Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
De groenling heeft ernstig last van het âgeelâ
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: de groenling [Dirk Draulans]
Het is moeilijk om een concreet getal op het aantal groenlingen te plakken. Volgens cijfers van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek broeden er in Vlaanderen tussen de 40 000 en 80 000 koppels. In Nederland zouden het er tussen de 60 000 en 90 000 zijn. Het Europees bestand van de soort wordt als ‘stabiel’ omschreven.
Oorspronkelijk was de groenling vooral een vogel van bosranden, maar hij heeft zich in de 2de helft van de 20ste eeuw volledig aangepast aan een leven in het spoor van de mens. Zijn voorkeursbiotopen lijken nu de nieuwbouwwijken, parken, begraafplaatsen en sportterreinen te zijn, indien mogelijk met wat hoge coniferen – zijn lievelingsnestelplek. Van de vroege herfst tot de lente leiden onze groenlingen een zwervend bestaan. Ze hebben dan gezelschap van soortgenoten uit Scandinavië en Duitsland die hier overwinteren.
Parallel met de toename van de soort in dorpen en steden was er een afname in landbouw- en bosgebied. Landbouwers hebben de neiging om, door de industrialisering van hun bedrijfsvoering, bomen en struiken te verwijderen uit het landschap. Ook worden onze bossen ouder, wat minder gunstig is voor groenlingen.
Ze zijn familie van de vink, vandaar ook de benaming groenvink. Het zijn mooie vogels met vele tinten groen, gelardeerd met wat grijs en geel. Vanaf de eerste mooie voorjaarsdagen maken de mannetjes gebruik van het topje van een hoge boom om hun karakteristiek geblèr te verspreiden. Hun zang is een lelijk, maar herkenbaar nasaal ‘tsjwèèèèè’, aangevuld met kanarieachtige trillertjes. Wie de roep herkent, hoort geregeld groenlingen, zeker in een wat wildere tuin.
De stoere groenlingen eten zaden, die ze met hun stevige nek en sterke snavel moeiteloos kraken. In de herfst lonken bv. de graanakkers of percelen met mosterdzaad of bladrammenas (stoppelgewas), waar ze soms met honderden de grond afstruinen naar zaden. Andere geliefde plekken zijn bermen of uiterwaarden (buiten de dijk gelegen kustgebieden) met zaadrijke kruiden, waar ze dol zijn op zeeraket. Uitgebloeide zonnebloemen staan ook op de menulijst. In de stedelijke omgeving lonken ook de zeer geliefde rozenbottels van struiken zoals rimpelroos of hondsroos. Groenlingen pulken behendig het vruchtvlees open en halen er de zaden uit.
Ze laten zich eveneens graag zien op voederplanken, waar ze zich dominant gedragen; andere vogeltjes moeten doorgaans lang wachten als een groenling aan het eten is. Veel mensen voederen permanent de vogels in hun tuin, wat in principe geen probleem is, maar voor de groenling kan het een funest effect hebben.
In Groot-Brittannië is het groenlingenbestand sinds 1967 met haast 70% gedaald, wat dramatisch veel is. De hoofddader werd in 2005 ontmaskerd: een eencellige parasiet die zich in de luchtwegen van vogels nestelt en zo hevig kan woekeren dat hij niet alleen hun ademhaling hindert, maar ook hun voedselopname. De parasiet veroorzaakt ontstekingen in de snavelholte, krop, keel en slokdarm, waardoor de vogel haast niet meer kan eten of drinken. Geschat wordt dat de epidemie van het ‘geel’ aan liefst 1.5 miljoen groenlingen het leven kostte. Voederplekken zouden ideaal zijn voor de overdracht van de parasiet van de ene vogel naar de andere.
Ook op het Europese vasteland kan de parasiet toeslaan. Vogelexpert Marc Herremans van Natuurpunt stelde de ziekte vast bij groenlingen in zijn tuin – hij beschreef zijn bevindingen in Natuur.oriolus. Twee belangrijke observaties vielen op. Zo zag hij dat eksters zieke vogels helpen te liquideren, waardoor ze ook nuttig kunnen zijn om de parasiet te bestrijden.
Daarnaast kon hij, op basis van een grondig inzicht in de vogelaantallen in zijn tuin, ook concluderen dat er minder dan 1% extra sterfte was als gevolg van de ziekte. Dat is leefbaar voor een soort. Britse toestanden zijn bij ons dus nog niet aan de orde. Maar waakzaamheid blijft geboden. De vogelgriep illustreert dat parasieten wereldwijd soms echte drama’s kunnen veroorzaken in vogelpopulaties.
Geraadpleegde bron: Natuur.Oriolus – Marc Herremans
Fluiters zijn in vele opzichten rare snuiters. Zo gaan ze bv. als enige Europese zangvogel overwinteren in of aan de rand van het Afrikaanse regenwoud. Al de rest van de Afrikatrekkers zit in de savannes of half-woestijnen. Dit overigens in tegenstelling tot Amerika, waar de meeste trekkers in Centraal en Zuid-Amerika wél het (regen)woud opzoeken.
Ook het vestigingsgedrag in het broedgebied is niet onbesproken bij Fluiters. Vaak vestigen ze zich in clusters van territoria die naast de meer voor de hand liggende invloed van habitatgeschiktheid en – kwaliteit, minstens ook ten dele ontstaan door directe sociale aantrekking tussen mannetjes, al blijft het vinden van een wijfje natuurlijk altijd het hoofddoel.
Fluiters kunnen in zowat elk bostype van enige omvang tot broeden komen. Die habitatvoorkeur is zo plastisch dat de clusters van territoria binnen eenzelfde boscomplex van jaar tot jaar flink kunnen verschuiven, waarbij ze de lokale rupsenplagen ook al niet volgen. Die komen vooral op inlandse eiken, wat een bostype is dat Fluiters eerder mijden (o.a. wegens te dichte ondergroei), ook al foerageren ze zelf en voeden ze hun jongen wél met de rupsen uit eiken.
Aan plaats-trouw geven Fluiters hun eigen invulling. Terugkeren naar de geboorteplek of het territorium van het voorgaande jaar doen ze zelden, wat heel uitzonderlijk is voor een langeafstandstrekker. Doorgaans keren ze slechts min of meer naar dezelfde regio terug en vestigen ze zich op een plek, die vele 10-tallen tot een paar 100 km kan verwijderd zijn van de geboorteplek of het vorige territorium.
In West-Europa zijn 30 tot 65% minder wijfjes dan mannetjes, waardoor een heel deel noodgedwongen ongepaard blijven. Om hun kans te vergroten, houden nogal wat mannetjes er tegelijkertijd 2 territoria op na op enige afstand van elkaar, wat soms zelfs tot 2 wijfjes en 2 simultane nesten voor hetzelfde mannetje leidt. Ook paren met de buren is courant en gezien het nijpend gebrek aan wijfjes in West-Europa is dit vaak de enige manier voor solitaire mannetjes om zich toch nog voort te planten.
In een recente prepublicatie suggereren de auteurs zelfs een patroon met 2 voortplantingsstrategieën bij de mannetjes: enerzijds residentiële ‘traditionele’ mannetjes die proberen een wijfje te veroveren om een nest mee groot te brengen en anderzijds nomadische echte ‘fliereFluiters’ die er enkel op uit zijn om met zoveel mogelijk wijfjes te paren en zich van nestzorg verder niets aantrekken.
Een geschikt territorium uitkiezen, is dus van heel groot belang voor Fluiters en wanneer succes uitblijft, verhuizen zingende mannetjes soms al na een paar dagen om elders hun geluk te beproeven. Dat kan een paar 100 m verder in hetzelfde bos zijn, maar ook enkele honderden km verderop. Dat betekent meteen dat spreken over ‘onze populatie Fluiters’ moeilijk te bepalen valt: de zangvogels zijn nomadisch en het aantal territoria fluctueert lokaal heel sterk tussen opeenvolgende jaren.
Daarbij is het ook nog onduidelijk of de vogels in slechte jaren elders zijn gaan broeden en hoever dat ‘elders’ wel kan liggen of gewoon het broeden hebben overgeslagen. Een jaartje broeden overslaan is niet ongewoon bij lang levende grote vogels, zoals sommige roofvogels en uilen, maar voor een kort levende kleine zangvogel zou dat wel een heel bijzondere en gewaagde strategie zijn.
Fluiters maken hun nest op de bosbodem, vaak op plaatsen met weinig vegetatie en soms slechts verstopt onder wat droge bladeren. Ze gedragen zich nogal ‘dom’ bij het nest wanneer er jongen zijn; ze alarmeren luid bij het minste onraad, waardoor ze goed te vinden en te volgen zijn, maar desondanks zijn ze toch redelijk mak en ondanks gevaar dichtbij gaan ze toch naar het nest. Dat maakt ze heel gevoelig voor predatie, waardoor er bijzonder veel nesten verloren gaan.
Het nomadisch vestigingsgedrag van de Fluiter is zo uitzonderlijk voor een kleine Afrika-trekker dat al decennia naar de oorzaken wordt gezocht. Uit onderzoek in de oerbossen in Bialowieza in Polen bleek dat muizen hierbij een belangrijke rol spelen: wanneer er na mastjaren veel muizen in het bos waren, vestigden zich veel minder Fluiters. Het instabiele en nomadische vestigingsgedrag zou dus te wijten zijn aan een zoektocht over een grote geografische schaal naar ‘veilig bos’ met weinig muizen of andere predatoren. Dit verband werd nadien soms overtuigend, maar soms ook niet teruggevonden en bleef een sluimerende hypothese.
Maar Fluiters blijven boeien, niet in het minst omdat ze op veel plaatsen in West-Europa fors blijken af te nemen. Gelukkig lijken de aantallen in de kerngebieden in Polen, Wit-Rusland, de Baltische regio en Rusland over langere termijn stabiel.
Vruchtzetting bij bomen (mastjaren) is cyclisch: soms bijna niets, soms overvloedig. Wanneer er massaal veel boomzaden zijn, dan heeft dit gedurende vele maanden een cascade aan effecten op de bosecologie: het overvloedige voedsel zorgt eerst voor een waar feest bij de zaadeters, waaronder de muizen. Het jaar daarop leidt dat dan weer tot meer predatoren. Die kunnen een effect hebben op alle soorten, ook op de Fluiter, die als grondbroeder extra kwetsbaar is, maar op zich niets te maken heeft met dat beukennotenfeestje vele maanden eerder.
Recent brachten onderzoekers broedgegevens van 1803 nesten van Fluiters over vele jaren uit 4 studiegebieden in Europa samen, waarbij het verband tussen het broedsucces van Fluiters en mastjaren overtuigend kon worden bevestigd. Na een mastjaar nam de predatie toe en daalde het broedsucces opvallend. Bovendien bleek de mastfrequentie in sommige bossen toe te nemen onder invloed van de klimaatverandering en daar namen de populaties af, terwijl ze elders met een meer ‘ouderwetse’ 4- tot 5-jarige mastcyclus stabiel bleven.
We beschikken in Vlaanderen helaas niet over goede cijfers van de mastjaren van beuken en al evenmin over de overvloedigheid aan muizen. We gaan ervan uit dat de zaadvorming bij beuken in Vlaanderen doorgaans redelijk samen spoort met die op de Veluwe (NL).
Na vergelijkend onderzoek over de proportionele verdeling van Fluiters (verspreidingskaarten) in Vlaanderen tussen de 3 belangrijkste ecoregio’s: de Kempen, de Leemstreek, de Polders en de Zandleem- en Zandstreek, heeft men een aantal interessante vaststellingen kunnen doen. Gelukkig meten de uilen en roofvogels – met vooral muizen op het menu – de muizenstand voor ons. Het broedsucces van uilen vertoont grote schommelingen, die sterk afhankelijk zijn van piek- en dal-jaren van muizen. Er zijn in Vlaanderen wel wat mensen die de uilen intensief opvolgen. Zo volgt Jan De Boe al 4 decennia met vele tientallen nestbakken het broedsucces van Bosuilen in 3 Brabantse loofbossen: Zoniënwoud, Meerdaalwoud en Walenbos.
Omdat mastjaren van beuken een cruciale rol spelen in dit verhaal van muizen is het een heel gelukkig toeval dat er zo’n uitgebreide dataset van het broedsucces van Bosuilen uit deze Brabantse loofbossen beschikbaar is, zodat we naast de mast-info van de Veluwe ook een meer nabijgelegen maat voor de muizen kunnen gebruiken.
Wat heeft men kunnen afleiden uit deze onderzoeken?
De resultaten voor Vlaanderen tonen voor de loofbossen van de Leemstreek een sterk omgekeerd verband tussen het aantal Fluiters, dat zich vestigt en het aantal muizen. In de gemengde naaldbossen van de Kempen is dat verband er amper en zijn de schommelingen van de aantallen Fluiters ook veel kleiner, maar nog steeds aanzienlijk, nl. een verschil van 11 keer tegenover 24 keer tussen piek- en dal-jaar in de Leemstreek. Het is dus vooral in de beukenbossen van de Leemstreek dat de grote uitbraken van muizen na een sterke mast van beukennootjes de Fluiters grote zorgen baart. In andere bostypes met minder extreme mast (en muizenpieken) maken ze zich daar minder druk om, al gaan de hoogste aantallen Fluiters hier ook samen met de laagste aantallen muizen.
Het is dus niet zo dat de aantallen in de Kempen sterk afnemen in jaren waarin de Fluiters zich in de beukenbossen kunnen vestigen, wat zou kunnen wijzen op een lokale verhuis. Het nomadisch gedrag speelt zich dus af op een grotere schaal, want als er bij heel weinig muizen heel veel Fluiters zijn, dan zijn er overal in Vlaanderen (en daarbuiten) veel.
Omdat de frequentie van mastjaren bij beuken toeneemt door klimaatverandering en het volledig falen van mast (en crashen van muizen), wat vroeger om de 3 tot 5 jaar plaatsvond en nu schaarser is geworden, ligt de muizenstand recent gemiddeld wat hoger. Dat lijkt voldoende om de Fluiters in de beukenbossen van de Leemstreek het leven zuur te maken en de aantallen op langere termijn te doen afnemen.
Ook in Wallonië is de Fluiter nu bijna verdwenen uit de Leemstreek en in Nederland heeft de soort ondertussen op de meeste plaatsen de loofbossen verlaten om over te schakelen op meer gemengde of dennenbossen.
Maar waarom zijn Fluiters eigenlijk bang van muizen?
Fluiters leiden massaal nestverlies, dus hebben ze inderdaad veel redenen om voorzichtig te zijn, maar muizen zijn op zich eigenlijk niet zo’n belangrijke predatoren van hun nesten en in de piekjaren van muizen gaan er niet meer nesten verloren door muizen dan anders. Gaaien, roofvogels, vos, das en marterachtigen zijn de belangrijkste nestpredatoren, soms ook zelfs slakken.
Zijn Fluiters dus wel bang van de muizen zelf of is het de toename aan predatoren die volgt op een hoge muizenstand, die de Fluiters extra argwanend maakt? Experimenten toonden aan dat Fluiters hun belangrijkste predatoren wel herkennen. Zo werd aangetoond dat ze na een jaar met weinig mast gebieden met veel (gesimuleerde) Gaaien vermeden. In een andere test reageerden de Fluiters dan helemaal niet op geluiden van muizen. Hoe Fluiters het risico op predatie binnen een potentieel broedgebied precies inschatten, begrijpen we dus nog niet, maar het is wel duidelijk dat (vooral) in onze beukenbossen mastjaren een sterke invloed hebben op de aanwezigheid van Fluiters.
Er is steeds meer aandacht voor de invloed van natuur op onze samenleving en ons dagelijks leven en vice versa. Om de publieke ruimte in te kunnen richten en onze impact op natuur objectief en tijdig te bepalen, is actuele en betrouwbare monitoring zeer belangrijk. Dank zij remote sensing en kunstmatige intelligentie wordt deze monitoring nauwkeuriger en eenvoudiger.
De kwaliteit en omvang van de natuurgebieden en biodiversiteit van de provincie Groningen (Nederland) worden nu vooral handmatig door ecologen in het veld in kaart gebracht. Hoewel deze veldwaarnemingen accuraat zijn, zijn ze ook tijdrovend en kostbaar om in te winnen en te analyseren.
Remote sensing [teledetectie via radar (radiogolven) en lidar (laserlicht)] en kunstmatige of artificiële intelligentie (AI) maken het mogelijk om jaarlijks (of vaker) oppervlak-dekkende, objectieve en actuele informatie te verzamelen over grote natuurgebieden.
De afgelopen 10 jaar is het gebruik van satellietdata voor automatische en grootschalige monitoring van het aardoppervlak steeds meer in zwang geraakt, vaak in combinatie met AI. AI kan subtiele, maar relevante patronen uit multidimensionale datasets halen.
Zelflerend programma
Sinds 2019 monitort Spheer.ai met satellietdata voor provincie Groningen de veroudering van buitendijkse kweldergebieden (schorrengebied: begroeide buitendijkse landaanwas die bij een gemiddeld hoogwater niet meer onderloopt). Hierbij wordt de woekerende grassoort zeekweek gedetailleerd in beeld gebracht langs de gehele noordkust en de Dollard (het verbrede deel van het estuarium van de Eems, op de grens van Nederland enDuitsland).
Op basis van deze monitoring kan de provincie het beheer sturen, bv. door begrazing, zodat de zeekweek niet te dominant wordt in de bijzondere (kwelder)habitattypes.
Eind 2023 begon Spheer met de ontwikkeling van CARTO, een product waarmee gebruikers zelf eenvoudig satellietmonitoring kunnen uitvoeren.
Omdat de monitoringopgave voor de provincie steeds groter wordt, onderzoekt men nieuwe mogelijkheden om efficiënter en beter de toestand van de Groninger natuur in kaart te brengen. Momenteel werkt de provincie Groningen daarom samen met Spheer aan de verdere ontwikkeling en verbetering van CARTO. Medewerkers van de afdelingen Natuur en Data (GIS) testen het product. Er wordt bv. onderzocht welke beleidsmatige monitoringvragen op die manier kunnen worden beantwoord. Door deze samenwerking krijgt de provincie meer inzicht in de mogelijkheden van monitoring met behulp van satellietdata, terwijl Spheer het product verder kan optimaliseren.
Wat is CARTO?
Moderne AI is in staat om, veel beter dan mensen, allerlei zaken op de grond te onderscheiden in satellietbeelden en -video’s. Om dit AI aan te leren, zijn doorgaans veel voorbeelden en tijd nodig.
CARTO kan nauwkeurige inzichten en trendinformatie van indicatoren voor natuur, water of landbouw geven, zonder dat daarvoor grote labeldatasets nodig zijn.
CARTO werkt met observaties van de gebruiker: elke keer dat je een observatie intekent, wordt deze automatisch gekoppeld aan de satellietdata die voor dat jaar beschikbaar zijn. CARTO gebruikt satellietbeelden met een resolutie van 10 m per pixel, wat betekent dat elk stukje van de kaart een oppervlakte van 10 x 10 m vertegenwoordigt. Om de gebruiker te helpen bij het intekenen van observaties, worden er op de achtergrond luchtfoto’s getoond.
Het door Spheer ontwikkelde basismodel herkent patronen in satellietbeelden, doordat het enorme hoeveelheden satellietdata heeft bestudeerd en daarmee een groot begrip van het aardoppervlak heeft gekregen.
Wanneer je een model traint, verfijn je het vaste basismodel met jouw observaties: jouw data helpen om een specifiek model te maken voor jouw indicator. Bv. voor de indicator ‘rietruigte’ teken je vlakken in waarvan je zeker weet dat er rietruigte aanwezig is en vlakken waar er geen is.
Het model wordt vervolgens getraind en genereert een voorspelling van waar rietruigte aanwezig is vanaf 2017 in je interessegebied. Medewerkers kunnen dus nu zelf satelliet-AI-modellen trainen, afgestemd op observaties uit het veld. Dit resulteert in nauwkeurige voorspellingen die men kan opschalen naar grote geografische gebieden.
Ook kan men historische kaarten bekijken om trends en veranderingen over de tijd te analyseren. In deze ontwikkelfase worden de resultaten in het veld gecontroleerd en de resultaten zijn veelbelovend: CARTO maakt de monitoring van zeekweek nog nauwkeuriger en makkelijker dan voorheen.
Welke mogelijkheden voor monitoring zijn er?
De provincie Groningen hoopt dus op een kostenbesparing en efficiëntieslag van de monitoring. Met de huidige software en het veldwerk moest men soms maanden wachten op resultaat. De provincie heeft veel van deze casussen. Veldvalidatie en -onderzoek blijven onderdeel van het werk, maar met de voorspellingen van CARTO kan het veldwerk doelgerichter en efficiënter worden gepland.
Momenteel onderzoekt men of deze nieuwe monitoringtechniek geschikt is om te gebruiken bij de volgende monitoringvragen:
-procesindicatoren voor Natura 2000 en SNL-gebieden (subsidiestelsel Natuur en Landschap voor het behoud en de ontwikkeling van (agrarische) natuurgebieden en landschappen) door te kijken naar vegetatiestructuur: verstruweling, verstruiking, rietruigte;
-dominantiestadia van specifieke vegetatietypes, zoals zeekweek; indicatoren in (natuur-inclusieve) akkerbouw, zoals akkerranden, kruidenrijk grasland, hoog- versus laagproductief grasland;
-effectenbepalingen van beheeringrepen;
-invasieve soorten;
-kleine landschapselementen, zoals de aanwezigheid van houtwallen.
Er wordt ook gekeken of AI bv. zonnepanelen, windturbines en fietspaden in kaart kan brengen. Vraagstukken uit het stedelijk gebied, waar andere afdelingen van de provincie Groningen aan werken, kunnen zo ook worden meegenomen.
Sargassum-zeewier is wereldwijd verspreid in tropische en warme zeeën. Sinds 2011 komt het zeewier steeds vaker voor in de Atlantische Oceaan dat uitgroeit tot een echte plaag. In 2018 riepen sommige eilanden de noodtoestand uit. In 2019 bereikte het bruine algentapijt, door onderzoekers bestempeld als ‘the Great Atlantic Sargassum Belt’, dat zich uitstrekt van West-Afrika tot het Caribische gebied, haar maximale lengte. Naar schatting bestaat de drijvende massa uit 20 miljoen ton zeewier. Overbemesting en het kappen van bomen in het Amazonegebied wordt verondersteld de oorzaak te zijn. Wereldwijde monitoring dringt zich op.
Weten hoe de natuur er voor staat, is noodzakelijk om goed natuurbeleid te maken dat bijdraagt aan het versterken van de biodiversiteit. Daarom brengt de provincie Noord-Brabant (Nederland) in kaart welke planten, dieren en natuurtypes in een gebied voorkomen. Deze monitoring gebeurt op verschillende manieren: kijken, luisteren, meten, drones, bio-akoestiek en tegenwoordig ook AI.
Stel je de natuur met haar biodiversiteit voor als een prachtig dik sprookjesboek.
Elk landschap, elke plant- of diergroep vormt een bladzijde in dit boek. Van rijke bodems en goede waterkwaliteit tot bloemen, vlinders, vogels en de wolf. Samen vormen ze een spannend en betoverend verhaal. Helaas gaat het wereldwijd niet goed met de biodiversiteit. Ook in Brabant is dit een grote zorg. Menselijke invloeden en klimaatverandering beschadigen of scheuren steeds meer bladzijden uit dit sprookjesboek. Landschappen worden verstoord, soorten verdwijnen en het eens zo mooie verhaal wordt korter en eentonig.
Om effectief natuurbeleid te kunnen maken, is het belangrijk om te weten hoe de natuur ervoor staat. De provincie Noord-Brabant brengt daarom in kaart welke planten, dieren en natuurtypes in een gebied voorkomt.
Meten is weten
In natuurgebieden, zoals bossen, duinen en heidevelden lopen veldmedewerkers al sinds de jaren ’90 langs vaste routes. Onderweg identificeren en tellen ze de verschillende soorten planten en dieren. Omdat men dit elk jaar over doet, beschikt men inmiddels over veel en gedetailleerde gegevens. Deze data zijn voor de provincie van onschatbare waarde: ze laten zien welke soorten verdwijnen, of juist groeien en welke invloed stikstof of klimaatverandering hebben.
Aantal spechten
De provincie heeft de opdracht om het aantal zwarte spechten op de Brabantse Wal (zandplateau in het uiterste westen) te beschermen en te behouden. De zwarte specht is een Europese beschermde soort, overbrugt makkelijk afstanden van meer dan 1 km en is geregeld ver van zijn nest te vinden. Daarom dacht men vroeger dat er meer zwarte spechten voorkwamen in een gebied dan daadwerkelijk het geval was. Het blijkt bij nauwkeurige hertellingen nu te gaan om 20 broedparen. Om haalbare beschermingsdoelen te stellen, hebben we juiste gegevens nodig.
Monitoring is ook nodig om resultaten van subsidieregelingen te meten. Denk aan Natuur en Landschap en natuurherstelprogramma’s in Natura 2000-gebieden. Data kunnen ook helpen om keuzes over de inrichting van de omgeving te maken. Data van wintertellingen van ganzen en zwanen kunnen ertoe leiden dat we ervoor kiezen om windmolens buiten kwetsbare overwinteringsgebieden te plaatsen. Monitoring kost veel menskracht en is erg tijdrovend. Tegenwoordig bestaan er gelukkig veel nieuwe technologieën die dit werk makkelijker maken.
Bio-akoestiek
Bio-akoestiek, de wetenschap die geluiden van natuur in de wereld onderzoekt, groeit sterk mede dankzij de inzet van Artificiële Intelligentie (AI). Zo worden geluiden van vogels en andere dieren in kaart gebracht. Vogelonderzoeker Eric van der Velde monitort en bestudeerthet geluid en gedrag van de roerdomp en het porseleinhoen in de Biesbosch. Hij plaatst monitoringkastjes in het riet en rust die uit met gevarieerde recorders. Met behulp van die geluidsopnames kan Eric bepalen waar de roerdomp heeft gezeten, zonder de natuur te verstoren. De roerdomp is een bijzondere vogel die een heel laag geluid maakt, dat klinkt als een misthoorn. Het geluid is zelfs voor de ervaren veldwerker soms lastig te plaatsen. Je kan er gauw naast zitten qua richting en afstand door de wind bv. Akoestische monitoring maakt accurater onderzoek mogelijk.
Vanuit de lucht: mapping met AI
AI kun je ook gebruiken om luchtfoto’s van natuurgebieden te laten analyseren. Het proces begint met het verzamelen van dronebeelden. Je hebt hele scherpe foto’s nodig om te zien waar de te monitoren natuursoort zich bevindt. Men start altijd met een intakegesprek met de beheerder van het gebied en vraagt welke soorten deze wil monitoren. Daarna gaat men met een ecoloog het veld in om te zien hoe herkenbaar de soorten zijn. Vervolgens maakt men per km² zo’n 4000 luchtfoto’s in het natuurgebied. Drone-opnames maakt men altijd buiten het broedseizoen om verstoring te beperken.
Train de computer
Met de beelden gaat de onderzoeker terug naar het gebied om een klein deel handmatig in het veld te analyseren. Men verkent het landschap en markeert waar men de soort daadwerkelijk aantreft. Men maakt digitale aantekeningen op de eerder gemaakte luchtfoto’s. Men geeft aan op welke plekken men de soort ziet, zodat het AI-model de natuursoort leert kennen.
Met deze vb. wordt het AI-model getraind om zelfstandig een analyse van de rest van het natuurgebied te maken. Omdat men genoeg vb. geeft, kan het model op basis daarvan voorspellingen doen voor de overige hectaren van het gebied. Dat ziet de beheerder terug op een overzichtelijke kaart met verschillende, gekleurde lagen per natuursoort in zijn gebied. Het werk van de beheerder wordt hiermee efficiënter en nauwkeuriger.
Vlinders zijn graadmeters
Vlinders vertellen veel over de natuur. Ze zijn namelijk heel afhankelijk van bepaalde planten (waardplanten) en begroeiing. Denk aan planten waar ze eitjes leggen en waar de rupsen van eten of plekken waar ze beschutting en warmte vinden. Als je ergens veel vlinders ziet, is dat een goed teken. Dan leven daar ook veel andere dieren en planten. Het is dus belangrijk om goed te letten op deze kleurrijke fladderaars. De gehakkelde aurelia treft men vooral aan op brandnetels.
En wist je dit?
Soms zijn veranderingen in de natuur direct met het blote oog zichtbaar. Denk bv. aan korstmossen: de lichtblauwe, gele of grijsgroene die je vaak ziet op de schors van boomstammen. Uit onderzoek blijkt dat ze snel reageren op veranderingen in de luchtkwaliteit. De kleur van de korstmossen verklapt hoe de luchtkwaliteit is. Geel korstmos doet het goed in ammoniakrijke gebieden. Lichtblauw korstmos kan juist heel slecht tegen deze stikstofverbinding en zie je alleen in gebieden waar de concentratie ammoniak lager is. Daarmee kunnen de korstmossen ook als monitor dienen om de staat van de natuur en het effect van ons beleid te meten. Gele korstmossen op eikenbomen zijn indicatief voor ammoniakvervuiling.
Het sprookje begint misschien dus wel met monitoring. Hoe beter de provincie weet hoe de natuur ervoor staat, hoe beter zij het beleid kan beoordelen en aanpassen. Dit is essentieel om de biodiversiteit te versterken, zodat het sprookjesboek weer spannender wordt.
Vogelbeschermers die de handen uit de mouwen steken
We merken met onze plaatselijke vogelwerkgroep - de Kille Meutel Vogelvrienden - de laatste tijd wel vaker dat mensen opnieuw de waarde van natuurgebieden – al dan niet beschermd – hoog inschatten, alsook van haar bewoners. Het is des te opbeurender als een oude klasgenoot en goede vriend je opbelt met de mededeling dat hij samen met zijn vrouw een stevige roofvogel uit een hachelijke situatie wist te redden.
Andre en diens echtgenote Marguerite waren in de buurt van voetweg 88 in Kortenberg met hun teckel op wandel toen ze, op amper 500 m van hun woonst, een roofvogel op de sukkel waarnamen. De roofvogel, blijkbaar met zijn verenpak verstrikt geraakt tussen ‘weerhaakslingers’, maakte moeizame ‘zwembewegingen’ om uit de hoge vegetatie te ontsnappen, maar dat lukte niet. Andre besloot de vogel uit zijn benarde situatie te bevrijden om hem nadien aan een Vogelopvangcentrum toe te vertrouwen.
Hij stopte de kletsnatte roofvogel, die waarschijnlijk al een hele poos in die zorgwekkende toestand verkeerde, in een kartonnen doos met krantenpapier om hem tot rust te laten komen.
Andre had mij enkele foto’s bezorgd om precies te achterhalen welke roofvogelsoort het betrof. De kop van de verkrampte en doorweekte vogel was te breed, vertoonde geen bakkebaarden en de poten en klauwen waren te lang om van een torenvalk te spreken. Na raadpleging van enkele vogelexperts bij vogelwerkgroep Natuurpunt Oost-Brabant, waar ik lid van ben, bleek het om een vrouwtje blauwe kiekendief te gaan. Een merkwaardige schaars voorkomende roofvogel in onze contreien, overigens.
De blauwe kiekendief is de meest compacte en breed gevleugelde van de 4 kiekendiefsoorten (blauwe, bruine, grauwe en steppenkiekendief) en heeft een rond wat uilachtig ‘gezicht’. Volwassen vrouwtjes en jonge vogels zijn overwegend bruin van kleur, met lengtestreping op de borst, zwarte banden over staart en ondervleugels. De lage schommelende zoekvlucht boven akkers en weilanden is kenmerkend voor kiekendieven. Hij wordt onderbroken door ‘bidden’ en plotseling toeslaan naar knaagdieren en korte, felle achtervolgingen van kleine zangvogels (mussen, vinken). De actieve vlucht is zwaarder met trage vleugelslagen dan die van de andere kiekendieven. Cirkelt en glijdt met geheven vleugels.
Na verschillende belpogingen naar het Wildlife Taxi Team (vrijwillige chauffeurs die zorgbehoevende dieren komen ophalen) en diverse Vogelopvangcentra in de buurt (Malderen, Anderlecht), bleek snel dat men enkel bereid was nuttige informatie te verschaffen, maar zich niet te verplaatsen. Dan zat er niets anders op dan zich nog wat verder te documenteren, alvorens de reddingsoperatie eigenhandig aan te vatten.
Na wat opzoekingswerk bleek de ‘groene octopus’ die de blauwe kiek te grazen had genomen een kransnaaldaar te zijn geweest. De kransnaaldaar is een éénjarige plant die tot de grassenfamilie behoort en een indrukwekkende opgang kende na de sterke uitbreiding van de maïsteelt. Net als kleefkruid gebruikt de plant, die tot 1 m hoog wordt, voorbijlopende zoogdieren om zijn zaadjes via de weerhaakjes op stengels of vruchten (aren) te verspreiden.
Wellicht had de blauwe kiekendief een muis opgemerkt en waren talloze aren, bij zijn duik naar de prooi, tussen de veren verstrikt geraakt, waardoor vliegen onmogelijk werd.
Honden met een langere vacht of lange hangoren vinden het vaak leuk om in het hoge gras te spelen en te ravotten en uit ervaring weten Andre en Marguerite dat ook hun teckel zelden aan de verleiding weerstaat. Al vaker moesten zij de delicate interventie op hun eigen hond toepassen om hem uit de greep van de kransnaaldaar te bevrijden.
Er zat dus niets anders op om – na een tijdje bekomen en drogen in de donkere kartonnen‘recover-ruimte’ – met z’n tweetjes het gevederde slachtoffer van de in zijn verenpak verstrengelde grasaren te verlossen. Het werd een heel secure ingreep die de onfortuinlijke roofvogel in het eerste kwartier niet bepaald kon smaken. Dat liet het temperamentvol vrouwtje meteen merken met een opengesperde snavel en klemmende klauwen, maar alsof zij langzamerhand besefte dat de omzichtige handelingen van mensenhanden haar niet schaadden, liet zij tenslotte nauwlettend maar onbewogen begaan. Na een uur waren beide deskundige (honden)verzorgers klaar met het minutieus plukwerk en leek het ‘blauwe kieken’ helemaal niet gestresseerd, integendeel ze liet een behoorlijk kwieke indruk na.
Toch was het tijd om in de stevige doos op een koele plek een rustige nacht door te brengen om weer op krachten te komen, want het was de bedoeling in de ochtend de vogel weer vrij te laten.
Na een laatste grondige inspectiebeurt in de voormiddag werden de laatste ‘pestaren’ uit het verenkleed los geprutst en leek de levenslustige dame even niet gehaast om haar beschermers met een energieke afscheidsvlucht te willen verlaten. Even leek de blauwe kiekendief te aarzelen toen Andre de roofvogel niet langer in zijn greep hield en Marguerite zijn 'ontsnapping' filmde. Een prachtig en ontroerend moment.
Mensen die van de natuur houden en zich de moeite getroosten om de schoonheid en de rijkdom te ontdekken, zich documenteren over de onmisbare biodiversiteit en hun gezond verstand gebruiken, weten vaak intuïtief hoe ze dieren in nood kunnen helpen. Moge dit mooi verhaal nog meer mensen aansporen om respect te betonen voor de dieren die ook hun plaats hebben in onze leefomgeving.
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: de draaihals [Dirk Draulans]
Draaihalzen kun je in theorie overal te zien krijgen, vooral tijdens de trekperiodes in de lente en de herfst. Dan verzeilen ze op de gekste plekken, zoals banale zandweggetjes, grazige tuinen of een afgelegen duintje. Maar de kans dat je een draaihals te zien krijgt, is bijzonder klein. Niet alleen is het beestje in onze contreien uiterst zeldzaam geworden; het is ook niet groter dan een kleine slanke lijster (lichaamslengte: 16-17 cm; spanwijdte: 25-27 cm; lichaamsgewicht: 30-45 g).
Bovendien is het met zijn doorwrochte grijsbruine kleurpatronen (schutkleuren) goed gecamoufleerd, zowel op de grond als in de bomen waarin het, als vogel uit de familie van de spechten, in holen broedt. Andere kenmerkende eigenschappen zijn: de lichtgrijze kruin, de korte, slanke en puntige snavel, de lange puntige tong, de lange donkere oogstreep, de fijn gebandeerde lichtgele keel, de zwartbruine streep midden op de rug, de gebandeerde vleugels en de brede staart met afgerond uiteinde.
Hij beweegt zich over de grond, schiet omhoog in een boom of struik of sluipt door het gebladerte, maar klimt ook rond op dikke takken en tegen boomstammen, hoewel hij meestal plat op takken ligt in plaats van rechtop zit zoals de meer algemene spechten. Zelf kan een draaihals geen holen uithakken; daar heeft hij de snavel niet voor. Hij mist ook de sterke staartveren die bij andere spechten tijdens het hakken tot steun dienen. Hij moet dus een gaatje vinden dat bij andere holbewoners uit de gratie is gevallen.
Draaihalzen zitten dikwijls op de grond, omdat ze bijna uitsluitend van mieren leven, zoals de groene specht, die bij ons wél talrijk is. Met een kleverige tong halen ze mierenlarven en poppen uit hun nesten. Ze zijn diertjes van heide, schrale zand- en open bosgronden, waarin mierennesten relatief gemakkelijk te vinden zijn. Maar die biotopen staan bij ons onder druk, onder meer door vergrassing en bosvorming, waardoor mierennesten minder zichtbaar zijn of zelfs moeilijk overleven.
Ook de uitdroging van de Sahel, waar een draaihals twee keer per jaar doorheen moet, kan de soort parten spelen. De draaihals is de enige van onze spechten die echt trekt: hij gaat overwinteren in West- en Centraal-Afrika. In onze streken is de draaihals altijd een zeldzame broedvogel geweest, maar de laatste halve eeuw zijn er zo goed als geen broedgevallen meer. Er zijn wel aanwijzingen, vooral in Nederland, dat het tegenwoordig iets beter gaat, mogelijk als gevolg van de klimaatopwarming, die maakt dat mieren langer actief zijn, waardoor er dus meer eten is voor draaihalzen. Maar zeker is dat nog niet. Over de overlevingskansen van de soort hoeven we ons echter geen zorgen te maken: ze heeft een héél ruim verspreidingsgebied. Zo is ze talrijk in het noorden (IJsland, Ierland, Groot-Brittannië, Noord-Scandinavië) waar de meeste van onze trekvogels vandaan komen. Bovendien heeft ze de gewoonte om grote legsels te produceren, soms met meer dan 10 eieren, die dan nog gemakkelijk uitkomen ook. Dat hoge broedsucces biedt een goede garantie tegen uitsterven.
De draaihals dankt zijn opvallende naam aan zijn gewoonte om bij verstoring zijn nek in vreemde bochten te wringen: hij kan hem in beide richtingen 180° draaien. Daarbij produceert hij niet zelden een sissend geluid, als een slang. Zijn slangachtige attitude gaf hem her en der, tot in het oude Babylonische rijk toe, een reputatie van hetzij godenkind, hetzij hekserij. Maar hij is toch vooral een speciaal vogeltje met een unieke levenswijze, dat onze aandacht verdient.
Chemische vervuilers zijn alomtegenwoordig in onze leefomgeving
Geraadpleegde bron: Knack november 2024 [Dirk Draulans]
Hoeveel chemische vervuilers zitten er in het stof van onze slaapkamers?
Om dat te weten te komen, lanceerde de Vereniging voor Ecologisch Leven en Tuinieren (VELT) de campagne SOS slaapkamer. De resultaten waren ontnuchterend. In de 112 onderzochte Vlaamse slaapkamers werden 137 verschillende pesticiden aangetroffen, met een gemiddelde van 21 per kamer. Geen enkele slaapkamer was pesticidevrij. In 38 slaapkamers werden zelfs sporen van het insecticide DDT ontdekt, een uiterst milieuonvriendelijke stof, waarvan het gebruik bij ons al sinds 1974 is verboden.
Het is niet uitgesloten dat ze her en der nog illegaal wordt ingezet, maar het illustreert vooral dat zulke stoffen heel hardnekkig zijn en decennialang in onze leefomgeving kunnen blijven rondhangen.
De top 3 van meest gevonden producten bestond uit stoffen uit het dagelijks gebruik van mensen: een wespenverdelger, een antimuggenmelk en een schimmelbestrijder voor hout. Maar 70% van de opgespoorde schadelijke stoffen kwam uit de landbouw. Een aantal ervan is al in verband gebracht met gezondheidsproblemen, inbegrepen een verhoogd risico op kanker.
Een ‘professor gewasbescherming’ was er als de kippen bij om het gevaar van pesticiden in slaapkamers te nuanceren, want ze zouden er slechts zelden de weg naar ons lichaam vinden – vervuiling via bv. voeding is veel gevaarlijker. Maar de vaststelling bevestigt wat al een tijdje duidelijk is: chemische vervuilers zijn alomtegenwoordig in onze onmiddellijke leefomgeving.
Leukemie
Uit Frankrijk kwam het trieste nieuws van het overlijden van de 11-jarige Emily aan leukemie. Ze was de dochter van een bloemiste. Haar moeder wijt haar ziekte aan het feit dat zij door haar werk constant met pesticiden in contact kwam, zodat zij zich nu schuldig voelt aan de dood van haar dochter. Het is een anekdotische connectie zonder wetenschappelijke bewijskracht, maar dit soort verhalen is belangrijk om de hardnekkigheid te counteren waarmee lobbyisten en helaas ook bewindslieden de gevaren van pesticiden blijven minimaliseren.
Een studie van de Nederlandse afdeling van de internationale organisatie Pesticide Action Network, die aandacht vraagt voor de gevaren verbonden aan grootschalig pesticidegebruik, stelde vast dat in rozenruikers die in Nederland worden verkocht gemiddeld 17 pesticiden worden aangetroffen en in gemengde ruikers 25. Eén derde van de gevonden stoffen is verboden voor gebruik in Europa, maar werd met de bloemen geïmporteerd uit Afrika of Zuid-Amerika.
De garde van de risico-ontkenners haastte zich om te poneren dat er geen gevaar is voor mensen die zo’n bloemenruiker in huis halen. Alleen voor bloemisten en andere mensen die voortdurend met bloemen in de weer zijn, zou er misschien een klein risico kunnen zijn.
In Frankrijk, Duitsland en Italië is de ziekte van Parkinsonsinds kort erkend als beroepsziekte voor landbouwers, als gevolg van blootstelling aan de pesticiden die ze sproeien, met op kop de onkruidverdelger glyfosaat. Parkinson is de snelst groeiende zenuwziekte ter wereld en het verband met pesticidegebruik wordt steeds duidelijker.
Nederlandse onderzoekers braken in het medische vakblad The Lanceteen lans voor een strenger overheidsoptreden tegen glyfosaat. Uit onderzoek blijkt dat tot 70% van de mensen residuen van glyfosaat in het lichaam kan hebben. Toch slaagde de Europese Commissie er vorig jaar niet in om het gebruik van het product aan banden te leggen. Ze duwde de beslissing over een verbod minstens 10 jaar voor zich uit.
Vleermuizen
In Science verscheen onlangs een indrukwekkende studie die een verband legde tussen een drastische afname van vleermuizenpopulaties en een hogere sterfte van kinderen in Amerikaanse landbouwers-gemeenschappen. Het is een van de eerste keren dat er een min of meer rechtstreekse link kon worden gelegd tussen het belang van biodiversiteit en de menselijke gezondheid.
De studie ‘profiteerde’ van de toevallige introductie van een dodelijke schimmel voor vleermuizen in Amerika, waarschijnlijk door reizigers uit Europa die sporen van de schimmel aan hun schoenen of kleren hadden hangen en als toerist vleermuizengrotten bezochten. Omdat Amerikaanse vleermuizen, in tegenstelling tot Europese, geen weerstand tegen de schimmel hadden, kon hij zich razendsnel verspreiden. In 10 jaar tijd palmde hij grote delen van de Verenigde Staten en Canada in.
Vleermuizen zijn grote insecteneters die een sleutelrol spelen in het reguleren van insectenpopulaties. Het onderzoek in Science wees uit dat de catastrofale afname van vleermuizen impliceerde dat boeren gemiddeld 31% meer pesticiden gingen gebruiken om insectenpopulaties opnieuw onder controle te krijgen. Dat resulteerde in een stijging van de kindersterfte in de getroffen regio’s met 8%. Het gebeurde in alle onderzochte staten op dezelfde manier, ongeacht wanneer de schimmel er toesloeg. De conclusie was onvermijdbaar: afwezigheid van vleermuizen is ongezond voor de mens.
Kikkers en malaria
De resultaten illustreren hoe belangrijk biodiversiteit voor de menselijke gezondheid kan zijn. Er zijn niet veel ‘natuurlijke experimenten’ die zulke informatie kunnen opleveren. In Environmental Research Letterswerd enkele jaren geleden geopperd dat een massale sterfte van kikkers in Centraal-Amerika – een gevolg van de accidentele introductie van een dodelijke schimmel uit Azië – uitmondde in een verhoogde incidentie van malaria in mensengemeenschappen. De amfibieën hebben zo’n groot effect op de populaties van muggen die de malariaparasiet verspreiden dat hun afwezigheid de volksgezondheid schaadt.
Het Science-artikelmeldde nog dat pesticiden en andere technologische vervangers van zogenaamde ecosysteem-diensten – natuurlijke elementen die nuttig zijn voor de mens, zoals vleermuizen en andere insectenverdelgers – zelden hetzelfde effect genereren als de natuur zelf.
Pestsoorten ontwikkelen vrij gemakkelijk weerstand tegen chemische pesticiden, waardoor er ofwel meer moeten worden gebruikt of andere moeten worden ingezet. Het is helaas de gewoonte om ‘aan te nemen’ dat nieuw pesticiden minder gevaarlijk zijn dan hun voorgangers, zodat ze soms op onze leefomgeving worden losgelaten zonder dat hun effect grondig is onderzocht.
Nederlandse onderzoekers schreven recent in Ecology Letters dat zelfs vogels sterk te lijden kunnen krijgen van een van de laatste generaties pesticiden: neonicotinoïden. Hun effect op insecten zoals bijen, die belangrijk zijn voor de bevruchting van niet alleen wilde planten maar ook landbouwgewassen, is goed gedocumenteerd: de stoffen zijn misschien zelfs schadelijker voor nuttige insecten dan voor de diertjes die ze verondersteld worden te bestrijden. Maar ze dringen ook door, al dan niet via de voedselketen, in het leven van algemene vogels, zoals de huismus, patrijs en wilde eend – 3 soorten die het bij ons de laatste tijd kwaad krijgen. Ze kunnen zowel de gezondheid als de voortplantingscapaciteiten en het gedrag van de diertjes beïnvloeden. Geen enkele van de onderzochte neonicotinoïden had geen effect.
De eerste lichting van deze stoffen is ondertussen verboden in Europa, maar er blijven noodvergunningen mogelijk. En er worden nieuwe stoffen vergund zonder dat we goed weten wat hun effect zou kunnen zijn.
Uit een studie in Proceedings of the National Academy of Sciences bleek dat het totale aantal vogels in Europa tussen 1980 en 2016 met een kwart is verminderd. In Noord-Amerika ging het sinds 1970 met een derde achteruit. Het kan niet anders dan dat de dramatische afname een effect heeft op onze leefomgeving, vooral omdat er nogal wat insecteneters zijn onder de soorten die het ergst in aantal achteruitgaan. Dat kan op zijn beurt de noodzaak tot pesticidegebruik verhogen.
En om af te sluiten nog meer slecht nieuws: een review-artikel in Science waarschuwde er recent voor dat de klimaatopwarming de funeste effecten van de landbouw op onze leefomgeving nog zal verergeren, onder meer door het feit dat veel plaaginsecten zullen profiteren van de hogere temperaturen. Wat, zoals tot dusver de gewoonte was, waarschijnlijk zal resulteren in nog meer gebruik van schadelijke pesticiden. De als ‘nodig voor de voedselzekerheid’ verpakte economische belangen zullen ten koste van de volksgezondheid blijven gaan, zolang er niet ernstig wordt gestreefd naar de implementatie op grote schaal van een milieu- en mensvriendelijker landbouw. Ooit moet dat inzicht toch eens doordringen tot de hersens van onze politici.
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: de steenuil [Dirk Draulans]
Je zou het niet zeggen als je hem ziet, maar de bruin gevlekte steenuil is niet groter dan een forse spreeuw. Met zijn gedrongen gestalte, felgele ogen en fronsende blik (grote witte wenkbrauwen) ziet hij er permanent boos uit. De steenuil heeft ook redenen om boos te zijn, want de soort doet het niet overal goed.
In Nederland is zijn broedbestand tussen 1995 en 2005 gehalveerd en sindsdien zou het min of meer stabiel zijn gebleven. In Vlaanderen is de bezettingsgraad volgens de steenuilenwerkgroep van Natuurpunt tussen 2000 en 2020 gedaald van 45 naar 35 % van het onderzochte gebied.
Begin jaren 2000 waren en naar schatting tussen 6 000 en 10 000 broedkoppels in Vlaanderen. Momenteel telt het huidig bestand echter 10 000 broedparen. Daarmee heeft Vlaanderen één van de grootste populaties van de soort in West-Europa.
De steenuilenwerkgroep stelt vast dat de soort uit sommige regio’s (zoals de Leemstreek) verdwijnt, maar in andere (zoals Oost-Brabant) vooruitgaat. Dat komt mede dank zij een campagne om nestkasten voor steenuilen te promoten, ter vervanging (of aanvulling) van natuurlijke boomholtes.
De achteruitgang van de steenuil is vooral te wijten aan het verkeer, dat veel slachtoffers maakt en de intensifiëring van de landbouw. Door de ‘optimalisatie’ van het landbouwgebied verdwijnen houtkanten, bomenrijen en boomgaarden en moet het dier nestmogelijkheden inleveren. Steenuilen houden van een kleinschalig landschap met hagen en heggen, hoogstamboomgaarden, knotwilgen, waarin ze broeden en vanwaar ze de omgeving in de gaten houden en naar voedsel zoeken. Ze zijn overwegend overdag en in de schemering actief.
Het zijn ook standvogels: nadat ze zijn uitgevlogen, komt driekwart terecht op minder dan 10 km van het geboortenest. Dat betekent dat er weinig mogelijkheden tot uitwisseling van dieren zijn als de populaties versnipperd raken. En dat vertaalt zich dan weer in genetische verschraling – zelden gunstig voor een soort.
Vroeger hadden steenuilen te lijden onder strenge winters. Als standvogels die op muizen, insecten en wormen jagen, kregen ze het dan kwaad. Tegenwoordig hebben ze vooral in de zomer problemen. 2016, met zijn uitermate natte zomer, was een annus horribilis. Uilen hebben een dicht verenpak om zo geluidloos mogelijk door de lucht te kunnen klieven, maar daardoor is het niet waterdicht en met natte pluimen kunnen ze moeilijk vliegen.
Het gevolg: in een natte zomer kunnen steenuilen te weinig prooien vangen voor hun jongen. Ze schakelen dan over op een noodrantsoen van bijna exclusief regenwormen, die ze al wandelend uit de bodem oppikken. Volgens de steenuilenwerkgroep is dat niet gunstig voor de jongen. Die krijgen er diarree van en moeten in een almaar modderiger nest zien te overleven. In 2016 slaagde de helft daar niet in.
2017 was dan weer wel gunstig voor de steenuil en door de droge zomer van 2018 en de zachte winter waren er een massa gegeerde uilenprooien, namelijk veldmuizen. Hierdoor vloog er gemiddeld minstens één jong per nest meer uit dan in andere jaren. Goede en kwade jaren, het is overal hetzelfde verhaal!
Ooit was de bosbouwer Vlaams, nu is hij een wereldburger
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: de (Vlaamse) gaai [Dirk Draulans]
Het is een raadsel waarom onze gaai ooit ‘Vlaams’ werd genoemd, want hij komt in het grootste deel van Europa, een deel van Azië en in stukjes van Noord-Afrika en het Midden-Oosten voor. Geen kosmopoliet dus, maar evenmin exclusief onderdeel van de Vlaamse identiteit.
Kunstenaar Johan Bossauw heeft bij uitgeverij Bitbook.be een leuk boekje uitgebracht over de rol van raven, kraaien, eksters en gaaien in het volksgeloof. Daarin speculeert hij over de oorsprong van het woord ‘Vlaams’ in de Nederlandse naam van de gaai – in andere talen is dat woord afwezig.
Een mogelijke verklaring schuilt in de oude Franse naam van de soort: ‘gai flamment’. Die naam zou verwijzen naar het ‘vlammende’ roodbruin van het verenkleed van de vogel. Aangezien het Nederlands in ons land pas in het zog van het Frans de voertaal van ornithologen is geworden, zou het om een slechte vertaling kunnen gaan.
Anderen vragen zich af of de prachtige heldere blauwe veren op de vleugelranden niet hebben geïnspireerd tot een analogie met het kostbare ultramarijne pigment (uit de helder blauwe halfedelsteen Lapis Lazuli) dat oude Vlaamse meesters voor hun schilderwerken gebruikten. Het klinkt wat ver gezocht.
Een prozaïschere verklaring ligt mogelijk in het gegeven dat gaaien invasief kunnen zijn. In de vroege herfst van 2019 was er zo’n gaaieninvasie in Vlaanderen. Op 21 september trokken liefst 3743 gaaien in lange slierten in noordelijke en oostelijke richting over een vogeltrektelpost in het Oost-Vlaamse Kruibeke. Het was een absoluut record in gaaienaantallen voor ons land en zelfs naar Europese normen uitzonderlijk.
Gaaien kunnen tijdens zo’n invasie in alle mogelijke richtingen vliegen, op veel grotere hoogte dan gewoonlijk. Hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat gaaienmigranten bij ons grotendeels uit Centraal-Europa komen, zouden Nederlandse waarnemers aanvankelijk hebben gedacht dat veel zwervende vogels uit Vlaanderen kwamen en zo de soortnaam hebben aangepast. In ieder geval is ‘Vlaams’ al enige tijd als adjectief voor de soortnaam verdwenen, al is onduidelijk wanneer en door wie het is geschrapt.
Gaaientrek is een vreemd schouwspel, want de vogels zijn niet gemaakt om veel verder te vliegen dan van de ene boom in hun territorium naar de andere. Ze maken in de vlucht een nogal onbeholpen indruk. Sommige trekkende gaaien zouden een eikel meedragen als snack voor onderweg. Vermoed wordt dat de voornaamste drijfveer achter massale verplaatsingen een tijdelijk tekort aan die vrucht is. Immers, eikels zijn het voornaamste voedsel van gaaien in de herfst en winter.
De Latijnse naam van de vogels zegt veel over zijn ware aard: ‘Garrulus glandarius’, min of meer te vertalen als ‘babbelzieke eikelzoeker’. Dat babbelen valt nogal mee: zeker in het broedseizoen kan de vogel relatief stil zijn. Hij is dan vooral insectenzoeker, want de meeste vogelkuikentjes verdragen geen zaden of noten.
Zonder jongen is een gaai een echte noten- en eikelliefhebber. In de herfst kan één vogel tot 5000 eikels in de grond verstoppen als wintervoorraad. Ze recupereren vergt een vorm van intelligentie, die uitzonderlijk is voor vogels. Aangezien hij de eikels, ondanks zijn slimheid, niet allemaal terugvindt, draagt een gaai bij tot de verjonging van een bos. Zoals veel vogels levert hij nuttige ecosysteemdiensten aan onze leefomgeving.
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: het goudhaantje [Dirk Draulans]
Het vogelequivalent van onze ‘van kop tot teen’ is ‘van snavelpunt tot staartuiteinde’. Bij het goudhaantje is dat zo’n 8.5 cm. Daarmee is het beestje het kleinste vogeltje van Europa. Het is ook het lichtste, want het weegt gemiddeld amper 5 luttele grammen.
Het is een mooi mosgroen diertje met een fijn snaveltje waarmee het spinnetjes en insecten (en zelfs hun piepkleine eitjes) uit dennenappels kan plukken. Het goudhaantje is bij uitstek een vogeltje van naaldhout, liever nog sparren dan dennen, want die zijn dichter begroeid met takken en naalden. Het struint door de bomen op zoek naar voedsel, een godganse dag, want kleine vogeltjes hebben een hoog metabolisme, waardoor ze ononderbroken moeten eten. ’s Nachts verbruiken ze de reserves die ze overdag hebben opgeslagen, zeker als het koud is. Zonder reserves halen ze het dan niet.
Het opvallendste kenmerk van het goudhaantje is de met twee lijnen afgezoomde oranje-gele streep over de volledige lengte van de kruin. Opvallend ook zijn het zwart kraaloogje en het witgrijs gezicht. Bij het mannetje is die kruinstreep meer oranje dan bij het vrouwtje. Tijdens het versiergedrag buigt hij geregeld zijn hoofd voor haar, waarbij hij dat felle oranje maximaal exposeert. Het is zijn manier om indruk te maken.
De zang die hij daarbij etaleert, kan overtuigend klinken voor goudhaanvrouwtjes, maar voor mensenoren stelt hij weinig voor: de hoge herhalende serie op- en neergaande tonen eindigend met een korte triller: ‘zrie-zrie-zrie’ zijn zo scherp dat oudere ornithologen ze niet meer horen. De aanwezigheid van de goudhaan is een van de redenen waarom oudere ornithologen minder geschikt zijn om broedvogeltellingen uit te voeren, want ze zullen de goudhaantjeszang missen. Het diertje is geen zeldzame broedvogel bij ons, maar omdat het zo weinig opvalt, wordt het geregeld over het hoofd gezien.
Vooral tijdens de najaarstrek kun je bij ons goudhaantjes spotten. Sommige jaren zijn echte goudhaantjestrekjaren met grote aantallen die onze streken bereiken. De diertjes komen afgezakt uit noordelijker en oostelijker regionen, waar ze het in de winter te moeilijk kunnen krijgen om te overleven. Als ze uitgeput zijn van de trek, kunnen ze zo tam worden dat je ze als het ware kunt oprapen. Ze zijn dankbare slachtoffers voor katten. Een groot deel van de terugmeldingen van voor de wetenschap geringde goudhaantjes draagt de boodschap ‘gevangen door een kat’.
Alleen de vrouwtjes broeden. Ze zitten zo vast op hun nest dat ze zelfs blijven zitten als een mens het nodig zou vinden om dat nest te verplaatsen! Omdat goudhaantjes elk jaar een waanzinnige 80 % van hun populatie verliezen door predatie en andere vormen van natuurlijke sterfte, moet er een constante aangroei van nieuwe vogeltjes zijn. Elk goudhaankoppel brengt elk jaar 2 legsels van een 10-tal jongen groot. Het vrouwtje begint al aan het 2de legsel terwijl het mannetje nog bezig is de jongen van het 1ste klaar te stomen. Er is geen tijd te verliezen als je klein en fijn bent en een gemiddelde levensduur hebt van amper 8 maanden. De meeste goudhaantjes komen niet eens aan voortplanten toe.
Er is een verwante soort die het vuurgoudhaantje heet. Dat beestje heeft aan beide zijden van zijn kop naast de zwarte ook nog een witte streep onder de oranje kam. De 2 soorten zouden amper met elkaar in competitie staan en zelden of nooit met elkaar kruisen. Ze leven gewoon naast elkaar.
Witte kwikstaarten zijn mooie maar vreemde beestjes. Ze lijken alomtegenwoordig in onze contreien, maar echt talrijk zijn ze niet. Ze lijken er ook altijd te zijn, maar in de winter trekken ze doorgaans weg, naar de warmte van Spanje en Marokko.
Ze vallen op doordat ze constant hun staart op en neer wippen, maar wetenschappers zijn er nog altijd niet uit waarom ze dat doen. Sommigen houden het erop dat ze er prooien mee opjagen. Kwikstaarten vangen vooral insecten, al lopend op de grond. Anderen vermoeden dat ze ermee communiceren, maar met wie of waarom is onduidelijk. Signaleren ze aan elkaar dat ze er zijn? Willen ze laten merken aan eventuele predatoren in de buurt, zoals sperwers, dat ze alert zijn en het dus geen zin heeft hen aan te vallen? We weten het niet.
Kwikstaarten komen bijna overal in Vlaanderen en Nederland voor, maar nergens in hoge dichtheden. Het Vlaamse broedbestand zou 30 000 tot 70 000 koppels tellen, het Nederlandse 70 000 tot 110 000. In de winter verdwijnen de beestjes bijna integraal uit ons landschap. Voor Vlaanderen zijn er geen schattingen van het winterbestand bekend, voor Nederland wordt het aantal achterblijvers op 2 000 à 8 000 geraamd.
Het bestand van de witte kwikstaart lijkt de voorbije decennia wat af te nemen. Dat wordt toegeschreven aan landbouw-gerelateerde factoren, zoals voortdurend pesticidegebruik dat insectenpopulaties decimeert en de grootschalige omzetting van graslanden naar maismonoculturen, waarin kwikstaarten niets te zoeken hebben. Ook het verdwijnen van stalletjes in het landschap en het renoveren van boerderijen, waardoor er minder broedplekken voor kwikstaarten overblijven, kunnen een probleem zijn. Kwikstaarten nestelen bv. in nissen, gaten en holletjes, hoewel ze soms bizarre plekjes kiezen. Zo zijn er al kwikstaartnesten in beverdammen aangetroffen.
In Vlaanderen lijkt de soort, als een van de weinige, wat te profiteren van de lintbebouwing en de ontwikkeling van industrieterreinen, waar bedrijfsgebouwen broedgelegenheden bieden. Zolang er gras in de omgeving is, voor hun voedselvoorziening, komen de beestjes in deze mensenbiotopen aan hun trekken. Niet zelden zie je kwikstaarten op een dak hun omgeving monsteren.
De kwikstaart is een snelle broeder. Meestal bezet een mannetje een territorium en kiest een vrouwtje de leefomgeving dat ze het best bij haar vindt passen. Beide partners, die er identiek uitzien, werken samen aan de nestbouw en het grootbrengen van de jongen.
Het bebroeden van hun vijftal eitjes duurt amper 2 weken. De jongen worden in het nest ongeveer 2 weken gevoederd. Na het uitvliegen, worden ze nog enkele dagen begeleid, maar dan moeten ze op eigen kracht verder. Hoewel het goed vooruitgaat met de kinderzorg, heeft een kwikstaartkoppel vaak slechts één broedsel per jaar. Het blijkt te volstaan om de populatie uit de gevarenzone te houden.
Werelddierendag is ook de feestdag van Sint-Franciscus van Assisi, de heilige die zich niet enkel bekommerde om melaatsen en zwervers, maar ook om planten en dieren. In de tijd van Sint-Franciscus (1182) was er waarschijnlijk weinig onderscheid tussen de dieren. Vandaag de dag is dat anders. Er zijn wilde dieren (bv. roodborstjes, egels, roofvogels, vossen en everzwijnen) en gedomesticeerde dieren (bv. honden, katten, kippen en varkens). De verhouding tussen de wilde en gedomesticeerde dieren zit echter behoorlijk scheef. Nemen we bv. de gedomesticeerde dieren. In Vlaanderen zijn ongeveer een half miljoen katten en 1.3 miljoen honden geregistreerd. Onder gedomesticeerde zoogdieren rekenen we ook de dieren die we consumeren, zoals bv. het varken. In 2022 leefden er 5.4 miljoen in Vlaanderen. Hoe zit het dan met het aantal wilde zoogdieren? Dat ligt moeilijker. Het is bv. niet mogelijk het exact aantal everzwijnen te tellen. Cijfers, zelfs schattingen zijn niet beschikbaar. Het aantal gedode everzwijnen kennen we wel: in 2022 waren dat er 2 603. Ook voor vogels is er een groot verschil in aantal tussen gekweekt pluimvee enerzijds en in het wild levende vogels anderzijds.
Conclusie: er zijn veel meer gedomesticeerde dieren – huisdieren en (pluim)vee – dan wilde dieren. Het zegt iets over hoe we als mens gebruik hebben leren maken van de natuur en de wilde dieren. Veel dieren om op te eten én genoeg dieren om ons gezelschap te houden en ons welzijn te verhogen. Vanuit een korte-termijn-perspectief zou je kunnen zeggen ‘opdracht geslaagd’. Helaas, als je het bredere plaatje bekijkt, is onze opdracht faliekant mislukt. De afname aan wilde dieren (en andere organismen zoals planten) veroorzaakt een biodiversiteitscrisis die het economisch en maatschappelijk welzijn van ons en de toekomstige generaties zwaar onder druk zet.
Tijd om het tij te keren en dieren ( en bij uitbreiding de natuur), niet langer als gebruiksvoorwerp te zien. Mensen en dieren zijn afhankelijk van elkaar en van een gezonde leefomgeving voor hun gezondheid in brede zin. Een inzicht dat door de Wereldgezondheidsorganisatie WHO wordt omschreven als ‘one health’. Als mens zijn we onderdeel van de natuur en dus moeten we anders leren samenleven met wilde dieren en hen niet langer als (gebruiks)object zien.
Ook dieren hebben gevoelens en kunnen pijn lijden. Een erkenning die aan de grondslag ligt van de dierenrechtenbeweging die in 1929 Werelddierendag in het leven riep. De focus van deze feestdag ligt meestal op huisdieren en dieren die ons nauw aan het hart liggen: we zetten ze die dag extra in de bloemetjes. Gelukkig is er meer recent ook aandacht voor de rechten van vee, dat soms in dieronwaardige omstandigheden gehouden en gedood wordt. Een belangrijke stap in de goede richting. Maar Werelddierendag zal pas echt een Werelddierendag zijn als de rechten van alle dieren worden erkend. Het is tijd om ook de wilde dieren in de bloemetjes te zetten vandaag.
In 2028 zal het 800 jaar geleden zijn dat Sint-Franciscus van Assisi stierf. Dat geeft ons nog 2 jaar de tijd om ervoor te zorgen dat Werelddierendag een feestdag wordt voor alle dieren waar we de aarde mee delen. Ook een feestdag dus voor wilde everzwijnen, huismussen, kauwen, vossen, egels, vleermuizen, vlinders, kikkers en mieren. De termijn van 2 jaar is symbolisch. De inzet niet. Ook wilde dieren hebben rechten en het wordt tijd dat we die volwaardig erkennen. We kunnen dat, net zoals we erin geslaagd zijn te erkennen dat gedomesticeerde dieren een beter leven verdienen. Rechten van wilde dieren beter erkennen is levensnoodzakelijk omdat het een cruciaal element is om de biodiversiteitscrisis te keren en terug een gezonde planeet te creëren.
Op 21 november 2024 organiseert Vogelbescherming Vlaanderen de eerste editie van de ‘Fauna Talks’ met als onderwerp de rechten van de wilde dieren.
Wees welkom! Alle info en inschrijvingen via www. faunatalks.be
De sperwer heeft geen noemenswaardig effect op het bestand van onze tuinvogels
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: de sperwer [Dirk Draulans]
Onlangs was er wat zomercommotie in de media, omdat een vrouw gezien had hoe een sperwer in haar tuin een duif had geslagen. Ze was ongerust geworden over de veiligheid van haar hondjes, hoewel een sperwer geen enkel gevaar voor hondjes vormt. De soort is immers vrij klein. Maar voor sommigen was de toon weer gezet: de wilde natuur moet aan banden worden gelegd!
Die achterhaalde houding heeft vroeger tot grote problemen voor sperwers en alle andere predatoren geleid. In de 19de eeuw was de sperwer een algemeen voorkomende vogel, maar er kwam een volgehouden verdelging met zelfs premies voor gedode sperwers, waardoor zijn bestand in de 1ste helft van de 20ste eeuw steil bergaf ging. Na de 2de Wereldoorlog gaf massaal gebruik van pesticiden de genadeslag.
In 1970 was het Vlaamse broedbestand van de sperwer herleid tot een 30-tal nesten, vooral in Kempense naaldbossen. Gelukkig kwam er net op tijd zowel bescherming voor roofdieren als een verbod op het gebruik van de kwalijkste pesticiden. Het sperwerbestand nam spectaculair toe: vandaag wordt het Vlaamse broedbestand op iets tussen de 1600 en 2900 koppels geraamd.
Niet iedereen is even blij met de revival. Sommigen zijn er als de kippen bij om de recente teloorgang van huismussen en spreeuwen aan de opmars van de vermaledijde sperwer te wijten. Sperwers zijn bijna exclusief vogeleters. Ze worden steeds meer in tuinen gezien, zeker waar vogels worden gevoederd. Vaak zit de sperwer eerst een tijdje te observeren vanaf een zitplekje of spiedt vanuit de lucht de bodem af om dan bliksemsnel toe te slaan. Meestal duiken deze supersnelle jagers als een schicht uit het niets op, maar slechts 10% van hun aanvallen zijn succesvol.
Vrouwensperwers zijn liefst een kwart groter dan de mannetjes. Vrouwelijke sperwers hebben ook een grotere variatie in fysiologische en andere kenmerken dan mannelijke, wat mee kan verklaren waarom ze gemiddeld bijna 2 jaar langer leven. Ze viseren ook grotere prooien, zoals Turkse tortel, lijsters en spreeuwen, terwijl mannetjes het met bv. mezen, vinken en huismussen moeten stellen.
Onderzoeksprojecten, onder meer in het 149 ha grote Peerdsbos in de rand van Antwerpen (Brasschaat), hebben echter aangetoond dat het herstel van de sperwerpopulatie geen negatief effect had op het broedbestand van vogeltjes, zoals mezen. Al vangen sperwers een heleboel vogels, beïnvloedt het de totale populatie niet. De verliezen worden vlot gecompenseerd.
Omgekeerd poneren Nederlandse onderzoekers dat de snelle afname van het bestand huismussen en spreeuwen als gevolg van onder meer veranderende landbouwpraktijken en een crash in de insectenpopulaties mee zou verklaren waarom het sperwerbestand in Nederland sinds 2000 weer afneemt. Er zijn ook verontrustende indicaties dat de chronische stikstofvervuiling van hun (en onze) leefomgeving een funest effect op hun broedsucces heeft.
De slotconclusie is dus alweer dat mensen een significant effect op de sperwer en zijn prooien hebben, terwijl de sperwer zelf gewoon één van de nuttige predatoren in ons ecosysteem is. Net zoals de mezen, die rupsen vangen. Maar over dat laatste wordt minder amok gemaakt.
Geraadpleegde bron: National Geographic – april 2024: De lange trek van trompetkraanvogels [Rene Ebersole]
Ruim twee eeuwen geleden waren er in Noord-Amerika naar schatting 10 000 trompetkraanvogels. Hun aantal daalde door een gestage krimp van hun leefgebied en door jagers, die de vogels doodden om hun vlees, voor de sport en om de veren te kunnen leveren aan hoedenmakers. In 1941 waren er nog slechts 16 migrerende trompetkraanvogels over, die in het trekseizoen een zware tocht van 4 000 km aflegden van het noorden van Canada naar de Texaanse Golfkust.
De afgelopen 70 jaar is de populatie weer aangegroeid, dank zij een reddingsplan dat natuurbescherming, wetgeving, bescherming van het leefgebied, fokprogramma’s en onderzoek omvat. De populatie telt nu ruim 800 vogels, waaronder een groep van 530 dieren die de centrale trekroute volgt. De rest van de vogels leeft in gevangenschap of is onderdeel van experimentele herintroductieprogramma’s In Louisiana en Wisconsin. Toch is het volgens veel kraanvogelexperts nog te vroeg om de vogels van de rode lijst van de IUCN (een internationaal samenwerkingsverband, dat zich bezighoudt met natuurbehoud en het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen) te schrappen. Het Amerikaanse herstelprogramma voor de trompetkraanvogel, onderdeel van de Endangered Species Act, wil op drie manieren ecologische en genetische stabiliteit waarborgen.
Ten eerste moet de populatie die de centrale migratieroute neemt groot genoeg worden om catastrofale gebeurtenissen, zoals een mogelijke uitbraak van de dodelijke vogelgriep, te doorstaan.
Ten tweede wordt er in gevangenschap een populatie gefokt die in het geval van een rampuitkomst kan bieden.
Ten derde is het de bedoeling om nog twee wilde populaties te creëren, zodat de trompetkraanvogels terugkeren naar delen van het land waar ze vroeger voortkwamen.
Slechts een derde van de jongen bereikt de leeftijd van 4 tot 5 jaar, het moment waarop ze zich gaan voortplanten. Ze vallen ten prooi aan een rode lynx of een coyote of sterven tijdens de trek van uitputting en honger. Ook de mens maakt slachtoffers door vervuiling van de wetlands, stroperij en hoogspanningskabels die miljoenen vogels van allerlei soorten fataal worden.
Zelfs na ruim een eeuw van onderzoek is het trekgedrag van vogels nog altijd een van de grootste raadsels van de natuur. Mede dankzij verbeterde satellieten en langdurige observatie zijn enkele vragen van de biologen beantwoord. Sinds 2009 zijn 178 kraanvogels op de centrale trekroute uitgerust met op zonnecellen werkende zenders, die aangeven waar zij zich bevinden.
Tijdens de voorjaarsmigratie strijken de Canadese trompetkraanvogels neer langs de Platte (500 km lange rivier) in Nebraska. Voor trekvogels zijn deze rivier en andere pleisterplaatsen in wetlands op de Great Plains van levensbelang.
Een jaar daarvoor telden biologen langs de Platte een groep van meer dan 46 trompetkraanvogels – de grootste groep migrerende trompetkraanvogels ooit waargenomen in de VS.Sommige kenners zeiden dat het een teken is dat de kraanvogels weer leren zich aan te sluiten bij andere groepen. Dit natuurlijke gedrag vergroot hun overlevingskans, maar roept ook zorgen op. Als zo’n groot percentage van een populatie op één plek bijeen is, dan kan extreem weer of de uitbraak van een ziekte grote gevolgen hebben. Recentelijk zijn in 81 landen miljoenen vogels gestorven aan vogelgriep. Natuurbeheerders zijn zeer alert op uitbraken bij ernstig bedreigde vogelpopulaties, zoals die van de trompetkraanvogel. In Baraboo (Wisconsin) neemt de International Crane Foundation maatregelen om te voorkomen dat de kraanvogels in hun verblijven in contact komen met wilde vogels die het virus mogelijk bij zich dragen. De organisatie fokt kraanvogels die later worden uitgezet in de nabijgelegen wetlands. Daarnaast levert ze eieren aan een veelbelovend project in Louisiana waarbij kraanvogels in hetzelfde wetland waaruit ze door overbejaging zo’n 70 jaar geleden verdwenen, opnieuw worden geïntroduceerd.
Het ministerie van Jacht en Visserij van Louisiana startte dit herintroductieproject begin 2011. In het eerste seizoen lieten biologen 10 in gevangenschap geboren jongen vrij bij het White Lake Wetlands Conservation Area in Vermilion Parish, ten westen van New Orleans. Sindsdien zijn er nog meer jongen toegevoegd aan de populatie, die het hele jaar in Louisiana blijft. Er zijn vogelpopulaties die niet migreren als ze maar één plek kennen en daar in hun behoeften kunnen voorzien. De staat houdt de vogels goed in de gaten, vaak met medewerking van sympathiserende grondbezitters die geen bezwaar hebben tegen foeragerende kraanvogels op hun rijstvelden of in hun vijvers met rode rivierkreeften. De groep in Louisiana bestaat momenteel uit 80 vogels. Er wordt toegewerkt naar een zelfvoorzienende populatie van zo’n 120 dieren, waaronder 30 paartjes in de vruchtbare leeftijd, die 10 jaar in stand blijft zonder dat er vogels worden toegevoegd.
Nu overheden en energiebedrijven eraan werken de CO²-voetafdruk van het land te verkleinen, rijzen er ook zorgen over de uit duurzame energieopwekking voortvloeiende verstoringen van trekvogelleefgebieden. Recent onderzoek wijst uit dat vogels windparken mijden en daardoor enkele belangrijke rustplekken niet meer kunnen benutten. Op de trekroute van de vogels zijn ten minste 5500 windturbines gebouwd en zijn er nog eens 18 000 gepland. Tot op heden zijn er nog geen meldingen van trompetkraanvogels die zich tegen turbines doodvlogen, maar het groeiende aantal hoogspanningskabels bij de turbines baart vogelbeschermers grote zorgen. Zij stellen onder meer voor hoogspanningskabels beter zichtbaar te maken met reflecterend materiaal.
Na in ruwweg een maand tijd 4 000 km te hebben afgelegd, kan de gezenderde trompetkraanvogel een winter lang uitrusten langs de Texaanse Golfkust. Maar zelfs in hun overwinteringsgebied zijn er bedreigingen, zoals bouwprojecten langs de kust en een door klimaatverandering stijgende zeespiegel. Sommige experts voorspellen dat er zo’n grote instroom van zout water zal ontstaan dat tegen 2100 ruim de helft van het zoetwaterdrasland langs de Texaanse Golfkust uit open water zal bestaan. Ondertussen neemt ook de instroom van zoet water af door langdurige perioden van droogte en dorstige steden als het stroomopwaarts gelegen San Antonio. Verzilting van de riviermondingen langs de kust is geen goed nieuws voor de blauwe zwemkrab en bessenstruiken – belangrijke voedselbronnen voor de trompetkraanvogel. Natuurbeschermers waarschuwen dat de enige overwinteringsplek van de trompetkraanvogel nog voor het einde van de eeuw verloren zal gaan als het omringende ecosysteem niet beter wordt beschermd.
Als alles goed gaat, zullen de inmiddels 536 bekende trompetkraanvogels uit Texas vertrekken als het lente wordt, omdat ze instinctief aanvoelen dat het tijd is om naar het noorden te trekken. In een tijdspanne van een maand leggen ze ruim 4 000 km af naar Wood Buffalo National Park, waar veel van de volwassen exemplaren dan een nest bouwen en eieren leggen.
Het waterhoen houdt er een complex gezinsleven op na
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: het waterhoen [Dirk Draulans] / Persbericht van de University van Cambridge: Genetisch onderzoek naar broedparasitisme [VRT]
Waterhoentjes zijn alomtegenwoordig in ons landschap. Ook wereldwijd hebben de bruinzwarte ralletjes met de lange groene tenen en opvallende rode snavel met gele punt een ruime verspreiding. Vóór taxonomen ze opsplitsten in verschillende soorten, was het waterhoen bijna een kosmopoliet (een soort die zich overal ter wereld thuis voelt). ‘Onze’ versie van de soort komt voor in grote delen van Afrika en Eurazië – er zouden tussen de 3 en de 5 miljoen exemplaren van zijn. Het is geen vogel waar we ons zorgen over hoeven te maken.
Het Vlaamse broedbestand wordt op 10- tot 25 000 koppels geraamd, het Nederlandse op 28- tot 40 000. Het wereldbestand van de soort lijkt stabiel, maar in onze contreien kreeg ze wel klappen. De geleidelijke uitdroging van ons landschap, vooral in landbouwgebied, speelt haar parten, net als de hardnekkige gewoonte van mensen om sloten systematisch ‘schoon te maken’. De voorbije halve eeuw zou het broedbestand van het waterhoen bij ons zo goed als gehalveerd zijn.
Waterhoenen stellen niet veel eisen aan hun leefmilieu, maar ze hebben wel nattigheid nodig. Ze komen zowel langs sloten in landelijk gebied, als bij parkvijvers in steden voor. Met hun lange tenen kunnen ze wandelen op een dunne laag planten op het wateroppervlak.
In de winter wordt onze zomerpopulatie aangevuld met trekvogels uit het noorden. Maar door de klimaatopwarming blijven die steeds noordelijker hangen, waardoor ook de winteraantallen bij ons afnemen. Voor de vogels zelf is dat natuurlijk geen slecht nieuws.
Onze waterhoentjes zijn overwegend standvogels. Tijdens het broedseizoen zijn ze territoriaal. Ze vallen dan op door grensconflicten, die ze proberen te beslechten met snelle op- en neerbewegingen van de witte onder-staart om de indringers te imponeren.
Het gezinsleven van waterhoenen vertoont bizarre trekjes. Twee vrouwtjes kunnen samen een nest hebben, waarin ze allebei eieren leggen. Ze brengen ook samen de jongen groot. Het kan zijn dat beide door hetzelfde mannetje zijn bevrucht en/of dat een moeder en dochter een nest delen.
Dikwijls hebben waterhoenen in één seizoen meerdere broedsels na elkaar. Het gebeurt wel vaker dat jongen uit het eerste nest hun ouders helpen met het grootbrengen van het tweede broedsel, zeker als er voldoende voedsel beschikbaar is.
Waterhoenen doen ook ongegeneerd aan broedparasitisme: de vrouwtjes dumpen geregeld een ei in een ander nest. Het lijkt evolutionair een wat absurd gedrag, want ze zouden het waarschijnlijk beter niet doen. Jongen uit gedumpte eitjes hebben namelijk minder kans om groot te worden dan jongen uit het eigen nest. Bovendien hypothekeert parasitisme het succes van de gedupeerden en elk beestje kan slachtoffer worden. Maar het is blijkbaar sterker dan henzelf. Soms dumpen waterhoentjes zelfs een ei in nesten van andere watervogels, die er ook andere leefgewoonten op na houden. De jongen die daaruit komen, zijn zo goed als altijd kansloos in het leven. Misschien is het gewoon een gevolg van extreme legnood.
Genetisch onderzoek naar broedparasitisme
Overal ter wereld zijn er veel vogels die de kosten van het ouderschap vermijden door hun eieren in nesten van andere vogelsoorten te leggen. Dit zogenoemde broedparasitisme biedt hen uiteraard veel voordelen; maar het brengt ook uitdagingen met zich mee: zo moeten de parasitaire vogels de andere soorten ertoe brengen hun ei te aanvaarden en uit te broeden.
Veel broedparasieten slagen daarin door de kleuren en de patronen van de eieren van hun gastheren na te bootsen, maar sommige parasitaire vogels gebruiken verschillende soorten gastheren waarvan de eieren er ook verschillend uitzien.
Hoe kan een enkele soort van broed-parasiterende vogels tegelijkertijd de eieren van een aantal verschillende gastouders nabootsen en hen misleiden? En hoe geven die parasitaire vervalsers dit vermogen door aan bun jongen, ondanks het feit dat vogels die zijn grootgebracht door verschillende gastoudersoorten, onderling kruisen.
Die vragen houden wetenschappers al meer dan een eeuw bezig en nu heeft genetisch onderzoek door een internationaal team voor een belangrijke doorbraak gezorgd. Hun bevindingen zouden wel eens slecht nieuws kunnen zijn voor de broedparasieten. Het team stond onder leiding van prof. Claire Spottiswoode van de University of Cambridge en de University of Cape Town en Michael Sorenson van de Boston University.
De studie van het team spitste zich toe op de genetica van de eier-mimicry – het nauwgezet nabootsen van de eierschaaltekening – bij de koekoekswever, een soort die een broed-parasiterende levensstijl heeft en verschillende soorten zangvogels in Afrika uitbuit.
Het onderzoek legde bloot dat de vrouwelijke koekoekswevers het vermogen om het uitzicht van de eieren van hun gastouders na te bootsen, erven van hun moeders, door het W-chromosoom dat eigen is aan de vrouwtjes (en dat analoog is aan het mannelijke Y-chromosoom bij zoogdieren). Die ‘overerving van moederskant’ maakt het de koekoekswevers mogelijk om het risico te vermijden dat ze verkeerde ‘nabootsingsgenen’ zouden erven van een vader die is grootgebracht door een andere gastouder. Ze heeft geleid tot de evolutie van verschillende afstammingslijnen van koekoekswever-vrouwtjes die gespecialiseerd zijn in het nabootsen van de eieren van een aantal verschillende gastoudersoorten. Die imitatie is cruciaal voor het succes van deze Afrikaanse parasitaire soort omdat ze de gastouders misleidt zodat die het parasieten-ei aanvaarden als een eigen ei en het niet uit het nest gooien.
Maar de onderzoekers denken dat deze reeds lang bestaande ‘genetische architectuur’ van overerving van moederskant de koekoekswevers in problemen kan brengen. Hoewel de overerving van moederskant de koekoekswever heeft toegelaten te profiteren van meerdere gastoudersoorten, zal ze waarschijnlijk hun vermogen vertragen om aanpassingen te ontwikkelen aan de nieuwe verdedigingsstrategieën van hun gastouders. De parasiterende vogels staan meer bepaald voor een enorme uitdaging omdat sommige gastoudersoorten een verbijsterende diversiteit aan eierkleuren en patronen hebben ontwikkeld, die hun toelaat om hun eigen eieren te onderscheiden van de vervalste replica.
De veldgegevens voor het onderzoek werden verzameld op een studiesite in het zuiden van Zambia met de hulp van leden van de plaatselijke gemeenschap. Koekoekswevers in dit gebied misleidden 4 verschillende soorten met rampzalige gevolgen; als de gastouders het ei van de parasiet niet ontdekken en verwijderen uit hun nest, wint de jonge koekoekswever het doorgaans van de eigen kuikens van de gastouders. Die kuikens sterven dan snel van de honger.
Het team verzamelde DNA-stalen van 196 koekoekswevers uit 141 nesten die toebehoorden, aan 4 soorten gastouders en bestudeerde de stalen door duizenden korte segmenten van het genoom (de volledige genetische samenstelling van een organisme dat alle erfelijke eigenschappen bepaalt) te sequencen (DNA, RNA, eiwitten). In hun gevecht met de parasieten zijn die gastouders erg bekwame ‘kwaliteitscontroleurs’ geworden, die eieren verwerpen die verschillen in kleur en patroon van hun eigen legsel.
De 4 soorten zijn ook geëvolueerd om unieke ‘handtekeningen’ op hun eigen eieren te plaatsen om het ontdekken van indringers gemakkelijker te maken. Roestflankprinia’s bv. leggen eieren met een blauwe, witte, rode of olijfgroene achtergrond met daarop verschillende patronen. Koekoekswevers hebben daarop gereageerd niet alleen door mimicry te ontwikkelen van de eieren van hun verschillende gastoudersoorten, maar ze hebben zich nog verder gediversifieerd door op zijn minst een deel van de op handtekeningen lijkende patronen na te bootsen die te vinden zijn op de eieren van verschillende vrouwtjes in elke gastoudersoort.
Het team kon vaststellen dat die beide vermogens worden doorgegeven van moederskant. Daarmee kon het eindelijk een hypothese bekrachtigen die voor het eerst in 1933 werd voorgesteld door ornithologen, die zich afvroegen hoe de koekoek in Europa in staat was om de eieren van een aantal verschillende gastoudersoorten na te bootsen.
De onderzoekers denken dat de koekoekswevers nu een moeizame strijd te wachten staat omdat ze verschillende genetische trekken die zijn geëvolueerd bij de verschillende afstammingslijnen niet kunnen recombineren. Zo zijn 2 verschillende lijnen van koekoekswevervrouwtjes geëvolueerd om eieren met ofwel een rode of een blauwe achtergrond te leggen, als evolutionair antwoord op een gelijkaardige diversiteit bij hun roestflankprinia-gastouders. Maar er zijn geen aanwijzingen dat ze de precieze mengeling van pigmenten kunnen creëren die nodig is om de olijfgroene eieren te leggen, die sommige gastvrouwtjes kunnen voortbrengen.
In een eerdere studie heeft prof. Spottiswoode vastgesteld dat een groeiend deel van eieren die worden gelegd door roestflankprinia’s olijfgroen zijn, wat doet veronderstellen dat dit een versnellende evolutionaire tegenaanval is.
Zoals ze verwachtten, ontdekten de onderzoekers dat de waardvogels het vermogen om ‘anti-fraude’ eieren te leggen, doorgeven via een ander genetisch proces dan dat van de koekoekswevers, namelijk door overerving van beide ouders. Koekoekswevers mislopen een krachtige bron van adaptieve evolutie en dat zou hen zuur kunnen opbreken in de ‘wapenwedloop’, die hier aan de gang is. De manier waarop ze hun vermogen erven om de gastoudereieren na te bootsen, heeft een nadeel omdat ze waarschijnlijk de verdediging van de gastoudersoorten effectiever maakt en het reactievermogen van de parasiterende vogel beperkt.
Als de koekoekswevers hun vermogen om de eieren te imiteren, zouden erven van beide ouders, zouden ze uiteraard het risico lopen dat de eieren niet erg goed zouden lijken op die van de gastouder, maar het zou hen waarschijnlijk wel in staat stellen een ruimer palet aan kleuren voor te brengen. Dat het enkel van de moeder wordt geërfd, beperkt in aanzienlijke mate hun mogelijkheden.
Mogelijk zullen we de opkomst zien van niet na te maken ‘eierhandtekeningen’, wat de koekoekswevers mogelijk kan dwingen om over te schakelen op andere naïeve gastoudersoorten. Of de parasitaire vogels kunnen mogelijks in toenemende mate afhankelijk worden van jonge gastouder-individuen die nog niet hebben geleerd hun eigen handtekeningen te herkennen en die slecht zijn in het opmerken van niet overeenstemmende eieren.
De lachstern, sierlijk, behendig, intelligent en … zeevogel? Niet echt! Hij broedt weliswaar op kwelders (gronden die buitendijks zijn ontstaan door afzetting van zand en slib met daarop een spontaan groeiende vegetatie) en sommige vogels zijn gespecialiseerd in het vangen van krabben, maar verder is het toch meer een akkervogel. Er wordt op de grond gebroed, op het menu staan muizen, (jonge) vogels en grote insecten en het overwinteringsgebied ligt in Afrika.
Voor de meeste mensen is een stern vooral een vogel die op vis jaagt. Bijna iedereen kent wel het beeld van een visdief of grote stern die rakelings over het water vliegt; plotseling het water in duikt en bovenkomt met een vis in de snavel. Lachsterns vormen een uitzondering. Ze eten zelden vis, duiken ook niet in het water, maar pakken hun prooi vanuit een duikvlucht van het wateroppervlak, van de grond of uit gerst.
Rond begin mei op een kwelder heerst een drukte van jewelste. Ruim tientallen paren lachsterns zijn aan het baltsen en zullen in de loop van de maand hun eieren leggen. Ze zijn niet de enige vogelsoort op deze plek. Honderden paren kokmeeuw, visdief en diverse paren Noordse stern broeden hier ook.
Rond de monding van de Elbe (Duitsland) bevindt zich de enige lachsternkolonie van Noordwest-Europa. Het is de meest noordelijke kolonie van een soort die wijd verspreid is over de wereld. De lachstern heeft zes ondersoorten. Binnen Europa zijn twee belangrijke gebieden van in totaal vele duizenden broedparen: Zuidwest-Europa, van Spanje tot Italië en Griekenland, alsook in Zuidoost-Europa rond de Zwarte Zee.
De kolonie aan de Duitse riviermonding bestaat uit slechts 40 tot 50 broedparen; niets in vergelijking met andere Europese kolonies, maar ze lijkt wel te bestaan uit een op zichzelf staande populatie lachsterns. Nooit is er uitwisseling gevonden tussen de Zuid-Europese kolonies en de Duitse kolonie en vice versa.
Afgebakende kolonie
De kolonie is ontstaan uit een veel grotere populatie lachsterns die vooral in de 2de helft van de 20ste eeuw uit honderden paren bestond en vooral in Denemarken broedde. Het verlies aan broedhabitats decimeerde echter het aantal lachsterns aan het einde van de 20ste eeuw. Begin deze eeuw verdween de lachstern uit Denemarken en ontstond op de huidige plek in Duitsland een kleine kolonie. Echter tot 2011brachten ze amper jongen voort. Het voortbestaan van de soort in Noord-Europa stond op het spel. In 2011 is men begonnen aan een intense bescherming van het broedgebied van de lachstern. De kolonie wordt beschermd door stroomrasters en er zijn een team opzichters uit de buurt die 7 dagen op 7 de omgeving in de gaten houden wat betreft predatoren en verstoring door zowel menselijke activiteit als dierlijk (schapen) handelen. Het kleurringen van de jongen is ook een onderdeel van het beschermingsprogramma. Hierdoor in men al veel te weten gekomen over het broedsucces, familiebanden (en die zijn mogelijk nog wel sterker dan je in eerste instantie zou verwachten van een vogel) en trek.
Gevaarlijkste periode
Even terug naar de broedende lachsterns. Eind mei, begin juni komen de eieren uit en is het voor de ouders zaak om genoeg voedsel te vinden voor de jongen. Dat voedsel is erg divers. Van wormen die op de dijk worden gevangen tot krabben uit de nabijgelegen getijdenhaven, muizen uit de binnendijkse akkers, amfibieën uit de binnendijkse slootjes en jonge vogels uit de hele omgeving. De jongen groeien hard en begin juli zijn de eerste jongen vliegvlug. Misschien wel de gevaarlijkste periode uit hun leven, want zolang de juvenielen nog niet vlot kunnen uitvliegen, zitten ze in een afgebakend domein, beschermd met stroomrasters. Zodra ze echter de het beschermd gebied verlaten, liggen vossen, steenmarters, wasbeerhonden op de loer. Jaarlijks worden diverse jongen het slachtoffer van deze predatoren. Zij die snel behendigheid in het vliegen krijgen, verlaten de kolonie om er pas in hun 3de of 4de levensjaar (hopelijk) terug te keren.
Tussenstop in Groningen
Al vanaf dat de jongen uitvliegen, begint de najaarstrek. Uit ringaflezingen blijkt dat oudervogels hun jongen op sleeptouw nemen. De eerste stop ligt voor de meeste lachsterns in Groningen, hemelsbreed zo’n 160 km van de kolonie. De reden daarvoor lijkt een combinatie te zijn van voedsel en rust. Rust is er nog volop te vinden in Oost-Groningen, een dunbevolkt gebied met veel akkerbouw en een tweetal zandwinningsbedrijven. De jongen verblijven veel rondom het water van het zandwinningsbedrijf en de ouders gaan jagen in de omgeving. In de periode tussen begin juli en half augustus bevinden zich in de alom aanwezige gerstvelden (die niet worden bespoten) in Oost-Groningen omvangrijke hoeveelheden grote groene sabelsprinkhanen, krachtvoer voor de jongen.
Uiteindelijke bestemming
Na het oogsten van de gerst zijn de meeste sprinkhanen verdwenen en verlaten de lachsterns Groningen. Een deel vliegt door naar de kop van Noord-Holland, alwaar de onder water gezette (bloem)bollenvelden eenzelfde veilige omgeving bieden als de zandwinningsbedrijven in Groningen. Het menu bestaat daar voornamelijk uit amfibieën, die in deze periode volop beschikbaar zijn in de vele kleine slootjes in de buurt. Begin september hebben de meeste lachsterns ook de bollenvelden verlaten. De route daarna is niet geheel bekend, vooral omdat er in het buitenland niet zoveel naar vogels wordt gekeken. Vermoedelijk vliegen ze langs de kust zuidwaarts. De laatste jaren zijn er meerdere ringaflezingen van pleisterende lachsterns uit Spaans Baskenland en Marokko, die dit vermoeden versterken. De uiteindelijke bestemming ligt ten zuiden van de Sahara, alwaar ze rond november aankomen. Dat is ook de periode dat de jongen en hun ouders uit elkaar gaan. De jongen hebben nu genoeg geleerd. Ze kunnen zelfstandig jagen en weten de goede plekjes te vinden. De cyclus is rond als de lachsterns begin april aanstalten maken om terug te keren naar hun broedgebied.
Geraadpleegde bronnen: Vogelbescherming Nederland / Nature Today
De blauwe kiekendief is een iconische broedvogel van de duinen van het Waddengebied. De kans om deze bijzondere soort in de Waddeneilanden te zien, wordt echter steeds kleiner. Echt talrijk is de blauwe kiekendief nooit geweest, maar nu staat deze roofvogel op het punt om helemaal uit Nederland te verdwijnen.
In de 1ste helft van de jaren ’90 broedde ruim 100 paar blauwe kiekendieven in het Waddengebied. Tegenwoordig resteren nog maar enkele broedparen op Texel en Terschelling. De blauwe kiekendief is dus hard op weg uit te sterven als broedvogel van deze regio.
Op basis van inzichten en vervolgonderzoek hebben we een goed beeld waar we de oorzaken van de achteruitgang van de soort moeten zoeken. Maar zoals vaker in de vogelbescherming is er niet één overheersende factor. Er zijn meerdere oorzaken tegelijkertijd in het spel. Sommigen vragen zich af hoe ‘erg’ het is als de blauwe kiekendief na een kort verblijf op de Waddeneilanden (1ste vestiging in de jaren ’40) weer als broedvogel zou verdwijnen. Is de natuur immers niet altijd aan verandering onderhevig?
De teloorgang van de blauwe kiekendief staat echter niet op zichzelf. Als deze unieke soort daadwerkelijk als broedvogel uit Nederland verdwijnt, dan kunnen we deze toevoegen aan een treurigstemmend rijtje voorgangers. Bovendien gaat het ook andere muizen-etende en ooit algemeen voorkomende vogels, zoals torenvalk en ransuil, evenmin voor de wind. Verder beperkt de afname van de blauwe kiekendief zich niet tot Nederland, maar doet deze zich ook voor in vele andere landen.
Het soortenbeschermingsplan bundelt de beschikbare kennis over de blauwe kiekendief.
Het doet handreikingen om de soort als broedvogel te behouden en weer in aantal te laten toenemen. De potentie daarvoor is het grootst op de Waddeneilanden, omdat daar nog een restpopulatie aanwezig is. In de ruige onbegraasde duinvegetaties treffen de roofvogels kruipwilgstruweel en gemengd struweel van grauwe wilg, duindoorn, duinroos en wilgenroosje aan. In de tijd dat er nog veel blauwe kiekendieven op de eilanden voorkwamen, waren 2 nesten in hetzelfde duinvalleitje geen uitzondering. In de agrarisch gebruikte polders jagen blauwe kiekendieven op huismussen rond boerderijen en aan de randen van dorpen jagen ze tussen de boomkruinen op vinken.
Een relatief recente ontwikkeling is dat blauwe kiekendieven broeden in intensief gebruikte landbouwpercelen (grote oppervlakken grasland, wintergranen en koolzaad) in Groningen. Blauwe kiekendieven nestelen hier vooral in akkers met wintertarwe, een gewas dat voldoende bescherming biedt aan de kwetsbare grondnesten. Een kanttekening hierbij is dat deze nesten moeten worden beschermd tegen landbouwwerkzaamheden en grondpredatoren. De nestbescherming gebeurt in samenspraak met de boer door het plaatsen van een gazen omheining rondom het nest met een diameter van ongeveer 2.5 m.
Broeden in landbouwgebieden is bekend vanuit het verleden en in het buitenland. Een richtdoel voor 2030 is 20 broedparen. Voor de langere termijn (2050) hanteert men een richtdoel van 50 broedparen. Er is ruim voldoende broedgebied in Nederland aanwezig om deze aantallen te herbergen. Alleen een gerichte en aanzienlijke inspanning in de bestaande leefgebieden kan zorgen dat de soort behouden blijft.
Hiervoor is een tweesporenbeleid nodig: de eerste piste heeft betrekking op de broedgebieden: een doeltreffend duinbeheer op de Waddeneilanden moet voor geschikte broed- en foerageerplaatsen zorgen. Daarvoor is een gevarieerd duinlandschap met een rijk voedselaanbod (konijnen, muizen, vogels) nodig. Via uitgekiende begrazingprogramma’s kunnen zowel verruiging worden teruggedrongen als gunstige broed- en foerageerplekken worden gehandhaafd. Dit vraagt wel om maatwerk. In de praktijk komt dat er vooral op neer om op vrij kleine schaal méér te variëren met verschillende vormen van begrazing (wissel-, winter- , jaarrondbegrazing).
Het tweede spoor gaat over het leefgebied waar blauwe kliekendieven ook sterk mee verbonden zijn: het landbouwgebied. Momenteel is een verhoogde sterfte in het eerste levensjaar een belangrijk knelpunt voor de soort. Onder dood gevonden blauwe kiekendieven bleek verhongering (vaak gepaard gaande met ziekte) een belangrijke doodsoorzaak. Een te gering voedselaanbod vooral van veldmuis, is daarvan waarschijnlijk de aanleiding. Maatregelen in het landbouwgebied moeten zich daarom richten op het vergroten van het voedselaanbod.
Vanwege de urgentie stelt men voor naar analogie met ‘hamsterreservaten’,‘kiekendiefreservaten’ op te richten, waarin maatregelen dienen genomen om een forse toename van prooidierpopulaties voor de blauwe kiekendief te ontwikkelen. Deze reservaten moeten een voldoende omvang hebben, bij voorkeur minstens enkele tientallen ha groot. Dergelijke reservaten dragen tevens bij aan het halen van beschermingsdoelen voor andere soorten, zoals de grauwe kiekendief, torenvalk en veldleeuwerik.
Vogelportret
Kiekendieven zijn relatief grote roofvogels met lange en brede vleugels, een lange staart, lange poten en een slank lichaam. Ze komen op alle continenten voor met uitzondering van Antarctica. Momenteel worden 17 soorten onderscheiden, waarvan er 4 in Europa voorkomen (de blauwe kiekendief – de grauwe kiekendief – de bruine kiekendief – de steppekiekendief). Eén van de kenmerken die kiekendieven onderscheidt van andere roofvogels is het lage lichaamsgewicht ten opzichte van het grote vleugeloppervlak.
Deze eigenschap stelt ze in staat om met een lage snelheid lange patrouillevluchten laag boven de grond uit te voeren op zoek naar prooi, vooral kleine zoogdieren (woelmuizen, jonge konijnen, jonge hazen), zangvogels. Andere bijzonderheden zijn dat ze bij de jacht gebruik maken van het gehoor; in de lucht prooien aan elkaar overdragen; op de grond nestelen en buiten het broedseizoen gemeenschappelijke slaapplaatsen hebben.
Het mannetje van de blauwe kiekendief is overwegend blauwgrijs van kleur, met een witte stuit en onderzijde, een scherp afgetekende blauwgrijze kop en boven-borst, een donkere vleugelachterrand en opvallende zwarte vleugelpunten. Volwassen vrouwtjes en jonge vogels zijn overwegend bruin van kleur, met lengtestreping op de borst, zwarte banden over staart en onder-vleugels en eveneens een opvallende witte stuit. Blauwe kiekendieven hebben een rond, wat uilachtig ‘gezicht’. Net als bij veel andere roofvogelsoorten zijn de vrouwtjes zichtbaar groter en zwaarder dan de mannetjes.
De blauwe kiekendief heeft een zeer groot verspreidingsgebied dat zich uitstrekt van zuidwestelijk en westelijk Europa tot oostelijk Azië. De grootste aantallen komen voor innoordelijk Europa en Rusland. De Europese populatie wordt geschat op 56 000 – 87 000 broedende vrouwtjes, waarvan meer dan de helft in Europees Rusland. De populatie binnen de EU28 wordt geschat op 10 000 – 15 000 broedparen. In veel landen neemt de soort af. Buiten Rusland zijn landen met relatief grote populaties: Zweden, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Spanje. In de overige Europese landen gaat het om zeer lage aantallen. Het verspreidingsgebied binnen Europa is niet aaneengesloten. In centraal Europa komt de blauwe kiekendief nagenoeg niet als broedvogel voor.
De blauwe kiekendief broedt in allerlei min of meer open gebieden, waaronder steppen, natuurlijke graslanden, moerassen, heidevelden, hoogvenen, kapvlakten en zelfs in vrijwel gesloten moerassige bossen. In delen van Europa hebben broedende blauwe kiekendieven de overstap gemaakt van min of meer natuurlijke habitats naar landbouwgebieden, waar ze in graanakkers broeden. Dit speelt vooral in landen met uitgestrekte akkerbouwgebieden, zoals Spanje en Frankrijk.
In Nederland broedt de blauwe kiekendief de laatste decennia voornamelijk in de duinen op de Waddeneilanden. Daarnaast broeden in sommige jaren ook enkele paren in het Groningse akkerland. Buiten de broedtijd worden overwinterende vogels verspreid over het hele land waargenomen.
Blauwe kiekendieven kunnen dichtbij elkaar broeden en hebben vaak overlappende activiteitsgebieden. De meeste kiekendieven beginnen in het 3de of 4de kalenderjaar met broeden. In het broedseizoen vervullen mannen en vrouwen verschillende rollen. De mannen zijn verantwoordelijk voor de aanvoer van voedsel. De vrouwen voor het bebroeden van de eieren en het beschermen van de jongen tegen predatoren en weersinvloeden.
Vanaf eind maart worden territoria ingenomen. Dit gaat gepaard met baltsvluchten in de buurt van toekomstige nestplaatsen. De balts, meestal uitgevoerd door de mannetjes, bestaat uit steile op-en-neer gaande duikvluchten. Op de top van iedere opwaartse beweging volgen een zijwaartse rol en enkele snelle oppervlakkige vleugelslagen, waarna de neerwaartse duik wordt ingezet. Dit gaat meestal gepaard met een klagende, tweetonige roep die over grote afstand hoorbaar is. Het gemiddelde legbegin valt in Nederland in de 1ste week van mei, maar de variatie daarin is groot (van half april tot in juni). Territorium-houdende vrouwtjes hebben rond die tijd een zeer beperkte actieradius. Ze zijn sterk gebonden aan de directe omgeving van het nest. Naarmate de ei-leg nadert, worden de vrouwtjes steeds minder actief en laten ze zich meer en meer voeren door de mannetjes. Dit is een kritieke periode in het broedseizoen. Want alleen als het mannetje erin slaagt voldoende prooien aan te dragen, gaat het vrouwtje over tot ei-leg en broeden. Het nest wordt gebouwd op de grond. De gemiddelde legselgrootte varieert tussen 2 en 7. De broedduur bedraagt 29-31 dagen. Omdat de jongen aanvankelijk niet in staat zijn om hun lichaamstemperatuur op peil te houden, moet het vrouwtje bijna continu de jongen warm houden. Tijdens deze fase is het mannetje dus verantwoordelijk voor het grootste deel van de voedselaanvoer. Meestal komt het mannetje bij het aandragen van prooi niet op het nest. Hij draagt de prooi in de lucht over aan het vrouwtje. Het vrouwtje verdeelt de prooi vervolgens onder de nestjongen. Met het opgroeien van de jongen neemt de bijdrage van het vrouwtje aan de voedselvoorziening van de jongen geleidelijk aan toe. Zij kan vanwege haar grotere lichaamsgewicht grotere prooien vangen dan het mannetje. De prooiaanvoer door mannetjes blijft ongewijzigd, wat betekent dat de hogere energiebehoefte van de opgroeiende jongen dient gedekt door een verhoogde bijdrage van het vrouwtje aan de voedselvoorziening. Muizen zijn vooral aan het begin van het broedseizoen belangrijk, later wanneer er veel uitgevlogen onervaren zangvogels (spreeuwen, graspiepers, gele kwikstaarten) als prooi beschikbaar zijn, neemt het aandeel vogels in het menu toe.
De blauwe kiekendief is een gedeeltelijke trekvogel. Noord-Europese en Russische broedvogel overwinteren in West- en Midden-Europa, waaronder Nederland. De piek van de najaarstrek nabij Falsterbo (Zuid-Zweden) valt in de periode eind september - begin oktober. Het aantal in Nederland overwinterende blauwe kiekendieven wordt geschat op 400 – 800 vogels. Nederlandse broedvogels overwinteren deels in eigen land en deels in zuidelijk Europa. Dankzij in Nederland gezenderde kiekendieven, kunnen de verplaatsingen nauwkeurig in kaart worden gebracht.
Blauwe kiekendieven maken in de winter gebruik van gemeenschappelijke slaapplaatsen. Daar kunnen tot enkele tientallen vogels samenkomen. Eisen die aan dergelijke slaapplaatsen worden gesteld, zijn aanwezigheid van voldoende dekking, afwezigheid van verstoring en nabijheid van geschikte foerageergebieden. Slaapplaatsen worden vaak van jaar op jaar gebruikt en kunnen gelegen zijn in rietmoerassen, heide – en hoogveenvegetaties, ruige graslanden, begroeide akkers en kwelders. Afhankelijk van het type slaapplaats zijn blauwe kiekendieven meer of minder gevoelig voor predatie, vooral door de vos.
Waar het broedvogels op de Waddeneilanden wel lukt om elk jaar succesvol jongen groot te brengen, lukt dat de broedvogels in de Groninger akkers niet. Vanwege het eenzijdige dieet van de Groningse broedvogels en de sterke afhankelijkheid van veldmuizen lukt het hen alleen in de betere muizenjaren. Er zijn veel aanwijzingen dat een verminderde overleving buiten het broedseizoen een belangrijke rol speelt bij de afname van de blauwe kiekendief. Het eerder vermelde langjarig onderzoek naar de populatieontwikkeling in het Waddengebied laat zien dat de overleving van uitgevlogen jongen in de periode 1970 – 2010 bijna is gehalveerd. Volgens berekeningen in dat onderzoek bedroeg jaarlijkse overleving van uitgevlogen jongen vóór 1990 ongeveer 65%. In de periode daarna 35%. Ook de jaarlijkse overleving van volwassen vogels lijkt het sinds de jaren ’90 afgenomen, zij het in mindere mate: van ongeveer 80% vóór 1990 tot 75% daarna. Het spreekt voor zich dat de afgenomen overleving het voortbestaan van de populatie blauwe kiekendieven in gevaar brengt. Dit geldt speciaal voor de populatie van de Waddeneilanden, omdat de ringterugmeldingen hebben laten zien dat deze populatie zich grotendeels zelf in stand moet houden. In deze populatie is nauwelijks sprake van aanvoer van vogels van elders (immigratie) en het voortbestaan ervan is dus sterk afhankelijk van de eigen jongen-aanwas. Als er te weinig eigen jongen overleven om de ‘normale’ jaarlijkse sterfte te compenseren, dan zal de populatie afnemen. Vermoedelijk is dit wat er jarenlang aan de hand is in de Waddeneilanden.
De afgenomen overleving van jonge en volwassen vogels wijst op een probleem met de voedselsituatie buiten het broedseizoen, zowel in en rond de broedgebieden als op grotere afstand daarvan. Voedselrijke plekken in de nabijheid van de broedgebieden zijn vooral van belang in de eerste weken na het uitvliegen van de jongen. De nog jonge, onervaren vogels verblijven in deze kritieke periode in de ruime omgeving rondom de geboorteplek en moeten dan leren zelfstandig prooien te bemachtigen. Voedselrijke plekken op grotere afstand van de broedgebieden zijn van belang voor de winterperiode, wanneer blauwe kiekendieven over grote afstanden rondzwerven.
Met de ‘kiekendiefreservaten’, elk tientallen ha groot verspreid in een agrarische omgeving, hoopt men net als bij de ‘hamsterreservaten’ in Zuid-Limburg die de teelt omvat van gewassen die de hamster voedsel en dekking bieden, waaronder luzerne, overstaand (ongeoogst) graan en bladrammenas, het veldmuizenbestand op te krikken. Bovendien overwinteren er grote aantallen zangvogels.
Sinds de oprichting van de hamsterreservaten in 2002 is er sprake van een substantiële toename van het aantal overwinterende blauwe kiekendieven (circa 50). Deze vogels verblijven bijna continu in de reservaten, waar ze leven van de veldmuizen. Gelet op deze ervaringen kan de oprichting van soortgelijke gebieden elders in Nederland de voedselsituatie voor blauwe kiekendieven buiten het broedseizoen aanzienlijk verbeteren.
Jenny De Laet, bezielster van het huismussentelweekend
Geraadpleegde bron: Mens & Vogel – lente 2024: Interview met dé huismussenonderzoekster [Sam Liégeois – Project- en Campagnemedewerker]
Sinds 2002 is het een jaarlijkse traditie de tsjilpende huismusmannetjes te tellen tijdens een weekend in maart. Toen stapte Jenny De Laet, onderzoekster aan UGent naar Jan Rodts, toenmalig directeur van Vogelbescherming Vlaanderen, met de vraag hoe we iets kunnen doen voor de kwetsbare huismussen. Vogelbescherming Vlaanderen, ABLLO-vzw (natuur- en milieuvereniging in het Waasland) en UGent bundelden hun krachten.
Jenny De Laet (1952) is doctor in de biologie, gespecialiseerd in gedragsecologie. Gedurende haar carrière deed ze onder andere onderzoek naar de huismus, kool- en pimpelmees. Begin jaren 2000 stond ze mee aan de wieg van het concept ‘huismussentelweekend’. Later richtte ze mee een internationale werkgroep op om de achteruitgang van de huismus te bestuderen. Jenny bracht ook een boekenreeks ‘Vogels rondom ons’ uit waarmee ze in de prijzen viel voor haar bijdrage aan de wetenschapspopularisering.
Jenny De Laet: de huismus is mijn favoriete vogel. Ik vind het intrigerend dat de huismus al van oudsher samenleeft met de mens. Toen de mens sedentair en landbouwer werd, zijn de huismussen ons gevolgd om een graantje mee te pikken. Daarna bleven ze altijd in de buurt en hebben ze dus veel van onze geschiedenis meegemaakt. Dat ze dit hebben kunnen volhouden, toont aan dat ze heel opportunistisch zijn. Maar ook gewoon heel slim. Dat heb ik vaak gemerkt tijdens ons onderzoek.
Om meer te weten te komen over vogels bestuderen en ringen we ze. Bij mezen gaat dit moeiteloos. Zij laten zich heel gemakkelijk vangen, soms zelf meerdere keren per dag … Een huismus daarentegen is veel achterdochtiger. Zo moesten we geregeld met een andere wagen naar de (vang)locaties rijden, want na enkele keren herkenden ze ons en vlogen ze weg. Een huismus zou ook nooit 2 keer in hetzelfde vangnet verstrikt geraken. Zij lijken een goed geheugen te hebben. Zelfs na het vangen, moesten we nog opletten. Huismussen krijgen hun kleurring vaak zelf los – iets wat een kool- of pimpelmees, zelfs merel of specht niet kan – dus zochten we voor hen een ander systeem.
Slimme vogeltjes en toch gaat het niet zo goed met hen
Jenny De Laet: Klopt, we tellen ondertussen al meer dan 20 jaar en de cijfers zijn niet bepaald rooskleurig. De totale populatie is op korte tijd met meer dan 50% verminderd. Toen we begonnen met tellen, vonden we ook nog veel grote kolonies (minstens 10 paren). Nu zien we vooral kleine kolonies (5-tal paren). De grootte van de kolonie is echter van levensbelang voor het voortbestaan van de huismus. Wij mensen zijn de afgelopen decennia onze open ruimte heel anders gaan invullen. Onze voortuinen worden gebetonneerd en achtertuinen klinisch aangelegd zonder wilde hoeken, hagen of dichte struiken. De huismus verliest zo niet alleen voedsel, maar ook een veilige beschutting, zangplaatsen, … Trouwens niet alleen in stedelijk gebied. Door de intensivering van de landbouw vindt de huismus ook minder voedsel en beschutting op het platteland. Daarbovenop komt nog eens dat we de laatste jaren stevig (ver)bouwen en isoleren zodat de typische nestplaatsen verloren gaan. Een huismus broedt zeer zelden in een boom of struik, maar doorgaans wel tussen kieren en in gaten van gevels of onder dakpannen. Het zijn holenbroeders. Geen hol, geen broedplek. Het is natuurlijk juist dat we zeer goed moeten isoleren, maar dan moeten er inspanningen worden gedaan om holenbroeders zoals de huismus dezelfde kansen te geven als voorheen. Een vogelvide onder de onderste dakpannen is bv. al een goede maatregel.
Kunnen we zelf iets ondernemen voor de huismus?
Jenny De Laet: Zeker, het is zelfs helemaal niet zo moeilijk. Zorg ervoor dat je (voor)tuin terug bio-divers en wild wordt. Dit kan je doen door hagen aan te planten en verschillende struiken dicht op elkaar te zetten. Je hoeft er wel geen bos van te maken. Integendeel, een huismus houdt helemaal niet van bossen, maar wel van een halfopen landschap zoals een tuin. De grasmaaier mag je gerust ook wat langer op stal laten staan. Zorg ervoor dat je gazon wat minder net is en laat planten tot zaad komen. Laat klaver, margrietjes en paardenbloemen groeien. Dit is essentieel voor de huismus. Alles helpt om hen te voorzien van eten en schuilplekken. Eventueel kan je nog wat bijvoederen, maar dat is eerder een noodoplossing. Laat onze groene tuinen een belangrijk verbindingselement – een brug – vormen tussen grotere openbare parken en groene ruimten. Ik zie ook een belangrijke rol weggelegd voor de gemeentebesturen. Elke stad of dorpskern zou een ecosysteem op zich moeten zijn. Door bermen en grasvelden minder intensief te onderhouden en planten te laten bloeien, creëer je snel een buffet aan voedsel. Zeker in steden is dit belangrijk want daar merken we aan de conditie van de jongen dat ouders het moeilijk hebben om geschikt voedsel te vinden voor hun jongen. Deze aanbevelingen zijn trouwens niet alleen nuttig voor de huismus, maar ook voor andere vogels en dieren. Ook voor onszelf wordt de stad daardoor veel aangenamer.
Kunnen we iets leren uit de achteruitgang van de huismus voor andere vogels?
Jenny De Laet: Zeker! Jarenlang hebben we de aanwezigheid van de huismus als vanzelfsprekend beschouwd. Ooit werden ze zelfs – onterecht – gezien als plaag en bestreden. In veel landen heeft dit samen met de opkomst van de auto en de industriële uitbreiding geleid tot een decimering van de populatie en rampzalige oogsten. Huismussen bleken helemaal geen plaag te zijn, maar een bondgenoot in het bestrijden van schadelijke insecten. Elk dier heeft zijn nut in de keten en verdient het om beschermd en gewaardeerd te worden.
De data van de opeenvolgende huismussentelweekends hebben ons al heel veel geleerd over de huismus en stellen ons in staat de evolutie van de populatie in kaart te brengen. Daardoor kunnen we ook effectief maatregelen treffen om de achteruitgang te beëindigen.
Het belang van grote huismussenkolonies
Huismussen leven in kolonies, wat betekent dat ze steeds in groep voorkomen. Een kolonie bestaat uit meerdere paartjes die samen foerageren en dicht op elkaar broeden. Uit onderzoek weten we dat de grootte van de huismusgroepen erg belangrijk zijn.
Onze tellingen wijzen uit dat de grootte van de huismussenkolonies is afgenomen. En dat is een probleem. De veiligheid van de huismus wordt in hoge mate bepaald door de groep. Veel essentiële handelingen – zoals balts, hygiëne en foerageren – zijn bij huismussen groepsgebeurtenissen. Ook het belang van de sociale processen wordt onderschat: baltsende huismusmannetjes zijn succesvoller in een groep van 10 of meer mannen dan wanneer ze alleen zijn of in een kleine groep. Hoe succesvoller de balts, hoe makkelijker ze een partner vinden. In kleine groepen heeft dat bijgevolg een belangrijke invloed op de overleving van de groep.
De habitat van de huismus moet voldoen aan een combinatie van een aantal belangrijke elementen, die ook nog eens binnen een straal van enkele meters (dekking bij voedselbronnen om bij het minst dreigend gevaar te kunnen wegvluchten) tot enkele honderden meters (nestplek en voedselbronnen elders) van elkaar moeten liggen. De leefomgeving moet bestaan uit een samenvoeging van plekken voor nestgelegenheid, beschikbaar voedsel (voor volwassen en juveniele huismussen), beschutting (stekelige en groenblijvende struiken, coniferen, klimplanten) plekken voor stofbaden, badderplaatsen en drinkwatervoorziening. Ontbreekt één van de onderdelen of liggen ze te ver van elkaar verwijderd dan is de biotoop niet geschikt.
Op de 1ste foto zie je Jenny De Laet
De foto’s van het huismusmannetje en het huismusvrouwtje met fijne aanwijsstreepjes die de opvallendste kenmerken aanduiden, komen uit ‘De Slimste Vogelgids’ van Jan Rodts
De 4de foto is van natuurfotograaf, Carl Bovis
De uitleg bij de tekening met de 5 V’s: voedsel – voortplanting – veiligheid – verbinding – variatie hoort bij het 9-stappenplan van Vogelbescherming Vlaanderen
Geraadpleegde bron: Knack: Beestenboel: de zwarte roodstaart [Dirk Draulans]
Een eeuw geleden was de zwarte roodstaart bijna exclusief een vogel van rotsachtige zones in berggebieden. Maar hij raakte geleidelijk aan vertrouwd met menselijke bebouwing. De zwarte roodstaart maakte er overigens gebruik van om uit de bergen te breken en een betere biotoop te koloniseren. Stenen gebouwen met nissen werden een surrogaat voor rotsachtige regio’s met kloven.
De soort zou daarbij hebben geprofiteerd van de zware vernielingen die de 2de Wereldoorlog in Europa aanrichtte. De ruïnes van kapotgeschoten dorpen werden de ideale springplanken om het leefgebied substantieel uit te breiden.
In de 2de helft van de vorige eeuw nam het broedbestand van de zwarte roodstaart in onze contreien bijgevolg sterk toe. In Vlaanderen bood de lintbebouwing bovendien uitgelezen kansen om efficiënt een ruim verspreidingsgebied in te palmen. Ook bedrijventerreinen en spoorweginfrastructuur doen het goed in de leefwereld van de zwarte roodstaart. Het Vlaamse broedbestand wordt nu op iets tussen 6 000 en 12 000 koppels geschat; het Nederlandse op 14 000 tot 22 000.
De soort valt vooral op door haar rossig staartje dat bijna altijd snel op en neer trilt. De mannetjes zijn overwegend grijs met een zwart masker, de vrouwtjes zijn bruinig. De diertjes zitten graag hoog en droog, bv. op de nok van daken van waaraf ze – als de vliegenvangers waartoe ze officieel behoren – voorbijvliegende insecten vangen. De mannetjes etaleren er in de broedtijd ook hun onmiskenbare krasselende zang.
Maar het mooie liedje van de zwarte roodstaart lijkt zijn einde te naderen. De laatste jaren neemt zijn broedbestand bij ons lichtjes af. Nieuwbouw en de groeiende tendens tot het beter isoleren van gebouwen beperken zijn opties. Ook de vergroening van bedrijventerreinen is niet altijd gunstig. De zwarte roodstaart is een vogeltje dat bij uitstek profiteert van de menselijke bouwdrang.
Het verdwijnen van broedgelegenheden op woningen kan wel worden gecompenseerd door speciale nestkasten voor roodstaarten op te hangen, liefst zo hoog mogelijk, want de diertjes komen niet graag laag bij de grond. Dat kan voor verrassingen zorgen. Het vogelblad Bird Study beschreef een situatie, waarin een koppel zwarte roodstaarten in dezelfde nestkast een nest had gemaakt als een koppel verwante gekraagde roodstaarten: mooie beestjes die wel meer van groene biotopen houden en dus minder algemeen zijn dan de zwarte.
DE twee koppels bleven hun jongen voederen, maar maakten na verloop van tijd geen onderscheid meer tussen de 3 jongen van het zwarte en de 2 van het gekraagde koppel. Ze vlogen aan 5 uit, de juvenielen. De studie werd gepresenteerd als de eerste gedocumenteerde vaststelling van succesvol samen broeden van verschillende vogelsoorten.
Zwarte en gekraagde roodstaarten zijn zo sterk verwant aan elkaar dat er af en toe hybriden tussen de twee soorten worden waargenomen. Toch blijft de geregistreerde samenwerking bizar, want beide soorten zijn in principe heel territoriaal. Misschien zien ze toch eerder overeenkomsten in elkaar in plaats van verschillen.
De eerste 2 foto’s tonen de gekraagde, de 3 overige de zwarte roodstaart.
Een slangenarend in onze streken waarnemen, is geen uitzondering meer Â
Geraadpleegde bron: Vogels kijken - editie mei 2024: zeldzame soort: de slangenarend
Enkele decennia geleden was het nog ondenkbaar om een slangenarend boven je hoofd te zien in onze contreien. Deze zuidelijke roofvogel was lange tijd extreem zeldzaam. De afgelopen jaren is de kans om er eentje te zien flink toegenomen. Een slangenarend waarnemen is in Nederland inmiddels vooral een kwestie van in de goede periode van het jaar bij gunstige omstandigheden naar de juiste gebieden te gaan.
Van dichtbij is een slangenarend eigenlijk onmiskenbaar, al zijn sommige verenkleden behoorlijk lastig te herkennen. Ook al is hij zeker anderhalve keer groter dan een buizerd, op afstand valt dat zo niet op. Jonge vogels, die het vaakst in Nederland opdagen, zijn opvallend licht getekend op hun onderdelen. In alle verenkleden ontbreekt een polsvlek, die bij andere vergelijkbare roofvogels vaak wél (maar niet altijd!) aanwezig is. De staart heeft in alle kleedvarianten drie duidelijke banden, vooral goed zichtbaar als de staart wordt gespreid. Oudere vogels hebben bijna altijd een donkerbruine kop, scherp afgetekend tegen de lichte borst en buik. Ook krijgen oudere vogels meer tekening op de ondervleugels en buik, het best te omschrijven als bruine vlekjes die samen en op afstand gezien lijntjes vormen. De bovenzijde is in alle verenpakken bruin met een lichte vlek op de armvleugel.
Slangenarenden bidden, vaak met hangende poten, hoog boven een veld op zoek naar reptielen. Buizerds die in deze gebieden rondvliegen, passen deze tactiek ook vaak toe, dus laat je niet foppen door de lokale lichte buizerd!
Slangenarenden zijn echte trekvogels en migreren ’s winters naar Afrika ten zuiden van de Sahel. Ze komen voor in alle Zuid-Europese landen rond de Middellandse Zee, Zuidoost-Europa en ook vrij noordelijk in Rusland, Wit-Rusland en zelfs een enkel broedgeval in de Baltische Staten. Hoewel het broedgebied niet echt naar het noorden opschuift (deze grens ligt al lange tijd rond het midden van Frankrijk) doet de soort het in de broedgebieden wel heel goed.
Pas in 1981 werd het eerste twitchbare geval voor Nederland gevonden op de Maasvlakte, maar net als de 3 voorgaande gevallen legde deze vogel al snel het loodje. Tot 2011 werd de slangenarend nog beoordeeld door de Commissie Dwaalgasten Nederlandse Avifauna omdat er tot dat jaar slechts enkele vogels in Nederland opdoken en de soort dus de status ‘dwaalgast’ nog echt verdiende. Vanaf begin deze eeuwwisseling blijven deze roofvogels vaker structureel overzomeren, met in sommige zomers tot wel minimaal 15 verschillende exemplaren.
Bij slangenarenden is het eigenlijk heel simpel: zodra het mooi weer begint te worden en ze hun tocht naar het noorden aanvatten, maak je kans om ze te zien. Ze komen vanuit hun overwinteringsgebieden ten zuiden van de Sahara en moeten dus een flink eind vliegen. Een waarneming in april komt daardoor zelden voor; vanaf begin mei nemen de kansen wel toe.
De beste maanden zijn de echte midzomermaanden. De meest waarnemingen worden in juli en augustus gedaan. Het gaat daarbij vaak om onvolwassen (meestal 2de kalenderjaar) vogels die zelf nog niet tot broeden komen. Zodra volwassen vogels beginnen met broeden, gaan de jonge exemplaren zwerven. Als ze een geschikt gebied met genoeg voedsel ontdekken, is de kans groot dat ze langere tijd blijven hangen. Door de recente opmars is het niet ondenkbaar dat ze de komende jaren wel een keer gaan broeden, al zullen er dan wel meer adulte vogels deze kant op moeten komen. Eind augustus trekken de meeste slangenarenden weer weg naar het zuiden, in september wordt de kans om ze waar te nemen al een stuk kleiner. Slechts een enkele vogel blijft nog tot in oktober in Nederland.
Niet gek dat de meeste slangenarenden worden aangetroffen in gebieden met veel reptielen. Er staan ook wel andere prooien op het menu, zoals kleine zoogdieren, maar hagedissen tot slangen zijn echt het hoofdvoedsel. De beste plekken met veel reptielen zijn de grote heidevelden op de Veluwe en de veengebieden in het noorden van Nederland zoals het Fochteloërveen en het Dwingelderveld. Afgelopen jaren is ook buiten deze gebieden wel eens voor langere tijd een slangenarend aanwezig geweest, maar dan wel in gebieden waar ringslangen voorkomen, zoals de Oostvaardersplassen.
In 2015 werd in het Groot Schietveld in Brecht sinds begin van de maand juli een jonge slangenarend opgemerkt. Dat de slangenarend net in dit natuurgebied ronddwaalt, is geen toeval. Het is namelijk één van de weinige plekken in Vlaanderen waar nog adders zitten. Wanneer er geen slangen voorhanden zijn, stelt hij zich tevreden met andere reptielen zoals hagedissen of met kikkers, padden, ratten of muizen. Aangezien slangen warmte-minnende dieren zijn, wordt ook de arend van het Groot Schietveld meestal in het open, centrale gedeelte van het natuurgebied waargenomen. Maar lang blijven de dieren meestal niet hangen in ons land en doorgaans beperkt het bezoek zich slechts tot enkele weken, vooral in de zomermaanden. Wanneer in de herfst slangen en andere prooidieren zich klaarmaken voor een winterslaap, trekt de slangenarend terug naar het zuiden om er te overwinteren. Zonder voedsel maakt de slangenarend dan ook geen kans om te overleven.
Om te broeden is het voedselaanbod hier te beperkt, maar voor jeugdige uitstapjes is het best oké. Meestal worden de dieren hier gespot in hun tweede levensjaar. De kans dat een jonge slangenarend het jaar nadien terugkeert naar ons land, is dus eerder klein.
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.