Een preek voor de vierde paaszondag (Handelingen 13,14.43-52 -Johannes 10,27-30)
Het christelijk geloof is verkondigend. En wie verkondigt, wil verstaan worden. Daarom wil elke preek een brug slaan tussen de suggererende, beeldende taal van de Schrift en het taalveld van het moderne levensgevoel. Daarbij is de cruciale vraag: wordt die beeldende, poëtische, bijbelse taal nog verstaan door wie dagelijks met de turbotaal van pc, internet en cd-rom te maken heeft? We mogen het niet opgeven te blijven zoeken naar wat de oeroude taal van de bijbel en het geloof kan betekenen voor mensen die leven in een heel andere taal- en communicatiewereld. Wat zegt het beeld van de herder in deze tijd waarin mensen door het gebruik van hun gsm traceerbaar zijn en velen zich voor een goede oriëntatie verlaten op een gps? Wil de verkondiging over de goede herder verstaanbaar zijn, dan moeten we dit bijbels beeld opgraven uit een denk- en taalwereld die de onze niet meer is.
'Herder' roept inderdaad een beeld op, een eerder soft beeld. Met het gevaar dat we Jezus die zei: 'Ik ben de goede herder' eveneens in een softe, wat levensvreemde hoek plaatsen.
Voor wie van huis uit met bijbelse en liturgische taal vertrouwd is, heeft 'herder' een geladen betekenis. Het is een woord voor God. Dit woord roept op tot vertrouwvolle overgave aan hem, in wat voor omstandigheden men ook verkeert. Maar een wereld vol harde hardware en verwarrende software versluiert de geladenheid van dat woord 'herder'. In zon wereld deemstert het aanvoelen en het begrijpen van de bijbelse en liturgische taal langzaam weg. De taal van het zakelijke management gaat luider en harder klinken: de taal van de efficiëntie, de productiecijfers, het rendement van een investering, de taal van de organogrammen.
Toch hoeven de beeldrijke taal van het bijbels geloof en de koelere managementstaal niet elkaars opponenten te zijn. Ze kunnen elkaar iets bieden. Efficiëntie kan in geloofsgemeenschappen vruchtbaar zijn: door goed te organiseren, adequaat pastoraal te handelen en vooral door de kwaliteiten van mensen recht te laten wedervaren. Herders met managerskwaliteiten zijn geen luxe.
Maar managers doen zichzelf en de werkelijkheid geweld aan als ze in zelfoverschatting denken dat alles maakbaar en meetbaar is, tot in de diepste lagen van het menselijk bestaan, waar alle taal verstomt. Er is immers meer tussen hemel en aarde. Goede managers weten dat wat er in het hart van een mens gebeurt, met geen cijfers te meten is. Managers met het hart van een herder zijn onontbeerlijk.
Dit brengt ons weer bij het bijbels beeld: God is de herder naar wie alle pastorale zorg wordt genoemd. Onze tijd en onze zakelijke communicatie- en informatiewereld hebben nood aan zon efficiënte, heilzame, zeg maar pastorale zorg. De verworvenheden van goed zorgmanagement zijn hierbij bruikbaar: gastvrijheid, solidariteit en vooral aandacht voor de unieke waarde van iedere mens. Waar deze waarden gerealiseerd worden, kan men spreken van pastorale zorg en bewogenheid. En dit bewogen-zijn-om-mensen heeft voor gelovigen met het geheim van Gods herderschap van doen.
Zowel herders met managerskwaliteiten als managers met het hart van een herder kunnen dat geheim slechts in beelden omschrijven en zeggen:
God, wij zijn de stroom, U bent de bedding, wij zijn de branding, U de oever,
God, wij zijn verlangen, U ons heimwee, wij zijn behoefte, U de vervulling,
God, wij zijn het peillood, U de diepte, wij zijn t rumoer, U de stilte,
God, wij zijn de schemer, U het licht, wij zijn op weg, U bent het eindpunt.
Een preek voor de derde paaszondag (Handelingen 5,27-41 - Johannes 21,1-19)
In het Johannesevangelie moet je ook altijd achter de woorden lezen. Veel woorden zijn symbolen of hebben een dubbele bodem. Achter de woorden moet men ook in je verbeelding de christelijke gemeenschap zien waarvoor het evangelie oorspronkelijk is geschreven. Een typisch voorbeeld is het verhaal van de wonderbare visvangst, het hoofdstuk dat als een soort epiloog later aan het evangelie is toegevoegd. In dit verhaal, dat we vandaag lezen, weerspiegelt zich het leven van de jonge kerk. Je kunt er ook het leven van de kerk in onze dagen in weerspiegeld zien.
'Ik ga vissen', zei Petrus, en zes mannen gingen met hem mee. Ze waren met zeven, een symbolisch getal. Schriftkenners zeggen dat het verwijst naar de zeven kerken van Klein-Azië waaraan de ziener van de Apocalyps een brief heeft geschreven. De zeven keerden, na alles wat ze met Jezus hadden meegemaakt, niet terug naar hun vroeger beroep. Ze begonnen met het werk van hun nieuw beroep, dat van mensenvissers. Mensen ophalen uit de diepte van hun verlorenheid. Het was zwoegen en ploeteren in het duister, de hele nacht door. Maar zonder resultaat. De man op de oever die ze niet herkenden vroeg hen weer het meer op te varen en het net aan stuurboord, aan de andere, de gevaarlijke kant van de boot uit te gooien. En nu lukte het wonderwel. Hun net barstensvol, 153 vissen, zo veel als er toen vissoorten bekend waren, en het net scheurde niet. Toen herkende de leerling van wie Jezus hield (laten we hem Johannes noemen) de man op de oever. 'Het is de Heer!' En Petrus wilde de eerste zijn, hij sprong direct in het water om naar hem toe te zwemmen.
Dit doet denken aan het eerder vertelde verhaal over het lege graf. Johannes kwam het eerst bij het graf, maar Petrus ging er het eerst in kijken. Daarna Johannes, en alleen hij 'zag en geloofde'.
De symboliek is duidelijk. Je kunt de verheerlijkte Christus niet zien als hij aanwezig komt. Je moet kijken met een gelovig hart om zijn aanwezigheid te ontwaren.
De man die ze nu herkenden had aan land voor de vissers een ontbijt klaargemaakt. Hij deelde brood rond en gaf hun vis. De vis, zegt de tekst. De vis, ichtus in het Grieks, is het oudste symbool van Christus. Jezus die uit het water van de dood is opgestaan, die leven kan behouden en geven waar anderen sterven. Hij gaf hun zichzelf. Een eucharistische maaltijd, reëler nog dan met wijn. Zouden we op de zondag waarop dit evangelie wordt gelezen niet eens eucharistie vieren met brood en vis?
Mensen uit het donkere water van de dood en de macht van het kwaad naar boven halen, ze samenbrengen in een net dat bestand is tegen scheuren, in een gemeenschap die één is en onverdeeld. Het is een ander, misschien sprekender beeld dan dat van de zorgzame herder dat de Heer gebruikte in zijn apart gesprek met Petrus. Het was een troostend en bemoedigend gesprek. Kerkelijke herders kunnen zwak zijn, falen en zelfs verraad plegen, maar als hun liefde het niet begeeft kunnen ze de opdracht aan.
De kudde hoeden en behoeden: we zouden het kunnen zien als een conservatiever symbool van de kerkelijke opdracht dan dat van mensenvissers. We moeten ze combineren. De tragiek van de herders vandaag is dat de kudde alsmaar kleiner en grijzer wordt. De vissers raken ontmoedigd omdat hun zwoegen en ploeteren zonder resultaat blijft. Maar de Heer die hun opdrachtgever is laat hen niet in de steek. Gooi het net aan de andere kant van de boot uit! Laat de oude, vertrouwde gewoonten los en waag het risico's te nemen. Het moet kunnen lukken, je hebt mijn woord!
Petrus staat symbool voor het herdersambt. Voor de leiding en de organisatie, de zakelijkheid van de kerkorde. Johannes symboliseert het charisma, de bezieling en de durf. Hij was het die de Heer herkende. Hij was het die Petrus uit de boot in het water deed springen. Johannes liep sneller dan Petrus op de weg naar het graf waar Jezus' dode lichaam uit verdwenen was. Petrus ging het eerst het graf binnen, maar het was Johannes die zag en geloofde.
Als ze goed wil werken moet de kerk de karaktertrekken van Petrus en van Johannes dragen. Ook wij hier kunnen daar mee voor helpen zorgen.
Inspiratie is gehaald uit H.J. van Ogtrop, In het leerhuis van Lucas, Brugge, Tabor, 1991, p. 74-76, en K. Pannekoek, Verwijlen in Emmaüs, C-jaar, Gooi & Sticht 2003, p. 77-79
Een preek voor paaszondag (Kolossenzen 3,1-4 - Johannes 20,1-9)
Pasen is het grote Lentefeest, voor christenen het feest bij uitstek. Overal begint weer leven te ontwaken. Het is een oud gebruik dat mensen op deze dag versierde eieren aan elkaar schenken. Eieren zijn het symbool van de vruchtbaarheid. Voor christenen was het paasei het symbool van Christus' opstanding uit de dood. Maar nu herkent men het nog nauwelijks of helemaal niet meer. De chocoladen paaseieren in alle formaten die tegenwoordig n grote massa's worden gekocht en uitgedeeld en geconsumeerd zijn een flauw ersatz, niets meer dan een lekker snoepje. Ze heten wel paasei, maar de band met de betekenis van het paasfeest is verdwenen. Er blijft alleen gecommercialiseerde folklore. Kunnen we aan die folklore een christelijke zin geven?
Veel kinderen beleven op paasmorgen dolle vreugde bij het zoeken naar de paaseieren die hun ouders of grootouders hebben verstopt. Waarom dit uitgerekend op Pasen gebeurt, daar hebben ze meestal geen benul van. Misschien zijn er ouders of grootouders die het uitleggen. Ze vertellen niet meer het verhaal van de klokken van Rome. Ze vertellen de kinderen dat de eieren die ze zoeken voor christenen het symbool zijn van het graf waaruit Jezus op de eerste paasmorgen is opgestaan. Misschien zijn er nog moeders die gekookte eieren beschilderen en opdienen bij het ontbijt en zeggen waarom ze dit doen op Pasen.
In de paasevangelies is er van vreugde geen sprake. In dat van Lucas, gelezen in de paasnachtviering, spraken de apostelen van kletspraat als de vrouwen kwamen vertellen wat ze hadden gezien en gehoord. Het lege graf en de boodschap van twee mannen in schitterend witte kleren. Petrus ging snel kijken of het graf inderdaad leeg was en hij vond Jezus niet meer onder de doden. Verbaasd nadenkend keerde hij terug. Johannes vertelt het anders. Alleen Maria Magdalena kwam naar het graf. Misschien om er te bidden, in de herinnering aan Jezus. Zij kreeg bij het lege graf geen boodschap te horen. Dan kwam Petrus bij het graf. Wat hij zag, was voor hem een raadsel. Was alles nu voorbij, zelfs de mogelijkheid om Jezus' dode lichaam te eren? De 'leerling van wie Jezus veel hield', die met hem mee naar het graf was gelopen, zag net hetzelfde. Maar, zegt de evangelist, 'hij zag en geloofde'. Anders dan Petrus zag hij in het raadselachtige feit een teken dat voor hem volstond om te geloven. Wat geloofde hij? Het is een vraag, want het evangelie voegt eraan toe dat hij evenals als Petrus nog niet had begrepen wat er in de Schrift te lezen staat.
Het evangelie van de paasavondviering, over de reizigers naar Emmaüs, moeten we lezen als een beschrijving van hoe ontgoochelde volgelingen van Jezus tot geloof in zijn opstanding zijn gekomen en zijn levende aanwezigheid bij hen ervaren hebben. Dat gebeurde toen ze bijeenkwamen om te bidden en zich met 'een hart dat in hen brandde' te verdiepen in de Schrift, toen ze maaltijd hielden om Jezus te gedenken en het brood zegenden, het braken en met elkaar deelden. Dat doen christenen nu telkens als ze eucharistie vieren. Dat doen wij hier vandaag op een bijzonder plechtige manier.
Zoek de levende niet bij de doden: dat was de boodschap van de mannen in het wit bij het lege graf. Jezus leeft voor wie hem zoeken. Maar waar is hij te vinden? Hij is bij God, zijn Vader, in de volheid van het leven die we de hemel noemen. Maar hij is ook bij ons, waar zijn afwezigheid vol is van zijn tekenen voor wie ze met een verlangend hart weet te herkennen: de uitgestoken hand van een arme, het woord van de Schrift of van een medemens, het brood dat dankend gebroken wordt. Dan komt de gelovige zekerheid tot leven dat hij de dood heeft overwonnen en dat, met hem maar ook voor ons, een nieuwe wereld is begonnen.
Is het te vergezocht om van het schenken en krijgen van paaseieren een gebaar te maken waarmee het geloof in de verrijzenis symbolisch wordt uitgedrukt? We kunnen eigen belang hechten aan de kuikentjes die soms mee gegeven en gekregen worden. De eieren werken hun vruchtbaarheid uit, het nieuwe leven is doorgebroken.
Het zou een echte paaswens kunnen zijn. Niet 'vrolijk Pasen', maar een beetje langer: 'dat Pasen je nieuw leven mag schenken dat de dood overwint'. Dat wens ik u allen.
Inspiratie is gevonden in M.J. Janssen en G. Zuidberg, Vóór het luiden van de klok, C-jaar. Gooi & Sticht 2006, p. 139, en H. Servotte, Wegen naar het Woord. Averbode 1991, p. 153-161.
De joodse wet was bijzonder streng voor mensen die zich schuldig maken aan overspel. "Als een man wordt betrapt met een getrouwde vrouw, moeten beiden ter dood gebracht worden. ( ) Als iemand in de stad een meisje ontmoet dat al uitgehuwelijkt is en gemeenschap met haar heeft, dan moet u hen allebei mee de stad uit nemen en hen stenigen tot de dood erop volgt" (Deuteronomium 22,22-23).
In het evangelie dat we vandaag lezen gaat het alleen om een vrouw die op overspel is betrapt.. Maar voor overspel moet je met tweeën zijn. Men zal ook hem wel betrapt hebben. Over hem wordt in het verhaal met geen woord gerept Schriftgeleerden en Farizeeën vragen Jezus wat hij ervan denkt. Staat hij achter de wet en stemt hij ermee in dat ze gestenigd wordt? Het is een strikvraag. Maar Jezus trapt niet in de valstrik. Zijn antwoord doet de aanklagers beschaamd afdruipen. Beschaamd over hun eigen slecht geweten.
---------------
Je moet je de situatie concreet voorstellen. Jezus zit op het voorplein van de tempel en geeft er onderricht. Het volk zit en staat in een kring rond hem. Schriftgeleerden en Farizeeën breken de kring open, plaatsen een vrouw in het midden, en de kring sluit zich opnieuw.
De vrouw staat centraal. Centraal te schande gezet. Doodsbang, want ze dreigt veroordeeld te worden tot de dood door steniging. Wegens overspel.
De achtergrond van die vrouw op het voorplein van de tempel, krijgen we niet te horen. Misschien maar goed ook. Want wat begrijpen buitenstaanders van drama's achter gesloten deuren?
Zij staat daar. Alleen. Haar minnaar - ze was betrapt, dus was ook haar minnaar betrapt, en volgens de joodse wet moesten beiden gestenigd worden - die minnaar dus heeft de benen genomen.
Vrouwen krijgen vaak de volle lading; voor het aandeel van de man knijpt men een oogje dicht.
De vrouw is als 'dood', want niemand is in haar persoon geïnteresseerd. Zij is slechts 'een geval', een middel om Jezus in verlegenheid te brengen.
Op een eerste gezicht zit Jezus in slechte papieren. De Farizeeën en schriftgeleerden dringen hem een keuze op. Eigenlijk spannen ze hem een valstrik. Jezus doorziet hun bedoelingen. Hij kan de wet van Mozes niet naast zich neerleggen. Hij kan moeilijk tot de vrouw zeggen: t is goed voor één keer. Zelf was hij strenger dan de wet van Mozes. Wie met begeerte naar de partner van een ander keek, pleegde reeds overspel.
Jezus zit te dubben. Zwijgend tekeningetjes makend in het zand. In zichzelf gekeerd. Passiviteit die de opgewonden omstanders irriteert. Zo valt er niets te beleven. En dus dringen ze aan op een antwoord. Dat komt er: "Wie zonder zonde is, laat hij de eerste steen gooien."
Jezus zegt niet: 'gooi maar'. Hij zegt: wie zonder zonde is Kijk eerst eens in jezelf. Sta daar niet naar die vrouw te lonken maar keer je blik naar binnen. Kijk tot diep in je hart, daar waar je niet anders kunt dan eerlijk zijn met jezelf. Het kwaad wortelt in het hart van de mens. Het kwaad dat door ons hoofd spookt, zetten we niet altijd om in daden.
Het verschil tussen iets kwaads doen en het niet doen, is soms heel klein. Dat kan afhangen van bijkomstigheden. We zouden wel met stenen willen gooien maar.... de een durft niet en de ander wel. Jezus drukt ze allemaal met de neus - niet op de feiten - maar op hun hart. En wat ze dan zien, daar schrikken ze van. Ze druipen af. Beschaamd, niet tegenover de vrouw, niet tegenover Jezus, maar beschaamd tegenover zichzelf. Ze beseffen plots dat ook zij zondig zijn, en dat ze daarom niet het recht hebben om een ander koudweg te veroordelen op basis van feiten. Die confrontatie met hun diepste ik werpt vruchten af: de gesloten kring breekt open. Ze gaan weg. Een voor een, de oudsten het eerst.
Niemand van hen - niemand van ons - heeft een zuiver geweten als hem door Jezus een spiegel wordt voorgehouden. Dit schaamtegevoel, dit besef van zondigheid, kan voor hen - en voor ons - het startpunt worden om het over een andere boeg te gooien.
Doodverlaten staat de vrouw te wachten op haar doodsvonnis. Plots voelt ze dat er toch iemand is, die interesse heeft in haar als persoon. Jezus. Die erkenning doet haar opleven, doet haar opnieuw leven. Ondanks alles toch nog gewaardeerd worden als mens, kan voor haar het startpunt worden om het over een andere boeg te gooien.
Jezus veroordeelt haar niet, maar geeft haar een nieuwe kans. "Ga heen, en zondig van nu af niet meer!" Wie zou niet graag zulke woorden horen als zijn geweten hem aanklaagt?
Een preek voor de vierde vastenzondag (2 Korintiërs 5,17-2 -Lucas 15,1-3.11-32)
De parabel die deze zondag wordt gelezen, hebben de meesten onder ons als het ware met de moedermelk mee gekregen. Maar dan is het wel moeilijk om het verhaal opnieuw te laten 'spreken'. We kennen de evangelielezing van vandaag als de parabel van de verloren zoon. Maar eigenlijk gaat het over twee verloren zonen. En het is nog maar de vraag wie van de twee het meest verloren is gelopen: de jonge lolbroek die op de uitbundige versiertoer is gegaan en een harde landing heeft gemaakt tussen de varkens, of de brave oudere broer die zich miskend voelt door zijn vader en bokkend in een hoekje kruipt. Om deze parabel echt te laten spreken, doen we er best aan om ons te verplaatsen in de huid van de joodse toehoorders van destijds.
Na al zijn esbattementen in kroegen, bordelen en goktenten is de jongste zoon zichzelf tegengekomen tussen de varkens. Dat moet de joodse toehoorders wel met afschuw vervuld hebben. Want varkens waren onreine dieren. Je mocht hun vlees niet eten en meer nog : je mocht ze niet eens aanraken, want dan werd je zelf onrein. En eigenlijk is de jongste zoon zelfs minder dan een varken, want ook het keukenafval voor de varkens wordt hem niet gegund.
Ten einde raad en met knikkende knieën gaat hij toch terug naar het vaderlijk huis. Hij gaat proberen een overeenkomst te sluiten met zijn vader : hij is bereid om slaaf te zijn, als hij maar eten en kleren en een bed krijgt. Maar wat kent hij zijn vader slecht. Want wat doet die vader? Geen sprake van onderhandelingen, geen gemarchandeer, geen sprake van een deal. Hij valt zijn jongste zoon, gekleed in lompen en onrein als een varken, om de hals. En hij kust hem. Neen, niet met een zuinig kusje van ver. De Griekse tekst heeft het over 'katafilein', de Latijnse tekst over 'osculari'. De vader overlaadt die zoon van hem, die onrein is als een varken, iemand die je eigenlijk niet mag aanraken, met kussen. Het is een erg passioneel verhaal ; niks vaderlijk verwijt, niks preek. Alleen maar een vader die met zijn vreugde geen blijf weet. En de jongste zoon krijgt het beste kleed en een ring van zijn vader. In Jezus? tijd betekende deze symboliek dat hij volledige toegang tot en zeggenschap over de eigendommen van zijn vader kreeg. En het feestmaal is wel de klap op de vuurpijl, want hij is vaders beste vriend.
Als je dan de reactie van de oudste zoon dan hoort, kan je daar op het eerste zicht eigenlijk wel begrip voor opbrengen. Je doet je hele leven je plicht, en je vader gunt je nooit wat. Blijkbaar kan je beter de flierefluiter uithangen en tussen de varkens terechtkomen, want dan word je tenminste erkend door je vader. Dat stoot tegen de borst. Dat klopt toch niet?
En toch. De oudste zoon heeft een zwaar probleem. Hij kan zijn leven alleen maar zien als een soort contract, met wederzijdse rechten en plichten, en daaraan beloning of straf gekoppeld. Het leven vanuit het hart kent hij niet. De tragiek, het verdriet om de gebrokenheid van het leven is hem onbekend, en de pijn om de menselijke onmacht en kleinheid is hem vreemd. En dus kent hij ook niet de vreugde om zijn hervonden broer. Hij is verstard geraakt in zijn plichtsuitoefening. Zijn vader spoort hem aan daarover heen te stappen en deel te nemen aan de vaderlijke vreugde: 'congratulamini mihi', wees toch eens blij, samen met mij. Leef uit je hart.
Of de oudste broer uiteindelijk de stap toch kan zetten, vertelt de parabel niet. En dat was ook de uitdrukkelijke bedoeling van Jezus. Want hij wilde zijn toehoorders een spiegel voorhouden. De onderliggende vraag aan zijn toehoorders is: zijn jullie ook zo verhard als die oudere broer? Zien jullie niet hoe erg jullie er dan aan toe zijn? Inderdaad, die oudste heeft nog veel radicaler ommekeer nodig dan de jongste broer. Het besef hoe deugddoend en zalig het wel is om te leven vanuit een grenzeloze aanvaarding dringt niet tot hem door. En die vraag van Jezus is ook aan ons vandaag gericht.
Het wil me voorkomen dat de oudste broer het in onze samenleving en onze tijd heeft gehaald. De grenzeloos milde en empathische God, die de mensen zonder enige reserve in zijn armen sluit, is meer dan ooit afwezig in onze cultuur. Eigenlijk kunnen we, aansluitend op de parabel van de twee verloren zoons, spreken van de verloren Vader. Natuurlijk is Hij niet verloren gelopen. Wel heeft onze tijd Hem uit het oog verloren. Uit het oog is ook uit het hart. De verloren vader? En veel mensen beseffen in onze tijd niet wat ze missen. We kunnen alleen maar Hem altijd door ter sprake brengen, en hopen dat Hij terug zal keren in de harten van de mensen.
Want de rekening voor die verloren vader is bijzonder zwaar. Een samenleving zonder een milde God die de mensen in al hun kleinheid restloos liefheeft en draagt, wordt hard, harteloos, genadeloos, eigenlijk zonder perspectief. De samenleving wordt zo een samenleving waar klein zijn, tekortschieten of mislukken helemaal niet toegelaten is. Op kleinheid en onmacht rust een taboe. En dat is onmenselijk.
Maar meteen wordt ook duidelijk wat wij die ons tot de Kerk rekenen aan de wereld te brengen hebben: mildheid, aanvaarding, begrip. Eigenlijk zouden wij aan de ingang van de kerk een groot spandoek moeten hangen, met als slogan: welkom in het clubhuis van de machtelozen, de kleinen, de zondaars. Want ook dan draagt God je al zijn warmte en sympathie toe. Ook dan? Of nog beter? Zeker dan ben je bij hem thuis. En dragen wij ook elkaar in onze kleinheid en onmacht. Dan krijg je het beste kleed aan, een ring om je vinger, en wordt het vetgemeste kalf voor jou geslacht. En dan, beste mensen, is er niets op heel de wereld dat je kan vernietigen. Dat is pas ten diepste 'leven'. Echt leven is dankbaar leven bij gratie van een God, die niet anders kan dan je zonder reserve lief te hebben.
Frans Van Looveren, Sint-Norbertusparochie Zurenborg-Antwerpen.
MOGEN GROEIEN WAAR JE GEPLANT BENT Een preek voor 11 maart - derde vastenzondag
(Exodus 3,1-8.13-15 - Lucas 13,1-9)
Rampen zijn van alle tijden. Altijd komen ze uitgebreid in het nieuws. In het evangelie dat vandaag aan de orde is gaat het over twee belangrijke nieuwsfeiten. Een aantal Galileeërs omgebracht door de soldaten van de Romeinse landvoogd. Een toren ingestort, achttien dodelijke slachtoffers. Het was in Jeruzalem hete actuele gespreksstof, zoals ook wij zulke dramas onder elkaar bespreken en er schande over spreken. Er waren mensen die over de gedode Galileeërs aan Jezus kwamen vertellen. Ze zaten met een vraag. Waarom uitgerekend die mensen uit Galilea? Waaraan hadden zich zich schuldig gemaakt? Was het eigenlijk niet een straf vanwege God? Zo denken vandaag ook nog veel mensen. Een ramp, een ongeluk dat mensen treft, gebeurt niet zomaar. Men moet het zien als een straf. En de getroffen mensen reageren onthutst. Waar hebben wij zoiets verdiend? Jezus greep die schuldvraag aan om een aantal misverstanden recht te zetten.
De God over wie Jezus preekte, stelde hij niet voor als een straffende God. Hij beschuldigt niet en rekent het kwaad niet aan. Toen niet, nu niet en nooit. Zijn niet alle mensen zondaars? Bekering, daar komt het op aan! Dat is de strekking van het verhaal over de vijgenboom.
Een vijgenboom is een voorbeeld van leven en vruchtbaarheid: overvloedig groene bladeren, tweemaal per jaar overdadige vruchten. Juist daarom ergerde zich de eigenaar. 'Zie mijn vijgenboom: al drie jaar kom ik te vergeefs vruchten zoeken.' Zijn geduld is op. 'Hak hem om', beveelt hij de tuinman. Maar die vraagt nog een jaar uitstel. Laat hem staan, misschien draagt hij volgend jaar toch vrucht.
Het mooie van dit verhaal is dat de tuinman de boom niet beschuldigt omdat hij geen vrucht draagt. Hij wijst naar zichzelf. Misschien heb ik er niet genoeg tijd en aandacht aan besteed. Ik ga hem extra zorg geven. De grond nog eens omspitten.
Dat is de redding voor de boom, zijn enige overlevingskans.
Zoals de tuinman elke boom het recht geeft te zijn zoals hij is, alleen vanwege het feit dat hij wortelt in de aarde, zo mag elk mens voor God weten dat hij het recht heeft te staan en te groeien waar hij geplant is.
Zoals de tuinman de boom niet beschuldigt omdat hij geen vrucht draagt, zo zullen mensen in de bevestiging van wat er nog aan levenskracht in hen is, overleven, en herademen als liefde hen tot leven wekt.
Zoals de tuinman met zorg en grenzeloos geduld wacht op de eerste vruchten, zo onderwijst Jezus ons in de kunst van een goddelijk wachten, van goddelijk geduld, van niet uitrukken, verwerpt of verplanten. Het gaat erom, langzaam te laten groeien tot mensen vaste grond hebben gevonden. Vruchtbare grond om op te staan.
Daartoe zouden we ons moeten laten bekeren.
Ons toekeren naar elkaar, elkaar bevorderend, groeikracht schenken en laten open bloeien, over alle geschillen heen. Als er vandaag hoop bestaat, bestaat die uitsluitend in de evidentie van zulke liefde. Daar is geen plaats meer voor de schuldvraag die mensen gevangen houdt, daar komt ruimte vrij voor een God die ons bevrijdt. Of God met ons meetrekt? Jazeker. Een liefdevolle God trekt met ons mee. Zo heeft hij zich toch bekend gemaakt 'Ik die Ben' 'Ik zal er zijn'.
Het is die Godsnaam die Jezus de mensen heeft leren kennen, het is met die godsnaam dat hij besloten heeft zijn hart te zetten op de bevrijding van mensen. Zo worden ook wij naar elkaar gezonden, om te kunnen worden zoals God ons heeft gedroomd.
Maria Wittevrongel, dominicaanse familie Vlaanderen
4 maart - tweede vastenzondag (Filippenzen 3,17-4,1 Lucas 9,28-36)
Ieder mens kent in zijn leven bergmomenten: ogenblikken van een soort helderziendheid, waarop hij als het ware in een flits zijn hele leven voor zich ziet, in een bijzonder licht, en er de ware betekenis van doorschouwt. Uit de ingrijpende ervaring van zulke bergmomenten kan een mens veranderd naar zijn gewone leven terugkeren. Maar het lijkt erop dat het vandaag bij nogal wat mensen te dikwijls aan zulke bergmomenten ontbreekt. Ze leven te gemakkelijk en te volledig in de verstrooiing van de dagelijkse drukte, en als ze niets omhanden hebben, als er geen prentjes en verhaaltjes zijn op de televisie, gaan ze zich vervelen. In het licht van het evangelie dat we vandaag lezen, zouden we mogen zeggen:ze weten niet meer hoe ze bidden moeten.
Het evangelie staat vol beschrijvingen en verhalen over hoe Jezus op beslissende momenten van zijn leven heeft gebeden. Verleden zondag kon u horen hoe hij aan het begin van zijn publieke optreden naar de woestijn is getrokken om er te vasten en te bidden. Daar heeft hij moeten vechten tegen de bekoring. Aan het einde van zijn leven, vlak vóór zijn arrestatie door de Romeinse soldaten, heeft hij in de tuin op de Olijfberg in doodsangst gebeden opdat de kelk van het lijden aan hem voorbij zou gaan. Maar dat gebed is niet verhoord, hij heeft de kelk tot op de bittere bodem moeten drinken. Het evangelie van vandaag is het verhaal van een derde belangrijk moment van gebed in Jezus' leven. Een topmoment in zijn leven. Het verhaal zit vol symbolen. Je moet veel achter de regels lezen om te verstaan wat het wil zeggen.
Om te bidden trok Jezus een berg op. In alle godsdiensten zijn bergen heilige plaatsen en ook voor wie niet godsdienstig is betekent een bergtop een bijzondere plaats. Op een bergtop kun je niet leven. Je trekt er naartoe om boven het gewone leven van elke dag uit te stijgen. Een bergtop is een plek waar je boven alles bent uitgetild. Hij biedt uitzicht op de hele omgeving, en vanaf de hoogte verschijnt een alledaags en misschien levenslang vertrouwd landschap in een bijzonder licht.
In het godsdienstig bewustzijn van het joodse volk was de heilige berg bij uitstek de Sinaï, of Horeb. Iedereen kent het verhaal van Mozes die de berg besteeg. Verborgen voor het oog van de Israëlieten beneden in het tentenkamp, stond hij in de wolken oog in oog met de heiligheid van God die zich openbaart door rook en vuur. Op deze plaats sprak God met Mozes en gaf hem de tien woorden, de grondwet voor zijn volk. Er is ook het verhaal van de profeet Elia, die ten einde raad naar de woestijn vluchtte en daar .op een berg God tegen hem hoorde spreken.
Terwijl Jezus aan het bidden was, begon zijn aangezicht te stralen en werden zijn kleren verblindend wit. Mensen kunnen niet alleen in gebed verzonken raken, maar ook in gebed boven zichzelf uitgetild. Dat is hier met Jezus gebeurd. Hij steeg naar een soort bovenaardse sfeer. Zoiets kan ook met ons, gewone stervelingen, gebeuren, op begenadigde momenten van zeer intens leven waarop af het bijkomstige verdwijnt en wij ons eigenlijke zelf raken, leeg geworden, maar vervuld van iets hogers. Jezus kreeg een onwerkelijke gedaante. Voor de leerlingen die op dat moment wakker werden verscheen hij, zegt het verhaal, in zijn heerlijkheid: voor de ogen van het geloof zijn werkelijke gedaante. En in die heerlijkheid verschenen naast hem Mozes en Elia. Ze spraken met Jezus over zijn levenseinde. Letterlijk staat er: zijn uittocht, exodus. Dat doet onmiddellijk denken aan de uittocht van de joden uit Egypte, bevrijd uit de slavernij. Mozes en Elia waren twee grote figuren in de religieuze geschiedenis van het joodse volk. Mozes, de leraar en wetgever, geroepen om Gods wil bekend te maken. Elia, die door het volk werd gezien als de profeet die zou terugkeren en de eindtijd voorafgaan. Het is alsof al die lijnen uit de geschiedenis van het volk hier samenkomen, samengebald in één moment. Maar het gaat niet alleen over het verleden. Het gaat vooral over wat Jezus nog te wachten en te doen staat. Zijn heengaan. Jezus voltrok in zijn eigen leven als het ware opnieuw de uittocht. Zijn leven is de gang uit de slavernij naar het land van belofte. Door de zee van het lijden en door de woestijn van de dood zal hij naar het leven gaan, het verheerlijkte leven dat is toegezegd aan alle mensen die leven naar Gods woord.
En Petrus verwoordde de reactie van de leerlingen die dat alles mochten meemaken. Laten we hier drie tenten bouwen. Laten we hier blijven, voorgoed, blijf bij ons in uw heerlijkheid. Maar hij wist niet wat hij zei. Op een bergtop kunnen mensen niet wonen. Ze moeten terug naar beneden. God zelf verschijnt op de bergtop. Hij toont zich zoals sterfelijke mensen hem kunnen zien. Verborgen in een wolk, alleen een stem die klinkt uit die wolk. Dat was ook al gebeurd op een eerder gebedsmoment van Jezus, toen hij zich liet dopen. "Hij is mijn geliefde zoon. Luister naar hem." Naar zijn menselijke woorden, in gewone mensentaal. Maar dan was het moment van heerlijkheid voorbij. Jezus was weer alleen, gewoon mens. Ze moesten de berg af, terug naar het werk en het leven van elke dag.
En zo kom ik terecht bij de passage uit de Filippenzenbrief die u is voorgelezen. Paulus berispt de christenen van Filippi. Zet toch uw zinnen niet alleen op het aardse! Maak toch van uw buik niet uw god, stel toch uw eer niet in uw schande! Want jullie zijn christenen, en wij christenen hebben ons echte vaderland in de hemel, wij christenen leven van de hoop dat ons ooit, zoals Christus, een verheerlijkt lichaam ten deel zal vallen. Zulke waarschuwingen kan ook iedereen van ons gebruiken. U zal misschien zeggen: ons vaderland is de hemel, dat mag waar zijn, maar ons werkveld is de aarde en we mogen toch niet te veel met het hoofd in de wolken lopen, want dan stoten we onze voeten aan allerhande obstakels op onze weg en riskeren we verloren te lopen. Inderdaad, volkomen juist. Maar we zijn altijd geneigd te plat te leven, te laag en te uitsluitend bij de grond. We worden gemakkelijk en voortdurend bekoord de verticale lijn in ons leven te laten vervagen tot een heel dun stippellijntje, onzichtbaar, zonder betekenis, zonder invloed.
Ik denk dat ieder van ons zich regelmatig eens moet afvragen: waar is mijn berg, mijn Taborberg waar ik naartoe kan om te bidden? Dat hoeft niet letterlijk een berg te zijn, in de Lage Landen bij de zee moeten we te ver lopen om een berg te vinden. Het kan evengoed een stille binnenkamer zijn. Essentieel is dat we ons plaatsen in het licht waarin we de echte, de werkelijke werkelijkheid kunnen ontwaren. Ook de leerlingen van Jezus wisten blijkbaar niet goed waar ze hun berg konden vinden, hoe ze konden bidden zoals zij het hem zagen doen. Ze hebben het hem gevraagd: Heer leer ons bidden. Het is ook de vraag van Guido Gezelle geweest. Laten we die vraag tot de onze maken. 0 leer mij, arme dwaas hoe dat ik bidden moet.
Een preek voor de eerste vastenzondag (Deuteronomium 26,4-10 - Lucas 4,1-13)
Het gaat niet goed met onze wereld. De wereld wijd en ver en onze eigen levensnabije wereld. Er gebeurt wel veel goeds en overal spannen mensen zich in om het kwaad in zijn ontelbare vormen te lijf te gaan. Maar de indruk overheerst dat de wereld er niet echt op vooruitgaat. Christenen hebben eigen redenen om zich daar slecht bij te voelen. Maar ze kunnen troost putten, en ook kracht, uit het evangelie dat beschrijft hoe Jezus zelf heeft moeten vechten tegen de bekoring van het kwaad en die bekoring heeft overwonnen.
De christenen in de tijd van Lucas hadden eigen redenen om zich slecht te voelen bij het kwaad in hun kleine wereld en de wijde wereld van toen. Ze geloofden dat God hun gebed om de komst van zijn koninkrijk zou verhoren en keken uit naar zijn zegeningen. Maar ze konden er niets van bespeuren. Het leek niet opgewassen tegen de macht van het kwaad. Dat komt door de duivel die overal aan het werk is, geloofden ze. Maar was het ook niet hun schuld, omdat ze toegaven aan zijn bekoringen?
In 'duivel' herkennen we het Griekse woord diabolos. Letterlijk betekent het verdeler, tweedrachtzaaier. De macht die werkt als een splijtzam, die verdeeldheid zaait binnen in elke mens, tussen zijn goede wil en zijn ikzuchtige neigingen; verdeeldheid en tweedracht tussen de mensen onderling; verdeeldheid tussen de mensen en God. Dat is de macht van het kwaad dat als de grote bekoorder overal rondwaart.
Maar de macht van het kwaad is niet onoverwinnelijk. Ze hoeft niet het laatste woord te hebben. We kunnen de duivel weerstaan. Dat toont Lucas' verhaal van Jezus' bekoringen. Het is een voorbeeldverhaal. Kijk naar Jezus. Hij deelde het lot van alle mensen. Ook hij heeft tegen de duivel moeten vechten, maar hij heeft hem verslagen. Neem een voorbeeld aan hem.
'Beveel die steen in een brood te veranderen.' Laat je bekoren om de macht die je gegeven is uitsluitend voor eigen materieel voordeel te gebruiken. 'Je kunt macht krijgen over alle koninkrijken van de wereld.' De bekoring van de macht over medemensen, ze naar je pijpen doen dansen. 'Spring van de top van de tempel zonder dat je te pletter valt.' De bekoring van de stuntman die wonderlijke toeren uithaalt om bij de mensen in het gevlei te komen. Jezus en de duivel streden met elkaar als twee rabbijnen die elkaar met bijbelcitaten te lijf gaan. Telkens counterde Jezus de verleidelijke bijbelse woorden van zijn bekoorder met de bijbelse woorden die echt ter zake deden. Zo zette hij de duivel op zijn nummer. En die droop af, onverrichter zake.
Hebzucht, heerszucht en eerzucht, zo heeft de traditie de menselijke drijfveren genoemd waar de duivel het in het evangelie bij Jezus op gemunt had. Waarschijnlijk komt uit de hebzucht voor de meeste mensen de sterkste bekoring. Wie is sterk genoeg om ze altijd straal te negeren? Niemand ontsnapt aan verlokking van het geld, en altijd meer geld, waarmee hij alles kan kopen wat in zijn de wereld te koop is. Iedereen is geneigd in de val te trappen van de illusie van het 'meer zijn' door het 'meer hebben'. Heerszucht en eerzucht laten zich gemakkelijk voor de kar van de hebzucht spannen. Over mensen kun je willen heersen met edele bedoelingen: omwille van hun eigen geluk. Maar dit wordt gemakkelijk zelfbedrog. Je wil ze in feite gewoon manipuleren in dienst van je eigenbelang. Zo gaat het ook met de zucht naar eer en aanzien. Je wordt er rijker van.
Het sterkste wapen tegen deze bekoringen zit in het goddelijk gezag van de woorden waarmee Jezus de duivel heeft doen afdruipen. Geen mens leeft van brood alleen. Echt leven doe je maar als je leeft van de woorden die komen uit Gods mond. Hoed je dus voor de verleidelijke woorden uit een duivelse mond. Aanbid en vereer alleen de Heer, je God. Bedenk goed dat je je ziel aan de duivel moet verkopen als je toegeeft aan de verleiding van de macht die hij je voorspiegelt. En waag het niet God op de proef te stellen. Paulus verzekerde de christenen van Korinte dat God niet toestaat dat iemand boven zijn krachten wordt beproefd (1 Korintiërs 10,13). Maar als je zelf naar beneden springt, daag je God uit door je vermetel vertrouwen dat hij je niet in de bekoring zal laten vallen.
Het bedroeft ons dat het niet goed gaat met de wereld. Kunnen we er iets aan doen? Niemand van ons kan de pretentie of ambitie van een wereldverbeteraar hebben. Maar we komen toch een eind ver als iedereen begint met zichzelf. Daarvoor dient de vastentijd. In het evangelie dat op Aswoensdag wordt gelezen spreekt Matteüs (6,1-8.16-18) over aalmoezen geven, bidden en vasten.*
Aalmoezen geven is een werkzaam teken van de gulheid die een nieuwe dimensie opent. Zoals wij zelf leven van onverdiende genegenheid en vriendschap. Gulheid berekent niet. Ze geeft, zomaar, zonder bijgedachten. In zon houding kunnen we een verwijzing zien naar de grond van het leven zelf. Ons leven als genade, ons gegeven. Bidden stijgt uit boven elk nuttigheidsdenken in de vele vormen waarin gebed gestalte kan krijgen. Als dankbaarheid om wat ons te beurt valt. Als besef van afhankelijkheid, groeiend naar aanhankelijkheid. Als verbondenheid met zo veel mensen die we in ons hart dragen. Als verzet tegen het onrecht dat we tegen het lijf lopen. Als onbehagen om een verziekte wereld die drijft op oppervlakkigheid. Als verwondering om de toewijding van zo velen die zich inzetten voor hun medemens. Vasten beleven we als teken van onze wil om onze genotshonger te temperen, om opnieuw verbondenheid te leren met de grond, de lucht, met moeder aarde, met alle mensen, waar ook ter wereld, die onze broeders en zusters zijn. Deze symboolhandelingen van de vastentijd brengen ons bij de ervaring van het absolute. Veertig dagen lang op weg naar Pasen.
* De volgende alineas hernemen in een verkorte vorm een stuk uit een preek voor Aswoensdag: http://www.bloggen.be/preekstoel. Inspiratie werd gevonden bij Jan Wuyts, Wat ons ten diepste beweegt. Uitgeverij P, Leuven 2006, p. 35 v.
Een preek voor 18 februari - zevende zondag door het jaar (Samuël 26,2-23 - Lucas 6,27-38)
Wat zijn dat voor Schriftlezingen die we vandaag horen! Als iemand me op de ene wang slaat, moet ik hem of haar uitnodigen op de andere ook te meppen. Ik zou het ook kunnen vertalen als: als ik slachtoffer word van een carjacking, moet ik hem of haar achterna lopen met de sleutels van mijn appartement. Niks voor mij! Iets voor jou? Ik denk niet dat God zoiets vraagt.Blijkbaar vragen deze lezingen een andere aanpak. Misschien zet de volgende zin uit het evangelie ons op het goede spoor: Wees barmhartig zoals jullie Vader barmhartig is.
Beste moeders en vaders, grootmoeders en grootvaders, tantes en ooms, als uw kinderen of kleinkinderen, of nichtjes of neefjes pas geboren waren, waar keek u toen naar? Of het kindje gezond was, natuurlijk, maar ook: op wie geleek het? En dan ging dat zo van: het heeft het neusje van de moeder en dat trekje rond de mond heeft het van de vader, in kinderen vind je meestal wel iets terug van de ouders of de grootouders.
In het scheppingsverhaal lezen we dat we geschapen zijn naar het beeld van God, op God gelijkend. We zijn niet geschapen als goden, maar we lijken wel op God, wij hebben gelijkenissen met hem. Zoals kinderen geen kopieën zijn van hun ouders of grootouders, zo zijn ook wij geen kopie van God. Zoals een kind wel een neusje kan hebben dat lijkt op de neus van moeder of vader, zo kunnen er mensen zijn waarvan bijvoorbeeld het geduld lijkt op dat van God. Ze doen de boodschap van het evangelie niet te kort als zij de oproep: Wees barmhartig zoals je Vader barmhartig is op zichzelf toepassen als: wees geduldig zoals je Vader geduldig is. Door het evangelie zo te vertalen, erkennen ze dat ze gelijken op God en worden ze aangespoord om steeds meer beeld van God te worden. Hetzelfde kunnen mensen doen van wie de eerbied voor de schepping lijkt op die van God, of van wie de zorg voor armen en uitgestoten mensen lijkt op die van God, of de kunst om te bemoedigen of te troosten of om de plezierige noot erin te brengen, lijkt op die van God, enzovoort. Zoveel mensen, zoveel gelijkenissen.
Als mensen hun specifieke gelijkenissen met God ontdekt hebben, kunnen ze die andere zin uit het evangelie vertalen, als iemand je op de wang slaat, bied hem dan ook de andere wang aan. Neem iemand van wie de eerbied voor de schepping lijkt op die van God. Op het moment dat er als voorbereiding op de klimaatconferentie gevraagd werd het licht vijf minuten te doven, kan die persoon dat zinnetje vertalen als: uit eerbied voor de schepping, zit ik nu niet alleen 5 minuten in het donker, maar en dan volgt nu een heel positieve vertaling van de ander wang aanbieden - ga ik concrete middelen zoeken om inderdaad energiezuiniger te leven. Ik denk dat het voor die persoon - een prima vertaling is naar onze tijd!
Het is echter niet altijd gemakkelijk om trouw te blijven gelijken op God en het is ook moeilijk om die goddelijke trek in ons alleen maar te gebruiken met het oog op het goede. De lezing uit het boek Samuël geeft daar een voorbeeld van. David had respect voor Saul omdat hij de gezalfde van God was. Maar ze waren vijanden van elkaar geworden en wilden elkaar uit de weg ruimen. Toen David daar de kans toe kreeg, bleef hij trouw aan zijn respect voor Saul en doodde hem niet. Ook al werd hij door een derde persoon aangemoedigd toch toe te slaan.
Onze gelijkenissen met God hebben we gekregen om er inderdaad mee op God te gelijken. Ik geloof niet dat situaties die ons de gelegenheid geven om anderen of de schepping te benadelen, door God gewilde situaties zijn. Ellende, dood of vernieling zaaien, komen niet voor in de agenda van God. Mensen daarvoor gebruiken al evenmin. God verafschuwt elk soort terrorisme.
Beste mensen, ik nodig u uit om op zoek te gaan naar uw eigen gelijkenissen met God, en naar de trekken van God in de mensen die het dichtst bij u leven. Ik wens u deugddoende ontdekkingen toe. Ik wens u de moed toe om de twee aansporingen wees barmhartig zoals jullie Vader barmhartig is, en bied de andere wang aan met wàt je ontdekt hebt, heel persoonlijk te vertalen. En moge het zo zijn dat u nooit toegeeft aan de verleiding om uw goddelijke gelijkenissen ten nadele van Gods mensen en zijn schepping te gebruiken. Wees kind van God, geschapen naar zijn Beeld en gelijkenis. Zorg er alstublieft mee voor dat in onze samenleving het goede goddelijke meer aan bod kan komen. Ik dank u daarvoor.
Een preek voor 11 februari - zesde zondag (Jeremia 17,58 - Lucas 6,17.2026)
Gelukwensen sturen we naar iemand voor een bijzondere prestatie of omdat hem iets bijzonders te beurt is gevallen. Maar wie stelt het op prijs dat iemand hem gelukwenst omdat hij hij ongelukkig is? Dat is geen gelukwens, maar een belediging. Toch zijn het zulke gelukwensen die we horen in het evangelie dat vandaag wordt gelezen. Gelukkig ben je, want je bent arm en je hebt verdriet, je lijdt honger, je wordt uitgestoten en door het slijk gehaald. Gelukkig, want in de hemel zul je rijkelijk beloond worden. Maar hoe kun je daar een reden in zien om blij te zijn met gelukwensen daarvoor? Het lijkt een magere troost, op het cynische af. Een doekje voor het bloeden.
We zijn gewend te spreken over de 'acht zaligheden'. Ze staan aan het begin van de Bergrede in het Matteüsevangelie. Arm van geest zijn (NBV: 'nederig van hart'), honger en dorst hebben naar gerechtigheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid, vrede stichten...: een samenvatting van het morele ideaal dat Jezus kwam verkondigen.
Bij Lucas klinkt het heel anders. Jezus ging niet de berg op, hij kwam de berg af, naar de vlakte, dicht bij de mensen. En hij sprak hen rechtstreeks aan. Gelukkig de armen onder jullie. Gelukkig jullie hier voor mij die honger hebt en redenen om verdrietig te zijn. Maar hij zag ook rijken zitten. Geen gelukwensen voor hen! Hij kapittelde ze. Wee jullie die rijk zijn en niet weten wat honger is. Wee jullie die nu lachen. Het zal jullie slecht vergaan.We lezen hier een echo van het Magnificat. God wordt door Maria geprezen omdat hij heersers van hun troon stoot en aanzien geeft aan wie gering is, mensen die honger lijden overlaadt met gaven en rijken wegstuurt met lege handen (Lucas 1,52-53). Wee jullie die rijk zijn, jullie handen zullen leeg worden. Gelukkig jullie die arm zijn, aan jullie behoort Gods koninkrijk. Waar de heerschappij van Gods rijk zich komt vestigen, komt de wereld van armoede en rijkdom op zijn kop te staan.
'Armoede' wordt in de bijbelse opvatting anders begrepen dan wij gewend zijn. Arm zijn in de eerste plaats niet de mensen die geen goed en te weinig geld hebben. Het zijn mensen die gebukt moeten leven omdat ze niet de macht en het vermogen hebben om voor zichzelf op te komen. Armoede betekent in de bijbelse taal afhankelijkheid van de mensen met macht en rijkdom. Eigenlijk is dat zeer goed gezien. Economische armoede, gebrek aan geld en goed, komt voort uit sociale en politieke armoede: geen macht hebben en nergens meetellen.
Gelukkig de armen, want God staat aan hun kant en hij is machtiger dan alle machtigen der aarde. Het wordt gezongen in een zeer mooi kerklied (naar psalm 72):
"Voor kleine mensen is Hij bereikbaar, Hij geeft hoop aan rechtelozen... Hij zal opkomen voor misdeelden, Hij zal de machten die dwingen breken en binden."
Maar probeer maar eens iemand die arm en klein is daarvan te overtuigen. Zijn reactie is voorspelbaar. Ik wil het wel geloven, het staat in het evangelie. Maar jammer is alleen dat ik er zelden of nooit en nergens iets van merk. En zeg maar eens tegen een rijk en machtig iemand: wee u, God zal het u betaald zetten! De kans is groot dat je een zelfde soort antwoord krijgt, met dit verschil dat hij in plaats van 'jammer' 'gelukkig' zegt...
Aan de armen behoort Gods koninkrijk. Maar zijn rijk kan maar komen waar zijn wil op aarde gedaan wordt zoals hij in de hemel geschiedt. In de hemel zullen de armen rijkelijk beloond worden. Maar op aarde? Alleen waar de rijken Gods wil doen geschieden. Dan hoeft hun rijkdom geen ramp te zijn.* Een ramp is rijkdom als je zo hard werkt om hem te behouden en te vermeerderen dat je niet meer aan echt leven toekomt. Een ramp is rijkdom vooral omdat ook de armen erdoor getroffen worden: verworven en gebruikt ten koste van de armen. Maar dat hoeft dus niet. Ook rijken kunnen gelukkig geprezen worden, als ze hun handen leeg maken. Als ze arm durven te zijn om mensen die arm zijn uit hun armoede op te tillen. Zo maken ze waar wat in het geciteerde kerklied wordt gezongen. Hij zal opkomen voor misdeelden. De machten die dwingen zal Hij breken en binden. Gelukkig jullie die rijk zijn door Gods wil op aarde te doen! Laten we straks in die geest het onzevader bidden, en hopen dat ons gebed wordt verhoord
* Verschillende manieren waarop rijkdom een ramp is worden beschreven door K. Pannekoek, Verwijlen in Emmaüs, C-jaar. Gooi & Sticht 2003, p. 130 v.