Nathan (met een snuitje vol moddervlekken): 'Mama, ik moet niet in bad. Ja, ik ben in een plas gevallen, maar die modder is allemaal blijven hangen aan mijn schoenen, broek, jas en muts. Als je dat wast, zal het ook wel goed zijn.'
Nathan vertelt fier dat hij wel 5 verschillende dingen gepast heeft in de winkel voor hij zijn communiekleertjes koos. Joachim: 'Bij mij ging dat heel snel. Dat was ook niet moeilijk he. Want ja... ik ben ook zo mooi. Wat ik ook draag, ik ben altijd mooi!'
Mama: 'Toon, hoeveel jaar is het geleden dat jij je haar gekamd hebt?' Joachim: 'Eu...' Mama: 'Het is wel origineel zo.' Joachim kijkt even in de spiegel en speelt onmiddellijk verder: 'Stel je voor dat ik niet origineel was.'
De vakantie begon met gulle gastvrijheid en
eindigt op dezelfde manier. Na een warm afscheid van Averulle worden we met
open armen ontvangen in Aartrijke, in wat den Hof van Eden zou kunnen zijn.
Heerlijk, zelfgekweekt witloof staat net vrolijk te pruttelen. Vriendschap en
interesses worden gedeeld en gevierd bij een heerlijke maaltijd. Zowat alles wat
op ons bord komt, heeft de tuin gezien. Terechte fierheid toont ons de dieren
en de groenten. De spade komt boven, de kruiwagen wordt gevuld. Niet mag
verloren gaan, zeker niet de vriendschap.
We smeden plannen voor het komende jaar. Er is nog zoveel te zien in de
Westhoek en de interesse voor de eerste wereldoorlog is een gedeelde interesse.
Of we niet eens samen de streek verder zou ontdekken. Twee gezinnen met verlangende
sterretjes in de ogen. Averulle, we komen terug!
Ongeduldig
turen ze door het autoraam, wachtend op Frankrijk. De schreve is echter
duidelijker zichtbaar op de ouderwetse wegenkaart die ons door het landschap
leidt, dan op de straten. Er is geen verschil te zien tot de oudste opmerkt dat
er een telefoonkotje staat, iets dat in Vlaanderen nog nauwelijks het
straatbeeld kleurt. Maar voor de rest zelfs het dorpje waar we halt houden
draagt een Vlaamse naam.
Kijkend naar het einddoel dat de vader
aanwijst, merkt de jongste, verstopt achter zijn grote muts, dapper op dat hij
graag bergen beklimt. Niet veel later lijkt het hem toch een eindeloze tocht.
Het vrolijk springen op ijsplekken verstomt en wordt een stil hijgend stappen
bijgekleurd met best schattige is-t-nog-ver-bambi-oogjes. Als we boven op de
Catsberg even halt houden in het kleine abdijkerkje, gaat hij meteen onderuitgezakt
op de achterste bank zitten waar de moeder hem niet veel later liggend
terugvindt. De andere twee lijken nog over genoeg energie te beschikken doch
zwichten voor een drankje en hapje in de plaatselijke herberg.
De terugweg maakt vrolijk en uitgelaten. We kiezen het bospad. De kinderen
vragen ons uit over hoe we elkaar leerden kennen. Mama heeft niet alleen voor
papa gekozen omdat hij lief is, maar ook omdat hij grappig is!, concludeert de
dochter.
We laten ons niet verslaan door een plaatselijke regenbui die het duidelijk op
ons gemunt heeft. Verslagen echter zijn de alweer honderden gesneuvelde
soldaten op het kerkhof dat we onderweg tegenkomen. Andermaal lopen de kinderen
tussen de witte zerken. Andermaal lezen ze de namen. De oudste merkt op dat
Duitse soldaten tussen de Britse begraven liggen. Die vochten toch tegen
elkaar?, vraagt hij . De vader merkt droog op: In de dood is iedereen
gelijk. Tegenover elkaar gestorven, naast elkaar begraven. Gelijk, of toch
bijna Duitse stenen zijn iets spitser dan Britse en vallen op in de anders zo
vlakke rijen. Rijke soldaten onderscheiden zich van minder behoeden via de
uitgebreide liefdesverklaringen per letter betaald, zo stelde de reisgids
die onderaan in hun steen gebeiteld zijn.
De tocht zet zich verder. De oudste in filosofiemodus of speelmodus: Als alle
mensen vrede zouden willen, dan was hier misschien een speeltuin, geen
kerkhof.
Ze zijn goedgemutst, letterlijk en figuurlijk.
Jas tot hun lippen, muts tot de ogen en een sjaal om het geheel op zn plaats
te houden. Dikke sokken in stevige bottines die vakkundig, met dubbele knoop, dichtgesnoerd
zijn. Verlangend kijken ze door het autoraam in de hoop het natuurgebied als
eerste aan te wijzen. Ze huppelen voor zover de winterse klederdracht het hen
toelaat over de parking richting ingang, zeshoekige bordjes zoekend waarop de richting van de wandeling
aangegeven wordt. Hun vrolijke gejoel wordt algauw overstemd door verwondering
en bewondering. De moeder heeft iets met kale bomen. Niemand weet wat, maar
zowat elke kale boom die op haar weg komt, doet haar mond openvallen en lokt de
Japanse reflex uit klik. De kinderen laten zich aanvankelijk leiden door het
ijs dat zich die nacht vormde. Hamvraag is uiteraard hoeveel het ijs kan
dragen. Niet veel, zo blijkt, maar gelukkig houden bottines het ijskoude water
buiten. Eens voorbij het romantische kasteelbrugje wordt hun aandacht getrokken
door de honderden ganzen die postvatten op de velden rond de vijver. De
oorspronkelijke wandeling is al lang afgeblazen want de velden liggen er zo nat
bij dat zelfs rubber laarzen geen bescherming zouden bieden tegen het ijswater.
Het deert hen niet. Ze gaan van vogelkijkhut naar uitkijkpost en spotten
konijntjes, schapen, ganzen, eenden en zelfs een uil. In de stilte die hun
respect voor moeder natuur vertolkt, luisteren ze naar de geluiden van het bos.
Het kraken van de bomen, een onzichtbare specht Niet veel verder liggen in diepe stilte duizenden
soldaten. De kinderen lopen tussen de witte stenen. Kale bomen benadrukken de
troosteloosheid. De schaduw van grillige takken op de zerken lijkt de dode zielen
te beroeren in hun eeuwigheid. Strakke rijen in keurig onderhouden grasvelden
steken af tegen de grilligheid van het levende bos waarin de kinderen net nog
ravotten. Hier leven enkel de vogels die nietsvermoedend over de dood heen
fladderen. Hier geen ijs dat kraakt onder de voeten. De kroost laat zich leiden
door wat ze lezen. Kijk, mama, iemand van Nieuw Zeeland! Mama, deze was maar
20 jaar. Papa, wat betekent Known unto God? Ze lezen namen op het enorme
monument. Specht, merel, mus,
gans, uil worden hier Adams, Conley, Johnson, Taylor, Thomson In de
desolate stilte van de dood, spreekt de oorlog.
Bijtend koud. Ze leken op kleurrijke michelinmannetjes.
De oudste bleef maar rillen. Moeder deed zoals moeders dan doen. Ze drapeerde
haar eigen, zelfgebreide, dieprode wintersjaal rond haar zoon. Tussen wol en
muts waren nog net een wipneusje en twee priemende oogjes te zien. Dochterlief
kon haar hoofd nog nauwelijks bewegen. Bovenop haar muts trok ze haar
hedendaagse hoodie. Ze werkte het geheel af met de kap vanhaar
knalgele, dikgevoerde winterjas. Onder haar neus kon je nog haar tevreden
lachje ontwaren voor je blik tegengehouden werd door een stoffen dam. De
kleinste verdronk bijna in zijn te grote, rode winterjas en eveneens behoorlijk
grote, neppelsen, lederen vliegeniersmuts die hij bijna tot aan zijn neusbrug
getrokken had. De strik waarmee hij de oorkleppen dichtgesnoerd had opdat ze
zijn blozende wangen warm zouden houden, danste bij elke stap. Hijzelf keek
eerder zorgelijk en vroeg zich af wie hem straks zou helpen om zichzelf uit te
pakken. Net hadden ze bij de bakker nog bijna een snoepje gemist omdat ze het
niet konden grijpen met de dikke wanten die onder de manchetten van hun jas
gepropt waren. Nu stonden ze op de ruïne van de toren. Bijtend koud, gierende
wind. Ze hielden elkaar vast en tuurden naar de horizon. Geen van hen die
durfde zeggen dat het koud was en veel wind en nat. De moeder legde
beschermend haar handen rond de jongste toen ze zag hoe een koude rilling door
hem heen schoot. Net nog had de oudste opgemerkt dat de soldaat die honderd
jaar geleden de wacht hield op de toren wellicht niet zo dik gekleed was en geen
uitzicht had op warme chocolademelk.
Met
een beetje tegenzin stappen ze uit de wagen in Poperinge. Eigenlijk willen ze
gewoon naar het huisje waar we ook vorig jaar logeerden en waar ze het zo
fijn vonden. Nu slenteren ze, een tikkeltje nors, door de koude naar de Grote
Markt. Aan de zijkant van het stadhuis brengt een klein rood poortje ons tot bij
een indrukwekkend monumentje. Norsheid maakt plaats voor interesse en
bekommernis. Door de spleten in de deur kunnen we binnenkijken in één van de
dodencellen. De bewegingen van de man in de cel tonen zoveel angst en wanhoop
dat het bijna niet opvalt dat het om een projectie gaat. Het stemt tot
nadenken. De tegenovergelegen cel toont het kraswerk van de moegetergde,
doodsbange soldaten. Wat nu Shellshock heet, was toen lafheid of desertie en
leidde naar de kogel. De kinderen stellen vragen, trachten zich een beeld te
vormen van doodsbange soldaten op de vlucht voor een volgend bombardement. Ze
turen door de tralies naar het binnenplein. Voor hun neus staat de
executiepaal. De moeder merkt op dat de soldaten konden zien hoe hun eigen
kameraden geëxecuteerd werden. De dochter schrikt en spert de ogen open: Mama,
dat is nog erger dan zelf doodgeschoten worden! Dat is oorlog, Anna
In de late namiddag komen we aan in het vakantiehuisje. De eigenares wacht ons
op met de hartelijkheid die haar eigen is. Een heerlijk verwarmde, knusse
woonkamer, versgebakken koekjes op de tafel, dessertjes in de ijskast, donzig
opgedekte bedden, streelzachte handdoeken Zelfs de rol WC papier lacht ons toe
dankzij het sneeuwmansnuitje dat erop getekend is. De kinderen weten meteen
waar hun schoenen moeten staan en waar ze hun jas kwijt kunnen. Ze trekken de
kast open waar ze ook vorig jaar de strips vonden en nestelen zich met een
boekje op de zetel. Het voelt als thuiskomen.
De donkere maand betekent voor velen 'examentijd'. Het is nog donker als de leerlingen de strijd aangaan met vragen, zenuwen en de op-de-loer-liggende-chaos - ik mag geen data door elkaar halen! - die ze naarstig proberen controleren. Ik hou hen in de gaten en voorzie hen van papier en zakdoeken. Het veelvuldig snuiten in deze bijna-wintertijd, in combinatie met de soms wanhopige blikken, klinkt als door vermoeidheid licht vloeibaar geworden hersenmassa die naar buiten geblazen wordt. De duisternis alom maakt heel traag plaats voor licht. Er wordt vlijtig gepend, bladen worden driftig omgedraaid. De wereld wordt groter naarmate de bomen in de schooltuin groen-bruiner ogen en de klas die eerste een geïsoleerd hok leek te zijn, een blik gegund wordt naar de overkant waar de kleuters, nietsvermoedend van wat hen ooit te wachten staat, in helverlichte klaslokalen tussen flikkerende kerstlichtjes dansen in deze, voor hen toch, feestmaand. Hun zelfgemaakte sterren die tegen de ramen kleven lijken de lichtjes in hun ogen te weerspiegelen. Spelen nu, dromen van later wanneer ze, hopelijk samen met de zwoegende kinderen voor mijn neus, mogen schitteren!
Kerstdagen vragen om dat lekkere, ietwat specialere extraatje. Vergeten groente kunnen hier een eervolle plaats innemen. Ikzelf kan genieten van boerenkool, pastinaak en rammenas. Maar helemaal bovenaan mijn lijstje staan toch de aardpeertjes. Ze bieden een meerwaarde aan heel veel vleesgerechten en groenteschotels. Doe een ruime hoeveelheid water en melk in een pot. Voeg een groentenbouillonblokje toe en breng aan de kook. Schil de aardpeertjes en snij ze in kleine stukken. Blancheer ze tot ze heerlijk zacht en smeuïg zijn. Na het afgieten hak je de groente fijn in de blender. Proef en kruid bij met peper, zout en nootmuskaat. Werk af met een beetje room tot een heerlijke zalf.
God is Liefde! Hoe kan je dat nu zo zeker weten? Ik geloof dat Ik kan niet bewijzen dat God bestaat. Als ik het zeker zou weten, dan moest ik het niet geloven. Maar als God bestaat, dan moet Hij Liefde zijn. Als er een God is, waarom is er dan zoveel lijden? Waarom slaan mensen elkaar dan de kop in? Hoe kan je geloven in een God die zoveel kwaad doet? Veroorzaakt God lijden? Wie anders? Dat is de verantwoordelijkheid van mensen. Wat bedoel je? Ik denk dat het lijden voortvloeit uit keuzes van mensen, zelf goede keuzes. Ik begrijp je niet. Mensen kiezen. Dat is onze vrijheid. Ik denk dat de meeste mensen voor het goede kiezen. Ik ben overtuigd van de wil in eenieder om een goed mens te zijn. Toch blijken sommige keuzes die initieel goed waren, later niet zo goed. Stel, iemand valt neer op straat en je gaat er naartoe om te helpen. Natuurlijk wil je die persoon redden. Je reanimeert en het lukt je. Achteraf blijkt dat die persoon zwaar ziek was en niet meer gereanimeerd wilde worden. Hij beschouwt wat je deed als kwaad. Is dat dan God die het lijden veroorzaakt heeft? Nee, want jij hebt de persoon gereanimeerd. Je hebt echter, met alle informatie die je had, getracht voor het goede te kiezen. Wat jij echter als welzijn beschouwt, aanziet hij als schade. Er zijn ook mensen die uitdrukkelijk voor het kwade kiezen. Maar wat doet God dan? Doet Hij iets? Zou jij aan touwtjes willen hangen zoals een marionettenpopje? Nee! God doet niet, denk ik. God is. Wat bedoel je? Wel, we hebben God niet nodig om praktische dingen voor ons te regelen. Dat doen we wel zelf en daarvoor hebben we natuurwetten. God heeft geen praktisch nut en precies daarom kan Hij er helemaal voor ons zijn. En zijn wezen, zijn kern is Liefde. Zoals mijn mama. Ik ben volwassen en heb haar niet nodig om dingen voor me te doen. Ik doe het zelf wel. Maar meer dan ooit hou ik van haar precies omdat ze geen praktisch nut meer is en haar doen mij niet meer kan ergeren. Nu kan ze helemaal mama zijn. Zo is God ook. Het moment dat Hij niet moet doen, kan Hij helemaal God zijn. Liefde dus. En God is straffer dan mama. Mama is lief, God is Liefde. Daar waar mijn vermogen om lief te hebben eindigt, daar gaat God verder. Snap je? Niet helemaal maar ik wil er wel over nadenken!
Wat is er aan de hand? Ik voel hoe chaos zich van me meester
maakt. Mijn gedachten tollen in het rond weg val alle orde die hun eigen zijn. Ik
voel me plots als een figuurtje uit de Muppets dat gekatapulteerd werd in een
stukje Bohemian Rhapsody en het geheel kwijt is Ik voel het bloed uit mijn
gezicht wegtrekken. Wat is er aan de hand? Het kan niet waar zijn. Niet hij
NIET HIJ! Steunend op mijn hoofd - of zijn het mijn handen die mijn hoofd
dragen - probeer ik rust te vinden in mezelf, golven te bedwingen, de storm te
bedaren.
Hij kijkt mij aan. Warme, vriendelijke ogen waarin echter ook zijn ongerustheid
verscholen ligt. Ik kijk van hem naar het kleine kind dat zo vredig ligt te
slapen in de licht verduisterde kamer. Ik heb dit nog nooit gedaan., zegt
hij, Ik weet wat ik moet doen, maar ik heb het nog nooit gedaan en zal het wellicht
ook nooit meer moeten doen. Ik zal mijn best doen.
Ik wil dit niet. Ik wil dit niet. IK WIL DIT NIET! De woorden moeten klankloos
uit mijn hoofd gespat zijn. Hij heeft ze gelezen. U heeft geen keuze , zegt
hij zacht, Er is geen alternatief. Vrijdag., voeg hij eraan toe.
Nu is het maandagavond. Nog drie volle dagen en dan kan het voorbij zijn. Dit
kind dat hier zo vredig slaapt. Enkel de witte plakker op zijn handje,
waaronder een infuusnaald verstopt zit en de ijzeren spijlen van het
ziekenhuisbedje verraden dat dit kind ziek is. De rommel in mijn hoofd laat me
niet helder denken. Drie is te weinig. Dat kan niet. Ik zit propvol vragen maar
er komt geen klank. Zwijgend staan we naast elkaar te kijken naar mijn kind.
Hij blijft bij mij. Hij zou makkelijk weg kunnen lopen van mijn pijn, verdriet
en angst maar hij blijft bij mij. Het lijkt alsof de ziekenhuisgang zijn adem inhoudt.
Geen enkel huilend kind meer, geen enkele sussende ouder, geen enkele vlug
stappende verpleegkundige. Enkel nog hij en ik en dit brokje liefde en
kwetsbaarheid. Mijn zoontje is ook anderhalf., zegt hij tenslotte en ik hoor
een trilling in zijn stem.
En toen werd het donker.
Ik herinner me het beeld nog alsof het gisteren was. Toen ik je leerde kennen,
lag je kaarsrecht en muisstil in je bed. De ramen gesloten, het gordijn voor de
zon geschoven. De angst stond te lezen op je gezicht. Kanker vrat je ruggengraat
weg. Elke beweging kon een breuk veroorzaken en nog veel meer ellende dan er al
was. Terwijl artsen vochten tegen de wreedaardige cellen, streden wij tegen de
angst. Stukje voor stukje schoven we het gordijn weer opzij en trachtten we
zonnestralen toe te laten in de ruimte en geleidelijk aan ook in je hart. De
hoopvolle boodschap die je kreeg van de dokters zetten zelfs het raam naar de
buitenwereld weer wat open. Als twee meisjes vierden we samen een feestje, een
tikkeltje bedwelmd door de iets te aanwezige geur van Tommy Girl, het parfum
dat je kreeg van je al even uitgelaten dochter. Je genoot van de kansen op
nieuw leven die je geboden worden. We zochten wegen doorheen en langs de
ongerustheid die bleef huizen in je hart. Een onrust die helaas niet onterecht
bleek.
We ontmoetten elkaar terug op de palliatieve eenheid. Dapper vertelde je me dat
je niet bang was om te sterven. Tegelijk leek het alsof je de angst probeerde te
verdrijven met de Tommy Girl waarmee je veel te kwistig in het rond spoot. Het
was lente toen je stierf. Ik had het voorrecht om erbij te zijn, samen met je
dochter, je man, je mama. We zaten rond je bed en hielden elkaars handen vast. Het
leek alsof je mee opgenomen werd in de kring, alsof we samen rond een kampvuur
zongen. We zagen je stilletjes vertrekken en zongen zachter trager O Heer, d
avond is neerge En toen werd het donker.
Ik open de jacht op chaos en wanorde, in de samenleving, in mezelf. Sluipend door mijn eigen hoofd met in de ene hand een tweeloop en in de andere hand een mes zoek ik de oorzaken van mijn voelen. Mijn ogen keren zich naar binnen en plaatsen beelden op mijn netvlies. Ik ontwaar in het visuele geweld de aanblik van mijn bureau. Stilaan kan enkel een ervaren archeoloog er nog in slagen hier enig veldwerk te verrichten en orde te scheppen opdat duidelijk zou worden wat zich hier afspeelt. Hetzelfde lijkt zich bij wijlen voor te doen in mijn hoofd. Teveel prikkels voor een te geringe hersencapaciteit. E doch, enige mildheid dringt zich op want diep verscholen in mijn hoofd ijvert de liefde die ik in mij draag om alles bij elkaar te houden en in elkaar te passen. Waarom zou ik jagen op iets waarin zoveel liefde en passie zit? Met dezelfde onrust volgde ik deze week het nieuws. Sociaal overleggen werd asociaal omleggen van wagens en andere kostbaarheden waar mensen hard voor gewerkt hebben. De mildheid die ik in mezelf voel, slaat bij dit beeld om in onbegrip en boosheid. Daar waar ik nog enig begrip kon voelen voor de onrust bij mensen, voel ik in mezelf rusteloosheid en onbegrip voor de manier waarop sommige mensen deze dag beleven en nog meer voor de manier waarop sommige vertegenwoordigers hierop reageren. Ik voel in mezelf de neiging om te jagen en af te slachten maar bedenk me dat tegengewicht bieden krachtiger wordt wanneer ikzelf niet meega in de taal die zij gebruiken maar resoluut een andere weg kies. Hierbij wordt bijgevolg het jachtseizoen gesloten en laat ik de slachting over aan zij die hiertoe gerechtigd zijn.
Allerheiligen is voor mij de dag waarop overledenen herdacht
worden. In mijn schoonfamilie is het een gemeenschappelijk rouwmoment. We gaan
allemaal samen naar de kerk en het kerkhof. Daarna eten we samen een eenvoudige
broodmaaltijd.
Daar staan we dan Dat er naast ons gezin ook andere familieleden aanwezig zijn
, valt mij op dat moment niet eens op. Mijn hand zoekt de hand van mijn man. We
kijken elkaar recht in de ogen en bidden bijna klankloos. Het lijkt ook alsof
de kinderen het voelen. Het gekwebbel dat klonk op de weg van de kerk tot hier wordt
een diepe stilte wanneer we voor de grote, zwarte steen staan. Uiteindelijk leest
Toon de namen voor. Hij begint rechts en leest de namen van de grootouders van
mijn man. Dan leest hij de namen aan de andere kant van het graf en ontdekt elk
jaar opnieuw de naam van zijn nog levende grootmoe op de steen. Zijn stem gaat
even in de hoogte. Hij keert terug naar de naam erboven en leest zorgvuldig de
data. 1984 Ik zie bijna hoe zijn hersenen draaien. Papa, dat is dertig jaar
geleden Toen was jij negen jaar. Het draaien van zijn hersenen lijkt ratelen
te worden Hij kijkt naar zijn papa. Ik zie zijn ogen groter worden. Papa, ik
ben bijna tien jaar Heb ik dan al langer een papa dan jij ooit gehad hebt?
Mijn man knijpt iets steviger in mijn hand. Ik zie hem slikken en weet dat hij s
avonds iets dichter tegen mij aan zal kruipen. Zonder woorden voel ik het
verdriet dat hem na al die jaren nog steeds overvalt. In zijn ogen lees ik ook
de trots die zijn vader zou gevoeld hebben als hij ons gezin kon ontmoeten. We
blijven even staan. Denken aan wat geweest is en wat is. Het zijn de kinderen
die de stilte verbreken en ons terugbrengen naar vandaag. We moeten verder.
Ik dien voor alles. Momenteel zitten twee poezen op mij. De ene
kijkt geconcentreerd naar de weren in het parket. De andere schuurt met haar
ruwe tong haar pels schoon. Ze voelen warm, zacht en kriebelig. Het likken
stopt, het turen verslapt ze vallen in slaap. Ik voel het diepe ronken van hun
lijfje.
Helemaal iets anders dan de voorbije uren. Toen waren er spelende kinderen. Ik
was drager van een spelbord. Huizen en hotels werden op mijn draagvlak
opgetrokken. Het valse monopolygeld rolde gretig. Af en toe voelde ik
kinderhanden op me slaan, begeleid van een vrolijk gelach, gefrustreerd gemor
en soms een naar enig leedvermaak proevend gegrijns.
Soms ben ik het middelpunt van een feestje. Ik voel hoe het trillende bruisen
van de champagne doorheen de hoge voeten van de glazen in mijn hout binnendringt
en geniet van het gekwebbel dat ermee gepaard gaat.
Tussen de bedrijven door voel ik voeten op mij rusten. Traag en bewegingloos.
Ik hou mijn krakende geluidjes in en wil niet storen.
Het zou eenzaam kunnen lijken als iedereen het huis uit is, maar dat is niet
zo. s Morgens, voor hij naar school vertrekt, gooit een klein jongetje een
kussen op mij en legt hij er behoedzaam zijn knuffeltje op. Flink zijn he!
Straks kom ik terug. Beloofd!