Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: Roeken zijn uitermate intelligente kraaiachtigen, wat helaas niet belet dat ze onder druk komen [Dirk Draulans]
Zeker als ze in de buurt van een kerkhof broeden, kunnen roeken behoorlijk luguber uit de hoek komen. Hun ‘gezang’ is niet meer dan een sinister nasaal gekras. Roeken lijken heel erg op zwarte kraai en raaf, maar zijn aan een aantal karakteristieken eenvoudig te herkennen.
Ze zijn integraal blauwzwart en hebben een rare naakte plek rond de snavelbasis, wat doet denken aan kadavervreters (gieren). Maar roeken zijn alleseters die geen optie onbenut laten. De roek eet ongewervelden (vooral kevers en aardwormen), granen, kleine gewervelde bodemdieren en aas (eetbaar menselijk afval). Roeken zoeken hun voedsel vooral op de grond (zowel in weiland als op akkers). Net zoals meeuwen, lopen roeken vaak achter ploegende tractoren aan, op zoek naar keverlarven. In de herfst verstoppen roeken vaak voedsel. Meestal gaat het dan om eikels, okkernoten en dennenappels, die dan later opnieuw worden uitgegraven. Ook kenmerkend is het ‘punthoofd’: een plat voorhoofd, een spitse kruin en een kort achterhoofd. Typisch ook is de spitse, vrij rechte bovensnavel, die dikker en meer gekromd is bij de zwarte kraai. Tijdens de vlucht valt de waaiervormige staart op.
De roek komt bij voorkeur voor in uitgestrekte landbouwgebieden met verspreide oude (populieren)bossen, afgewisseld met akkers en graslanden. Het nest is een vrij grote, losse constructie van twijgen en takken. Het wijfje bebroedt 2 tot 7 eieren (gemiddeld telt een legsel 4 eieren) gedurende 16 tot 18 dagen. De eerste 10 dagen worden de jongen gevoed door het mannetje. Eens de jongen groter worden, brengt ook het wijfje voedsel aan. Na 32 tot 35 dagen verlaten de jongen het nest maar blijven ze wel nog enkele weken bij de ouders.
Wetenschappers hebben in laboratoria proeven met roeken gedaan, waaruit blijkt dat het hyperintelligente vogels zijn. Hun intelligentie is zelfs vergeleken met die van chimpansees. De dieren kunnen de fysische aspecten van een proefopstelling doorgronden om efficiënt aan een beloning te raken. Ze snappen dat ze keitjes in een beker met water kunnen laten vallen om een buiten hun bereik op het wateroppervlak drijvende prooi omhoog te laten komen.
Ze zijn in staat om werktuigen te gebruiken en zelf te maken: ze plooien haakjes aan een ijzeren draadje om iets op te vissen waar ze niet bij kunnen. Dat is bizar, omdat roeken in de natuur nooit werktuigen gebruiken – het is in ieder geval nog nooit opgemerkt. Misschien hebben ze het niet nodig, omdat ze voldoende voedsel vinden, maar beschikken ze over de capaciteit om het te doen, mocht het wél nodig zijn.
Net als bij de andere kraaiachtigen zou de intelligentie van roeken schuilen in een extreem dicht netwerk van hersencellen. De kracht van onze hersenen zit ook meer in de dichtheid van dat netwerk dan in hun grotere volume. Roeken zijn kolonievogels. Dat maakt ze kwetsbaar. Ooit waren roeken waarschijnlijk talrijk op het Vlaamse en Nederlandse platteland, maar ze kwamen in het vizier van de landbouwers door de – niet zelden vermeende – schadelijke impact die ze op akkergewassen zouden hebben. Ze werden er ook van beticht eieren en jongen van wild te ‘stelen’, wat evenmin gunstig was voor hun populariteit.
Bijgevolg zijn ze decennia lang genadeloos vervolgd, onder meer door het kappen van hun nestbomen of het schieten op de nesten zelf, die doorgaans hoog in zwiepende boomtoppen worden gebouwd. Vanaf de jaren ’70 genoten ze een grotere tolerantie. Een ban op het gebruik van pesticiden zal ongetwijfeld ook hebben geholpen. Hun bestand in Vlaanderen steeg tot een maximum van een 6000-tal broedkoppels rond de eeuwwisseling. De grootste kolonies telden meer dan 500 nesten.
Maar nu gaat het weer bergaf, om redenen die niet altijd duidelijk zijn. Het broedbestand is opnieuw een kwart kleiner geworden. Een mogelijke oorzaak is de groeiende intolerantie van een aantal mensen tegenover natuur in hun leefomgeving. Want de roek heeft de neiging steeds meer in de buurt van dorpskernen te broeden, omdat het platteland minder geschikt wordt, onder meer door een afnemend voedselaanbod. Het aanhoudende gekras en de uitwerpselen zijn een doorn in het oog van nogal wat gepatenteerde ontevredenen-in-het-leven.
De soort broedt ook in steeds kleinere kolonies, bij gebrek aan grote concentraties loofbomen in dorpskernen, waardoor ze meer verspreid geraakt en meer mensen kan irriteren. Die eisen dan maatregelen om de vogels te ‘verwijderen’. Wat niet voor de hand ligt, want roeken zijn grotendeels standvogels die zich zelden over grote afstanden verplaatsen. De vraag is of de intelligentie van de roek zal volstaan om die nieuwe sluipende aanslag op zijn welzijn te counteren.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de Papegaaiduiker [Dirk Draulans]
Dankzij bijzondere aanpassingen kan de koddige papegaaiduiker zich efficiënt voortbewegen boven én onder water.
Ze behoren echt niet tot onze fauna, maar elk jaar wordt er wel een handvol papegaaiduikers voor de Belgische kust gezien. In de Nederlandse zone van de Noordzee zijn er begin 2020 zelfs meer dan 1000 geteld. De diertjes zijn vogels van de open zee, behalve tijdens het broedseizoen. Dan hebben ze land nodig om hun ei te kunnen leggen en hun ene jong groot te brengen.
Ze broeden hoog op kliffen langs de kust, waar ze gangen graven als er geen konijnenholen ter beschikking zijn. Zo’n broedbiotoop kunnen de Lage Landen niet bieden. Papegaaiduikers broeden in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, maar vooral in landen als Noorwegen en IJsland. De populatie wordt op 10 tot 12 miljoen dieren geschat, een afname met de ½ sinds de jaren ’80. Dat er minder vis beschikbaar is, zou daarvan de belangrijkste oorzaak zijn. Verschuiving van visconcentraties als gevolg van de klimaatopwarming, waardoor de vogels in het broedseizoen verder moeten vliegen om te kunnen vissen, speelt ook een rol.
De papegaaiduiker dankt zijn naam aan de snavel die hij torst. In het broedseizoen kleurt die fel oranje, mogelijk om indruk te maken op de partner. Papegaaiduikers hebben de neiging om jaar na jaar hetzelfde koppel te vormen. Tijdens het winterseizoen blijven de partners niet samen, maar uit onderzoek is wel gebleken dat hoe dichter zij dan in elkaars buurt zijn, hoe groter de kans wordt dat ze het volgend broedseizoen een jong groot kunnen brengen. Mogelijk is de timing van hun aankomst in de nestholte dan beter afgestemd.
De randen van de papegaaiduikerbek zijn gekarteld. Zo kunnen de vogels tijdens één voedselvlucht tot een dozijn visjes meebrengen, wat bespaart op vliegkosten. Ondanks hun wat plompe voorkomen zijn het efficiënte vliegers. Ze kunnen 400 vleugelslagen per min aan en halen een snelheid tot 80 km / u. Ze vliegen wel uitsluitend laag boven water.
Onderzoek gepubliceerd in ‘The Journal of Experimental Biology’ (en dat ging over een verwante soort uit de Stille Oceaan) toont aan dat de doorwrochte snavelstructuur kan helpen om overtollige warmte ‘uit te zweten’. Door hun intensieve vliegtechniek zouden vliegende papegaaiduikers veel warmte produceren, die wordt vastgehouden door hun isolerende verenkleed (zeevogel). Na de landing in de broedkolonie daalt de temperatuur van de snavel met 5°C. Mogelijk speelt hij dus een rol in het reguleren van de lichaamstemperatuur. De plaatjes die de bek vormen, verdwijnen grotendeels na het broedseizoen. Ze zouden hinderen bij het manoeuvreren onder water.
Papegaaiduikers ‘vliegen’ ook onder water, maar wel 50% trager dan in de lucht. Volgens het onderzoekersinstituut ‘eLife’ hebben ze de optimale balans gevonden tussen efficiënt vliegen en doeltreffend zwemmen – een betere combinatie dan wat zij doen is blijkbaar niet denkbaar. Hun onderwaterbeurten zijn wel kort; gemiddeld ½ min tot een diepte van 15m.
Intrigerend is dat papegaaiduikers tot dusver de enige zeevogels zijn die al betrapt zijn op het gebruik van werktuigen. Een studie in ‘Proceedings of the National Academy of Sciences’ beschrijft hoe ze zich krabben met stokjes. Mogelijk hebben ze zulke hulpstukken nodig omdat hun snavel er te dik voor is. Zo draait veel in het leven van deze merkwaardige vogels om hun papegaaienbek.
De tapuit voelt zich weer thuis bij onze noorderburen
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Nederland: Tapuit in Nederland veert weer licht op [Ruud van Beusekom]
De tapuit in Nederland heeft enkele succesvolle broedseizoenen achter de rug. Dit is goed nieuws, want de aantallen tapuiten nemen al decennia af en deze trend lijkt nu gestopt. Stabiele zomers, met droogte en warmte gedurende het broedseizoen, spelen vermoedelijk een positieve rol. Maar ook intensief beschermingswerk werpt zijn vruchten af.
De tapuit is al een hele tijd een zorgenkindje van de natuurbescherming. We noemen de getallen nog maar even: een afname van duizenden broedparen in de jaren ‘70 (en nog véél meer daarvoor), tot slechts 210-250 paar in 2013, een dieptepunt.
De verspreiding is tegenwoordig nagenoeg geslonken tot de duinen van de Kop van Noord-Holland, de Waddeneilanden en het Drents-Friese Wold. Ook in de ons omringende landen doet de tapuit het heel slecht; in Vlaanderen is de soort zelfs al enige tijd verdwenen als broedvogel. Om te voorkomen dat dit ook in Nederland gebeurt, krijgt de bescherming van de tapuit veel aandacht, in gang gezet door Vogelbescherming en Sovon in het Jaar van de tapuit in 2005.
Om in de vingers te krijgen welke factoren de populatie tapuiten sturen en hoe je tapuiten het beste kunt beschermen, worden de belangrijkste Nederlandse deelpopulaties intensief gevolgd en onderzocht. Sovon doet dat in de Noordduinen tussen Callantsoog en Den Helder sinds 2007 en op Texel sinds 2016. De tapuiten in het Aekingerzand (Drents-Friese Wold) worden sinds 2007 onderzocht door Stef Waasdorp van Stichting Biosfeer.
Samen met de resultaten van het promotieonderzoek van Herman van Oosten – lees zijn geweldige boek De Tapuit van Atlas Contact – heeft dit ons veel inzichten opgeleverd over de ecologie van de tapuit en zijn hoognodige bescherming.
De laatste jaren veert de populatie tapuiten in Nederland weer licht op. Na het slechte jaar 2013 werden in 2015-2018 weer iets hogere aantallen geteld. In de tapuitenbolwerken waren met name 2019 en 2020 erg goede jaren. Zo zaten er in de Noordduinen in 2019 46 territoria en in 2020 maar liefst 61. Lang verlaten gebiedsdelen, zoals de Grafelijkheidsduinen werden ook weer bezet. Op Texel werden in 2020 61-65 paar geteld, een flinke vooruitgang ten opzichte van 2019 (45 paar). Het belangrijkste broedgebied op Texel is de Eierlandse Duinen, hier zaten 53 paar in 2020, tegen 27 paar in 2014-2015. Op het Aekingerzand zit het aantal tapuiten sinds 2013 (25 territoriale mannen waarvan slechts 13 waren gepaard!) ook in de lift, met een piek van 63 territoria en maar liefst 51 vrouwtjes in 2020. Overigens stijgen ook de aantallen broedparen op Vlieland en Terschelling.
Het heeft er alle schijn van dat de droogte van de afgelopen jaren gunstig uitpakt voor het leefgebied van tapuiten. Hierdoor neemt de dominantie van grassen af en ontstaat een open vegetatiestructuur met lage kruiden en veel zandige plekken. Hier houden tapuiten juist van, omdat ze vooral op de grond naar voedsel zoeken. Het vindt vermoedelijk zijn weerslag in het hoge broedsucces van de laatste jaren. In alle drie onderzochte gebieden was dit namelijk erg goed. Het broedsucces wordt gemeten met het aantal uitgevlogen jongen per nest en per paar.
Maar ook beheermaatregelen, zoals maaien en chopperen, hebben een positief effect. Bij chopperen wordt de vegetatie verwijderd en een deel van de bovenste humuslaag. Winterbegrazing met schapen in de Noordduinen pakt eveneens gunstig uit, net als de recente toename van het aantal konijnen in dit gebied. Konijnen houden de vegetatie laag en open en zorgen met hun gegraaf voor zandige plekken en natuurlijk nestgelegenheid, in de vorm van holen. Op het Aekingerzand was de begrazingsdruk echter te hoog, omdat hier de schapen het hele jaar door in het gebied verbleven. Door droogte was er te weinig voedsel (gras!) voor de schapen en werd het leefgebied van de tapuiten volledig kaal gegraasd; teveel van het goede dus. Op Texel is er nog veel winst te behalen door begrazing met schapen in te zetten in duingebieden die te dicht begroeid zijn geraakt voor tapuiten. Dit zijn vaak gebieden die vroeger wel werden begraasd met schapen.
Een heel belangrijke beschermingsmaatregel blijkt het beschermen van de tapuitnesten met behulp van kippengaas. Op deze manier worden in de Noordduinen en op het Aekingerzand de nesten van tapuiten beschermd tegen vossen. Dit zorgt ervoor dat er veel minder legsels (en soms broedende vrouwtjes) worden opgegeten en er veel jongen succesvol uitvliegen. Op het Aekingerzand is dit de belangrijkste maatregel gebleken om het aantal broedende paren weer te laten groeien. Op Texel leven geen vossen en is de enige marter die er voorkomt – hermelijn – zeldzaam. Predatie is er geen probleem, al is enige invloed van verwilderde huiskatten niet uit te sluiten.
De coronacrisis liet ook de tapuiten niet onberoerd. Het zorgde afgelopen voorjaar voor veel recreatiedruk in de natuurgebieden, in vrijwel heel Nederland. Ook het Aekingerzand ontkwam er niet aan, er werd massaal buiten de paden gerecreëerd. Onderzoeker Stef Waasdorp had er tijdens zonnige weekenden de handen vol aan om bezoekers te wijzen op de kwetsbare situatie van de broedende tapuiten. Door deze nieuwe ontwikkeling werden er 30 bordjes geplaatst met ‘Kwetsbaar gebied’. Op Texel en in de Noordduinen was het in april en mei juist veel rustiger door corona. Op Texel zat zelfs een nest aan de voet van het terras van het restaurant bij de vuurtoren.
Tapuiten worden op Texel, in de duinen van de Noordkop en op het Aekingerzand van kleurringen voorzien, het betreft dus het grootste deel van de Nederlandse populatie. Hiermee volg je de sterfte, maar ook hoe de vogels zich verspreiden binnen en tussen gebieden. Volwassen en jonge vogels zijn sterk gebonden aan hun eigen populatie: de meeste tapuiten keren terug naar het broedgebied van het jaar ervoor of – in het geval van de jonge vogels – naar hun geboortegrond. Zes geringde jonge vogels uit de Eierlandse Duinen vestigden zich in 2020 elders, waarvan 3 op Texel, 1 op Terschelling en 1 op Vlieland. Interessant was dat in 2020 een tapuit geboren op het Duitse Waddeneiland Norderney opdook als broedvogel op Texel. Ook uit eerdere jaren zijn uitwisselingen bekend, zoals van tapuiten van Texel die gingen broeden in de Noordduinen en vice versa, maar nooit op zo’n grote afstand. Dit geeft hoop voor de toekomst. Het betekent dat verlaten broedgebieden weer kunnen worden bezet. Dit is essentieel om de tapuit in Nederland er weer bovenop te helpen.
Geraadpleegde bron: WWF Bedreigde dieren – postzegelverzameling
Een wandelaar die tijdens de lentemaanden door de weilanden van Centraal- en Noord-Europa loopt, zou wel eens kunnen worden getroffen door een heel merkwaardig geluid. Het klinkt een beetje alsof iemand met zijn nagels over een kam schraapt of als het krassen van een stuk hout over een ouderwets wasbord. Dit weinig melodieuze ‘liedje’ is de roep van de mannelijke kwartelkoning, een lid van de rallenfamilie. Het is een vogel die, zoals de meeste van zijn familieleden, eerder gehoord dan gezien wordt. In het verleden heeft de soort baat gehad bij de menselijke verstoring van het landschap, maar tegenwoordig ondergaat ze in vele delen van haar verspreidingsgebied een achteruitgang.
Een land waar de kwartelkoning nog in redelijke aantallen voorkomt, maar desondanks ook traag achteruit gaat, is de Republiek Moldavië, een klein land gelegen in oostelijk Europa tussen Oekraïne en Roemenië in de laaglanden rond de Zwarte Zee. De kwartelkoning is één van de ongeveer 140 soorten binnen de over de hele wereld verspreide rallenfamilie. Familieleden komen voor op alle continenten, behalve Antarctica en hebben zelfs de meest afgelegen oceanische eilanden met succes bevolkt.
De kwartelkoning is een middelgrote ral met een lichaamslengte van ongeveer 30 cm, een vleugelspanwijdte van zo’n 50 cm en een normaal volwassen lichaamsgewicht tussen 150 en 200 g. De veren van het bovenlichaam zijn in het midden bruinzwart en voor de rest dof geelgrijzig-bruin van kleur. Het onderlichaam is grotendeels roodachtig bruin met witte horizontale strepen. De meest kenmerkende eigenschap van de vogel is de felle kastanje-rode kleur van de vleugeldekveren. Vooral tijdens de vlucht valt deze erg op. Het gezicht is voornamelijk blauwgrijs en de poten, voeten en snavel zijn vleeskleurig. De snavel heeft een kenmerkende donkere punt.
Het voortplantingsgebied van de kwartelkoning bestreek ooit het grootste deel van het palearctisch gebied tussen de 40ste en 65ste breedtegraad, bijna tot aan de poolcirkel. Ze broedden van het uiterste westen van Europa, over noordelijk en centraal Europa en Azië tot ver ten oosten van het Baikalmeer. Vooral in het westen van dit gebied is de huidige verspreiding nu erg versnipperd. In Moldavië komt de soort vooral voor in de noordwestelijke, zuidwestelijke en oostelijke delen van het land, met een belangrijke concentratie in het middendeel van de vallei van de rivier Prut.
Hoewel er meldingen zijn van overwinterende vogels in Europa, is de soort bijna uitsluitend een trekvogel. Tijdens de herfst trekken de vogels via het Midden Oosten en Noordoost-Afrika, vooral Egypte, naar hun overwinteringsgebieden die zich grotendeels bevinden in Zuidoost-Afrika, van zuidelijk Tanzania tot noordelijk Zuid-Afrika.
Kwartelkoningen zijn alleseters. Ze brengen een groot deel van de dag door met het zoeken naar voedsel. Ze wandelen met hoog opgeheven poten door de vegetatie terwijl ze af en toe stoppen om met uitgestrekte hals, als een periscoop, over de vegetatie de omgeving af te speuren. Hun dieet bestaat grotendeels uit allerlei ongewervelden die ze op planten of in de bodem aantreffen, vooral kevers, sprinkhanen, oorwormen en andere middelgrote tot grote insecten, spinnen, slakken, naaktslakken en aardwormen. Kleine gewervelden, zoals kikkers en visjes en waarschijnlijk wordt soms ook een veldmuis opgepeuzeld. Niet alleen dieren maar ook plantenscheuten en zaden worden gegeten. Vooral tijdens de herfsttrek vormen zaden en meer bepaald granen, een belangrijk deel van het menu.
Broedende kwartelkoningen houden zich op in open en halfopen landschappen, meestal op een hoogte van minder dan 1400 m. Men treft ze meestal aan in gebieden met een vegetatie van minstens 20 cm hoog waarin ze zich goed kunnen verbergen, maar die ook open genoeg moet zijn om er gemakkelijk door te kunnen lopen.
Hun oorspronkelijke broedhabitats waren bijna zeker de voorkomende natuurlijke overstromingsweiden met irissen, riet en russen (bloembiesfamilie), alsook natuurlijke graslanden met enkele bomen en struiken. De meeste van deze gebieden overstroomden weliswaar tijdens de winter en de vroege lente, maar dat is vóór de terugkeer van de kwartelkoningen. Deze laatste vermijden immers gebieden met open water zoals moerassen, broeklanden en ondiepe meren, die dan weer de favoriete verblijfplaatsen zijn van de andere Europese rallensoorten, zoals het waterhoen en de porseleinhoenders.
Tegenwoordig vindt men de soort meestal in cultuurgraslanden in gebieden met minder intensieve landbouw, zoals weiden die worden beheerd voor de productie van hooi en kuilvoer (ingekuild veevoer, zoals kuilgras en snijmais). Kwartelkoningen bezoeken ook velden met granen en klaver of andere veevoedergewassen, maar broeden slechts zelden succesvol in deze habitats. In sommige delen van hun verspreidingsgebied worden zingende mannetjes geregeld opgemerkt in kaalgekapte bossen en af en toe zelfs in jonge coniferenplantages of rustende landbouwpercelen.
Kwartelkoningen beginnen pas laat in de lente te trekken. In Europa bereiken ze meestal pas in mei de broedgronden en in sommige gebieden zelfs pas half juni. De mannetjes komen gewoonlijk iets voor de wijfjes aan om een tijdelijk territorium af te bakenen. Vervolgens trachten zij met hun karakteristieke raspende roep een partner aan te trekken. Meestal zoeken ze hiervoor een van de grond verheven zitplaats tussen de vegetatie. Tijdens het roepen neemt het mannetje een kenmerkende lichaamshouding aan waarbij de vleugels tegen de zijkanten van het lichaam worden gedrukt en nek en kop met opengesperde bek bijna verticaal naar boven worden gegooid. Tijdens de schemering en ’s nachts wordt er bijna aan één stuk door geroepen; tijdens de dag is dat veel minder frequent. De roep is bijzonder doordringend en kan meer dan één km ver worden gehoord.
Als een wijfje eenmaal een mannetje heeft uitgekozen, blijft ze gedurende verschillende dagen dicht in zijn buurt en roept hij nog maar zelden. Het nest wordt tijdens deze periode gebouwd en dit waarschijnlijk alleen door het wijfje. Het bestaat uit een ondiepe kom op de grond, gebouwd van droge stengels en bladeren en verscholen tussen de vegetatie. Vaak worden er stengels over de bovenkant van de kom getrokken, zodat een soort baldakijn (overdekking) ontstaat. Zodra het nest af is, begint het wijfje met het leggen van de eieren, a rato van één per dag. Een legsel bestaat gemiddeld uit niet minder dan 10 eieren en soms zelfs 14. Zodra het wijfje begint met het leggen, breekt de paarband met haar partner. Deze laatste trekt dan een eind weg van de nestplaats, zoekt een nieuw territorium en begint opnieuw te zingen in de hoop nog een nieuw wijfje aan te trekken. Meestal is dit een wijfje dat later in de broedgebieden aankomt, ofwel één die haar eerste legsel heeft verloren of al met succes heeft grootgebracht.
Het wijfje neemt dus de hele broedtijd, ongeveer 19-20 dagen, voor haar rekening. De jongen komen allemaal tegelijk uit en verlaten al snel daarna het nest. Ze worden door hun moeder verzorgd en tijdens de eerste 3 tot 4 dagen van bek tot bek gevoed. Daarna beginnen de kuikens ook zelf te foerageren maar meestal wel binnen 100-200 m van het nest. Op een leeftijd van 12 dagen zijn ze onafhankelijk van de moeder en foerageren en slapen ze alleen. Ze kunnen echter pas vliegen wanneer ze ongeveer 35 dagen oud zijn. Als de moeder uiterlijk half juli van haar eerste jongen verlost is, begint ze zeker nog aan een tweede legsel. Het broeden begint dan 12 dagen nadat ze haar eerste jongen heeft verlaten en de broedtijd is blijkbaar iets korter dan bij het eerste legsel, ongeveer 16-18 dagen.
De hen zorgt wel langer voor deze tweede reeks kuikens dan voor de eerste, meestal 15-20 dagen. Het resultaat van deze extra zorg is dat het broedsucces bij het tweede legsel bijna steeds hoger ligt, waarbij ongeveer 60% van de jongen overleven tot ze onafhankelijk zijn. De kuikens die de eerste winter overleven zijn de volgende lente klaar om zelf tot voortplanting over te gaan. Mannetjes stoppen rond half juli met zingen aangezien het daarna voor de wijfjes te laat is om nog te paren en met succes jongen groot te brengen vóór de komst van de herfst.
De zuidelijke trek begint echter pas verschillende weken later, meestal in augustus, met in Europa een piek in september en voortduurt tot november. De hoofdtrek over de Middellandse Zee vindt meestal plaats van begin september tot half november. De vogels trekken gewoonlijk alleen, maar op sommige plaatsen verzamelen ze zich in vluchten van 20 tot 40 individuen. De vroegste vogels bereiken Soedan in oktober maar de soort wordt zelden vóór half november ten zuiden van de evenaar waargenomen. In de overwinteringsgebieden gedraagt de kwartelkoning zich solitair en schichtig en wordt zelden waargenomen. Als hij al gezien wordt, is dat meestal in graslanden en open savannen, vooral na de regen omdat voedsel dan talrijk aanwezig is. De terugreis naar het noorden begint soms al in februari en reeds in april of de eerste helft van mei ziet men kwartelkoningen de Middellandse Zee oversteken.
Aangezien de kwartelkoningen tegenwoordig meestal in landbouwgebieden broeden, zijn ze erg gevoelig voor veranderingen in landbouwpraktijken. De belangrijkste veranderingen tijdens de afgelopen eeuw waren ongetwijfeld de toenemende mechanisering van het maaien van hooi en kuilvoer en de vervroeging van de maaiperiode. Deze twee factoren zijn van grote invloed op het broedsucces en het overleven van de jongen. De achteruitgang van het broedsucces begon wellicht met de overgang van het maaien met de hand naar het maaien met door paarden getrokken machines en versnelde zich nog eens aanzienlijk toen deze laatste werden vervangen door gemotoriseerde maaimachines.
Toen de weiden nog met de zeis werden gemaaid, konden de boeren de nesten makkelijk sparen als ze dat wilden. De mensen bewogen zich ook traag genoeg over het veld zodat de jonge, nog niet vliegende kuikens voldoende tijd hadden om aan de zeis te ontsnappen. Daarenboven gebeurde het oogsten met de hand meestal laat in het seizoen, wanneer de kwartelkoningen reeds de kans hadden gehad om minstens één en mogelijk ook een tweede legsel groot te brengen. Bij het machinaal maaien is het daarentegen zeer moeilijk om de nesten te vermijden zodat bijna alle nesten worden verwoest.
De grote snelheid van het maaien en de mogelijkheid om in korte tijd grote gebieden te bestrijken hebben bovendien tot gevolg gehad dat de kansen van de jonge niet-vliegende kuikens om aan de machines te ontglippen aanzienlijk daalden. Dit probleem wordt nog verergerd door het feit dat men bij het mechanisch maaien meestal aan de buitenkant van het veld begint om in het midden te eindigen. Aangezien kuikens eerder wegvluchten in de nog niet gemaaide zones, komen ze vast te zitten in een steeds kleiner wordend eiland in het midden van het veld en kunnen zij tenslotte niet meer aan de vlijmscherpe maaimessen ontkomen. Kuikens die toch over het open, gemaaide veld proberen te vluchten, vallen waarschijnlijk ten prooi aan meeuwen en witte ooievaars. Dit probleem beperkt zich bijna uitsluitend tot de jongen die nog niet kunnen vliegen. Volwassen exemplaren en jongen die reeds kunnen vliegen, stuiven gewoon op uit het gras als het maaimonster te dichtbij komt. Studies hebben aangetoond dat verrassend veel van hen dit overleven. Het omgekeerde is echter het geval met de nog niet-vliegende jongen. Onderzoek in Schotland en Ierland heeft uitgewezen dat minstens 40% van zulke kuikens het slachtoffer wordt van dergelijke maaitechnieken. Wanneer men echter in het midden van het veld begint te maaien en naar buiten toe werkt, daalt dit aantal tot onder de 10%.
De mechanisering van het maaien, tezamen met een aantal andere factoren waaronder het verlies van weilanden aan bosbouw en landbouwgewassen als maïs en zonnebloemen, die ongeschikt zijn als habitat voor de kwartelkoning, hebben geleid tot een onrustwekkende achteruitgang van de soort in de meeste delen van West-Europa en sommige delen van Oost-Europa. De meeste West-Europese landen met broedkolonies kenden een achteruitgang van 20-50% tijdens de laatste tien jaar van de vorige eeuw. In Moldavië telde men toen nog amper 100 tot 250 zingende mannetjes terwijl men er in de vroege jaren ’90 naar schatting nog 700 tot 1 000 aantrof.
In de eerste helft van de vorige eeuw was de kwartelkoning een algemene broedvogel in de meeste Vlaamse rivierdalen. Na 1960 was hij echter al snel in grote delen van Vlaanderen uitgestorven. Momenteel broeden in Vlaanderen nog maar enkele koppeltjes en dat niet eens jaarlijks in de valleigebieden van de IJzer, de Maas en de Schelde.
Het soortenbeschermingsprogramma dat in 2015 werd gelanceerd moest ertoe bijdragen om het Europese Natuurdoel voor de kwartelkoning in Vlaanderen, dat op 100 broedparen kwartelkoning komt, te behalen.
Een belangrijk onderdeel hierin is het ontwikkelen van bijkomend leefgebied voor de soort. Dit zal hoofdzakelijk binnen Speciale Beschermingszones van het Natura 2000-netwerk gebeuren, volgens het inrichtingsproces dat voor deze zones is uitgewerkt. In deze nieuw ontwikkelde gebieden en in de gebieden die nu al geschikt zijn voor de kwartelkoning, zullen deze vogels actief worden beschermd door een afgestemde beheermaatregel met aangepaste maaidata. Voor kwartelkoningen die zich zouden vestigen op of nabij percelen in regulier landbouwbeheer, wordt een ad hoc beschermingsmaatregel uitgewerkt, waarbij de landbouwer wordt gecompenseerd voor opbrengstverlies door het uitstellen van maai- of oogstwerkzaamheden.
Geraadpleegde bron: EOS: Concurrent, profiteur of indicator voor de visstand? [Hans Wolkers]
Het gaat goed met de aalscholver in Europa. Zelfs een beetje te goed als je het aan vissers vraagt, want zij zien in de zwarte vogel een geduchte concurrent.
Het Naardermeer (een plassengebied met riet, hooiland en moerasbos) is een echt vogelparadijs, waar talloze vogelsoorten zich thuis voelen. Ook de omstreden aalscholver komt hier voor met zo’n 2000 broedparen. Deze zwarte vogels zijn een succesverhaal voor de natuurbeschermers en hebben zich in enkele decennia krachtig hersteld nadat ze wettelijke bescherming kregen. Maar volgens beroepsvissers is deze vogel er de oorzaak van dat de vangst van onder meer snoekbaars dramatisch is afgenomen. Vooral de IJselmeervissers claimen dat aalscholvers tonnen commercieel interessante vis naar binnen werken. Zij geven de zwarte vogel de schuld van de teruglopende vangsten van paling en snoekbaars. Ze willen actie op Europees niveau om de aantallen drastisch in te perken. Maar klopt hun beeld van de aalscholver? Hoe sterk zijn de beschuldigingen en nog belangrijker zijn de oplossingen die de visserijsector aandraagt realistisch?
In de jaren ’60 van de 20ste eeuw was het slecht gesteld met de aalscholvers in Nederland, terwijl ze in België zelfs waren uitgestorven. Enkel het Wanneperveen (grootste laagveenmoeras) en het Naardermeer hadden een relatief kleine broedkolonie met in het totaal zo’n 1100 broedparen. Het maximum toegestaan door de Nederlandse regering en afgedwongen met het jachtgeweer. De belangrijkste reden was dat de watervogels veel commercieel interessante vis zouden vangen. Halverwege de jaren ’60 kwijnde de populatie verder weg door toenemende watervervuiling en eindelijk kregen de vogels wettelijke bescherming, al duurde het nog enkele decennia alvorens de dieren zich weer met solide aantallen in Nederland vestigden.
Nu heet de aalscholver een ecologische ramp te zijn, die zich in Nederland ongebreideld heeft vermeerderd. Volkomen onjuist, reageert aalscholverexpert, Mennobart van Eerden, ecoloog bij de Rijkswaterstaat en coördinator bij de aalscholverwerkgroep. Volgens van Eerden is de Nederlandse populatie de laatste 15 jaar stabiel met ongeveer 20 000 tot 25 000 broedparen. Nu zijn er weer enkele tientallen kolonies permanent aanwezig. De grootste leeft in de Oostvaardersplassen (8000 bp), gevolgd door de Lepelaarsplassen (5000 bp), het Naardermeer (2000 bp), het Oostvoornse meer (1400 bp) en het Wanneperveen (1000 bp). De dieren zijn meer zichtbaar omdat ze over een veel groter gebied foerageren.
Toch claimen de IJselmeervissers dat het aantal aalscholvers veel te hoog is, gezien hun afnemende vangsten. Volgens van Eerden is het aalscholverprobleem zwaar overdreven. De zwarte vogel kampt vooral met een imagoprobleem. Zelfs natuurbeschermers in de vorige eeuw haatten de vogels en eeuwenlang is de watervogel vervolgd vanwege de vermeende effecten op de visstand en competitie met de vissers. Hij staat als veelvraat te boek en zou kilo’s vis per dag verorberen. De waarheid ligt anders. Het aantal jongen dat oudervogels succesvol grootbrengen, hangt direct samen met de hoeveelheid beschikbare vis. Aalscholvers eten zo’n 400 g vis per dag en dan nog hoofdzakelijk kleine en commercieel oninteressante vis zoals de pos, die zo’n 70% van zijn dieet uitmaakt, blankvoorn en spiering. Men vindt slechts 1% van de zwaar bedreigde paling in het aalscholvermenu, de naam ‘aalscholver’ ten spijt.
Volgens van Eerden is er alleen incidenteel sprake van overlast. Het zijn vooral de trekkende aalscholvers die landinwaarts massaal bij relatief kleine wateren neerstrijken en zo de visstand lokaal een gevoelige klap toedienen. Vooral de viskwekerijen en de hengelsportverenigingen zijn daar de dupe van. Inderdaad klagen Belgische en Nederlandse sportvissers over vraatzuchtige aalscholvers die veel te veel vis eten. Toch bestaan hiervoor verstandige maatregelen: bv. door de vissen meer schuilplaatsen te bieden of de aalscholvers af te schrikken met geluid.
Eigenlijk hoort de aalscholver thuis op grote meren en niet op kleine plasjes waar vissers gaan hengelen, maar het Marker- en IJselmeer zijn zwaar overbevist en dus zijn de vijvers erg aantrekkelijk.
Veel lawaai maken de vogels niet: een gezellig binnensmonds gemurmel is alles wat er te horen is, maar de baltsende en broedende dieren zien er schitterend uit. Prachtige witte kopveren vormen een fraai contrast met hun blauwzwarte verenpak. De oranje broedvlek bij de kop maakt het broedkleed helemaal af. Soms zie je een dood bos met witte poepvlekken op de boomstammen. Veel bomen zijn omgevallen en het lijkt alsof de aalscholvers met hun agressieve poep een heel bos hebben vernield en de natuur zo grote schade toebrengen. Niets is minder waar. Juist doordat hier en daar stukken bos afsterven door de aalscholverpoep ontstaan er nieuwe open plekken in het landschap, waar andere vegetatiesoorten van profiteren. Aalscholverkolonies zorgen dus voor een gezonde dynamiek in het landschap van het Naardermeer, dat anders na verloop van tijd in puur bos zou veranderen, waar minder plantensoorten zich thuis voelen.
Toch hebben al eeuwenlang zoetwatervissers geen goed woord voor hun grote concurrent. De beroepsvissers zouden het liefst zien dat de overheid maatregelen neemt om de aalscholveraantallen grondig te beperken. Bv. door bejaging, het verstoren van nesten en broedkolonies en het wegnemen van de eieren. Zo’n beheersplan klinkt op papier goed, maar de praktijk leert dat het slecht werkt. Bij een verlaging van de aantallen vogels blijft er meer voedsel over voor de resterende aalscholvers, waardoor de dieren meer jongen grootbrengen. Met andere woorden: de hoeveelheid vis bepaalt het aantal aalscholvers en niet andersom.
Daarnaast moet je volgens van Eerden minstens 90% van de Europese aalscholverpopulatie (ongeveer 700 000 vogels) wegnemen om maar enig effect te sorteren en de kleinschalige problemen in kleine wateren op te lossen. Daarenboven broeden aalscholvers vaak in unieke natuurgebieden en actief aalscholverbeheer kan maar al te gemakkelijk leiden tot verstoring van andere vogelsoorten. Daarom zijn alle experts het over één ding het roerend eens: de aalscholver actief beheren is dweilen met de kraan open en praktisch een onhaalbare zaak.
De aalscholver is volgens van Eerden de zondebok voor iets wat de vissers zelf hebben aangericht: overbevissing van de grote roofvispopulaties. De visserijdruk op snoekbaars is bv. sterk toegenomen. Door de grote roofvis weg te vangen, krijg je een explosie van kleine vis, wat aantrekkelijk voedsel is voor de aalscholvers. En er speelt nog meer. Aalscholvers jagen bij voorkeur in half troebel water. Te helder is niet goed, want dan merken de vissen hun belager te snel op, te troebel is ook niet goed, want dan zien de aalscholvers hun prooi niet meer. Door de grote hoeveelheid kleine vis neemt de hoeveelheid zoöplankton af. Daardoor hebben algen – het voedsel van zoöplankton – vrij spel en breiden ze zich sterk uit. Het water wordt dus troebeler, precies wat de aalscholver prettig vindt. Zo speelt overbevissing de aalscholver op meerdere manieren in de kaart en is hij meer een indicator voor een ecosysteem, dan dat hij het zelf beïnvloedt.
Alles wijst er dus op dat de aalscholver niet de oorzaak is van de problemen van de snoekbaarsvissers, maar eerder profiteert van een situatie die de vissers zelf hebben gecreëerd.
Geraadpleegde bron: WWF Postzegelcollectie: bedreigde diersoorten – Natuurpunt Studie
Uilen spelen al duizenden jaren een rol in de mythologie, folklore en literatuur. Dat neemt niet weg dat de houding van de mens jegens de uilen dikwijls vol tegenstrijdigheden is geweest. Aan de ene kant is er de traditie dat uilen met wijsheid worden geassocieerd: zo is het steenuiltje, ‘Athena noctua’ – zoals zijn wetenschappelijke naam ook aangeeft – het symbool van Pallas Athene, de Griekse godin van de wijsheid. Aan de andere kant hebben hun grotendeels nachtelijke leefwijze en hun dikwijls spookachtige verschijning of geluiden ertoe geleid dat zij als brengers van rampspoed en dood werden beschouwd.
Tegenwoordig denkt men daar gelukkig anders over. Biologen beschouwen ze vooral als indicator-soorten van de gezondheid van de natuur en het milieu. De imposante oehoe van Europa en Azië de grootste van alle soorten uilen, vervult deze rol uitstekend. Deze vogel heeft een groot verspreidingsgebied, maar hij is zeer gevoelig voor verstoring door de mens. De oorsprong van de uilen is nog onduidelijk. Er zijn weinig fossiele vondsten van vogels, want hun fragiele botten lenen zich slecht tot fossilisering. De oudste fossielen die met zekerheid van uilen zijn, dateren uit het Eoceen, ongeveer 70 miljoen jaar geleden. Enkele van de alleroudste fossielen, met name die van Cernay en Quercy in Frankrijk, lijken opvallend veel op de huidige oehoe. Dit betekent dat deze uilensoort tot zeer oude tijden teruggaat, een bewijs van evolutionair succes.
De oehoe is één van de echte uilen of ‘Strigidae’. Tot het geslacht ‘Bubo’ rekent men in het algemeen 12 soorten. Het grote verspreidingsgebied omvat het grootste deel van Noord- en Zuid-Amerika plus grote delen van Afrika, Europa en Azië. In Australië en Zuidoost-Azië ontbreekt hij. Het huidige verspreidingsgebied van de oehoe in Europa is grotendeels beperkt tot gebieden waar weinig of geen mensen wonen, vooral in het zuiden en oosten van dit werelddeel. Hij is nog talrijk in het binnenland van Spanje en Portugal, in het zuidoosten van Frankrijk, in een groot deel van de zuidelijke Alpen, de Italiaanse Apennijnen, het midden en noorden van de Balkan en in de belangrijke Oost-Europese bergketens, waaronder de Tatra en de Karpaten. Wat Scandinavië betreft, komt de soort veel voor in Finland, aan de Noorse kust en in het zuiden en midden van Zweden. Hij wordt aangetroffen in grote delen van Rusland en andere delen van de voormalige Sovjet-Unie, maar daar schijnt hij de laatste jaren flink achteruit te zijn gegaan.
Het spreekt vanzelf dat de oehoe, die zo’n uitgestrekt verspreidingsgebied heeft, plaatselijke variaties vertoont in grootte en kleur. De grootste vogels worden op hogere breedten en grotere hoogten aangetroffen. De Scandinavische populaties bestaan uit de grootste dieren en dat geldt ook voor de Alandeilanden (in de Archipelzee, aan de monding van de Botnische Golf, halverwege Zweden en Finland, bekend om de rust en de mooie ongerepte natuur). Hier vindt men enorme vogels die, als ze rechtop staan, wel 70 tot 75 cm meten en er bijna tonrond uitzien. Evenals bij veel andere roofvogels is het wijfje doorgaans wat groter dan het mannetje.
In verhouding tot zijn afmetingen is de oehoe licht van gewicht. De vrouwelijke Scandinavische vogels wegen niet meer dan circa 3 kg en de mannetjes nog 5oo tot 600 g minder. De vleugelspanwijdte is zo’n 1.5 m, met afgeronde brede vleugels, waardoor het vleugeloppervlak ten opzichte van het gewicht vrij groot is. De poten zijn dicht bevederd en aan iedere poot heeft hij 4 enorm sterke gekromde klauwen, die tot circa 4 cm lang kunnen worden. De staart is tamelijk kort, de nek daarentegen opvallend lang, hoewel het dikke verenkleed dat verbergt. De kop is versierd met flinke oorpluimen. De zeer grote ogen zijn diep oranje van kleur, terwijl de geduchte snavel zwart is. De veren van de oehoe zijn voornamelijk bruin, met veel zwarte strepen en vlekken. De vogels van Noordwest-Europa en ook die van de Alandeilanden zijn in het algemeen donkerder dan die van de meer oostelijke en zuidelijke delen van Europa en Azië. De oehoes van de woestijnstreken in Centraal Azië zijn licht geelbruin, heel anders dan hun noordelijke verwanten.
De oehoe heeft weinig voorkeur voor bepaalde soorten terrein; vandaar ook zijn grote verspreidingsgebied. Hij voelt zich net zo thuis in droge steppen als in noordelijke taigabossen en hij komt voor op alle hoogten tussen zeeniveau en ten minste 4500 m. Hij heeft vooral behoefte aan goede nestplaatsen en jachtgebieden met voldoende prooidieren. De aard van de prooidieren kan sterk uiteenlopen. De oehoe eet praktisch alles wat hij kan pakken, waaronder kleine en middelgrote zoogdieren, vogels, vissen, reptielen en amfibieën. In het algemeen maken ongewervelde dieren slechts een zeer klein deel uit van zijn dieet. Knaagdieren vormen gewoonlijk een belangrijke component van zijn voedsel. Daarnaast is ook vastgesteld dat hij ook grotere dieren durft aan te pakken, zoals jonge reeën, volwassen vossen, vogels zo groot als de buizerd, visarend en auerhoen.
De vogel gaat meestal ’s nachts op jacht, zodra de zon onder is. Maar aangezien in de zomermaanden in het noorden en dus ook op de Alandeilanden de nachten kort zijn, jaagt hij daar ook overdag. Doorgaans is de oehoe het soort jager die ‘wacht en toeslaat’, waarbij hij lang op een open plaats zit uit te kijken naar een goede prooi. Zijn scherpe gehoor en buitengewoon gezichtsvermogen in het donker laten hem zijn prooi op tientallen meters afstand lokaliseren. Ziet hij een prooi, dan slaat hij na een geruisloze glijvlucht toe en pakt de prooi met zijn klauwen. Die neemt hij dan mee naar een rots of een andere zitplaats om hem dan te verscheuren. Voor de jacht prefereert de oehoe doorgaans nogal open terrein, liever dan dicht bos en dikwijls verandert hij gedurende de nacht meerdere malen van uitkijkpost, waarbij hij zich met krachtige vleugelslagen snel verplaatst op een wijze die ons meer doet denken aan dagroofvogels, zoals de buizerd, dan aan andere uilen.
De oehoe paart voor het leven. Een paar bezet een territorium dat mannetje en wijfje samen krachtig verdedigen en waar ze hun nest bouwen. Toch jagen ze vaak buiten dit territorium, dat in het algemeen niet groter is dan een paar km². Het jachtgebied schijnt doorgaans echter tussen de 12 en 20 km² groot te zijn. Een groot deel daarvan kan overlappen met het jachtgebied van aangrenzende paren. Normaal gesproken blijven de uilen het gehele jaar in hun territorium en trekken niet weg. Alleen in tijden van voedselschaarste, zoals in ongewoon strenge winters, worden ze soms genoodzaakt een eind weg te trekken op zoek naar voedsel.
Het broedseizoen begint verrassend vroeg. Zelfs in Scandinavië wordt het eerste ei soms al eind februari gelegd. Gaat het eerste legsel verloren, dan wordt er soms nog wel opnieuw gelegd tot begin juni. De nestplaats bevindt zich gewoonlijk tegen een rotswand, op een rand of in een spleet en dikwijls ten minste voor een deel verborgen achter struiken. Er zijn ook wel nesten aangetroffen op de grond op een steile helling of in spelonken en een enkele keer in bomen, hetzij in een holle boom, hetzij in het verlaten nest van een andere uil- of roofvogelsoort.
De nestbouw stelt niet veel voor en de eieren worden meestal gewoon op de grond gelegd. Soms graaft het mannetje een ondiepe kuil. Elk paar heeft wel 4 tot 5 nestplaatsen in zijn territorium, die om beurten een paar jaar worden gebruikt. Het legsel bestaat doorgaans uit 2 tot 3 eieren. Alleen het wijfje broedt, waarmee ze gewoonlijk begint nadat het eerste of tweede ei is gelegd. De broedduur is 34 tot 36 dagen en de jongen komen uit in dezelfde volgorde waarin de eieren zijn gelegd. Beide ouders verzorgen en voeden de jongen. Die vliegen pas uit als ze tussen 50 en 60 dagen oud zijn. Het eerstgeboren jong groeit meestal het snelst, want hij pikt het meeste voedsel dat de ouders aanslepen, in. In tijden van voedselschaarste betekent dit dat de later geboren jongen omkomen door voedselgebrek. Als dat gebeurt, worden ze meestal opgegeten door hun oudere broer(s) of zuster(s). In goede jaren vliegen er vaak 2 jongen uit, maar 3 is een zeldzaamheid. Dikwijls verlaten de jongen het nest voordat ze geheel vliegvaardig zijn, maar ze blijven min of meer afhankelijk van de ouders tot de leeftijd van 6 maanden. Deze lange periode is belangrijk voor de jongen: ze zijn daardoor in staat de jachttechnieken te leren die ze absoluut moeten beheersen om te overleven. Op Aland zijn de eerste jongen klaar om uit te vliegen tegen het einde van juni en dat geeft de dieren een aantal maanden om te leren jagen voordat de winter invalt.
De jongen worden geslachtsrijp en bezetten hun eigen territorium als ze 2 of 3 jaar zijn. De oudste in de natuur levende geringde uil was ten minste 21 jaar, maar het staat wel vast dat de oehoe nog een stuk ouder kan worden. Men zou verwachten dat een vogel als de oehoe, met zo’n groot verspreidingsgebied en zo goed toegerust voor het leven als roofvogel, niet bedreigd zou zijn, maar dat is toch verre van zeker. Hij staat weliswaar lang niet op uitsterven, maar in Europa is hij op veel plaatsen sterk achteruitgegaan en wordt hij als kwetsbaar beschouwd. Veel vogels komen om door afschot en vergiftiging en dat ondanks de wettelijke bescherming die hij in de meeste landen geniet. Botsingen met hoogspanningsdraden, auto’s, treinen heffen ook een zeker tol, vooral van jonge onervaren dieren, wanneer die er op uit trekken om een eigen territorium te zoeken. Het belangrijkste van alles is echter de gevoeligheid van de oehoe voor menselijke aanwezigheid in de voortplantingstijd. Bij de minste of geringste verstoring is er grote kans dat het nest en de eventuele eieren of jongen in de steek worden gelaten. Gebeurt dat vroeg in het seizoen, dan zullen de vogels mogelijk een nieuwe broedpoging ondernemen, eventueel op een andere plaats. Maar is het seizoen al gevorderd, dan komen er dat jaar waarschijnlijk geen jongen meer. Deze gevoeligheid is bijna zeker de belangrijkste reden voor de oehoe om zich diep in de wildernis terug te trekken, zo ver mogelijk weg van alle menselijke activiteit. Maar ook daar is hij niet zeker van een ongestoord bestaan. Onopzettelijke verstoring kan even nefast zijn als boze opzet en mensen die skitochten maken, wandelaars, bergbeklimmers en andere liefhebbers van de wilde natuur kunnen allen onopzettelijk het teloorgaan van broedsels veroorzaken.
Gelukkig is de oehoe sterk gebonden aan zijn territorium en honkvast. Daardoor kan hij in de broedtijd redelijk goed tegen verstoring worden beschermd. Strenge bescherming van de broedgebieden in Scandinavië hebben na jaren achteruitgang tot een verheugende toename geleid. Dankzij herintroductieprogramma’s is in de laatste jaren het aantal oehoes in België, Duitsland en Groot Hertogdom Luxemburg sterk toegenomen. Inmiddels heeft de soort als broedvogel in Nederland vaste grond aan de voeten gekregen (30-32 broedparen in 2018). Een bekend punt waar deze soort kan worden geobserveerd is de ENCI mergelgroeve nabij Maastricht.
In het begin van de 20ste eeuw was de Belgische broedpopulatie van de oehoe sterk geslonken en tussen 1905 en 1949 was er nog sprake van slechts 4 nestlocaties. Ook die zouden daarna snel verdwijnen: de oehoe stierf uit als Belgische broedvogel. Vervolging, afschot en vergiftging van oehoes maar ook van hun prooidieren waren de belangrijkste oorzaken van die achteruitgang. In Duitsland werden vanaf de jaren ’70 op grote schaal oehoes uitgezet, zo’n 1400 zouden het er zijn geweest. Verschillende van die vogels doken geregeld op aan Belgische kant van de grens. Sinds 1982 werd er weer gebroed in Wallonië, aanvankelijk 2 paartjes en dat aantal groeide tegen de jaren ’90 al aan tot 20 broedparen.
Sindsdien is de comeback van onze grootste uilensoort niet meer te stuiten. De volledige bescherming van alle roofvogels heeft daar zeker toe bijgedragen. Er werd door de oehoes vrijwel uitsluitend in steengroeves gebroed. Een grondige monitoring van het aantal broedparen en hun jongen door de ringdienst van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) leert ons dat er in Wallonië nu weer een gezonde populatie van circa 140 oehoepaartjes huist.
Maar de westelijke uitbreiding van de oehoe stopte niet bij de taalgrens en sinds 2005 broedt hij ook in Vlaanderen: een paartje nestelde toen in een oud fabrieksgebouw in Midden-Limburg. In 2013 volgden er drie broedgevallen waarvan één op een oud Buizerdnest. Momenteel wordt de Limburgse populatie al geschat op 6 à 7 broedparen. In 2015 waren Vlaams-Brabant en Antwerpen aan de beurt met geslaagde broedgevallen in een verlaten steengroeve en in een haviksnest. In 2016 schoven we nog westelijker op met een broedgeval in de Antwerpse Kempen, met name in het Grote Netewoud. Louter bij toeval troffen enkele vogelringers hier een oehoe met jongen aan, alweer in een oud haviksnest.
We kenden al het succesverhaal van die andere toppredator, de slechtvalk. Maar de terugkeer van de oehoe is nog spectaculairder, vooral omdat hij moest terugvallen op natuurlijke nestlocaties. Hij heeft het allemaal zelf gedaan. De Belgische broedpopulatie van oehoes telt ondertussen al ruim 150 paren, waarvan 8 à 10 in Vlaanderen. Het verder opvolgen van de populatie en de verspreiding wordt sterk bemoeilijkt door een aantal losvliegende, ontsnapte oehoes, die in gevangenschap werden geboren en wisten te ontsnappen of werden vrijgelaten.
Dergelijke vogels zoeken vaak een meer urbane omgeving op. Zo zat er begin 2016 eentje te roepen in het centrum van Antwerpen en in Sint-Niklaas. Maar ook jonge vogels dwalen rond en verplaatsen zich vaak over grote afstanden. Het is dus niet altijd duidelijk welke oehoes nu zwerven of broeden. Ondanks het enorme formaat en de zeer luide en kenmerkende roep, is het dus niet zo voor de hand liggend om de broedparen in kaart te brengen. Wilde oehoes mijden verstoring en urbane gebieden. Toch zijn er met de nog beschikbare grote en middelgrote bossen, heel wat kansen tot verdere uitbreiding.
Geraadpleegde bron: WWF – postzegelverzameling unieke dieren (vogels)
De reigerfamilie bevat een aantal van de mooiste en elegantste vogels. Het merendeel van de ongeveer 60 soorten leeft in de tropen, maar er komen er ook voor in meer gematigde gebieden. Geregeld broeden er 9 soorten in Europa. Hieronder kennen we de purperreiger, een nauwe verwant van de vertrouwde, wijd verspreide blauwe reiger. De purperreiger is wel minder talrijk aanwezig en gevoeliger voor menselijke verstoring. De broedkolonies liggen verspreid over Europa, waaronder verschillende in Kroatië in het noordelijk deel van het Balkanschiereiland.
De purperreiger is een vrij grote, slank gebouwde reiger van 80 tot 90 cm hoog, met een vleugelspanwijdte van 1.2 tot 1.5 m en een lichaamsgewicht van o.6 tot 1.2 kg. Hij heeft opmerkelijk lange tenen, een lange nek en zelfs onder de reigers een lange, smalle snavel. Mannetjes en wijfjes zijn ongeveer even groot en hebben een gelijkaardig verenkleed. Dit laatste is rijk gekleurd. De kop en nek zijn fel roodbruin met een zwarte kruin, zwarte pluimen op de kop en zwarte strepen langs de hals. De rest van het lichaam is hoofdzakelijk een mengeling van kastanjebruin en grijs met een beetje wit en zwarte vlekken op de borst. De poten en tenen zijn donkerbruin, de ogen geel en de snavel fel geelbruin tijdens het paarseizoen, maar dof lichtbruin tijdens de rest van het jaar.
Hoewel wijd verspreid in Europa is de verspreiding gefragmenteerd, voornamelijk in het westen. De meest noordelijke broedplaatsen bevinden zich in Nederland. Ten zuiden hiervan komt de soort voor in Spanje, Portugal, Frankrijk, zuidelijk Duitsland, Zwitserland en de meest landen van Oost-Europa. Naar het oosten strekt zijn verspreiding zich uit tot aan Kazachstan. Er bevinden zich ook broedplaatsen in Noord-Afrika en verschillende delen van het Midden-Oosten. Buiten dit gebied komt de soort veel voor in Afrika ten zuiden van de Sahara en in Madagaskar, maar is hij vrijwel afwezig in de regenwouden van westelijk en centraal Afrika.
De purperreiger komt ook voor in het Indisch subcontinent en oostelijk en zuidoostelijk Azië tot de Filipijnen en Sulawesi (Indonesië) in het oosten en Korea in het noorden. De broedpopulaties van Afrika ten zuiden van de Sahara, het Indische subcontinent en Zuidoost-Azië zijn resident terwijl die van de noordelijk delen van het verspreidingsgebied doorgaans trekvogels zijn, die tijdens de winter naar het zuiden vliegen. Hoewel sommige individuen overwinteren in het Middellandse Zeegebied, in sommige delen van Egypte en meer naar het oosten tot de zuidelijke Kaspische Zee en Arabië, overwintert het merendeel van de Europese populaties in tropisch Afrika.
De trek naar het zuiden begint soms al eind augustus, maar de meeste vogels vertrekken eind september – begin oktober. Tijdens de trek worden geregeld individuen opgemerkt in het Midden-Oosten en in het zuidelijk Spanje en Frankrijk, wat aantoont dat er zowel langs de oostelijke als langs de westelijke rand van de Middellandse Zee wordt gevlogen. Meldingen uit oases verspreid over de Sahara wijzen er ook op dat de dieren de woestijn over een brede band oversteken. Trekvluchten vinden meestal ’s nachts plaats en de vogels reizen meestal alleen of in kleine vluchten, die in uitzonderlijke gevallen tot 100 individuen tellen.
In de vroege lente, begin maart, bereiken de eerste noordwaartse trekkers hun broedgebied, maar de meerderheid komt pas aan in april of zelfs in mei. Als er zich rond deze tijd warme, zuidelijke winden voordoen vliegen de vogels vaak hun broedgebieden voorbij tot in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.
In Europa wordt de purperreiger voornamelijk aangetroffen in zoetwatermoerassen in warmere laaglandgebieden waar de natuurlijke landvegetatie normaal uit steppegrasland of gemengd loof- en naaldbos bestaat. Zijn favoriete habitat is ondiep, permanent, stilstaand of traag vloeiend water met een ziltige of modderige bodem en dichte vegetatie, zoals riet en lisdodde. Soms komt hij ook voor in gebieden met meer houtige vegetatie, zoals wilg of tamarisk. In Europa lijkt hij zich alvast niet echt thuis te voelen in kunstmatige moerassen zoals reservoirs. Elders worden residente populaties, overwinterende Europese vogels en trekkende individuen ook opgemerkt in een grotere variëteit aan habitats waaronder rijstvelden, open rivieroevers, estuaria, zandbanken, modderplaten en mangroven.
Zoals de meeste reigers is de purperreiger een voedingsspecialist die een voorkeur heeft voor aquatische prooidieren uit ondiep water. Hij jaagt op zicht, vooral bij zonsondergang en zonsopgang, maar soms ook overdag. Meestal jaagt hij alleen maar het is niet ongewoon om verschillende individuen in een relatief klein gebied aan te treffen. Het is meestal een passieve jager die doodstil staat te wachten op drijvende vegetatie of in ondiep water tussen de dichte vegetatie, meestal riet of biezen. Hierbij strekt hij zijn nek naar voren in een hoek van 60° en houdt hij zijn ogen neerwaarts gericht. Wanneer hij een prooi ontdekt, beweegt hij zijn hoofd traag van links naar rechts of van voren naar achteren. Op die manier kan de vogel de precieze locatie en afstand van de prooi bepalen, waarbij hij zelfs rekening houdt met het parallax effect, veroorzaakt door de breking van het licht op het wateroppervlak. Uiteindelijk probeert hij de prooi te grijpen door zijn snavel bliksemsnel naar voren te lanceren. Door zijn lange, slanke bouw klieft de snavel moeiteloos door het water. Soms beoefent de purperreiger een meer actieve vorm van jagen door traag door het ondiepe water te lopen met ingetrokken nek en zijn snavel in horizontale positie dicht bij het wateroppervlak. Tijdens het waden, verstoren zijn poten kleine waterdieren, die hij snel oppikt met zijn puntige snavel. De prooidieren bestaan voornamelijk uit vissen of uit larven en volwassen imago’s van verschillende waterinsecten. In Europa zijn de belangrijkste prooivissen brasem, karper, baars, stekelbaars, blankvoorn, ruisvoorn, snoek en paling. De meeste prooien zijn vrij klein, 5 tot 15 cm, maar ze vergrijpen zich ook wel eens aan palingen tot 45 cm lang. Ze eten ook amfibieën, zoals kikkers en salamanders, kleine zoogdieren, zoals de woelrat, slangen, hagedissen en af en toe vogels, schaaldieren, weekdieren en spinnen.
De paarvorming, de keuze van de nestplaats en de nestbouw begint vrijwel direct nadat de vogels aankomen in de broedgebieden. Het is niet zeker of de volwassen vogels langdurige paarbanden aangaan, maar de paren blijven in ieder geval gedurende het hele broedseizoen samen. De nestplaats wordt gekozen door het mannetje. In Europa nestelen ze meestal in een stuk dood riet in een dicht rietveld in 0.5 tot 1.5 m water, altijd in de nabijheid van open water en tot 30 m van de oever verwijderd. Het nest wordt meestal 0.5 tot 1 m boven het waterniveau gebouwd om te voorkomen dat het overstroomt bij plotselinge hoogwaterstand. Elders wordt het nest vaak gebouwd in struiken of zelfs in bomen tot op 75 m hoogte. Het nest zelf bestaat uit een losse hoop dode rietstengels en lisdodde met een diameter van 70 tot 100 cm en een hoogte van 20 tot 25 cm. In het midden bevindt zich een kom van 5 tot 10 cm. Elk jaar wordt een nieuw nest gebouwd dat door beide ouders wordt gemaakt in een tijdsbestek van 7 tot 12 dagen. Meestal bouwt het paar naast het nest ook een platform van dode rietstengels, dat zowel zijzelf als later ook de jongen gebruiken als rustplaats. In Europa worden zelden maar dan 70 tot 80 broedparen samen aangetroffen, vaak zijn het slechts 2 of 3 paren en meestal is het er maar één.
De eieren worden gelegd met een tussenpauze van 2 tot 3 dagen. Een legsel varieert van 2 tot 8 eieren maar de meeste legsels tellen 3 tot 4 exemplaren. Beide ouders broeden, maar het wijfje neemt het merendeel voor haar rekening. De broedtijd duurt 25 tot 30 dagen en begint zodra het eerste ei is gelegd. Dit betekent dat de eieren op verschillende dagen uitkomen. De jongen wegen bij het uitkomen ongeveer 35 g en zijn bedekt met een weinig dons – bruin op het bovenlichaam en wit onderaan. Op de kruin van het hoofd zijn de tippen van de donsveren lang en wit en vormen ze een opvallende kuif. De jongen worden door beide ouders verzorgd en hebben een grenzeloze honger. De ouders voeren voedsel aan dat ofwel direct in de bek van een jong ofwel op de bodem van het nest wordt opgebraakt. Meestal vinden de ouders het voedsel in de onmiddellijke omgeving van het nest, maar ze hebben er zo nodig een lange vlucht voor over. Ze vliegen dan hoog in de lucht, met krachtige gestage vleugelslagen. De kuikens beginnen onmiddellijk om voedsel te bedelen waarbij ze met hun half uitgestrekte vleugels schudden en een soort ‘sjik-sjik-sjik’ roepen.
De jongen bekampen elkaar voortdurend waarbij het grootste jong – meestal de eerstgeborene – het nest domineert. Hij eist zijn eerstgeboorterecht op door naar de andere uit te halen, vooral wanneer deze worden gevoed. Hierbij houdt hij zijn nek stijf verticaal omhoog om hem dan voorwaarts naar beneden te laten vallen en zijn broertjes of zusjes een scherpe pik met de snavel toe te dienen. Deze gevechten tussen de kuikens kunnen 1 à 2 minuten duren, tot één het opgeeft en zich onderdanig opstelt door zich tegen de bodem van het nest te drukken, vaak met zijn kop over de rand van het nest.
Het produceren van strijdlustige kuikens van ongelijke grootte lijkt een aanpassing aan een onvoorspelbare voedselvoorraad. Tijdens de meeste broedseizoenen zijn de ouders niet in staat om voldoende voedsel aan te voeren om het hele legsel succesvol groot te kunnen brengen. In deze omstandigheden is het belangrijk dat minstens één jong voldoende voedsel krijgt. Indien één kuiken groter en sterker is dan de rest heeft dit een goede kans om het merendeel van het voedsel op te eisen en met succes uit te vliegen.
Als onder dergelijke omstandigheden al het voedsel eerlijk onder de kuikens mocht worden verdeeld, dan zou geen enkel kuiken genoeg krijgen en zouden ze allemaal sterven nog vóór ze de kans hadden uit te vliegen of zouden ze niet sterk genoeg zijn om hun eerste winter te overleven. In betere jaren, wanneer er meer dan genoeg voedsel is voor het oudste jong, kunnen meerdere of in uitzonderlijke gevallen zelfs alle jongen, voldoende voedsel bemachtigen om succesvol uit te vliegen.
De kuikens groeien meestal enorm snel en tegen de tijd dat ze 8 tot 10 dagen oud zijn, verlaten ze reeds geregeld het nest door rond te klauteren in het naburige riet of op de takken rond het nest. Als ze 3 weken oud zijn, brengen ze de meeste tijd door op de rustplatformen naast het nest en op een leeftijd van 4 weken keren ze overdag nog slechts naar het nest terug om er te worden gevoed. Als de jongen of de ouders op het nest worden geconfronteerd met een potentiële predator reageren ze niet door weg te vluchten maar door de zogenaamde ‘paalhouding’ aan te nemen. Hierbij drukt de vogel zich tegen het nest en richt hij zowel nek, kop en snavel bijna perfect verticaal omhoog terwijl hij zijn ogen op de indringer gericht houdt. In deze houding vermengen de vogels dankzij hun schutkleed zich als het ware met het riet en kunnen ze zelfs van zeer dichtbij makkelijk over het hoofd worden gezien. Soms kunnen ze zelfs bijna tot aanrakens toe worden benaderd voordat ze opvliegen. De jongen die hun eerste levensweken overleven, vliegen uit op een leeftijd van 45 tot 50 dagen en zijn volledig onafhankelijk op 55 tot 65 dagen. Ze broeden voor het eerst als ze één jaar zijn en kunnen 22 jaar of ouder worden.
De aanzienlijke en aanhoudende achteruitgang in vele landen is het gevolg van de verwoesting en de verstoring van hun habitat: de moerassen. Permanent worden zoetwatermoerassen over heel Europa met een alarmerende snelheid verwoest. Zelfs daar waar moerassen niet zijn drooggelegd, worden de rietbedden, hun broedhabitat, vernietigd door verbranding of afmaaiing. De reigers zijn bijzonder gevoelig voor de verstoring tijdens de nestbouw en kunnen gemakkelijk de broedpoging opgeven.
Geraadpleegde bron: National Geographic: De laatste schuilplaats van de soldatenara [Erick Pinedo]
Hun leefgebied krimpt door ontbossing en bouwprojecten, mensen verjagen ze om hun oogst te beschermen, stropers roven ze uit de natuur omdat het gewilde huisdieren zijn. De papegaaien, parkieten, kaketoes en ara’s zijn een van de meest bedreigde vogelfamilies: van de 398 soorten staan er 111 op de rode lijst van de International Union for Conservation of Nature (IUCN).
De soldatenara, een middelgrote, overwegend groene papegaai, is een bewoner van het droge en halfdroge landschap. De lichaamslengte (van snavel tot staartpunt) reikt tot 70 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 950 en 1150 g. De papegaai bewoont zowel het vlakke open bos als de met dennen en eiken begroeide berghellingen en ravijnen in meer bergachtige streken. Soldatenara’s zijn buitengewoon luidruchtig; qua stemgeluid overtreffen ze alle andere arasoorten ruimschoots. Ze hebben een onverzadigde knaaglust, zijn leergierig en schrander en beschikken over een onevenaarbaar imitatietalent. De 3 ondersoorten kennen een verschillend verspreidingsgebied: de westelijke tak: Peru, Ecuador, Colombia en Venezuela; de oostelijke tak: Bolivië en Argentinië en de 3de soort komt enkel voor in Mexico.
De handel in wilde dieren is volgens het WWF de op één na belangrijkste oorzaak van verlies aan biodiversiteit. Het is op de 4 na lucratiefste illegale activiteit ter wereld. Er gaat naar schatting 6 tot 20 miljard euro in om. Van elke 10 uit Mexico gesmokkelde papegaaien zijn er al 8 overleden voor ze de afnemer hebben bereikt, zo blijkt uit onderscheppingen door federale diensten. Uit cijfers uit 26 van de 32 Mexicaanse deelstaten blijkt dat er jaarlijks gemiddeld 65 000 vogels uit het wild worden geroofd, waardoor het voortbestaan van de 23 papegaaiensoorten in het land worden bedreigd.
Sinds 2008 zijn de vangst en de handel ervan verboden. De illegale handel daalde daarop met ruim 30%, maar door hun trage voortplanting (pas broedrijp na 3 jaar) zijn de populaties nog niet hersteld. Onder stropers is de Mexicaanse soldantenara het geliefdst. De ene afstammingslijn leeft langs de Grote Oceaan, de andere langs de Golf van Mexico, in de laatste intacte delen van een woud dat zich ooit uitstrekte van de oost- tot aan de westkust. In het midden van Mexico heeft een geïsoleerde populatie standgehouden in een geologisch ‘fort’ dat bedreigingen op afstand houdt.
In de Sierra Gorda, in de deelstaat Querétaro, ligt de Sótano del Barro, een enorme kalkstenen doline, die in de loop van vele eeuwen is ontstaan door verschuivende aardplaten, vulkaanerupties en erosie. Sinds 1997 is de plek, in het Biosfeerreservaat Sierra Gorda, beschermd gebied. De doline is 455 m diep en wordt omsloten door vrijwel verticaal oprijzende wanden. De vele holten en scheuren in de rotswand bieden de ara’s volop nestgelegenheid. De vogels zijn monogaam, ze blijven een leven lang trouw aan één partner en worden tot 50 jaar oud. Ze voeden zich met noten die groeien aan bomen in de omgeving, maar ook wel met groenten, fruit, zaden en insecten. Maar nu de omringende bossen onder druk staan, moeten de ara’s steeds verder vliegen om voldoende voedsel te vinden. Hun enige natuurlijke vijanden zijn de roodstaartbuizerd en een paar zoogdieren die hun nesten weten te bereiken.
Bioloog Juan Carlos Orraca doet al 10 jaar onderzoek naar de ara’s in de doline. Er leven zo’n 70 tot 80 vogels, een aantal dat al sinds 1998 stabiel is. Om de kennis over de bedreigde soldatenara te vergroten, werd een wetenschappelijke expeditie in de doline georganiseerd. Het aantal vogels is er al meer dan 20 jaar stabiel en volgens de biologen kon alleen genetisch onderzoek uitwijzen waarom de populatie niet toeneemt. Men daalde tot 400 m in de doline om er veren te verzamelen. In het labo werden de veren uit de doline en de directe omgeving vergeleken met die van ara’s uit dierentuinen in het hele land.
DNA-onderzoek wees uit dat de populatie langs de Golf van Mexico genetisch verschilt van die langs de Grote Oceaan. Alle dierentuinvogels behoren tot de westelijke populatie. De ara’s in de doline stammen af van de oostelijke tak en hun specifieke DNA was elders in het land nog nooit eerder aangetroffen. Ook ontdekte men dat er in het geïsoleerde leefgebied in de doline een unieke ondersoort van ara’s was ontstaan. Mogelijk stammen deze vogels af van de oorspronkelijke arapopulatie, die zich later splitste in een oostelijke en westelijke tak.
In Santa Maria de Los Cocos, een dorp op slechts enkele km van de doline, herinneren oudere inwoners zich dat ze vroeger wel eens stenen in het enorme gat gooiden, waarna er honderden en soms zelfs duizenden ara’s opvlogen. Er werd ook wel met stenen gegooid om de vogels bij gewassen weg te houden. Vandaag gaan de omwonenden voorzichtiger met de ara’s om, zeker nu de ara’s ecotoeristen naar het gebied aantrekken. Vogelliefhebbers trekken met opgeleide gidsen door het woud om met eigen ogen te kunnen zien hoe de dieren de doline ’s ochtends vroeg verlaten. Vogeltoerisme in Mexico brengt volgens de stichting ‘Defenders of Wildlife’ 50 keer zo veel op als de illegale handel in huisdieren.
Natuurbehoud leidt tot economische voorspoed en biedt ruimte aan fauna en flora, tenminste zolang de lokale bevolking de kans krijgt hiervan mee te profiteren. In Santa Maria de Los Cocos bv. weerhoudt deze nieuw bron van inkomsten jongeren ervan weg te trekken naar de grote steden. Er is werk voor natuurgidsen, maar ook ecolodges met eetgelegenheid, campings en muilezelverhuur zorgen voor kostwinning.
De ara’s zouden baat hebben bij herbebossing, ook omdat ze in hun zoektocht naar voedsel dan minder grote afstanden hoeven af te leggen. Een deel van de omwonenden steunt de plannen om het leefgebied van hun bijzondere buren de komende jaren te verrijken. Er zijn ook plannen om de populatie uit de doline nieuw leven in te blazen door in gevangenschap ara’s met de specifieke genetische code te fokken en deze dan weer uit te zetten (herintroductieplannen).
Geraadpleegde Bron: EOS: De roerdomp is de ambassadeur van de Europese rietvelden [Annemieke van Roekel]
De roerdomp is een geheimzinnige moerasreiger die zich weinig laat zien maar met een indrukwekkend misthoorngeluid wel van zich laat horen. De roerdomp leeft teruggetrokken in het riet. In moerassen en rietkragen langs oevers van veen- of plasgebieden en rivieren maakt hij zijn nest en vindt hij voedsel, voornamelijk amfibieën en vis. Zelden laat hij zich zien, maar het geluid dat de mannetjes produceren om hun territorium af te bakenen is des te indrukwekkender. Het misthoornachtig geluid doet amper aan een dier denken en al helemaal niet aan een vogel.
Bij onraad gaat de schuwe roerdomp in ‘paalhouding’ staan, met zijn snavel naar boven gericht en wiegt hij mee met het riet. Mede dankzij zijn bruine schutkleur is hij dan nauwelijks zichtbaar. Een deel van de in Nederland en België broedende roerdompen trekt ’s winters naar Zuid-Europa. Overwinteraars in Nederland komen uit Noord- en Oost-Europa, zoals Finland, Zweden, Oost-Duitsland en Polen. In België overtreft het aantal overwinteraars (circa 100) in ruime mate de eigen broedpopulatie van ruim 20 paartjes. Meer dan de helft ervan broedt in Wallonië, vooral in de moerassen van Harchies in de provincie Henegouwen en in rietkragen bij een aantal stuwmeren. In Vlaanderen broeden tussen de 5 en 12 broedparen in 4 natuurgebieden: het Vijvergebied Midden-Limburg, het Hageven in Neerpelt, het natuurgebied Zegge in Geel en het Groot Rietveld in Melsele, vlakbij het Antwerps havengebied.
Tussen 1500 en 1800 werd er op de roerdomp gejaagd. Er moeten in die tijd in de Lage Landen nog duizenden paartjes hebben geleefd. Rembrandt maakte ooit een zelfportret met een roerdomp als jachttrofee. Dat de roerdomp in vorige eeuwen een zeer algemeen voorkomende vogel was, blijkt ook uit het bestaan van de vele volksnamen in Nederland: rommeldoes, domphoorn, weerlam, pietoortje, reurdoffel, raidbolle en marbol. In West-Vlaanderen dook frequent de volksnaam ‘grote putoor’ op.
In zowel België als Nederland staat de roerdomp op de Rode Lijst voor sterk bedreigde diersoorten. In West-Europa komen alleen Nederland en Frankrijk boven een populatie van 100 broedparen uit. Verreweg het grootste deel van de Europese populatie leeft in de voormalige Sovjet-Unie. In de hele Europese Unie broeden tussen de 1 300 en 2 000 roerdomppaartjes. Dat er in Oost-Europa zoveel roerdompen voorkomen, komt doordat er nog veel uitgestrekte en ongerepte rietmoerassen te vinden zijn, die voor de schuwe roerdomp uitstekende biotopen zijn. In de lage landen zijn de meeste moerasachtige gebieden de voorbije eeuwen ingepolderd of drooggelegd. Veel rivieren zijn hun natuurlijke loop kwijtgeraakt en dat is voor de rietvegetatie funest.
Slechte waterkwaliteit (door eutrofiëring), waardoor de kwaliteit van riet en de diversiteit van het prooiaanbod afnemen, heeft de voorbije tientallen jaren tot een behoorlijke afname van de roerdomppopulatie geleid. Andere factoren die tot de achteruitgang leiden, zijn de versnippering van natuurgebieden, een te intensief rietmaai-beheer, een snel verlandingsproces van riet naar bos en verstarring van het waterpeil. Behalve de milieuomstandigheden zijn ook strenge winters funest voor de roerdompstand.
In heel de Europese Unie is het aantal broedparen de voorbije decennia sterk gedaald, met uitzondering van de Scandinavische landen. Daar breiden rietlanden zich uit door toename van de voedselrijkdom van voorheen voedselarme wateren. Mogelijk speelt ook klimaatverandering een rol. Door de toename van rietgebieden breidt ook het aantal rietvogels zich uit. Daar staat tegenover dat rietlanden in andere delen van Europa sterk op hun retour zijn, zoals bv. in het westelijke deel van Frankrijk waar langs de Atlantische kust grote moerasgebieden zijn drooggelegd. Ondanks de bescheiden aantallen broedparen in de EU-landen, krijgt de roerdomp in het Europese natuurbeleid veel aandacht.
De Europese Vogelrichtlijn verplicht alle lidstaten binnen hun grenzen natuurgebieden uit te wijzen die bijzondere vogelsoorten herbergen. Voor het uitvoeren van beschermende maatregelen kunnen de landen een beroep doen op financiële steun uit het Europese LIFE-fonds. Het programma LIFE Nature ondersteunt projecten voor herstel en behoud van bedreigde diersoorten en de wilde flora en fauna in Europa. Voor een duurzaam voortbestaan van de roerdomp zijn minimaal 5 kernpopulaties van minstens 20 broedparen nodig. Een kernpopulatie is een populatie die zichzelf in stand houdt, ook als het even tegenzit, zoals in het geval van een strenge winter. Een broedpaar heeft een territorium nodig van tussen de 30 en 50 ha.
Met het Beschermingsplan Moerasvogels 2000 – 2004 wou de Nederlandse overheid bereiken dat er op lange termijn (tegen 2020) weer levensvatbare populaties van moerasvogels komen. De maatregelen richten zich ook op de biotopen van het (vrijwel uitgestorven) woudaapje, de kwak, de purperreiger, de blauwe kiekendief, het porseleinhoen, de zwarte stern, de snor, de (in Vlaanderen uitgestorven) grote karekiet, het baardmannetje, de krooneend, de blauwborst en de lepelaar. Het beschermingsplan richt zich met name op het vergroten van de leefgebieden en het verbeteren van de kwaliteit ervan, op een dynamischer waterpeilbeheer zodat het riet zich kan vernieuwen en op een ander beheer van gebieden waar riet op commerciële basis wordt geoogst.
Helaas worden nu in Oost-Europa veel moerasgebieden en andere natte gebieden voor landbouw en infrastructuur drooggelegd. De E67 (Via Baltica) moest Duitsland via Warschau met Finland verbinden, maar de geplande route liep door een oerbos en een moerasgebied. De weg zou daar het voortbestaan van zeldzame adelaars, wolven en lynxen bedreigen. De Europese Commissie en het Europees parlement hebben lang geprotesteerd tegen de Poolse bouwplannen in de zogeheten Rospuda-vallei. Uiteindelijk heeft het Poolse Hof van Justitie de bouw van de snelweg door het belangrijk natuurgebied verboden en een ander tracé om het natuurgebied heen opgelegd.
Negen tips van Vogelbescherming Nederland en Cornell Lab of Ornithology
Geraadpleegde bron: Knack Weekend: Negen manieren om vogels een handje te helpen [Maaike Schwering]
Alleen al in de Verenigde Staten en Canada is sinds 1970 de vogelpopulatie met zo’n 3 miljard gedaald. Het goede nieuws is dat we allemaal ons steentje kunnen bijdragen om deze diertjes te helpen.
Maak ruiten zichtbaarder en veiliger voor vogels
Ieder jaar overlijden ettelijke vogels doordat ze tegen een ruit vliegen. Vooral wanneer bomen worden weerspiegeld in het venster, verwarren de vogels dat beeld vaak met echte bomen. ’s Avonds wanneer de lampen branden, vliegen er vaak trekvogels tegen de ruiten omdat ze door het licht worden aangetrokken. Wat kan je doen om dat te voorkomen? Bedek de ruiten ’s avonds en dim lichten die niet perse nodig zijn. Overdag help het om iets op de ruiten te plakken. Je kan zelf iets creatiefs maken, maar je kan ook kant-en-klare vogelstickers kopen. Een andere mogelijkheid is een ‘birdpen’ waarmee je strepen op de ruit kan trekken die voor ons amper zichtbaar zijn, maar de vogels wel goed waarnemen.
Houd katten binnen
Katten doden veel meer vogels en andere kleine dieren dan hun eigenaren denken. Uit de ‘Proceedings of the National Academy of Sciences’ blijkt dat katten in de VS en Canada zo’n 2.6 miljard vogels per jaar doden. In Nederland zijn dat er rond de 140 miljoen per jaar. Daarom hielden ecoloog Chris Smit van de Rijksuniversiteit Groningen en jurist Arie Trouborst onlangs een pleidooi om een proef te starten waarbij het loslopen van poezen strafbaar wordt. Het is overigens ook niet eens zo slecht voor de katten zelf. Buiten lopen ze immers veel meer risico op infecties, om door roofdieren te worden gepakt, onder een auto te lopen of verwikkeld te geraken in gevechten met andere katten. Moeten poezen dan voortaan altijd binnenblijven? Nee, natuurlijk niet. Honden mogen er ook niet zelfstandig op uittrekken, maar worden uitgelaten aan de leiband en dat kan ook voor poezen.
Maak je tuin vogelvriendelijk
Het is voor vogels alsmaar moeilijker om voedsel en broedplaatsen te vinden omdat er meer huizen, straten, bedrijfspanden en andere gebouwen in de plaats van bossen en weilanden komen. Tuinen worden daarom steeds belangrijker voor vogels. En tuinen zijn vaak juist niet meer groen, maar volledig betegeld. Je kan het beste pas aan het einde van de winter beginnen met het snoeien en laat ook planten die uitgebloeid zijn zo lang mogelijk staan. Vogels kunnen zich erin verschuilen en zaadetende vogels zijn dol op de uitgebloeide planten en struiken. Laat ook de blaadjes in je tuin liggen, die je tussen de planten en borders op hoopjes harkt. De bladeren vormen een goed isolatielaag voor de grond in de winter. De wortels van planten blijven beschermd tegen de koude en komen in de winter dan beter door. Bovendien vinden allerlei wormpjes, spinnen en insecten een thuis tussen de dode blaadjes. Ze eten de bladeren op en maken er compost van. Een betere en goedkopere manier om je tuin te bemesten bestaat er niet. Die kleine beestjes vormen op hun beurt weer onmisbaar voedsel voor vogels, zoals winterkoninkjes, roodborstjes en heggenmussen. Deze kleine vogeltjes hebben het zwaar in de winter omdat ze veel lichaamsgewicht moeten verbranden om warm te blijven. Ook de dode bloemen vormen een waardevol voedsel voor de vogels. En ook hier geldt dat het uitstekend is voor je tuin: veel zaden van bloemen ontkiemen beter wanneer ze eerst door het verteringskanaal van een vogel zijn geweest en vervolgens als vogelpoep op grond belanden. Je kan de laag bladeren wel het beste niet te hoog laten worden want wanneer de stapel dikker is dan 10 cm, krijgt de grond niet meer voldoende lucht. De bladeren die je opruimt, kan je bewaren en wanneer het vriest gebruiken om planten te beschermen door ze over de wortels te leggen.
Voer vogels in alle seizoenen bij
Omdat vogels het door de toenemende bebouwing alsmaar moeilijker hebben om voedsel te vinden, help je de vogels door ze het hele jaar door bij te voeren. Je moet wel goed uitkijken wat je de vogels wanneer mag voeren. In het broedseizoen hebben de vogels ander voedsel nodig dan bv. in de winter.
Winter: voer en water
Het kost vogels in de winter veel energie om hun lichaamstemperatuur op 40°C te houden. In een koude nacht verliezen kleinere soorten soms 10% van hun gewicht. Als extra energiebron kan je vetbollen en pinda’s ophangen. Bij lichte vorst kan je vers water aanbieden. Vogels badderen daar ook in. Dit is geen probleem: het water rolt van de ingevette veren en bevriest dus niet. Bij strenge vorst kan je beter geen open (warm) water aanbieden. Als er geen sneeuw ligt om op te pikken, kan je ijs vergruizen zodat ze de ijssplinters kunnen oppikken. Erg koud in de buik, dus het kost energie, maar het voorziet in de vochtbehoefte.
Lente: eiwitten en kalk
Tijdens de lente hebben vogels het druk: partner zoeken, nest bouwen, eieren leggen, broeden en jongen groot brengen. En dat hele proces vaak twee keer achter elkaar. Insecten, rupsen en wormen zijn een bron van eiwitten. Daar gaan vogels naar op zoek en die zijn in de lente normaal gesproken in een vogelvriendelijke tuin ruim voorradig. Velen denken dat het bijvoeren van vogels in de lente niet hoeft, maar ook dan kan er voedselschaarste optreden. Als het twee dagen hard regent en waait, zijn er bijna geen insecten te vinden, dus ook dan kunnen de vogels onze hulp goed gebruiken. Het gaat dan minder om vet, maar juist meer om de eiwitten en kalk die vogels normaal gesproken uit insecten halen. Men kan hiervoor meelwormen en 4-seizoenenvogelvoer aanschaffen. Kalk zit in veel natuurlijk voedsel. Mocht je vogels aan extra kalk willen helpen, dan kan je goed uitgekookte en fijngestampte eierschalen geven. Geef nooit melk!
Zomer: eiwitrijk voedsel
In de zomer is eiwitrijk voedsel van levensbelang. Vogels gaan ruien en krijgen het verenkleed dat ze tegen de winterse kou moet beschermen of dat hen in staat stelt om naar het zuiden te trekken. Vogels gaan zelf op zoek naar de wormen en insecten die ze nodig hebben om aan hun portie eiwitten te komen. Je kan ze helpen door met bloeiende planten insecten te lokken. Of door je gazon te besproeien en zo de wormen naar boven te lokken.
Herfst: vitaminerijke bessen
Zodra het kouder wordt, komen de vogels dichterbij huis. Ze gaan nu actief op zoek naar een plek waar ook in koude jaargetijden wat te vinden is. Als je ze nu gaat voeren, heb je al snel stamgasten voor de winter. Veel vogelsoorten eten nu ook de vitaminerijke bessen uit de struiken in uw tuin. Vetbollen en pinda’s zijn in dit jaargetijde geschikt om vogels mee bij te voeren.
Breng kinderen liefde voor de natuur en vogels bij
Wanneer mensen van de natuur houden, willen ze er ook goed voor zorgen. Belangrijk dus om kinderen al vroeg kennis te laten maken met de natuur en de dieren die er leven. Vogels spotten maakt niet alleen je eigen leven, maar ook dat van je kinderen rijker en gezonder. De tijd dat vogelspotten alleen een bezigheid was voor oude mannen met kaki jassen, ligt definitief achter ons. Instagrampagina's en podcasts vertellen met gevleugelde woorden over de wondere wereld van 'birding', de telwebsite waarnemingen.be ziet elk jaar het aantal observaties stijgen en steeds meer (jonge) vogelspotters trekken, gewapend met een verrekijker, de natuur in. Het fenomeen kreeg zelfs de term 'hipster birding' toebedeeld.
Koop zoveel mogelijk vogelvriendelijke producten
Koop bv. biologische zuivelproducten van boeren die rekening houden met de vogels die op hun land leven. Het aantal akker- en weidevogels zoals patrijzen, grutto's en kieviten is de afgelopen jaren sterk gedaald en het is daarom belangrijk ze zoveel mogelijk te sparen. Een ander vb. van een vogelvriendelijk product is koffie van bonen die in de schaduw geteeld zijn. Voor koffiebonen die in de zon groeien, worden massaal tropische bossen gekapt en dat is funest voor de vogels en andere dieren die daar leven.
Geef door welke vogels je waar hebt gezien
Houd je oren en ogen goed open en noteer welke vogels je gezien hebt. Je kan de vogels die je hebt gespot doorgeven via de website waarnemingen.be. Je hoeft het tellen van vogels niet te beperken tot de vogeltellingsdagen. Je kan dat het hele jaar door doen. Natuurorganisaties zijn daar heel blij mee want waarnemers kunnen vogelpopulaties beter in kaart brengen dan bv. satellieten. Het vogelbeleid kan daar dan op worden afgestemd. Ook kan zo beter worden geobserveerd wat de invloed van de klimaatverandering op het leven van vogels is.
Gebruik minder plastic
Het reduceren van plastic is om een heleboel redenen goed, maar zeker ook voor vogels. Plastic breekt amper af en belandt voor vele jaren in de natuur. Grotere en kleinere deeltjes plastic belanden in de maag van vogels en andere dieren. Helemaal plasticvrij leven is vrijwel onmogelijk, maar je kan wel proberen je gebruik te reduceren.
Beperk wildplukken
Ga niet wildplukken wanneer je geen kennis van zaken hebt en doe het – als je toch gaat plukken – uitsluitend voor eigen gebruik. Het is bv. belangrijk om geen zeldzame planten weg te halen uit de natuur, om het ecologisch evenwicht niet te verstoren door bv. heel veel van een bepaalde plantensoort te plukken, om voldoende vruchten en planten over te laten voor dieren die er afhankelijk van zijn en om niet dwars door de natuur te wandelen en alles plat te trappen. Wij hebben voedsel dat we zelf in de natuur plukken niet perse nodig, vogels en andere dieren kunnen niet zonder.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Nederland: Aparte slapers die vogels
Wanneer vogels een uiltje knappen, lijkt hun houding allerminst comfortabel. Vaak slapen ze op één poot of balancerend op een dunne tak en toch blijven ze netjes overeind. Wat maakt van vogels zo’n goede evenwicht-kunstenaars, zelfs in dromenland? Op de meest onverwachte plekken, tijdstippen en manieren kunnen ze slapen. Behaaglijk warm en veilig voor andere dieren die hen willen belagen. Hoe doen ze dat?
Presteert u het ook wel eens om maar een paar uur per nacht te slapen? Terwijl er eigenlijk weinig aan de hand is en u een prinsheerlijk bed hebt. Veel mensen hebben last van slaaptekort. Moet u zich voorstellen hoe het is om buiten te slapen in de vrieskou, balancerend op een boomtak, met één oog open of zelfs vliegend. Het is een wonder dat vogels ooit aan genoeg rust komen om goed te functioneren.
De meeste vogels slapen met hun kop naar achter gedraaid en onder de veren gestoken. Ze slapen vaak waar ze overdag ook zijn. Dat is op een tak verscholen tussen de bladeren of zoals spechten, hangend aan een boomstam. Watervogels slapen meestal op het water, waar ze veilig zijn voor landroofdieren. Weidevogels slapen op drassige stukken grasland. En gierzwaluwen, die het merendeel van hun leven niet aan land komen, slapen zelfs zeilend door de lucht.
Vogels slapen op momenten dat ze niet kunnen eten. Dat is lang niet altijd ’s nachts. Zaadeters, zoals mezen en vinken, hebben daglicht nodig om hun voedsel te vinden, dus zij slapen wel als het donker is. Waadvogels, die schelp- en andere diertjes zoeken op de wadplaten, slapen als het hoogwater is en de platen onderlopen. Zodra het laagwater is, worden ze weer wakker, dag en nacht. Uilen jagen veelal op dieren als muizen die actief worden in de schemering en nacht (juist om niet te worden opgegeten, maar dat terzijde). Zij slapen daarom als het licht is.
Vogels vallen niet uit de boom als ze op een tak wegdoezelen of slapen. Dat komt omdat ze een klemmechanisme in hun poten hebben waardoor vasthouden als vanzelf gaat en loslaten juist moeite kost. Precies andersom als bij ons dus. De knik in het midden van een vogelpoot wijst naar achteren, terwijl onze knieën naar voren wijzen. Je kan het gewricht dan ook beter vergelijken met onze enkels, de échte vogelknie zit veel hoger en verscholen onder een dik pak veren. Als een vogel op een boomtak gaat zitten, buigen zijn enkels bij het neerkomen. Pezen die langs de achterkant van de poot naar de tenen lopen, worden dan strak gespannen en de tenenkrommen zich. De vogel zit zo vastgeklemd op de tak dat hij actie moet ondernemen om los te komen. Als een vogel sterft in zijn slaap, is het dierdoor haast onmogelijk om hem los te krijgen.
Weidevogels en andere grondslapers klemmen zich niet vast, maar staan moeiteloos te slapen op één poot. Dat kan, omdat ze in verhouding erg lange tenen hebben en minstens één teen die naar achteren wijst. Ze hebben dus een relatief groot draagvlak op de grond en kunnen hun zwaartepunt daar zonder veel moeite en reflexmatig recht boven houden. De reden dat veel vogels een poot optrekken tegen hun buik als ze slapen, is dat ze daardoor minder warmte verliezen. Een vogelpoot heeft nauwelijks isolatie: het is letterlijk vel over been. Via die naakte poten verliezen ze dus heel wat warmte, zeker als één van die poten dan nog eens in het water staat. Die opgetrokken poot zit daar goed geïsoleerd tussen de veren. Maar op één poot slapen is ook energiebesparend om een heel andere reden. Wetenschappers ontdekten dat flamingo’s nauwelijks spierkracht nodig hebben om op één poot te staan, wel om op twee poten te staan. Ze zetten hun balancerende poot als het ware ‘op slot’, net zoals paarden dat doen wanneer ze rechtop slapen. Vermoedelijk maken ook andere grote waadvogels, zoals reigers, gebruik van dat mechanisme.
Een andere manier om minder lichaamswarmte te verliezen, is het opzetten van de veren. Vogels zitten er dan bij als kleine ronde bolletjes. Zo komt er een extra luchtlaag tussen de donsveren die helpt isoleren. In de winter zoeken vogels natuurlijk ook een zo beschut mogelijke plek als ze gaan slapen. Bij mezen is dat geregeld een nestkastje. Reden om het goed schoon te maken in het najaar, dan hebben ze geen last van kriebelbeestjes in hun slaapkamer. De staartmees, boomkruiper of winterkoning slapen zelfs met een groepje tegen elkaar aan in een nestkast of op een andere knusse plek. Zo houden ze elkaar warm en verliezen nog minder energie bij het slapen.
Vogels slapen veel minder diep dan mensen. Dat komt omdat ze alerter moeten blijven dan wij, om bij gevaar (roofdieren) snel te kunnen reageren. Ze kennen wel een diepe droomslaap, maar slechts in een kort deel van de slaaptijd. Daarnaast slapen veel vogels maar half. De ene helft van de hersenen slaapt en de andere helft is wakker. Eén oog is dan open zodat ze toch waakzaam blijven. Sommige vogels presteren dit zelfs als ze vliegen, bv. tijdens de trek. Dan is dat open oog handig om nergens tegenaan te botsen.
Vogels die buiten de broedtijd in grote groepen slapen, zoals spreeuwen en kauwen, kunne wel diep slapen, omdat hun groepsgenoten op vijanden letten. Althans de vogels met een hoge rang die aan de binnenkant van de groep zitten, slapen diep. De vogels met een lagere rang die aan de buitenkant zitten, slapen half, want die moeten een oogje in het zeil houden. Die redden vast ook niet meer dan 4 u slaap.
Geraadpleegde bron: WWF-album “Bedreigde dieren” / National Geographic 2020-10
De harpij, een van de grootste arenden ter wereld, oogt spectaculair. Deze gestroomlijnde, zwart-witte roofvogel met priemende ogen en opvallende verenkrans op zijn kop staat hoog op het wenslijstje van veel vogelspotters. De harpij, die vooral voorkomt aan de randen van het oerwoud, langs rivieroevers en beboste bergdalen, is een bijzonder indrukwekkende vogel: hij heeft een vleugelspanwijdte van 190 tot 240 cm, een lichaamslengte van 80 tot 100 cm en een lichaamsgewicht dat schommelt tussen 6 en 9 kg. De vrouwtjes zijn gemiddeld duidelijk groter en bijna één derde zwaarder dan de mannetjes. Dankzij een relatief bescheiden spanwijdte kan de harpij zich soepel door het dichtbegroeide regenwoud bewegen.
In de vlucht heeft het silhouet van de harpij bijzondere verhoudingen. Gemeten aan de indrukwekkende grootte van de vogel lijken de brede, afgeronde vleugels relatief kort en de staart lang. Korte draagvleugels en een lang stuurroer zijn kenmerken van een typische bosroofvogel. Zij verlenen de harpij een buitengewone vaardigheid voor snelle manoeuvres en stellen hem in staat bij de jacht in het dichte gebladerte met snelle vleugelslagen de scherpste bochten te nemen. Dankzij deze lichaamsbouw beweegt hij zich inderdaad met de wendbaarheid en de elegantie van een havik door het bladerdak van zijn woonomgeving. Bij het zich in pijlsnelle vlucht tussen de takken door op zijn prooi te storten, bereikt de harpij snelheden van 60 tot 80 km/u. De meeste prooidieren krijgen geen tijd om zelfs maar aanstalten te maken om te vluchten. Zelfs als ze hun vijand vroegtijdig in het oog krijgen, zijn vluchtpogingen meestal tevergeefs. Alleen wie zich meteen laat vallen – en dat komt als schrikreactie toch nog wel eens voor – heeft een overlevingskans, gesteld dat hij de val overleeft.
Het meest opvallende kenmerk van de harpij is ongetwijfeld de brede kuif op zijn achterhoofd. Gewoonlijk liggen deze sierveren vlak in de nek. Is de harpij echter opgewonden, bv. doordat hij een mogelijke prooi ziet of een bedreiging bespeurt, dan komt de imposante kuif overeind en krijgt de grote vogel een dreigend en grimmig uiterlijk. Door zijn buitengewoon gespierde poten, zijn krachtige klauwen en zijn massieve tot 10 cm lange nagels wordt hij beschouwd als de machtigste roofvogel ter wereld. Met zijn imposante klauwen, ongeveer zo groot als die van een grizzlybeer, kan hij een volwassen luiaard uit een boom plukken. De harpij voedt zich met een grote verscheidenheid van gewervelde dieren die hij voornamelijk in de bovenste verdiepingen van het oerwoud buit maakt. De meest daarvan zijn zoogdieren, waaronder diverse soorten apen (capucijn-aapjes, doodshoofdaapjes, wolapen), luiaards, opossums, neusberen en boomstekelvarkens. Op open plekken in het bos slaat hij bodem-bewonende vogels, soms een slang of leguaan en in de vlucht vangt hij ook grote vogels, zoals ara’s.
De horst van de harpij is een zeer omvangrijk bouwsel: het kan ongeveer 1.5 m in doorsnede en 80 cm hoog zijn. Het platform bestaat uit takken en de nestkuil wordt bekleed met bladeren en mos, haren maar ook botten van prooidieren. Meestal wordt het nest van de harpij gebouwd in de bovenste helft van de kroon van een bijzonder hoge boom in het regenwoud, vaak 30 tot 50 m boven de grond. Meestal gebruikt het harpijenpaar het nest gedurende verscheidene opeenvolgende jaren, waarbij de vogels het telkens gedurende de baltstijd in het voorjaar weer herstellen en uitbouwen.
Tegen half juni legt het vrouwtje 1 of 2 witte eieren in de nestkuil en broedt het legsel, met zo nu en dan de hulp van het mannetje, in de loop van ongeveer 8 weken uit. Dit is de langste broedtijd die tot dusverre voor enige roofvogel kon worden vastgesteld. Zijn er 2 eieren dan wordt zodra het eerste kuiken is uitgekomen, het tweede ei niet verder bebroed. Zodoende hebben de ouders nooit meer dan één hongerige snavel te vullen. Het jong wordt in zijn hooggelegen kinderkamer al snel door de ouders alleen gelaten en slechts zo nu en dan van voedsel voorzien. Heeft het jong honger dan laat het dat horen met reeksen luide schreeuwen, die elkaar snel opvolgen, naarmate het hongergevoel toeneemt.
Als takkeling, het jeugdstadium, waarin de jonge arend weliswaar begonnen is met vliegoefeningen, maar nog niet goed kan vliegen en nog lang niet zelfstandig is, gaat hij meestal op een van de hoogste takken van de nestboom zitten schreeuwen, zodat hij uit alle richtingen goed hoorbaar en zichtbaar is. Bij iedere schreeuw toont hij de witte onderzijde van zijn vleugels, als het ware een optisch signaal dat zijn ouders ertoe moet bewegen hem voedsel te brengen. Brengt een van de ouders eindelijk een prooi, dan hapt hij er gulzig naar en spreidt zijn vleugels er beschermend over heen. Hij schreeuwt dan net zo lang tot de ouder weer het veld ruimt. Vaak oefent hij dan nog zijn wurggreep op het dode dier door herhaalde malen zijn klauwen in de buit te slaan. Is de jonge arend tenslotte voldaan, dan gaat hij ergens in een boomkruin in een schaduwplek zitten kijken naar alles wat er om hem heen gebeurt. De volwassen harpij eet meestal twee maal per week.
Het duurt 5 maanden voor de jonge arend kan vliegen en nog eens minstens 7 maanden tot hij volledig is uitgegroeid en onafhankelijk is van de ouders. Een zeer langdurig jeugdstadium komt bij veel soorten grote roofvogels voor: het stelt de jongen in staat om hun vliegvaardigheid en hun jachttechniek juist zover te ontwikkelen als voor een succesvolle start in het zelfstandig leven noodzakelijk is. De keerzijde van deze lange ontwikkelingstijd is dat de ouders slechts om het andere jaar tot broeden kunnen komen. Doordat de jonge vogels bovendien pas na 4 tot 9 jaar geslachtsrijp worden, vermeerderen harpijpopulaties zich slechts uiterst zeldzaam.
De harpij staat boven aan de voedselketen en speelt daardoor een cruciale rol in het ecosysteem; hij houdt het aantal prooidieren op peil. Men schat dat elk paar harpijen een territorium van 100 tot 200 km² ongerept tropisch oerwoud nodig heeft om het gehele jaar in zijn voedselbehoefte te voorzien. Dat betekent dat de natuurlijke dichtheid van de soort zeer gering is.
Hoeveel harpijen er nog in het wild leven, is niet precies bekend, maar onderzoekers zien het aantal steeds verder afnemen. Het verspreidingsgebied van deze machtige roofvogel reikte ooit van het zuiden van Mexico, Bolivië, het zuiden van Brazilië tot het noorden van Argentinië, maar is sinds de 19de eeuw met 40% gekrompen. Harpijen komen nu eigenlijk alleen nog voor in het Amazonegebied.
Er zijn een aantal oorzaken voor de teruggang van de harpij. Grote roofvogels zijn voor vele mensen begerenswaardige trofeeën en dat heeft voor een sterke jachtdruk op de harpij gezorgd. De machtige vogel wordt bovendien vaak geschoten omdat veel in het bos wonende mensen hem zien als een bedreiging voor hun kinderen. Verder vormt de jacht op zijn prooidieren een niet te onderschatten gevaar. Als apen en luiaards in een gebied zeldzaam worden dan kan de harpij niet meer voldoende voedsel vinden en moet hij zijn biotoop verlaten.
Als men er van uitgaat dat een populatie roofvogels uit minstens 250 paren moet bestaan om reële overlevingskansen op lange termijn te hebben, dan zou er in principe een oppervlakte van minstens 37 500 km² ongestoord regenwoud voor nodig zijn om het voortbestaan van de harpij te garanderen. Uit onderzoek is echter gebleken dat de harpij een overlapping van zijn territorium met dat van zijn naaste voedselconcurrent, de wurgarend, zoveel mogelijk vermijdt. Om die reden is er waarschijnlijk een nog veel groter gebied voor hem nodig. Ruw geschat zou de minimale oppervlakte aan ongeschonden regenwoud, noodzakelijk voor het behoud van een gezonde harpijenpopulatie, ongeveer 60 000 km² groot moeten zijn.
Maar ontbossing – ten behoeve van landbouw, mijnbouw en projectontwikkeling – vormt de voornaamste bedreiging voor de harpij. En dit proces voltrekt zich in hoog tempo. Er werden begin 2020 per uur 55 ha oerwoud in het Braziliaanse Amazonegebied gekapt. Men wil de ontbossing tegengaan door Brazilianen duidelijk te maken dat een intact regenwoud meer oplevert dan de handel in hout. Deze visie vormt de basis van een vernieuwend project waarbij grondeigenaren door middel van ecotoerisme worden geprikkeld de harpij en zijn leefgebied te beschermen.
Het hoge wijdvertakte bladerdak van de beschermde paranotenboom is als nestelplaats in trek bij de harpijen. Doorgaans herkenbaar aan de wirwar van takken op een 30-tal m hoogte. Als de rust niet wordt verstoord, broedt de harpij soms decennialang op dezelfde plek.
Tussen 2004 en 2012 liep het tempo van ontbossing in Brazilië met 83% terug, tot 4400 km² per jaar. Maar nu grote vee- en sojaboeren politici geld toespelen om een oogje dicht te knijpen, neemt de ontbossing weer toe. Jair Bolsonaro, sinds 2019 president van Brazilië, is voorstander van het cultiveren van de grond in het regenwoud. Onder zijn bewind is de ontbossing met 30% toegenomen. Volgens sommige schattingen is 95% van alle houtkap illegaal. Het is goed om afschot van de arenden te voorkomen, maar het zou nog beter zijn, om te bedenken hoe het regenwoud geld kan opleveren zonder grote delen ervan te kappen. Nu brandt men een soortenrijk woud plat om plaats te maken voor een stel schamele koeien. Wil men ontbossing tegengaan, dan moet men slimme manieren bedenken om het Amazonegebied een plek te geven in de wereldeconomie. En gelukkig blijkt dit goed mogelijk te zijn: diverse onderzoeken tonen aan dat het kweken van vis of het verzamelen van paranoten meer opbrengt en duurzamer is dan de veehouderij. Toerisme zou een ander commercieel aantrekkelijk alternatief zijn.
Medeoprichter en eigenaar van South Wild, die in Zuid-Amerika luxueuze fotosafari’s organiseert, laat zien dat natuurbehoud en ondernemen prima hand in hand kunnen gaan. Hij bracht als eerste toeristen oog in oog met de inmiddels beroemde jaguars in de Pantanal in Brazilië, het grootste tropische drasland ter wereld. Een onderzoek wees uit dat 7 lodges in het Braziliaanse deel van de Pantanal jaarlijks een omzet van zo’n 6 miljoen euro behalen met jaguartoerisme. Ranchers die die financieel beter worden van het toerisme schieten geen jaguars af, zelfs al vergrijpen die zich soms aan hun vee.
In juli 2020 heeft men al 35 landeigenaren met harpijnesten op hun terrein bereid gevonden zich bij het programma aan te sluiten. Brengt ‘hun’ nest een jong voort dan laat het bedrijf South Wild door lokale werklui een 30 m hoge vogelkijktoren voor toeristen oprichten. De eigenaar van het land ontvangt per bezoeker 17 euro per dag, terwijl omwonenden een baan vinden als chauffeur, kok of kruier. Volgens de bedrijfsleider kan Mato Grosso met de harpijnesten jaarlijks 700 bezoekers trekken. Natuurbehoud in het Amazonegebied heeft alleen kans van slagen als de inwoners zich betrokken voelen bij de bescherming van dieren. Eens zal hier het besef doordringen dat de Amazone het kostbaarste kroonjuweel van Brazilië is.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2016-1
Notenkrakers behoren tot de familie van de kraaiachtigen. Ook in West-Europa kan de Siberische notenkraker worden gezien, maar dan enkel in bepaalde jaren wanneer hij zich door voedselomstandigheden genoodzaakt ziet massaal weg te trekken uit zijn natuurlijk verspreidingsgebied. Notenkrakers leven voor een belangrijk deel van hazelnoten en zaden van dennen, vooral van de arve- of alpenden. [etherische olie gedestilleerd uit naalden van de ‘Pinus Cembra’ wordt toegevoegd aan massage-olie bij reumathische pijnen of kan worden geïnhalleerd bij luchtwegeninfecties]
Die ongewone verplaatsingen veroorzaken bij ons invasies. Er kunnen dan vele notenkrakers solitair of in groepjes naar West-Europa afzakken, waar voldoende voedsel te vinden is. Soms zijn er in juli al aanwijzingen dat zo’n invasie uit het oosten op komst is. Tot in februari kunnen we ze dan hier te zien krijgen. Opvallend is de makheid die deze invasievogels hier bij ons vertonen. Het wijst erop dat ze in de gebieden waar ze broeden nauwelijks met mensen in contact komen. Heel wat van die vogels zijn nog juveniele dieren. Opmerkelijk is dat velen deze lange reizen niet overleven. Het lijkt erop dat vele vogels hier door voedselgebrek sterven. Bijna al deze invasiegasten behoren tot de Russische soort met slanke snavel, maar er zijn ook noordelijker soorten met een dikke snavel bij. In 1968 bv zijn er bij erkende taxidermisten (conserveren dode dieren) honderden kadavers aangeboden om ze op te zetten. Bij de laatste grote invasie in Vlaanderen in datzelfde jaar werden in Waanrode (Vlaams-Brabant) 51 individuen waargenomen.
Op de rug is het donkerbruine verenpak besprenkeld met druppelvormige witte vlekken. Kenmerkend ook is de donkerbruine kap; de dikke dolksnavel; de effen bruinzwarte, afgeronde, brede vleugels; de korte, zwarte staart met witte staartpentoppen en de witte anaalstreek met de witte onderstaart-dekveren. De lichaamslengte varieert tussen 32 en 35 cm; de spanwijdte wisselt tussen 52 en 58 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 125 en 190 g. De vlucht is direct, vaak hoog, met flapperende, enigszins aarzelende vleugelslagen, die aan de gaai doen denken. De notenkraker is nogal zwijgzaam. In het vroege voorjaar en in de zomer laat hij geregeld een karakteristieke roep horen: een langgerekt hard rollend geluid met bijna machinale klank, ‘krrrreh’, dat hij vaak enkele malen snel achtereen herhaalt. Hij maakt soms ook kauwachtige geluiden: ‘jaik’ of ‘kja’.
Sinds het begin van de jaren ’70 van vorige eeuw is de notenkraker in Wallonië een vaste broedvogel, vooral in het oosten van de Ardennen. De populatie wordt er geschat op 450 broedparen en ze neemt nog elk jaar toe. Vanaf 1990 werden in de regio systematisch notenkrakers door onderzoekers gevangen, gemeten, gewogen en wetenschappelijk geringd. Daaruit is gebleken dat de broedvogels in de Ardennen eigenlijk behoren tot de dik-snavelige vorm. De robuuste snavel van deze ondersoort is ook veel beter aangepast aan het hoofdvoedsel dat de vogel hier bij ons vindt: hazelnoten. Op zijn menukaart staan ook zaden van naaldbomen, eikels, walnoten, bessen, appels, peren, pruimen (omwille van de stenen), insecten, regenwormen, slakken, eieren en zelfs jonge vogels.
De hoogste dichtheden in Europa treffen we aan in Roemenië. Daar wordt de populatie geschat op 240 000 – 360 000 broedparen. Daarna volgen Rusland, Oostenrijk, Zwitserland, Italië, Bulgarije, Duitsland en Estland. De totale Europese broedpopulatie – Rusland incluis – wordt geschat op 400 000 – 850 000 paren verspreid over een oppervlakte van 2 miljoen km² en blijft redelijk stabiel.
De notenkraker broedt in naald- en gemengde bossen waar hij nestel in een naaldboom, meestal vlak tegen de stam, vaak langs de zonnezijde en tamelijk hoog (4 tot 9 m). Het nest is een komvormig bouwsel van takjes en twijgjes, mos en korstmos, vermengd met wat aarde. De binnenzijde is bekleed met een dichte laag gras en haarvormig kortsmos. Meestal worden 3 tot 4 eieren gelegd met tussenpozen van ongeveer 26 u. Vooral het vrouwtje broedt en ze begint eraan als het 2de eitje is gelegd. De jongen worden wel door beide oudervogels grootgebracht. Het voeren van de jongen is een tijdrovende karwei omdat de oudervogels eerst een zaadje uit hun krop naar hun snavel moeten manoeuvreren. Hierna moeten de ouders – om te vermijden dat het zaad in de krop van het jong komt en niet in de slokdarm – hun snavel diep in de bek van het jong steken alvorens het zaad los te laten. Naarmate de jongen groter worden, moeten de ouders steeds dieper doorsteken.
Vaak legt de notenkraker ondergrondse voorraden aan van dennenzaden en hazelnoten. Die weet hij maanden later nog terug te vinden, zelfs wanneer ze met een dikke sneeuwlaag bedekt zijn. Om zijn voorraadplaats te vullen, vliegt hij wel tot 12 km ver. In de keelzak van een dode notenkraker die ooit aan het Natuurhistorisch Museum van Freiburg werd bezorgd, vond men 134 arvenootjes. Door deze voorraadvorming bevordert de notenkraker de verspreiding van de arve en de hazelaar, net zoals de gaai dat doet voor de eik. De relatie met de arve is opmerkelijk. Sommige onderzoekers spreken in dit opzicht van een symbiotisch verband. De zaden van deze alpendennen zijn niet gevleugeld en nogal zwaar, waardoor ze onmogelijk door de wind kunnen worden verspreid. De voorraadplaatsen bevatten meestal 2 tot 50 zaden, gemiddeld 12. Geschat wordt dat iedere vogel ongeveer 100 000 zaden verstopt. Daarvan heeft hij er ongeveer 27 000 nodig om de winter door te komen. Waarnemingen van individuele notenkrakers toonden aan dat de vogels in ongeveer 65% van de gevallen rechtstreeks naar een voorraadplaats vliegen en de zaden er meteen uithalen. Na enig zoeken wordt 80 tot 90% van de voorraad gevonden.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2015-1
De Noordse stern is moeilijk te onderscheiden van de visdief, zelfs voor een ervaren vogelaar. Van dichtbij bekeken is de snavel het meest opmerkelijke verschil. Bij de Noordse stern is die helemaal bloedrood en bij de visdief oranjerood met een zwarte punt.
Als in juni op Spitsbergen de eerste groene dooiplekken in het sneeuwlandschap verschijnen, zijn de Noordse sterns daar meteen om te starten met broeden. Het is niet verwonderlijk dat ze de kleine nederzettingen van de mens graag als broedplaats gebruiken. Het zijn plaatsen die vaak het eerst sneeuwvrij zijn en veelal wat luw gelegen. De hele dag door, dus ook midden in de nacht als de zon nog hoog aan de hemel staat, zijn ze druk in de weer met baltsen, visjes aanbrengen en hun broedsel verdedigen. Ze broeden op rotsige eilanden, bij of van de kust afgelegen, op zand- of kiezelbanken, duinen of grashellingen.
Noordse sterns zijn koloniebroeders met in het hoge noorden kleine kolonies van enkele tientallen tot hoogstens honderd nesten. Meer naar het zuiden worden de kolonies groter tot soms zelfs 10 000 broedparen. De nesten liggen 3 tot 4 m van elkaar en bestaan uit een simpel kuiltje in het zand of in kiezels of in een holte van een rots, waarin de kuikens goed gecamoufleerd zijn door hun grijs gestippelde donskleed. De sterns verdrijven gezamenlijk en zeer agressief potentiële vijanden uit de kolonie, zowel mensen als natuurlijke vijanden (bv. poolvossen, ijsberen). Ze voeren dan spectaculaire duikvluchten uit naar het hoofd van de indringer.
De grootste aantallen broedende Noordse sterns vinden we op IJsland. De populatie wordt er geschat op 250 000 – 500 000 broedparen. Kleinere maar nog steeds aanzienlijke populaties treffen we iets zuidelijker aan, namelijk in Groenland, Finland, Groot-Brittannië, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Estland en Duitsland. Ook in Nederland broeden Noordse sterns. Hun aantal wordt geschat op 1 000 – 1 500 broedparen. Hoewel de soort hier ooit wel gebroed heeft, ligt Vlaanderen eigenlijk net buiten haar verspreidingsgebied en dus zijn toekomstige broedgevallen niet meteen te verwachten.
De noordse stern is uniek doordat hij de langste trekvlucht van alle vogels maakt. Er ontbreekt echter nog veel kennis over zijn trekroutes en de strategieën waarmee hij zijn opmerkelijke prestaties tot stand brengt. De meeste Noordse sterns broeden langs de randen van de Noordelijke IJszee, zelfs op de punt van Groenland, Kaap Morris Jesup, het meest noordelijke vasteland ter wereld.
Na het broeden, trekken ze naar de zuidelijke zomer van Antarctica. Hier melden onderzoeksschepen hen rustend op ijsschotsen en vissend op krill (de schaaldiertjes, die in enorme hoeveelheden als voedsel dienen voor de populaties van de Antarctische walvissen, zeehonden en zeevogels) in open water aan de rand van pakijs. De afstand tussen de Arctische broedkolonies en de Antarctische overwinteringsgebieden bedraagt ongeveer 20 000 km. De sterns koersen echter niet zomaar in een rechte lijn zuidwaarts en keren ook niet via dezelfde route terug. Onze onvolledige kennis van hun trek is gebaseerd op zichtwaarnemingen van trekkende vogels en terugmeldingen van geringde individuen.
De hoofdroutes lopen langs de kustlijnen maar sommige sterns vliegen over land en andere buigen af over de oceaan. Sterns uit de Oostzee steken Scandinavië over en er is ooit een stern terug gemeld uit het Colombiaanse Andesgebergte op 2 000 m hoogte.
Hoewel Noordse sterns op zee in hun element zijn, trekken ze flink door en zoeken ze zelfs onderweg geen voedsel. Waarnemingen wijzen erop dat ze over land weinig tussenstops inlassen. Enkel in zeegebieden houden ze halt om te foerageren en op te vetten. Hun manier van vliegen tijdens de trek contrasteert sterk met de trage vleugelslag die we zien tijdens het foerageren. Kleine groepen Noordse sterns reizen in V- of golfvormige formaties en vliegen in de stijl van steltlopers met ondiepe vleugelslagen en gebogen vleugels om de spanwijdte te verminderen. Een manier die uitermate geschikt is voor een snelle reis.
De eerste bestemming voor Noordse sterns uit noordelijk Eurazië is de zee ter hoogte van Noorwegen en de Britse eilanden, waar aan het eind van de zomer een piek in de productie van dierlijk plankton de vogels de kans biedt op te vetten. Daar krijgen ze het gezelschap van sterns uit het Amerikaanse Arctische gebied die de noordelijke Atlantische Oceaan oversteken na het opvetten in de Davis Straat, ten westen van Groenland. Ze koersen samen zuidwaarts langs de oostkust van de Atlantische Oceaan en pauzeren nogmaals, om te foerageren, voor de westkust van Afrika. Dat is onontbeerlijk voor hun lange vlucht naar het gebied van de Benguelastroom ter hoogte van Zuid-Afrika, waar ze een laatste keer foerageren voordat ze de planktonrijke Antarctische wateren bereiken.
Sommige Noordse sterns gaan zo ver dat zij in Australië en Nieuw-Zeeland terechtkomen. Een mooi voorbeeld daarvan is een niet-vliegvlug jong dat in juni 1966 in Anglesey in Wales werd geringd en tegen het einde van de maand december van datzelfde jaar werd terug gemeld uit New South Wales in Australië. Een afstand van minimaal 20 116 km in 6 maanden tijd. Geen geringe prestatie voor een vogel met een lichaamslengte die varieert tussen 32 en 35 cm, een lichaamsgewicht van slechts 80 tot 110 g en een spanwijdte van ongeveer 80 tot 95 cm. In de vlucht merk je de zeer lichte buitenvleugels op, een dunne donkere lijn op de doorschijnende handpennen, de dunne lijn op de buitenrand van de vleugels met spits toelopende vleugelpunten en de witte staart met de verlengde buitenste staartpennen. De rug is zilvergrijs en de onderkant grijs. De rode poten zijn kort.
Noordse sterns zijn seksueel volwassen wanneer ze ongeveer 3 jaar oud zijn, waarna ze iedere 3 jaar nestelen. Ze vormen paartjes voor het leven en keren elk jaar terug naar dezelfde kolonie. De paringsrituelen beginnen met de vrouwtjes die de mannetjesdieren in de lucht opjagen – dit staat bekend als de ‘hoogtevlucht’ – waarna het paar langzaam terug naar de grond afdaalt. Vervolgens brengen de mannetjes geschenken in de vorm van vis, die ze jagen tijdens de zogenaamde ‘visvlucht’. Als dit goed gaat, verplaatst de hofmakerij zich naar de grond waar ze met de vleugels wijd open paraderen en pronken.
Na paring wordt een nest gebouwd in een kleine holte of verzakking in de grond. De mannetjes blijven dan ook vis aandragen voor de vrouwtjes. De vrouwtjes leggen maximaal 3 eieren, gemiddeld 2, die 22 tot 27 dagen door beide ouders worden bebroed. Het ouderpaar verzorgt de kuikens gedurende 21 tot 24 dagen, die in het begin in of bij het nest blijven. Op een leeftijd van 2 dagen kunnen ze reeds zwemmen.
Het voedsel bestaat, net als bij het visdiefje, vooral uit zoutwatervis (haring, zandspiering, sprot) schaaldieren, maar ze eten relatief meer schaaldieren (garnalen, kleine krabben) dan hun verwant. Soms pakken ze ook insecten van het wateroppervlak.
De verplaatsingen van de sterns in het Zuidpoolgebied zijn gebaseerd op heersende winden. Als ze de rand van het pakijs bereiken, worden ze oostwaarts meegevoerd en de sterns die zuidwaarts kwamen langs de kusten van Zuid-Amerika volgen de vogels die via Afrika aankwamen. Als het pakijs zich gedurende de zuidelijke zomer terugtrekt worden de sterns door oostelijke zeewinden naar het westen teruggeblazen. Nadat ze hebben geruid en in gewicht zijn toegenomen, beginnen ze reeds in maart aan hun terugvlucht en zijn ze, afhankelijk van de breedtegraad, in mei of juni terug in het Noordpoolgebied.
Een lange reis moet worden gepland. Dit betekent natuurlijk niet dat vogels hun vluchten even minutieus plannen als een luchtmachtpiloot, maar wel dat het reisschema in de loop van de evolutie aangepast is uit ervaring van eerdere vluchten. Een veilige aankomst na een lange vlucht betekent een verbazend stukje logistiek. Het vereist meer dan alleen een maximale brandstoflast bij vertrek en de vaardigheid om naar de bestemming te navigeren. Deze en andere factoren moeten worden geïntegreerd om de vogel de beste kans te geven zijn doel te bereiken. Maar ook een beetje geluk speelt toch wel een belangrijke rol.
De Noordse sterns kunnen 30 jaar oud worden en beleven door hun wereldomspannende migratieroute 2 zomers, waardoor ze meer daglicht dan enig ander wezen zien. De gemiddelde Noordse stern zal tijdens zijn leven ongeveer 2.400 000 km hebben afgelegd. Dat is evenveel als 3 keer een reis naar de maan. Wanneer de Noordse stern terug naar het noorden trekt, gebeurt dit niet langs dezelfde route als toen hij 5 maanden eerder naar Antarctica vloog. Boven de Atlantische Oceaan blijkt de trekvogel een gigantisch S-patroon te volgen. Volgens de wetenschappers is dit logisch. Op het zuidelijk halfrond vliegen ze tegen de klok in, op het noordelijk halfrond met de klok mee. Ze maken ook die lange omwegen om onderweg voedselgebieden te vinden of om slechte weersomstandigheden te mijden. Op die manier sparen ze heel wat energie uit, ook al leggen ze zo wel enkele duizenden km extra af.
De zwarte specht, een geheimzinnige bosvogel met een teruggetrokken levenswijze
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2012-2
Sinds het begin van de vorige eeuw zijn in West-Europa de eerste broedgevallen vastgesteld. In 1908 in België, in 1913 in Nederland en in 1915 in het Groothertogdom Luxemburg. In die periode heeft de populatie zich vanuit Midden-Europa geleidelijk uitgebreid in westelijke en noordelijke richting. Men gaat ervan uit dat de komst van de zwarte specht samenhangt met het ouder worden van onze beukenbossen. Toen omstreeks 1800, na de kaalkap, weer vele beuken zijn geplant, waren die in het begin van de 20ste eeuw oud genoeg voor de zwarte specht. Het is dan ook niet ondenkbaar dat deze soort vroeger al bij ons aanwezig was.
De zwarte specht is de grootste van de spechten van Europa, maar zeker niet probleemloos te vinden. Hij is schuw en moeilijk te benaderen. Hij is het makkelijkst te vinden in het voorjaar en dan vroeg op de dag, want dan roept hij het vaakst. Zijn formaat en kleurtekening zijn onmiskenbaar. De vogel is vrijwel geheel glanzend zwart. Het mannetje heeft een volledig rode kruin (kap), terwijl bij het wijfje enkel het achterhoofd vuurrood is. De dolksnavel, donker aan de basis, is geelachtig. Het oog is bleekgeel. De specht heeft stevig bevederde poten en stugge, veerkrachtige staartpennen, waarmee hij tegen de stam kan steunen. De lichaamslengte wisselt tussen 40 en 46 cm; de spanwijdte varieert tussen 67 en 73 cm; het lichaamsgewicht schommelt tussen 250 en 370 g.
In vlucht, waarbij de kop ver naar voren uitsteekt en je de ronde gevingerde vleugels ziet, laat hij een hoog, doordringend en rollend ‘krri-krri-krri-krri-krri’ horen. Hij vliegt als een gaai, flapperend in een rechte lijn en niet golvend zoals andere spechten. Wanneer hij tegen een stam zit, roept hij melodieus een ver dragend en klagend: ‘kli-èèèhh’. Tijdens de broedtijd, wanneer spechten de gewoonte hebben hun woongebied akoestisch af te bakenen, valt hij op door het machinegeweerachtig geroffel en zijn luide territoriale roep, die vaak schallend en steeds sneller klinkt: ’kwih-kwih-kwih’ en hij wel 10 tot 20 keer herhaalt.
In grote delen van Europa is hij wijdverbreid, voornamelijk in bergstreken, maar hij is in de lagere gebieden van N-W-Europa ook vrij algemeen voorkomend. In onze regio’s echter is het een vrij schaarse broedvogel. Hij komt hier vooral in grote boscomplexen met oude beuken, sparren of grove dennen voor. In de winter duikt hij op in grote tuinen en parken in voorsteden. De zwarte specht is een standvogel die jarenlang gebruik maakt van dezelfde broed- en slaapholte en die slechts korte zwerfbewegingen maakt na het broedseizoen.
In Vlaanderen is de soort te vinden in alle bosgebieden, vooral in de oostelijke provincies maar met een geleidelijke uitbreiding naar het westen, tot zelfs in de kuststreek. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de Kempen. De kolonisatie van Oost- en West-Vlaanderen gebeurde over de noordelijke zandrug. In de zuidelijke bosgebieden heeft de soort zich als broedvogel nog niet overal weten te vestigen. In totaal broeden in Vlaanderen zowat 650 tot 1050 paren.
Bij de zwarte specht speelt het mannetje in het broedproces een belangrijke rol. In het algemeen is hij het die het meeste werk verricht bij het uithakken van de nestholte. Met de kracht van een bouwvakker beitelt hij er met zijn speerpuntvormige snavel op los, waarbij de houtsnippers in het rond vliegen. De zwarte specht hakt zijn nestholte meestal in een weinig vertakte en min of meer vrijstaande boom uit. Daar hij wel eens een nieuw nest uithakt, biedt hij nestgelegenheid voor bosuilen, boommarters en vele andere soorten. Anders dan bij andere spechten is het vlieggat ovaal van vorm met een doorsnee van 9 op 12 cm, doorgaans op een hoogte van 6 tot 10 m of meer. De nestholte kan 60 tot 100 cm diep zijn, kaal of met houtsnippers bekleed. Het is merkwaardig dat de middellijn van het vlieggat van vers uitgehakte holen nauwelijks breed genoeg is om de volwassen vogels ertoe toegang te verlenen. Dit kan alleen maar in verband worden gebracht met een doelmatige verdediging. Hoe smaller de opening, hoe geringer het aantal vijanden zich toegang tot het nest kunnen verschaffen. De volwassen spechten moeten zich er als het ware doorheen wringen. Na de broedtijd, die met een druk in- en uitvliegen gepaard gaat, zijn de borst- en schouderveren aanzienlijk versleten. Naast het uithakken van een holte houdt het mannetje ’s nachts de eieren of jongen warm. Dat is niet zo gebruikelijk in de vogelwereld, waarin meestal het vrouwtje voor het hele of in ieder geval het grootste gedeelte van het broedproces opdraait.
Het enige legsel, dat 4 tot 6 witte eieren telt, wordt bebroed tussen maart en mei in ca 12 dagen. De jongen verlaten na ca 4 weken het nest, maar worden dan nog 1 tot 2 maanden gevoerd. Het belangrijkste voedsel van de zwarte specht zijn in hout levende kevers (schorskevers en boktorren) en hun larven. Daarbuiten eten ze ook nog andere insecten, rupsen, spinnen, kleine slakken en in geringe mate ook plantaardig voedsel. De kleverige tong is voorzien van naar achteren wijzende haken waarmee hij zijn prooien kan verdoven en naar binnen halen. Met voorliefde verorbert hij houtmieren. Op zoek ernaar hakt hij dikwijls enorme gaten in aangetaste stammen.
Zwarte spechten zijn zelf ook vaak een prooi. De havik plukt ze geregeld uit hun boomnesten en begaat daarmee in de ogen van sommigen een misdaad; hij zou de zwarte specht als soort in gevaar brengen. Het is weer het oude misverstand dat je mensen maar moeilijk uit het hoofd kan praten. Tellingen hebben uitgewezen dat er geen enkele verband is tussen het aantal spechten in gebieden waar de havik wél en waar hij niet jaagt. Onder normale omstandigheden zet ieder spechtenpaar jaarlijks 4 tot 6 jongen op de wereld. Ruim voldoende om de verliezen te compenseren. En waarschijnlijk zelfs meer dan dat, anders zou de recente toename van de spechtenstand niet te verklaren zijn.
Veel fnuikender kan het optreden van krakers zijn die het niet op de vogel maar op zijn nestplaats hebben gemunt. Het kost een tweetal weken om een nestholte te hakken. Na al die moeite en 14 dagen verder in het broedseizoen komt er dan zo’n kraker. Hij zegt niet eens dank-je-wel maar trekt er zonder meer in. Noodgedwongen moet de specht opnieuw aan het werk. Voor je het weet, is er weer een halve maand voorbij als er uiteindelijk kan worden gebroed op de hagelwitte eieren. Komt er dan nogmaals een kraker langs, dan is de kans op een succesvol broedseizoen grotendeels verkeken. De meest beruchte kraker is de kauw. Die is aanzienlijk kleiner, maar ook beduidend agressiever dan de zwarte specht. Theoretisch gezien kan de specht de indringer met één snavelhouw het schedelvlak kloven, maar hij schijnt dat nooit te doen. Altijd weer laat hij zich wegpesten …
Andere belangrijke bedreigingen, die hem het leven zuur maken, zijn verstoring van de nestplaats, een hoge recreatiedruk, vernietiging van de nestboom omwille van veiligheid en een louter op houtproductie gericht bosbeheer met weinig staand dood hout. Het steeds minder jong kappen van naaldbossen en de omvorming ervan naar gemengde bosbestanden komt deze soort ten goede. Ook het modern extensief bosbeheer waarbij meer aandacht gaat naar een gevarieerde bosstructuur met oude bomen, veel dood hout en open plekken, werkt positief op de verbreiding van de zwarte specht.
Deze vreemde gedrongen en zwaargebouwde vogel dankt zijn naam aan zijn wonderbaarlijke snavel met gekruiste snavelhelften. De dubbele haak is de kruisbek van nut bij het uit hun kegels peuteren van zaden van allerlei naaldbomen (fijnspar en lariks zijn favoriet), waarbij ze ook gebruik maken van hun tong. Ze doen dit al hangend, maar knippen soms de dennenappel in zijn geheel af. Dan halen ze de zaden eruit terwijl ze meestal op een gevorkte tak zitten om de harde schubben van de kegels gemakkelijker te verwijderen. Ze gebruiken hun voeten en snavels op een bijna papegaaiachtige manier om de kegels te manipuleren. Deze zaden maken het grootste deel van hun voedsel uit, maar zij eten daarnaast ook vliegen, kevers en allerlei andere zaden van lijsterbes, klimop, onkruiden, grassen en distels.
Deze vrij grote vinkachtige vogels, die zich vaak in groepen ophouden, komen wijdverspreid voor in bossen met sparren, lariksen en vaak grove dennen. Net als andere kruisbeksoorten drinkt de vogel veelvuldig tussen het eten van droge zaden van naaldbomen en bezoekt herhaaldelijk favoriete waterpoelen of waterplassen in het bos. De kruisbek heeft doorgaans een vaste plek waar ze drinken. Hier gaan ze dan een aantal keren per dag heen. Eens de natuurfotograaf zo’n drinklocatie heeft gevonden, kan hij de kruisbek er de hele dag aantreffen en naar hartenlust foto’s maken.
Het verenkleed van het mannetje is steen- tot oranjerood met een warmrode stuit en donkere staart; dat van het wijfje is grijs- tot olijfgroen met een gelige stuit. De vleugels zijn wat donkerder dan de rest van het lijf, van zowel de mannetjes als de vrouwtjes. De kleine ogen in de vrij grote kop, die grijzer gekleurd is rond de dikke hals, vallen amper op. Ze hebben en gevorkte staartpunt en zijn te herkennen aan de diepe, golvende vlucht. Jonge vogels hebben eerst nog niet de kenmerkende kleur van de vogel. Ze zijn dan nog grijs en een beetje gestreept. De lichaamslengte varieert van 16 tot 17 cm; de spanwijdte reikt tot 30 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 34 en 38 g. De vorm van de snavel kan per populatie verschillen. Zo is de snavel van vogels die zich vooral met zaden van de grove den voeden vanwege de hardere kegels groter en steviger dan die van de bewoners van Midden-Europese en Aziatische sparrenbossen.
De roep is een doordringend, nadrukkelijk en enigszins metaalachtig ‘kiep-kiep-kiep’, die vaak in snelle series te horen is. Mannetjes kruisbek zingen vanaf een goed zichtbare zangpost of in een langzame baltsvlucht. Het is een aarzelende, gevarieerde riedel gemengd met zoemende noten, roepjes en trillers.
Kruisbekken broeden jaarlijks in Vlaanderen, maar hun aantal varieert sterk. In sommige jaren zijn het enkele tientallen paren, maar in de jaren na een grote instroom kunnen het er honderden zijn. De kruisbek broedt in groepen en kiezen hun partner binnen deze groep. Wanneer de paren eenmaal gevormd zijn en de nesten zijn gemaakt, worden ze erg territoriaal in de buurt van hun nest. Het nest wordt vaak hoog in de boom gemaakt.
De broedtijd vindt zeer vroeg plaats in het jaar (februari tot april). Ze kunnen tijdens de vorst al op eieren zitten. Maar het zijn doorgewinterde opportunisten: om de kans op broedsucces te vergroten, kunnen nesten tot in de zomer worden begonnen, al is dat uitzonderlijk. Er wordt doorgaans slechts één broedsel geproduceerd. Het nest is een stevig komvormig bouwsel van dennentakjes, schors, mossen en korstmossen met een ondiepe binnenkom van haar en veren, meestal hoog in een kruin op een zijtak of in dichte twijgen.
Het wijfje broedt in 13 tot 16 dagen het legsel van 3 tot 4 blauwachtige witte eieren met paarse tekening uit. De jongen verlaten op een leeftijd van 2 ½ tot 3 weken het nest, maar zijn pas een maand later zelfstandig. Jonge kruisbekken hebben aanvankelijk een rechte snavel. Pas enkele weken na het uitvliegen, begint de snavel te kruisen. Om die reden moeten de jongen nog worden gevoerd, wat beide ouders soms nog 6 weken na het uitvliegen volhouden.
De soort trekt vanuit Scandinavië naar het zuiden en zuidwesten, maar kunnen ook van veel verder oostelijk uit Siberië en vanuit Midden-Europa wegtrekken. Door de sterke afhankelijkheid van zaad van naaldbomen leiden ze een nomadisch bestaan, wat ervoor kan zorgen dat grote groepen in grote dichtheid gaan trekken. Doordat het broedseizoen vroeg begint – en dus vroeg eindigt – kan de trek vaak al vroeg op gang komen, vaak in mei of juni/juli.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2019-3
Er zijn zo van die vogels waarop je meteen verliefd wordt als je ze voor het eerst in de natuur te zien krijgt. De goudvink is zo’n vogel. Vooral de mannetjes zijn een ware streling voor het oog. Goudvinken zijn relatief grote, plompe en zeer compacte vinken met een zogenoemde ‘stierennek’. Het lijkt alsof deze vinken geen hals hebben. Het is een fluitje van een cent om mannetje en vrouwtje van elkaar te onderscheiden: het attractieve mannetje heeft een rozerode borst en buik; die van het vrouwtje zijn grijsbruin. Voor de rest zien ze er identiek uit: een zwarte kruin, een asgrijze rug, zwarte vleugels met een bleke vleugelstreep, een zwarte staart en een sneeuwwitte stuit.
Goudvinken zijn uitgesproken bosvogels met een duidelijke voorkeur voor bossen met een weelderige ondergroei. Over het algemeen worden relatief jonge naaldbossen (hoge dichtheden in onder andere jonge sparrenaanplantingen) uitgekozen, maar in delen van haar West-Europese verspreidingsgebied komt de goudvink ook talrijk voor in verschillende types opgaand loofhout en struweel. Het zijn, ondanks de kleurenpracht van het mannetje, onopvallende vogels die zich slechts verraden door hun zacht fluitende, weemoedige roep. Dit melodieuze gefluit is vaak van beide partners te horen als een van hen uit het zicht is.
Eind jaren ’80 is de goudvink als broedvogel in Vlaanderen fel achteruitgegaan. Een verklaring daarvoor ligt in een combinatie van factoren. Het aandeel aanplantingen van jonge sparren in onze bosgebieden nam stelselmatig af en oudere naaldbossen boden geen alternatief door het ontbreken van een structuurrijke onder-begroeiing. Ook het verdwijnen van het traditionele hakhoutbeheer en het kappen van vele hoogstamboomgaarden heeft de goudvink geen goed gedaan. Vochtige, jonge loofbossen hebben dan weer vaak af te rekenen met verdroging, waardoor eveneens veel geschikte habitat verloren ging.
Tijdens de periode 2000 – 2002 werd de populatie goudvinken in Vlaanderen geschat op slechts 150 tot 280 broedparen, hoewel het inventariseren van deze soort niet zo evident is. Zoals reeds aangehaald, leven de vogels tijdens de broedperiode zeer teruggetrokken, waardoor een goede terrein- en soortkennis noodzakelijk zijn om hen op te sporen. In gebieden met lage dichtheden is de kans groot om een aantal broedparen te missen. In de meest recente Vlaamse Rode Lijst van broedvogels staat de goudvink – omwille van haar kleine populatiegrootte – vermeld in de categorie ‘bijna in gevaar’.
In Wallonië is de goudvink duidelijker talrijker aanwezig. De populatie wordt er geschat op ongeveer 9 800 broedparen. Dat de goudvink talrijker voorkomt in Wallonië dan in de rest van België heeft uiteraard te maken met het verschil in oppervlakte bos. Vandaag beslaan de Belgische bossen ongeveer 22% van het nationale grondgebied, oftewel 700 000 ha, verspreid over de 3 gewesten van het land: 21% in het Vlaamse Gewest, 1% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 78% in het Waalse Gewest.
Het grootste aantal goudvinken in Europa treffen we aan in Roemenië. De populatie wordt er geschat op 450 000 tot 650 000 broedparen. Ook in de Scandinavische landen is de goudvink goed vertegenwoordigd: in Finland broeden 300 000 tot 500 000 broedparen, in Zweden 250 000 tot 500 000 en in Noorwegen 100 000 tot 500 000 paren. De inventarisatie van de goudvink in het Verenigd Koninkrijk is blijkbaar een pak preciezer verlopen dan in de meeste andere Europese landen. De populatie zou er 166 000 broedparen tellen. In Frankrijk blijkt het dan weer erg moeilijk te zijn geweest om de goudvinkenpopulatie in kaart te brengen. De atlas van Birdlife International die in 2004 van de drukpers rolde, maakt melding van 200 000 tot 1 000 000 broedparen.
De toename in Vlaanderen en de rest van Europa moet wellicht worden gezocht in veranderingen in de ecologie van de goudvink. Ze breidde haar biotoop immers geleidelijk uit van bos naar gecultiveerde habitats zoals tuinen en parken, zowel in stedelijke gebieden als op het platteland. Dat waren plaatsen waar de goudvink voordien niet voorkwam. Een beetje zoals de merel trok de goudvink eerst enkel ’s winters naar tuinen en parken, maar nadien werd ze er ook broedend aangetroffen.
Het voedsel van de goudvink is voornamelijk van plantaardige oorsprong. Uitgezonderd de zaden van allerlei (on)kruid- en braaklandgewassen, worden de zaden, kernen of pitten van volgende planten en bomen tot het belangrijkste voedsel gerekend: esdoorn, berk, els, olm, spar, grove den, kemp, sneeuwbalspirea, guldenroede, lijsterbes, meidoorn, braambes, vlier, sporkehout, jeneverbes, kornoelje, zonnebloem, rozelaar, citroenmelisse en vogelkers.
In de winter maar toch voornamelijk in de lente worden de bloemknoppen van sleedoorn, lork, berk, kerselaar, perelaar, appelaar, pruimelaar, kruis- en aalbes en heggerank genuttigd. Enkel de jonge bloemen worden gegeten, de schubben komen op de grond terecht.
Dat ze de bloemknoppen van fruitbomen eet, wordt haar door menig fruitteler niet in dank afgenomen. Vooral de knoppen van cultuurfruit hebben voor goudvinken de ideale grootte. Die worden dan verkozen boven de knoppen van andere bomen. Eén enkele goudvink kan zo’n 30 bloemknoppen per minuut verorberen. Daarbij gaat ze systematisch tewerk. Van een tak verwijdert ze consequent alle knoppen, uitgenomen de eindknop.
Meestal dringen de goudvinken een boomgaard binnen vanuit een omringend bos of een haag en beginnen meteen te snoepen van de knoppen van de buitenste fruitbomen. Naarmate de tijd vordert, verplaatst het groepje goudvinken zich geleidelijk naar het centrum van de boomgaard. De schade is daarom meestal het grootst aan de randen ervan en vermindert geleidelijk naar het centrum toe. In de zomer eten goudvinken de zaden van de melkdistel en kunnen ze vaak op de pluizige zaadbollen van paardenbloemen worden gezien.
De jongen in het nest worden onder meer gevoerd met de melkrijpe zaden van boterbloem, bosanemoon; leeuwentand, kruiskruid en diverse grassoorten, maar ook met een betrekkelijke hoeveelheid dierlijk materiaal. Gedurende de eerste 8 levensdagen krijgen ze zelfs bijna uitsluitend dierlijk materiaal voorgeschoteld zoals spinnen, rupsjes en kleine huisslakken. De adulte vogels hebben speciale ruimtes onderin hun snavel om voedsel – zowel insecten als plantaardig voedsel – naar de jongen in het nest te ‘vervoeren’. Omdat goudvinken veel zaden eten, kan je ze geregeld bij vijvertjes en andere waterpartijen aantreffen. Zaden bevatten immers weinig vocht waardoor de zaad-etende vogels veel vaker dan insecteneters moeten drinken. Een vijvertje of poeltje in de tuin kan dus altijd voor aangename verrassingen zorgen.
Precies omwille van hun mooie verenkleed en hun verborgen bestaan zijn goudvinken erg geliefd en niet enkel bij natuurliefhebbers. Ook bij de zogenoemde volgelliefhebbers – een betiteling die ze zichzelf toedichten – vallen goudvinken in de smaak. Misschien is hun sympathie voor vogels niet minder groot, minder intens of zelfs minder oprecht, dan die van de natuurliefhebbers. We gaan ervan uit dat vogelliefhebbers evenveel van een goudvink, putter of pestvogel houden als alle andere mensen, maar dan met een groter gehalte aan egoïsme. Ze storen zich helemaal niet aan de letterlijke beperking dat de ‘slachtoffers’ van hun genegenheid in gevangenschap leven.
Ter verdediging van hun hobby hanteren ze voor argeloze toehoorders aanvaardbare argumenten: hun vogels leven beter, gezonder en langer dan hun wilde soortgenoten die in de vrije natuur, de harde buitenwereld zijn overgeleverd aan de onverbiddelijke ‘struggle for life’. Om hun kooien te bevolken, deinzen velen er trouwens niet voor terug verboden praktijken toe te passen. Ze vangen vogels met behulp van illegale tuigen – bv mistnetten – die bovendien wettelijk verboden zijn. Ze nemen eieren weg en laten ze door een broedmachine uitbroeden of ze roven jonge vogels uit hun nesten. Er zijn er die van hun hobby grof geldgewin maken en onwettelijke handeltjes opzetten die behoorlijk renderen.
Volgens de bepalingen van het Soortenbesluit van 15 mei 2009 is de goudvink een onvoorwaardelijk beschermde vogel. Dit impliceert dat niet enkel de vogel zelf, maar ook zijn nest, eieren en jongen een strikte bescherming genieten. Nochtans worden elk jaar steeds vogelvangers en/of -houders betrapt op het clandestien vangen en/of illegaal bezit van goudvinken. Heel wat Vlaamse vogelvangers reizen daarvoor zelfs af naar Wallonië waar tijdens de najaarstrek – van september tot december – goudvinken kunnen worden gestrikt.
Maar gelukkig is het vangen van vogels fel verminderd, niet in het minst dankzij de vele acties en campagnes van Vogelbescherming Vlaanderen doorheen de jaren. De ontelbare strafrechtelijke veroordelingen (met vaak zware geldboetes) van vogelvangers en malafide dierenhandelaars hebben hun effect niet gemist, al heeft het wel bloed, zweet en tranen gekost. Maar dankzij de steun van onze leden kan onze vereniging alert blijven en ervoor blijven zorgen dat dergelijke natuurvandalen in de beklaagdenbak terechtkomen.
Ouderlijke zorg vergroot de overlevingskansen van de nakomelingen
Geraadpleegde bron: Beestenboel [Dirk Draulans]
Wie 'kleine mantelmeeuw' leest, denkt meteen: dan moet er ook een grote zijn. En inderdaad, de grote mantelmeeuw is de grootste meeuw die je geregeld in onze contreien kunt zien, maar de kleine is niet veel kleiner. De bovenkant van de grote mantelmeeuw is bijna zwart, die van de kleine donkergrijs. De kleine heeft gele poten, de grote roze. Hoewel de grote mantelmeeuw niet zeldzaam is, wordt de kleine vaker gezien. Ze is een succesverhaal van de jongste decennia. De eerste broedvogels in Vlaanderen werden in 1985 geregistreerd in het Zwin. Het broedbestand in de kuststreek piekte in de jaren 2000 tot liefst 5000 koppels.
Dat aantal is ondertussen gehalveerd, maar de meeuw is nu wel het binnenland aan het veroveren. Op veel plekken in Vlaanderen wordt ze in het zomerhalfjaar courant gezien. Ze broedt ook al in het binnenland, dikwijls op daken van grote gebouwen, zoals bedrijven in de Antwerpse haven, die de dieren niet graag zien komen. Veel mensen zien de aanwezigheid van meeuwen automatisch als 'overlast'.
De flexibiliteit van de kleine mantelmeeuw uit zich in zijn verplaatsingen en voedingsgewoonten. Broedvogels uit een kolonie in het Nederlandse Vlissingen bezoeken tijdens het broedseizoen Brussel. Sommige vogels specialiseren zich in het aardappelafval van een chipsfabriek in Moeskroen, waar ze keer op keer naartoe vliegen. Andere patrouilleren geregeld in de rand van een kokmeeuwenkolonie, waar ze al eens een kuiken meepikken.
Bioloog Eric Stienen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) rapporteert met een aantal collega's in het vakblad Science of the Total Environment over verschillen in foerageergedrag tussen individuele gemarkeerde kleine mantelmeeuwen in een wilde populatie. De kleine mantelmeeuw is een langlevende, monogame zeevogelsoort met een hoge mate van interindividuele variatie in het gebruik van hulpbronnen.
Zo blijken vrouwtjes die overwegend op de zee gaan eten grotere eieren te leggen dan vrouwtjes die voeding op het land verkiezen. De zeemeeuwen hebben meer kwik in hun eieren, maar dat lijkt hun groei en de overleving van hun kuikens niet merkbaar te beïnvloeden.
Gedragsecologe Marwa Kavelaars (UAntwerpen en UGent) en haar collega's hebben bestudeerd hoe beide meeuwenouders samen hun kuikens grootbrengen. Hun verslag verscheen in Behavioral Ecology. Gedreven door nieuwgierigheid probeert Marwa Kavelaars het fenomeen van ouderlijke zorg in de dierenwereld beter te begrijpen. Voor haar onderzoek is Marwa daarom vaak in de havens van Zeebrugge en Vlissingen te vinden, waar ze het broedgedrag van de kleine mantelmeeuw bestudeert, met een specifieke focus op de samenwerking tussen de ouders bij de zorg voor hun kuikens. Daarvoor worden traditionele gedragsobservaties met videocamera’s gecombineerd met een moderne aanpak waarbij GPS-loggers op de meeuwenouders worden geplaatst die bijhouden waar ze naartoe vliegen en wat ze daar doen. Op die manier brengt Marwa in kaart hoe meeuwenouders taken als broedzorg en voedselvoorziening verdelen en welke factoren van invloed zijn op hun reproductieve succes. Om hun reproductieve beslissingen te optimaliseren, moeten ouders rekening houden met tal van factoren die verband houden met hun eigen intrinsieke capaciteit en met aspecten van hun sociale en ecologische omgeving (omgevingsvariaties in voedselbeschikbaarheid bv.).
Meeuwenkoppels die veel met elkaar communiceren en de zorgtaken voor hun kroost evenwichtig verdelen, hebben de gezondste kuikens. Mantelmeeuwen kunnen 30 jaar oud worden en broeden graag jaar na jaar op dezelfde plek met dezelfde partner. Dat brengt stabiliteit in hun bestaan. Vrouwtjes spenderen gemiddeld iets meer tijd op het nest dan mannetjes, maar het verschil is gering. Op een (klein) aantal nesten neemt een van beide ouders het leeuwendeel van de broedzorg voor zijn of haar rekening.
Kavelaars en Co deden een intrigerende vaststelling: hoe meer twee meeuwenouders met elkaar communiceren tijdens de aflossingen op het nest, hoe gelijkwaardiger hun inbreng in het broeden is. Zeker voor grotere broedsels hebben paren die intenser samenwerken een hoger succes: ze krijgen dan meer jongen groot dan koppels waarvan één partner het laat afweten. Wat de meeuwen elkaar vertellen weten we niet, maar de onderzoekers omschrijven de interactie toch als een vorm van 'actief overleg’.
De houtduif is de talrijkste en wijdst verspreide duif in Europa. Ze is ook de grootste van onze inheemse duiven. Al van grote afstand is ze in de vlucht te herkennen aan de witte dwarsstreep op de vleugels en aan de witte vlek naast het iriserend blauwgroen aan de zijkanten van de hals. Het verenkleed is overwegend grijsblauw gekleurd en de borst is bruin-roze, een kleur die onopvallend vervloeit in het lichte grijs van de buik. In de staart is een zwarte eindband. De basis van de snavel is roze, de rest gaat van geel over in het lichte bruin van de snavelpunt. De snavel verbreedt zich aan de basis in een zachte, witte knobbel die door de membranen boven de neusgaten wordt gevormd. De koraalrode poten zijn lichtpaars getint. In de strokleurige ogen valt een kleine peervormige iris op, wat de vogel een zeer waakzaam uiterlijk geeft.
Houtduiven komen in heel Europa voor, met uitzondering van het extreme noorden en IJsland. De noordelijke populaties zijn trekkers die vooral in Zuid-Europa overwinteren. Elk najaar met een piek tussen 10 oktober en 15 november, trekken ongeveer 2 miljoen houtduiven vanuit Scandinavië naar zuidelijke overwinteringsgebieden. In onze streken zijn houtduiven over het algemeen sedentair, hoewel in de winter vaak enorme rondzwervende groepen worden gevormd die overnachten op gezamenlijke slaapplaatsen.
Zowat overal in Europa werden in de loop van de 20ste eeuw sterk toenemende aantallen gemeld, ondanks de uitermate hoge jachtdruk. De massale aanplant van fijnsparren (nestgelegenheid) en de verhoogde graanproductie (voedsel in de winter en zomer) worden gezien als belangrijke factoren die verantwoordelijk zijn voor de toename. Ooit was de houtduif een typische bosbewoner – vandaar ook vaak bosduif genoemd – maar momenteel worden de hoogste dichtheden bereikt in landbouwgebieden met verspreide bosjes en bomen.
De houtduif komt vooral voor in streken met een afwisseling tussen landbouwgebied en kleine tot middelgrote beboste percelen. De soort is duidelijk minder talrijk binnen grote bosmassieven, maar ze vestigt zich wel graag aan bosranden. Ze verkiest gemengde loofbossen die rijk zijn aan voedsel. Sinds enkele decennia koloniseert de houtduif ook parken en boompartijen in onze steden.
Paartjes blijven meestal maar voor één seizoen bij elkaar. De baltsvlucht van de houtduif is zeer opvallend. Zo’n vlucht is opgebouwd uit een steile stijgvlucht (waarbij ze op het hoogste punt luid met hun vleugels klappen), gevolgd door een dalende zweeffase. Daarna op de begane grond buigt de doffer de kop, de staart wordt opgeheven en gespreid. Intussen klinkt het begeleidende baltslied. Na een tijdje duldt het vrouwtje het mannetje dicht in haar buurt en vormen ze een paar. Vanaf dan begint de nestplaatsselectie en het lokken van het vrouwtje naar die nestplaats. Het mannetje kiest een geschikte plaats voor het nest en gaat daar zitten baltsen, maar nu beginnen de vleugels te trillen en de staart beweegt schokgewijs. Vervolgens minnekozen de duiven elkaar: ze wrijven de snavel langs elkaar en halen die door de veren van de hals heen.
Het nest wordt gewoonlijk in een boom gebouwd, die zowel geïsoleerd als midden in een bos kan staan, maar bij gebrek aan bomen kan het echter ook in een dichte struik. Het nest is een dun maar stevig platform van fijne takjes, soms zo dun dat de eieren er doorheen te zien zijn. De dode takjes – meestal van naaldbomen – worden met de snavel van de boom afgebroken of op de grond verzameld. Geregeld nemen ze overjarige nesten opnieuw in gebruik of nestelen ze op een oud nest van een kraai, een ekster, een gaai of zelfs een buizerd. Het nest kan incidenteel ook wel in een nestkast met brede invliegopening (torenvalk) worden aangetroffen. Na gemiddeld 17 dagen bestaat het voltallige legsel uit twee witte, meestal langwerpig ovale, glanzende eieren zonder vlekjes. De eerste drie dagen worden de jongen zeer geregeld met melk gevoed, later krijgen ze daarnaast ook het voedsel dat de ouders verzamelen. De jongen blijven gemiddeld 22 dagen in het nest. Nog vooraleer ze het nest verlaten, zijn de ouders weer bezig met een nieuwe cyclus van baltsen, nest bouwen, ei-leggen etc. Ook als de jongen het nest verlaten hebben, zullen de ouders hen nog eventjes voeren.
Aangezien er in ons land, in Nederland en in Groot-Brittannië eieren en nestjongen werden gevonden gedurende de wintermaanden, kan men besluiten dat de houtduiven in West-Europa zich aan geen jaargetijde storen. Vooral tijdens zachte winters en na een flinke eikeloogst blijkt dat het geval te zijn. De voortplantingsperiode kan meer dan een half jaar in beslag nemen. De meeste legsels worden echter gevonden vanaf midden april tot begin juli. Jaarlijks is de houtduif in staat om drie of meer legsels groot te brengen. De houtduif voedt zich voornamelijk met zaden en allerlei vruchten die in hun geheel kunnen worden ingeslikt. Ze worden zowel zittend van de bomen en heesters geplukt als op de grond bijeengezocht. Houtduiven hebben een voorkeur voor eikels (opmerkelijk is dat de krop 9 tot 12 eikels kan bevatten), beukennootjes, alle soorten granen, zaden van esdoorn en naaldbomen, zaden van wilde kruiden en versmaden de bessen van allerlei wilde en gekweekte gewassen niet: aalbes, hulst, kruisbes, bosbes, vlier, klimop, vogelkers, … Ze voeden zich ook met onrijpe kersen en met bladeren van kruidachtige planten, waaronder klaver, kamille, boterbloem, paardenbloem en vogelmuur. Verder staan ook bloemknoppen van populier en beuk op het menu.
Voor de landbouwer is de onschuldige uitziende houtduif volksvijand nummer één onder de vogels. Stadsmensen zullen dit nauwelijks kunnen geloven als ze deze fraaie vogel in het park rustig graantjes zien eten. Op het platteland kan de soort echter veel schade aanrichten, want ze is dol op landbouwgewassen, zoals granen, aardappels en erwten. De houtduif wordt in Vlaanderen dan ook fanatiek bejaagd. Volgens de officiële afschotstatistieken zijn de 12 500 geregistreerde jagers verantwoordelijk voor het afschot van gemiddeld 400 000 houtduiven per jaar. De oppervlakte korrelmaïs verviervoudigde in Vlaanderen tussen 1997 en 2007 en bedroeg in 2007 ca 30 000 ha. De toename van de houtduif in Vlaanderen viel samen met het hoger aanbod aan maïsteelt, die zorgt voor grote hoeveelheden oogstresten, ideaal als wintervoeder.
De jacht met vuurwapens of met roofvogels op houtduiven is open van 15 september tot en met 28 of 29 februari, maar om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen en op plaatsen waar geen andere bevredigende oplossing bestaat, mogen ze onder strikt bepaalde voorwaarden worden bejaagd van 1 maart tot en met 14 september. Die jacht mag alleen worden beoefend op en binnen een zone van maximaal 50 m rond percelen beplant met graangewassen, koolgewassen, vlas, bonen, erwten, cichorei, aardbeien, suikerbieten, knolselder, witloof, boomkwekerijteelten en in kersenboomgaarden, waar de vogels schade aanrichten en waarvoor de eigenaar van de teelt vooraf een schriftelijk verzoek tot bejaging heeft gericht tot de houder van het jachtrecht. Dit geldt niet voor percelen met maïs.
De houder van het jachtrecht meldt die bejaging vooraf bij brief, e-mail of telefax bij de woudmeester opdat die ambtenaar het nodige toezicht zou kunnen uitoefenen. Zo nodig kan hij die jacht verbieden. De bejaging mag ten vroegste 24 uur na de melding een aanvang nemen. Bij ernstige schade aan gewassen en op plaatsen waar geen andere bevredigende oplossing bestaat, is de bestrijding van houtduiven in 24 afgebakende vogelrijke gebieden toegestaan onder voorwaarden van het jachtdecreet. Ook voor de veiligheid van het luchtverkeer is bejaging binnen het luchthavendomein toegestaan.
Voor zover bekend heeft geen enkele 16de of 17de eeuwse Vlaamse of Hollandse schilder houtduiven afgebeeld. De soort ontbreekt in elk geval in het werk van de Antwerpse barokschilders Frans Snyders (1579 – 1657) en Alexander Adriaenssen (1587 – 1661). Beide schilders verwerkten doorgaans heel wat inheemse vogels in hun doeken. Houtduiven worden daarentegen wel afgebeeld door Zuid-Europese schilders uit dezelfde periode, zoals de Italiaan Michelangelo Meris Caravaggio (1571 – 1610) en de Spanjaard Juan Sánchez Cotán (1561 – 1627). Dit geeft mogelijk aan dat de houtduif in die periode zeldzaam was in de Lage Landen en men kan zich zelfs afvragen of de soort toen wel tot onze avifauna behoorde.
Lichtgevoelige chip legt trekroute en overwinteringsplaatsen van gierzwaluw vast
Sinds 2009 heeft een (r)evolutie plaatsgevonden in het volgen van kleine vogelsoorten. Elektronische dataloggers in verschillende uitvoeringen en formaten maken het nu mogelijk om vogels tijdens hun volledige jaarcyclus te volgen. Naast een wetenschappelijke pootring krijgt de vogel nu ook een datalogger (0.6 g) in de vorm van een piepklein rugzakje mee, bevestigd aan de hand van een harnasje (0.2 g).
Dit apparaatje met het kleinste lange-termijn-tracking-systeem ter wereld kan de plaats waar de vogel zich bevindt, bepalen via lichtmetingen en een nauwkeurige klok. Het toestelletje meet elke 2 min de sterkte van het daglicht en slaat deze informatie met een tijdsbepaling op in zijn geheugen. Aan de hand van deze metingen kan men zonsop- en -ondergang bepalen. Hieruit wordt de positie berekend met een geringe nauwkeurigheid van 50 tot 150 km. Deze geolocators kunnen data opslaan maar hebben geen communicatiemogelijkheden zoals GPS-zendertjes dat wel hebben.
Voor vogels die constant in beweging zijn, is dit meer dan voldoende om hun trekrichting en stopplaatsen te bepalen. De dataloggers werken met een batterij die een levensduur heeft van 2 jaar. Er is echter één groot nadeel: om de gegevens te kunnen recupereren, moeten de vogels opnieuw worden gevangen en de dataloggers verwijderd. Als de gierzwaluwen om de een of andere reden niet terugkeren uit Afrika, zijn de opgeslagen gegevens verloren.
Voor trekvogelonderzoekers die meer te weten willen komen over de vogelsoorten waarvan zelden een klassieke pootring wordt teruggevonden, is dankzij deze minuscule geolocators een nieuwe wereld opengegaan. Wat betreft de gierzwaluwen zijn we in amper 6 jaar tijd meer te weten gekomen over de trek naar het zuiden en hun overwinteringsstrategie dan in 100 jaar wetenschappelijk ringwerk. Er is ondertussen al veel onderzoek op gierzwaluwen met behulp van dataloggers uitgevoerd in heel wat Europese landen.
De verspreiding van de gierzwaluw is echter niet beperkt tot Europa. De gewone gierzwaluw, die onder meer in België en Nederland broedt, heeft een globaal broedgebied dat zich uitstrekt van de westkust van Ierland tot de Gele Zee in China.
Er zijn twee ondersoorten van onze gierzwaluw bekend. De West-Europese gierzwaluw, de ondersoort ‘apus’ die in onze regio’s voorkomt, is zeer donker van kleur en lijkt zelfs bijna zwart met een witachtige keel. Ze broedt in Europa en Rusland boven de steppen tot aan het Baikalmeer. De oostelijke gierzwaluw, de ondersoort ‘pekinensis’, is opvallend bruin gekleurd met een donkere rug. Hun broedgebied strekt zich uit van Teheran (Iran) tot Noordoost China. Tussen deze twee broedgebieden liggen de woestijnen van Kazakstan en de Aziatische grassteppen.
‘Onze’ gierzwaluwen trekken in een boog via Spanje en Mauritanië (West-Afrika) verder door naar Congo. In november vliegen ze naar de kust van de Indische Oceaan, vooral naar Mozambique. Bij hun terugreis naar hun broedgebieden in Europa ‘stoppen’ ze opnieuw voor een poos in Congo, vliegend boven het oerwoud. Het is merkwaardig hoe belangrijk dit regenwoud – zo groot als Europa – voor bv. gierzwaluwen is.
Tijdens de trek in de herfst en opnieuw in de lente komen hier alle populaties gewone gierzwaluwen samen, vele miljoenen vogels. Ook Belgische en Chinese vogels kunnen er elkaar ontmoeten, waarschijnlijk in gemengde groepen. Ze trekken verder door naar de West-Afrikaanse kust en komen vooral samen in de omgeving van Liberia waar zij zich te goed doen aan vliegende mieren. Ze zijn dan voldoende doorvoed om over de Sahara terug naar huis te kunnen vliegen.
Vele gierzwaluwen blijven vele jaren bij dezelfde partner. Eens weg van het nest is het onwaarschijnlijk dat zij elkaar ooit zien. Zij vertrekken niet samen en van met dataloggers uitgeruste broedparen weten we dat zij soms duizenden km van elkaar onderweg zijn.
Man en vrouw leven dus heel de winter apart en vinden elkaar pas een jaar later terug in hun nestholte. Dat verklaart de soms hevige ontmoetingen bij hun thuiskomst. Het onderstreept ook het grote belang van een vaste broedplaats. Is deze tijdens de winter door renovatiewerken dichtgemaakt of vernietigd, dan vinden zij elkaar moeilijk terug en zijn ze verplicht een nieuwe nestgelegenheid en/of partner te zoeken. Hun enige ankerpunt om elkaar terug te vinden, is hun nestholte. Zij komen daar apart aan en wachten geduldig op hun partner. Soms biedt een niet gepaarde vogel zich aan. Bij de terugkeer van de oorspronkelijke vogel ontstaat dan een gevecht dat vaak vele uren duurt.
De broedplaats, hetzij in een wand of onder een dak, in een spechtenhol of zelfs in een nestkast is van levensbelang. Moderne bouw en renovatie en vooral isolatie sluiten alle beschikbare gaten en spleten af. Dit is nefast voor gierzwaluwen. Neem daarbij ontbossing, biotoopveranderingen, pesticiden en pollutie en het is niet verwonderlijk dat hun populaties over heel de lijn dalen.
In een filmpje bespreekt bioloog, Raymond Klaassen de trekroute, die je met de dataloggers kan vastleggen.
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.