Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel_Winter 2022 [Jan Rodts]
De kuifmees is zo’n beetje de rockster onder de mezen; een gezellige druktemaker. Met haar zwart-witte koptekening en haar permanent opgerichte, driehoekige kuif ziet ze er relatief stoer uit. Een ander opvallend kenmerk in het verenkleed is de zwarte oogstreep die langs de wang terug naar voor loopt in de vorm van een hoefijzertje. Ook de zwarte kin en keel en de smalle, zwarte halsring zijn typerend voor de kuifmees. De razendsnelle, scherpe, hoge ‘psi-psi-psi-psi’-roepjes zijn in naaldhoutbossen nooit uit de lucht. Bijzonder ook is dat de kuifmees de enige mezensoort is die niet buiten Europa broedt.
De kuifmees komt in het algemeen voor in naaldbossen die groot genoeg zijn om het hele territorium te bevatten. Mogelijk heeft ze een voorkeur voor jongere percelen, net als de matkop, waarmee ze ’s winters vaak gezamenlijk wordt aangetroffen.
In de Lage Landen verkiest ze duidelijk dennenbossen boven sparrenbossen. De soort is ook karakteristiek voor andere soorten bossen, als er maar dode of stervende bomen in staan waarin ze een geschikte nestholte kan bezetten of eventueel aanpassen. In Zuid-Europa broedt de kuifmees ook in loofbossen met verspreid staande dennen en in oude kurkeikbossen.
De kuifmees nestelt doorgaans in een holte die ze zelf uithouwt in vermolmd hout, in een stronk of een gedeeltelijk dode boom (heel vaak een berk). Harde stukken hout worden bij het uithouwen niet verwijderd, zodat de nestholte veel onregelmatiger is dan die van bv. de matkop. Er wordt ook wel gebroed in een verlaten spechtenhol, een holle weidepaal of zelfs een nestkastje. Het nest zelf is een komvormig bouwsel, uitsluitend door het vrouwtje gemaakt van mos en soms korstmos, bekleed met haar, wol en soms spinrag. Aan de bovenzijde is het bijna als een buidel gesloten, zodat er weinig warmte verloren gaat.
De kuifmees is een uitgesproken standvogel die soms zwerfbewegingen over korte afstanden uitvoert. Daarbij worden nieuwe broedlocaties bezet. Na het onafhankelijk worden in september, verlaten de jongen het territorium van de ouders en verplaatsen ze zich over korte afstanden. Vanaf oktober hebben zich groepen gevormd die winterterritoria bezetten en waar ze heel actief en superbeweeglijk de toppen van de bomen afstropen op insecten en spinnetjes. De ‘standaard’groep in zo’n territorium bevat het adulte ouderpaar plus 2 juvenielen (één van elk geslacht) die samen het winterterritorium verdedigen. Groepen van 2, zelden 3 bestaan ook. Als begin maart de groep nog groter is dan 2, worden de juveniele verdreven. Het is niet duidelijk of ze dan later in hetzelfde seizoen nog broeden.
De verspreiding van de kuifmees in Vlaanderen overlapt heel sterk met die van de zwarte mees en beperkt zich dan vooral tot de zandgronden, waar grote naaldhoutcomplexen voorkomen. Bij de opmaak van de vorige Atlas van Vlaamse Broedvogels (2000-2002) stelde het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) nog een sterk positieve trend vast. Die werd grotendeels toegeschreven aan het ouder worden van onze naaldhoutbestanden en hiermee samenhangend betere en grotere broed- en foerageergebieden. Van een positieve trend is nu echter totaal geen sprake meer.
De kuifmees doet het, net als andere naaldhoutspecialisten zoals goudhaan en zwarte mees niet zo goed in Vlaanderen. Ook in Nederland gaat de soort er sterk op achteruit. Bij het opmaken van de Waalse broedvogelatlas in 2010 werden ook daar de eerste signalen van een afnemende trend vastgesteld. De populatie werd toen wel nog geschat op zo’n 19 000 broedparen. De omvorming van (grotendeels aangeplante) naaldhoutbestanden naar meer natuurlijke leefgebieden als loofhoutbossen en heidegebieden wordt als een van de belangrijkste oorzaken van de afname gezien.
De populatie van de kuifmees in Vlaanderen wordt geschat op min 5 000 en max 15 000 broedparen. Als we de meest recente Vlaamse Rode Lijst (2016) erbij nemen, zien we dat de soort tot de categorie ‘Momenteel niet in gevaar’ behoort, hoewel de korte-termijn-trend een afname van 19% vertoont. Voor heel België ziet die korte-termijn-trend er met een afname van 54% nog een pak minder rooskleurig uit. Of hoe een vogelsoort rechtstreeks het slachtoffer kan worden van bepaalde beheermaatregelen zoals het omvormen van uitgestrekte, monotone dennenbestanden tot natuurlijke loofhoutbossen.
Natuurbeheerders moeten wel vaker lastige en moeilijke keuzes maken, waardoor de ene soort wordt bevoordeeld en de andere wordt gedwongen elders haar geluk te zoeken. Het kappen van dennenbossen ten voordele van een andere habitat, omdat ze ogenschijnlijk niet waardevol zijn, kan dus het (plaatselijk) verdwijnen van een soort tot gevolg hebben. Daarnaast kampen dennenbossen op droge zandgronden zoals in de Antwerpse Kempen ook met verdroging, vermesting en verzuring. Deze factoren kunnen een negatief effect uitoefenen op insectenetende standvogels zoals de kuifmees, maar het is onbekend of ze een rol spelen bij de afname van de soort. We kunnen dus besluiten dat de kuifmees – ook al ziet ze er stoer uit – zeer gevoelig is voor ingrijpende veranderingen in haar leefgebied.
En dat is iets waar vele vogelsoorten onder te lijden hebben. Degradatie of het simpelweg verdwijnen van habitats kan voor vele dier- en plantensoorten de doodsteek betekenen.
Tot ongenoegen van de visserij floreert de aalscholver
Geraadpleegde bronnen: De Standaard [Tom Ysebaert] / Feiten en verzinsels [Guy Huylebroeck]
De aalscholver heeft het verkorven bij leden van het Europees Parlement die met visserij begaan zijn. Zij willen de vogel bestrijden. Niet doen, zeggen biologen. Wees blij dat hij terug is.
De aalscholver doet het weer goed in Europa en dat is een probleem, vinden leden van de Visserijcommissie in het Europees Parlement. De visetende vogel stond er halfweg de 20ste eeuw slecht voor, door bejaging en slechte waterkwaliteit. In Vlaanderen werd hij halfweg de jaren ‘60 uitgestorven verklaard als broedvogel.
Europese bescherming, een verbetering van de plassen en waterlopen, met opverende visbestanden als gevolg, deden de vogel aan een remonte beginnen. Vandaag zijn er 2 miljoen exemplaren in Europa. In Vlaanderen broeden er ongeveer 1.400 paren, in de winter verblijven er 5.000 stuks. In Vlaanderen is hun bestand stabiel, laat Koen Devos van het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek weten.
Maar het is welletjes, vinden sommige Europarlementsleden. Een volwassen aalscholver eet een ½ kg vis per dag. De 2 miljoen Europese exemplaren peuzelen dagelijks 900 ton vis op. Dat zet de visserij onder druk, meent de Nederlander Peter van Dalen, ondervoorzitter van de commissie. Doordat de vogel beschermd is, kunnen er geen maatregelen tegen genomen worden, betreurt hij. Hij kreeg bijval van Spaanse, Franse en Zweedse commissieleden, die tegelijk een aantasting van de biodiversiteit zagen, een negatieve impact op natuurlijke visbestanden. Van de Europese beschermde status kan worden afgeweken, maar dat moet worden gemotiveerd. De bescherming hoeft niet te worden opgegeven, als we de voortplanting maar kunnen inperken, vindt Annie Schreijer-Pierik.
Andere commissieleden gaan daar niet in mee. De Ierse Grace O’Sullivan van de Groenen meent dat de rol die de aalscholver in het ecosysteem speelt, moet worden erkend, in plaats van alleen maar rekening te houden met de winst van de viskweek. De vogels massaal doden is wreed en niet efficiënt. De Nederlandse bioloog Stef van Rijn schudt het hoofd bij zoveel anti-aalscholversentiment in de commissie. Er is geen reden om de vogel te bestrijden. In Nederland is hij over zijn hoogtepunt heen. Die mensen roepen maar wat en met kennis van zaken een standpunt innemen, lukt hen niet.
Die kennis is anders ruim voorhanden in de wetenschappelijke literatuur. Daaruit is volgens Van Rijn gebleken dat de aalscholver zeldzame vissoorten in hun natuurlijke habitats nooit in gevaar heeft gebracht. Doordat ze in grote groepen leven en vaak samen jagen, lijkt het soms een plaag, maar biologen gebruiken die term niet. In een gezond ecosysteem wordt de predatorpopulatie bepaald door het aantal beschikbare prooidieren: als er veel zijn, krijgen de predatoren veel jongen en groeien hun aantallen aan. Als er weinig prooi is, krijgen ze weinig of geen jongen en daalt de predatorpopulatie – weliswaar met een jaar vertraging. Door dit zelfregulerend mechanisme kunnen er dus nooit te veel predatoren zijn en dat geldt ook voor de aalscholver. Er zijn er gewoon zo veel als de natuur kan dragen, zo eenvoudig is het.
Uit een langlopend onderzoek over aalscholvers, uitgevoerd door bioloog Ronnie Veldkamp, blijkt dat aalscholvers een positieve impact kunnen hebben op het visbestand in natuurlijke wateren. Dat zit zo. Aalscholvers zijn liever lui dan moe en het zijn echte opportunisten – daarom zijn ze trouwens zo talrijk: specialisten zijn altijd beperkt in aantal, omdat hun prooi dat ook is. In de praktijk betekent dit dat een aalscholver ‘s morgens wat gaat vissen en dan, als hij zijn dagelijkse portie vis binnen heeft, de rest van de dag rustend doorbrengt. Welke vis hij eet, dat kan hem niet schelen. Daarom jagen aalscholvers op wat ze kunnen krijgen, met een voorkeur voor vissen tussen 10-15 en 25-30 cm. Daarvan hoeven ze er immers maar twee of drie op te eten om aan hun dagelijks rantsoen te raken. Groter mag ook natuurlijk, maar er is wel een limiet: aalscholvers slikken hun prooi immers in één keer door. Bij vissen tot 40 cm is dat geen probleem, maar bij grotere vissen riskeert een aalscholver te stikken in zijn prooi. En dat gebeurt, daarvan circuleren genoeg foto’s. Maar het is uitzonderlijk, want als de hele aalscholverpopulatie zich aan prooien van groter dan 40 cm zou wagen, waren er binnen de kortste keren geen aalscholvers meer.
Wanneer de ‘middenklasse’ vis schaars wordt door de predatie van aalscholvers, krijgen de kleinere visjes meer ontplooiingskansen omdat ze meer voedsel ter beschikking hebben – dat geldt trouwens ook voor de grotere vissen.
Netto resultaat: een visbestand met gezonde kleine en grote vissen, maar weinig middelgrote vissen. En dat blijkt niet slecht te zijn, noch voor de vissen, noch voor de aalscholvers. Want die kleine visjes worden volgend jaar groot natuurlijk, wat betekent dat er weer een lading voedsel aankomt voor de aalscholvers: alweer 900 ton die ze duurzaam kunnen oogsten. En sommige van de middenklassers ontsnappen aan de aalscholvermaag en groeien door tot de aalscholver-immune superklasse. En dan kunnen ze door de bijna afwezigheid van middenklassers een goedgevulde oude dag slijten.
Eindresultaat: een populatie met een gezonde groep grote vissen, weinig middenklassers en een popelende jonge bende, die alle eten en ruimte en vrijheid heeft om door te groeien tot, wie weet, een gelukkige grote vis. In het gebied waar Veldkamp zijn studie heeft uitgevoerd, werd er in de jaren 1980 (toen er nog maar weinig aalscholvers waren) een wetenschappelijke bevissing uitgevoerd. Er is dus een nulmeting, die vergelijken mogelijk maakt. Uit die meting blijkt dat het visbestand er toen niet al te goed aan toe was, met vooral veel middenmaatvissen die dan nog in een slechte conditie waren. De komst van de aalscholver heeft geleid tot een bloeiend, gezond visbestand. We kunnen het een beetje vergelijken met een tuinier die de plantjes uitdunt om uiteindelijk aan het eind van het seizoen meer opbrengst te hebben.
In vijvers waar vis wordt gekweekt of waar hengelaars vis uitzetten om op te vissen, kunnen ze lelijk huishouden. Zo’n omgeving is dan ook een ‘tafeltje-dek’ voor die vogels, merkt van Rijn op. Maar dat zijn plaatselijke problemen die lokaal kunnen worden aangepakt. En dat gebeurt, met succes, van Noorwegen tot Israël.
Er zijn verschillende maatregelen mogelijk om de vogels daar weg te houden. Netten of draden spannen, kanonnen of lasergeweren afvuren, opblaasbare neparenden of -krokodillen inschakelen. Dat schrikt hen af, hoewel er na enige tijd gewenning optreedt. Een manier om de populatie te controleren is het niet.
Je kunt ook de vijvers aanpassen: rietkragen aanleggen of kooien op de bodem plaatsen waar de vissen zich schuil kunnen houden tegen jagende aalscholvers.
De aalscholver kun je vergelijken met de wolf, meent Stef van Rijn. Ook dat roofdier is in België en Nederland teruggekeerd omdat er weer voedsel voorhanden is. We moeten daar blij om zijn en niet in de val trappen om hem opnieuw te gaan bestrijden.
Na een relatief rustig najaar op vlak van dwaalgasten, brengt de herfst een verrassing van formaat. Op 1 december werd de Ross’ meeuw gefotografeerd vanop het westerstaketsel van Nieuwpoort. Daarna vertoefde zij enkele dagen langs het strand van Leffrinckoucke, halfweg tussen de Belgische grens en Duinkerken (Frankrijk). Op 7 december volgde echter nog meer verrassend nieuws: een 2de Ross’ meeuw werd waargenomen in de haven van Zeebrugge, slapend tussen de kokmeeuwen.
Deze meeuwensoort broedt normaal in hoog-arctische gebieden in Noordoost-Siberië en werd nog nooit eerder in ons land opgemerkt. Het is een bijzonder fraaie meeuwensoort, die buiten het normale verspreidingsgebied ook nog eens uiterst zeldzaam is. De soort lijkt op een dwergmeeuw maar is iets groter (lichaamslengte varieert tussen 29 en 32cm; bij de dwergmeeuw tussen 24 en 28cm), heeft langere, spitsere vleugels en een lange, wigvormige staart. De zeer korte snavel is zwart; de korte poten zijn rozerood. Volwassen exemplaren hebben een scherp afgelijnd zwarte halsring (kraagje) en de onderdelen hebben een diep-roze tint. ’s Winters zijn ze doffer en maakt het zwart plaats voor grijze vegen. In plaats van de halsring verschijnt een kleine donkere oorvlek, een donkere vlek voor het oog en een grijze kruin. Net deze mix van hoog-arctisch afkomst – en daardoor quasi onbereikbaar – zeldzaam en gracieus maakt van de Ross’ meeuw de natte droom van menig vogelspotter.
Ross' meeuwen broeden op de moerassige toendra langs de Noordelijke IJszee, voornamelijk in Oost-Siberië maar ook in Groenland en Noord-Canada. De soort trekt slechts over korte afstanden, waarbij ze overwinteren aan de grens van het pakijs. In West-Europa worden Ross’ meeuwen soms als dwaalgast waargenomen. In Nederland werd deze kleine meeuw intussen al 20 keer waargenomen (met een 1ste waarneming in 1958) maar voor België was de vondst van 1 december een primeur.
Het lag dan ook voor de hand dat deze waarneming voor het westerstaketsel van Nieuwpoort de volgende dag tientallen vogelkijkers op de been zou brengen, echter zonder resultaat. De Ross’ meeuw werd die dag enkel nog kortstondig opgemerkt achter een aanmerend schip in het Brittania-dok in de voorhaven van Zeebrugge. Doorgaans foerageren de Ross’ meeuwen in havens vlak langs de kade, waarschijnlijk op zoek naar kleine vis en visresten die in het water terechtkomen bij het schoonspuiten van de dekken van de vissersschepen. Wanneer kokmeeuwen hun buit proberen af te pakken laten ze zich niet onbetuigd en laten een eksterachtig ‘kekkekkek’ horen. Andere geluiden die de meeuw voortbrengt zijn een zacht ‘kieieiei’, als die wat meer op zijn gemak is en ‘krrek, krrek, krrek’ met korte en langere tussenpozen.
Zoekacties de volgende dagen leverden niets meer op. Mogelijk hangt de vogel nog altijd ergens voor de Belgische kust maar dat is zoeken naar een naald in een hooiberg. Het gebeurt niet zo vaak dat een nieuwe vogelsoort kan worden bijgeschreven op de Belgische lijst. De laatste keer dat dat gebeurde dateert alweer van 26 oktober 2020, toen een huisgierzwaluw werd ontdekt boven de Fonteintjes in Blankenberge.
De soort werd vernoemd naar James Clark Ross, een Brits marineofficier die tussen 1839 en 1843 de Antarctische expeditie met de schepen HMS Erebus en HMS Terror leidde. Doel was aan de zuidpool magnetische en astronomische waarnemingen te verrichten. In 1841 ontdekte hij de Ross-zee, Victorialand en de vulkanen Erebus (actief) en Terror (uitgedoofd). Ook de Ross' zeehond werd naar hem vernoemd.
Het broedgebied van de Ross’ meeuw werd pas in 1905 ontdekt door de Rus Sergei Alexandrovitch Buturlin bij Pokhodsk in Noordoost-Jakoetië. Het hele broedgebied ligt zeer noordelijk in het noordpoolgebied, in het allernoordelijkste deel van Noord-Amerika en Noordoost-Siberië. De vogels broeden in kleine kolonies op de toendra en in riviermondingen, vaak in combinatie met Noordse Sterns. Er wordt maar over zeer korte afstand getrokken, de meeste blijven gewoonlijk aan de rand van het pakijs overwinteren in het noordelijk deel van de Beringstraat en de Zee van Ochotsk, maar enkele zoeken zuidelijker streken op.
De koereiger wordt almaar vaker gespot in Vlaanderen
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de koereiger [Dirk Draulans]
Het is een vogeltje dat lang geleden bijna uitsluitend in Afrika voorkwam. Er was een kleine populatie in het zuiden van het Iberisch Schiereiland die sterk op en af ging in aantallen – dat is typisch voor 'randverschijnselen'. Maar de laatste eeuw is er geen houden aan: de koereiger is de wereld aan het veroveren. Hij is op weg om een kosmopoliet te worden.
Voor zijn succes mag de koereiger de mens dankbaar zijn, maar niet omdat die hem actief over de wereld verplaatst, zoals met veel andere soorten het geval is. De koereiger dankt zijn naam aan het feit dat hij voor zijn voeding handig gebruikmaakt van diensten verzekerd door vee. Hij wandelt mee langs grazend vee en pikt insecten uit het gras die wegspringen voor de poten van de grazers. In de natuur is de koereiger een volgeling van zebra's, gnoes en andere grote grazers.
Zijn voedingssucces is drieënhalve keer groter wanneer hij zich onder grazers mengt dan wanneer hij het zonder hulp moet doen. Hij verkiest traag wandelende dieren. Als koeien stilstaan, jagen ze veel minder insecten op. Als antilopen te snel bewegen, kan de koereiger hen niet volgen. Doordat de mens op almaar grotere schaal vee is gaan houden, breidde de voedingsbiotoop van de koereiger zich uit. Hij kan nu regio's in de wereld aan die vroeger ongeschikt waren, omdat hij er zonder vee niet aan voldoende voedsel raakte. Er zijn naast hem nog andere reigersoorten die meer weidevogel dan watervogel zijn.
In de 19de eeuw slaagden koereigers erin om op eigen kracht vanuit Afrika Amerika te bereiken. Wetenschappers onderzochten bijna 200.000 windtrajecten uit die tijd om na te gaan hoe ze dat deden. Bijna 1700 winden waren in staat om koereigers in minder dan een week aan de andere kant van de Atlantische Oceaan te brengen, vooral naar Guyana en Suriname. De meeste vogels die zich – waarschijnlijk per ongeluk – aan de oversteek waagden, zullen het niet gehaald hebben. Over de toekomst van de koereiger hoeven we ons echter geen zorgen te maken. De wereldpopulatie wordt op 5 miljoen individuen geschat. Een groot voordeel is dat veehouders en -hoeders hem tolereren, omdat hij soms vervelende parasieten van de rug of uit de neus van koeien pikt. Een dier dat zich zichtbaar nuttig maakt voor de mens doet het doorgaans uitstekend.
De koereiger is een wit reigertje van een halve meter hoog met in rust een gebocheld voorkomen. Hij heeft een gele bek en gele poten. In het begin van het broedseizoen krijgt hij rossige pluimen op zijn kop en borst om indruk te maken op potentiële partners. Sinds kort komt hij geregeld bij ons voor – het aantal waarnemingen stijgt jaar na jaar.
Rond de eeuwwisseling waren er een paar broedgevallen in het Zwin, mogelijk dieren die werden aangetrokken door de kooivogels die er toen werden tentoongesteld. In 2020 was er een eerste echt wild broedgeval, in een reigerkolonie in het prachtige natuurgebied De Blankaart bij Diksmuide. Een koppel kreeg er twee jongen groot, die overwegend met sprinkhanen uit hooilanden werden gevoederd. In Wallonië en Frankrijk is de soort al ingeburgerd. Er worden ook al overwinterende koereigers gezien. De klimaatopwarming is een zegen voor de soort in ons land; ze is een blijver.
Technische snufjes onthullen heel wat info over de wespendief
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de wespendief heeft zijn naam niet gestolen [Dirk Draulans]
De naamgeving van een vogel kan veel zeggen over de houding van mensen tegenover het dier. In het Engels heet 'onze' wespendief honey buzzard of honingbuizerd. Dat klinkt vriendelijker, maar in feite is het niet correct. De wespendief is geen echte honingeter: hij haalt vooral raten uit wespennesten, om zich te voeden met de larven die daarin huizen.
Vroeger heette de wespendief bij ons 'wespenbuizerd' – dat is vandaag ook de Duitse naam (Wespenbussard). Het neutrale 'buizerd' werd dus ooit vervangen door het pejoratieve 'dief'. Misschien was iemand erachter gekomen dat de wespendief geen echte buizerd is, hoewel zijn uiterlijk en gedrag in de lucht sterk aan onze algemeenste roofvogel doen denken – alleen kenners worden niet in de war gebracht door de gelijkenissen tussen de vliegsilhouetten van buizerd en wespendief.
Tot minstens in de jaren 1960 heerste er veel weerstand tegen roofvogels – vandaar mogelijk de keuze voor 'dief'. Er bestaan historische geschriften van 'vogelliefhebbers' die wespendieven bestudeerden door de vogels te schieten en hun nesten te plunderen. Gelukkig is de wespendief niet gemakkelijk te vinden. Hij broedt graag in bossen en leidt er een verborgen bestaan. Dat belet niet dat sommige mensen erdoor gefascineerd raken.
Amateur-ornitholoog, Marieke Berkvens vond in juni 2004 een veer van een wespendief, waarna het dier haar niet meer losliet. Een uitgebreid relaas van haar bevindingen verscheen eind 2017 in het blad Natuur.oriolus.
Voor zijn voeding wandelt de wespendief graag door een bos, op zoek naar wespennesten. Om die te vinden, houdt hij de vliegbewegingen van wespen in de gaten. Hij graaft de nesten open met zijn poten, waarna hij de raten met de weerloze larven naar boven haalt. Hij stoort zich niet aan de zoemende en stekende verdediging van de volwassen wespen. Het lijkt erop dat hij de wespeningang van een nest intact laat, waardoor hij er langere tijd op kan teren.
Omdat de wespendief bij uitstek een insecteneter is, is hij verplicht om in de winter naar zuidelijker oorden te trekken. In het verslag van Marieke Berkvens staan terugmeldingen van in België geboren en geringde wespendieven uit Ghana en Togo. Tegenwoordig kunnen wespendieven, zoals veel vogels, ook intensief worden gevolgd via minidataloggers en -satellietzenders op hun rug, die hun verplaatsingen in detail blootleggen.
Ornitholoog Wouter Vansteelant heeft daarover met twee collega's gepubliceerd in het vakblad Proceedings of the Royal Society. Ze volgden jonge wespendieven uit het zuiden van Finland tijdens hun trek naar Afrika. De dieren waren niet ver van elkaar geboren, maar zouden op grote afstand van elkaar terechtkomen: de meest westelijke jonge vogel (in Mali) zat op meer dan 3300 km van de meest oostelijke (in Congo). Ze bleken zich zo veel mogelijk te laten meedrijven met de wind om op een bepaalde plek terecht te komen. Die zochten ze dan later in hun leven wel consequent op voor hun overwintering. Vansteelant en zijn collega's vroegen zich af of die willekeur nog altijd een goede strategie is, want vroeger was een veel breder areaal in Afrika geschikt voor de wespendief dan nu. Over hoe het bestand van de soort bij ons evolueert, is weinig bekend – daarvoor is ze te moeilijk te bestuderen. Het lijkt er wel op dat ze standhoudt. De totale Vlaamse populatie wordt geschat op 160 à 240 paren.
Geraadpleegde bron: Wespendieven in Vlaanderen vroeger en nu – Natuur.oriolis 2017_4
In het boek ‘De vogels van het Meerdaelwoud’(1946) door Florent Wortelaers lezen we:
“Dit jaar nog (in 1943), benuttigde een wespenbuizerdpaar de overblijfselen van een wespenbuizerdhorst van 1935 als onderlaag. De horst heeft zowat een doorsnede van 70 tot 80 cm; er is heel weinig nestholte.” Deze soortbeschrijving bevat veel details over paargedrag, nestbouw, vliegbeelden, geluiden en het foerageren.
Wespendieven moeten op tijd vertrekken om in goede conditie en onder gunstige weersomstandigheden de wintergebieden te kunnen bereiken. De voornaamste wegtrek van volwassen vogels vindt plaats tussen 20 en 25 augustus, een cohort van juvenielen volgt kort daarna. Vroegere generaties die het zonder geavanceerd optisch materiaal en goedgevulde telposten met gespecialiseerde vogeltellers moesten stellen, maakten begrijpelijke fouten bij het registreren van trekkende wespendieven.
De Belgische trekwaarnemingen uit november en december in de Atlas van 1972 zijn onwaarschijnlijk. Uit de opmerking dat er zeer weinig maart- en aprilgegevens zijn en dat meldingen in februari tot de grote uitzonderingen behoren, blijkt dat er in die tijd nog geen kennis was over de vertrekdata uit de winterkwartieren.
Aan het begin van de jaren 1990 deed het internettijdperk zijn intrede en tegelijkertijd werd het vogelonderzoek professionelere aangepakt. Voor de liefhebbers kwam meer vrije tijd ter beschikking, mobiliteit ging erop vooruit, de kwaliteit van telescopen en camera’s verbeterde en goed geïllustreerde handboeken kwamen ter beschikking. Alhoewel het vogelwereldje nog niet liep te ‘appen’, ontstond er vlottere onderlinge communicatie en werden waarnemingen betrouwbaarder. Maar de wespendief laat zich – zelfs in digitale tijden – moeilijk inventariseren.
Het inventariseren vraagt om goede soortkennis; een vlinderende of ‘flieuwende’ (de typische roep van de wespendief) vogel kan niet zomaar aan een broedterritorium worden verbonden, want zowel man als vrouw, broedvogel en niet broedvogel tonen dit gedrag. Paren die geen broedpoging ondernemen – tot circa 50% van de populatie – kunnen zich wel territoriaal gedragen. Het is daarom niet gemakkelijk om te weten welke individuen een nest bezetten. Bovendien liggen nestlocaties niet alleen in bosgebieden, ook in kleine kasteeldomeintjes en grote villatuinen en zelfs in houtwallen bouwen wespendieven hun nesten. Paren die in privé eigendommen verblijven en daar nesten bouwen worden meestal over het hoofd gezien omdat die terreinen doorgaans niet toegankelijk zijn.
In de 80-er jaren waren Nederlandse wespendieffanaten reeds begonnen met het schatten en bepalen van territoriumgrootte. Daarbij werd – en wordt nog altijd – de boomtopmethode gebruikt. Bij het volgen van een wespendief tijdens zijn voedselvlucht heb je in veel situaties te maken met zichtbarrières. De vogels zijn bovendien niet goed te volgen als ze laag over het bos vliegen. De top van een hoge boom van waaruit de waarnemer de horizon afspeurt biedt ruim uitzicht. Met behulp van kruispeilingen kunnen nesten worden gelokaliseerd.
Het is niet altijd goed te zien of een vogel prooi draagt. Wanneer een wespendief vanuit het bos omhoog cirkelt om daarna in een rechte lijn af te zakken is er goede kans dat hij op weg is naar het nest, ofwel vanaf de nestlocatie naar zijn voedselplek vertrekt. Het is dan de kunst om de locatie te vinden waar ze in het bos zakken en daar te gaan zoeken naar het nest. Lastig blijft het, want ze kunnen vanaf het invliegpunt nog wel zo’n 300 m onder de boomkruinen verder vliegen om de nestboom te bereiken.
Dankzij de ontwikkeling van de digitale camera met geavanceerde accessoires is het een stuk gemakkelijker geworden om individuele territoriale wespendieven te herkennen. Onder wisselende lichtomstandigheden en bij hoog vliegende en snel uit het beeld verdwijnende vogels is het met deverrekijker vaak moeilijk om er iets van te maken. Maar met een klik van camera met telelens is er de mogelijkheid om achteraf de kenmerken nog eens in detail te bekijken op het computerscherm. Zo kunnen individuen alsnog worden herkend. Nog fraaier wordt het als de vogel volgend jaar opnieuw op foto verschijnt, een stimulans om dan eens na te gaan of hij in het gebied is teruggekeerd om te nestelen.
De uitvinding van kleine camera’s (camcorders) haalde broedende en gravende wespendieven uit het verborgene. In de 21ste eeuw verklappen cameraatjes, vlakbij nesten opgehangen, het gedrag, de ontwikkeling van de jongen en de voedselaanvoer via verhelderende filmbeelden. Ook het uitgraven van wespennesten is op camera vastgelegd en op internet te bekijken. Je moet maar geluk hebben om eens een vogel te zien bij het uitgraven van een wespennest, maar met GPS-trackers kan de onderzoeker de vogel in ‘t veld volgen en krijgt hij de kans om beelden vast te leggen. Ze letten daarbij goed op gevaar door af en toe te stoppen en rond te kijken.
In 1993 werden wespendieven voor het eerst van satellietzenders met zonnecellen voorzien. Het onderzoek vond plaats in 3 verschillende gebieden in Sleeswijk-Holstein (D). Onderzoekers verkregen nu goede informatie over omvang en gebruik van territoria. Ze constateerden dat de voedselterritoria van de vrouwtjes groter waren dan die van de mannetjes. Over tijdsbesteding (vliegen, rusten, over de bodem stappen, uitgraven) kwam men nu opeens veel te weten. Bovendien was de nieuwe techniek een goede hulp bij het lokaliseren van de geëxploiteerde wespennesten. En toen eind augustus de gezenderde vogels koers naar het zuiden zetten, werden hun vertrekdata accuraat vastgelegd (Ziesemer 1997).
De Duitse wetenschappers beschikten vanaf 2009 over state-of-the-art GPS transmitters. Aanvankelijk gaven zenders alleen de GPS-coördinaten door, maar de nieuwe versies registreerden ook vlieghoogte, snelheid en richting. Voor het eerst werd de volledige migratiecyclus van 6 vogels vastgelegd. Alle vogels overwinterden in West-Afrika, van waaruit ze niet veel meer van zich lieten horen omdat de zonnecellen niet worden opgeladen onder het bladerdek van de laaglandregenbossen.
Twee jaar achtereen kon een koppel worden gevolgd, ze trokken ieder apart langs een andere route en overwinterden ver van elkaar. Onderweg passeerden de meeste projectvogels de Straat van Gibraltar, de kortste oversteek naar Afrika. Dat Wespendieven sterke vliegers zijn en ook geruime tijd over het water kunnen trekken bleek uit meerdere trackinggegevens die een lange route over de Middellandse Zee vastlegden. Zo vlogen bv. 2 vogels dwars over Frankrijk, verlieten land aan de kust van Catalonië en kregen pas in Algerije weer grond onder de vleugels. Ze overbrugden de Sahara en kwamen netjes in hun wintergebied in Nigeria aan.
De vogels die in de verschillende projecten worden gevolgd, brengen het wetenschappelijk onderzoek naar hun leefwereld op ongekend niveau. In de periode 2013-2015 werd satellietonderzoek uitgebreid naar het Groene Woud in Noord-Brabant, met 1680 ha bos en het grensoverschrijdende Kempen~Broek in Limburg met 3100 ha bos. In dit gebied zijn natte bossen kenmerkend en komt een stabiele populatie voor, in tegenstelling tot de droge zandgronden op de Veluwe waar de soort in 20 jaar is achteruitgegaan. De dichtheid in het projectgebied was hoog: in Het Groene Woud en ook in Kempen~Broek vond men 1 paar op 100-200 ha bos. De havik is daar een geduchte predator, van de 12 nesten met kuikens werden er 5 leeggehaald. De dichtheid van succesvolle wespendieven was het hoogst in de zone met de minste broedende haviken. Hoe rigoureus zo’n havik te werk kan gaan, toont een filmfragment van een camcorder bij een nest in Overijssel (NL) waarop is te zien hoe één van de ouders het na een aanvankelijk felle verdediging moest opgeven; na de landing op het nest greep de havik een kuiken in de klauw, pauzeerde kort, pakte vervolgens het tweede kuiken in de andere klauw en vloog ermee weg. Een bijzonder efficiënte havik, maar voor het wespendievenpaar was dit een verloren broedseizoen.
Ook voedselonderzoek vormde een belangrijk onderdeel van de studies. Prooisoorten werden onderzocht alsook de samenhang van prooikeuze met het type bos waarin de vogels broedden en foerageerden. De voornaamste prooi – sociale wespen – werd bemonsterd door middel van vallen met lokstof. Gewone wesp, Duitse wesp en Hoornaar reageerden hierop, veruit de meest voorkomende soort was de Gewone wesp (99,4%). Op basis van camerabeelden bij 11 paren in 2013-2016 is gebleken dat gewervelden in hoofdzaak door het mannetje werden aangebracht. Dat waren meestal kikkers (bruine en soms groene) en in veel mindere mate nestjonge vogels, meestal zanglijster, merel of houtduif. Ze brachten kikkers vooral ‘s morgens, meestal van een bosperceel grenzend aan grasland. Bij de vrouwtjes lag het accent van aanvoer ‘s middags. Beide ouders brachten wespenraten, de aanvoer nam licht toe in de loop van de dag, met een piekje in de late middag.
De trek van wespendieven is een schitterend natuurfenomeen; er zijn dagen in begin september waarop meer dan 10.000 wespendieven langs de Straat van Gibraltar worden geteld. Bij de migratie zuidwaarts is de keuze van het oversteekpunt aan de Straat afhankelijk van de heersende zijwinden die daar doorgaans onstuimig zijn. Bij een ‘Levante’ (oostenwind) buigen ze sterk door naar het westen en komen na verdrifting boven de zee-engte uit bij Tanger. De ‘Poniente’ (westenwind) brengt ze langs de Rots van Gibraltar over zee naar Ceuta (Spaanse exclave). Deze sterke vliegers hoeven geen thermiek af te wachten om ‘s morgens te kunnen vertrekken.
Bij sommige projecten zijn uitrustingen beschikbaar waarbij de onderzoekers SMS-berichten met gegevens van de gezenderde vogels kunnen ontvangen. Zo kan migratie en het verblijf in de winter real time worden gevolgd. Dat levert niet alleen mooie gegevens op, maar het betrekt ook een groter publiek bij het wel en wee van de vogels. Op een FB-pagina zijn de routes en winterverblijven van de vogels van het Kempen~Broek op kaartjes te zien. Maar ook over de omstandigheden onderweg is veel te lezen.
Dat wespendieven bereid zijn om langer te reizen om risico´s te vermijden, wordt ook duidelijk uit hun trekroutes. Ze vliegen immers via grote omwegen van en naar hun overwinteringsgebied, niet alleen om de Middellandse Zee te vermijden, maar ook de Sahara. Met name in het voorjaar omzeilen ze de woestijn en de Middellandse zee, omdat de overheersende wind dan tegen de trekrichting in waait. Dat brengt een groter risico op vermoeidheid met zich mee, wat boven de zee of de woestijn bijzonder gevaarlijk is. Wespendieven op weg naar Nederland vertrekken daarom westwaarts uit hun overwinteringsgebieden over de Sahel, totdat ze een gunstige west-zuid-westenwind tegenkomen die vanuit de Atlantische oceaan landinwaarts en noordwaarts waait en hen een duwtje over de woestijn kan geven.
Adulten uit Finland die in het najaar wel lange afstanden over zee en de woestijn vliegen, kiezen in het voorjaar voor een veilige route om de Sahara en de Middellandse Zee heen. Vogels die de strategische omwegen leerden, deden die kennis meestal pas op in hun 5de levensjaar, toen ze voor het eerst tegelijkertijd met ervaren volwassen wespendieven uit Afrika vertrokken. Wespendieven die in Finland uit het ei kropen en na hun eerste najaarstrek in West-Afrika waren beland, leerden van West-Europese soortgenoten de route via Gibraltar kennen. Wespendieven die in Centraal- of Oost-Afrika soortgenoten uit Oost-Europa en Rusland ontmoetten, leerden om in het voorjaar eerst oostwaarts te vliegen om dan via de Grote Slenk en de Nijl, Suez en de Oostelijke Middellandse Zee terug naar Europa te keren.
Drastische daling van Europese vogelpopulaties sinds de jaren â80
Geraadpleegde bronnen: Belga / De Morgen: Jorn Lelong – interview met Jan Rodts
Meer dan een half miljard broedvogels zijn de laatste 40 jaar verdwenen in de EU, toont een nieuwe internationale studie. Vooral veel voorkomende soorten zoals de huis- en ringmus, de gele kwikstaart, de spreeuw en de veldleeuwerik namen sterk af.
Wetenschappers van de Royal Society for the Protection of Birds, BirdLife International en het Tsjechisch Instituut voor Ornithologie onderzochten 378 van de 445 inheemse, Europese broedvogelsoorten. Volgens de studie nam het aantal vogels tussen 1980 en 2017 af met 17 tot 19%, wat neerkomt op zo'n 560 tot 620 miljoen minder vogels. Vooral tijdens de jaren ‘80 en ‘90 daalde het aantal vogels in sneltempo, maar door de invoering van Europese maatregelen nam de achteruitgang de laatste decennia af. In de EU bieden de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn wettelijke bescherming aan prioritaire soorten en habitats. Toch pleit Natuurpunt voor nog meer en grootschaligere maatregelen om het biodiversiteitsverlies tegen te gaan.
Een duidelijk signaal dat er iets misloopt in onze leefomgeving, onderstreept vogelkenner, Jan Rodts
“Iedereen die de natuur een warm hart toedraagt, zou zich daar zorgen over moeten maken. We weten dat natuurlijk al langer. Zo zien we in Vlaanderen bij het jaarlijkse huismussentelweekend dat de huismussengroepen steeds kleiner worden. Volgens deze studie zou de huismus sinds 1980 de helft van zijn populatie of 247 miljoen vogels, zijn kwijtgeraakt. Dat zijn duizelingwekkende cijfers. Dit gaat bovendien verder dan vogels. Het is een duidelijk signaal dat er iets misloopt in onze leefomgeving.
Het is bovendien niet moeilijk om de oorzaken van die sterke achteruitgang te achterhalen: vogels verliezen gewoon op verschillende plekken hun habitat. Het valt niet te ontkennen dat de landbouw veel heeft kapotgemaakt. Moderne landbouwtechnieken, zoals het gebruik van pesticiden of het feit dat steeds hetzelfde gewas op een grond wordt geteeld, hebben voor een sterke daling van het aantal weide- en akkervogels gezorgd. Ook de verwijdering van landschapselementen zoals knotwilgen, bomenrijen of heggen speelt een rol.
In de steden is de achteruitgang van het aantal vogels niet veel beter. Daar heeft het dan weer voornamelijk te maken met het verdwijnen van groen. In de loop der jaren kwamen er steeds minder klimopmuren of werden plantsoenen omgebouwd tot parkings.
Ook de renovatie van oude gebouwen speelt een rol. Waar huismussen vroeger nesten konden maken in oude muurspleten of onder dakpannen, zien ze daar steeds minder mogelijkheden toe, waarmee ik niet wil gezegd hebben dat mensen hun huizen niet mogen isoleren. Wél moeten we nadenken over hoe we vogels kunstmatige nestgelegenheid kunnen bieden. Zo worden in Nederland bij renovaties vaak huismussenloften aangebracht in de gevel. Bij ons is de aandacht voor dat natuurinclusief bouwen helaas nog steeds heel gering."
Gelukkig gaat niet elke vogelsoort erop achteruit; van 7 roofvogelsoorten zijn de aantallen de afgelopen decennia zelfs toegenomen.
"Een verklaring is dat er op gemeentelijk niveau bv. minder pesticiden worden gebruikt. Een andere is dat heel wat roofvogelsoorten in de afgelopen jaren meer bescherming hebben gekregen. Vroeger zag men alles wat kromme nagels en een naar beneden gebogen snavel had als ongedierte. Maar gelukkig is men beginnen inzien dat deze dieren bescherming verdienen. Toch worden nog steeds veel soorten clandestien geschoten of geroofd. Zo vernam ik recent nog dat er in Limburg een raaf, nochtans een beschermde soort, is teruggevonden met negen hagelbolletjes in zijn lichaam. Dat gebeurt nog te vaak.
Om het tij te keren moet je eigenlijk vogels beschermen op het moment dat ze nog talrijk zijn, niet als het te laat is. En nog steeds zie ik zaken gebeuren die de habitat van vogels aantasten. Zo lees ik dat de UGent een stuk bos gaat kappen en dat wil compenseren door een nieuw stuk bos te planten. Alleen vernietig je daarmee een jarenoud ecosysteem; het duurt immers jaren voor een nieuw bos een gelijkaardige biodiversiteit heeft. Gelukkig zie ik dat er bij de bevolking steeds meer aandacht voor natuurbeheer komt. Initiatieven als MaaiMeiNiet doen meer voor biodiversiteit dan de aanleg van eender welk stadspark. Dat geeft toch wat moed.”
De resultaten van het wetenschappelijk rapport ondersteunen het concept Post-2020 Global Biodiversity Framework of the Convention on Biological Diversity (United Nations Environment Programme, 2021), waarin wordt opgeroepen tot meer instandhoudingsinspanningen gericht op het voorkomen van nationale en wereldwijde uitsterving en de noodzaak om bedreigde vogelpopulaties te stabiliseren en te herstellen.
Om dit laatste succesvol te laten verlopen, moeten grootschalige instandhoudingsacties effectief worden geïmplementeerd in een reeks vegetatiezones. Er is een groot potentieel voor mechanismen binnen de EU-biodiversiteitsstrategie 2030 en met name via de voorgestelde EU-'herstelwet' om juridisch bindende doelen te definiëren om habitats en soorten te herstellen en dit streven te stimuleren. Dit zou sectoroverschrijdende acties vereisen om de natuur- en klimaatcrises tegelijk aan te pakken: netwerken van beschermde gebieden, soortenbescherming, natuurvriendelijke landbouw, bosbouw en visserij zijn allemaal belangrijke onderdelen van oplossingen voor de bredere leefomgeving.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de brandgans [Dirk Draulans]
Tot een kwarteeuw geleden sprongen vogelliefhebbers van vreugde een gat in de lucht als ze een brandgans zagen. Het winterbestand van de soort in Vlaanderen werd toen op een tiental exemplaren geraamd. Maar vanaf 1993 gingen de cijfers spectaculair omhoog. Het blad Vogelnieuws van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) meldde dat in januari 2017 bijna 10 000 brandganzen in Vlaanderen werden geteld. Het gaat hard!
De vrij kleine brandgans is een mooie vogel met als verenkleed een harmonische combinatie van wit, grijs en zwart. Ze is vooral herkenbaar aan de koptekening, zwart met wit voorhoofd, witte wangen met een zwarte vlek van de snavel tot het oog en een zwarte kruin. De brandgans heeft een lichtgrijze, witte onderzijde en een donkergrijze rug en vleugels met een opvallend patroon van witte en zwarte banden. Nek, hals, borst en staart zijn zwart. Snavel en poten zijn ook zwart. Man en vrouw zien er het hele jaar rond identiek uit. Maar het zijn geen sympathieke dieren. Ze halen geregeld stevig naar elkaar uit, hoewel ze in dichte groepen kunnen voorkomen.
De kuikens pikken gemeen naar hun ouders. De vogels zijn grazers die als een falanx (Griekse gesloten infanterieformatie) over een grasland kunnen lopen, voortdurend grassprieten en schorrenplanten oppikkend. Het geluid dat ze voortbrengen is een kenmerkend kort gegak, dat lijkt op het keffen van een hond.
Bioloog Eckhart Kuijken, de grootste ganzenexpert van Vlaanderen, geeft toe dat men niet goed weet waarom de brandgans zo succesvol is. De soort broedde vroeger in richels op kliffen en heuvels op onherbergzame plaatsen als Spitsbergen, Groenland en Arctisch Rusland (Nova Zembla). Voor haar overwintering migreerde ze zuidwestwaarts. Maar ze bleef geleidelijk zuidelijker broeden, eerst op het grote Zweedse eiland Gotland, later in Zeeland. Misschien komt er druk op de broedgebieden in het noorden. Het verhaal gaat dat de ijsberen voor hun overleving steeds meer afhangen van broedende ganzen, omdat ze door het smelten van het ijs, als gevolg van de klimaatopwarming, minder zeehonden te pakken krijgen.
De Vlaamse broedvogelpopulatie is een mengeling van verwilderde parkvogels en echt wilde ganzen, gedeeltelijk ontstaan uit ontsnapte en uitgezette dieren uit privécollecties. Er is met zekerheid vastgesteld dat er zich ook wilde exemplaren bij deze verwilderde populaties hebben gevoegd. In 1996 broedde in het Zwin een Russische brandgans, herkenbaar aan het ringetje dat ze in Rusland had gekregen. Mogelijk werd ze aangetrokken door parkvogels. Buiten parken blijft de brandgans een vrij schaarse broedvogel. Ze is wel zo talrijk geworden dat ze op de lijst van potentieel te verdelgen soorten is beland. Je kunt ook té succesvol zijn.
Wilde brandganzen zijn gepatenteerde trekvogels, dien in enkele dagen probleemloos 3 000 km kunnen vliegen. Ze hoeven daarvoor niet te trainen. Voor hun vertrek luieren ze wat en vreten ze zich vol om vervolgens het luchtruim te kiezen en een fysieke prestatie van meer dan olympisch niveau neer te zetten.
Het mekka van de brandgans in Vlaanderen zijn de Waaslandpolders, waar duizenden dieren overwinteren. Er zitten geregeld vogels met speciaal gemerkte kleurringen tussen, waarvan je met een telescoop de code kunt aflezen. De meerderheid van de geringde vogels is afkomstig uit parkgebieden: het Puyenbroeck in Wachtebeke, de Plantentuin van Meise, de begraafplaats Heimolen van Sint-Niklaas. Vogels uit de brede omgeving dus. Maar er passeren ook vogels uit het Henegouwse dierenpark Pairi Daiza en uit de Maasvallei. Aan het Schulensmeer en de Paalse plas in Beringen werd een deel van de dieren weggevangen en werden eieren geprikt om de populatiegroei te beperken.
De Waaslandpolders lijken zo wel een hub voor de parkvogels uit het hele land, die in de winter doen alsof ze wild zijn. Uit deze groep ontstond een sterk groeiende populatie van niet-trekkende broedvogels. Er zitten ook vogels uit de Zeeuwse broedpopulatie tussen, die als enige buitenlandse excursie in hun bestaan even de grens oversteken. Gelukkig zie je héél af en toe een dier of een koppeltje afkomstig van een eiland uit de Barentsz-zee. Echte wilde brandganzen. Dat maakt een ornitholoog gelukkiger dan lokale parkbeesten.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de grote lijster [Dirk Draulans]
De grote lijster lijkt sterk op de zanglijster, maar ze is een flink pak groter en robuuster. De donkerbruine vlekken op borst, buik en flanken hebben een ovale vorm, terwijl die van de zanglijster pijlpuntvormig zijn. De mantel is grijsbruin. Verder valt nog de bleke oogring rond de zwarte kijkers, de licht bruingrijze oorstreek en de donkere snavelpunt op. De lichaamslengte reikt tot 27 cm (lange staart); de spanwijdte varieert tussen 42 en 48 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 110 en 140 g. In tegenstelling tot de merel zijn de geslachten van de grote lijster niet van elkaar te onderscheiden.
De soort komt hoofdzakelijk voor in cultuurlandschappen met verspreide (hoge) bomen, en bosjes, parken, populierenbossen, boomgaarden, landgoederen en kerkhoven. Hij wordt ook vaak in de nabijheid van bebouwing waargenomen, hoewel het een schuwe vogel is die zich niet gemakkelijk laat benaderen. Grote lijsters in België en Nederland zijn overwegend trekvogel.
Het is een van de vroegste zangers van het jaar. Als het in januari niet te koud is, kan de grote lijster al beginnen te zingen. De ijle zang vanuit een hoge boomtop signaleert –misschien wat voorbarig – dat de lente in zicht komt. In februari en maart is het gezang niet meer uit de lucht. De grote lijster presenteert een wat mysterieus en klagerig, maar toch pakkend en melancholisch liedje, bestaande uit korte strofes van fluitende, in hoogte variërende tonen. Het klinkt niet echt luid, maar toch kan je het tot 2 km ver horen. Zijn roep is in vlucht een ratelend ‘tjirr’, dat bij alarm luider klinkt en langer wordt aangehouden. Een voordeel voor natuurliefhebbers die geen ochtendmensen zijn, is dat de grote lijster niet vroeg wakker wordt: meer dan andere vogels is hij een zanger van overdag.
De grote lijster ziet het ook groot: zijn territorium kan tot 17 ha beslaan. Ter vergelijking: de verwante merel heeft dikwijls genoeg aan een tuin van minder dan ½ ha. De vogel voedt zich vooral in open landschappen. Daardoor is hij bijna altijd op zijn qui-vive. Als hij niet voortdurend zou opletten, zou hij gemakkelijk het slachtoffer worden van roofdieren. Je ziet de grote lijster dan ook vaak rechtop zitten, rondkijkend naar potentieel gevaar. Soms vraag je je daarbij af of hij wel voldoende tijd heeft om eten te zoeken. Hij is een echte besseneter – zijn Latijnse (Turdus Viscivorus) en Engelse namen (Mistle Trush) zijn geïnspireerd op zijn voorkeur voor bessen van de maretak. ’s Winters verdedigen mannetjes besdragende bomen tegen rivalen van alle soorten. In de herfst vormen grote lijsters echter groepen, gebaseerd op familiegroepen, die zich verzamelen op plekken waar bessen of sierappels overvloedig aanwezig zijn. Deze rondzwervende groepen, soms 30 tot 40 vogels, vliegen van boomtop naar boomtop, met elkaar contact houdend middels hun ratelende roep. Op de grond zoekt de grote lijster ongewervelden: insecten, spinnen, slakken en regenwormen – hij is een omnivoor. De jongen worden vooral met ongewervelden gevoed – vlees is ook voor de juvenielen gunstiger dan alleen groenten en fruit.
De grote lijster handhaaft wel de in de mensenwereld steeds minder klassiek wordende rolverdeling van de vrouw thuis bij de kinderen en de man als kostwinner. Het vrouwtje neemt voor het grootste deel van het broeden voor haar rekening, maar het mannetje komt haar wel constant voeden. Er wordt meestal in de takvork van een boom of een struik genesteld. Het nest is een slordig, omvangrijk, komvormig bouwsel van gras, plantenstengels en -wortels, mos en dorre bladeren, vermengd en versterkt met aarde.
De nestkom zelf is bekleed met fijn gras. Doorgaans tellen de 2 legsels 4 tot 5 roomkleurige tot lichtgroene, paarsbruin gespikkelde eieren. Zodra de jongen zijn uitgekomen, nemen beide ouders de voedertaak waar. Maar het vrouwtje gaat vrij snel over tot het voorbereiden van een tweede broedsel, soms in hetzelfde nest als het eerste, terwijl het mannetje verder zorgt voor zijn eerste kroost. Jonge vogels kunnen maandenlang bij de ouders blijven.
De grote lijster is, net als de merel, een soort die zich aan een door de mens beïnvloede leefomgeving heeft aangepast. In de 18de en 19de eeuw ging haar bestand snel omhoog, omdat ze haar oorspronkelijke biotoop van beboste berghellingen aanvulde met een kolonisatie van het platteland. Maar hoewel haar voortbestaan niet bedreigd is, zelfs niet in Vlaanderen, zijn er signalen dat de soort het de laatste decennia niet goed doet (‘kwetsbaar’ op de Rode Lijst van broedende vogels).
De bezorgdheid groeit, zeker omdat niet duidelijk is wat er misloopt. Misschien is de sterke afname van ongewervelden als gevolg van grootschalig pesticidegebruik een probleem: misschien veroorzaakt de opstapeling van pesticiden in het grote lijsterlijf problemen, zoals het dunner worden van de eischalen. Mogelijk is de intensifiëring van de landbouw de voornaamste oorzaak, omdat er minder voedsel in de bodem van akkers en weilanden beschikbaar is. Het zou doodjammer zijn mocht het vrolijk-makende ijle wintergeluid van de soort uit onze leefomgeving verdwijnen.
De ooievaar minder afhankelijk maken van kunstmatige ooievaarsdorpen
Geraadpleegde bronnen: Beestenboel: de ooievaar [Dirk Draulans] / Webbekoms Broek [Agentschap Natuur en Bos]
Als je in Oost-Europa rondreist, merk je hoe de ooievaar er inherent deel uitmaakt van het dorpsbeeld: overal zie je zijn grote nesten, op kerken, boerderijen, gewone huizen. Bij ons is de soort vorige eeuw uit het plaatje verdwenen. De ooievaar schurkt in België en Nederland tegen de noordwestelijke grens van zijn leefgebied aan. Hij verloor zijn natuurlijke biotoop. Ooievaars hebben vochtige graslanden nodig voor hun voeding en die zijn in een grote drooglegging massaal aan industriële landbouw opgeofferd. De combinatie met verdelging en pesticiden was er te veel aan.
Sinds een halve eeuw hebben natuurliefhebbers ooievaarsdorpen gecreëerd, waar de vogels geschikte nestgelegenheden kregen en werden bijgevoederd. Bij ons gebeurde dat in het Zwin en het dierenpark Planckendael. In beide kolonies broedt nu elk jaar samen een 100-tal koppels. In Nederland maken vele honderden ooievaars gebruik van zulke faciliteiten. Bizar is dat er bij ons nog altijd bijna geen exemplaren buiten de kolonies broeden. Blijkbaar zijn de omstandigheden in ons buitengebied nog altijd niet geschikt en toch ...
In het natuurgebied Webbekoms Broek, aan de Halve Maan in Diest is sinds 2018 een ooievaarskoppel aan het broeden. Dat is uitzonderlijk in die regio. Het natuureducatief centrum van Webbekoms Broek en het Agentschap Natuur en Bos proberen al enkele jaren (sedert 2016) ooievaars naar Diest te lokken door ooievaarspalen te zetten en dat is dus nog niet zo lang geleden gelukt.
Dank zij een gloednieuw natuurbeheerplan(2020-2044) kon men inschatten waar het gebied kan worden hersteld van al te grote ingrepen uit het verleden ten voordele van de natuur. Daarbij is het vernatuurlijken van het watersysteem een eerste zaak. Samen met de waterbeheerder (Vlaamse Milieumaatschappij) zet men in op het bijhouden van grondwater en het opstuwen van de Demer in het gebied. Door het dempen van verschillende greppels en het herprofileren van grachten wordt het kwelwater zolang mogelijk in het gebied gehouden. Door deze vernatting creëert men kansen voor de zeldzame grondwaterafhankelijke fauna en flora en zorgt men ervoor dat het grondwaterpeil in de zomer niet (te) diep wegzakt. Men vergroot de belevingswaarde en de waterveiligheid voor de mens en zorgt op deze manier ervoor dat er meer koolstof in de bodem worden vastgehouden.
Aanvankelijk bleven de broedende vogels ook in de winter ter plekke, met dank aan het voedsel dat hun werd verschaft. Maar de kolonies werden zo groot dat bijvoederen onhoudbaar bleek. Omdat de kikkers, jonge eenden en grote insecten waar ooievaars van leven in de winter in onze contreien bijna onvindbaar zijn, moeten de vogels voor hun overleving tijdelijk naar het zuiden migreren. Dat begonnen ook de semi-wilde dieren uit de ooievaarsdorpen te doen. Nu trekt meer dan de helft van de half-tamme ooievaars in de winter naar warmere oorden. Ooievaars overwinteren in Spanje en Portugal of in de Sahel, in landen als Senegal en Mauritanië.
Het trekgedrag van de dieren kan grote verschillen vertonen. Sommige blijven in hun broedgebied, andere blijven ergens onderweg hangen. Niet afgedekte vuilnisbelten in Spanje en Marokko zijn een naar onze normen lelijke, maar naar ooievaarsnormen duidelijk aantrekkelijke overwinteringsbiotopen: tienduizenden vogels brengen er een groot deel van hun winter door. Wetenschappers houden hun hart vast voor wat er zal gebeuren als Spanje (eindelijk) de Europese verplichting om vuilstorten af te dekken, zal volgen. Dat zal slecht nieuws zijn voor veel ooievaars.
De dieren kunnen 7 tot 8 uur per dag vliegen. In gunstige omstandigheden leggen ze dan 500 km af. Het vakblad Science publiceerde een interessant artikel over het trekgedrag van ooievaars. De vogels proberen zo veel mogelijk gebruik te maken van thermiek (opstijgende warme lucht) om hoog in de hemel een geschikte rugwind te vinden.
Met speciale zenders konden de onderzoekers de snelheid bepalen waarmee individuele ooievaars met hun vleugels slaan. Er zit veel variatie op: sommige dieren doen het dubbel zo snel als de andere. Vooral jonge vogels moeten sneller slaan om hun positie in een troep te kunnen handhaven. Ze proberen ervaren oudere vogels te volgen en zo te profiteren van hun kennis om goede thermiekstromingen te vinden. Vogels die onderweg minder met hun vleugels hoeven te slaan, trekken doorgaans verder dan de vogels die moeilijker vliegen. Of dat ook betekent dat ze hogere overlevingskansen hebben, is nog onduidelijk.
De torenvalk is al van ver te herkennen aan de lange, spitse vleugels en de lange staart, maar vooral aan de karakteristieke, biddende vlucht die hij vaak uitvoert boven de bermen van auto(snel)wegen of boven luchthavens. Tijdens dat bidden houdt hij zijn breed uitgewaaierde staart schuin naar beneden, met de kop tegen de wind in.
De torenvalk komt in Vlaanderen nog steeds wijdverspreid voor. De populatie fluctueert traditiegetrouw met de populatiecycli van veldmuizen, zoals dat het geval is bij de meeste roofvogels en uilen. Ook strenge winters met veel sneeuw en langdurige vrieskou kunnen een negatieve invloed hebben op de aantallen.
In de periode 2000-2002 werd de Vlaamse populatie nog geschat op 2300-3500 broedparen. De huidige schatting (1800-2800) pakt al heel wat lager uit en de bovengrens ervan is wellicht nog overschat. Het veldwerk voor de nieuwe vogelatlas voor Vlaanderen zal de onderzoekers wellicht wijzer maken, maar we kunnen nu reeds stellen dat ook de torenvalk, net als vele andere soorten, niet lijkt te ontsnappen aan de negatieve ontwikkelingen in het agrarisch gebied.
In Nederland (periode 2013-2015) is er sprake van een overduidelijke, sterke afname. Een halve eeuw geleden was de torenvalk er veruit de meest algemeen voorkomende roodvogel, maar de afname sindsdien bedraagt ongeveer 75%. Redenen voor deze zorgwekkende achteruitgang zijn onder meer de intensivering van de landbouw, die een sterke afname van het muizenaanbod veroorzaakte, de toename van natuurlijke predators als havik en buizerd en het verdwijnen van natuurlijke nestgelegenheid door de afname aan kraaien en eksters in het landbouwgebied.
Het jaarrond bestrijden van kraaiachtigen – zoals in Vlaanderen is geregeld door het Soortenbesluit van 15 mei 2009 – heeft dus rechtstreeks een negatieve impact op populaties van roofvogelsoorten die oude nesten van andere vogelsoorten recupereren om voor het nageslacht te zorgen. Niet alleen torenvalken, maar ook boomvalken en ransuilen zijn daar rechtstreeks de dupe van. Ter verduidelijking: het hele jaar bestrijden van kraaiachtigen in Vlaanderen gebeurt met vuurwapens, maar ook met vangkooien zoals trechtervallen en larsen-kooien.
Voor de jacht heeft de torenvalk in principe open terrein met lage vegetatie nodig om zijn potentiële prooidieren te kunnen zien en bemachtigen. Voor het overige is de torenvalk niet zo kieskeurig. Vaak kan men torenvalken zelfs midden in de stad zien, waar zij op kerktorens en andere hoge bouwwerken overnachten en zelfs broeden. In de bergen en op andere plaatsen met rotsen of steengroeven kiezen zij spleten of holten in de steile wanden als broedplaats. Torenvalken broeden echter voornamelijk aan bosranden, in houtwallen en in vrijstaande bomen of bomenrijen. Grote, aaneengesloten bossen lijken ze te mijden. Op plaatsen waar weinig of geen nestgelegenheid voorhanden is, kunnen halfopen nestkasten soelaas bieden. Dergelijke nestkasten worden relatief snel in gebruik genomen, op voorwaarde dat er in de onmiddellijke omgeving voldoende voedsel (muizen) te vinden is.
De populatiedichtheid is dus in het algemeen afhankelijk van de hoogte van het bereikbare voedselaanbod, met name van de aantallen veldmuizen. Ook de weersomstandigheden kunnen van invloed zijn, omdat de jachtactiviteit door hevige of aanhoudende regen wordt beperkt. Hierdoor kan de populatiedichtheid zeer uiteenlopen, namelijk van 3 tot meer dan 30 broedparen op een oppervlakte van pakweg 100 km². De dichtheid kan in hetzelfde gebied van jaar tot jaar dus sterk verschillen. Zo kunnen en bv. in een jaar met veel muizen 18 paren zijn, terwijl er het volgend jaar, na het ineenstorten van de veldmuizenpopulatie, slechts 3 paren succesvol broeden.
Torenvalken jagen op een zeer opvallende en karakteristieke manier al biddend op kleine dieren op de grond, maar ze jagen ook vanaf een zitplaats. Dat kan een boompje zijn, maar ook een weidepaal, een verkeersbord of een verlichtingspaal. Een onderzoek in Groot-Brittannië wees uit dat beide jachtmethoden in het voor- en najaar ongeveer evenveel werden gebruikt, terwijl in de winter voor ongeveer 85% van alle pogingen vanaf een zitplaats werd gejaagd om energie te sparen. De hoogte van de vegetatie speelt voor de bereikbaarheid van potentiële prooien een doorslaggevende rol. Dit betekent dat een succesvolle jacht bij een te hoge plantengroei nauwelijks mogelijk is.
Een hele jaar door zijn kleine zoogdieren, met name woelmuizen, de favoriete prooi. In Midden-Europa vormt de veldmuis het hoofdvoedsel van de torenvalk, in Noord-Engeland en Zuid-Schotland is dat de aardmuis. Naast kleine zoogdieren, worden ook kleine vogels gevangen, vooral wanneer er onvoldoende muizen zijn. In de zomer zijn dat vooral net uitgevlogen jongen. Bovendien vangen ze ’s zomers ook wel hagedissen, insecten (kevers, krekels en sprinkhanen) die voor een deel op de grond lopend worden buitgemaakt en af en toe regenwormen en kleine naaktslakken. Onverteerbare resten van prooien worden – zoals bij uilen – uitgescheiden via braakballen.
Braakballen van torenvalken zijn te herkennen aan het feit dat ze heel vast in elkaar zitten en meestal veel muizenharen bevatten, naast vogelveren en chitineresten van kevers. De braakballen hebben een lengte van 3.5 – 4.5 cm en een diameter van om en bij de 1.4 – 2.2 cm. Dank zij het analyseren van braakballen kan worden nagegaan welk voedsel ze in een bepaald gebied voornamelijk tot zich nemen en – niet onbelangrijk – welke prooidiersoorten in dat gebied voorkomen.
Door het feit dat de torenvalk vooral muizen op zijn menu heeft staan, werd de soort in 1956 beschermd. De torenvalk was zo de eerste roofvogelsoort die wettelijke bescherming kreeg in ons land. Pas 10 jaar later werd die bescherming uitgebreid naar alle roofvogelsoorten. Om vele vogelsoorten te behoeden voor uitsterven, moet er dus dringend iets gebeuren aan de manier waarop wij aan landbouw doen in Vlaanderen. De schaalvergroting, het gebruik van pesticiden, het verdwijnen van kleine landschapselementen, zoals heggen, bomenrijen en solitaire bomen en de keuze voor uitgestrekte monoculturen degraderen de biodiversiteit in het huidige landbouwlandschap. Er is dus nog veel werk aan de winkel.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel herfst 2021 – natuurgids en vogelaar, Tim De Winter
Invasie! Plots zijn ze overal, met hele hordes tegelijk. Ze huppen op de grond en knabbelen van de zonnebloempitten op de voedertafel. En tijdens de winter kunnen ze met veel zijn. De kepen zijn terug.
Kepen zijn uitgesproken wintervogels, net als hun neefjes, de vinken. In Scandinavië zijn kepen zo gewoon als onze koolmees of onze merel. En tijdens de winter komen ze bij ons. Te koud, te veel sneeuw, te weinig eten; dan blijf je niet hangen en vertrek je. Sommige jaren komen ze met duizenden tegelijk, andere jaren helemaal niet. Als je berging vol is, moet je niet om boodschappen en moet je het huis niet uit. Als de Scandinavische bossen massaal beukennootjes en andere zaden produceren, hebben we hier ’s winters weinig of geen kepen. Dan blijven ze hangen in het noorden, in Zweden, Denemarken en Duitsland, want dieren zijn precies als mensen. Je gaat niet onnodig honderden km verder vliegen als het thuis even goed is.
Maar als de beukennootjesvoorraadkast leeg is, dan houden ze het in hun land voor bekeken. Met hele groepen vliegen ze dan naar het zuiden en veroveren ze onze Lage Landen. Een invasie noemen we dat: als er een vogelsoort is die plots, zoals ‘den Duits’ in 1940, met een heel leger aan je voordeur staat en je totaal geen idee hebt wat je overkomt.
Maar zo’n blitzkrieg van kepen is toch net iets anders. Het enige wat ze bezetten, is je voedertafel. Het enige waar ze beslag op leggen, is je voorraad zonnebloempitten. De enige die ze terroriseren, zijn de andere wintergasten, want eten is belangrijk en de winter is koud en donker.
Eenmaal zo’n keep weet dat die ergens een goedgevulde voorraad vindt, zal die daar blijven. Ze kunnen in hun korte leventje behoorlijk plaatstrouw zijn en enkele jaren na elkaar hetzelfde stukje bos, hetzelfde brokje tuin, dezelfde voedertafel bezetten. Sla jouw voorraad, zaden, pitten en graantjes dus maar al in. Het is een leuk zicht om zo’n keep een zonnebloempit te zien oppeuzelen: ze rollen de pit in hun snavel en pietsen zodanig dat het zaadje los komt. Je hebt geen kanarie in een kooitje nodig voor zo’n koddig schouwspel. In je eigen tuin zie je net hetzelfde gebeuren.
En ook al zijn ze familie van de vink, die kepen zien er toch nét iets anders uit. Zelfs in een winters waterzonnetje kan je bij de mannetjes hun mooie oranje vestje zien, met de zwarte banden op hun vleugels. En uiteraard de massieve bek, zoals bij alle vinkachtigen. Alleen heeft de keep een gele snavel; bij vinken is dat nogal saai grijs. Ze zouden mooi kunnen zingen, die kepen, maar die zang hoor je bij ons in de winter niet. Dan hoor je enkel de schrale, hoge vluchtroep waaraan ze hun Nederlandse naam te danken hebben: een hees, nasaal ‘kwèèèhp’. Zo weet je het direct: die fladdervogel boven je hoofd is geen vink, maar een keep. Toch handig als een vogel z’n eigen naam roept.
Een keer op je voedertafel is dus best wel een leuke waarneming. Nog beter wordt het wanneer je naar bosgebieden gaat waar ze beukennootjes scharrelen en de zaden uit de coniferen plunderen. In échte invasiejaren kan het gebeuren dat er opnieuw een ‘Ardennenoffensief’ plaatsvindt: dan komen er soms duizenden kepen bij elkaar rondfladderend hun naam verkondigen. Dan weet je het, daar zijn de kepen weer.
Geraadpleegde bronnen: Onze Natuur & InfoNu (rubriek: natuur en dier)
Een enthousiaste vogelliefhebber kan je vertellen dat de roodborst winter én zomer bij ons vertoeft. En toch … voelen we ons verplicht om die illusie voor eens en voor altijd de wereld uit te helpen. Want de roodborst die afgelopen zomer in onze bossen kwam broeden, houdt nu misschien wel heerlijk siësta onder de Spaanse zon. En het flukse vogeltje op je winterse voedertafel bracht zijn kroost wellicht groot in de bossen van Scandinavië.
Het is op z’n zachtst gezegd vreemd te noemen dat onze zomerse roodborsten wegtrekken, terwijl de Scandinavische exemplaren bewijzen dat de soort wel degelijk bestand is tegen onze winterkou. Daarom migreren ook niet alle roodborsten naar het zuiden. Sommige blijven gewoon hier overwinteren, als dat hun beter uitkomt.
De roodborst is een typisch voorbeeld van een deeltrekker: een vogel met variabel trekgedrag. Andere deeltrekkers zijn o.a. de grauwe gans, de merel, de roerdomp, de spreeuw, de vink en de blauwe reiger.
Of zo’n vogel naar het zuiden trekt of niet, hangt af van een samenspel van omstandigheden. Hoe koud is het ‘s winters in de broedplaats? Is er voldoende voedsel aanwezig? Is de vogel in goede conditie? Dat zijn allemaal factoren die iedere vogel voor zichzelf in de weegschaal legt.
Voor de Scandinavische roodborsten is de keuze snel gemaakt: bij hen wordt het ‘s winters zo koud dat ze wel moeten verhuizen richting zuiden. Mannetjes trekken minder ver naar het zuiden dan vrouwtjes, waarschijnlijk omdat ze in de lente zo snel mogelijk terug in hun broedgebied willen zijn om hun territorium te verdedigen. Roodborsten in Zuid-Europa gaan dan weer door het leven als standvogel: ze blijven winter en zomer in hun eigen territorium.
Maar bij ons hangt het er allemaal een beetje van af. Ongeveer de helft van onze populatie, vooral vrouwtjes en jonge vogels, trekt zuidwaarts. Britse roodborsten, die in een gelijkaardig klimaat leven, migreren trouwens niet naar andere landen. Dat komt omdat er bij ons in verhouding veel minder gebieden zijn die geschikt zijn als broedgebied én als overwintergebied.
Wanneer er ‘s winters een heleboel noordelijke vakantiegangers aankomen, willen die ook elk een plek voor zichzelf en zijn bereid om daarvoor een flink (soms dodelijk) gevecht aan te gaan. Roodborsten staan niet voor niets bekend als de ‘agressiefste van alle zangvogels’. De vogels uit het noorden jagen onze inwoners dus letterlijk weg. Individuen die het minst sterk in hun schoenen staan – vrouwen en kinderen – moeten oprotten. De sterkere mannetjes zijn wél bereid om de strijd aan te gaan en hun zuurverdiende territorium te behouden. Een tocht naar het zuiden is immers niet zonder gevaar: veel roodborsten halen hun vakantiebestemming niet. Voor een vogeltje dat amper 17 g weegt, zijn tochten tot 90 km per nacht allerminst een pretje.
Alleen als je tuin aan alle eisen op de checklist van de roodborst voldoet, blijft het vogeltje gedurende het ganse jaar ter plaatse. Het gaat dan om grote tuinen met veel beschutting van groenblijvende struiken en voldoende voeder in de winter. In onze bossen willen roodborsten meestal wel broeden, maar ze vinden er onvoldoende voedsel om ook de winter door te komen. Tenslotte zijn er de kleinere tuinen waar roodborsten ’s winters graag aan het vogelbuffet aanschuiven, maar waar ze hun kroost niet durven grootbrengen omdat er teveel beweging is.
Of er in jouw tuin een standvogel dan wel een Scandinavische inwijkeling huist, kan je nagaan door de kalender er even bij te nemen. Kwam jouw roodborst al in augustus je tuin onveilig maken, dan heb je zo goed als zeker te maken met een mannetje dat het jaarrond in België vertoeft. Maar kwam je wintergast pas aan nà half september, dan komt het vogeltje hoogstwaarschijnlijkuit het hoge noorden.
De roodborst leidt een sterk solitair leven en is erg agressief naar soortgenoten. Alleen in de broedtijd kan hij een soortgenoot verdragen en dat is natuurlijk noodzakelijk voor de voortplanting. Veel mensen kennen het kinderliedje roodborstje tikt tegen het raam nog wel: “Roodborstje tikt tegen 't raam, tik, tik, tik. Laat mij erin, laat mij erin. 't Is hier te guur en te koud naar mijn zin. Laat mij er in, ja er in”.
Ja, heel aandoenlijk zo’n vogeltje in de kou, hongerig voor het raam en die naar binnen wil voor voedsel en warmte. Maar de werkelijke reden van het tikken, of beter pikken, tegen het raam is dat de roodborst zijn spiegelbeeld ziet en dus een soortgenoot, die hij zeer vijandig bejegent. Dit agressief gedrag vertonen zowel de mannetjes als de vrouwtjes waarbij ze nadrukkelijk hun rode borstveren tonen. De prikkel van dit 'rood' is zo sterk dat ook een bosje rode veren of een rood lapje kan worden aangevallen, ook mannetjes vinken, met een veel minder sprekende rode borst, kunnen soms worden bestookt.
Dit sterke solitaire gedrag zien we een groot deel van het jaar. Vooral in de zomer en winter verdedigen deze vogeltjes overtuigend hun territorium. Als de broedperiode aanbreekt laat het hofmakende vrouwtje van de roodborst een scherpe eenlettergrepige kreet horen. Als het mannetje met voedsel dichterbij komt, laat ze haar vleugels zakken en trillen. De kreet verandert dan in een snel herhaald geluid. Deze houding en de klankuitingen van het roodborstvrouwtje zijn niet te onderscheiden van jonge roodborstjes die door hun ouders worden gevoerd.
Overigens verloopt een dergelijk eerste contact niet succesvol. Bij de eerste contacten is er sprake van dreigen. Als het mannetje aanvalt, wijkt het vrouwtje terug, maar zij verlaat het territorium niet wat een mannetje wel zou doen. Al gedraagt het vrouwtje zich angstig, toch blijft ze ook halsstarrig. Dit vogeltje is niet bang voor mensen, ben je in de tuin aan het werken waarbij je ook in de grond spit dan controleren ze op korte afstand of er wat eetbaars te vinden is in de zojuist omgewoelde grond. Overigens zoeken deze vogeltjes ook in andere omstandigheden hun voedsel op de grond waarbij gezocht wordt naar insecten en andere kleine diertjes.
Als na de aanvankelijke aarzelingen zich een koppeltje heeft gevormd wordt een nestje gebouwd. De roodborst heeft een voorkeur voor met hout begroeide plaatsen met onderbegroeiing. Als dat aanwezig is kan men nesten aantreffen in naald- loof- en moerasbossen, grote tuinen, boerenerven, bij houtwallen, begraafplaatsen.
De bouw van het nest vindt plaats op of vlak boven de grond. Daarbij wordt gebruik gemaakt van takkenbossen, hout en rietstapels, muurnissen, gaten in bomen, in struiken, tussen klimop, nestkasten en zelfs in lege blikken. Kortom, een grote variatie van nestkeuze maar steeds wel goed verborgen.
Veelal brengt de roodborst twee legsels groot en per legsel is er sprake van 5 tot 6 eieren die 2 weken worden bebroed. Na het uitkomen van de eieren blijven de jongen nog 14 dagen in het nest om daarna uit te vliegen. Na het uitvliegen worden ze nog een week door de ouderdieren verzorgd. De jongen hebben een bruin genuanceerde tekening waar nog geen rode borst op aanwezig is. Daarmee wordt er ook geen prikkel tot agressie gegeven aan de ouderdieren en bovendien zijn de jonge roodborsten ook beter gecamoufleerd.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de krakeend (Dirk Draulans]
Is er een sluipende en geweldloze machtsovername aan de gang in onze natuur? Het is te vroeg om het te zeggen, maar het zou kunnen. De stiekeme veroveraar is de krakeend, het onwetende slachtoffer de wilde eend, die wel nog altijd veel talrijker aanwezig is. Beide soorten zijn nauw verwant. Hun vrouwtjes lijken zo sterk op elkaar dat je ze in zit haast alleen aan hun snavel kunt onderscheiden: die van de wilde eend heeft meer oranje dan die van de krakeend.
In vlucht is het verschil duidelijker: krakeenden hebben een goed zichtbare witte vlek (een ‘spiegel’ in biologenjargon) op hun achtervleugel. De mannetjes van de krakeend zijn minder opvallend en wat kleiner dan die van de wilde eend. Een groot deel van hun lijf is bedekt met een fijne grijze tekening, die uitloopt op de zwarte anaalstreek. Vele tinten grijs bieden een fraaie aanblik.
De twee soorten lijken niet in rechtstreekse competitie met elkaar te staan, maar hun bestand evolueert wel in tegengestelde richting: dat van de wilde eend gaat achteruit, dat van de krakeend zit in de lift. En hoe! Het gaat hard voor de soort.
De Vlaamse vogelatlas van 2002 leert dat pas in 1972 het eerste bewezen broedgeval werd geregistreerd. Nadien ging het zo snel dat verondersteld kan worden dat bij tellingen de krakeend geregeld over het hoofd werd gezien. Dat heb je met een discreet gekleurde soort, die zich ook onopvallend gedraagt. Zelfs haar roep is nederig: de krakeend dankt haar naam aan het bescheiden ‘krek-krek’-geluid dat ze maakt.
In 1986 zouden er al 250 broedparen in Vlaanderen geweest zijn, in 2000 zo’n duizendtal. De soort koloniseerde aanvankelijk vooral de Scheldepolders en het Antwerpse havengebied. Ze breidde zich uit door de Schelde stroomopwaarts te volgen. Ze ontdekte ook de vijvergebieden van Midden-Limburg en later de West-Vlaamse polders.
Ornithologen hebben geen goed zicht op de grootte van het huidige broedbestand bij ons, ook omdat het plaatselijk weer snel kan afnemen. In Nederland wordt het op zo’n 25 000 koppels geraamd; eind jaren 1960 waren het een 10-tal. De toename van de krakeend wordt toegeschreven aan een grote verhuizing, waarbij twee factoren een rol spelen.
Enerzijds is er het massale verdwijnen van de broedgebieden in vooral Rusland, onder meer door het ontginnen van en uitdrogen van grote meren. Anderzijds bleven vogels die in de winter als trekkers tot bij ons kwamen, steeds meer hangen. Ze profiteerden zo van de eutrofiëring of toegenomen voedselrijkdom van onze wateren. Daardoor kwamen er meer algen en andere voedselelementen die een krakeend graag ter beschikking heeft. Haar voeding is beter afgestemd op onze overbemeste landelijke leefomgeving dan die van de wilde eend.
De krakeend is een grondeleend die niet of nauwelijks duikt en als zodanig gebonden is aan ondiepten, oevergebieden en aangrenzende landbouwgebieden. Voor broeden is de krakeend afhankelijk van ruigere oevervegetatie voor de bescherming van het op de grond gelegen nest tegen predatoren. In de ruiperiode (augustus), wanneer de soort niet in staat is tot vliegen, is de krakeend afhankelijk van grote waterrijke gebieden met goede schuilmogelijkheden in de oevervegetatie.
De soort zou tijdens het broeden eveneens profiteren van haar discrete levenswijze en van het feit dat de mannetjes de vrouwtjes blijven bijstaan. Mannelijke wilde eenden daarentegen verdwijnen nadat hun vrouwtjes aan het broeden zijn geslagen. Veel nesten van krakeenden zijn nog beter verstopt dan die van de wilde eenden. Ze broeden ook later in het seizoen, waardoor ze minder kuikens zouden verliezen aan allerlei roofdieren, zowel boven als onder water. Ze heeft dus zonder dat ze het beseft veel om een succesverhaal te worden.
Geraadpleegde bronnen: Grasduinen: Plan kraanvogel [Jaap Loohuis]
Wie kraanvogels ziet vliegen, wordt teder in het hart. Dat komt door hun betoverend voorkomen en de grote gratie waarmee ze zich bewegen. Toch is het bestaan van de 14 soorten die de wereld rijk is bepaald geen sprookje, want hun leefgebieden worden bedreigd.
Ieder jaar trekken kraanvogels in V-formatie hun baan over ons land op weg naar het Spaanse winterkwartier (Extremadura langs de grens met Portugal) of zomerkwartier in stil Scandinavië. Ieder jaar zijn er vogelaars die groepjes in de kijker krijgen op traditionele pleisterplaatsen, waar ze een dag of wat blijven hangen.
Daarna vliegen ze weg, want nestelen dat is er bij ons al heel lang niet meer bij (naar schatting 250 jaar geleden … tot er eind april van dit jaar 2 kraanvogels het levenslicht zagen in de vallei van de Zwarte Beek in Koersel (Beringen), waar Natuurpunt reeds 50 jaar aan het natuurherstel van het veengebied (1000 ha) werkt samen met het Agentschap voor Natuur en Bos en de Vlaamse Landmaatschappij en dát heeft geloond. Het is in Noord-Europa een schaarse broedvogel van hoogvenen in bossen, aan meren met rietvelden of langs rivieren met oeverbossen, meestal in afgelegen gebieden.
Met een lichaamslengte variërend tussen 115 en 130 cm is het de grootste Europese vogel met een slordige bos lange sierveren op de rug met zwarte punten eindigend in de staart (struisvogelachtig uitzicht). Zijn vleugelspanwijdte reikt tot 230 cm en zijn lichaamsgewicht schommelt tussen 4.5 en 6 kg. Hij is hoofdzakelijk licht blauwgrijs van kleur en heeft een rode kruin. Maar in de broedtijd is de rug meestal roestbruin door het inwrijven met modderig en ijzerhoudend veenwater. Wangen en hals opzij zijn helder wit. Gezicht en keel zijn zwart, de onder-hals en borst zijn lichtgrijs. De lange, dikke poten zijn donkergrijs. Tijdens de vlucht zijn de zwarte gevingerde vleugelpunten aan de vleugels duidelijk merkbaar. Kraanvogels vliegen in rijen of in V-formatie of zelfs in losse zwermen. De vlucht is krachtig, direct met uitgestrekte kop en poten, de vleugels recht en vlak gehouden met ondiepe vleugelslagen tussen de korte glijvluchten.
Wat er is mis gegaan meer dan twee eeuwen geleden valt gemakkelijk te raden. Bejaging, maar vooral ook drooglegging en ontginning van de moeraswildernis die een kraanvogel onvoorwaardelijk nodig heeft om zich voort te planten. Momenteel broeden ze alleen nog in Scandinavië en zijn de zuidelijkste nesten te vinden in Sleeswijk-Holstein en in moerassen langs de Elbe. Het is de relatief kleine en uniek gelegen deelstaat in Noord-Duitsland, grenzend aan Denemarken, voor een groot gedeelte omgeven door zee: de Noordzee in het westen en de Oostzee in het oosten. Duitse vogelwachters leggen hiervoor in de winter broedgebiedjes aan. Ze dammen afwateringssloten af om voormalig moeras weer blank te zetten. Ze kappen de overtollige berkenopslag die je krijgt nadat veengebied is ontwaterd. Ze stuwen eilandjes op van het soort waarop een kraanvogel bij voorkeur zijn nest bouwt. Een andere, heel belangrijke factor is de absolute rust. Tijdens de broedtijd zorgen kraanvogelwachters ervoor dat in dag- en nachtploegendienst de broedgebieden hermetisch worden afgesloten. Geen hond, geen wandelaar, geen fotograaf, helemaal niemand komt erin.
In het voorjaar voert de kraanvogel als balts een spectaculair dansritueel op soms met honderden (vooral onvolwassen) vogels tegelijk op favoriete plaatsen. Alle kraanvogels van de wereld dansen, waarbij ze buigen en daarna hun kop met ritmische sierlijke zwaai omhoog brengen, gevolgd door een elegante beweging in een tweevoetige sprong met open vleugels.
Typerende is de houding bij de samenhorigheidsroep, waarbij het wijfje met een paar korte tonen inzet en de man met luid geschal haar bijvalt. Het enorme volume daarvan is afkomstig uit de verlengde, gekronkelde luchtpijp. Met een uitgebreid repertoire aan rituele houdingen brengen de kraanvogels hun stemmingen tot uitdrukking. De beroemde dans is ontleend aan de balts, maar deze uit zich ook bij een reeks andere vormen van opwinding. Zelfs bij kuikens die nog in geen jaren geslachtsrijp zijn. De contactroep voornamelijk hoorbaar tijdens de vlucht is een diep, trompettend, trillende of krassend ‘krro’ of ‘karr’ in het najaar vermengd met kenmerkend fluitend ‘(ge)tsjierp’ van jongen.
Anders dan lepelaars, aalscholvers of reigers broeden kraanvogels nooit in kolonieverband. Buiten de broedtijd leven ze graag in groepsverband, maar in de broedtijd zoeken kraanvogelparen de strikte afzondering. Ieder jaar keren ze terug naar hetzelfde broedgebied en vaak bouwen ze hun nest zelfs precies op dezelfde plek als het jaar voordien. In hun traditievorming lijken kraanvogels op mensen. Hun geboortestreek is het stukje van de wereld, waaraan ze zich het meest hechten. In hun eerste, twee, drie, vier levensjaren zijn ze nog ongepaard. Na hun Spaanse winter verhindert niets ze om daar te overzomeren. Ooit hebben kraanvogels trouwens in Spanje gebroed, maar ook daar is de traditie verloren gegaan.
Maar nee, ze vliegen naar hun geboortestreek om er te overzomeren. En als ze eenmaal in de echt verbonden zijn voor een leven van 20, 30, wellicht zelfs 40 jaar zullen ze er ook altijd weer naartoe vliegen om er hun jongen op te voeden. En als ze opgegroeid zijn, zullen die jongen en diens jongen dat weer precies eender doen. Zo kan een kraanvogel-broedtraditie zich langzaam, olievlek-gewijs gaan uitbreiden over een steeds groter gebied, vooropgesteld dat er aansluitend geschikte broedplaatsen beschikbaar zijn of worden gemaakt door kraanvogelwachters. Kraanvogels zijn erg kieskeurig in hun partnerkeuze. Begrijpelijk, want als ze eenmaal een relatie aangaan dan is die door dik en dun voor het verdere leven.
Het nest bestaat uit een hoop verdord plantenmateriaal en ligt vaak op een moeilijk toegankelijke plaats, bv. op een klein eilandje. In circa 4 weken broeden beide ouders de 2 gewoonlijk olijfkleurige, bruin gevlekte eieren uit. Het voedsel bestaat uit plantaardig materiaal, graan, oude aardappelen, insecten, soms kleine gewervelde dieren.
Een pleisterplaats in Nederland is het Nationaal Park De Groote Peel, een natuurgebied van 14 of 15 km² in het veengebied Peel, op de grens van de Nederlandse provincies Limburg en Noord-Brabant. Het behoort sinds 1993 tot de nationale parken van Nederland en wordt beheerd door Staatsbosbeheer.
De tweeling in Beringen werd Gru en Dru genoemd, naar hun Latijnse naam grus grus en de langpotige tweeling uit de animatiefilm ‘Verschrikkelijke Ikke’. Ze zijn de bekroning voor het intensieve natuurbeheer in het valleigebied en een enorme opsteker voor natuurherstel in heel Vlaanderen. Twee keer per jaar trekken de kraanvogels trompetterend in grote groepen over het oosten van ons land naar hun zomer- of winterverblijf. De afgelopen drie jaar streek er telkens een koppel neer in de Vallei van de Zwarte Beek. Vorig jaar maakten ze hier voor het eerst een nest maar kwam het niet tot een broedgeval. Dit jaar lukte het wel. De kleine kraanvogels zullen ongeveer half juli hun eerste vliegpogingen doen. Tot eind oktober zal het kraanvogelgezin in ons land blijven. Daarna vliegen ze waarschijnlijk naar het zuiden om te overwinteren. Kraanvogels zijn nestplaatstrouw, dus de kans is groot dat er hier in de toekomst nog kleine kraanvogels geboren zullen worden.
Deel in het kraanvogelgeluk door je eigen kraanvogeltje te vouwen. Volgens de Japanse legende worden al je wensen vervuld als je er duizend vouwt in één jaar.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel_Lente 2021
De oeverzwaluw is de kleinste van alle zwaluwen die in België en Nederland broeden. Samen met de boerenzwaluw is de oeverzwaluw een vroege voorjaarsvogel. Al midden maart komt ze in haar broedgebieden in de Lage Landen aan. De winter bracht ze door in West-Afrika waar ze ongeveer 4 maanden op insecten heeft gejaagd. Haar jaarlijkse trip naar Afrika kan dus worden beschouwd als een essentiële verplaatsing naar het buitenland, net als die van vele andere trekvogels die een winter in ons land niet zouden overleven. In tegenstelling tot de huis- en boerenzwaluw zoekt de oeverzwaluw niet het gezelschap van de mens op.
Het vogeltje is met haar dof grijsbruin verenkleed vrij gemakkelijk te onderscheiden van de andere inheemse zwaluwen. Het belangrijkste kenmerk – zeker in de vlucht – is echter de grijsbruine borstband die duidelijke afsteekt tegen de witte onderzijde. Net zoals bij de andere zwaluwen is de staart van de oeverzwaluw gevorkt, maar wel iets minder uitgesproken en verder zijn typische zwaluwkenmerken: grote mondholte, een kleine snavel en kleine pootjes. Zoals alle zwaluwen vangt de oeverzwaluwj bijna uitsluitend vliegende insecten, laag boven het water scherend met veelvuldige bochten en zwenkingen. Het zwaluwtje weegt gemiddeld slechts 14 gram en heeft een lichaamslengte van 12-13 cm; de spanwijdte varieert tussen 26 en 29 cm.
Oeverzwaluwen zijn echte pioniers die zich op hun terugtrek vanuit Afrika overal kunnen vestigen waar al dan niet tijdelijk geschikte nestgelegenheid beschikbaar is. Van nature broeden ze in steile oevers van rivieren, maar tegenwoordig is de soort gebonden aan min of meer loodrecht opstaande zand-, mergel- of leemwallen steeds gelegen in de nabijheid van water en / of rietvelden. In Vlaanderen broedt een meerderheid van de populatie al vele decennia in kunstmatige zandhopen op grote bouwwerven in onder andere havengebieden.
In die steile zandheuvels graven ze zelf een nestpijp die uitmondt in een komvormige verwijding. De vogels vliegen permanent tegen de steile wand aan, krabben met hun nageltjes wat zand los tot ze zich aan de toekomstige nestingang kunnen vastklampen. Vanaf dat moment gaan ze ook met hun snavel zand weggraven. Het losgewoelde zand wordt met de poten achterwaarts naar buiten geduwd. Tijdens het graven, kunnen de nageltjes zo fel afslijten dat de gravende vogels zich nog amper kunnen vasthouden. Zowel het vrouwtje als het mannetje graaft de nestpijp, bouwt het nest en voert de jongen. Wat het broeden op de eieren betreft, die taak is ’s nachts volledig weggelegd voor het vrouwtje.
De nestpijpen zijn gemiddeld ongeveer 50 tot 60 cm diep, hoewel ook kortere en langere gangen worden aangetroffen. Het valt zelfs voor dat een nestpijp zich onderweg splitst en dat twee broedpaartjes zich via dezelfde ingang naar hun eigen nestholte kunnen begeven. De ingang van de pijp is meestal onregelmatig van vorm en heeft grotere afmetingen dan de doorsnede van de eigenlijke gang. De nestpijp loopt in het begin doorgaans min of meer waterpas om daarna een beetje op te lopen. Het graafwerk aan een volledige nestpijp neemt – afhangende van de lengte – 2 tot 5 dagen in beslag. Tijdens het graven worden stenen en boom- en plantenwortels ontweken.
Vaak worden bestaande nesten, na vernieuwing van het nestmateriaal, voor het 2de broedsel alsook voor de daaropvolgende jaren in beslag genomen. Dit heeft voor gevolg dat oeverzwaluwen vaak fel te lijden hebben onder allerhande nestparasieten, zoals luizen en vlooien. Oeverzwaluwen zijn net als andere zwaluwen koloniebroeders. Soms kan een kolonie oeverzwaluwen al bestaan uit 3 koppeltjes, maar meestal gaat het om enkele tientallen of honderden en zelfs duizenden broedparen in één steile zandwand of rivieroever.
Omdat in een oeverzwaluwenkolonie nagenoeg alle legsels gelijktijdig worden bebroed, kunnen alle jongen – dat zijn er doorgaans 5 per nest – op dezelfde dag vliegvlug zijn. Op zo’n dag heerst er een enorme drukte aan de nestingangen, vooral doordat de pas uitgevlogen jongen proberen vreemde nestpijpen binnen te dringen, waarna ze door de rechtmatige eigenaars meteen weer aan de deur worden gezet. Verwarring alom! Deze drukte levert echter ook voordelen op. Ze kan ervoor zorgen dat de overige nestelingen tot uitvliegen worden aangezet tot alle vogels op telefoondraden of op dorre takken van struiken of bomen gaan plaatsnemen om door de oudervogels te worden gevoederd.
Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) tracht jaarlijks een goed beeld te krijgen van het totale aantal broedvogels in Vlaanderen. Bij een soort als de oeverzwaluw is dat echter niet zo eenvoudig aangezien de vogels van jaar tot jaar kunnen wisselen van locaties en deze zich ook geregeld op ontoegankelijke (bedrijven)terreinen bevinden. Het is ook niet altijd eenvoudig om in een (grote) kolonie het precieze aantal bezette nestgangen te tellen. Het bepalen van een goede jaarlijkse schatting wordt bovendien ook nog eens bemoeilijkt omdat het niet altijd duidelijk is welke gekende kolonies jaarlijks geteld zijn of niet.
De belangrijkste regio’s voor de soort in Vlaanderen zijn de Maasvallei in Limburg en de havengebieden van Antwerpen en (in steeds mindere mate) die van Zeebrugge. Slechts een klein deel van de populatie nestelt in Vlaanderen nog in afgekalfde rivieroevers.
Het is duidelijk dat de soort na een periode met hoge aantallen (ongeveer 6000 – 7500 broedparen in de periode 2000 – 2007) fors is teruggevallen tot ongeveer 3000 paren in de periode 2010 – 2017. In 2018 viel de populatie nog verder terug tot nauwelijks meer dan 2000 broedparen. Deze afname is niet alleen merkbaar in Vlaanderen, maar manifesteert zich in heel Europa. De oeverzwaluw staat dan ook aangeduid als ‘bijna in gevaar’ op de Vlaamse Rode Lijst. In Nederland nam de soort snel toe in de jaren ’90 van de vorige eeuw om vervolgens een eerder stabiele trend te vertonen. Recent nemen de aantallen ook daar echter duidelijk af. De populatie schommelt er tussen 20.000 en 30.000 paren.
Vorig jaar viel er op 11/06/2020 toch wel zeer heuglijk nieuws te vernemen. In een oeverwand in Lillo in het noorden van Antwerpen hebben oeverzwaluwen maar liefst 950 nesten gegraven. Dat is de grootste kolonie ooit in België. "Het is bijzonder merkwaardig dat de zwaluwen na hun trek onmiddellijk nesten zijn beginnen te graven", vertelt Ludo Benoy van Natuurpunt. Wie deze bijdrage ook nog wenst te lezen kan via de zoekrobot het artikel verschenen op 27/06/2020 op dit blog opsnorren.
Tijdens de broedperiode is de oeverzwaluw een zeer kwetsbare soort. Op industriële sites en bouwplaatsen is het risico op verstoring of vernieling van de nesten zeer groot. Verstoring door motorcrossers die zandopslagplaatsen en opspuitterreinen als oefenterrein gebruiken, komt eveneens vaak voor. Vermits bijna alle oeverzwaluwkolonies tegenwoordig op kunstmatige sites zijn gevestigd, is het belangrijk vooraf goede afspraken te maken met de industrie of private eigenaars om het behoud van de soort in Vlaanderen te verzekeren. Vogelbescherming Vlaanderen ontvangt elk jaar meerdere meldingen van een kolonie die wordt bedreigd omdat het opgestapelde zand plots dienst moet doen om bepaalde wegen- en andere werken uit te voeren.
Er is trouwens niet altijd kwade wil mee gemoeid. Soms zijn de bedrijven gewoon niet op de hoogte van het feit dat een kolonie oeverzwaluwen zich in een zandhoop heeft gevestigd. Vaak volstaat een eenvoudig telefoontje of e-mailbericht naar de betrokken firma om schade aan de kolonie te voorkomen. Bovendien beschikken vele bedrijven meestal wel over meerdere zanddepots waar geen oeverzwaluwen broeden (bv. omdat ze anders georiënteerd zijn) zodat ze hun geplande werken toch kunnen uitvoeren. De nestingang is bij voorkeur gericht op het zuiden of het oosten. Een noordelijke oriëntatie is wegens koude minder geschikt en een westelijke oriëntatie is meer onderhevig aan erosie door wind en regen.
Wanneer een dergelijk gesprek toch eerder stroef verloopt, volstaat het om te dreigen met het stilleggen van de werken door de Natuurinspectie van het Agentschap Natuur en Bos én met een veroordeling wegens schendig van het Soortenbesluit van 15/05/2009. Dat besluit bepaalt immers dat “het verboden is de nesten van deze soort opzettelijk te vernielen, te beschadigen of weg te nemen. … Onder nesten worden begrepen de bewoonde nesten, de nesten die in aanbouw zijn als voorbereiding op het komende broedseizoen, alsook de nesten die in de regel jaar na jaar tijdens het broedseizoen worden hergebruikt.”
Een van de lievelingsvogels van de onlangs op 95-jarige leeftijd overleden Vlaamse natuurbehoudpionier, Marcel Verbruggen, bijna levenslang conservator van De Zegge in Geel, was de grauwe klauwier. Zeker de mannetjes met hun licht asgrijze kop, het zwarte ‘zorro’masker, de witte keel, de roestbruine rug, de lichtroze borst en buik, zijn mooie vogels; de vrouwtjes zijn gehuld in camouflagekleuren. In vlucht zijn bij het mannetje de puntige vleugels, de grijze stuit en witte buitenste staartpennen opvallend. De lichaamslengte varieert tussen 16 en 18 cm; de vleugelspanwijdte wisselt tussen 24 en 27 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 25 en 30 g. De vogel zit vaak rechtop en beweegt de staart zijwaarts heen en weer wanneer die opgewonden is.
De alarmroep is een herhaald, nasaal en hees klinkend ‘wew’ en bij opwinding weerklinkt een reeks smakkende ‘tsjek’-klanken. Zelden te horen is een langdurig, rustig gebabbel, bestaand uit rauwe en piepende klanken, vermengd met meesterlijke imitaties.
De soort symboliseerde voor Marcel de teloorgang van het kleinschalige Kempische landbouwlandschap uit zijn jeugd. Onder druk van de ‘economische optimalisering’ van ons buitengebied takelde het bestand van de grauwe klauwier snel af. Grootschalige monoculturen, natuurverwoestende ruilverkavelingen en massaal pesticidegebruik gaven hem de genadeslag. In 1998 was hij officieel uitgestorven in Vlaanderen. Ook in Wallonië en onze buurlanden deed hij het erg slecht.
Maar sinds een jaar of 10 is de grauwe klauwier aan een bescheiden comeback bezig. Her en der worden opnieuw broedgevallen gesignaleerd, vooral in de Kempen en Vlaams-Brabant. Onderzoekster Griet Nijs van Natuurpunt vatte de wederopstanding van de grauwe klauwier samen in het blad Natuur.oriolus, onder de veelzeggende titel: ‘Het landschap als legpuzzel’. Om een landschap geschikt te maken voor de grauwe klauwier moet je een mozaïek van bloemrijk grasland, ruigte en verspreid struweel creëren. Uitkijkposten voor de vogel zijn wenselijk, het liefst langs onverharde, zandige veldweggetjes, want zo komt hij het makkelijkst aan de insecten die de basis van zijn voeding vormen.
De grauwe klauwier broedt in grote delen van Europa. Enkel in het uiterste noorden van Europa en in Groot-Brittannië, Ierland en IJsland ontbreekt de soort nagenoeg volledig. De Europese populaties nemen al decennialang af, vooral aan de noordwestelijke grens van het areaal. Lokaal werd in de periode 1990-2000 een lichte toename gemeld en tot vreugde van vele vogelkijkers is de grauwe klauwier in Vlaanderen aan een voorzichtige remonte bezig. In 2006-2007 bleef de soort als broedvogel weliswaar beperkt tot de provincie Limburg, maar de aantallen namen er steeds toe. De totale Vlaamse broedpopulatie werd toen geschat op respectievelijk 23-27 en 28-32 paren. In Nederland gaat het de grauwe klauwier ook voor de wind met een in 2006 geschatte populatie van 250-275 broedparen. De toenemende aantallen in Nederland en Vlaanderen worden zonder twijfel gestuurd door de positieve trends in Wallonië en Frankrijk. De hoogste aantallen in Europa bevinden zich in het oosten: Roemenië – Hongarije – Bulgarije.
De broedhabitat van de grauwe klauwier bestaat uit halfopen tot open landschappen met een structuurrijke vegetatie van doornstruwelen en een afwisseling van bossen met korte, grazige vegetaties, een rijke flora en een fauna met een ruim aanbod aan grote insecten en kleine zoogdieren. Deze vogel komt voor in diverse soorten terreinen zoals kleinschalig cultuurlandschap, randen van beekvalleien, deels beboste duingebieden, vochtige heidevelden en open plekken in bosrijke gebieden waar doornstruiken aanwezig zijn.
Grauwe klauwieren nestelen doorgaans in een heester op een hoogte van ongeveer 1 tot 3 m, vaak in doornige struiken, ook in coniferen. Het nest is een groot komvormig bouwsel van gras- en plantenstengels en mos, bekleed met haar, plantenwortels en donsveertjes. Het enige legsel telt 5 tot 6 eieren. Grauwe klauwieren in België en Nederland zijn trekvogel die in tropisch Afrika overwinteren.
De enorme achteruitgang van de grauwe klauwier in de jaren ’70 en ’80 heeft zeker te maken met de aftakeling van het agrarisch buitengebied. Het verdwijnen van heggen en struwelen en de forse afname van grote insecten hebben een desastreuze uitwerking op de soort gehad. Verder speelt het verdwijnen van ‘woeste gronden’ en verruiging door zure regen – speciaal in de duinen – een rol, evenals de toename van natte zomers. Of de grauwe klauwier nog kan terugkeren naar het landelijk gebied is twijfelachtig. Een beheer dat gericht is op herstel van heggen en houtwallen is daartoe in elk geval een vereiste. Verder kan gefaseerd maaien van grasland goede foerageermogelijkheden bieden aangezien dit een positief effect heeft op de insectenpopulaties.
Een terughoudende gebruik van insecticiden – zeker in perceelranden – en het behoud van de rust op geschikte broedplaatsen zijn noodzakelijk om de soort weer kansen te bieden in het landelijke gebied. Wat onze Vlaamse natuurgebieden betreft, kunnen de opslag van jonge berkenbosjes, de veelvuldige aanwezigheid van braamstruweel en de grote rijkdom aan insecten positieve factoren zijn. Over het algemeen kan een op insecten gericht beheer van zowel natuurgebieden en kleinschalige landschapselementen als dijken en wegbermen de soort ten goede komen.
Het voedsel van de grauwe klauwier bestaat voornamelijk uit insecten, waaronder allerlei soorten kevers, vlinders, haarloze rupsen, zweefvliegen, langpootmuggen, sprinkhanen en zelfs wespen en hommels. Hij verrast die op de grond of plukt ze even behendig als een bonte of grauwe vliegenvanger uit de lucht. Merkwaardig is de nauwkeurigheid waarmee de vogel zweefvliegen – die door hun zwart-gele tekening grote gelijkenis vertonen met wespen – van deze laatste weet te onderscheiden. Zonder ze vooraf te onderzoeken, worden dergelijke zweefvliegen gedood en onmiddellijk opgegeten. Krijgt hij toch een wesp te pakken, drukt hij met zijn snavel het achterlijf plat tegen een tak zodat de angel en de ingewanden eruit worden geperst.
Op het eerste gezicht doet de grauwe klauwier denken aan een kleine roofvogel aangezien hij over een relatief stevige snavel beschikt. De bovenhelft bezit bovendien een gebogen, haakvormige punt en een grote hoorntand die perfect in een uitholling van de onder-snavel past. Dit werktuig komt uitstekend van pas bij de uitzonderlijke manier van jagen. Terwijl het nest van de grauwe klauwier goed verscholen zit in een doornachtige heester of heg, vat het mannetje post op een dode tak van een struik aan de rand van de weide, op een telefoon- of elektriciteitsdraad of op een paaltje van waaraf hij met zijn priemende ogen elke beweging volgt. Lang blijft hij er niet zitten want geregeld voert hij duikvluchten uit naar prooien die zich op de grond bevinden.
Weilanden die pas gemaaid zijn, vormen het geliefkoosde jachtterrein omdat kevers, sprinkhanen en andere potentiële prooien dan beter zichtbaar zijn. Naast insecten wordt bij gelegenheid ook op hagedissen, huisjesslakken, hazelwormen, salamanders, kleine kikkers en padden, vleermuizen, spinnen en regenwormen gejaagd. Tijdens het grootbrengen van de jongen worden echter vooral insecten aangebracht. Wanneer de weersomstandigheden tijdens het broedseizoen niet zo gunstig zijn (langdurige koude en regen) en daardoor de leefgewoonten en de normale ontwikkeling van de insecten worden belemmerd, zal de grauwe klauwier zijn dieet aanpassen en jacht maken op kleine knaagdieren en zwakke of jonge vogels.
De gevangen prooien worden op een specifieke manier bewerkt. Kleine insecten worden met de snavel gekraakt en ontdaan van hun chitinepantser. Rupsen worden in het rond geslingerd tot de darminhoud of zelfs de hele darm eruit vliegt. Huisjesslakken worden op dezelfde manier bewerkt zoals een zanglijster dat doet door ze stuk te slaan op een hard voorwerp (‘smidse’). Grotere prooien zoals jonge en kleine zangvogels, muizen en kikkers worden op doornen, stekels of – wat een aanpassingsvermogen – pinnetjes van prikkeldraad gespietst om ze gemakkelijker te kunnen bewerken. Soms legt de vogel een voorraad aan van verschillende prooien die dan tijdens koude en regenachtige perioden kan worden aangesproken.
Zijn gewoonte om buitgemaakte insecten en andere prooien op puntige voorwerpen te spietsen, berust op een instinct dat de mens lange tijd verkeerd heeft geïnterpreteerd. In de volksmond heette de grauwe klauwier zelfs ‘negendoder’ omdat men geloofde dat deze vogel eerst tenminste 9 dieren doodde alvorens ze op te eten. Ander namen die men de soort toedichtte, waren ‘vinkenbijter’ – ‘spieser’ – ‘dorendraaier’. In het Engels sprak men van ‘nine-killer’, ‘butcher bird’ en ‘murdering pie’. Als je het mij vraagt , allemaal relatief gemene benamingen voor een prachtige vogel die het beschermen waard is …
De matkop is in onze streken een veel talrijker vogelsoort dan de glanskop, waarvan hij in het veld vrijwel alleen aan het geluid te onderscheiden is. Hij komt echter in veel uiteenlopender biotopen voor, variërend van vochtige moerasbossen tot droge naaldwouden.
De matkop vertoont een zekere voorkeur voor tamelijk donkere bossen, maar het is vooral van belang dat er zieke of dode loofbomen (elzen, wilgen, berken) in voorkomen, met zacht hout (vermolmde stammen) waarin een nestholte kan worden uitgehouwen. Matkoppen hebben een – naar mezenmaatstaven – groot territorium. De gemiddelde oppervlakte van een matkop-territorium is 7,5 ha.
De glanskop, levendiger en acrobatischer in zijn gedrag, is een typische bewoner van hoogopgaand loofbos (beuken, eiken, haagbeuk), maar komt ook in parken en boomgaarden met oude fruitbomen voor, liefst met een zeer gestructureerde onderbegroeiing.
Het verspreidingsgebied van de matkop strekt zich meer naar het noorden uit. Hij komt in heel Scandinavië en Oost-Europa voor terwijl de glanskop enkel in Zuid-Scandinavië voorkomt. Het verspreidingsgebied van de glanskop reikt dan weer iets verder naar het zuiden (Italië en Balkan) en landinwaarts richting Rusland.
Geen twee Europese vogelsoorten lijken zo sterk op elkaar als zij. De meer gedrongen matkop met een stevige nek en forse kop is herkenbaar aan de lichte vleugelvlek (witte baan op de armpennen) en de matzwarte kruinveren, die iets langer uitlopen tot in de nek (vandaar de zogenaamde ‘stierennek’).
Van dichtbij is te zien dat het kapje van de glanskop blinkt. Verder heeft de matkop ook een grijsbruine rug, bleke wangen (minder helderwit bij de glanskop), een zwarte kinvlek (iets kleiner bij de glanskop), een vaalgrijze onderkant, beigebruine flanken en een slanke effen staart. Voor beide soorten varieert de lichaamslengte van 12 tot 13 cm; wisselt de vleugelspanwijdte tussen 17 en 19 cm en schommelt het lichaamsgewicht tussen 9 en 12 g.
De roep van de matkop: 1-2 korte noten, gevolgd door 2-4 lagere, schorre ruwe en langgerekte noten: ‘zi-zi-dèèh-dèèh-dèèh’ Er zijn 2 zangtypen: een reeks melancholieke fluiterachtige noten ‘tiuu-tiuu-tiuu-tiuu-tiuu-tiuu’ en nog een variabel, kort, hoog wijsje eindigend met een triller.
De roep van de glanskop is een explosief opgewekt ‘pietsjeh’, soms een iets langer ‘zie-zie-tsjeh’ of met toegevoegde scheldende klanken ‘pietsjeh-de-de-de-de-de-de-det’. Een veel gehoord zangtype is de herhaling van dezelfde luide toon ‘tsjuup-tsjuup-tsjuup-tsjuup’ en soms brengt die een deuntje dat fel lijkt op de zwarte mees ‘wieta-wieta-wieta-wieta’ of de combinatie van de 2 ‘wie-tsjuup-wie-tsjuup-wie-tsjuup’
De nestholte wordt door het wijfje uitgehakt en ze maakt ook het nest, dat niet veel meer is dan een bekleding van het hol met houtpulp, gevoerd met wat konijnenhaar en soms enkele donsveertjes. Eind april of in mei legt het wijfje 6 tot 9 gladde, glanzende eieren. Deze zijn wit van kleur, met rode of roodbruine spikkels en vlekken.
In tegenstelling tot de matkop hakt de glanskop niet zijn eigen nestholte uit, maar gebruikt natuurlijke gaten. Het mannetje brengt het broedende vrouwtje voedsel. Na circa 2 weken verschijnen de jongen, die vervolgens door beide ouders met allerlei insecten (vliegen, gaasvliegen, bijen, wespen, mieren, kevers, bladluizen, vlinders) en rupsen worden gevoed. Als ze zijn uitgevlogen, worden de jongen nog enige tijd gevoerd door beide ouders. Meestal zoekt de matkop zijn voedsel in de lage begroeiing, maar hij komt zelden op de grond. Na 17 tot 19 dagen vliegen de jongen uit. Buiten het broedseizoen worden ook veel zaden gegeten, naast insecten en hun larven, alsook spinnen. Beide soorten bezoeken ook graag hangend vogelvoer in tuinen.
Deze matkop kent een snelle achteruitgang in Vlaanderen en de rest van West-Europa. De hoogste dichtheden in de Kempen komen nu nog voor in de meest vochtige bossen maar toch ook nog in vochtige omgeving in verboste heide, hoewel veel lager dan voorheen. Ter verklaring van de neergang werden meerdere mogelijke oorzaken nagegaan, zoals gewijzigde factoren in de habitat en toename van predatie of nestplaatsconcurrentie. Geen van deze leek overtuigend om de snelle afname van de matkop te verklaren. Meest geloofwaardige oorzaak lijkt de invloed van de klimaatopwarming.
In de zuidelijke Dendervallei houdt deze soort, vergeleken met de rest van Vlaanderen, ook nog redelijk stand. Deze regio wordt gekenmerkt door relatief kleine percelen, met als resultaat een tamelijk gesloten en gevarieerd landschap en veelheid van verspreid liggende vochtige bosjes langs de Dender en in diverse beekvalleien. In de streek werden in het verleden veel populierenbossen aangeplant, in belangrijke mate voor de inmiddels ter ziele gegane lokale luciferindustrie in Geraardsbergen. De nog resterende, vaak enigszins gedegenereerde populierenbossen zijn inmiddels vanuit bosbouwkundig en economisch oogpunt in niet al te beste staat, met veel dood hout en ondergroei van struiken en kleinere boomsoorten. Hun ecologische waarde is daardoor toegenomen. Naast matkoppen komen hier onder meer ook de kleine bonte specht en de wielewaal voor.
De glanskop is een typische vogel van oude beuken- en eikenbossen, liefst met een goed ontwikkelde ondergroei. Het is de minst talrijke en de minst verspreide mezensoort van Vlaanderen en is moeilijk te inventariseren (verwarring met de matkop die vooral heel vroeg op het jaar erg vocaal is, maar later weer zeer stil). Bij de vorige atlas werd een toename vastgesteld, maar was het moeilijk te bepalen hoe groot die was. Die toename werd verklaard door het ouder worden en de uitbreiding van onze loofhoutbestanden. Er kon op basis van de in 2007-2018 verzamelde data geen significante trend worden berekend, maar wellicht is er sprake van een stabilisatie tot mogelijk lichte afname. Dit vermoeden wordt bevestigd door lokaal onderzoek in de zuidelijke Dendervallei waar glanskop vooral erg recent een dalende trend vertoont. Van glanskoppen is bekend dat ze een zeer beperkte dispersiecapaciteit hebben waardoor ogenschijnlijk geschikte, ouder wordende loofboscomplexen voorlopig niet worden gekoloniseerd, dit in tegenstelling tot soorten als boomklever en middelste bonte specht.
De nachtegaal, één van de beste zangers van Europa, is gemakkelijk te vinden als hij zingt, maar anders moeilijk te lokaliseren en zelden goed te zien. Hij verbergt zich in dicht struikgewas, vaak laag bij de grond. Hoewel hij een tamelijk onopvallend uiterlijk heeft, is determinatie meestal eenvoudig. De rug is warmbruin, de vleugels effen bruin en de oranjebruine staart is vaak opgericht. Rond het groot donker oog is een lichte ring en de zijkant van de nek is hij grijs; borst en buik zijn grijsgelig met een iets lichter gekleurde keel en de sterke poten zijn rozig. De lichaamslengte reikt tot 16,5 cm; de spanwijdte wisselt tussen 23 en 26 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 18 en 27 g.
Hij komt tussen april en augustus algemeen voor in heel Europa, maar is zeldzaam in N-W-Europa (tot Engeland en Duitsland). Hij broedt in vele soorten vegetatie: kreupelhoutbosjes met tamme kastanje en hazelaars en struiken als sleedoorn, braam en wilde roos die dicht vertakt zijn tot op de grond.
Vele generaties dichters zijn geïnspireerd door de zang van de nachtegaal, die zowel overdag als ’s nachts te horen is. Hij zingt echter vooral op late, warme voorjaarsavonden, wanneer hij een wijfje naar zich toe tracht te lokken. De zang zonder structuur maar zeer gevarieerd, is opmerkelijk door een unieke combinatie van langzaam fluitende tonen, hoge riedels en plotseling lage, pompende of zeer luide frasen op hoge snelheid, van elkaar gescheiden door lange pauzes. De roep is een zacht ‘whie-ie’ en een merkwaardig laag krassend ‘kerrr’. De zangperiode is kort en duurt slechts van half april tot in juni.
De nachtegaal is een schuwe vogel, die men het meeste aantreft in open loofbos met een rijke onderbegroeiing van braam- of doornstruiken. Gewoonlijk ziet men alleen de karakteristieke staart, wanneer de vogel tussen de beschermende plantengroei verdwijnt. Plekken waar de bodem te zwaar begroeid raakt, worden echter verlaten, aangezien de nachtegaal zich hoofdzakelijk met op de grond levende insecten, zoals kevers voedt, maar hij lust evenzeer mieren, oorwurmen, spinnen, hooiwagens, larven, wormen of bessen.
De 4 tot 5 in mei gelegde eieren zijn olijfgroen tot olijfbruin. Het uit dorre bladeren bestaande, met gras en haar gevoerde nest, ligt beschut in de brandnetelhaarden, laag bij de grond. Het broeden duurt circa 2 weken en geschiedt alleen door het wijfje. Beide ouders voeden de jongen ca 12 dagen. Vanaf juli trekken de nachtegalen naar Afrika, half september zijn de meeste vertrokken. Zij trekken in zuidwestelijke richting over Frankrijk en het Iberisch Schiereiland naar tropisch Afrika. Vanaf half april keren zij weer terug.
Enkele weetjes bovenop:
De zang van de nachtegaal kan geluidspieken tot 93 decibel bereiken, vooral in lawaaierige buurten.
De 3de lettergreep van de naam (-gaal) verwijst vermoedelijk naar het middelnederlands galen ‘lawaai maken, misbaar maken’, het oudhoogduitse galan ‘zingen, bezweren, betoveren’ of op het oudengelse galan ‘zingen, roepen’. Nachtegaal betekent dus letterlijk de nachtelijke zanger.
In de Oudheid beklemtoonden rijke Romeinen hun status met een zingende nachtegaal in de huiskamer. Volgens Plinius brachten de beste zangers de prijs op van een slaaf.
Beatrice Harrison was een bekende Britse celliste. In haar tuin in Oxted zat een nachtegaal die bleef zingen terwijl Beatrice aan het repeteren was. Dat bracht haar op de idee om een duet live uit te zenden op de BBC. Meer dan 1.000.000 luisteraars konden op de radio luisteren naar een cello-uitvoering van Songsmy mother taught me (Dvořák), Chant Hindu (Rimsky-Korsakov) and the Londonderry Air (the tune of Danny Boy) met nachtegalengezang ertussendoor. De respons was overweldigend. In de weken die volgden op de uitzending ontving Beatrice Harrison meer dan 50.000 brieven van verrukte luisteraars. Zondermeer het meest succesvolle nachtegalenconcert ooit.
De populatie van de nachtegaal is in de loop van de 20ste eeuw op tal van plaatsen in Europa fors gedaald. In de vorige atlasperiode (2000-2002) werd ten opzichte van de jaren ‘70 een sterke afname vastgesteld van ongeveer 40 à 50 % in de Vlaamse broedpopulatie. Ook in de laatste 20 jaar is de populatie achteruitgegaan, van naar schatting nog 1250-1800 paren in de periode 2000-2002 naar ongeveer 700-1200 paren in de periode 2013-2018. Als we enkele regionale aantallen wat naderbij bekijken, zien we bv. in Limburg in de periode 2014- 2016 een lichte toename naar ongeveer 40 broedparen, gevolgd door een daling vanaf 2017, met een dieptepunt van 25 in 2018. De grootste dichtheden haalt deze soort momenteel in de duingebieden langs de kust, in verschillende gebieden langs de Schelde en Rupel, en in onder meer de Nete- en Demervallei. De Nederlandse populatie werd in de periode 2013-2015 geraamd op 5900-7300 broedparen / territoria, maar ook daar wordt sinds 2017 een daling vastgesteld. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt er in de duinstrook, waar vermoedelijk minstens de helft van de Nederlandse nachtegalen broedt. Het voor vele andere soorten positieve effect van het ouder worden van onze bossen, speelt niet in het voordeel van de nachtegaal aangezien bij een verder gesloten bladerdek de ondergroei van struwelen afneemt. Door een verlaging van het grondwaterpeil zijn veel bossen ook sterk verruigd. Hoewel de soort een voorkeur heeft voor een rijke ondergroei van struwelen, is een te dichte bedekking van de bodem ongunstig voor deze op de grond foeragerende vogel.
In de wetenschappelijke naam verwijst de soortnaam ‘megarhynchos’ naar het Griekse megas ‘groot, machtig’ en ‘rhunkhos’ ‘snavel’. Op zich is dit ietwat vreemd, want zo’n grote snavel heeft de nachtegaal niet. Vermoedelijk wordt ‘groot’ hier dan ook in overdrachtelijke zin gebruikt: een groot, machtig, krachtig instrument, verwijzend naar de zeer gevarieerde, heldere en luide zang van deze soort.
Dries Van Nieuwenhuyse bestudeert al jaren het gedrag van steenuilen. Samen met onderzoekers Jean-Claude Génot en David Johnson publiceerde hij het meesterwerk: ‘The Little Owl’, een bestseller onder ornithologen. Voor Fwiet vertelt hij ons alles wat we over de Athena Noctua nog niet wisten.
Liever lui dan moe
Steenuilen zijn geen snelle vliegers en bovendien laat hun gewicht ten opzichte van hun vleugeloppervlakte ook geen lange vluchten toe. Met hun trage, golvende vlucht wordt vooral van zitpost naar zitpost gevlogen, eerder dan dat de vlucht een typische jachtmethode zou zijn. Omdat de vleugels even geen arbeid hoeven te verrichten, spaart de vogel gedurende enkele seconden energie uit. Steenuilen zijn typische ‘zit en wacht’-vogel, in tegenstelling tot bv. kerkuilen, die overduidelijk tot de luchtmacht behoren. Steenuilen zitten liever op een paaltje te wachten tot een prooi passeert, waarop ze zich gewoon laten vallen. Ze zijn uitgerust om dicht bij de grond aan de kost te komen. Zie het als de infanterie onder de uilen. En dat veelvuldig wandelen, laat zijn sporen na. Tijdens het broedseizoen zie je aan de vele modder aan de invliegopening van nestkasten dat ze bezet zijn.
Hoogvliegers als het moet
Het zijn dan misschien geen vliegende jagers, toch kunnen ze relatief hoog vliegen en redelijke afstanden afleggen. Zo toonde ringonderzoek dat grootsteden als Brussel geen echte barrières hoeven te zijn; twee vrouwtjes trokken van het Brabantse Bierbeek naar het Oost-Vlaamse Herzele om er te broeden. In Duitsland werden gezenderde jonge steenuilen waargenomen die op 30 m hoogte over hoogspanningsleidingen, snelwegen en drukke treinverbindingen vlogen. Ook langere afstanden boven tientallen km aaneengesloten bosgebieden in de Vogezen, die vroeger als onoverbrugbaar werden beschouwd, blijken ze te bedwingen. Dat steenuilenpopulaties geïsoleerd van elkaar zouden bestaan, moet na deze vaststellingen worden herbekeken.
Geruisloze vlucht niet nodig
Goede vliegers onder de uilen, zoals de kerkuil, zijn typische oorjagers. De steenuil is dat niet; hij is een oogjager. Hij is niet doof, maar vindt zijn prooi vooral via het zicht. Kerkuilen daarentegen vangen in donkere schuren probleemloos muizen enkel op het gehoor. Ze vliegen geruisloos omdat ze aan de vliegpennen de kenmerkende haakjes hebben, waardoor het geluid wordt gedempt. Steenuilen hebben dit niet, maar weten toch succesvol te jagen, dank zij hun grote ogen. Als symbool voor de stad Athene staat de steenuil afgebeeld op de Griekse euro met kanjers van ogen. Bij oogjagers zijn de ogen proportioneel groter ten opzichte van de kop dan bij oorjagers, die zelfs zonder licht nog prooien kunnen slaan. De steenuil heeft altijd een klein beetje licht nodig, al was het maar een kaars. Zou het spreekwoord “ Wat baat kaars en bril, als de uil niet zien wil?” gebaseerd zijn op deze kleine uil? Zo stelden onderzoekers bij de steenuil beduidend meer jachtactiviteit vast bij volle maan dan bij nieuwe maan.
Plastische soort met korte pootjes
De steenuil noemen we een plastische soort die zich zowat in alle bochten kan wringen om toch maar te overleven. Hij eet zowat alles wat in een nestkast kan worden aangesleept, zolang het maar niet te gevaarlijk en niet te zwaar is. De strafste prooien zijn eksters, konijnen en zelfs wezels. Van specialisatie is hoegenaamd geen sprake, tenzij bepaalde prooidieren zoals meikevers en rattenstaartlarven massaal beschikbaar zijn. Dit is een larve die zich ontwikkelt in water en zich voornamelijk voedt met rottend plantenmateriaal. Het is een made-achtige larve met een lange, dunne telescopische adembuis die boven water wordt gestoken om adem te halen. Deze larven worden later prachtige en bovendien nuttige insecten zoals de blinde bij en de doodskopzweefvlieg. Deze prachtige zweefvlieg heeft felgele banden en een mooi diep gezoem. Slim zijn ze wel de steenuilen. Zo stemmen ze de afstand van nest tot jachtgebied af op de grootte van de prooien. Ze zoeken een evenwicht tussen de portie voedingsstoffen en de geleverde inspanningen. Grote prooien leveren meer energie op en lonen de moeite om ze ver te gaan zoeken.
Geen fan van Zwitserland
Steenuilen vestigen zich graag waar de vegetatie kort is (ze wandelen graag maar hebben korte beentjes), waar voldoende voedsel voorkomt (grootte is zowat de enige limiterende factor) en waar broedgelegenheid (holtes allerlei) aanwezig is met veilige rustplaatsen in de buurt. Als uitgesproken mediterrane soort komen niet alleen half-woestijnen in aanmerking, maar ook stedelijke gebieden tot rurale landschappen met begrazing als cruciaal element. Het voorkomen van sneeuwrijke winters is de voornaamste beperkende factor in het noorden, want met korte beentjes is het moeilijk lopen in een dikke sneeuwlaag. Schattingen tonen aan dat we in Vlaanderen meer steenuilen herbergen dan in Polen, een land dat 20 keer groter is maar wel onderhevig is aan strenge winters. De klimaatopwarming zou wat dit betreft dus een positieve invloed kunnen hebben voor onze streken. De steenuil houdt daarom ook niet erg van het hooggebergte zoals in Zwitserland, waar amper 80 tot 110 broedparen voorkomen, terwijl dat er bij ons duizenden zijn. Hevige regenval kan in de periode waarin ze kleine nestjongen hebben dan weer voor een negatieve evolutie zorgen.
Cultuurvolgers of niet?
Steenuilen worden sinds mensenheugenis als cultuurvolger beschouwd. Sinds de middeleeuwen worden ze steevast rondom de mens afgebeeld. Hiëronymus Bosch liet de steenuil in talloze schilderijen opdraven. Geschikte habitats in het cultuurlandschap worden nog altijd gelinkt aan boerderijen met graslanden, boomgaarden, permanente begrazing en moestuinen, al klopt dat steeds minder voor de Lage landen. Nog steeds hangen steenuilen hier in grote mate af van menselijke activiteiten. Maar nu de cultuur – in relatie tot het landschap en het intensieve gebruik ervan onder de vorm van pesticiden, kunstmest en doorgedreven mechanisatie – danig is veranderd, kunnen we de soort eerder als cultuurvluchter beginnen te beschouwen. Op wereldniveau zijn steenuilen echter stadsbewoners. Ongeziene dichtheden worden waargenomen in de meeste grote steden rond de Middellandse Zee. Het gevolg van karakteristieke elementen zoals onafgewerkte huizen en braakliggende terreinen, die een overvloed aan prooien bieden.
Steenuil als lokvogel
Steenuilen worden ook gebruikt als lokvogel, zowel voor de jacht op grote roofvogels als voor de vangst van kleine zangvogels tijdens de trekperiodes. Grote roofvogels zien steenuilen als makkelijke prooien. Jagers gebruiken ze als lokmiddel om sperwers en haviken van nabij te kunnen afschieten, wanneer die de uil belagen. Kleine zangvogels worden dan weer op een andere manier door de steenuil gelokt. Zangvogels weten dat de steenuil overdag te traag, te lui en eigenlijk onaangepast is aan het overmatige licht. Dit buiten ze uit door hem te pesten en te tonen dat ze ongenaakbaar zijn. Dit ‘mobbing behaviour’ maakt hen natuurlijk extra kwetsbaar wanneer de steenuil als lokvogel tussen de mistnetten van vogelvangers is opgesteld.
Goddelijke status
De steenuil wordt geassocieerd met de Griekse godin Athene, godin van de wijsheid en van de oorlog. Athena Noctua kan dus als ‘godin van de nacht’ worden beschouwd. De naam ‘steenuil’ komt van het Duitse ‘steinkauz’ en verwijst wellicht naar de relatie tussen de uil en zijn leefgebieden met stenen en ruïnes. De Engelse versie ‘little owl’ is niet al te spitsvondig en benadrukt gewoon dat het geen grote uil is, meer niet. Het symbool van de wijsheid is niet bepaald terecht. Steenuilen zijn niet al te ver geëvolueerd in vergelijking met kraaiachtigen en andere zangvogels die veel intelligenter zijn dan uilen. De enige reden waarom de mens in uilen zoveel wijsheid ziet, zijn de ogen die allebei naar voren zijn gericht. Dat is uniek bij vogels en het zag er alvast intelligent uit, waardoor uilen wel ‘slim’ moesten zijn. En als de ogen hier daadwerkelijk een bijdrage toe zouden leveren, dan moet onze kleine steenuil wel de meest intelligente van onze uilen zijn …
De slankste kwikstaart van Europa met de langste en vaakst wippende staart en kortste poten is een typische beekvogel, die een opvallende voorkeur vertoont om in de onmiddellijke nabijheid van watermolens te broeden. De grote gele kwikstaart is net als de ijsvogel en de waterspreeuw, die eenzelfde biotoopvoorkeur delen, een indicatorsoort voor beken en waterloopjes met hoge natuurwaarden. Door het laten meanderen (een bochtenrijke loop) van beken wordt voor variatie in stroomsnelheid en allerlei types oevers gezorgd, wat leidt tot zeer geschikte leefgebieden.
Watermolens zorgen met hun bijhorend verval voor heel wat beweging, zuurstof en leven in het water. Wie als wandelaar de loop van een snelstromende, natuurlijke beek volgt, langs kabbelende watervalletjes of vlak bij een watermolen kuiert, maakt een grote kans om deze sierlijke vogel waar te nemen. Vaak ook komen ze voor in de buurt van kleine poeltjes en tuinvijvers. Doorgaans loopt de voortdurend met zijn staart wippende grote gele kwikstaart langs de oever naar insecten te zoeken of zit op een kei in het water. Nu en dan maakt die korte sprintjes of danst die boven het water achter een insect aan en verschalkt onder andere vliegen, muggen, kleine libellen en waterkevers, spinnen, vlo-kreeftjes en kleine slakjes, soms ook wel kikkervisjes en kleine visjes.
De bovenkant van het vederpak is van kop tot rug leigrijs; de donkere vleugels vertonen een opvallende witte vleugelstreep. De onderzijde is geel met een zwarte keel; kenmerkende ook is de witte smalle wenkbrauw- en baardstreep. De borst en buik zijn beige. De zeer lange, zwarte staart heeft witte buitenste staartpennen; de stuit is groenig en de onder-staart felgeel. De grote gele kwikstaart heeft een zwarte snavel en roze-bruine poten. Zelfs een vrouwtje of juveniele grote gele kwikstaart vertoont een fraaie kleurencombinatie van rookgrijs, vaalgeel, felgeel, wit en zwart. De vogel haalt een lichaamslengte van 18 cm, een spanwijdte die varieert van 24 tot 27 cm en een lichaamsgewicht dat schommelt tussen 15 en 20 g. De roep klinkt als deze van het ‘campetterke’, de witte kwikstaart, maar scherper en hoger ‘tsjik’ of ‘zi-zi’. De zang is een korte ‘mechanische’ reeks tonen ‘ziss-ziss-ziss’, vaak gecombineerd met een andere strofe met hogere klanken ‘si-si-si-siuuu’.
Tijdens het baltsgedrag fladdert het mannetjes met uitgestrekte staart en uitgezette veren van steen tot steen. De broedperiode vangt gewoonlijk aan begin april. Het nest wordt in een holte tussen boomwortels langs de oever van de beek gemaakt, maar ook in muren langs het water of in donkere spleten van stenen brugjes, in beschoeiingen (constructies die een oever of waterkant beschermen tegen afkalven), op zand- en grindbanken of steile zandige en leemrijke oevers, omgevallen bomen, dicht struikgewas aan riviersassen en ook wel in nestkasten. Waar snelstromende beken ontbreken, wordt steeds vaker bij gekanaliseerde beken en langs smalle waterloopjes gebroed. Het nest wordt van gras en mos gebouwd, met haar gevoerd en ligt altijd in de buurt van snelstromend water. Het legsel bestaat meestal uit 4 tot 6 roomkleurige of grijze eitjes met een vage, grijsbruine spikkel- of marmertekening. De jongen verschijnen na 2 weken en vliegen op een leeftijd van circa 17 dagen uit. Als de omstandigheden optimaal zijn, heeft de grote gele kwikstaart twee broedsels, het aantal jongen per nest is dan wel kleiner.
’s Winters trekt de grote gele kwikstaart naar Groot-Brittannië, Frankrijk of het Iberisch schiereiland, doch een deel van de populaties blijft in ons land, vooral in Oost- en West-Vlaanderen.
Gele kwikstaarten hebben een voorkeur voor open landbouwgebieden. Ze wippen de staart geregeld met felle schokkende bewegingen op en neer, ‘kwikken’.
Het mannetje gele kwikstaart heeft een duidelijke gele keel en borst in prachtkleed, een blauwgrijze kop met een helder witte wenkbrauwstreep, felgele onderdelen en olijfgroene bovendelen. Tijdens de golvende vlucht met lange vloeiende bewegingen zijn 2 witte strepen op de zwartige vleugels te zien. De snavel is spits (insecteneter) en de lange, tengere poten zijn zwart. De gele kwikstaart heeft een kenmerkende korte roep ‘tswi-iep’ die hij in de vlucht laat horen. Dikwijls ziet men de slanke gele kwikstaart op een hoge plant of een hek zitten, terwijl hij zijn luid, langgerekt, muzikaal ‘psie’ of ‘tsie’ ten gehore brengt. De alarmroep bestaat uit dezelfde klanken, maar klinken feller. Als hij wordt opgeschrikt, vliegt de vogel in een lage golvende vlucht naar een andere, veiligere uitkijkpost.
'Gele kwikken' hebben een levendige balts, waarbij hij met trillende vleugels en uitgezette veren boven het vrouwtje fladdert of steeds rondjes om haar heen loopt. De vogel broedt van eind april tot in juli en heeft doorgaans één of twee legsels met meestal 4-6 lichtgrijze, geelbruin gespikkelde eieren. De broedduur is 12-14 dagen. Het nest wordt door het vrouwtje in een kuiltje gebouwd met gras, stengels, plantenwortels, dik met haar of wol gevoerd en goed verstopt in de bodembegroeiing. De jongen blijven 10-13 dagen op het nest. Daarna kunnen ze binnen enkele dagen goed vliegen.
De oorspronkelijke habitat van de gele kwikstaart bestaat uit rivierbegeleidend grasland. Tegenwoordig broeden de meeste gele kwikstaarten in boerenland; hooiland en weiland, maar vooral akkers. Men treft hoge dichtheden aan in gemengde gebieden en in bollenvelden. De gele ‘kwik’ is vaak foeragerend te vinden op weilanden met schapen, koeien en paarden. Gele kwikstaarten eten voornamelijk bodembewonende spinnen en insecten, vooral kevers, vliegen, muggen, wantsen en cicaden. Lopend en rennend, afgewisseld met een sprintvluchtje, zitten ze hun voedsel achterna. Ze zoeken die graag tussen grazend vee en pikken de insecten op die door het vee worden opgejaagd.
Gele kwikstaarten trekken in zuidelijke tot zuidwestelijke richting weg om via Frankrijk en het Iberisch Schiereiland naar Afrika te vliegen. De meeste gele kwikstaarten overwinteren in het Sahelgebied. Doortrekkers in eigen regio zijn te zien vanaf eind maart tot in mei, in het najaar vanaf half augustus tot eind september. Gele kwikstaarten trekken overdag in groepen.
Dat tegenwoordig gele kwikstaarten graslanden links laten liggen (achteruitgang tot 90%) komt vooral door intensief grondgebruik, waterpeilverlaging, gebruik van kunstmest en onkruidbestrijdingsmiddelen. Graslanden zijn veel minder kruidenrijk en minder gevarieerd van structuur geworden, wat waarschijnlijk een groot effect heeft op het voedselaanbod. Bovendien wordt steeds vroeger gemaaid; een ramp voor vogelsoorten die in mei broeden, zoals de gele kwikstaart. Het talrijkst zijn gele kwikken nog op bouwland, waar ze broeden in diverse gewassen. Vroeg in het seizoen is wintertarwe favoriet, volgende broedsels vinden meer plaats in breedbladige gewassen, zoals aardappelen. Ook bloembollen en wintergerst zijn populair, net als braakliggende gronden. Droogte in de Sahel – overwinteringsgebied van de gele kwikstaart – pakt negatief uit voor deze vogel, die dan niet voldoende kan opvetten voor zijn reis naar het noorden.
De sprinkhaanzanger is een onopvallend gekleurde vogel die het best te herkennen is aan de zang, een monotone triller die vooral in de schemering op warme, stille, zwoele zomerdagen te horen is. Gewoonlijk vangt men alleen een glimp van de vogel op als hij zich van het ene bosje naar het andere rept. De roep is een scherp en hoog doordringend ‘psvitt’. Hij heeft een minutenlange snorrende of ratelende zang ‘sirrrrrrrrrrrrrrrrrrrr’ die kan worden vergeleken met het geluid die krekels of sprinkhanen voortbrengen, vandaar ook de naam. Toch is het best lastig om de zanger te lokaliseren, aangezien hij tijdens het zingen steeds zijn kop van de ene kant naar de andere wendt, waardoor het geluid nu eens van links, dan weer van rechts lijkt te komen. Als een sprinkhaanzanger uit zijn dekking wordt opgejaagd, zal hij meestal snel en laag wegvliegen naar het volgende bosje en uit het zicht wegduiken met gespreide staart om nooit meer gezien te worden.
De vogel komt wijdverbreid voor, van Ierland oostelijk naar Finland en Rusland, zuidelijk naar Frankrijk en Noord-Spanje; s’ zomers in de Alpen. Broedt liefst in drassige gebieden met gras, lage heesters en kruiden of grazige weiden met doornstruiken, op vochtige rivieroevers en in de duinen, op open plekken in bos en op nieuw beplante kaalslagen.
Het is een slanke vogel met een smalle kop en slanke snavel. De vogel heeft een gevlekte of gestreepte bleek olijfbruine rug en stuit; de onderdelen zijn egaal wit of vaalgeel. Kop en wangen zijn fijn gestreept en een zeer dunne wenkbrauwstreep, onderscheidt hem van de rietzanger. Kenmerkend ook zijn de stompe vleugels en de lange, breed afgeronde staart, die hij veelvuldig op en neer beweegt. De veren van de vleugels zijn donker met brede, bruine randen, zodat met gesloten vleugels een patroon van donkere strepen ontstaat. Met zijn lange middelste teen kan de vogel twee stengels tegelijk grijpen als hij zich door de dichte begroeiing verplaatst. De lichaamslengte reikt tot 12.5 cm; de spanwijdte varieert tussen 15 en 19 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 11 en 15 g.
Sprinkhaanzangers houden er niet van om uit de dekking van de vegetatie te komen, al zijn ze niet zo kieskeurig wanneer het hun leefgebied betreft; als het maar nat en ruig is. Vaak lopen ze op de bodem en vertonen dan een ‘muisachtig’ bewegingspatroon.
Sprinkhaanzangers eten hoofdzakelijk insecten, insectenlarven en spinnen die ze vangen in de lage vegetatie, op de grond onder de graspollen of dichte braamstruiken of van rietstengels die ze van boven naar beneden nauwkeurig onderzoeken.
Het kleine komvormige nest wordt gebouwd van bladeren en gras en bevindt zich vlak boven de grond, meestal goed verborgen in een grote graspol.
De sprinkhaanzanger broedt vanaf ongeveer half mei tot midden juli. Vaak zijn er twee legsels met 5-6 roomkleurige eieren, die zo dicht met fijne, paarsbruine spikkels zijn bezaaid, dat ze donker gekleurd lijken. Zowel mannetje als vrouwtje bebroeden de eitjes, die na 2 weken uitkomen. De jongen, die 10 tot 12 dagen op het nest blijven, worden door beide ouders van vette hapjes voorzien, zoals groene rupsen en bladluizen.
Tussen half april en half mei verschijnen de sprinkhaanzangers in onze contreien. Begin augustus vertrekken de eerste zomergasten al opnieuw naar hun winterkwartieren. De sprinkhaanzanger is een lange-afstandstrekker, die overwintert in Midden-Afrika (ten zuiden van de Sahara). Door zijn sluwe gedrag en geheimzinnige voorkomen is nog niet precies bekend waar hij overwintert. Grofweg zitten ze van zuidwest Mauritanië en Senegal verder zuidelijk tot Sierra Leone en het noorden van Liberia en oostelijk tot zuidelijk Mali en noord-Ghana. De populaties van de Kaukasus overwinteren in noordoost Afrika (Ethiopië) en de Russische vogels in India.
De sprinkhaanzanger is een soort waarvan de populatie sterk kan fluctueren van jaar tot jaar. In 2000-2002 werd nog een toename van ca. 30% vastgesteld sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw, maar sinds 2007 lijkt er meer aan de hand en neemt de populatie sterk af in Vlaanderen. Mogelijke oorzaken zijn onder andere de verdere successie van ruigtes naar bos, het intens begrazen van graslanden om verruiging tegen te gaan en de situatie in de overwinteringsgebieden. Lokaal onderzoek in de Dendervallei toont nochtans een lokaal sterke toename sinds de vorige atlas, met een stabilisatie sinds 2010. Er werd daar ook vastgesteld dat de soort heel snel nieuw geschikt habitat (kapvlaktes) inneemt, maar even snel weer verdwijnt eens de successie te ver doorschiet. Ook in de Waaslandhaven en in Kruibeke nam de soort sterk toe. Aan de Oostkust (incl. het Zwin) is de populatie de laatste 10 jaar stabiel. In Nederland verdriedubbelde de populatie sinds 1990. Gezien het wel erg sterke contrast tussen de (niet-significante) ABV-cijfers en de regionale en internationale cijfers, wordt het uitkijken naar de gedetailleerde cijfers die zullen binnenkomen naarmate het nieuwe vogelatlas-project vordert. In Nederland telde men in de periode 2013-2015 circa 5100-6200 broedparen.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2010 – 4
Het smelleken is de kleinste valkensoort in het West-Palearctische gebied en opvallend kleiner dan de torenvalk. Het Palearctisch gebied is in de biogeografie de aaneengesloten landmassa, met de dicht bij de kust liggende eilanden, die grofweg geheel Europa, Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Noord-, Centraal- en Oost-Azië omvat. Van de torenvalk verschilt hij door de compactere lichaamsbouw, de spitsere vleugels en de kortere staart. Omwille van zijn kleine formaat en zijn gedrongen vliegbeeld kan het smelleken nauwelijks met andere kleine valken worden verward. De bovenzijde van het verenkleed is blauwgrijs, de handpennen donker en de staart heeft een brede, zwarte eindband. De borst is oranjeachtig met mijn fijne donkere strepen; de keel is wit en de kleine, vierkante kop vertoont een onopvallende, smalle baardstreep (mist de karakteristieke gezichtstekening van boom- en slechtvalk). Het smelleken heeft een kleine haaksnavel. De gele poten hebben krachtige klauwen.
Bij het vrouwtje is de bovenzijde grijsbruin; vertoont de staart een zwaardere donkere bandering met smalle tussenruimten; de eindband is een weinig breder. De borst is beige met zware donkere strepen. Door de korte, puntige vleugels heeft het smelleken een zeer snelle vleugelslag. De lichaamslengte wisselt tussen 26 en 33 cm; de vleugelspanwijdte varieert tussen 55 en 69 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 140 en 230 g.
In ons land krijgen we deze roofvogel enkel als doortrekker en wintergast te zien. Broeden doet hij immers in Noord-Europa waar 2 ondersoorten worden onderscheiden: eentje die broedt in Fennoscandinavië (geografische en geologische term om het Scandinavisch schiereiland, het Kolaschiereiland, Karelië en Finland te omschrijven) en het noorden van Rusland en eentje die broedt op IJsland en de Faeröer, in Ierland en Groot-Brittannië.
Als gevolg van het overdadige gebruik van pesticiden – vooral dan in de landbouw – was het smelleken tussen 1950 en 1980 en ten dele ook nog in de latere jaren, zeer sterk in aantal achteruit gegaan. Aangezien deze kleine roofvogel – net als de sperwer en de slechtvalk – vrijwel uitsluitend vogels eet, stapelden de gifstoffen zich in het lichaam op, waardoor het aantal nakomelingen drastisch daalde. Daarnaast braken de door de gifstoffen verdunde eischalen onder het gewicht van het broedende vrouwtje.
Op de Shetlandeilanden bv. nam tussen 1981 en 1983 het aantal broedparen van het smelleken met ongeveer de helft af. Uit onderzoek bleek dat de eieren van deze populatie hoge concentraties kwik bevatten. In een 30 km² groot veengebied in Noord-Wales waar halverwege de jaren ’70 nog 8 paren smellekens broedden, was er in 1982 nog slechts één paar overgebleven. Sinds de concentraties organische chloorverbindingen in het milieu zijn afgenomen, lijkt ook de Britse populatie zich enigszins te hebben hersteld. De grootste aantallen broedparen in Europa bevinden zich in Zweden, Noorwegen, Finland, Groot-Brittannië en IJsland. De totale Europese populatie wordt geschat op 31 000 – 49 000 broedparen. De populatie in Rusland zou 20 000 tot 30 000 broedparen tellen.
Het smelleken leeft in open landschappen met weinig bomen. Hij broedt vooral op hoogvenen en heidevelden, maar ook aan de rand van open berken- en dennenbossen waar oude nesten van kraaiachtigen voorhanden zijn. Ook op rotsige hellingen van rivierdalen voelt de soort zich thuis. In ieder geval moet in de nabijheid een open jachtterrein beschikbaar zijn. Ook doortrekkers en overwinterende vogels jagen bij voorkeur in open terrein. Hij zit vaak op de grond, een lage rots of een paaltje, maar in een kenmerkend opgerichte houding, attent en klaar om te jagen.
Vaak stelt men vast dat smellekens nabij hun broedplaats andere roofvogels en voorbij vliegende kraaien of meeuwen aanvallen en verjagen. Meestal is dit de taak van het mannetje, in mindere mate deze van het vrouwtje, maar soms is het teamwork en opereren ze gezamenlijk. In de toendra in het uiterste noordoosten van Europees Rusland verdedigde een paar smellekens een gebied met een straal van 200 tot 300 m rond hun nest tegen indringers. Hun jachtgebied waarin beekdalen een belangrijke rol spelen, is gemiddeld 2.5 km² groot.
Het smelleken jaagt voornamelijk op kleine vogels – tot het formaat van een lijster – die hij meestal in de vlucht vangt. Van bovenaf in een korte, steile duikvlucht of nadat hij zijn prooi heeft opgeschrikt van onderaf in een snelle jachtvlucht laag boven de grond. Een achtervolging kan soms duren tot de prooi te vermoeid is om nog te ontkomen. Net als de sperwer is het smelleken een zeer behendige jager. Het vliegt golvend met een reeks vleugelslagen (sneller dan slechtvalk), afgewisseld door glijvluchtpauzes waarin de vleugels gesloten zijn. Op de grond slaat de roofvogel ook wel eens kleine zoogdieren of niet vliegvlugge vogels.
Op IJsland werden ooit in het totaal 61 jachtvluchten geobserveerd waarvan de helft verrassingsaanvallen waren. Bij de andere helft werd de prooi in de lucht achtervolgd. In 1/3 van de gevallen joegen beide partners gezamenlijk op een vogel. Slechts 7 % van alle waargenomen jachtvluchten was succesvol. Ook in Schotland werd slechts bij ongeveer 10% van 270 waargenomen jachtvluchten een prooi buitgemaakt. Tijdens de periode waarin de jongen worden grootgebracht, vormen jonge vogels van andere soorten die nauwelijks vliegvlug zijn, een belangrijk bestanddeel van het voedsel. Het smelleken grijpt zelfs jonge vogels uit het nest om deze aan zijn eigen jongen te voeren. Het aandeel van kleine zoogdieren – hoofdzakelijk lemmingen en woelmuizen – is hoogstens 10%, het aandeel kleine vogels daarentegen ca 90%. Het smelleken plukt zijn prooi eerst op een speciale, vaste plaats, alvorens deze aan het vrouwtje te geven.
In de 60 dagen die het duurt voordat de 3 tot 5 gespikkelde eieren uitkomen en de jongen kunnen vliegen, zorgt het mannetje voor het voedsel van moeder en kroost. Daarna, in de tijd dat de jongen verder opgroeien – een proces dat nog eens 6 weken in beslag neemt – gaat het vrouwtje ook op jacht om de honger van de jongen te helpen stillen. Wanneer de uitgevlogen jongen van het smelleken zelfstandig leren jagen, vangen ze ook insecten waaronder libellen, kevers en vlinders. Later vormen insecten slechts een kleine portie van hun voedsel. Af en toe proberen smellekens ook vleermuizen te vangen. Over het geheel beschouwd, bedraagt het aandeel graspiepers in deze periode 53% van alle prooien. Andere belangrijke prooivogels zijn: veldleeuweriken, tapuiten, mezen en vinken. Bij gevaar weerklinkt een alarmroep: een vlug versnellende reeks scherpe klanken ‘ki-ki-ki-kikikikiki’
In het West-Palearctische gebied is het smelleken grotendeels een trekvogel die overwintert in zuidelijker gelegen streken, overwegend in de landen rond de Middelllandse Zee. Op IJsland, in Ierland en in Groot-Brittannië blijft een deel van de populatie echter het hele jaar door in het broedgebied. Zweedse smellekens trekken in de herfst in zuidwestelijke richting naar West-Europa. De terugmeldingen in de winter vonden plaats tussen Zuid-Zweden en Noord-Spanje, hoofdzakelijk in Frankrijk. Eén vogel werd in het najaar zelfs uit Portugal teruggemeld. Van smellekens die in het noorden van Noorwegen waren geringd, kwamen de verste terugmeldingen uit Zuid-Italië en Sicilië, een afstand van ca. 2 700 km.
De doortrek in Midden-Europa in het najaar kan al eind augustus beginnen, maar het grootste aantal smellekens trekt in oktober en november door. Het aantal smellekens dat in Midden-Europa overwintert, is relatief gering. In Vlaanderen trekt de soort in kleine aantallen door vanaf begin september tot november, met een piek in oktober, vooral aan de kust en in de polders en in mindere mate in het binnenland. Oktober is dus de meest geschikte maand om op zoek te gaan naar doortrekkende smellekens.
In het voorjaar trekt het smelleken over een breed front terug naar het noorden vanaf maart tot eind mei, met een piek begin mei. Uit ringresultaten is gebleken dat de smellekens die bij ons worden gezien, vooral vogels zijn van de ondersoort: ‘IJslands smelleken’.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2013 – 3
Hoewel de naam anders doet vermoeden, is de waterspreeuw meer verwant met de lijsters dan met de spreeuwen. In België kan je twee ondersoorten van de waterspreeuw aantreffen; de roodbuikige die broedt in Midden Europa en in het oosten van België en de zwartbuikige die uitzonderlijk wel eens in Vlaanderen overwintert, die broedt in Scandinavië en West Frankrijk.
De waterspreeuw is ongeveer zo groot als een gewone spreeuw, maar ze heeft een compactere lichaamsbouw, krachtige zwarte poten met grote voeten en een korte, vaak iets omhooggehouden staart. Opvallende kenmerken zijn de donkerbruine rug, de chocoladebruine kop, de stevige, donkere, spitse snavel, de witte kin, keel en borst en de roestbruine buik. De lichaamslengte reikt wisselt tussen 17 en 20 cm; de spanwijdte varieert tussen 25 en 30 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 55 en 75 g.
Broedvogels uit Noord- en Oost-Europa – die ’s winters wel eens in België en Nederland verzeild raken – hebben een volledig bruinzwarte buik. Waterspreeuwen broeden enkele langs heldere, ondiepe, snelstromende beken en rivieren in beboste heuvels en bergen, vaak in de buurt van stroomversnellingen. In Wallonië wordt de populatie geschat tussen 800 en 1 000 broedparen; in Vlaanderen blijft het bij een zeldzaam broedgeval in de Voerenstreek.
Natuur- en vogelliefhebbers zijn altijd weer in hun nopjes als ze een waterspreeuw in haar natuurlijke habitat kunnen observeren. In een snelle, snorrende, lijnrechte vlucht – een beetje zoals die van de ijsvogel – scheert de vogel rakelings over het wateroppervlak, waarna hij behendig neerstrijkt op een rotsblok of kei die boven het kolkend water uitsteekt. Dan begint hij te knikken; dit zijn snelle buigingen van de poten in de hielgewrichten waardoor het hele lichaam snel op en neer wipt. Dit ietwat grappig gedrag kennen we in mindere mate ook van de roodborst en de winterkoning.
De zang is een langzame, vrij zachte reeks van harde, geforceerde, rauwe, piepende noten en krassende keelklanken, soms enkele malen herhaald, die perfect bij het klateren en ruisen van beekjes en rivieren passen. Het is een vloeiend liedje, dat hij vrijwel het hele jaar door ten gehore brengt. De roep is een scherp, hard en doordringend ‘dzit’ of ‘djink’. De waterspreeuw wordt daarom ook wel eens ‘waterslager’ genoemd.
Waterspreeuwen voeden zich voornamelijk met waterinsecten, insectenlarven, vlokreeftjes, zoetwatergarnalen, kevers, eendagsvliegen, watertorren, kleine weekdieren en larven van libellen en waterjuffers die ze lopend, zwemmend, vliegend of zelfs duikend verschalken. Harde, onverteerbare prooiresten worden in kleine braakballetjes uitgebraakt. Slechts nu en dan vangen ze kleine visjes die geen enkele economische waarde hebben.
De waterspreeuw is zonder twijfel de enige, gekende zangvogel die over het wonderlijk vermogen beschikt om in het water te duiken, te zwemmen en te wandelen. Zwemvliezen tussen de tenen heeft ze niet maar ze gebruikt haar stevige poten en tenen om over de bodem van de beek te lopen. In tegenstelling tot de meeste andere vliegende vogels heeft de waterspreeuw geen holle maar massieve botten. Ze kan zich als rasechte onderwaterjager uitzonderlijk snel voortbewegen door de poten in te trekken en behendig met haar korte, afgeronde vleugels te ‘roeien’. Er wordt geen enkel veertje nat omdat het zeer dichte verenpak heel geregeld wordt ingevet met het waterafstotende afscheidingsproduct uit de stuitklier.
Omdat zij het liefst in sterk stromend water over de bodem loopt, neemt men aan dat het schuin tegen de stroom in gehouden lichaam met een brede rug (licht gespreide vleugels) door het water omlaag wordt gedrukt. Dit effect wordt nog versterkt door het feit dat ze haar korte staart omhoog houdt. Voor een dergelijk leven onder water heeft de waterspreeuw onder andere een beweegbare klep boven de neusgaten en een afsluitbaar vlies voor de ogen zodat opspattend water het kijken niet hindert. Rondlopend in haar specifieke houding foerageert zij op de rotsachtige bodem, waarbij ze meestal 4 tot 15 sec – tot max 30 sec – onder water kan blijven. Als zij haar greep op de rotsen loslaat, stijgt ze moeiteloos als een kurk weer naar het wateroppervlak.
In de winter ondervindt de waterspreeuw – zolang het water open is – geen nadeel van de koude. Als er ijsklompen in het water drijven, duikt ze niet meer. Gedurende die periode jaagt ze langs de vegetatierijke oevers vooral op wormen en bloedzuigers en scharrelt ze soms wat plantaardige kost bijeen. Bij echt koud winterweer trekt de waterspreeuw al eens naar lagere gebieden, langs stilstaand water (in slootjes – op stenige oevers van grote meren) of naar de kust.
Al vroeg in het voorjaar beginnen de anders solitair levende vogels te bouwen aan een koepelvormig, overdekt nest van vochtig mos, gras en dorre bladeren, meestal dichtbij diep, stromend water. Het heeft aan één zijde een naar beneden gerichte toegang, zoals we dat min of meer ook van de winterkoning kennen. Het nest wordt gebouwd in holten en spleten van muren of rotsen, tussen blootliggende boomwortels langs de oevers, onder bruggen en watermolens en ook wel in nestkasten die speciaal voor de soort worden aangebracht. Kenmerkend zijn echter de nestelplaatsen achter watervallen die de oudervogels alleen kunnen bereiken als ze door het neerstortend watergordijn heen vliegen.
Het legsel telt meestal 5 witte eieren die na circa 16 dagen uitkomen. Nog vóór ze echt vliegvlug zijn, kunnen de jongen al zwemmen en duiken. Ze brengen zichzelf in veiligheid tussen de oevervegetatie waar ze door hun ouders van voedsel worden voorzien. Als er acuut gevaar dreigt, springen ze gewoon het water in. Nadat de jongen definitief zijn uitgevlogen, volgt vaak meteen een 2de broedsel en soms een 3de. Vele nesten worden echter verstoord door overstromingen, wezels, ratten, verwilderde katten en andere vijanden.
Watervervuiling, het kappen van oeverbegroeiing, erosie en verstoring door allerhande toeristische activiteiten (drukke campings langs rivieren, afvaarten met kajaks) kunnen de waterspreeuw als broedvogel uit een geschikte biotoop doen verdwijnen. Het is immers een erg schuwe vogel. Aangezien het territorium van een broedpaar zich over meerdere km langs een beek of rivier uitstrekt, kan het totale aantal waterspreeuwen nooit erg groot zijn. Een belangrijke oorzaak van de achteruitgang van een plaatselijke populatie is het gebrek aan veilige nestelplekjes. Een effectieve beschermingsmaatregel tot het behoud van de waterspreeuw in een bepaald gebied is het aanbrengen van speciale nestkasten onder bruggen of onder een afdakje tegen muren.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de noordse stormvogel heeft erg te lijden van de plasticvervuiling [Dirk Draulans]
De noordse stormvogel is in de vorige eeuw enorm in aantal toegenomen, dank zij de grote hoeveelheden visafval die van de grote trawlervloten overboord worden gegooid. De broedkolonies zijn nu ook te vinden op vrij lage rotsen en in het noorden op grazige hellingen en oude gebouwen. Verder leven ze de hele tijd op zee.
De noordse stormvogel lijkt met zijn gedrongen lichaamsbouw op een vrij plompe meeuw al is hij nauwer verwant aan de albatros. De twee kokertjes op zijn zware gehaakte snavel, die als neusgaten dienen, zijn nodig om het overtollige zout af te scheiden dat hij als zeevogel uit zijn voeding van vissen, kwallen en kreeftjes haalt. De kop en hals zijn helderwit, de rugzijde en de vleugels lichtgrijs; de onderzijde is grotendeels wit op de grijze vleugelpunten na. De vleugels worden stijf uitgestrekt als de vogel laag over het zeeoppervlak scheert. Hun lange smalle vleugels zijn uitstekend aangepast aan een lange glijvlucht. De lichaamslengte varieert tussen 45 en 50 cm; de spanwijdte wisselt tussen 1 en 1.10 m en het lichaamsgewicht schommelt tussen 700 en 900 g.
De noordse stormvogels broeden in losse kolonies in N-W-Europa, maar voelen zich helemaal in hun element boven de woeste wateren van de Atlantische Oceaan. Grote zwermen, vaak gemengd met Jan-van-Genten, meeuwen en jagers volgen de vissersboten. Baltsende vogels maken klokkende en kakelende geluiden. Paren en onvolwassen vogels bezoeken potentiële nestlocaties en vliegen er heen en weer vaak langs. De paren zijn rumoerig bij het nest, met schor, snel gegak. Op zee zijn ze echter zwijgzaam. Noordse stormvogels broeden vanaf hun 7de jaar. Ze kiezen een brede richel of een kuiltje op een zeeklif. Sommige kolonies bevinden zich verder in het binnenland als er weinig kliffen zijn. Ieder paar broedt een enkel ei uit in 52 tot 53 dagen en na nog 7 weken vliegt het jong uit. Tot op dat moment wordt hij door beide ouders gevoed.
Vooral aan de vlucht zie je dat een stormvogel geen meeuw is: hij kan glijden over de golven zonder zijn vleugels te bewegen. En als hij toch met zijn vleugels slaat, zijn het afgemeten bewegingen, niet de moeizame vleugelslag van meeuwen. De dromerige natuurfilm ‘Jonathan Living Seagull’ was ornithologische volksverlakkerij, want de meeste 'zeemeeuwen' in de film waren stormvogels: ze vliegen sierlijker en zijn dus fotogenieker.
De noordse stormvogel is een vogel van de open zee, die buiten het broedseizoen, ook wel in ons deel van de Noordzee voorkomt. Hoe verder je op zee gaat, hoe groter de kans dat je stormvogels ziet. Niet zelden hangen ze achter vissersboten.
Meeuw- en zeevogelexpert Eric Stienen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) berekende met enkele collega's dat er in de topmaand november doorgaans zo'n 2 000 noordse stormvogels in het Belgische deel van de Noordzee vertoeven. Sinds een jaar of 10 zijn de aantallen evenwel sterk afgenomen. Het is niet duidelijk waarom. Stienen gaat ervan uit dat de hogere aantallen van vroeger uitzonderingen waren. Als echte oceaanvogels hebben stormvogels weinig te zoeken in ons deel van de Noordzee. Ze komen er waarschijnlijk vooral als ze wanhopig op zoek zijn naar voedsel. Met de klimaatopwarming kan het voedselaanbod in de zee snel verschuiven.
Zoals veel zeevogels heeft de noordse stormvogel erg te lijden van plasticvervuiling. Per 1 km² zee zouden er 13.000 stukjes plastic ronddrijven. Stienen ontdekte dat 95 % van de op onze stranden aangespoelde dode stormvogels plastic in de maag heeft. Gemiddeld had een vogel 41 stukjes plastic in de maag. Het record was een dier met liefst 1603 plastic deeltjes. Er zijn vogels gevonden met zo'n grote prop keukenfolie in hun maag dat er geen voedsel meer door hun spijsverteringsstelsel kon. Rubber van kapotte ballonnen is een klassieker in de besmetting: 2 % van de aangespoelde stormvogels had ballonrubber ingeslikt. De hoeveelheid met plastic besmette dode stormvogels wordt zelfs als maat gebruikt voor de plasticvervuiling van de Noordzee. Van 2015 tot 2017 zakte het percentage besmette dieren van 95 naar 91 %. Hopelijk is dat een signaal dat er minder plastic in ons leefmilieu terechtkomt, dankzij de sensibilisering van het grote publiek.
De dieren verwarren drijvend plastic met voedsel. De verwarring heeft niet alleen een visuele, maar ook een geurcomponent. Wetenschappers toonden in het vakblad ‘Science Advances’ aan dat drijvend plastic een geur uitstraalt die vergelijkbaar is met die van de prooien van de vogels. In beide gevallen gaat het om een zwavelachtige substantie die ze onweerstaanbaar vinden. Dode algen zijn er de bron van. In de war gebrachte zintuigen zijn dikwijls nefast voor de overleving.
Geraadpleegde bron: Minou is een predator; hoe de huiskat een ‘vogelmoordenaar’ werd [Rik Draulans]
Het debat over de impact van huiskatten op tuinvogels laait hoog op. Wetenschappers zoeken naar methodes om de 'vogelmoorden' te beperken zonder katteneigenaars de bomen in te jagen. Het is een moeizame queeste.
In 2011 vonden archeologen aan de Rode Zee, net buiten de stadswallen van de historische havenstad Berenice uit het Oude Egypte, een site met honderden skeletten van vooral katten, maar ook enkele van honden en apen. In het vakblad World Archaeology presenteren ze de resultaten van het onderzoek van bijna 600 skeletten. De hoofdconclusie was dat het waarschijnlijk om een huisdierenkerkhof ging. Omdat de site bijna 2000 jaar oud is, zou het meteen het oudste bekende huisdierenkerkhof in de geschiedenis van de mensheid zijn.
Bijzonder is dat veel van de begraven dieren ornamenten droegen, zoals gekleurde halsbanden. Eén dier was begraven op een grote vogelvleugel. Sommige van de schaarse hondenskeletten – katten maakten meer dan 90 % van de vondsten uit – vertoonden sporen van hoge leeftijd of breuken, wat de ontdekkers tot de conclusie dreef dat het ging om dieren die door de mens werden geholpen, huisdieren dus. Er moet toen al een sterke emotionele band tussen dieren en hun eigenaars hebben bestaan, die misschien niet verschilt van de relaties tussen mensen en huisdieren vandaag, luidt het in het verslag. Niet iedereen is het daarmee eens.
Bioloog Wim Van Neer (Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen) wees er in een reactie in Science op dat katten in een havenstad ongetwijfeld een belangrijke functie hadden als opruimers van muizen en andere mee-eters van menselijke voorraden. Mogelijk werden ze dus vooral gezien en gekoesterd als nuttige gezellen van de mens. Van Neer werkte mee aan een publicatie van enkele jaren geleden in Nature Ecology and Evolution, waarin de historiek van de domesticatie van katten aan de hand van DNA-analyses in kaart werd gebracht. Er werd DNA gehaald uit fossiele beenderen van 200 katten die tussen de 100 en de 9000 jaar oud waren. De belangrijkste conclusies waren dat huiskatten afstammen van wilde katten uit het Nabije Oosten en Noord-Afrika en dat ze vanaf 11.000 jaar geleden in het gezelschap van de eerste boeren werden gesignaleerd.
Er zou echter geen actieve domesticatie in het spel zijn geweest. Wilde katten zouden zichzelf spontaan aangesloten hebben bij mensengemeenschappen, omdat ze veel knaagdieren vonden in de graan- en andere voorraden die de boeren opsloegen. De samenwerking zou een vorm van symbiose geweest zijn: een relatie met voordelen voor beide partijen. De meeste huiskatten leven dicht bij mensen, maar ze kunnen toch onafhankelijk overleven mocht dat nodig zijn – zie de talloze zwerfkatten in onze samenleving.
De katten liepen aanvankelijk mee met migrerende prehistorische boeren, maar de voornaamste bron van verspreiding waren handelsschepen uit het Oude Egypte die katten meenamen naar alle hoeken van Europa. Later koloniseerden katten ook de rest van de wereld, vooral via de scheepvaart. De onderzochte historische kattenskeletten verschilden in niets van die van wilde katten. Zelfs vandaag is de gemiddelde huiskat genetisch nog altijd sterk verwant aan de wilde kat.
Volgens een studie in Current Biology is het een misverstand dat huiskatten afstandelijk zijn en zich niet echt hechten aan hun 'baasjes'. Katten kunnen, net als honden, wel degelijk een 'diepe band' met mensen vormen, vooral ingegeven door een gevoel van grote veiligheid in een onzekere leefomgeving. Ongeveer twee derde van de huiskatten zou in dat gedragspatroon vallen.
Er is veel wetenschappelijk en vooral maatschappelijk gedoe over de vraag in welke mate huiskatten schadelijk zijn voor populaties van prooidieren, zoals tuinvogels. Sommige onderzoekers wijzen erop dat de meeste huiskatten klassieke tuinvogels vangen, zoals mussen, merels en mezen en dat die soorten het niet slecht doen, zodat de impact van de kat op hun bestand beperkt zou zijn.
Anderen counteren met de boodschap dat tuinvogeltjes het goed doen omdat er steeds meer tuinen komen die steeds vogelvriendelijker worden ingericht, waardoor er meer mogelijkheden voor vogeltjes komen. Dat betekent volgens hen niet dat katten er geen substantieel effect op kunnen hebben. In die visie zouden er zonder katten dus nóg meer tuinvogels zijn.
Er circuleren waanzinnige cijfers over hoeveel dieren katten vangen. Een analyse op basis van een extrapolatie van buitenlandse studies wees uit dat 2 miljoen Vlaamse katten elk jaar zo'n 55 miljoen vogels vangen. Dat lijkt veel, alleen weet niemand hoeveel vogels er in Vlaanderen passeren, dus is het moeilijk om het resultaat in een populatieperspectief te plaatsen. Een veelgeciteerde en nog meer bediscussieerde studie uit de Verenigde Staten, gepubliceerd in 2013 in Nature Communications, klokte af op een totaal van minstens 1,3 miljard (en mogelijk zelfs 4 miljard) vogels en minstens 6,3 miljard kleine zoogdieren (maximaal 22 miljard) die elk jaar in de VS door katten worden gedood. De auteurs van die studie voelden zich verplicht om jaren later in Biological Invasions een onderbouwde weerlegging te publiceren van de vele overwegend onwetenschappelijke kritieken van kattenliefhebbers op hun studie, die de gemoederen erg verhitte.
De hallucinante cijfers suggereren dat katten de grootste rechtstreeks aan mensen gekoppelde bedreiging voor onze natuur zijn – onrechtstreekse bedreigingen zoals biotoopverlies en vervuiling wegen zeker zwaarder door. De auteurs omschreven huiskatten onomwonden als een 'invasieve soort', vooral omdat ze plaatselijk heel talrijk kunnen zijn voor een predator.
Experts ramen het aantal huiskatten in de wereld op 373 miljoen. Hun impact op hun leefomgeving hangt uiteraard af van de omstandigheden. Op eilanden of in een land als Nieuw-Zeeland, waar oorspronkelijk geen landzoogdieren voorkwamen, kunnen door de mens meegebrachte katten een ravage aanrichten onder vogels die op de grond broeden of niet kunnen vliegen, omdat ze nooit druk hebben ondervonden om aan landroofdieren te ontsnappen. Wereldwijd zouden er al 63 diersoorten uitgestorven zijn als gevolg van de activiteit van katten.
Eventueel zouden katten zich in die context nuttig kunnen maken door rattenpopulaties aan te vallen en te liquideren, die net als zij van schepen kunnen ontsnappen en rampen aanrichten onder de speciale fauna van eilanden. Alleen wijst onderzoek, gepubliceerd in Frontiers in Ecology and Evolution, uit dat katten notoir slecht zijn in het vangen van ratten, niet alleen omdat ratten 10 tot 20 keer groter en zwaarder zijn dan de doorsnee kattenprooi, ook omdat ze uitmunten in ontwijkings- en ontsnappingsmanoeuvres om uit de klauwen van aarzelende katten te blijven.
Recent onderzoek verfijnt het inzicht in de impact van huiskatten op onze natuurlijke fauna. Een studie in Animal Conservation op basis van gegevens van bijna 1000 met een gps uitgeruste katten concludeerde dat de overgrote meerderheid van de dieren zich zelden meer dan 100 m van zijn woonst verplaatst. Zo'n kat vangt gemiddeld tussen de 14 en de 39 prooien per ha per jaar. Dat lijkt niet veel, maar de studie stelde toch dat katten een predatiedruk op hun bescheiden leefomgeving leggen die 2 tot zelfs 10 keer hoger kan zijn dan die van wilde katten op hún leefomgeving. Er zijn zo veel huiskatten dat ze als predator niet langer in balans staan met het bestand van potentiële prooien.
Brits onderzoek op basis van burgerwetenschap legde nog andere aspecten bloot, waarover New Scientist verslag uitbracht. Katten blijken meer prooien te vangen in de zomer dan in andere seizoenen, wat ongetwijfeld mee kan worden verklaard door het feit dat er dan veel jonge dieren zijn. De stelling dat katten vooral zieke of onervaren prooien vangen en dus slechts een bescheiden impact op vogelpopulaties hebben, circuleert ruim in kringen van kattenverdedigers.
Het verslag stelde ook dat er grote individuele verschillen zijn in het jachtsucces van katten. De meerderheid van de katten vangt nooit iets wilds (of brengt het in ieder geval niet mee naar huis). Van de katten die wel iets vangen, is het gemiddelde 2,5 prooien per maand. Maar er zijn echte superpredatoren die tot 50 prooien per maand aandragen. Die beesten zullen lokaal ongetwijfeld een impact hebben op de populaties van vogels en knaagdiertjes.
Her en der circuleert de overtuiging dat streepjeskatten ferventere jagers zijn dan andere, mogelijk omdat ze originelere genetische roots hebben. Door al die cijfers lokken katten de laatste jaren hoogoplopende discussies uit. Toen twee Nederlandse advocaten in november 2019 het – juridisch correcte – idee lanceerden dat ze katteneigenaars die hun dieren buiten laten lopen, kunnen vervolgen voor het overtreden van Europese milieuregelgeving, kregen ze een storm van woedende reacties over zich heen, doodsbedreigingen incluis. Er mag en zal niet aan de huiskat worden geraakt. De grenzeloze populariteit van filmpjes met katten op het internet illustreert dat de beestjes hoge emoties oproepen. Mensen die zich engageren om de natuur te beschermen tegen katten, worden publiekelijk aan de schandpaal genageld.
Het vakblad Frontiers in Ecology and the Environment publiceerde een studie die katteneigenaars op basis van een grootschalige enquête onderverdeelde in vijf categorieën. Aan de ene kant had je mensen die werkelijk bezorgd waren over de impact van hun huisdier op de natuur. Het andere extreem waren hardnekkigen voor wie de absolute vrijheid van hun kat primeert. Tussencategorieën waren mensen die vooral bezorgd waren om de veiligheid van hun kat, mensen die het wel erg vonden dat hun kat vogeltjes pakt maar dat aanvaardden en een vrij kleine groep die zich er amper bewust van was dat katten wilde prooien vangen.
Een overzicht in New Scientist vatte de situatie samen door te stellen dat de meeste katteneigenaars zowel van hun dieren houden als van de natuur, maar als ze moeten kiezen toch voor hun kat gaan. Het blad analyseerde een aantal studies die nagingen hoe de impact van katten op hun leefomgeving kan worden verminderd, zonder dat je de dieren permanent binnen hoeft te houden. De meest aanvaardbare oplossing, ook voor katteneigenaars, lijkt de dieren 's nachts binnenhouden - de meeste katteneigenaars doen dat trouwens voor de veiligheid van hun troetel, niet om de natuur te beschermen. Je kunt je wel afvragen hoe groot het effect van die maatregel op het vangen van vogels is, want de meeste vogels zijn 's nachts niet actief (wel in de schemering).
Een recente studie in Current Biology onderzocht methodes om het jachtsucces van huiskatten binnen de perken te houden. De beestjes voeding met extra vlees geven en ermee spelen verminderden het aantal prooien dat ze naar huis brachten met een derde. Wat geen effect had, waren voedingsmachines waar de kat mee moest werken om aan haar eten te komen - ze bleken de katten vooral te frustreren. Het meeste succes hadden kleurrijke halsbanden die vogels goed kunnen zien: die reduceerden het vangstsucces van katten met 42 %. Kattenbelletjes hadden vreemd genoeg geen merkbaar effect.
Een lezer van de studie merkte terecht op dat kattenvoeding met veel vlees een veel grotere, weliswaar indirecte impact op onze natuur zal hebben dan de activiteiten van katten zelf. De vleesindustrie maakt grootschalige ecologische kosten zoals ontbossing, stikstofuitstoot en watervervuiling.
Lapjeskatten en dieren met andere vlekkenpatronen doken pas vanaf de middeleeuwen op, wat impliceert dat er pas vrij laat gericht met katten werd gekweekt.
In Science verscheen een intrigerende analyse van de vraag waarom sommige katten streepjes hebben en andere vlekken. Het heeft te maken met genetica. Speciaal is dat het beschreven mechanisme overeenstemt met een theorie die de geniale Britse wiskundige Alan Turing, die in de Tweede Wereldoorlog een eerste voorloper van de computer bouwde om een code van de Duitse vijand te kraken, in 1952 lanceerde. Hij stelde dat moleculen die met verschillende snelheid door weefsels migreren en elkaar afwisselend activeren en inhiberen, tot de vorming van kleur- en andere patronen kunnen leiden. Eenvoudige interacties tussen stoffen kunnen resulteren in een uitgebreid gamma aan patronen.
Twee genen zouden een sleutelrol spelen in het ontstaan van patronen in de vacht van een kat. Ze produceren twee eiwitten die op elkaar inwerken en zo de vorming van streepjes of vlekken in de hand werken. Mogelijk is een van de genen in de loop van de geschiedenis waarin de mens gericht katten kruiste uitgeselecteerd geraakt, waardoor er een grotere variatie ontstond in de kleuren van huiskatten. Wilde katten zijn altijd streepjeskatten.
Wetenschappers onderzochten de genetica van wilde katten in het Zwitserse Juragebergte en ontdekten dat ze allemaal 'besmet' waren met genen van huiskatten. Volgens de studie zullen er over twee eeuwen geen authentieke wilde katten meer bestaan, wat blijkbaar in Schotland al het geval is. Iets tussen de 5 en de 10 % van de contacten tussen wilde katten en huiskatten zou resulteren in nakomelingen die vruchtbaar zijn – de verschillen tussen beide 'soorten' zijn te klein om hybridisatie te voorkomen. Het is dus wachten op het opduiken van de eerste 'wilde kat' met een vlekkenpatroon.
De zomertalingen zijn langeafstandstrekkers die ten zuiden van de Sahara overwinteren. De grondeleend kan best onopvallend zijn en wordt gemakkelijk over het hoofd gezien. Vaak wordt de soort opgemerkt door zijn kenmerkende baltsroep. De mannetjes hebben een vreemde, krakende roep, die wel wat op die van een kikker lijkt en die klinkt als een raspend geluid, alsof er met een vingernagel over een kam wordt gestreken. Doorgaans is het wijfje zwijgzaam, maar kwaakt soms hoog.
Best kan je in maart en april op zoek gaan naar zomertalingen die net terugkomen uit de Afrikaanse overwinteringsgebieden. Vooral ondergelopen ‘plasdras’ weilanden zijn dan erg in trek. Buiten het broedseizoen zoekt de zomertaling bij voorkeur grote zoetwatermeren op, met veel drijvende en oevervegetatie. Gedurende de trek bezoeken ze om te rusten eveneens kwelders en lagunes langs de kust. Let wel: zomertalingen zijn erg schuw en alert, vooral omdat ze op doortrek en in Afrika nog steeds sterk worden bejaagd.
De mannetjes hebben een paarsbruine kop en een opvallende wenkbrauwstreep, een roomwitte halve maan. De borst is bruin, de flanken fijn grijs gebandeerd en de spitse afhangende schouderveren zijn zwart-wit met een blauw accent. Vrouwtjes lijken sterk op vrouwtjes wintertaling maar zijn groter, missen de witte streep op de staartzijde en hebben een vaag gestreepte kop. De middenvleugelbaan bij het mannetje is breder dan de achtervleugelbaan. Tijdens de vlucht vallen de lichtblauwe voorvleugels op. Snavel en poten zijn donkergrijs. De lichaamslengte varieert tussen 37 en 41 cm; de vleugelspanwijdte reikt tot 63 en zelfs 69 cm; het lichaamsgewicht schommelt tussen 250 en 500 g
Zomertalingen zijn omnivoor, maar hun dieetvoorkeur verschilt duidelijk naargelang van de seizoenperiode. In de winter worden vooral gras, zaden en waterplanten (fonteinkruid, waterlelie) gegeten. In de broedperiode wordt het dieet aangevuld met allerlei larven, waterkevers, schietmotten, muggen, waterslakken, wormen, kikkerlegsels en zelfs kleine visjes. De eenden vergaren het voedsel door met de snavel of zelfs met de gehele kop onder water te zwemmen, door te grondelen en soms ook door gewoon de prooi van het wateroppervlak te plukken.
Zomertalingen broeden in open moerassen en agrarisch gebied (drassige weilanden) met voedselrijke sloten en ondiepe poeltjes, voorzien van rijke, niet al te hoge en dichte water- en oevervegetatie. Het nest bevindt zich in dichte kruidenvegetatie of in een graspol. De broedparen worden meestal al gevormd in de Afrikaanse overwinteringsgebieden. Tijdens de balts slaan de mannetjes de kop helemaal achterover, zodat die de rug raakt (dit is de enige soort uit het genus Anas die dit doet). De zomertaling broedt in paartjes of losse groepen, maar is doorgaans wel vrij territoriaal. De zomertaling start met de ei-leg vanaf midden april. Het nest is een kuiltje, meestal op minder dan 20 meter van de waterkant, dat ze met dons hebben bedekt. Ze hebben 1 legsel per jaar van 8 tot 11 bruinachtige, witte eieren, die 21 tot 23 dagen worden bebroed. De jongen kunnen na 35-40 dagen vliegen. Tijdens de rui na de broedtijd, waarbij de woerd het eclipskleed krijgt, kan hij 3 tot 4 weken niet vliegen. Het wijfje ruit pas als de jongen vrijwel zelfstandig zijn.
In juli trekt de zomertaling vanuit de broedgronden in Europa naar het overwinteringsgebied in Noord- en Midden-Afrika. Daar trekt de soort dan nog over kleine afstanden op zoek naar de meest geschikte en voedselrijke locaties. Gedurende de trek scholen ze in grote groepen samen in rust- en foerageergebieden. Zo zeldzaam als ze bij ons zijn geworden, zo massaal komen ze nog voor in het overwinteringsgebied dat ten zuiden van de Sahara ligt, in de Sahel. Op en rond het Tsjaadmeer bv. overwinteren massa’s zomertalingen uit heel het verspreidingsgebied. In februari trekt de soort weer noordwaarts en komt in onze streken aan in maart-april.
Eigenlijk gaat het niet goed met de zomertaling. Het aantal is de laatste jaren zo gedaald dat de soort op de Rode Lijst van bedreigde vogelsoorten is beland. Ten opzichte van begin jaren ’60 is de stand met zo'n 85% afgenomen. Toen was het een algemeen voorkomende vogel. Ook in andere landen zet deze afname door.
Zomertalingen zijn als broedvogel maar dun gezaaid in Vlaanderen. Het resultaat van 160-200 paar tijdens de vorige atlasperiode 2000-2002 was enigszins hoger dan verwacht, maar het is weinig waarschijnlijk dat dit aantal nu nog wordt gehaald. Voor de volledige provincie Limburg ligt de bovengrens van de populatie de laatste jaren op 10 paar.
Ook in Noord-West-Vlaanderen en de IJzervallei – beide belangrijke regio’s voor deze soort – wordt dat aantal in heel wat jaren niet meer overschreden. Het lijkt er op dat de soort plaatselijk wel profiteert van natuurinrichting-projecten zoals in het Blankaartgebied, de Uitkerkse Polder en Antwerpen-Linkeroever.
Daartegenover staat echter dat Zomertalingen nauwelijks nog stand kunnen houden buiten onze natuurgebieden, waar moerasbiotopen en vochtige, extensief beheerde graslanden steeds zeldzamer worden. De Zomertaling is bovendien een erg verstoringsgevoelige soort. Jaarlijks kunnen vrij grote fluctuaties in het aantal broedparen voorkomen, waarbij factoren als droogte een rol spelen. Zomertalingen zijn vrij lastig te inventariseren en daardoor ook niet zo gemakkelijk op te volgen via monitoringprojecten. Men schat de huidige populatiegrootte voorzichtig op 100-150 paren maar het is wachten op de resultaten van de nieuwe Vogelatlas voor een bevestiging.
In Nederland broedden in de periode 2013-2015 naar schatting 1000-1400 paartjes. De steile afname in de jaren ’70 en ’80 is sindsdien wat afgevlakt. Naast factoren in de broedgebieden blijkt de Europese trend van de soort ook bepaald te worden door omstandigheden in de overwinteringsgebieden in het West-Afrikaanse Sahelgebied, zoals neerslaghoeveelheden. De afname van de zomertaling heeft alles te maken met de grote veranderingen op de Nederlandse weidegronden en hooilanden. De ontwatering, het egaliseren van reliëfrijke graslanden, de toenemende veebezetting en de steeds vroegere eerste maaidatum; al deze - met elkaar samenhangende - factoren hebben de soort geen goed gedaan. Immers, zowel het vergaren van voedsel als het vinden van een goede nestplaats zijn er niet eenvoudiger op geworden. In agrarisch cultuurland viel de afname samen met intensiever grondgebruik, waterstandverlaging, frequent en te vroeg maaien, hogere beweidingsdruk, …
Ook de vangst speelt in delen van de Sahel een niet te onderschatten rol. Het aantal zomertalingen dat daar wordt gevangen, is groter in droge jaren, wanneer eenden zich concentreren in de schaarse gebieden met water, waar ze makkelijker met netten kunnen worden gevangen. In de Binnendelta van de Niger werden tussen 1983 en 1994 jaarlijks 60.000 tot 70.000 zomertalingen gevangen, goed voor ca. 30% van het totale aanwezige aantal.
Uit opgravingen in archeologische sites in Nederland, blijkt dat dat zomertalingen geregeld werden gevangen, zowel tijdens het Romeinse, het Merovingische en het Karolingische tijdperk. Samen met wilde eend, wintertaling, smient en pijlstaart, was de zomertaling in elk van deze periodes één van de meest gevangen soorten.
De zomertaling is nog steeds een populaire jachtvogel in Europa. In Rusland is het zelfs de belangrijkste eendensoort voor de jacht. Schattingen van het aantal zomertalingen dat jaarlijks wordt afgeschoten vertonen grote variatie: van 24.000 tot 62.500 in de Europese Unie tot 500.000 in heel Europa. Een berekening van het jaarlijks afschot in de Oekraïne in de jaren ’80 komt uit op ongeveer een miljoen zomertalingen.
In het begin van de vorige eeuw was de kleine plevier nog een zeldzame broedvogel. Door het opspuiten van zand ontstonden er na de WO I echter geschikte broedbiotopen voor deze soort, waardoor het aantal broedparen vrij sterk is toegenomen. Door ingebruikneming en begroeiing van deze terreinen gaan ze echter weer verloren, maar de kleine plevier wijkt gemakkelijk uit naar nieuwe, soms zeer kleine broedgebieden. Bij ons treft men hem vooral aan op open, kaal terrein, zoals in klei-, zand- en grindputten en op strandjes bij rivieren, bij droogvallende plassen, opgespoten terreintjes of ondergelopen afgravingen. De soort komt algemeen voor, verspreid over heel Europa, behalve in het hoge noorden.
De kleine steltloper (zomergast) die men vanaf de lente tot de herfst veel aan de kant van brak of zoet water vindt, durft net zo gemakkelijk te broeden op een hoop afval of een berg sintels (mijnafval, zoals cokes- of houtskoolresten). Zijn voorkomen is onregelmatig omdat hij ergens een paar jaar kan broeden om dan weer te verdwijnen naar een betere plek.
Kenmerkend aan het uiterlijk zijn de slanke lichaamsbouw, de witte voorhoofdstreep op het zwarte masker, de lichtbruine kruin, de heldergele oogring, de stompe zwarte snavel, de smalle zwarte borstband, de effen lichtbruine tot zandkleurige rug en de lange in een punt toelopende vleugels, de spierwitte onderkant en de dof-roze poten. Zijn lichaamslengte varieert tussen 14 en 15 cm, zijn spanwijdte wisselt tussen 42 tot 48 cm en zijn lichaamsgewicht schommelt tussen 30 en 50 g. De vlucht is snel, laag met gehoekte, puntige vleugels.
Kleine plevieren worden nog weleens verward met bontbekplevieren, maar deze zijn iets groter en hebben een meer gedrongen lichaamsbouw, een oranje snavel met zwarte punt, oranje poten en een witte vleugelbaan over de volle lengte van de vleugels, alsook een witte zijstuit. Het felgele oogringetje ontbreekt. Bovendien is de bontbekplevier veel meer aan de kust (op zand-, kiezel- of schelpenstranden, kwelders en moddervlakten) te vinden dan de kleine plevier die meer van het binnenland houdt.
De kleine plevier staat rechtop en rent dan plots vooruit, waarna hij zich bukt om de buit op te pikken. Het hoofdvoedsel van de kleine plevier bestaat uit insecten (kevers, vliegen, mieren, haften, libellenlarven, krekels), maar hij voedt zich ook met grote spinnen, garnalen, kikkervisjes, kleine weekdieren en wormen.
Lawaaierige mannetjes baltsen op de grond met hangende vleugels en voeren ook lange, lage zangvluchten uit (met stijve, geheel gestrekte vleugelslag) boven hun territorium. Vaak brengt hij dan een ritmische, raspende zang uit: ‘grria-grria-grria’. De karakteristieke roep is een abrupt ‘pjoew’ zonder de fluitende of muzikale kwaliteit van een bontbekplevier. Tot het baltsritueel behoort de ‘paraplu’-houding van het mannetje en een lange reeks plechtige handelingen waarbij het wijfje onder zijn staart doorgaat. Bij dreiggedrag maakt hij zich breder door zijn veren uit te zetten.
Het nest is een ondiep kuiltje in de grond, gevoerd met steentjes (keitjes) of wat plantenmateriaal. Het ligt meestal volkomen onbeschermd, maar de 4 eieren uit het enige legsel (april – juni) hebben een perfecte schutkleur. Ze zijn zandkleurig of geelbruin met een karakteristieke tekening van fijne spikkels, enkele donkere vlekken en bruine, zwarte of lila strepen. De donskuikens verschijnen na 3 tot 4 weken en verlaten al snel na het uitkomen het nest. Alle kleine plevieren (lange-afstand-trekkers) verlaten Europa in de herfst, op weg naar Afrika ten zuiden van de Sahara. Ze keren wel vroeg terug.
Tijdens de vorige atlasperiode werd de populatie geschat op 330-370 broedparen. Door het verspreide voorkomen en het vaak tijdelijke karakter van de broedgebieden is er geen goed zicht op het werkelijke aantal dat momenteel in Vlaanderen broedt. In enkele kerngebieden zoals het Antwerpse havengebied, langs de Maasoevers en in de Zeebrugse haven is het aantal broedparen in de periode 2013-2018 evenwel licht afgenomen ten opzichte van de jaren daarvoor. Mogelijk is de soort dus wat achteruitgegaan in Vlaanderen in vergelijking met de vorige atlasperiode, maar het is wachten op de volgende broedvogelatlas vooraleer dat echt duidelijk wordt.
Bij onze noorderburen dijde het verspreidingsgebied van de soort de laatste decennia juist sterk uit en zijn de aantallen bijna verdubbeld (tot 1300-1500 paar in de periode 2013-2017). In het Deltagebied bereikte de soort in 2018 een recordniveau van 216 paar. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse populatie broedt tegenwoordig in natuurontwikkelingsgebieden, een fenomeen dat we ook vaststellen in Vlaanderen. In de meeste van deze gebieden verdwijnen ze echter na een aantal jaren door vegetatiesuccessie. In Wallonië schommelde het aantal paren in de periode 2001-2007 meestal tussen 110 en 140.
Van de wijder verspreide bladzangers is dit de grootste, kleurrijkste en ook de soort die de strengste eisen aan zijn omgeving stelt. Het habitat is hoog opgaand gevarieerd loofbos met open plekken op de bosbodem. In bossen op rijke bodem en/of open bossen is er dikwijls een ondergroei van dichte kruiden en grassen of bramen wat nadelig is voor deze soort. Hij verkiest hier en daar kale plekken. De zware schaduw die beuken vormen, is dan ook een voordeel. De schaarse onder-begroeiing levert zangposten op en biedt mogelijkheden om het nest trapsgewijs te benaderen, wat essentieel lijkt.
Veel territoria zijn gevestigd in loofbos (met veel eik en/of beuk), maar naaldbos met gespreide struikondergroei wordt eveneens bewoond. De soort is een grondbroeder en dus nestelen fluiters op de bodem, meestal op plaatsen waar de lage vegetatie niet welig tiert of waar natuurlijke oneffenheden dekking bieden. Het nest is een koepelvormig bouwsel met een zij-ingang en wordt gemaakt van dorre bladeren, schorsvezels, dode varens en gras.
De verspreiding per gebied is vaak clustervormig, waarbij relatief veel territoria bezet worden door ongepaarde mannetjes. Het jaarlijkse voorkomen is altijd grillig geweest. Een periode met relatief hoge aantallen in de jaren ‘90 werd na de eeuwwisseling afgelost door een mindere periode. Pieken en dalen in de fluiterstand zijn in grote delen van Europa normaal.
In vergelijking met tjiftjaf, fitis en spotvogel is de fluiter de krachtigste gekleurde van onze groene zangers: de mantel is mosgroen (vaak een stuk groener dan fitis of tjiftjaf), met een citroengele boven-borst, keel, gezicht en opvallende wenkbrauwstreep. De buik is contrasterend helder wit. De vogel is ook net een stuk langer en langgerekter dan fitis en tjiftjaf, maar dat kan in het veld moeilijk te bepalen zijn. Er is geen verschil in verenpak tussen mannetje en vrouwtje. De fluiter vliegt vaak direct, enigszins aarzelend, van tak naar tak onder het bladerdak. De lichaamslengte reikt tot 13 cm, de spanwijdte wisselt tussen 19 en 24 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 7 en 12 g.
De fluiter brengt twee typen zang voort: net als een stuiterende knikker op metaal "tjip-tjip-tjip-tjip-tjip-tjip-tsjirrrrrrrr" en een reeks van 5-6 fluittonen. De roep, lijkt op een deel van de tweede zang, maar is vaak enkelvoudig en meer ingetogen.
Het is echter zijn geluid dat zijn aanwezigheid verraadt: een versnellende en luider wordende reeks tonen die eindigt in een triller, als een rondtollende munt op een hard oppervlak, ongeveer 3 seconden lang. Als hij dit een aantal (gemiddeld 8) keer heeft gezongen, fluit hij een 5-6 weemoedige, licht dalende fluittonen. Hieraan heeft de fluiter zijn naam te danken.
Hij pikt insecten en spinnen van de bladeren en twijgen in bomen; hij vangt ook gevleugelde insecten tijdens fladderende uitvallen.
Het mannetje zingt van half april tot diep in de zomer en ook zijn zangvlucht is van tak tot tak. Hij broedt van mei tot en met juli en heeft doorgaans één legsel; in zuidelijker oorden soms twee. Als er een vrouwtje in het territorium komt van een mannetje, voert het mannetje een uitvoerige balts uit. Het vrouwtje kiest de nestlocatie en bouwt het nest. Het legsel bevat doorgaans 5-7 eieren. De broedduur vergt 12-13 dagen. De jongen zitten 11-12 dagen op het nest. Na het uitvliegen blijft de familie nog 2-4 weken bij elkaar. Ze verlaten daarbij de broedplek. De jongen worden vooral gevoederd met rupsen.
Fluiters zijn in Nederland en België trekvogels. De lange-afstandstrekker brengt de winter door in de Guineese bossen van Afrika ten zuiden van de Sahara en in Midden(strook)-Afrika van Senegal tot Kenya. Half september zijn alle fluiters wel vertrokken. De fluiter komt bijna overal in Europa voor, met uitzondering van het Iberisch Schiereiland, Ierland en de Balkan. De noordgrens wordt steeds verder verlegd en reikt nu al tot aan Lapland. Fluiters bereiken ons land vanaf de laatste 10 dagen van april. Ze kunnen zich tot eind mei op nieuwe plekken vestigen. Van substantiële doortrek lijkt geen sprake. De terugkeer naar de winterkwartieren, in zuidoostelijke richting, vindt vermoedelijk in juli en de eerste helft van augustus plaats.
Het is onduidelijk hoe de aantallen fluiters precies evolueren in Vlaanderen en daarom wordt, in afwachting van de resultaten in de nieuwe vogelatlas, voorlopig de schatting van de jongste broedvogelatlas aangehouden. Typisch voor de soort is het afwisselen tussen goede en (erg) slechte jaren wat het aantal zangposten betreft. In de periode 2013-2018 was het verspreidingsgebied strikt beperkt tot bosgebieden in de Kempen en enkele bossen in Vlaams-Brabant (Meerdaalwoud, Zoniën). In 2013 en 2018 werden relatief veel zangposten genoteerd, terwijl 2014-2017 voor de soort duidelijk minder goede jaren waren.
De fluiter heeft een groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op de status kwetsbaar gering. De grootte van de populatie wordt geschat op 14 tot 22 miljoen broedparen. De aantallen gaan achteruit. Echter, het tempo ligt onder de 30% in 10 jaar (minder dan 3,5% per jaar). Om deze redenen staat de fluiter als op de Rode Lijst van bedreigde diersoorten.
Het is altijd leuk via een filmpje de vogel in zijn natuurlijke biotoop te kunnen waarnemen.
Geraadpleegde bron: Natuurblad: Grauwe kiekendief [Peter De Ridder]
Roofvogels spreken tot de verbeelding. Hun kracht en hun snelheid, daar willen we ons mee vereenzelvigen. Binnen de vogelbescherming nemen ze een bevoorrechte plaats in en met het FIR (Fonds voor Instandhouding van Roofvogels) hebben ze hun aparte beschermengel. Dat mag wel, want het is tegenwoordig niet meer zo eenvoudig om roofvogel te zijn in Vlaanderen.
De torenvalk vangt bermmuizen, de slechtvalk stadsduiven, de buizerd ruimt de zieke en dode konijntjes op in onze weilanden en de sperwer de talrijk aanwezige koolmeesjes en Turkse tortels in onze achtertuinen. Dat zijn de vier die zich het best hebben aangepast aan ons en die het dan ook relatief goed doen. Al de rest blijft rekenen op natuurbescherming.
Roofvogels werden vroeger als de vijand gezien, zeker door de jagers. En nu lijkt het erop dat één soort in conflict komt met de natuurbeschermers zelf. Het verhaal van de grauwe kiekendief.
Het begint al met de naam. Doorgaans wordt een vogel genoemd naar het prachtkleed van het volwassen mannetje, bij vogels ‘het schone geslacht’. ‘Grauw’ is een troosteloze novemberlucht. De kleur van een mannetje grauwe kiekendief in al zijn glorie is echter het schitterend parelgrijs van de onderbuik van een zomers schapenwolkje. De vogel wordt schromelijk te kort gedaan. En dan nog ‘kiekendief’. Zie je zo’n ranke roofvogel een kip uit een hok hijsen? Ik dacht het niet!
En ook al zegt de etymologie ons dat het eigenlijk ‘kuiken’dief is, een dief blijft een dief. Dan is de vogel beter af in onze buurlanden.
Het elegante Duitse ‘Weih’ gaat terug op oudgermaans en betekent zoiets vaags als ‘jager’, het Engelse ‘harrier’ heeft een al even onpeilbare oorsprong met wellicht eenzelfde betekenis. De wetenschappelijke naam Circus (‘cirkel’) verwijst naar het gracieuze luchtballet van baltsende kiekendieven.
Kracht en snelheid zijn niet de eerste woorden die je te binnen schieten wanneer je een jagende kiekendief gadeslaat terwijl hij in een lage kantelende vlucht boven een weiland patrouilleert. Met zijn lange gele poten stort hij zich op een prooi in het hoge gras. De menukeuze spreekt niet echt tot de verbeelding: dagelijkse kost als kikkers, muizen, sprinkhanen en aardwormen lijken een echte roofvogel onwaardig.
De biotoopkeuze is ook niet zo gelukkig. De grauwe kiekendief verdween als broedvogel uit onze heidegebieden en moerassen en heeft ooit de onzalige gedachte opgevat te komen broeden op onze graanakkers. Op de grond onopvallend tussen de opgaande vegetatie. Zijn de jongen bijna vliegklaar, dan passeert de maaidorser en is het broedseizoen om zeep. Dus ofwel moet de boer worden gewaarschuwd ofwel moet de vogel in een graanakkerreservaat komen broeden: zonder hulp van natuurbeschermers lukt het niet meer.
Net als de hamster horen de kiekendieven eigenlijk thuis in de open steppen van Oost-Europa en Centraal Azië. De hamster heeft haar vergissing ingezien en trekt zich al terug, ondanks verwoede pogingen om de soort hier in Vlaanderen te houden. De kiekendieven zijn wat trager van begrip. Een broedgeval van de grauwe kiekendief wordt nog steeds beschouwd als een succes voor een natuurgebied. Tegelijk is het een potentiële ramp voor de Rode Lijstsoorten die er verblijven.
De menukaart van de grauwe kiekendief heeft namelijk ook een andere kant. De ‘streekspecialiteiten’ met eieren en jongen van onder andere veldleeuwerik, graspieper, grauwe gors en kwartelkoning; schattige dwergmuizen; hamsters jong en oud; de bedreigde moerassprinkhaan … Straks komt het nog zover dat de grauwe kiekendief helemaal niet meer welkom is in onze gebieden.
In het begin van vorige eeuw was de hop een schaarse tot zeer schaarse broedvogel in Vlaanderen, met een hoogtepunt van 60 tot 80 broedparen midden jaren vijftig. Vanaf de jaren '60 zijn de aantallen beginnen kelderen. In Wallonië was de soort tot 1979 een regelmatige broedvogel. Pas in 2009, dertig jaar later dus, kon er in Chimay nog eens een broedgeval worden opgetekend. Dat de hop vroeger wel in Vlaanderen voorkwam merken we ook aan uitdrukkingen als ‘een stinkhoep’ en ‘een vuile hoep’ voor een onverzorgde vrouw.
Het verdwijnen van de Hop in Vlaanderen heeft ongetwijfeld te maken met landbouwpraktijken zoals het gebruik van kunstmest, pesticiden en antibiotica. Ook de teloorgang van een gevarieerd landschap met boomgaarden, heggen en bloemrijke graslanden speelt een rol. Hoppen eten vooral grote insecten, waaronder sprinkhanen, veenmollen en mestkevers en die vonden ze bv. rond hopen stalmest. Het opwarmende klimaat zorgt er wellicht voor dat deze warmte-minnende vogel weer kansen krijgt in ons land.
In 2017 heeft de hop zich nog succesvol voortgeplant in Weelde (provincie Antwerpen), zo meldt het vogeltijdschrift Natuur.oriolus. Het broedgeval was het eerste sinds 1981. Toch was het niet helemaal onverwacht: de laatste 10 jaar zien we een toename van het aantal waarnemingen in België en Nederland, waar in 2012 ook een broedgeval was in Noord-Limburg.
Ondanks zijn contrastrijke verenkleed is de hop soms verrassend makkelijk over het hoofd te zien als hij foerageert in de schaduw van heggen en bomen aan de rand van bossen en plantages. Onmiskenbaar zijn de zwart gerande kuif, het roze-bruine lichaam, de zwart met wit gebandeerde staart en breed afgeronde vleugels, alsook de lange gebogen snavel (4-5 cm). De donkere poten zijn vrij kort. De lichaamslengte varieert tussen 26 en 28 cm; de spanwijdte wisselt tussen 44 en 48 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 60 en 75 g. De vlucht is fladderend (vlinderachtig) en nogal wankel, met onregelmatig ritme en licht golvend, vaak laag boven de grond.
De hop broedt in cultuurlandschappen en open weidegebieden met boomgroepen, heggen en struiken; vaak in wijn- en boomgaarden. De hop komt vooral voor in gematigd en subtropisch Europa. Het Iberisch Schiereiland is verreweg het belangrijkste broedgebied.
De hop roept van een dak of boomtak met opgerichte kuif, maar is verder stil en moeilijk te vinden. De indianentooi op zijn kruin spreidt hij alleen even na de landing tentoon, maar verder wordt die zelden opgericht.
Bij opwinding maakt de hop een hoog, luidruchtig ‘scheer’ als geluid, zoals de Turkse tortel. Ook een droog, rollend ‘tsjerr’ bv. bij het nest. De ver dragende baltsroep die hij voortbrengt in de broedtijd, klinkt als een hobo-achtige, gedempt, laag, snel herhaald "hoep-hoep-hoep"
De hop vertoeft veel op de grond, waar hij zich met rukkende bewegingen energiek voortbeweegt, zoals een spreeuw. Om te foerageren heeft de vogel kale plekken of veldjes met kort gras nodig om met zijn dunne snavel larven, insecten, rupsen en wormen op te pikken. Soms vangt hij ook wel eens kikkers en hagedissen.
De hop nestelt in een boomholte, stenen muur of hol in de grond. De plek raakt al snel vervuild door uitwerpselen en voedselresten. Het legsel van april tot juli bestaat uit 5 tot 8 eieren, die na 15 tot 16 dagen uitkomen. Het vrouwtje verdedigt haar kuikens tegen indringers door ze te besproeien met een stinkende vloeistof. De uitgesproken stank is enerzijds te wijten aan het nest dat nooit wordt schoongemaakt (voedselafval en mest blijven achter), anderzijds aan een klier die het vrouwtje aan de basis van haar staart heeft, waarmee ze tijdens de broedtijd een walgelijk geurtje verspreidt. Een bijnaam voor de hop is dan ook ‘drekhaan’ De jongen zitten zo'n 26-30 dagen op het nest voor ze uitvliegen.
Veel hoppen uit Zuid-Europa zijn standvogel en blijven er het hele jaar toeven, maar de noordelijke hoppen vliegen iedere herfst naar het zuiden (tropisch Afrika) en keren vroeg in het voorjaar terug. Sommige vliegen te ver en komen dan in West-Europa, soms tot in Nederland. Ook in het najaar duikt er wel eens een hop op in onze contreien. Als zeldzame doortrekker zijn hoppen vooral te zien in de periodes maart-mei en augustus-oktober.
De hop is een kritische soort die afhankelijk is van zeer extensieve landbouw in een rijk oud cultuurlandschap met veel oude bomen, vervallen bouwsels e.d. De kans op hervestiging in onze regio’s is dus niet groot. Bescherming in Frankrijk, Duitsland en Polen is essentieel om de hop ooit te laten terugkeren als broedvogel, maar ook daar is de intensivering van de landbouw de dominante trend, inclusief bestrijdingsmiddelen die grote insecten bestrijden. Rode Lijsten bevatten soorten die worden bedreigd of kwetsbaar zijn. Rode Lijsten hebben geen officiële juridische status, maar hebben in de praktijk wel een belangrijke signaleringfunctie. Voor deze soorten geldt een hogere prioriteit bij het nemen van actieve beschermingsmaatregelen, bv. door hun leefgebieden te verbeteren.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen – de Kerkuilenwerkgroep
De winterprik van vorige week mag met de huidige temperaturen rond 6° C dan wel tot het verleden behoren, hij heeft in zijn korte periode toch heel wat slachtoffers gemaakt onder de wilde dieren. De laatste dagen zijn onder meer heel wat berichten binnengelopen over dode kerkuilen. Deze nacht-actieve soort heeft hoofdzakelijk muizen op zijn menu staan. De gevonden vogels bleken allemaal gestorven aan ondervoeding.
Omdat er in schuren steeds minder graan wordt opgeslagen en er dus geen muizen meer worden aangetrokken, hebben kerkuilen het doorgaans al lastiger dan pakweg 25 jaar geleden. Ze krijgen het nog veel moeilijker als er een sneeuwtapijt ligt en wanneer het daarbovenop ook nog eens stenen uit de grond vriest. Bij een sneeuwdek van minstens 7 cm dik kunnen muizen zich beter verschansen waardoor ze moeilijker te vangen zijn. Een kerkuil kan dan nagenoeg geen vetreserves aanleggen, terwijl er heel wat energie nodig is om zijn lichaamstemperatuur van om en bij 40°C op peil te houden.
Een residerend kerkuil-koppel heeft in normale omstandigheden buiten de broedperiode al bijna 3000 muizen nodig om te overleven. Dat zijn minstens 10 muizen per nacht. Sommige kerkuilen gaan daarom in ongunstige periodes – zoals tijdens deze harde vrieskou – tegen hun instinct in overdag jagen om zo hun levenskansen te verhogen.
In 2019 telde de kerkuil-populatie in Vlaanderen 1389 geregistreerde broedparen en dit is voornamelijk de verdienste van honderden vrijwilligers van de Kerkuilenwerkgroep, afdeling van Vogelbescherming Vlaanderen. Over de jaren heen heeft de Kerkuilenwerkgroep in Vlaanderen circa 3000 nestkasten voor kerkuil opgehangen. Ongeveer 95% van de Vlaamse, geregistreerde kerkuil-populatie broedt momenteel in zo'n nestkast. Op deze manier kon de populatie kerkuilen in Vlaanderen terug naar een gezond niveau worden gebracht. En dat is geen overbodige luxe als een winterprik zoals deze de populatie een ferme slag kan toebrengen. Het werk van de Kerkuilenwerkgroep blijft dus ook in de toekomst cruciaal om de aantallen van deze soort op peil te houden.
Wil je meer weten over de werking van de werkgroep, surf dan naar de website of breng een bezoek aan de facebook- of instagram-account.
Vond je zelf een dode (kerk-)uil die een aluminium ring aan de poot droeg, meld het dan op de website van de Kerkuilenwerkgroep of op die van het Koninklijk Belgische Instituut voor Natuurwetenschappen. Het kadaver zelf moet niet bewaard of ergens worden ingeleverd.
Willen wij ons milieu beter kunnen beschermen, dan moeten we eerst begrijpen welke onderliggende meningen en overtuigingen er bestaan zowel bij de beleidsmakers, de uitvoerders als het ruime publiek. Interesse en bereidheid om zich in te zetten voor een betere bescherming zijn afhankelijk van welke gevoelens, bezorgdheden en angsten een persoon hierbij heeft. Het wekt de interesse op of laat iemand koud. Wanneer het iemand niet boeit gaat men bv. weinig of geen rekenschap houden met de juiste noden rond habitats en voedsel of gaat men bedreigingen negeren. Om deze aspecten van de bescherming beter te begrijpen, bestudeert de Kerkuilenwerkgroep uilen, want deze dieren laten hen niet onverschillig. Via volgende vragenlijst wil men graag weten wat jij spontaan denkt over uilen. Men stelt je verschillende vragen over uilen, wat je ervan weet, denkt en voelt.
Een Zwitserse onderzoeksgroep heeft de hulp ingeroepen van de Kerkuilenwerkgroep Vlaanderen, om deze enquête te verspreiden in België. Graag vragen ze een 5-tal minuutjes van je tijd om deze in te vullen. Klik op bovenstaande link, klik vervolgens op ‘Jij en de uil’ voor Nederlands en ga zo naar de vragenlijst.
De visie van de Kerkuilenwerkgroep op de bescherming van inheemse diersoorten, hier dus de Kerkuil, sluit 100% aan bij de visie van Vogelbescherming Vlaanderen.
Vanuit de Kerkuilenwerkgroep weerklonk het signaal dat er enkele zwakke schakels zijn in het veilig stellen van onze populatie kerkuilen. Aangezien de meer dan 500 vrijwilligers al langer dan 40 jaar de Kerkuil monitoren, weten ze beter dan wie ook waar de hiaten zich bevinden die de overlevingskansen van de Kerkuil in Vlaanderen verkleinen. De Kerkuilenwerkgroep werkte een nieuw plan uit om die zwakke schakels aan te pakken en zette een extra beschermingsproject op. Op die manier willen ze met raad en daad de Kerkuil en zijn biotoop nog beter beschermen.
Voornaamste acties:
er worden 200 extra nestkasten geplaatst om de aaneensluiting van versnipperde relictpopulaties te verzekeren;
de verzamelde data, kennis en ervaringen worden vertaald in praktische handleidingen, rapporten en beleidsnota’s;
voor het publiek worden allerhande educatieve en informatieve activiteiten georganiseerd om de betrokkenheid te verhogen en de bescherming in het veld te versterken.
Uiteraard kunnen deze plannen niet worden uitgevoerd zonder financiële middelen. Vooral de bouw, plaatsing en het inbraakveilig maken van 200 duurzame nestkasten vraagt een serieuze investering. Vogelbescherming Vlaanderen is dan ook heel blij dat ze met een projectaanvraag 20.000 euro steun kon losmaken uit het Fonds Jozef Van Ammel, beheerd door de Koning Boudewijnstichting. Op die manier zullen we samen bijdragen aan een meer en betere bescherming van onze fauna.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: De kolgans [Dirk Draulans]
De kolgans heeft een goed jaar achter de rug. Er zitten grote gezinnen in onze poldergebieden. De kolgans is een van de kleurigste en levendigste van de grauwe ganzen, maar is een vrij kleine gans met een herkenbare voorhoofdbles, een witte band ('kol') rond de basis van de roze snavel. Jonge vogels hebben die kol nog niet, zodat ze er wat anders uitzien dan hun ouders. Wetenschappers gebruiken het verschil om het broedsucces van de kolgans te bepalen aan de hand van waarnemingen in de winter.
Het bruine lijf oogt grijzer bij felle zon en vertoont lichte strepen op de rug. De buik wordt gekenmerkt door de zwarte dwarsbanden en opvallend is de brede donkere staartband. Kolganzen vliegen zowel in rijen (V-formatie) als in ordeloze groepen, maar altijd met uitgestrekte kop en hals. De bovenvleugel is donkerbruin met een fijne witte scheidingslijn en eindigt in een klein grijs veld. De poten zijn fel oranje. De lichaamslengte varieert tussen 65 en 78 cm; de spanwijdte wisselt tussen 1.30 en 1.65 m en het lichaamsgewicht schommelt tussen 1.9 en 2.5 kg. Bij heldere nachten voeden de vogels zich ’s nachts; ze grazen, gedurig voorwaarts lopend, op vaste grond en eten gras, wortels, wintertarwe en graan.
Kolganzen overwinteren in polder- en andere landbouwgebieden in de Lage Landen, maar ze broeden overwegend in nattere delen van de verlaten Russische toendra waar ze minder gemakkelijk te bestuderen zijn. Water is onmisbaar; niet alleen om te drinken, maar ook als veilige plek om ’s nachts te rusten. Brede rivieren en riviermondingen zijn favoriet.
Eind november lanceerden Nederlandse ganzenonderzoekers een bijna euforisch bericht: het broedseizoen van 2020 was het beste sinds 2013, met 18% jonge vogels in de populatie – in 2017 was het amper 8% Om een populatie op peil te houden, is 18% jongen het minimum.
Kolganzen reizen graag in familiegroepjes, waardoor ook de gezinsgrootte kan worden bepaald. Het nest is niet veel meer dan een kuil, gevoerd met gras en dons. Opgewonden dominantie en dreiggedrag zijn kenmerkend voor de baltsende wintergroepen. De hoge lachende roep heeft een ‘kink’ in het midden, waardoor hij jodelend klinkt: lyo-lyok of kauw-yow, als een roedel honden op afstand.
Gemiddeld brengen succesvolle koppels twee jongen mee, maar deze winter zijn gezinnen met 4 tot 6 jongen vrij algemeen. Er worden zelfs families met 10 jongen gezien. Die zijn waarschijnlijk het gevolg van natuurlijke adoptie. Als ganzenkuikens in de losse broedkolonies hun ouders kwijtraken, bv. na verstoring door een ganzeneter als een poolvos of zeearend, kunnen ze zich aansluiten bij een ander gezin. Omdat de ouders hun jongen alleen begeleiden en bewaken, maar niet voeden, maakt dat niet zoveel verschil. Grotere families krijgen in de wintergebieden gemakkelijker toegang tot betere graaslanden, wat een concurrentieel voordeel is.
Het hogere broedsucces in 2020 zou toe te schrijven zijn aan een groot aantal lemmingen op de toendra, waardoor poolvossen minder ganzenkuikens aten. Op langere termijn lijkt 18% jongen echter bedroevend laag. Tot in de jaren 1990 waren proporties van 50% jongen in de winterpopulatie geen uitzondering. Misschien is de procentuele afname deels een passief gevolg van groeiende ganzenpopulaties, waardoor er verhoudingsgewijs meer volwassen vogels zijn. Want kol- en andere ganzen doen het de laatste kwarteeuw bij ons uitzonderlijk goed.
In 2020 publiceerden biologen Eckhart Kuijken en Koen Devos (van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek) in het blad Natuur.oriolus een analyse van het wedervaren van onze winterganzen. Ganzen doen het uitstekend dankzij een betere bescherming en een veranderend landbouwlandschap. Productieve graslanden en oogstresten op winterakkers zijn junkfood voor de dieren, waardoor ze gemakkelijker de winter overleven en in betere conditie aan het broeden kunnen beginnen.
Het aantal overwinterende kolganzen in Vlaanderen is sinds de jaren 1990 bijna verdrievoudigd. Gemiddeld zijn er nu zo'n 60.000. De laatste koude winter (2010/11) kende een piek van bijna 150.000 vogels. In Nederland overwinteren zo'n 850.000 kolganzen – de wereldpopulatie wordt op 2 miljoen vogels geraamd. Ondanks haar fragiele broedsucces hoeven we ons dus niet al te veel zorgen te maken over het welzijn van de kolgans. Maar in de wispelturige natuur is een plotse kentering niet uit te sluiten. Waakzaamheid blijft in alle omstandigheden geboden.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Nederland: De ecologie van de grote karekiet ontrafeld: flinke stappen op weg naar bescherming
De sterk bedreigde grote karekiet is nu al een aantal jaren onderwerp van onderzoek, waardoor de oorzaken van de achteruitgang van deze boeiende soort steeds duidelijker worden. Hierdoor weten we steeds beter wat te doen om de grote karekiet te beschermen. Het aantal grote karekieten stijgt weer licht. De kwaliteit van zijn favoriete nesthabitat – stevig waterriet – én de omvang hiervan zijn cruciaal en bepalen tevens het broedsucces.
De naam karekiet is een tamelijk geslaagde nabootsing van het geluid van de rietbewoner. De zowel overdag als ’s nachts luid ten gehore gebrachte zang klinkt namelijk ongeveer als ‘karre-karre-kiet-kiet’. In onze regio’s is het een vrij schaarse broedvogel. Kenmerkend aan het verenpak zijn de effen warmbruine bovendelen, de lange brede donkerbruine afgeronde staart met lichte stuit, de lange vleugelpunten, de bleek roodbruine onderkant, het gelig streepje van snavel tot oog en de donkere oogstreep, de dikke snavel met zwarte bovenhelft en de witte keel. De lichaamslengte varieert van 19 tot 20 cm; de spanwijdte reikt tot 25-26 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 30 en 40 g.
Zijn favoriete biotoop wordt gevormd door velden met stevig, overjarig riet, waarin hij zijn omvangrijk nest kan ophangen, aan de rand van plassen en grote rivieren. Het is in Europa een zomergast die zijn winterkwartieren in tropisch Afrika heeft. Het nest is een mooi afgewerkt, komvormig bouwsel van grashalmen en rietbladeren, opgehangen aan enkele stevige verticale rietstengels. Binnenin is de nestkom met fijner materiaal gevoerd. De 4 tot 5 eieren worden door beide ouders in circa 2 weken uitgebroed. Na een dag of 12 beginnen de jongen al in het riet rondom het nest te klauteren en enkele dagen later kunnen ze vliegen. Soms volgt er nog een 2de broedsel. Het voedsel van de grote karekiet bestaat uit allerlei insecten en hun larven, zoals libellen, langpootmuggen, eendagsvliegen, kevers, vlinders en muggen. Daarnaast verschalken ze ook spinnen en soms zelfs jonge kikkertjes en salamanders.
Ooit was in de jaren ’50 van de vorige eeuw die geweldige ‘krasser’ van het rietland met duizenden paren present in Nederland. Nu huizen er nog geen 100 paartjes en staat hij al decennia op de Rode Lijst van Nederlandse broedvogels. In de laatste bolwerken – Loosdrecht en de Noordelijke Randmeren – worden daarom op initiatief van Vogelbescherming Nederland grote karekieten al enige jaren onderzocht. Aantal en verspreiding, maar vooral broedsucces, voedsel, leefgebied én – heel belangrijk – het effect van beschermingsmaatregelen zijn er onderwerp van studie. Men krijgt hierdoor steeds meer inzicht in wat men moet doen om een gezonde populatie grote karekieten te behouden.
De aantallen grote karekieten nemen vooral af door het verdwijnen van zijn broedhabitat: hoog, stevig water- en ‘stromings’-rietland. Grauwe ganzen – sterk toegenomen in de laatste 40 jaar – zorgen door hun vraat voor de teloorgang van waterriet. Maar ook het water is minder voedselrijk geworden, waardoor het riet op voedselarme bodems ijler en dunner wordt.
Om waterrietkragen te beschermen zijn diverse maatregelen genomen, zoals het plaatsen van rasters om vraat van watervogels (vooral ganzen) tegen te gaan. In het Vechtplassengebied zijn op 75 tot 80 plekken rietkragen beschermd tegen ganzenvraat, met globaal 8 tot 10 km raster. In de Randmeren betreft het ongeveer 60 locaties met in totaal 4.4 km. Het werkt: riet achter de rasters loopt in een snelheid van 1,5 tot 2 m per jaar uit.
Sinds 2017 neemt de populatie grote karekieten weer licht toe in de Vechtplassen en de Noordelijke Randmeren. Dit geldt echter voor geheel Nederland zodat het niet zonder meer duidelijk is dat de maatregelen er de oorzaak voor zijn. Maar positief is dat inmiddels al meer dan 35% van de grote karekieten op locaties achter rasters broedt, waar de kwaliteit van de rietkragen verder zal toenemen. Deze paren hebben ook een redelijk tot goed broedsucces wat langzaam maar zeker tot populatiegroei kan leiden. Vanaf 2019 vestigden grote karekieten in Loosdrecht zich ook op nieuwe locaties waar het riet, voordat de rasters werden geplaatst, was afgetakeld. Dit wijst erop dat uitbreiding daadwerkelijk plaatsvindt. Door de maatregelen neemt het areaal aan waterriet toe, maar het aantalsverloop van de grote karekieten houdt (nog) geen gelijke tred.
Zou er dan iets loos zijn met het broedsucces en de vestigingsmogelijkheden?
Om die vraag te beantwoorden is een driejarig onderzoek uitgevoerd in de Loosdrechtse Plassen en de Noordelijke Randmeren. Hieruit blijkt dat de legselgrootte tussen deze gebieden niet verschilt, maar het broedsucces (het aantal uitgevlogen jongen per nest) wél. Dat was in de Noordelijke Randmeren met 2,4 per paar aanmerkelijk beter dan in Loosdrecht, 1,3 jong per paar. Dat verschil komt vooral door het grote verlies van nesten door onbekende predatoren in Loosdrecht, vooral in 2019. Maar ook in niet gepredeerde nesten bleek dat er veel minder jongen uitvlogen in Loosdrecht dan in de Noordelijke Randmeren. Dit suggereert dat er mogelijk nog iets aan de hand is.
Grote karekieten maken hun nest het liefst in brede in diep water gelegen rietkragen, ver van de randen, zowel aan de waterzijde als de landzijde. Wat bleek? De nesten die in rietkragen van minder dan 10 m breed lagen, bleken de minste jongen groot te brengen. Juist nesten in deze smalle rietkragen, veelal ontstaan door begrazing van grauwe ganzen, zijn kwetsbaar. Ze worden sneller gevonden door roofdieren. Maar ze verschaffen wellicht ook veel minder voedsel (insecten) voor de jongen. Hierdoor ontstaat er een inferieur leefgebied voor grote karekieten. Het is daarom zeer belangrijk om te zorgen dat waterrietland weer in omvang en kwaliteit kan groeien en er meer optimaal leefgebied ontstaat voor grote karekieten. De komende jaren zal het onderzoek hierop gericht blijven, waarbij ook het effect van de rasters op de rietkragen en op het broedsucces van de grote karekieten wordt gevolgd.
Geraadpleegde bronnen: De Standaard: Tom Ysebaert / Opvangcentrum voor wilde dieren Kapellen: coördinator Daphne Van Mieghem
Het gaat hard met onze grootste uil, oehoerend hard. Dat merken ze in de opvangcentra, waar opvallend veel hulpbehoevende exemplaren binnenkomen.
Een gebroken vleugel, een gebroken snavel. In het opvangcentrum voor wilde dieren in Kapellen, het noorden van de provincie Antwerpen, kregen ze vorig jaar 3 gewonde oehoes binnen. Dat was nog nooit gebeurd. De oehoe is onze grootste uil en met zijn spanwijdte tot 1,8 meter een imposante verschijning. Er werden 2 van de roofvogels in de buurt gevonden, eentje verstrengeld in prikkeldraad in Stabroek, een andere in Brecht. Die was er erger aan toe. De helft van zijn snavel was weg, vertelt coördinator Dafne Van Mieghem. Waarschijnlijk was hij ergens tegenaan gevlogen. Een tandarts bracht redding met een prothese. Inmiddels eet de oehoe weer normaal en zit hij zijn revalidatie uit.
Het 3de exemplaar kwam van verder. Jagers uit de buurt van Kapellen hadden een gewond vrouwtje in de Ardennen gevonden en het meegebracht naar het opvangcentrum. Dat schakelde een dierenarts in die haar gebroken vleugel opereerde en er een pin in bevestigde. Nadat ze was opgeknapt, werd ze een week geleden vrijgelaten, in de buurt van waar ze gevonden was. Van Mieghem was onder de indruk van de uilen en vooral van de kracht in hun grote klauwen. Als de vogel die samentrekt, gaan ze dwars door onze dikste handschoenen heen.
Ook de collega’s van het opvangcentrum in Geraardsbergen mochten het afgelopen jaar streepjes bijtrekken op hun oehoelijst. Op de Scherpenberg in Ronse had een kleuter van 4 de vogel gespot toen hij op nieuwjaarsdag aan het wandelen was met z’n ouders. Met de hulp van een ervaren valkenier konden ze de vogel naar het opvangcentrum brengen. De vogel was uitgeput en graatmager. Röntgenfoto’s toonden dat hij een gekneusde elleboog had. Men houdt hem nu nog 3 weken klein behuisd en laat hem dan vliegen in een volière. Als dat goed gaat, is hij klaar om weer te worden vrijgelaten. Het was hun 2de wilde oehoe in één jaar. De andere was een kuiken waaraan de hond van wandelaars in het Muziekbos in Ronse ging snuffelen, vorige zomer. Vroeger leefde de vogel niet in deze streek, nu zijn er blijkbaar steeds meer.
De opmars in Vlaanderen wordt bevestigd door een artikel in de jongste editie van het vogelblad Natuur.oriolus. In 2012 waren er 3 met zekerheid broedende of residerende duo’s geregistreerd, in 2020 al 46. De provincie Antwerpen kende een uitschieter, met 21. Op en rond de Kalmthoutse Heide alleen al wonen er 3 koppels. Alleen het bosarme West-Vlaanderen blijft nog wat achter. Er zijn er vermoedelijk meer, denkt vogelkenner Gerald Driessens van Natuurpunt, maar je krijgt ze zelden te zien. Overdag houden ze zich gedeisd, ze jagen immers in het duister. De kans is groter dat je hun roep, waaraan ze hun naam danken, opvangt. Dat zal veeleer in Wallonië voorvallen, waar het geluid op de rotswanden echoot en km ver draagt. In Vlaanderen waaiert de klank al snel uit in de bossen.
Dat er zoveel oehoes opduiken in Vlaanderen, is opmerkelijk. De vogel was hier in de 20ste eeuw uitgestorven door de jacht en pesticiden, maar hij maakte het jongste decennium een opvallende rentree. Die is terug te brengen tot de herintroductie in Duitsland, waar in de jaren 1970 oehoes werden uitgezet. De populatie wist zich westwaarts uit te breiden en bereikte eerst Wallonië en vervolgens Vlaanderen. Limburg kreeg in 2005 de primeur, nadien volgden de andere provincies. Steengroeves zijn een favoriete pleisterplaats (en een klankkast voor hun roep), maar verlaten buizerdnesten in het bos vinden ze ook top.
Zijn kloeke uiterlijk belet niet dat de roofvogel kwetsbaar is, vooral in het verkeer. Hij vliegt laag en traag en is daardoor vaak het slachtoffer van aanrijdingen. Toch heeft hij ook troeven voor zijn voortbestaan. Om te beginnen eet hij van alles, van ratten en duiven over jonge vossen en marters tot kraaien en andere uilen toe. En prooien vindt hij tegenwoordig genoeg in onze contreien. Bovendien past hij zich behoorlijk goed aan in het dichtbevolkte Vlaanderen. In die zin is de vergelijking met andere teruggekeerde roofdieren, zoals de vos en de wolf, snel gemaakt.
Een veelbesproken voorbeeld van niet-mensenschuwe oehoes was het paar dat in de lente van 2020 op een balkon van een flat in Geel zijn 3 jongen grootbracht. Een van de twee ouders moet een gekweekte, in gevangenschap opgegroeide oehoe geweest zijn, denkt Driessens. Anders zou die nooit zo dicht bij de mensen zijn gekomen. Dat gedrag van gekweekte exemplaren baart de vogelkenner wel wat zorgen. Als de oehoes in woonkernen gaan leven, zullen ze hun jagersoog vroeg of laat op huisdieren als katten en honden laten vallen. Dat zullen de eigenaars natuurlijk niet leuk vinden. Het zal van de vogel een geviseerde soort maken en dat zou ook voor de wilde exemplaren nadelig kunnen uitdraaien.
Net als andere zee-eenden zijn eiders vaak in grote groepen voor de kust te vinden, maar ze zijn veel vaker te zien als ze in havens rondzwemmen of in monden van estuaria of rond eilandjes, kapen of kwelders, die zo kenmerkend zijn voor de Noord-Europese kusten. Ze zijn sociaal, kalm en vliegen niet snel op.
De eider is een forse zee-eend die vaak langs de kust en op voor de kust gelegen eilanden leeft; soms ook wel langs oevers van meren of rivieren. In Nederland is de eider vooral waar te nemen in de duinen van het Waddengebied, het zuidelijkste gebied van het broedareaal. De soort komt verder verspreid voor in Noord-Amerika, IJsland, Schotland, Scandinavië en Siberië, overal met een voorkeur voor het kustgebied en rotsachtige of met gras begroeide eilanden om te broeden.
Het mannetje heeft in prachtkleed een uniek contrastrijk uiterlijk: een zwarte buik en een witte rug, een witte borst met een roze tint. De kop is wit met een zwarte kruin; lichtgroene vlekken aan de zijkanten van de hals en het achterhoofd; een witte vlek op de stuitzijden. Tijdens de vlucht valt de korte, dikke nek en de geheel witte voorvleugel op, contrasterend met de zwarte veerschachten. De snavel met een lang, driehoekig profiel, vormt bijna een rechte lijn overlopend in het platte voorhoofd, die olijf-grijs kleurt met gele of groene tint aan de basis. Aan het einde van de snavel bevindt zich een hoornige 'tand', waarmee eiders de sluitspieren van schelpdieren kunnen loswrikken.
Het eclipskleed bij het mannetje is zeer variabel, voornamelijk zwartachtig bruin maar met een kenmerkende witte vlek op de zijkanten en wit op de vleugels. Het vrouwtje heeft een warmbruin verenkleed dat zwart gestreept is; tijdens de vlucht vallen de twee beige of witte vleugelstrepen op. Jonge mannetjes laten hun prachtkleed pas zien als ze al een jaar of 4 oud zijn; tot die tijd is het verenkleed bedekt met grijze en bruine vlekken. De lichaamslengte varieert tussen 50 en 71 cm; de spanwijdte wisselt tussen 80 en 108 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 1.2 en 2.8 kg
De eidereend duikt vanaf het wateroppervlak met een rol naar voren en halfgeopende vleugels naar bodemdieren, voornamelijk schelpdieren en krabben, in mindere mate, zeesterren, garnalen en zee-egels. De eider eet ook wel vis, zeeanemonen, inktvis of insecten. Soms grondelen ze of dopen ze eenvoudig hun kop in ondiep water of tussen aangespoeld zeewier rond rotsen. Het vrouwtje eet in het broedgebied ook bessen, groene algen, bladeren en zaden. De prooi wordt onder water ingeslikt of naar boven gebracht en geschud om de schelphelften los te schudden.
De woerd brengt tijdens de balts een laag, kreunend ’aaa-ahoe’ voort, waarbij de kop wordt achterover gegooid, zo ver dat de snavel recht omhoog wijst. Daarbij maakt hij schokkende bewegingen met de hals. Als het vrouwtje instemt, weerklinkt een laag grommend ’kok-ok-ok’.
De eidereend broedt in de noordelijk gelegen gebieden langs laag liggende kusten, eilanden, scherenkusten, riffen met rotsige of zandige kusten. Buiten het broedseizoen vertoeft die voornamelijk op zee. Om de eieren in deze gebieden tegen de kou te beschermen, verwerken de vrouwtjes donsveren in het nest. Voordat ze gaat broeden bouwt het vrouwtje eerst een flinke vetreserve op, zodat ze vervolgens een maand lang kan broeden zonder in deze periode te eten.
De legtijd in Nederland start begin april tot begin juni. Eén legsel omvat meestal 4 tot 6 eieren. Broedduur varieert tussen 25 en 28 dagen, nadat het laatste ei is gelegd. Het vrouwtje maakt nesten op de bodem en broedt de eieren uit. Het nest is een holletje bekleed met gras en gevoerd met een dikke laag donsveertjes, soms goed verstopt, soms meer open. Eidereenden broeden meestal in losse kolonies. Soms leggen vrouwtjes hun eieren in het nest van andere soortgenoten. De jongen zijn vliegvlug na 65 tot 75 dagen. Ze zijn al zelfstandig vanaf 50 dagen. Vrouwtjes begeleiden hun 'crèche' maar ook jongen van andere nesten.
Tijdens de trek verplaatst het overgrote deel van de eiders zich van de noordelijke kustgebieden naar het zuiden, tot aan zuidelijk Frankrijk. Over het algemeen is de soort geen lange-afstandstrekker. Een deel van de Europese populatie overwintert op de broedlocatie.
Eidereenden broeden sinds 1906 in duinen en kwelders in het Nederlandse Waddengebied. Aanvankelijk namen de aantallen er toe, maar na een korte opleving gingen de aantallen sinds de eeuwwisseling opnieuw achteruit. In heel Europa neemt de populatie af. Momenteel schommelt het aantal broedparen tussen 3480 en 3580 (2018).
De soort is gevoelig voor langdurige watervervuiling door olie en komt in gevaar door overbevissing en de exploitatie van kokkel- en mosselbanken binnen de voornaamste foerageergebieden. De visserij zorgt nog voor een extra gevaar, doordat de vogels verstrikt raken in netten. Verstoring van het leefgebied en broedplaatsen door recreanten komt eveneens voor.
Het befaamde eiderdons is dons van de eidereend. Eiderdons heeft sterke, microscopisch kleine weerhaakjes die de afzonderlijke donsjes zeer goed bij elkaar houden. Als je eiderdons met de hand uit een voorraad haalt, heb je soms wel een cluster van een meter in handen, zo goed hecht het dons. Door de vele kleine donshaartjes ontstaan er in het dons talloze kleine luchtruimtes en dat verklaart de goede isolerende eigenschappen van eiderdons. Het dons dient de eidereend niet zozeer om zichzelf te beschermen, maar vooral om de nesten mee te isoleren. Door het nestje met dons af te werken, worden het vrouwtje en de eieren tegen de kou beschermd. Eiderdons klit bovendien sterk, waardoor het niet wegwaait.
Na een broedperiode van ongeveer 6 weken wordt het nest verlaten. De eenden gaan het water in en voor de eiderboeren is het moment aangebroken om het dons te rapen. Nadat het dons gewassen is, wordt het verdeeld onder de Europese dekbeddenfabrikanten. Het gaat hierbij om ongeveer 3000 kg per jaar. Het volgende voorjaar keren de eidereenden terug naar de broedplek en herhaalt dit proces zich. Aan het einde van de 9de eeuw ontstonden de eerste permanente nederzettingen op IJsland. De nieuwe bewoners hadden al snel door dat eiderdons gebruikt kon worden als isolatiemateriaal. Om de natuurlijke balans op het eiland in stand te houden en om de populatie te beschermen, werd de eidereend in 1849 een beschermde diersoort. Sindsdien creëren IJslandse eiderboeren een veilige en rustige leefomgeving waar de eenden niet lastig worden gevallen door roofvogels of vossen. De beschermde status heeft ertoe bijgedragen dat IJsland inmiddels een van de grootste populaties eidereenden heeft.
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.