat.
Studies met botten van een 80 miljoen jaar oude hadrosaurus en van twee 65 miljoen jaar oude tyrannosaurussen leverden dezelfde resultaten: bloedvaten, celstructuren en een weefselstructuur, die erg geleek op dat van kraakbeen.
Men vergeleek deze kenmerkende vaststellingen met de weefseleigenschappen van struisvogels en emoes en weer was de overeenkomst opvallend. Zowel onder de gewone als onder de elektronenmicroscoop bleek het dinosaurusweefsel vrijwel identiek aan dat van de moderne loopvogels. Deze ontdekking draagt bij aan het idee dat dinosaurussen eerder vogels waren dan reptielen.
Hoogleraar paleontologie, Jack Horner, was de veldwerker die de wereldberoemde vondst deed van het eerste dinosaurusei met embryo; het eerste bewijs leverde voor nestbouw in kolonies, het eerste bewijs ontdekte dat dinosaurussen ouderschap kenden.
Hoewel nieuwe technologieën, toegepast op het klassieke vakgebied van de paleontologie, veel nieuwe informatie opleveren, blijft het speurwerk naar fossielen in het veld monnikenwerk.
De recente vondst van collageen is er één in een reeks van vele kleine stapjes in dienst van het onderzoek naar de ultieme vondst: DNA. Want dat blijft de Jurassic Park-droom van alle onderzoekers, die ooit voldoende organisch materiaal in fossielen hopen te vinden om bv. uit een loopvogel of kip een nieuwe dinosaurus te fokken.
De tragiek van de paleontologie is dat naarmate de tijd verstrijkt ook de kans op nieuwe spectaculaire vondsten steeds kleiner wordt. Er komt wel meer kennis over het beschikbare materiaal via de analysetechnieken, maar vindplaatsen worden almaar schaarser door de toename van bewoning en bebouwing en er worden steeds meer bronnen vernietigd door schatgravers.
Unieke vondsten
In de Amerikaanse staat North-Dakota blijkt een bijna complete gemummificeerde hadrosaurus die zo'n 67 miljoen jaar geleden leefde te zijn gevonden. De vondst is spectaculair, omdat dit 12 m lang prehistorisch reuzenreptiel op meerdere gedeelten van het lichaam nog versteend huidweefsel vertoont dat vrijwel intact is gebleven.
Deskundigen zijn dan ook verrukt, want onbeschadigd huidweefsel levert veel meer informatie op dan een bottenstructuur (versteende skeletten). De schubben van de hadrosaurus Dakota genaamd zijn duidelijk te voelen en ook de kleur en de tekening van de huid zijn voor een deel bewaard gebleven. Een team wetenschappers uit Groot-Brittannië heeft tests uitgevoerd op de huidmonsters om het uiterlijk te onderzoeken. Daaruit bleek dat de hadrosaurus in plaats van gevlekt, mogelijk gestreept was. Dakota's spieren zijn gemeten om zijn manier van lopen vast te stellen. Met behulp van de allergrootste scanner op aarde is een scan gemaakt van het lichaam van de planteneter, dat een gewicht had van 3 600 kg. Deze machine wordt gebruikt voor het scannen van motoren van space shuttles. Uit de scan is gebleken dat de rug van de hadrosaurus ongeveer 25 % groter is dan oorspronkelijk werd gedacht. Hij kon een loopsnelheid ontwikkelen van maar liefst 45 km/u.
Begin dit jaar is een schedel ontdekt van een reuzenknaagdier aan de kust van Rio de La Plata in Uruguay (Zuid-Amerika), een inmiddels uitgestorven dier dat vermoedelijk 1 ton woog en in drassige gebieden leefde.
Het grootste bekende levende knaagdier is het waterzwijn (capybara) met een gewicht van 60 kg, dat ook in Zuid-Amerikaanse moerassen leeft.
De gedragingen van het zopas ontdekt oerdier moeten ongetwijfeld gelijkenissen hebben vertoond met de huidige levenswijze van een nijlpaard.
Tot voor kort gingen wetenschappers ervan uit dat de zoogdieren een sluimerend bestaan leidden in de schaduw van de machtige dinosaurussen tot 65 miljoen jaar geleden een komeet tegen de aarde aan knalde.
Deze vondst toont aan dat de voornaamste zoogdierfamilies zich aan het vormen waren lang voor de dinosaurussen verdwenen.
Sommige kranten en tijdschriften spreken over een muis, anderen over een rat, weer anderen over een soort cavia. Wat het ook mag zijn geweest, dankzij die schedel was het mogelijk om zich een idee te vormen van de grootte van het hele lichaam.
Het resultaat was een knaagdier zo groot als een stier (3 m lang met een schofthoogte van 1,5 m) dat zon 4 miljoen jaar geleden hier op onze aarde ronddwaalde en leefde te midden van sabeltandtijgers en andere prehistorische monsters. Zijn enorm grote snijtanden waren 30 cm lang, waarvan slechts 10 cm zichtbaar. Deze snijtanden stelden de onderzoekers voor nieuwe vragen omdat grazers die in wezen niet nodig hebben. Daarom denkt men dat die reusachtig grote snijtanden gebruikt werden om bv. de schors van bomen af te rukken of om bomen neer te vellen, net als bevers doen om dan aan het gebladerte te kunnen. Natuurlijk kunnen ze ook gediend hebben om zich te verdedigen. Wetenschappers veronderstellen dat het knaagdier zich hoofdzakelijk met fruit en bladeren voedde, overeenstemmend met het dieet van zijn meest dichtstbijzijnde en nog levende familielid: de pacarana. Dit knaagdier, dat eruitziet als een forse cavia verblijft voornamelijk in het Zuid-Amerikaanse Andesgebergte en kan tot 80 cm uitgroeien en een gewicht halen van ca 15 kg.
De pacarana en het dier aan wie de schedel toebehoorde, maken samen deel uit van één en dezelfde familie, namelijk van de Dinomyidaefamilie der knaagdieren.
De 53 cm lange schedel werpt een nieuw licht op de anatomie van deze totaal uitgestorven reuzengrote knaagdierensoort. Tot op heden beperkte het succes van opgegraven overblijfselen zich tot schamele vondsten: een paar tanden of onvolledige onderkaken.
Men denkt dat die kolossen zijn uitgestorven omdat ze enerzijds veel te groot waren om holen in de grond te graven, waarin ze zich verstopten en anderzijds te traag waren om aan vijanden te ontsnappen.
Lagen de continenten even stil?
Er zijn aanwijzingen dat de platendrift minder continu is dan meestal wordt aangenomen.
De werelddelen hebben mogelijk zelfs een poosje stilgelegen en dat kan nog gebeuren.
Grillige en hortende continentenbewegingen verklaren mogelijk hoe het komt dat de aarde zijn warmte trager verloren heeft dan computernabootsingen tot nu toe konden berekenen.
De continentendrift of platentektoniek wordt immers aangedreven door de energie van de taai vloeibare hete massa (magma) in het binnenste van de aardbol. Als de platen tijdelijk niet meer bewegen, zal logischerwijs de aarde trager afkoelen, net zoals een deksel op een pot soep verhindert dat de warmte ontsnapt.
Als de platendrift kan stilvallen en opnieuw beginnen, plaatst dat de evolutie van de continenten in een heel nieuw licht, want het verruimt de mogelijke evolutionaire scenarios.
Fossiele botfragmentjes van een uitzonderlijk grote prehistorische kikker van 40 cm lang en 4 tot 5 keer groter dan de huidige kikkers op Madagaskar, doet vragen rijzen over de splitsing van het oercontinent.
Met zijn grote krachtige muil kon hij waarschijnlijk zelfs gewervelden, zoals muizen en hagedissen verslinden. De kikker uit de hel of Beëlzebub gelijkt ook maar weinig op de kikkersoorten die vandaag op Madagaskar leven. Hij vertoont veel meer gelijkenis met een groep amfibieën die alleen in Zuid-Amerika voorkomt. Vermoedelijk hadden beide soorten een gemeenschappelijke voorouder in de tijd dat Madagaskar via Antarctica nog in verbinding stond met Zuid-Amerika. Het supercontinent Gondwana zou volgens de gangbare theorieën 160 miljoen jaar geleden zijn gesplitst, maar volgens de herkomsttheorie van Beëlzebub zou de splitsing 70 miljoen jaar geleden maar zijn aangevangen, al is het ook mogelijk dat de kikkers zich dobberend op drijvend hout tussen Madagaskar en Zuid-Amerika hebben verplaatst.
Het gedrongen, levendig en erg beweeglijk, maar ook schuw vogeltje met een kort opgericht wipstaartje is amper 9 tot 10 cm groot. Het vederpakje is rossig aan de bovenzijde en vaalbruin aan de onderzijde; flanken en buik zijn dwarsgestreept. Het heeft een dun, maar vrij lang snaveltje en een lichtgekleurde wenkbrauwstreep.
De schetterende zang is opvallend luid voor zon vogeltje.
Het rusteloze vogeltje met afgeronde vleugels (spanwijdte 13 tot 17 cm) lijkt tijdens zijn vlucht wel op een buitensporige hommel, die door de tuin snort op zoek naar voedsel.
Het winterkoninkje dat een verborgen levenswijze verkiest, leeft in naald- en loofbossen met dichte ondergroei van struikgewas, bramen en varens.
Toch tref je het vogeltje ook aan in tuinen en parken tussen houtstapels, takkenbossen, heggen, klimop en zelfs in oude nesten. Het vogeltje houdt zich schuil op donkere plaatsen, nabij de bodem en sluipt daar rond net als een muis.
Het winterkoninkje zoekt tussen schors en spleten van vermolmde boomstronken, alsook onder de strooisellaag van afgevallen bladeren en verdorde takjes kleine insecten, spinnen, duizendpoten en wormpjes. Soms eten ze ook wel eens zaden en bessen, maar ook kikkervisjes, forellarven of kleine goudvisjes zijn niet veilig.
Wanneer tijdens een strenge winter de bodem bedekt is met een sneeuwlaag, kan je best geraspte kaas strooien, meelwormen en broodkruimels.
Het mannetje bouwt een omvangrijk bolvormig nest met bladeren, droog gras en mos.
Het vrouwtje voegt op de bodem van het nest een voering van zachte donsveertjes toe en legt 5 tot 7 witte eieren met aan de stompe kant soms zwarte of roodbruine spikkels.
Zij bebroedt dit legsel gedurende 14 tot 16 dagen. De jongen verlaten het nest na 2 tot 3 weken.
Een karekiet die halverwege zijn lentetrek uit de lucht wordt geplukt en 1 000 km verder in het oosten weer wordt vrijgelaten, laat zich niet van zijn koers brengen. Meteen corrigeert hij zijn reisroute om uiteindelijk zijn bestemming te bereiken: de broedgebieden in de rietvelden van Siberië en Mongolië.
Niet alleen weten karekieten op welke breedtegraad (nood-zuidpositie) ze vliegen, ook hun lengtegraad (oost-westpositie) kennen ze.
Tot dusver werd gedacht dat vogels alleen hun noord-zuidpositie konden bepalen, wat relatief makkelijk kan met behulp van de stand van de zon op de middag of die van de sterren s nachts of a.h.v. aardmagnetisme. Tot vandaag zijn echter nog geen hersenzones of organen aangetroffen die als magneetlezer kunnen fungeren.
Tot de komst van moderne navigatietechnieken hadden ook zeelieden het behoorlijk lastig om hun oost-westpositie exact te bepalen.
Onderzoekers speculeren dat de vogels over 2 interne klokken beschikken: één met een thuistijd en één met de tijd in de overwinteringgebieden. Naast de interne 24-urenklok, die vrijwel alle dieren bezitten, hebben vogels ook een klok die uitgaat van een jaarlijkse cyclus. Deze klok zet door het jaar heen een aantal fysiologische processen in gang, zoals het maken van een nest, het broeden, de jaarlijkse rui en vooral de trek.
De vogelsoorten waarbij hun interne klok zegt wanneer weg te trekken, hebben maar weinig tijd nodig om van trekneiging tot trekdrang te komen en te vertrekken. Dit zijn over het algemeen de lange-afstandtrekkers.
Gedetailleerd onderzoek heeft verder aangetoond dat vogels nog de juiste weg kunnen vinden door gebruik te maken van hun gehoor. Want elke landstreek heeft nu eenmaal zijn specifiek geluid.
De vogeltrek is volgens sommige biologen in de loop van de evolutie ontstaan bij vogels die onvoldoende flexibel waren om de strenge winterkou te overleven. Anders dan overwinteraars slaagden ze er niet in om s winters op ander voer dan insecten over te schakelen en dus moesten ze trekken om niet te verhongeren.
De spreeuw kan taalpatronen herkennen en is een meesterlijke imitator die over een aardig repertorium beschikt. Sommige spreeuwen hebben zelfs de hinderlijke gewoonte ontwikkeld om beltonen van gsms na te bootsen.
Vogels houden zich namelijk niet altijd aan de deuntjes die eigen zijn aan hun soort.
Tot één vijfde van de zangvogels neemt elementen van de zang van andere soorten op in het eigen repertoire. Van de bosrietzanger is bekend dat hij het gezang van meer dan honderd andere vogelsoorten kan nabootsen.
Onderzoekers verwerkten verschillende wijsjes van één enkele mannelijke spreeuw in kunstmatig samengestelde liedjes. Bij het ene basisliedje werden de artificiële deuntjes aan het begin of aan het einde toegevoegd. Bij het andere basisliedje werden middenin melodietjes ingelast. Via een eenvoudig systeem van beloning werd bewezen dat vogels het onderscheid leren maken tussen de 2 types kunstmatig gefabriceerde zangstukjes.
De intensiteit van de zang is gekoppeld aan het testosterongehalte (mannelijk geslachtshormoon). De mannetjes signaleren met hun zangkwaliteiten hoe geschikt ze zijn als partner voor geïnteresseerde vrouwtjes en maken opdringerige concurrenten duidelijk dat ze beter elders hun kans wagen.
In de loop van het broedseizoen piekt het hormoon tijdens de bouw van het nest en de vruchtbare periode van het vrouwtje, waarna het geleidelijk afneemt met het vorderen van de broedactiviteiten. De intensiteit van de zang staat hier rechtstreeks mee in verband.
Mannetjes met een hoger testosterongehalte brengen gemiddeld minder tijd door op de eieren dan andere mannetjes. Als er bij de buren wat afleidingsmanoeuvres zijn in de vorm van paraderende vrouwtjes dan valt de aandacht voor het nakomelingenschap ook wat weg.
Vrouwtjes blijken vooral in de winter en in de lente te zingen als er weinig mannetjes in de buurt toeven. Zij zingen ook om hun territorium (nestkastje) af te bakenen tegen al te opdringerige wijfjes.
De bosrietzanger
De bosrietzanger, kleiner en slanker dan de mus, vertoont veel gelijkenis met de kleine karekiet. Hij heeft een olijfbruin verenpak met slagpennen die uitlopen in bruine uiteinden en heeft een licht rossige stuit. De buikzijde is wit en de flanken zijn beige. De poten zijn strogeel en voorzien van blekere nagels.
Hij vertoeft vooral in moerassige vegetaties met riet en zeggen (gras met lange scherpe bladeren), tussen brandnetels, nabij struiken, maar zelden ver van water.
Het nest bouwt voornamelijk het vrouwtje zowat een halve meter boven de grond met hengsels gehecht aan stengels. De ondiepe kom, gevlochten met halmen en vezels, is bekleed met fijn gras, wortels, haar en soms wat wol of pluis.
In juni-juli telt het legsel meestal 5 tot 6 eieren met olijfgroene vlekken. Beide ouders broeden 12 dagen lang en verzorgen de jongen daarna nog 10 tot 14 dagen in het nest.
Deze vogelsoort heeft ongeveer het hoogste broedsucces van alle zangvogels (65%). Bosrietzangers zijn trekvogels die maar liefst 7.500 kilometer vliegen om te overwinteren in Namibië en Zambia. Uit onderzoek is gebleken dat zij veel Afrikaanse vogelsoorten imiteren, waarvan ze de zang hebben opgepikt tijdens hun eerste overwintering in Afrika.
Half mei komt de zomergast terug uit zuidelijk Afrika om zich voornamelijk te voeden met insecten; in het najaar ook wel met bessen. Eind augustus zijn de bosrietzangers in onze streken weer verdwenen. Een heel knappe foto van de bosrietzanger kan je vinden op de hier volgende weblink, waar overigens nog meer moois te bewonderen is:
Deze majestueuze roofvogel die nestelt tussen rotsen wordt in onze buurlanden ook wel Golden Eagle of Aigle Royal genoemd.
De arend of adelaar symboliseert kracht en sommige volkeren hebben hun god gebeeldhouwd naar de beeltenis van deze jachtvogel. Vaak verscheen de arend als embleem op middeleeuwse helmen, schilden en gevechtsuitrustingen.
Vandaag staat de arend nog steeds op het wapenschild van Duitsland en van de Verenigde Staten (Amerikaanse zeearend).
De fors gebouwde steenarend is één van de indrukwekkendste roofvogels met een wat afgeplatte kop die uitloopt in de karakteristieke krachtige haakvormige snavel.
Met zijn twee grote, doordringende lichtbruine ogen, afgeschermd door ver uitstekende wenkbrauwen, speurt hij rondcirkelend (van thermiek gebruikmakend) van op grote hoogte urenlang naar een prooi in zijn uitgestrekt territorium, 40 tot soms wel 70 km² groot.
Van kop tot stuit is hij ongeveer 80 cm lang. De wijfjes zijn beduidend groter en hun spanwijdte kan de 2 meter overtreffen. Een volwassen exemplaar weegt 5 tot 6 kg. Zijn gladde kruin- en nekveren hebben goudbruine punten.
Aan de buikzijde is hij donkerder bruin gekleurd dan aan de rugzijde. De vleugel- en staartveren vertonen een onregelmatig patroon van brede grijze en bruine stroken.
Een onvolwassen steenarend heeft zelfs een witte wijde band aan de basis van zn staart. Met de krachtige poten, voorzien van geelgekleurde messcherpe klauwen, kan hij tijdens een duikvlucht langs een bergkam, helling of ravijnrand zelfs een vos te pakken krijgen, stevig vast klemmen en naar een onbeschermd terrein sleuren.
Grotere prooien, zoals jongen gemzen, zieke reeën, jonge steenbokken en vossen worden doorgaans bij verrassing vastgegrepen in de rug. Pas wanneer het gewonde dier na de uitputtende achtervolging bezwijkt, slaat de arend toe.
Kleinere prooien, zoals marmotten, hazen, konijnen, wezels, marters, kleine vogels, slangen en salamanders worden met de scherpe klauwen meteen gedood. Het grootste deel van zijn buit pakt hij op de grond, maar soms grijpt hij ook vogels in de lucht.
Vroeger was de steenarend een veel geziene vogel, maar intussen is hij in Europa en Noord-Amerika teruggedrongen naar bergachtige streken, hoewel hij van oorsprong eigenlijk een bewoner van bossen en grote veengronden is. Hij zich slechts goed kunnen handhaven in de meest ontoegankelijke natuurgebieden, zoals de Schotse Hooglanden en de eilanden voor de Engelse en Schotse kust, de Alpen en het noorden van Scandinavië. Er zijn ook nog enkele broedparen in Spanje en Italië. In ons land is hij meer dan zeer zeldzame dwaalgast. De steenarend woont nu in de dalen van grote rivieren en aan de randen van de wouden, waarbij hij de dichte begroeiing vermijdt en bij voorkeur nestelt op steile rotswanden, waar zijn horst op een richel wordt gebouwd. Vaak beschikt hij over meerdere nesten, die meermalen door verschillende opeenvolgende paren worden gebruikt, gerenoveerd en vergoot. Zowel de mannetjes- als de vrouwtjesarend bouwen het kolossaal bouwsel van takken, struiken en varens, opgevuld met gras.
In het broedseizoen gebruikt de steenarend zijn gracieuze vlucht om indruk te maken op zijn partner. Zij vormen een paar voor het leven en voeren iedere lente hun luchtballet uit.
Zij vormen 8-vormige banen of duiken in radslag naar beneden. Soms grijpen zij zelfs elkaars poten vast. Tijdens de balts maakt het mannetje golvende vliegbewegingen (guirlandevlucht), waarbij hij geregeld duikt en weer klimt. De paring vindt meestal plaats op de grond en het eerste legsel valt rond eind februari, begin maart. Een tweede legsel volgt later op het jaar rond eind mei, begin juni. Het wijfje legt meestal 2 bruin gespikkelde eieren, die ze ongeveer 45 dagen lang bebroedt. Het broeden begint al voordat er een tweede ei is gelegd, wat betekent dat het eerste kuiken 3 of 4 dagen eerder uitkomt dan broer of zus.
Het tweede kuiken overleeft dan ook maar zelden. Immers het eerste kuiken zal er alles aan doen om het andere uit het nest te jagen, voorkomen dat het eten krijgt of het zelfs doodpikken.
Al neemt de rivaliteit sterk af, wanneer moeder op het nest toekomt, toch zal ze zeker niet tussenbeide komen. Als zorgzame ouder verscheurt zij de prooi geduldig in hapklare stukjes voor beide jongen.
De jongen, die na 50 dagen hun vliegspieren beginnen te oefenen en na 65 tot 70 dagen kiezen voor het luchtruim, zijn pas vanaf hun 4de levensjaar vruchtbaar.
Lange tijd werd de arend vervolgd omdat men dacht dat hij ook op lammeren en pluimvee joeg. Tegenwoordig wordt hij nog altijd bedreigd door nestrovers die zowel de eieren als de jongen stelen.
De kuifmees is een bijna inheemse Europeaan, wat betekent dat de verspreiding vrijwel beperkt is tot Europa. Een zeldzaamheid in de vogelwereld.
De soort vertoont praktisch overal een duidelijke voorkeur voor dennenbossen boven sparrenbossen, dit in tegenstelling tot de zwarte mees, de kool- en de pimpelmees, die de loofbossen verkiezen.
Van belang is, dat in de door hem bewoonde naaldbossen, ook enkele loofbomen staan met heel zacht of vermolmd hout, waarin hij zijn nestholte kan uithakken; naaldbomen zijn meestal te hard. Het nest wordt in boomholten gemaakt en kunstig voorzien van een goede bekleding van spinrag, wol en mos. Aan de bovenkant is de zo gevormde nestruimte met dit zacht materiaal ook vrijwel afgesloten, zodat ook hier geen onnodige warmte verloren gaat.
Tussen april en juni zijn er 1 tot 2 broedsels. Het legsel bestaat doorgaans uit 4 tot 8 eieren. Deze zijn wit met een gespikkeld patroon van diverse rood- tot roodbruine tinten.
Het wijfje broedt ze in ongeveer 2 weken uit. De jongen worden wel door beide ouders gevoerd, maar in het begin blijft het wijfje nog op het nest en voert het mannetje de voedselrantsoenen aan.
Het vogeltje is gemakkelijk te herkennen aan de driehoekige opgestoken zwart-wit gevlekte kuif, alsook aan de witte wangen met zwarte oogstreep, zwarte bef en zwarte halsband.
Er is geen onderscheid in het verenkleed van volwassen mannetjes en vrouwtjes.'
De kuifmees is ongeveer 12 à 13 cm lang en weegt 10 tot 13 g.
In de zomer eten kuifmezen allerlei soorten insecten, mieren, spinnen en kruipende diertjes. Net als de koolmees en de boomkruiper zoekt de kuifmees naar insecten, die zich schuil houden onder de schors. Het dunne snaveltje is ook zeer geschikt om insecten tussen dennennaalden uit te pikken.
In de winter nuttigen zij zaden met een uitgesproken voorkeur voor de zaden van de den en andere naaldbomen; een beukennootje of lijsterbes wordt ook wel eens gegeten, maar toch blijven kuifmezen veel kieskeuriger dan pimpel- en koolmezen.
Tijdens strenge winters als de krappe voedselsituatie hen er toe dwingt, trekken kuifmezen wel eens naar zuidelijker gelegen streken.
Doorgaans lukt het hen dank zij hun gewoonte voedselvoorraden aan te leggen om de strenge koude te verdragen en in of rond hun broedgebied te blijven.
Kuifmezen verbergen in spleten tussen schors en onder korstmossen, reserves van zaden en insectenpoppen, die zij in de winter kunnen terug vinden.
De aanhangers van Intelligent Design (ID) zijn van mening dat het creationisme de letterlijke interpretatie van het scheppingsverhaal als valabel alternatief voor de evolutietheorie van Charles Darwin een plaats moet krijgen in het onderwijs.
Zij beweren dat het leven op aarde niet het gevolg is van 3.5 miljard jaar organische evolutie, maar werd ontworpen en gecreëerd door een intelligent wezen.
Het creationisme is veeleer een protestactie tegen de uitwassen van de moderniteit, een maatschappelijke beweging die verlangt naar orde, deugd en gemeenschapszin.
Creationisten willen hun geloof wetenschappelijk onderbouwen en zijn op zoek naar de zekerheid dat God bestaat. Hun ideeëngoed vindt vooral weerklank bij mensen die zich zorgen maken over de morele koers van onze samenleving.
Toch behoeft godsdienst helemaal geen theoretische zekerheid en fundering. Wetenschap en religie kunnen overigens nooit in conflict geraken, vermits zij totaal andere studiegebieden bestrijken. De wetenschap gaat over de wereld en de waarheid; de religie zoekt naar goddelijke betekenis en zingeving.
Al was Charles Darwin een genie wiens invloed op het evolutionaire denken tot zelfs vandaag zeer groot is, toch is het fout het hedendaagse evolutionaire denken alleen als darwinisme te bestempelen. Immers de evolutiebiologie is tijdens de laatste 150 jaar een uitgebreide en zeer diverse discipline geworden.
Een groot aantal wetenschapsdomeinen heeft tot de ontwikkeling van de evolutietheorie bijgedragen: paleontologie (aardkunde, gericht op de bestudering van fossielen), taxonomie (leer en studie van de biologische systematiek) en anatomie (leer van de vorm en het inwendig samenstel van de organismen), ecologie (leer van de banden tussen levende wezens en hun leefmilieu) en uiteraard ook een aantal disciplines die in Darwins tijd niet eens bestonden, zoals genetica (erfelijkheidsleer) en moleculaire biologie (studie van de processen in cellen op het kleinste functionele niveau).
Evolutiebiologie is dus meer dan natuurlijke selectie alleen en omvat eigenlijk 3 onderzoeksterreinen:
ode genetische variatie, die ontstaat uit toevallige mutaties (wijzigingen);
owelke worden gesorteerd en overgeërfd, volgens het Mendeliaans patroon
owaarop dan in derde instantie de natuurlijke selectie inspeelt.
Biografie
De Engelse natuurkundige Charles Darwin werd geboren in 1809. Hij studeerde geneeskunde en theologie. Na zijn studie begon Darwin aan een lange onderzoeksreis naar Zuid-Amerika met het schip Beagle. Op basis van de bevindingen tijdens deze wetenschappelijke exploratietocht ontwikkelde hij zijn evolutietheorie, toegespitst op natuurlijke selectie.
Zijn bekendste werk is On the Origin of Species (1859) waarin hij de evolutie van leven op aarde beschrijft. Zijn theorie was omstreden, omdat deze in scherp contrast stond met het ontstaan van de aarde volgens de leer van de kerk.
Het beeld van de natuur dat Darwin introduceerde, had ook grote invloed op het denken over mens en maatschappij. Maar in de 19de en 20ste eeuw werden zijn ideeën vooral aangegrepen om bestaande denkbeelden over inferioriteit (minderwaardigheid) en superioriteit (meerderwaardigheid) te rechtvaardigen. Vele geleerden beschouwden evolutie als een inherente drang in de natuur om naar het hogere te streven. Volgens Darwin waren de variaties in het nageslacht van levende wezens puur toevallig. Enkel zij die niet geschikt waren voor de strijd om het bestaan, haalden het niet.
De variaties met gunstige eigenschappen daarentegen kregen de kans zich voor te planten en verdrongen zo op den duur de zwakkere soortgenoten. Voor hun nakomelingen gold natuurlijk hetzelfde. Uit de voortdurende opeenvolging van variaties ontstonden uiteindelijk nieuwe en sterkere soorten. Het mechanisme staat ook wel bekend als Survival of the fittest, het overleven van de best aangepaste. De uitdrukking werd bedacht door de Engelse filosoof, Herbert Spencer.
Dat Darwin probleemloos een term uit de sociale filosofie kon overnemen om zijn evolutietheorie te verduidelijken, geeft aan dat evolutie toen niet de zuiver biologische theorie was, die ze sindsdien wel is geworden.
Eén van de belangrijkste denkers die de theorieën van Darwin op de mens probeerde toe te passen, was de Engelsman, Francis Galton, een halve neef van Darwin. Ze hadden dezelfde grootvader, Erasmus Darwin.
Verstand en aanleg waren volgens Galton aangeboren en erfelijke eigenschappen.
In principe zou je dus via een fokprogramma verstandigere en vaardigere mensen kunnen kweken. Dat was volgens hem ook hoognodig, want in de praktijk was de mensheid sinds de Griekse oudheid er alleen maar op achteruitgegaan. Daarom bepleitte Galton maatregelen om deze degeneratie (ontaarding, verval) te stoppen. In zijn visie waren mensen waardevoller naarmate zij meer verstand en geestelijke vaardigheden bezaten. Dergelijke superieure mensen moesten worden aangemoedigd zich voort te planten.
Galtons bewijzen uit stamboomonderzoek waren nogal simplistisch en al hebben geestelijke eigenschappen wel een zekere erfelijke oorsprong, toch was die niet zo doorslaggevend als Galton dacht. Doordat hij erin slaagde op wetenschappelijke wijze de ontwikkeling van erfelijke eigenschappen van een populatie in een statistisch model te vatten, genoot hij terecht wel enige reputatie.
Maar al te graag greep men naar zijn meer simplistische ideeën, die het onderscheid aanhielden tussen waardevolle en gedegenereerde mensen. In de 19de eeuw ontstonden eugenetische verenigingen (aanhangers van wetenschappelijk onderzoek naar alle factoren waardoor het menselijk ras zou kunnen worden verbeterd)die pleitten voor maatregelen om de voortplanting van minderwaardige individuen tegen te gaan en die van hoogwaardige te bevorderen. Sommigen waren voorstander van een gedwongen sterilisatie (het onvruchtbaar maken) van bepaalde categorieën misdadigers, zwakzinnigen, geesteszieken of armen; anderen meenden dat vrijwillige sterilisatie moest worden aangemoedigd en het zou volstaan zulke mensen in werk- en verpleeghuizen van het andere geslacht af te zonderen.
Bedenkingen vanuit christelijke of humanitaire hoek verhinderden dat men zich echt aan de toepassing van een eugenetisch programma ging wagen met uitzondering van nazi-Duitsland, waar de nationaalsocialisten sterk geloofden in de superioriteit van het Duitse ras.
Exploratietocht en vaststellingen
Tijdens zijn ontdekkingsreis meerde Charles Darwin onder andere aan op de Galapagos, een eilandengroep op de evenaar ten westen van Zuid-Amerika.
Hier deed hij onderzoek naar de variaties tussen de vinken op de verschillende eilanden.
De vogels leefden geïsoleerd van elkaar, waardoor onderzoek goed mogelijk was.
Darwin merkte op dat er bepaalde eigenschappen waren die vinken op het ene eiland wel en op het andere eiland niet hadden. De vinken op het eiland waar alleen noten, zaden en andere harde soorten voedsel waren te vinden, hadden bv een puntige harde snavel ontwikkeld. Op het eiland waar veel bessen waren te vinden, hadden de vogels juist brede en stompe snavels.
Darwin ontdekte nog veel meer variaties van eigenschappen. De vogels die aanvankelijk gelijk waren aan elkaar, hadden zich in de loop van de tijd verscheiden ontwikkeld. Doordat de vinken zich aan de diverse omgevingen op de verschillende eilanden hadden aangepast en doordat ze geïsoleerd leefden, konden de soorten evolueren.
De genencombinaties die in de omgeving het sterkst bleken, hadden meer kans om te worden doorgegeven, zodat bepaalde kenmerken op het ene eiland wel waren te vinden en op andere eilanden juist niet.
Wetenschappelijk onderzoek
Natuurwetenschappen vereisen een rationele benadering van waarneembare vaststellingen d.m.v. proefondervindelijk onderzoek. Het doel immers is om de aard, de samenhang en het ontstaan van alles wat bestaat te kennen en te verklaren. Hierdoor is het wereldbeeld van de wetenschappen universeel en aanvaard door wetenschappers over de hele wereld, onafhankelijk van hun herkomst, ras of bevolkingsgroep.
De basisstelling van ID is dat het leven te complex is om uitsluitend via natuurwetten te zijn ontstaan, maar de evolutie van de wetenschappelijke kennis wordt net gekenmerkt door het ontdekken van die natuurwetten, die toelaten verschijnselen te verklaren die ooit aan bovennatuurlijke krachten werd toegeschreven.
Het verhaal van het verloop van de geschiedenis of evolutie is voor het begrijpen van het heden even belangrijk als het doorgronden van de mechanismen die er aan de basis van liggen.
Creationisten maken vaak gebruik van waarschijnlijkheidsberekeningen om aan te tonen dat natuurlijke processen niet volstaan om het menselijk bestaan te verklaren.
Als nieuw argument voor een te grote complexiteit en als sterkste bewijs voor de tussenkomst van een intelligent ontwerper, verwijst ID vreemd genoeg graag naar de biochemie (stofwisseling). Dit onderzoeksdomein is nu juist hét instrument bij uitstek om evolutieverbanden te ontdekken en te verklaren.
In de wetenschappelijke wereld wordt een feit dat niet met een gangbare theorie zou overeenstemmen, het onderwerp van discussies op gespecialiseerde wetenschappelijke fora en wordt voor onderzoek en verificatie aan de wetenschappelijke wereld voorgelegd.
De argumenten van ID om natuurwetten in vraag te stellen en te vervangen zijn subjectief en kunnen niet worden onderzocht of getest. Ze hebben geen verklarende en geen voorspellende kracht. Hoewel de ID-actie dit om tactische redenen niet wenst toe te geven, behoort het denken in termen van een intelligente ontwerper en de ermee verbonden bovennatuurlijke krachten uitsluitend tot het domein van geloof en religie.
De scheiding van geloof en wetenschap als twee verschillende werelden met elk hun eigen tradities en denkwijzen betekent wellicht de snelste weg naar een harmonische maatschappij. Deze ruimere zienswijze laat ook toe dat geloof en moderne wetenschap in één persoon verenigd kunnen zijn.
Harun Yahya
In 2007 kregen West-Europese scholen, universiteiten en instituten gratis (kostprijs 75 euro) en ongevraagd een indrukwekkend boek van 800 paginas toegestuurd: Atlas of creation.
Harun Yahya, pseudoniem voor de in Istanbul wonende Turk Adnan Oktar, heeft maar één boodschap: de biologische evolutie is volgens hem niet alleen een dwaling, maar ook de bron van zowat alle kwaad op aarde, terwijl de Koran de bron is van al het goede.
Deze islamitische creationist verpakt zijn boodschap in uiterst fraai ogende publicaties, waaronder ook kinderboeken, die veelal gratis of aan een bodemprijs worden aangeboden en via het internet worden verspreid.
De atlas omvat 3 delen:
Een 1ste deeltje handelt over fossielen die het onbetwistbaar bewijs leveren dat organismen uitstierven of wel onveranderd bleven en dat een goddelijke kracht nodig was om de huidige levensvormen te scheppen.
Het 2de deel bestaat uit duizenden zeer mooi ogende fotos in een volledig willekeurige volgorde zonder enige aandacht voor biologische systematiek. Gespreid over soms één, maar meestal 2 paginas worden fotos getoond van fossielen, vergeleken met een nu levend dier of plant (of onderdeel ervan). De afbeeldingen zijn zo gekozen dat ze enige gelijkenis suggereren. Zonder enige bespreking of analyse wordt vervolgens gesteld dat de getoonde illustraties van fossielen en levende vormen hetzelfde dier of plant betreffen. Het opzet is duidelijk. Alle verwantschap en evolutielijnen die in de loop van 150 jaar door vakspecialisten na uitvoerige studie zijn ontdekt, worden volkomen genegeerd en naar de prullenmand verwezen. De kracht van de gebruikte strategie absolute en autoritaire uitspraken in combinatie met een indrukwekkende presentatie leidt ertoe dat lezers die niet over de nodige kennis beschikken, probleemloos aannemen dat de waarheid wordt verkondigd. De eenvoud van de stellingen en beweringen en deze steeds weer herhalen maakt het mensen mogelijk ze makkelijker te begrijpen, te aanvaarden en te onthouden. Deze atlas werd in korte tijd door enkele mensen opgesteld met als doel in te spelen op gebrek aan kennis van een grote massa met de bedoeling ze te misleiden en te indoctrineren.
Het 3de en laatste deel bevat een encyclopedische bloemlezing van bijdragen over creatiewetenschappen en Intelligent Design. In dit deel wordt beklemtoond dat de evolutieleer aan de basis ligt van het materialisme, communisme en zelfs terrorisme.
Zelfs de daders van de aanslag op de Twin Towers op nine eleven waren volgens de auteur in feite darwinisten en geen echte moslims.
De Koran is de basis voor moraliteit, liefde, dankbaarheid, nederigheid, verdraagzaamheid, vrede en veel andere deugden en de atlas moet de Europeanen helpen bekeren tot het islamitisch geloof.
Van erfelijkheidsleer naar moderne genetica
Het waren vooral de grote sociale veranderingen door industrialisatie en verstedelijking die voor onrust zorgden. Toen doken grote sociale problemen op: verpaupering, dronkenschap, verlies van traditie en normbesef. De lagere klassen begonnen bovendien te emanciperen (zich te bevrijden van sociale, politieke, wettelijke, belemmeringen) en hun traditionele onderworpenheid af te schudden.
Dit werd als een tegennatuurlijke ontwikkeling ervaren. Superieure mensen oordeelden dat ze hun maatschappelijke positie hadden verworven dankzij hun capaciteiten; de armen waren achtergebleven omdat ze lui en dom waren. In een natuurlijke samenleving zouden die marginale types (onbeduidende en minderwaardige individuen) gewoon verdwijnen.
Alom werd er dus wel een beroep gedaan op Darwins theorieën, maar velen bleken die barslecht te begrijpen. Welbeschouwd interesseerde het ontstaan van soorten hen geen zier. Zij waren er voornamelijk om bekommerd hoe ze deze wetenschappelijke theorieën voor hun eigen karretje konden spannen.
Mensen dromen er nog steeds van om de evolutie te corrigeren. Het grote verschil met de 19de eeuw is dat wij tegenwoordig veel beter doorhebben hoe erfelijkheid precies werkt.
De dragers van erfelijke eigenschappen, de genen, zijn gelokaliseerd op het DNA.
In sommige gevallen is ook bekend welke eigenschappen met welke genen samenhangen.
Maar het is een fabeltje te denken dat geestelijke eigenschappen, zoals intelligentie, afhankelijk zijn van slechts één enkel gen. Zij ontstaan door een samenspel van tal van genen, in combinatie met opvoeding, training en andere prikkels uit de omgeving.
Moderne genetica leert juist dat het vrijwel onmogelijk is door eenvoudigweg wat aan het DNA te knutselen betere mensen te kweken. Of mensen arm zijn, werkloos of een slecht karakter hebben, valt niet in het DNA terug te vinden. Eugenetica biedt dus ook niet de oplossing voor sociale problemen. Zulke sociale conflicten spelen zich af binnen godsdienst- of cultuurbeleving en dienen ook op dat terrein beheerst en bemiddeld.
Probleem in de discussie is het fanatisme van een religieuze minderheid die het eigen gelijk ten koste van alles wil bewijzen. Iedereen heeft recht op een eigen overtuiging, maar proberen af te dwingen dat het scheppingsverhaal of designverhaal als een volwaardige theorie in biologielessen moet worden onderwezen, is wel een stap te ver.
De UV-reflectie van de kruinveren van de pimpelmees blijkt een belangrijk signaal te zijn tijdens de voortplanting.
Opzichtig fel gekleurde, mannelijke pimpelmezen verwekken meer zonen dan hun fletser geveerde soortgenoten.
Zweedse ornithologen ontdekten dat vooral de blauwe kleur in vaders verenkleed het aantal mannelijke afstammelingen bepaalt. De kleur van het verenkleed van mannelijke en vrouwelijke pimpelmezen lijkt voor het menselijk oog nauwelijks te verschillen. Spectrofotometrische metingen (a.h.v. een spectroscoop met lichtmeter die voor elke afzonderlijke golflengte de intensiteit van de straling in een spectrum bepaalt) hebben echter aangetoond dat de blauwe kruinveren van pimpelmeesmannetjes een hogere reflectie hebben in het ultraviolette (UV) deel van het spectrum dan de kruinveren van pimpelmeesvrouwtjes. Pimpelmezen kunnen deze detailverschillen in UV-reflectie waarnemen.
De mate van UV-reflectie is deels erfelijk bepaald en hoe hoger de reflectie, hoe aantrekkelijker het pimpelmeesmannetje is. De weerkaatsing van deze ultraviolette tinten lijkt overigens een goed criterium bij de partnerkeuze, omdat blauwere vogels een grotere kans maken de winter te overleven.
De verhouding mannetjesvrouwtjes in het broedsel wordt aldus mede bepaald door de voorkeur van het vrouwtje. De vrouwtjes laten hun belangrijke 'beslissingen' tijdens de voortplanting afhangen van de hoeveelheid UV-reflectie van hun mannelijke partner. Wetenschappelijk onderzoek heeft al langer aangetoond dat vogels het geslacht van hun eieren kunnen beïnvloeden afhankelijk van bv de kwaliteit van het broedterritorium of de aantrekkelijkheid van hun partner. De felgekleurde mannetjes worden altijd vader van een nest, voornamelijk met mannelijke jongen.
Toen de onderzoekers de kleuren van de mannetjes maskeerden, verdween het effect op de broedsamenstelling. Dat bleek uit een experiment waarbij de kop van de pimpelmezen met een sun-block werd ingesmeerd, die de ultraviolette straling tegenhield.
Uit verwante studies blijkt dat mezen veel vreemd gaan. Het initiatief hiertoe gaat altijd uit van het vrouwtje. Ze vinden het mannetje van een naburig territorium aantrekkelijk en maken een uitstapje om ermee te paren. Ze doen alles voor een sterk nageslacht.
Bij 10 % van de jonge koolmezen stroomt ander bloed door de aderen dan bij zijn zusjes of broertjes uit hetzelfde nest: het zijn buitenechtelijke kinderen.
De evolutie schonk de vogels een vernuftig waarnemingssysteem voor kleuren.
Mensen kunnen UV-licht niet waarnemen, vogels wel. Maar dat is niet het enige verschil. Waar de mens drie typen 'kegeltjes' in het netvlies heeft om kleuren mee te zien, daar heeft een vogel er minstens vier. Het UV-licht zorgt zo voor een 'vierde kleurdimensie' en geeft een radicaal ander beeld, onbereikbaar voor een mens.
Door de analyse van het DNA van huidige diersoorten, konden wetenschappers een terugblik werpen in de tijd en bepalen hoe kegelpigmenten (kleurgevoelige zintuigcellen in het netvlies van het oog) veranderden in de loop van de evolutie van de gewervelden.
Uit het onderzoek bleek dat heel lang geleden de dieren 4 kegeltypes hadden, waarvan elk een verschillend pigment bevatte. Tijdens hun vroege evolutie verloren de zoogdieren 2 van deze kegeltjes, hoogstwaarschijnlijk als gevolg van hun nachtelijke levenswijze. Immers die kegeltjes zijn niet nodig om bij zwak licht te kunnen zien.
Vogels en de meeste reptielen daarentegen behielden 4 spectraal verschillende kegelpigmenten. Iedereen kent de kleurenband die je verkrijgt door de ontbinding van het licht via een glazen prisma of het natuurverschijnsel in de vorm van een cirkelboog in de lucht met alle kleuren van het spectrum. Dit hemels kleurenpalet ontstaat als gevolg van de breking van zonnestralen door regendruppels en wordt daarom ook regenboog genoemd.
Nadat de dinosaurussen waren uitgestorven (65 miljoen jaar geleden), begonnen de zoogdieren zich te diversifiëren. De afstammingslijn waaruit de huidige oude wereldprimaten zich ontwikkelden (apen, halfapen en mensen die overdag gingen leven) schonk als gevolg van erfelijke genetische veranderingeneen 3de kegeltje terug aan onze voorouders.
Gedragsexperimenten hebben aangetoond dat vogels de vier kegeltjes gebruiken om kleuren te zien. Niet alleen bezitten zij hierdoor het vermogen om ultraviolet licht waar te nemen, ook zien zij kleuren die wij ons niet eens kunnen voorstellen. Net als infrarood valt ultraviolet buiten het spectrum (rood oranje geel groen blauw indigo violet) en zijn bijgevolg met het menselijk oog niet waarneembaar.
Deze schat aan informatie over gedetailleerde kleurenpatronen in het verenkleed, levert de vogels voordelen op die belangrijk zijn in de hofmakerij, daar de uv-reflectiecoëfficiënt (kwantitatieve verhouding tussen invallende en gereflecteerde straling) ook onthult hoe het met de gezondheid van de mogelijke partner is gesteld. Meer algemeen kan een uv-receptor (ontvanger die uitwendige prikkels registreert) de zoektocht naar voedsel vergemakkelijken.
Finse onderzoekers ontdekten dat de torenvalk de geursporen van veldmuizen visueel kan lokaliseren (vooral in de lente, vóór deze sporen overvloedig worden bedekt met vegetatie). Deze kleine knaagdieren leggen geursporen van urine en uitwerpselen aan die uv-licht blijken te weerkaatsen. Daardoor worden ze zichtbaar voor de uv-receptoren van de roofvogel en kan de prooi snel worden gedetecteerd.
Hoe kleurrijk onze biotoop is, kunnen we ons nauwelijks voorstellen, omdat we opgesloten zitten in het wereldje van onze eigen zintuigen, maar wellicht zal ooit deze ingenieuze waarnemingstechniek helemaal kunnen worden nagebootst en zullen wij met een vogeloog de verborgen kleurenrijkdom op aarde ontwaren.
Tijdens mijn zoektocht naar de oorsprong van de naam Kille Meutel, raadpleegde ik verschillende bronnen en had ik het geluk ook enkele notoire deskundigen te kunnen consulteren of na te lezen.
Het eerste spoor over de naam Kille Meutel trof ik aan op het gemeentelijk kadasterplan
een perceelsgewijs verkavelingsplan waarop de ruimtelijke spreiding van de onroerende goederen in het woongebied, omsloten door de Watertorenlaan, Van Dijcklaan, Handelsstraat en Steenokkerzeelstraat, duidelijk te herkennen waren.
Het perceel in de lente herschapen tot een beschutte groene oase ligt op amper 500 m afstand in vogelvlucht van de vlakbij gelegen luchthaven (25L/07R start-/landingsbaan).
De omtrek van dit bescheiden vogelparadijs beslaat ongeveer 520 m en omvat een oppervlakte van 16 050 m² of 1,6 ha, waarvan meer dan de helft of 8 650 m² als natuurvriendelijke oord mag worden bestempeld. Dit stemt overeen met een oppervlak bestreken door meer dan 50 volleybal- of 20 basketbalvelden, een niet onaardige biotoop.
Aanzet tot een diepere speurtocht was een samenraapsel van verwijzingen, opgetekend in de historische studie van de heren Jos Lauwers en Ernest Charels op de blz. 36 & 38: Nog iets over broeken en moerassen in het boek Zaventem, zijn watermolens, zijn Sint-Martinus, zijn luchthaven (1979)
Beide heren verwijzen naar twee bronwoorden Killemoetere (1445) en Hellemoirter (1714) die in de loop der tijden door elkaar worden gehaald en daardoor een zeer gevarieerde reeks schrijfwijzen oplevert. De benamingen op den Killemeut (1782) en in den Killemeuter langs de straat die loopt van Steenokkerzeel naar Brussel (1787), waren dan ook de blikvangers die de historische prikkel opwekten om naar de oorsprong van die woorden te zoeken.
Refererend naar de karakteristieke eigenschappen van de Zaventemse bodem en zijn glooiingen, tippen beide auteurs op helle, dat verwijst naar hille of het Engelse hill (heuvel).Zij argumenteren hun interpretatie met een andere toponiem in buurgemeente Nossegem: de Gulden Delle, waarbij de samentrekking dHelle ook verwijst naar helling.
2.Opzoekingswerk (geraadpleegde bronnen)
a)De Zaventemse bodem en zijn glooiingen
De eerste industriezone in Zaventem ontstond langs de Woluwe, waar acht watermolensvariërend van graan-, olieslag-, papier- tot poeder- of buskruitmolen de voorbodes waren van de fabrieken die tijdens het stoomtijdperk in de vallei oprezen.
Zaventem was bekend om zijn schaasputten of kalkhoudende steengroeven waar de
witte Lediaanse zandsteen, ook wel Diegemse steen genoemd, werd ontgonnen.
Toen onze contreien heel erg lang geleden door zeewater werden overspoeld, ontstond een proces dat te vergelijken is met hetgeen een mengsel van cement, zand en water oplevert.
Het deelbekken van de Woluwe ligt centraal in het Dijlebekken en is omgeven door het
deelbekken van de Zenne, de Maalbeek en de Aabeek (N-NW).
Belangrijk in het deelbekken van de Woluwe, is de aanwezigheid van verscheidene moerriolen. Zo liggen er parallel met de Kleine Beek, de Kleine Maalbeek en de Woluwe drie moerriolen of collectoren om hemelwater, grondwater en afvalwater af te voeren.
Teneinde de wateroverlast te verhelpen werden in het verleden reeds een aantal
wachtbekkens in het stroomgebied voorzien. Aan de Woluwe groef men twee bekkens
uit: het wachtbekken Courdent en het wachtbekken Trawool.
Aan de Kleine Beek werden eveneens twee bekkens voorzien, de wachtbekkens Nossegem en Stockmansmolen (Henneaulaan). Een laatste bekken werd aangelegd aan een opwaarts, niet geklasseerde waterloop van de Kleine Maalbeek, het wachtbekken Hoevekens.
Op het grondgebied van de gemeente Zaventem wordt het wachtbekken Van Damstraat-Woluwelaan aangewend als buffering op de moerriool.
Om het regenwater van de verkeerswisselaar E40-ring op te vangen werd een wachtbekken aangelegd op de Kleine Maalbeek. Verder wordt het deelbekken voornamelijk gekenmerkt door het voorkomen van droge leem. In de bedding van de waterlopen komt ook vochtige en natte leem voor. In het noorden van het deelbekken, op de grens tussen Machelen en Zaventem, treft men een aanzienlijke hoeveelheid zandleem aan.
b)Andere interessante bronnen die het verleden helpen reconstrueren
Kaarten die het uitzicht van de gemeente onthullen en gehuchten (met benaming) lokaliseren:
ode kadasterkaart getekend door Van der Maelen (1836) plan parcellaire;
ode Atlas der Buurtwegen, die bestond uit een algemeen plan en detailplannen, alsook per detailplan een lijst van eigenaars met de vermelding van het kadasternummer en de aard van hun aangrenzende eigendommen (woning, hoeve, grond, weide);
ode kaart van P.C. Popp of de Atlas Cadastrale parcellaire de la Belgique van 1850-1870
c)Deskundige speurders op zoek naar historische waarheden
vProfessor Willy Van Langendonck, eminent lid van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie
De Commissie voor Toponymie en Dialectologie werd opgericht bij Koninklijk Besluit van 07/04/26, door de minister van Kunsten en Wetenschappen, Camille Huysmans.
Het wetenschappelijke doel van de Commissie is de studie van de onomastiek [naamkunde, waaronder de toponymie (plaatsnamen) en antroponymie (studie naar de oorsprong van de voor- en familienamen van mensen) en de dialectologie (leer van de dialecten)], vooral in België, zowel op Germaans als op Romaans gebied. Daartoe geeft ze wetenschappelijke studies (Handelingen, Werken) over deze disciplines uit.
Zij geeft een jaarboek uit met het jaarverslag en met toponymische en dialectologische studies van de leden of van geleerden die niet tot deze Commissie behoren.
De overheid kan beroep doen op de Commissie om wetenschappelijke adviezen in te winnen.
De Commissie zorgt tevens voor de taalkundige aanpassing van de geografische namen van de stafkaarten, die door het Nationaal Geografisch Instituut worden uitgegeven.
Voor de Vlaamse afdeling heeft het Instituut voor Naamkunde en Dialectologie o.l.v. de heer Willy Van Langendonck recentelijk advies uitgebracht voor schrijfwijze en vorm van toponiemen uit de gemeenten Hoogstraten en Wuustwezel.
De heer Van Langendoncks eerste impressie was dat Meutel een dialectische variant is van de frequente naam morter, mortel, meurtel wat wijst op een modderachtige, moerassige plaats, waar het vroeger in Vlaanderen van krioelde en ook vaak kil was.
In de vergelijkende studie van de heren Jos Lauwers en Ernest Charels het verband zoeken tussen kil enhil, leek de professor echter een verschrijving te impliceren, wat vrij frequent voorvalt bij het overnemen van naamkundige gegevens.
vToch lezen we in een artikel over de Romeinse nijverheid, geschreven door de heer Robert Geysens, erevoorzitter van de heemkundige kring Velpeleven (Boutersem) de volgende passage:
Als je langs de Keizerstraat van het hof 'Vanlaer' naar het hof van 'Vandeborne' wandelt, komt je halverwege links aan een helling; daar ligt een veld van meer dan 7 bunders (9 ha) tot tegen het Kwabeekbos. Dat veld heette vroeger de 'Meutel' of 'Mortel'.
Uit die helling is blijkbaar vroeger iets onderuitgehaald. De naam 'Meutel' zegt ons dat de opgedolven stof een bleke krijtachtige leem moet zijn geweest, zeer geschikt om mee te metselen in die tijd. De mensen behielpen zich toen zoveel mogelijk met de materialen die ze ter plaatse vonden
vDe heer Daan Hoflack, diocesaan inspecteur en later pedagogisch begeleider geschiedenis voor het aartsbisdom Mechelen-Brussel, taak die hij nog een aantal jaren tot aan zijn pensioen met plichtsbesef heeft vervuld, is bekend als auteur van het geschiedenisboek over onze deelgemeente, Sint-Stevens-Woluwe: Aspecten uit verleden en heden (1987).
Hij was een voortreffelijk verteller, een historicus met een uitmuntende bronnenkennis en nooit aflatende speurzin, zo vernemen wij van de heer Jos Vanachter, pedagogisch hoofdbegeleider secundair onderwijs van voornoemd aartsbisdom en ex-collega van de heer Daan Hoflack.
Ook de heer Hoflack verwijst naar de tekst van Robert Geysens en maakt er de volgende aantekeningen bij:
In deze streek bevatte de lemen bovenlaag vaak krijt (kalk), vermengd met brokken silex (vuursteen).
Kile (met één letter l) betekent ook homp, brok. Mogen we aannemen dat op die plaats uit die bleke krijtachtige leem hompen (brokken) werden opgedolven, zoals beschreven in het artikel van de heer Robert Geysens ? Ken je de ondergrond ? Kan je misschien in oude huizen ter plekke zien dat de voegen eerder krijtachtig (kalkachtig) zijn ?
Je moet weten dat tot aan de Eerste Wereldoorlog nog op veel plaatsen een kalk-zandmengeling werd gebruikt om te metselen en geen cement-zandmengeling, zoals dit nu gebruikelijk is.
Het is dan ook best mogelijk dat op die plaats kalk werd gewonnen.
Hille', zoals ik reeds eerder schreef, betekent: heuvel, duin, hoog aangewassen grond, eiland (zandbank).
In de gemeente Heuvelland (Westvlaamse bergen) bestaat een Hillestraat.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog spraken de Britten in de frontstreek rond Ieper van de heuvels Hill 60 en Hill 62.
vHistorische studie van de heer Henri Vannoppen De geschiedenis van Zaventem, de industriegemeente van Midden-Brabant (1981)
De zandsteengroeven kenden een groot succes voor 1850 (p. 365 & 366)
Het bleef een bloeiende industrietak waarin een groot gedeelte van de bevolking werkzaam bleef. De straat de Killemeuter te Zaventem was aangelegd met zandstenen uit de schaasputten of scheysputten (zandsteengroeven) van de gemeente. In 1850 vinden we een aanvraag ingediend door landbouwer, Joannes Jacobus Michiels, om een steenput te mogen uitbaten op een stuk land van het Hospice van Brussel te Zaventem op de Killemeuter.
Wanneer de steen was ontgonnen, moesten de scheyssers (steengroefwerkers) de putten weer vullen en de beste grondsoort in de bovenste laag aanbrengen, zodat de landbouwers de grond opnieuw konden bewerken.
Op het Imbroek treffen we nu nog gerestaureerde zandstenen woningen aan.
De huizen die moesten worden opgericht als gevolg van de bevolkingstoename van het industrialiserende Zaventem, werden niet langer met zandsteen (natuursteen), maar met baksteen gebouwd.
De klei die men in Zaventem aantrof, was van bijzonder goede kwaliteit en een tijdelijke steenoven (kareeloven) liet toe stevige woningen met lokale baksteen op te trekken.
Voor het oprichten van een dergelijke steenoven was een vergunning (doorgaans slechts geldig voor één jaar) van het gemeentebestuur nodig, die was gekoppeld aan een aantal reglementeringen.
In 1836 deed Petrus Vanderpelen een aanvraag om een steenoven te mogen oprichten langs de straat die naar het Imbroek leidde.
In datzelfde jaar bouwde Laureys Forbiseur een kareeloven op zijn eigendom op de Killemeuter. Na een openbaar onderzoek rees hiertegen hevig protest van pachter Jan Franciscus Michiels en van Petronella Verheyden. Beiden waren bevreesd dat hun veldgewassen zwaar zouden worden aangetast door de schadelijke gasontwikkelingen tijdens het bakken van de stenen.
Beide steenbakkerijen werden door de Zaventemse overheid echter toegestaan, mits de aangerichte schade werd vergoed.
Op het Imbroek bezat Ivo Maupertuis een kareeloven, de Zaventemse landbouwer die voor de witlooftelers een verwarmingssysteem bedacht , waarbij een thermosifon-keteltje aan een buizenstel (warmwaterleidingen) werd gekoppeld om de nodige warmte op te wekken.
Het Imbroek werd omsloten door de Imbroekstraat, de Weg naar Nossegem, de Maelbeekstraat (het verlengde van de Hector Henneaulaan, nu de Imbroekstraat en Werkmanstraat genoemd).
Het gehucht Nederwoluwe of de fabriekszone Den Hoek bestond toen uit de Killemeuterstraat (later de Diegemstraat), de Kaasstraat, de Lambroekstraat, de Fabriekstraat en de Drijlindenstraat.
Op de Atlas der Buurtwegen van 1846 treft men reeds een vierkant wit gekalkte zandstenen veldkapelletje met een rondboog in een zandstenen omlijsting, verrijkt met een druipende sluitsteen en een waterlijst vlak naast het huis van de steenkapper voor het wegje dat het Nossegemwegje met de Imbroekstraat verbond.
Het Imbroek was de armere wijk van de gemeente, waar men kleine zandstenen hoevetjes aantrof.
d)Van klei tot Brabantse baksteen (5 basisbewerkingen: de klei uitgraven kneden vormen drogen bakken)
De golvende kleilaag ligt onder de teeltaarde en de zandgrond. Klei is meestal donker grauwgrijs door de ontbinding van massa's meegesleepte planten en bomen uit de oertijd.
Eerst werd de klei gestoken (afgegraven) en gekeerd om er vervolgens een meuter van te maken, een metselspecie die in een gietvorm (houten matrijs) werd plat gestreken.
Na het vormen van deze natte mortelbrij, moest deze worden gedroogd (kraken).
Met kruiwagens voerde men de natte stenen naar droogloodsen, lange, luchtige bouwsels, voorzien van smalle toegangen en overdekt met een dicht en breed overhangend pannen dak.Tussen twee loodsen in liep een ondiepe greppel voor de afwatering.
In het midden van een loods lag vaak een halve boomstam ingegraven, een kluitweg om het verzakken van het kruiwagenwiel te voorkomen.
Aan weerszijden van dit pad lag een los plaveien vloertje tegen de vochtigheid van de grond, waarop de stenen werden gestapeld (gammen): één laag stenen schuin naar links gericht en daarop kruisgewijs een laag stenen schuin naar rechts gericht, met een kleine tussenruimte van ongeveer een vingerdikte, zodat wind en lucht er overal vrij doorheen konden.
De smalle deur sloot men af met bleke weinig doorbakken steen, bezet met een laagje klei. Bij het aansteken van de oven warrelde de rook er van boven uit, volgens de heersende windrichting en verspreidde daarbij een indringende zwavelgeur, daar de steenkolen van tweedekwaliteit nogal wat pyriet (zwavelijzer) bevatten.
Met een loet, een pook bestaande uit een lange steel met een breed ijzeren voorstuk, kon men via de stookgaten en stookkanalen het vuur weer aanporren. Oververhitting deed de steen verglazen; ze smolten aaneen en waren daardoor wel harder, maar konden hoogstens nog dienen voor funderingen. De klampovens leeg halen was een stoffig en erg ongezonde karwei, daar tussen de stenen gruis, slakken (samengesmolten stukken steenachtig afval van verbrande steenkool) en stof van ongebluste kalk achter bleven.
Een veldoven was een primitieve oven zonder vaste constructie en zonder schouw, die bestond uit een grote stapeling van ongebakken steen voorzien van stookgaten en stookkanalen om de hete gloed (tot meer dan 1 150 °) door de gestapelde massa stenen te leiden. Als brandstof gebruikte men toen hout en turf. Dergelijke ovens produceerden nogal wat minder goed gebakken stenen aan de zijkanten en door te grote hitte heel wat misvormde stenen.
Heel bekend is de klampoven, een oven met een vaste constructie, bestaande uit vier dikke muren met een pannendak, maar ook zonder schouw. Tussen de kruisgewijs geschraagde lagen steen werden steenkoollagen gelegd en bij de ovenmonden hout. De stapel was 4 tot 5 m hoog (42 lagen) en was van 50 tot 100 m lang. De stapel werd afgedekt met een drietal lagen gebakken steen. Na het aansteken van het hout verspreidde het vuur zich snel in heel de oven. Eens aangestoken bleef deze oven tussen de zes weken tot drie maanden bakken om dan een maand af te koelen.
De 'klampsteen, een bijzonder sterke steen, wiens poriën verstopt zaten door de enorme warmteontwikkeling, werd veelal voor de gevelbouw gebruikt. Hij vertoont een rijke kleurenschakering gaande van rood, geel tot grijspurper, met witte stippen van ingebakken kolen en is keihard. De fel gebakken exemplaren met perfecte vorm, noemt men klinkaart.
Aanvankelijk geprikkeld door nieuwsgierigheid, daarna door boeiende lectuur gestimuleerd tot weetgierigheid, toch blijf ik leergierig en verwacht ik reflecties van kritische lezers !
In april 2002 hield Vogelbescherming Vlaanderen voor het eerst een nationale mussentelling.
Aanleiding voor dit initiatief was het gebrek aan actuele gegevens over de status van de huismus in het sterk verstedelijkte Vlaanderen en de verontrustende berichten uit andere Europese landen over een alarmerende achteruitgang van de soort.
Via het initiatief Nationale Mussenteldag lanceert Vogelbescherming Vlaanderen jaarlijks een oproep om in april gedurende één dag (ondertussen een volledig weekend) op zoveel mogelijk verschillende plaatsen het aantal tsjilpende huismusmannetjes te tellen. Dit verschaft een betrouwbare schatting van het aantal broedkoppels.
De tellingen gedurende al die jaren werden in verschillende bestanden opgeslagen en nu in een gestandaardiseerd format gecentraliseerd. Via een Geografisch Informatie Systeem (GIS) werden de telplaatsen en de aantal getelde mussen op een digitale kaart van Vlaanderen geplot. Uit de bevragingen naar het geschatte aantalverloop van de plaatselijke huismuspopulatie kunnen voor alle locaties langere-termijn-evoluties in kaart worden gebracht. Deze zijn echter gebaseerd op de bereidwilligheid en interpretatie van de tellers zelf. Enkel de plaatsen waar meerdere jaren na elkaar effectief werd geteld, kunnen in rekening worden gebracht om de evolutie te schetsen. Het aantal locaties met herhaalde tellingen is te klein om over de stabiliteit van de populaties eenduidige conclusies te trekken.
De telinspanningen zijn nog te ongelijkmatig gespreid over de verschillende regios in Vlaanderen; vooral de provincies Limburg en West-Vlaanderen vormen nog onbekend terrein.
In Vlaanderen is de huismussenpopulatie de laatste decennia drastisch afgenomen.
Diverse mogelijke oorzaken:
meer huizen werden gebouwd zonder dakpannen of de afwerking van de daken was zo goed dat de huismus geen nestjes in kieren en dergelijke kon bouwen;
meer tuinen werden betegeld;
naarmate paard en wagen werd vervangen door de auto, werd er steeds minder graan op de straten gemorst;
veranderingen in de landbouw: men ging bv vaak over op het verbouwen van andere gewassen dan graan en koren;
men gebruikte meer insecticiden waardoor er ook minder insecten waren;
men ging mest beter afgesloten bewaren, waar voorheen veel insecten buiten bij rondvlogen;
de oogst werd efficiënter waardoor er minder voor de musjes bleef liggen;
efficiëntere bebouwing in de steden, waardoor er minder ruwe en onbebouwde terreinen overbleven waar voedsel te vinden is;
het in onbruik raken van het buiten uitkloppen van tafelkleden na het eten;
populariteit van de kat als huisdier is sterk toegenomen.
De Vogelvrienden van de Kille Meutel maken met hun observatiegroep tijdens hun volgende meeting op 30/03/08 zeker werk van duidelijke afspraken omtrent de waarnemingstaken.
Ledenwervingscampagne
In 2008 wil Vogelbescherming Vlaanderen haar beste beentje voorzetten om extra leden aan te trekken.
Om nieuwe leden te werven wil men zeker geen opdringerige methode aanwenden; wel opteert men voor een ludieke imago- en sensibiliseringscampagne op radio, televisie en in verschillende weekbladen met een aantrekkelijk aanbod voor iedereen die kennis wil maken met de ornithologische vereniging.
Niet-leden krijgen eenmalig de mogelijkheid om lid te worden voor slechts 5.00 en ontvangen gratis de dvd Bekende Vogels in je tuin.
Met deze dvd maak je op een aangename en boeiende manier kennis met 30 veel voorkomende vogelsoorten in je tuin. Bij de prachtige en unieke beelden krijg je nuttige informatie over het leven en het gedrag van de betreffende vogelsoorten. De dvd wordt ingeleid door Geert Hoste en Jan Rodts en in de commentaren herken je de stemmen van Lisbeth Imbo (Radio 1 en Terzake) en Peter Cremers (Canvas). Naast de geanimeerde vogelportretten, kan je ook enkele reportages bekijken van het bekende tv-programma Dieren in Nesten en uittreksels van het VRT-journaal waarin Vogelbescherming Vlaanderen tijdens acties in beeld kwam.
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.