Het was zon gevecht en kostte zoveel energie. We startten net na ons huwelijk want we wisten al dat kinderen krijgen geen evidentie zou zijn voor ons. De pilletjes hadden geen effect maar we gaven niet op. Spuiten dan maar. Follikelmetingen op de meest onmogelijke momenten en als de follikel groot genoeg was vier dagen seks. We vroegen ons af of de gynaecoloog s avonds in zijn hoofd het lijstje patiënten zou afrollen die nu bezig zouden moeten zijn. Helaas, ook dat werkte niet. Ondertussen waren we anderhalf jaar verder. Bijkomend onderzoek toonde een probleem aan dat enkel in een gespecialiseerd vruchtbaarheidscentrum kon behandeld worden. De nevenwerkingen van de medicatie die ik tot dan toe nam, deden me echter in het ziekenhuis belanden met uitputtingsverschijnselen. Na twee weken intensieve rust mocht thuis nog ettelijke maanden verder herstellen. Op het einde van die periode zetten we de volgende stap, ICSI. Ook die was niet evident en lukte niet meteen. Maanden verstreken. We weenden die avond. Het was 1 maart 2004 en we waren er allebei van overtuigd dat het weer niet gelukt was. We weenden, liggend in elkaars armen, om vervolgens de agenda te nemen en uit te zoeken wanneer we een nieuwe poging zouden starten. Met mijn agenda in de hand belde ik naar het fertiliteitcentrum op 2 maart, klokslag 15u, zoals afgesproken. Proficiat mevrouw, u bent zwanger en u hebt een schitterende start gemaakt. De rest is geschiedenis Toon is een kanjer!
De donkere maand betekent voor velen 'examentijd'. Het is nog donker als de leerlingen de strijd aangaan met vragen, zenuwen en de op-de-loer-liggende-chaos - ik mag geen data door elkaar halen! - die ze naarstig proberen controleren. Ik hou hen in de gaten en voorzie hen van papier en zakdoeken. Het veelvuldig snuiten in deze bijna-wintertijd, in combinatie met de soms wanhopige blikken, klinkt als door vermoeidheid licht vloeibaar geworden hersenmassa die naar buiten geblazen wordt. De duisternis alom maakt heel traag plaats voor licht. Er wordt vlijtig gepend, bladen worden driftig omgedraaid. De wereld wordt groter naarmate de bomen in de schooltuin groen-bruiner ogen en de klas die eerste een geïsoleerd hok leek te zijn, een blik gegund wordt naar de overkant waar de kleuters, nietsvermoedend van wat hen ooit te wachten staat, in helverlichte klaslokalen tussen flikkerende kerstlichtjes dansen in deze, voor hen toch, feestmaand. Hun zelfgemaakte sterren die tegen de ramen kleven lijken de lichtjes in hun ogen te weerspiegelen. Spelen nu, dromen van later wanneer ze, hopelijk samen met de zwoegende kinderen voor mijn neus, mogen schitteren!
God is Liefde! Hoe kan je dat nu zo zeker weten? Ik geloof dat Ik kan niet bewijzen dat God bestaat. Als ik het zeker zou weten, dan moest ik het niet geloven. Maar als God bestaat, dan moet Hij Liefde zijn. Als er een God is, waarom is er dan zoveel lijden? Waarom slaan mensen elkaar dan de kop in? Hoe kan je geloven in een God die zoveel kwaad doet? Veroorzaakt God lijden? Wie anders? Dat is de verantwoordelijkheid van mensen. Wat bedoel je? Ik denk dat het lijden voortvloeit uit keuzes van mensen, zelf goede keuzes. Ik begrijp je niet. Mensen kiezen. Dat is onze vrijheid. Ik denk dat de meeste mensen voor het goede kiezen. Ik ben overtuigd van de wil in eenieder om een goed mens te zijn. Toch blijken sommige keuzes die initieel goed waren, later niet zo goed. Stel, iemand valt neer op straat en je gaat er naartoe om te helpen. Natuurlijk wil je die persoon redden. Je reanimeert en het lukt je. Achteraf blijkt dat die persoon zwaar ziek was en niet meer gereanimeerd wilde worden. Hij beschouwt wat je deed als kwaad. Is dat dan God die het lijden veroorzaakt heeft? Nee, want jij hebt de persoon gereanimeerd. Je hebt echter, met alle informatie die je had, getracht voor het goede te kiezen. Wat jij echter als welzijn beschouwt, aanziet hij als schade. Er zijn ook mensen die uitdrukkelijk voor het kwade kiezen. Maar wat doet God dan? Doet Hij iets? Zou jij aan touwtjes willen hangen zoals een marionettenpopje? Nee! God doet niet, denk ik. God is. Wat bedoel je? Wel, we hebben God niet nodig om praktische dingen voor ons te regelen. Dat doen we wel zelf en daarvoor hebben we natuurwetten. God heeft geen praktisch nut en precies daarom kan Hij er helemaal voor ons zijn. En zijn wezen, zijn kern is Liefde. Zoals mijn mama. Ik ben volwassen en heb haar niet nodig om dingen voor me te doen. Ik doe het zelf wel. Maar meer dan ooit hou ik van haar precies omdat ze geen praktisch nut meer is en haar doen mij niet meer kan ergeren. Nu kan ze helemaal mama zijn. Zo is God ook. Het moment dat Hij niet moet doen, kan Hij helemaal God zijn. Liefde dus. En God is straffer dan mama. Mama is lief, God is Liefde. Daar waar mijn vermogen om lief te hebben eindigt, daar gaat God verder. Snap je? Niet helemaal maar ik wil er wel over nadenken!
Wat is er aan de hand? Ik voel hoe chaos zich van me meester
maakt. Mijn gedachten tollen in het rond weg val alle orde die hun eigen zijn. Ik
voel me plots als een figuurtje uit de Muppets dat gekatapulteerd werd in een
stukje Bohemian Rhapsody en het geheel kwijt is Ik voel het bloed uit mijn
gezicht wegtrekken. Wat is er aan de hand? Het kan niet waar zijn. Niet hij
NIET HIJ! Steunend op mijn hoofd - of zijn het mijn handen die mijn hoofd
dragen - probeer ik rust te vinden in mezelf, golven te bedwingen, de storm te
bedaren.
Hij kijkt mij aan. Warme, vriendelijke ogen waarin echter ook zijn ongerustheid
verscholen ligt. Ik kijk van hem naar het kleine kind dat zo vredig ligt te
slapen in de licht verduisterde kamer. Ik heb dit nog nooit gedaan., zegt
hij, Ik weet wat ik moet doen, maar ik heb het nog nooit gedaan en zal het wellicht
ook nooit meer moeten doen. Ik zal mijn best doen.
Ik wil dit niet. Ik wil dit niet. IK WIL DIT NIET! De woorden moeten klankloos
uit mijn hoofd gespat zijn. Hij heeft ze gelezen. U heeft geen keuze , zegt
hij zacht, Er is geen alternatief. Vrijdag., voeg hij eraan toe.
Nu is het maandagavond. Nog drie volle dagen en dan kan het voorbij zijn. Dit
kind dat hier zo vredig slaapt. Enkel de witte plakker op zijn handje,
waaronder een infuusnaald verstopt zit en de ijzeren spijlen van het
ziekenhuisbedje verraden dat dit kind ziek is. De rommel in mijn hoofd laat me
niet helder denken. Drie is te weinig. Dat kan niet. Ik zit propvol vragen maar
er komt geen klank. Zwijgend staan we naast elkaar te kijken naar mijn kind.
Hij blijft bij mij. Hij zou makkelijk weg kunnen lopen van mijn pijn, verdriet
en angst maar hij blijft bij mij. Het lijkt alsof de ziekenhuisgang zijn adem inhoudt.
Geen enkel huilend kind meer, geen enkele sussende ouder, geen enkele vlug
stappende verpleegkundige. Enkel nog hij en ik en dit brokje liefde en
kwetsbaarheid. Mijn zoontje is ook anderhalf., zegt hij tenslotte en ik hoor
een trilling in zijn stem.
En toen werd het donker.
Ik herinner me het beeld nog alsof het gisteren was. Toen ik je leerde kennen,
lag je kaarsrecht en muisstil in je bed. De ramen gesloten, het gordijn voor de
zon geschoven. De angst stond te lezen op je gezicht. Kanker vrat je ruggengraat
weg. Elke beweging kon een breuk veroorzaken en nog veel meer ellende dan er al
was. Terwijl artsen vochten tegen de wreedaardige cellen, streden wij tegen de
angst. Stukje voor stukje schoven we het gordijn weer opzij en trachtten we
zonnestralen toe te laten in de ruimte en geleidelijk aan ook in je hart. De
hoopvolle boodschap die je kreeg van de dokters zetten zelfs het raam naar de
buitenwereld weer wat open. Als twee meisjes vierden we samen een feestje, een
tikkeltje bedwelmd door de iets te aanwezige geur van Tommy Girl, het parfum
dat je kreeg van je al even uitgelaten dochter. Je genoot van de kansen op
nieuw leven die je geboden worden. We zochten wegen doorheen en langs de
ongerustheid die bleef huizen in je hart. Een onrust die helaas niet onterecht
bleek.
We ontmoetten elkaar terug op de palliatieve eenheid. Dapper vertelde je me dat
je niet bang was om te sterven. Tegelijk leek het alsof je de angst probeerde te
verdrijven met de Tommy Girl waarmee je veel te kwistig in het rond spoot. Het
was lente toen je stierf. Ik had het voorrecht om erbij te zijn, samen met je
dochter, je man, je mama. We zaten rond je bed en hielden elkaars handen vast. Het
leek alsof je mee opgenomen werd in de kring, alsof we samen rond een kampvuur
zongen. We zagen je stilletjes vertrekken en zongen zachter trager O Heer, d
avond is neerge En toen werd het donker.
Ik open de jacht op chaos en wanorde, in de samenleving, in mezelf. Sluipend door mijn eigen hoofd met in de ene hand een tweeloop en in de andere hand een mes zoek ik de oorzaken van mijn voelen. Mijn ogen keren zich naar binnen en plaatsen beelden op mijn netvlies. Ik ontwaar in het visuele geweld de aanblik van mijn bureau. Stilaan kan enkel een ervaren archeoloog er nog in slagen hier enig veldwerk te verrichten en orde te scheppen opdat duidelijk zou worden wat zich hier afspeelt. Hetzelfde lijkt zich bij wijlen voor te doen in mijn hoofd. Teveel prikkels voor een te geringe hersencapaciteit. E doch, enige mildheid dringt zich op want diep verscholen in mijn hoofd ijvert de liefde die ik in mij draag om alles bij elkaar te houden en in elkaar te passen. Waarom zou ik jagen op iets waarin zoveel liefde en passie zit? Met dezelfde onrust volgde ik deze week het nieuws. Sociaal overleggen werd asociaal omleggen van wagens en andere kostbaarheden waar mensen hard voor gewerkt hebben. De mildheid die ik in mezelf voel, slaat bij dit beeld om in onbegrip en boosheid. Daar waar ik nog enig begrip kon voelen voor de onrust bij mensen, voel ik in mezelf rusteloosheid en onbegrip voor de manier waarop sommige mensen deze dag beleven en nog meer voor de manier waarop sommige vertegenwoordigers hierop reageren. Ik voel in mezelf de neiging om te jagen en af te slachten maar bedenk me dat tegengewicht bieden krachtiger wordt wanneer ikzelf niet meega in de taal die zij gebruiken maar resoluut een andere weg kies. Hierbij wordt bijgevolg het jachtseizoen gesloten en laat ik de slachting over aan zij die hiertoe gerechtigd zijn.
Allerheiligen is voor mij de dag waarop overledenen herdacht
worden. In mijn schoonfamilie is het een gemeenschappelijk rouwmoment. We gaan
allemaal samen naar de kerk en het kerkhof. Daarna eten we samen een eenvoudige
broodmaaltijd.
Daar staan we dan Dat er naast ons gezin ook andere familieleden aanwezig zijn
, valt mij op dat moment niet eens op. Mijn hand zoekt de hand van mijn man. We
kijken elkaar recht in de ogen en bidden bijna klankloos. Het lijkt ook alsof
de kinderen het voelen. Het gekwebbel dat klonk op de weg van de kerk tot hier wordt
een diepe stilte wanneer we voor de grote, zwarte steen staan. Uiteindelijk leest
Toon de namen voor. Hij begint rechts en leest de namen van de grootouders van
mijn man. Dan leest hij de namen aan de andere kant van het graf en ontdekt elk
jaar opnieuw de naam van zijn nog levende grootmoe op de steen. Zijn stem gaat
even in de hoogte. Hij keert terug naar de naam erboven en leest zorgvuldig de
data. 1984 Ik zie bijna hoe zijn hersenen draaien. Papa, dat is dertig jaar
geleden Toen was jij negen jaar. Het draaien van zijn hersenen lijkt ratelen
te worden Hij kijkt naar zijn papa. Ik zie zijn ogen groter worden. Papa, ik
ben bijna tien jaar Heb ik dan al langer een papa dan jij ooit gehad hebt?
Mijn man knijpt iets steviger in mijn hand. Ik zie hem slikken en weet dat hij s
avonds iets dichter tegen mij aan zal kruipen. Zonder woorden voel ik het
verdriet dat hem na al die jaren nog steeds overvalt. In zijn ogen lees ik ook
de trots die zijn vader zou gevoeld hebben als hij ons gezin kon ontmoeten. We
blijven even staan. Denken aan wat geweest is en wat is. Het zijn de kinderen
die de stilte verbreken en ons terugbrengen naar vandaag. We moeten verder.
Het is stil in mijn hoofd. Ze zit, zoals steeds, op het
puntje van het haar zo vertrouwde zeteltje. De stilte is leeg en vol tegelijk.
Ze is tastbaar aanwezig in de ruimte die vol tranen lijkt te lopen. Ze is We
laten haar even zijn. Stilte doet ons het hoofd buiten maar heel af en toe
vinden onze ogen elkaar in een intens contact. Haar handen bewegen behoedzaam.
Vingers vormen woorden die niet gezegd kunnen worden. Haar bewegingen zijn zo
traag dat de stilte niet gekliefd wordt, hoogstens even opzij geschoven om
plaats te maken voor de wanhoop die ze herbergt. Op de een of andere manier voelt
het zwijgen goed na de vele wervelende gesprekken waarin veel minder gezegd
werd. Ze richt haar hoofd naar het venster waarachter herfstkleuren de zomer
opzij schuiven. Het schemerdonker versterkt de intimiteit van wat ze woordeloos
durft te delen. Straks, als de wintertijd terugkomt, zal er weer even meer
licht in de ruimte binnenkomen. Misschien ook in haar hart. Hopen dat in de
leegte gezaaid kan worden wat nodig is om stilaan alle pijn te kunnen dragen en
dat lentestralen krachtig genoeg zullen zijn om mildheid en stille blijheid te
laten kiemen in haar hart.
De krant bericht me over een winkel in de stad die door een kleine ontploffing zwaar beschadigd is. Wat geschreven staat zal bij menig lezer wellicht een glimlach op de lippen toveren. De eigenares van de winkel vertelt: 'Ik stond op dat moment net buiten de ruitenwasser te betalen, toen mijn etalageraam, net gepoetst, volledig kapot geblazen werd.'
Dat de helft van haar winkel in puin ligt en de stock vernietigd is, lijkt hier de zaak niet te zijn. Maar waarom toch, vertel mij toch waarom zoiets nu net gebeurt als het raam pas gepoetst is! Een opmerking die wellicht enkel begrepen kan worden door vrouwen die zich keer op keer inspannen om de ramen proper te krijgen en dan bij de eerste 'foute' lichtinval strepen ontdekken of het werk meteen bestempeld weten worden met kinderhandjes. Wellicht nog meer een opmerking die verraadt dat de vrouw geschokt is door de gebeurtenissen en de ware omvang ervan nog niet kan inschatten/bevatten.
Vraag blijft of het nodig is om die mensen meteen een microfoon onder de neus te duwen. Vraag is of dit leidt tot journalistiek van een hoog niveau. Vraag is waarom die vrouw niet in bescherming genomen werd en tijd en ruimte kreeg.
Het maakt de glimlach die zich aanvankelijk opdrong toch maar groen.
We zitten schuin tegenover elkaar. De kamer ademt stilte
uit. Ik weet niet hoelang we zwijgen.
Waar wil je dit uur voor gebruiken?
De woorden doorklieven de stilte heel even maar even snel herstelt ze zich. We
kijken naar elkaar. Je blik houdt heel even de mijne vast. Ogen worden
afgewend. Geen enkele nerf in het hout van de kast is nog onbekend. Zo vaak
werd ze al bekeken tijdens onze gesprekken. Weer kijken we naar elkaar. Onze
ogen zoeken elkaar en ik merk hoe we onze ademhaling op elkaar afstemmen.
Handen bewegen, vingers klemmen in elkaar. De stilte draagt ons. Handen gaan
heel even naar omhoog. Een blik richt zich naar het plafond. Het verhaal hangt
tastbaar in de ruimte.
Het voelt zo hopeloos. Niets meer dan een twijfelend gefluister, een diepe
zucht van de stilte. Zo klein en tegelijk te groot om samen te vatten.
Een avondlijke mail na het gesprek: Dank je wel, ik heb heel veel aan ons
gesprek gehad.
Het kleine bruine zeteltje staat anders dan een paar minuten
geleden. Een beetje meer naar achter, een klein beetje schuiner. Ze zit op het
puntje van de zitting, de knieën tegen elkaar en bedekt door haar jurk. Haar
linkervoet zit geklemd achter haar rechterkuit. Haar rug is gebogen en iets
naar links gedraaid zodat ze met haar linker ellebogen op de armleuning kan
steunen. Dat doet ze zoals zo vaak - en ze neemt met de linker hand haar
rechterschouder vast, dicht bij haar hals terwijl ze met de rechter hand de
tegenovergelegen bovenarm zo hard vastgrijpt dat haar vingernagels binnen de
kortste keren in de huid afgetekend blijven. Het gelaat heeft ze weggedraaid
naar het venster, haar ogen neergeslagen. Plots draait ze het hoofd naar het
andere zeteltje en kijkt ze recht voor zich uit. Ik wil niet meer , is het
enige wat ze zegt voor ze haar beide ellebogen op de armleuning plaatst en haar
gebogen hoofd vast neemt.