Ik ben Johan Kindt
Ik ben een man en woon in Antwerpen (België) en mijn beroep is logopedist, maar ben nu gepensioneerd..
Ik ben geboren op 10/10/1945 en ben nu dus 79 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Wandelen, koken, muziek beluisteren, lezen, fietsen en naar mensen kijken, ook in de spiegel.
Wat wij niet allemaal leefden wij stierven en maakten, wij deden aan grondige tederheid, oorlogen en afbraak tot getuigen roepend, en zo werd het zwijgen taal
al die misbruikte namen, zoals een op de kop gezet taalboek: vlees dat verbrandde, en zoals men leest: de verkoolde resten, en zo werd het spreken schaduw afschrift van levenden
levenden wat wij niet allemaal leefden het stillen van honger met de tanden opeen, woorden als tijdpassering als bruidsboeketten en stenen, want zo alleen was het vlees wezenlijk en zo alleen in zijn overbodigheid was een naam vleselijk, en zo werd bij wijze van leven het spreken een ding.
(Elk jaar vindt 'Antwerpen Zingt' plaats. Alhoewel dit evenement zich op de Zuiderdokken afspeelt en ik aan de Noordkant woon in de buurt van de Italiëlei voorbij Sint Paulus en Paardenmarkt, kon ik, in de versie 2008, terwijl ik al in bed lag, tussen waken en slapen - ik slaap met open raam - de feestelijkheden tot het einde volgen (er waren toen, naar het schijnt, zo 'n 40.000 deelnemers).
Het is niet anders, maar dit waren de woorden die boven kwamen drijven. Eerlijkheid gebiedt dan ook de toevallige lezer hiervan in kennis te stellen en verder: ik heb me nooit goed gevoeld in een massa, toch hou ik van Antwerpen, maar dan wel van een Antwerpen met een gewone A)
Wanneer ik het woord Toekomst uitspreek, vertrekt de eerste lettergreep al naar het verleden.
Wanneer ik het woord Stilte uitspreekt, vernietig ik haar.
Wanneer ik het woord Niets uitspreek, schep ik iets dat in geen enkel niet-bestaan past.
(vert. G. Rasch)
De gedichten van Szymborska lezen op het eerste gezicht heel gemakkelijk. Maar als je er mee klaar bent, lijkt iets van de ware betekenis zich verborgen te houden, niet op een plaats waar je normaal iets zou verbergen, maar op een geheel onverwachte plaats, die je slechts bij toeval kan vinden. Ik ben nog op zoek.
De tweede dichter waar ik graag gedichten van lees, is eveneens van Poolse-Oekraïnse afkomst. Het is Zbigniew Herbert. Voor meer over zijn leven, zie: http://en.wikipedia.org/wiki/Zbigniew_Herbert
We slapen in op woorden worden wakker in woorden
soms zijn het vriendelijke eenvoudige substantieven bos of schip
ze raken los van ons het bos verdwijnt snel achter de horizon
het schip vaart weg zonder spoor of oorzaak
gevaarlijk zijn woorden die uit een geheel zijn gevallen flarden van zinnen spreuken het begin van een refrein een vergeten hymne
'verlost worden zij die...' 'denk eraan om...' of 'zoals' een kleine en prikkende speld die de mooiste verloren metafoor van de wereld smeedde
je moet geduldig dromen hopend dat de inhoud aangevuld wordt dat de ontbrekende woorden de kreupele zinnen herstellen en de zekerheid waarop we wachten het anker zal werpen
(vert. G. Rasch)
De dichter kan kleine dingen beschrijven, kleine voorwerpen, op een heel gewone manier, maar heel vaak ook vanuit de kennis van de oude mythen, steeds met een groot humanisme. Zelf lees ik graag gedichten die over de taal zelf en nog zoveel meer gaan.
De derde dichter waar ik veel bewondering voor heb is de Engelse dichter Philip Larkin. Voor meer informatie over zijn leven, zie: http://nl.wikipedia.org/wiki/Philip_Larkin
Onwetendheid
Vreemd, niets te weten, nooit zeker te zijn van, wat waar is, of juist, of echt, te moeten zeggen dat denk ik of het schijnt zo te wezen, iemand zal 't weten.
vreemd, niet te zien hoe dingen werken: zij vinden waar ze baat bij hebben, hebben gevoel voor vorm, verspreiden hun zaad, zijn bereid tot verandering; 't is een vreemd ding
om deze kennis zelf te hebben-want ons vlees omringt ons met besluiten van zichzelf- en toch ons leven onnauwkeurig te gebruiken, zodat wij, als de dood eraan komt, geen idee hebben waarom.
(vert. J. Eijkelboom)
Geen idee waarom, maar zo 'n gedicht zelf eens schrijven, daar droom je wel eens van. Ik bedank de uitvinder van de rommelmarkten, ondankbare plaats om een gedichtenbundel van dit formaat aan te treffen.
Een van mijn favoriete stukken van de componist Leos Janacek is zijn Capriccio uit 1926, een 22 minuten durend werk voor piano linkerhand en fluit, 2 trompetten, 2 trombones en tuba. Hij schreef het werk tegelijk met zijn Glagolitische Mis. Vanmorgen kreeg ik met de post deze opname aan:
De opname gebeurde in de Salle Wagram te Parijs en dateert van 1990. Op de cover staan de toen nog redelijke jonge pianiste Viktoria Postnikova en echtgenoot-dirigent Guennadi Rojdestvenski, een dirigent die ik altijd zeer bewonderde en ooit in Rotterdam nog aan het werk zag met de 7de symfonie van Beethoven.
Deze cd is een prachtige Janacek-cd geworden. De tempi zijn eerder breed, maar de moeilijke koperblazerspartijen worden virtuoos gespeeld. De solopianostukken klinken introvert. De opname is mooi ruimtelijk.
GONZALEZ-CRUSSI (1990), van Mexicaans-Italiaanse afkomst, van beroep patholoog-anatoom te Chicago en bekend van velerlei publicaties, stelt dat
"door de eeuwen heen, asceten steeds de zinnelijke lusten veroordeeld hebben. Intens genot deed de zondaar op een beest lijken. Aristoteles noemde echter twee uitzonderingen: de genoegens van het zien en het horen, die zelfs als ze overmatig genot schenken, de menselijke waardigheid niet naar beneden halen. Wellustige gewaarwordingen die te maken hebben met de smaak, de tastzin en de geur hebben we gemeen met alle dieren. Het genot dat deze specifieke zintuigen verschaffen heeft zijn oorsprong, ontwikkeling en hoogtepunt in het lichaam.
De ondeugden die ontstaan uit deze aangename gewaarwordingen doen de mens op een dier lijken omdat dieren zich vrijelijk overgeven aan dezelfde uitspattingen. Anders is het met het horen en het zien. Het genot dat deze schenken komt alleen bij de mens tot volle rijpheid en hangt samen met het vermogen van de menselijke geest om te genieten. (...)
Rondom deze hiërarchische ordening van de zintuigen en hun ondeugden kwam echter ook een tegenbeweging tot stand. Niet iedereen geloofde in de juistheid van Aristoteles' argumenten. Maar de aanhangers van Aristoteles bleven erop wijzen dat de geneugten van de andere zinnen, in afzondering, in het geniep, worden gekoesterd, alsof een genotzoeker iets dat geldt als een terugval in de dierlijke staat maar liever binnen vier muren wil houden.
Genieten van muziek, het grootste genot van het gehoor, gebeurt daarentegen in de buitenlucht en gemeenschappelijk. Want ter verdediging van het gehoor dient gezegd dat mensen die samenkomen om naar een orkest of een virtuoze solist te luisteren, geen gezamenlijke orgie op het oog hebben, maar deel willen hebben aan het unieke genot dat klanken schenkt in een sfeer van beschaafd samenzijn en verheffende verbondenheid. (...) Toch is uit de hedendaagse popconcertencultuur bekend dat muziek, in tegenstrijd met de beweringen van Aristoteles, wel degelijk mensen buiten zinnen maakt, agressie en geweld veroorzaakt, minder vreedzame elementen in de persoonlijkheid wakker maakt.
Toch is dit orgastische effect van muziek, dat tegenwoordig intensief bestudeerd wordt, al bekend sinds het begin van de geschreven geschiedenis. Maar de weerlegging van Aristoteles' theorieën berust nog op andere gronden. De veronderstelling dat alleen de mens gevoelig is voor de genoegens van de klank was en is nog altijd een twistpunt. Ook toen, net als nu, werd de dieren door velen het vermogen toebedacht soortgelijke genoegens te smaken. Aristoteles zelf was bereid toe te geven dat het gevoel voor muziek in het dierenrijk alom verbreid is. (...)
De macht van de muziek over de menselijke geest kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. De castraatzanger Farinelli (1702-1782), waarover recent een film werd gemaakt, werd aan het Spaanse hof in dienst genomen om het zwaarmoedige gepieker van Filips V te genezen door elke avond een reeks van vier steeds dezelfde liederen te zingen. Het geloof dat muziek een genezende kracht heeft is zo oud als de straat.
Voor de Spaanse artsen, die Farinelli uitnodigden, was het al genoeg dat muziek alom het gemoed van de mens lijkt te beïnvloeden. Plechtige klanken roepen eerbied op; een vrolijk dansmuziekje versnelt de hartslag; en vroomheid begint te kolken, als bezinksel dat wordt aangeroerd, bij de galm van een orgel in de kerk. (...) Later, in kritischer tijden, zal men Farinelli 's genezende kracht ontkennen en men zal verklaren dat een depressie zelfbeperkend is en dat de kwaal ook zonder muziek wel vanzelf zou genezen. (...)
Of we nu muzikaal zijn of niet, geluid vindt zijn weg naar ons diepste wezen. Dat bewijzen de klanken die als afgescheurde flarden blijven hangen in de verste uithoeken van de ziel. Daarom horen we soms geluiden die niemand anders hoort. (...) Er is een bepaald moment waarop men bijzonder openstaat voor die gewaarwording. Dat is het unieke ogenblik waarop men uit de slaap weer 'bij zinnen' komt en het kloppen van de wakende toestand in zijn lichaam voelt. Het is een stukje leven waarin geen tijd bestaat; van verleden, heden of toekomst heeft het geen weet.
Nathaniel Hawthorne noemde het: de tussenruimte, 'een plek waar Vadertje Tijd even in de berm gaat zitten om op adem te komen als hij denkt dat iemand kijkt.' Daar zijn de etherische geluiden en stemmen het best te horen.
Merkwaardig is dat ook bij doofheid dergelijke etherische muziek voorkomt. Gonzalez-Crussi citeert uit verschillende studies, het verhaal van een 57-jarige man die geleidelijk zijn gehoor verloren had, maar daarna duidelijk allerlei muzieksoorten innerlijk kon waarnemen. Patiënten die lijden aan bepaalde vormen van doofheid horen duidelijk muzikale klanken: een enkele stem, een solo-instrument, een koor of een compleet symfonieorkest. Gonzalez-Crussi vraagt zich af door welk bovennatuurlijk besturingssysteem muziek kan klinken waar alle andere geluiden verstomd zijn.
Hij citeert ook hier weer diverse psychologische studies die spreken van 'vrijlaten', alsof innerlijke geluiden, verzonken onder de waterige vloer van het geheugen, steeds de neiging hebben op te springen maar door de vloedgolf van telkens nieuwe impulsen eronder worden gehouden. Een constante toevoer van zintuiglijke waarnemingen verhindert dat in de hersenen een beeld gevormd wordt van herinneringsmomenten. Maar stokt de zintuiglijke impuls, zoals bij doofheid, of vervlakt de aandacht, zoals bij een depressie, dan komen de geluiden weer te voorschijn, als hardnekkig onkruid in de zonneschijn van een helder bewustzijn. (...)
Merkwaardig genoeg is vastgesteld dat kerkmuziek - gezangen en koren - het meest wordt gehoord. Het lijkt wel of sommige patiënten door van hogerhand verordonneerde compensatie worden getroost in hun verlies".
F. Gonzalez-Crussi, De Vijf Zintuigen, Van zingenot tot zinsbedrog, Meulenhoff, Amsterdam, 1990.
'ER IS ALLEEN DE BEWEGING VAN DE MUZIEKâ: ANNA ENQUIST in HET GEHEIM
'ER IS ALLEEN DE BEWEGING VAN DE MUZIEK: ANNA ENQUIST in HET GEHEIM
Onlangs heb ik de roman 'het Geheim' van de Nederlandse schrijfster Anna Enquist (De Arbeiderspers Amsterdam 1997) herlezen.
Ik wil hier een lang fragment uit het boek citeren, niet om voor eigen profijt een tekst van iemand anders te gebruiken, wel om twee dingen in het bijzonder op de voorgrond te plaatsen:
Een: in het fragment wordt door de schrijfster op een zeer herkenbare manier weergegeven hoe het er in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap (zwakzinnigen) in de tweede helft van vorige eeuw en tot op de dag van vandaag in Nederland (en misschien ook hier) aan toe ging en gaat.
Twee: de schrijfster kent, in de confrontatie met een zeer ernstig verstandelijk gehandicapte, aan de muziek een belangrijke rol toe.
Om de tekstpassage te kunnen volgen, eerst een korte situering. De hoofdfiguur in de roman 'Het Geheim' is Wanda Wiericke, concertpianiste. Ze gaat op bezoek bij haar verstandelijk gehandicapte broer Frank. Deze woont binnen de instelling 'De Reehof'. Daar wil ze uiteraard haar broer zien, maar ze wil ook een gesprek met de inrichtingsarts Boudewijn (Bouw) Kraggenburg, die later ook haar man zal worden.
'De portier is een zwakzinnige, denkt Wanda even, voor het tot haar doordringt dat hij een geestelijke is. De man ziet haar kijken en zegt: 'Broeders Penitenten. Wij hebben jarenlang de bewoners verzorgd. Nu zijn er dokters en jonge mensen die ervoor geleerd hebben. Van ons zijn er nog maar een paar over. /.../. 'Ja, ja, ik dacht het wel: Wiericke Frank-paviljoen de Otter. Afdeling bedzaal'. /.../. 'Ja,' zegt Wanda. Ik zou ook graag de dokter van mijn broer spreken'. /.../.
Traag wandelt ze door het park, langs glooiende grasvelden en statige kastanjebomen. De vierkante, moderne gebouwen die hier en daar in het bos staan, hebben glazen gevels en zijn vernoemd naar kleine dieren: Eekhoorn, Egel, Mol. /.../. Daar, verderop rechtsaf, daar is de Otter, daar is Frankies huis. /.../.
Achter in de zaal staat een zwarte vleugel met gesloten klep. Achttien luide voetstappen heeft ze nodig om bij het instrument te komen. Ze trekt haar armen uit de mouwen als ze gaat zitten. De jas valt achterover op de grond. Een Bechstein. De lessenaar is bewerkt, uitgesneden. De lak bladdert en de lage, brede pedalen zijn dof beslagen. Oud ivoor op de toetsen. Een laag akkoord, diep nazingende snaren. Beetje vals. Heerlijke, parelende discant. Waarom nu het Italiaans Concert? Ze weet het niet. Ze speelt. /.../. Ze hoort niets. Er is alleen de beweging van de muziek, de vreemde ruimte die ze verkent en vult met vertrouwde klanken. Eindelijk ademt ze weer.
Een schaduw over de vloer. Vliegensvlug glijdt een donkere gestalte over het lichte zeil, met schokkende bewegingen. Een verpleegster in een witte kiel rent erachteraan maar blijft plots staan aan de rand van de schemerige zaal. De jongen kruip verder, naar de vleugel toe. Wanda ziet hem uit haar ooghoek en glimlacht. Onder de piano trekt hij zijn benen naar zijn borst en blijft opgekruld liggen tot de muziek zwijgt. Dan komt er uit zijn keel een krakend, wild geluid: 'Mbwaah, mbwààh!!' Wanda buigt haar hoofd en zet plechtig het langzame deel in. Ze dekt haar broer toe met de zware basakkoorden en spint daarboven met haar rechterhand een hemels lied. /.../.
Die herfstdag was hij (Bouw Kraggenburg, de instellingsarts) geërgerd naar de Otter teruggelopen. /.../. Waarom liet hij haar geen afspraak maken voor een andere dag? /.../. Nee, onzin, hij was gewoon benieuwd. Frank was een lastige patiënt. Hij kende de moeder die eens per maand langskwam en altijd snel weer weg wilde. Een schichtige vrouw, die zich niet in haar kind wou verdiepen. Er was iets met haar, het lukte nooit een echt gesprek aan te gaan, ze had iets vluchtigs en prikkelbaars waar alles op stukliep. Haar bezoeken werden minder frequent en Bouw zocht haar niet meer op als ze op de afdeling kwam. Frank leek het niet uit te maken. Hij zat in zijn hoek en bonsde met zijn hoofd tegen de gecapitonneerde muur. Hij schreeuwde, niet van de pijn maar om zichzelf te vermaken. Eén keer had een verpleeghulp zijn aandacht weten te vangen door op haar blokfluit te spelen. Frank stopte met bewegen en draaide zijn hoofd naar het geluid toe. Hij lachte en was stil. Toen het meisje na een maand wegbleef verviel hij in zijn oude gewoontes. Elke poging om hem met getrommel of gezang te verleiden mislukte. Niemand van de vaste verpleegbezetting kon fluit spelen.
Bouw hoorde de piano al toen hij het pad naar de ingang opliep. Hij opende de deur met zijn dienstsleutel en veegde zijn voeten. /.../. Frank Wiericke lag onder de piano. Hij lachte. Hij sloeg zichzelf niet. Hij bonsde niet met zijn hoofd tegen de grond. Hij lag tevreden te luisteren. Toen het stil werd zei hij iets. Bouw kreeg een dikke keel en moest knipperen met zijn ogen. Pas daarna keek hij naar de vrouw achter de vleugel. /.../. Zij legde haar bleke handen tegen het klavier en boog zich vanuit haar middel opzij om Frank aan te kijken. Toen speelde ze weer, een langzaam en droevig stuk. Tussen al die stille mensen, in die krankzinnige omgeving, zat de vrouw en speelde voor haar broer, in het donker.
'Er is een dame voor u,' had de broeder-portier gezegd. 'Familie van patiënt Wiericke. Ze wacht in de Otter.' /.../.
Frank Wiericke. Een kind met driedubbele pech. Niet alleen Downs syndroom, maar ook een hersenbeschadiging door een moeizame geboorte en een daaropvolgende jarenlange ondervoeding tijdens de bezetting. Geen gezellige, aanhankelijke mongool, zo 'n zonnetje in huis, speels en dankbaar als een lieve hond. Frank was een stuurse jongen die zich nauwelijks liet verzorgen. Hij sprak niet, herkende niemand en liet zich niet benaderen. Hij durfde niet te lopen maar kroop over de vloer van de bedzaal naar zijn plek tegen de muur om daar zijn hoofd tegenaan te bonzen. Het afdelingshoofd had gymnastiekmatten tegen de muren laten aanbrengen.
Toen Bouw bij de Reehof in dienst kwam trof hij de diep zwakzinnigen in bed aan. Ze lagen de hele dag op gummizeilen tussen de hekken van hun bedden en werden door de broeders in een strak schema gevoerd en gewassen. Hij had een schijn van leven ingevoerd door een soort huiskamer in te richten met matrassen op de vloer. Daar werden de bedpatiënten iedere morgen naartoe gedragen zodat ze door het gewapende glas naar de bomen konden kijken. De verpleging droeg hij op met de patiënten te spelen. Hij gaf ze een budget om ballen en trommels aan te schaffen. De broeders penitenten schudden hun hoofden. Zo hoorde het niet. Wie niets kan, moet liggen en verzorgd worden. Orde, reinheid en toewijding, daar ging het om. Wie niets begrijpt kan zelf niet bidden; voor hem moet gebeden worden. Godsdienstoefening en de zorg voor zindelijkheid vulden de dagen, de rest was overbodig.
Met lede ogen moesten de broeders aanzien dat er een gymnastiekleraar in huis kwam om de patiënten te leren bewegen. Er werd beroepspersoneel aangetrokken, jonge mensen die niet konden soppen, die de rommel lieten liggen om een liedje met de patiënt te gaan zingen. Het werd een taaie, langdurige strijd, die de broeders wel moesten verliezen. Ze werden ouder en krachtelozer en hadden de tijd tegen. Bouw voerde de strijd langzaam en beleefd, maar onverbiddelijk. Het passieve verzet prikkelde hem, de vrome onbaatzuchtigheid maakte hem razend, maar de aanblik van de oude mannen in hun vreemde pijen wekte ook zijn respect en mededogen. Er kwam een pensioenregeling. En er kwam een psycholoog, zo van de universiteit en doorkneed in de allernieuwste leertheorieën. /.../.
'Een approach-avoidanceconflict,' zei de psycholoog. 'Ze zijn bang voor de zwakzinnige en willen wegrennen; maar ze worden er ook door gefascineerd en willen erheen. Het resultaat is dat ze op een door angst en nieuwsgierigheid bepaald punt blijven staan. Daar moet je je personeel op selecteren. Ze moeten niet te ver van de patiënt afstaan, maar ze moeten zich ook niet op de bewoners storten, dwars door hun afweer heen. Dan hebben ze geen distantie en kunnen ze niet nadenken.'
Door de leertheorie kreeg de Reehof een ander gezicht. De bewoners werden getest, er werden ontwikkelingsprofielen gemaakt en leertrajecten ontworpen. Het doel van zo 'n traject werd niet langer bepaald door de eisen van de maatschappij of de ouders, maar door de veronderstelde behoeften en de gemeten capaciteiten van de zwakzinnige zelf.
Bouw grinnikte in zichzelf. Wat een tijd! Zelfs de diepste idioot kreeg een programma. Oogcontact maken, een hand uitsteken, een geluid nadoen. Urenlang zaten verpleegsters een patiënt te leren hoe hij een sok moest uittrekken. Als het gedrag in de juiste richting ging kreeg te patiënt een snoepje. De maaltijd werd een circusnummer. De bewoners mochten kiezen wat zij wilden eten en moesten zoveel mogelijk zelf doen. Schalen donderden op de grond, ze schoven het eten met handenvol naar binnen en graaiden de gehaktballen van het bord van hun buurman.
Bouw had vooral gepraat. Met de verpleging, om het vernieuwingstempo af te remmen; met de broeders, om het gevoel dat ze alles verkeerd gedaan hadden wat af te zwakken; met de familie van de bewoners, om uit te leggen waarom alles anders moest. Het ergste was de onttakeling van de leefomgeving: op last van de psycholoog werden schilderijen en versieringen van de muren gehaald en ging de radio uit. Al die kleuren, vormen en geluiden brachten de patiënten in de war zodat ze niet meer wisten waar ze op moesten letten. De ruimte moest arm aan prikkels worden, dan zou de aandacht van de zwakzinnige zich vanzelf richten op die ene rode bal die naar hem toerolde. Onmenselijk, zeiden de broeders; ongezellig, zei het personeel, het lijkt hier wel een laboratorium. Een absolute noodzaak, betoogde de psycholoog. Bouw legde geduldig uit hoe weldadig de stilte was voor het snel overvoerde mechanisme voor prikkelselectie van de meeste bewoners. Hij kreeg gelijk. Langzaamaan begonnen de patiënten te begrijpen waar ze op moesten letten en merkten de verzorgers hoe de kale omgeving hun tot steun was. Het hielp iedereen behalve Frank. /.../.
De jaren in de zwakzinnigenzorg hadden hem geschoold in het kijken, afwegen en voorzichtig onderhandelen. Hij was gaan houden van het langzame proces. De ontwikkeling van een imbeciel kind gaat zo traag, zo bijna onmerkbaar dat daarmee vergeleken een gewoon kind als een raket door z 'n eigen geschiedenis voortschiet. Alle werkers die zich in de Reehof op hun plaats voelden kenden de liefde voor het langzame en de vreugde van een miniem stapje vooruit. Het maakte de wereld tot een veilige plaats, zonder concurrentie en zonder teleurstelling. /.../.
Door de inrichting in te gaan hoefde hij (Bouw) geen chirurg te worden maar kon hij in alle rust een terrein betreden waar niemand enig idee van had, een verborgen pad dat kronkelend naar een hoge beleidsfunctie op het ministerie leidde.
Toen hij eenmaal achter zijn bureau zat moest hij toezien hoe de veranderingen die hij in de zwakzinnigenzorg in gang had gezet tot in het absurde werden doorgevoerd. De zwakzinnigen mochten geen zwakzinnigen meer heten, ze werden gehuisvest in de stad, moesten er opinies op na houden en protesteren tegen discriminatie. De inrichtingen werden gesloten. Verplegers werden kameraden, lieten hun haar groeien en verachtten de strakke structuur die Bouw voor de pupillen zo heilzaam vond. Als inspecteur had hij gevochten tegen deze in zijn ogen zo verkeerde interpretatie van het begrip gelijkwaardigheid.
Uiteindelijk werd het pleit beslecht door het slinken van de geldstroom. De verstandelijk gehandicapten, zoals ze nu heetten, gingen terug naar hun onderkomens in de bossen en werden daar verzorgd door begeleiders met een dienstrooster. Voor experimenten was geen geld meer. Iedereen had verloren.' /.../.
De roman 'Het geheim' van Anna Enquist is een mooie roman over gevoel, over het leven, over muziek die troost kan bieden. In 2000 was deze roman al aan zijn negentiende druk toe.
Ziehier twee citaten uit willekeurige, onlangs gelezen, beleidsdocumenten.
'Visie op zorg. De zorgfuncties zijn niet uitsluitend gericht op de persoon met een handicap maar ook op de naaste omgeving. De specifieke waarde van het begrip 'kwaliteit van leven' ligt in de aandacht die gevraagd wordt voor het perspectief van de gehandicapte persoon zelf. Hoe de geboden zorg er uitziet, is geen statisch gegeven, maar het resultaat van een continu proces van wederzijdse afstemming. Streven naar een functiegerichte zorg is streven naar een zorg waarbij men voor elke persoon met een handicap een gepersonaliseerd zorgpakket kan samenstellen dat een adequaat en samenhangend antwoord biedt op zijn individuele zorgvragen en op die van zijn naaste omgeving'.
'Een gemengde werkgroep van staffunctionarissen en directe begeleiders maakt aan de hand van de indicatoren voor een bepaalde fase van het zorgverleningproces een sterktezwakteanalyse op. Ze kan daartoe de algemene toepassingen uit ons model beoordelen op een driepuntenschaal; de concrete uitwerkingen dienen als achtergrond om de algemene indicatoren te kunnen beoordelen. Zowel de positieve verwezenlijkingen als de knelpunten binnen de organisatiecontext of het begeleidingsproces in deze specifieke fase worden duidelijk gemaakt. De resultaten worden teruggekoppeld en besproken in de gewone team- en beleidsvergaderingen. Er wordt gekozen welke aspecten van de zorg voor verbetering in aanmerking komen'.
2.
Deze voormiddag zing ik liedjes voor Mark, Fons, Johan, Chrisje en de anderen, allemaal mensen met zeer ernstige verstandelijke beperkingen.
Mark zit in een hoek van het snoezelgedeelte van de woning. Hij probeert met een schoen, die nog om zijn voet zit, in de mond te komen. Hij maakt een grommend geluid. Als ik luid genoeg zing, weet ik dat hij mij kan horen. Hij is immers slechthorend. Of hij de liedjes mooi kan vinden, weet ik niet.
Fons staat gewoontegetrouw naast mij. Soms begeleid ik mezelf bij het zingen op een grote marimbula. Een marimbula is een Afrikaans instrument, een soort houten kist met aan de voorkant metalen pennen die je met de vingers kan betokkelen. Ik gebruik die kist liever om er, op de achterkant, met een grote vilten trommelstok op te trommelen. Dat maakt een krachtig en diep geluid dat lijkt op het geluid van een contrabas. Fons is gek op dat geluid. Als ik een liedje zing, staat Fons naast mij. Als hij ziet dat ik de houten kist niet zal gebruiken, pakt hij mij bij de hand en brengt die hand richting trommel. Als ik er niet op inga, wordt hij boos. Als ik de trommel wel gebruik, begint Fons enthousiast op en neer te wippen en op zijn gelaat verschijnt een engelachtige glimlach. Soms is Fons helemaal niet zo ok. Een hele tijd geleden was hij depressief. In die periode had Fons nergens zin in. Gelukkig voor hem gaat het nu weer beter.
Johan zit meestal in kniezit op de bank, de romp voorover gebogen. Zijn ogen draaien wild in het rond. Hij ziet nauwelijks of helemaal niet. Soms duwt ie met zijn vingers tegen een oogbol aan, zodat het oog bijna uit de oogkas komt. Het is geen fraai gezicht. Maar als ik zing en hierbij hard op de trommel sla en ook nog eens zijn naam roep, liefst nog in het ritme van zijn wiegende bovenlichaam, dan gaat Johan rechtop zitten en verschijnt er een gelukzalige lach op zijn aangezicht. Minuten lang kan ik zo door gaan. Hij kan er niet genoeg van krijgen.
Chrisje ligt nu op de mat. Daarnet zat ze nog samen met Christiane in een grote groene zetel die ze elkaar benijden. Die zetel is eigenlijk van Christiane. Misschien wil Chrisje ook zo'n mooie, grote zetel, een vaste plaats om te zitten. Die vaste plaats, mijn plaats, heb ik thuis ook. Maar het lijk erop dat zij op de belangrijkste plaats wil zitten, dat dit gebiedje van haar is. Maar dat feest gaat helaas voor haar niet door. Daarom ligt Chrisje nu mokkend op de mat. Ze maakt gekke stemgeluiden alsof ze ons allemaal een sarcastische opmerking maakt. Ik zit bij haar op de mat. Als ik mijn hand dichterbij breng, is alles ineens vol speeksel. Ik weet niet waar het vandaan komt. Maar als ik daarna zing, klaart haar gezicht op en moet ze lachen.
Ondertussen zit of ligt Christiane in haar grote groene zetel, of iets daartussenin. Soms zit ze fier rechtop. Nu lukt het haar niet. Haar gelaat lijkt wel verfrommeld. Toch kan ze er ook heel fris en uitgeslapen uitzien. Af en toe roept ze 'rijstpap'. Af en toe staat ze toe dat ik naast haar mag zitten (er is nauwelijks plaats voor twee) om een babbeltje te doen. Soms tilt ze haar bovenkleding omhoog en laat ze daarmee ongewild haar hele hebben en houden zien.
Verderop speelt Inge met oude lp 's en platenhoezen. Ze is erg op zichzelf gericht. Ze hoort slecht. Zoals zo vaak, begint ze plots oorverdovend en onophoudelijk te roepen. Dan moet ze naar haar kamer. Want hiermee leven kan niemand lang. Toch kan Inge ook heel lief zijn. Als ik haar met veel theater groet, zwaait ze soms terug of knikt ze met het hoofd. Ze kan me hierbij aankijken alsof ik van een andere planeet kom.
Charel zit in zijn rolstoel. Omdat ie bij periodes zo'n lastig baasje is, krijgt hij heel wat uren per week een opvoedster voor zich alleen. Hoewel zijn rolstoel vrij stevig is vastgezet, sjokkelt hij net zolang tot hij serieus van plaats is veranderd en hij ergens bij kan komen (bij voorkeur een elektrisch snoer of een stuk speelgoed) om dan kattenkwaad uit te halen. Als hij het te bont maakt, ga ik voor hem staan en alsof hij een 'klein kind' is, lees ik hem plechtig, maar met een knipoog, de levieten. Hij kent me. Het helpt...tijdelijk.
Jan zit stilletjes in de hoek. Hij heeft het niet altijd begrepen op zoveel 'lawaai'. Daarom stopt ie zijn vingers in zijn oren. Toch is ie niet ongevoelig voor muziek. Als ie iets zegt, klinkt het als 'schone dinge'. Ik weet niet waaraan ik eerst moet denken: aan het middeleeuwse 'Alle dinge zyn my te inge' of aan het eveneens middeleeuwse 'levet scone'. Jan is de belichaming van beide.
3.
Ik lig nog steeds naast Chrisje op de mat. Ik zing een lied en begeleid mezelf op de marimbula. De diepe tonen trillen aangenaam na. Ik voel haar speeksel aan mijn vingers. Mijn spieren, (voetbal-)knie en rug doen pijn. Ik zweet want, zoals zo vaak, is de temperatuur in de woning te hoog voor mij. De energie om enthousiast verder te zingen stroomt uit me weg. Maar op een mens staat geen stroomverliesschakelaar die het energiecircuit tijdelijk uitschakelt. Een mens zit ook niet in elkaar als een electrowagentje dat 's avonds aan een bijlader kan worden aangeschakeld om 's morgens weer met volgeladen batterijen verder te kunnen.
4.
Mijn zorgvisie is soms vies, zorgelijk, besmeurd, bezweet, vermoeid en leeg. Wat is de zin van wat ik doe of deed? Ik wil een emmer water over me heen.
Het begrip 'inclusie' wordt tegenwoordig te pas en te onpas gebruikt. 'Inclusie' komt van het Franse 'inclusion' en betekent insluiting. Het grondwoord stamt uit het Latijn: 'includere' en betekent 'in zich sluiten, met zich meebrengen, insluiten, bevatten'. 'Inclusief' betekent dan 'met inbegrip van, er mede onder gerekend'.
In de zorg voor personen met een handicap zouden we het begrip 'inclusie' eigenlijk alleen mogen gebruiken in de letterlijke zin van het woord: d. w. z. wanneer die zorg van meet af aan gegeven wordt in of door het gezin en met de ondersteuning van de natuurlijke omgeving (familie, vrienden, buurt, sociale verbanden, dorp, gemeente, stad, regio) zelf, waartoe de persoon met een handicap behoort en wanneer die persoon daarvoor (ondersteund) gebruik kan maken van de normale voorzieningen. In Vlaanderen zijn hiervan, op enkele uitzonderingen na, slechts weinig voorbeelden te vinden.
Meestal wordt het begrip 'inclusie' echter gebruikt om er de nieuwe trend mee aan te duiden waarbij personen met een handicap, die in instellingen leefden, weer meer in de 'maatschappij' gaan wonen en van de normale voorzieningen gebruik kunnen maken (onderwijs, werk, dagbesteding, vrije tijd): kortom, de vroegere 'integratie' met daar nog een schepje boven op.
In feite is het begrip 'inclusie' overbodig. Als je ergens bij hoort hoeft dit niet apart vermeld te worden. Wanneer men het begrip toch gebruikt, bijvoorbeeld wanneer men spreekt over alle mensen, inclusief mensen met een handicap, dan beschouwt men juist de mensen met een handicap als een aparte groep, alleen al op grond van de aparte vermelding. Wie tot een gemeenschap behoort, doet dat vanzelfsprekend en onvernoemd. Het 'inclusief' vermelden wijst dan juist op een a priori er niet bijhoren.
Maar er is nog een andere reden waarom het begrip 'inclusie' overbodig is. We zouden de betekenis ervan kunnen vergelijken met de betekenis van het de begrip natuurlijkheid. Alles wat door de natuur en/of door de mens, die deel is van de natuur, gemaakt of veroorzaakt wordt is natuurlijk, ook als het om effecten van de natuur of verwezenlijkingen van de mens gaat die de natuur en/of de mens zelf bedreigen (mensen, bomen, bloemen, gereedschap, een computer, een vulkaanuitbarsting, een orkaan, luchtvervuiling, dioxinebesmetting). Eigenlijk bestaat onnatuurlijkheid niet. Niets staat buiten de natuur.
Zo ook is alles wat de maatschappij voortbrengt altijd inclusief maatschappelijk. Niets staat buiten de maatschappij. Segregatie van bijvoorbeeld mensen met een handicap is er gekomen als het resultaat van maatschappelijke standpunten in een bepaalde periode. Personen met een handicap maakten hoe dan ook deel uit van die maatschappij, maar ze werden door die maatschappij aan de rand ervan geplaatst. Dergelijk maatschappelijk handelen, hoe vreemd ook, wordt door die maatschappij in zijn geheel gerealiseerd en is bijgevolg altijd een inclusieve aangelegenheid.
De meeste zorginitiatieven zijn ontstaan doordat religieuze ordes, caritatieve organisaties, andere initiatiefnemers, de opvang van personen met een handicap organiseerden buiten de oorspronkelijke leefgemeenschap. Vaak waren het eerder 'kunstmatige plaatsen', zoals bijvoorbeeld voorzieningen in de bossen, waardoor mensen met een handicap uit een bepaald dorp of uit een bepaalde streek, geïsoleerd, op een totaal andere plaats, soms zelfs in een totaal andere regio, 'moesten' gaan wonen.
Daarmee is niet gezegd dat deze 'inrichtende machten' geen goed werk zouden hebben verricht. Ook het 'in de bossen' hoeft op zich geen negatieve klank te hebben, voor zover organisaties 'de natuur' als belangrijk pedagogisch medium in het leven van mensen met een verstandelijke handicap zouden erkennen. Maar de natuur zelf zien als belangrijk pedagogisch medium kwam bij het tot stand brengen van die zorginitiatieven meestal niet aan de orde.
Vanuit deze segregerende maatschappelijke standpunten (het ondergebracht worden aan de rand van de maatschappij) ontstaat op dit ogenblik vanuit die instellingen een 'terug'-beweging van personen met een handicap naar weer meer opgenomen worden in de kern van die maatschappij. Aangezien niets buiten de maatschappij kan staan, zoals niets buiten de natuur staat, gaat het meer om een plaatsverschuiving van een groep mensen binnen de maatschappij zelf, om de actieve emancipatie van mensen met een handicap van de rand van die maatschappij naar de kern ervan. Immers, zoals ik al zei, buiten de maatschappij bestaat niet. Bestaande residentiële initiatieven en hun bewoners hoeven bijgevolg geen inclusie na te streven. Ze zijn het al, zij het aan de rand. Wat ze doen, is het terug op zoek gaan naar meer maatschappelijke verwevenheid en verbondenheid, het opkomen voor een meer opvallende plaats, meer politieke zeggingskracht in die maatschappij, het ondersteund en genuanceerd kunnen gebruik maken van de gewone voorzieningen, tenminste voor zover zij daar zelf voor kiezen. Immers, opleggen kunnen we hen niets. Want dan zijn we weer betuttelend bezig.
Het uiteindelijk resultaat zou dan kunnen zijn dat na verloop van tijd mensen die in instellingen woonden, weer gewoon tot de kern van de gemeenschap gaan behoren. Dan pas ontstaat weer het 'echte', er van bij de aanvang gewoon bijhoren. Dat zouden we dan met een wat preciezer gevoel voor taal echte 'inclusie' kunnen noemen.
Of de maatschappij daar aan toe is (mensen met een handicap tot de 'kern' toelaten) en of diezelfde maatschappij daarvoor de nodige ondersteuning wil bieden is filosofisch, politiek en financieel gesproken maar zeer de vraag. Afwachten welke beleidsmaatregelen de nieuwe regering zal bieden. Een ander probleem is bovendien of we wel toestaan dat 'instellingsbewoners' en/of hun ouders/vertegenwoordigers blijven kiezen voor het leven in de instelling, waar ze al heel hun leven hebben gewoond. Mijns inziens is ook zo'n keuze heel terecht. Voorbeelden uit het buitenland wijzen er op dat je, voor sommige mensen met een verstandelijke handicap, het wegnemen van de vertrouwde 'veilige' instellingsomgeving niet straffeloos kan toepassen.
Laten we ook niet vergeten dat de maatschappij bestaat uit mensen en die mensen: dat zijn wij met z'n allen. Met z'n allen hebben wij de neiging de mensen op te delen in groepen: de rokers en de niet rokers, de dikke en de slanke, de intelligente en de domme, de gezonde en de zieke. Wie tot de, op dat ogenblik, maatschappelijk meest aanvaardbare groep hoort, heeft de neiging de mensen uit die andere, minder aanvaarde groep te marginaliseren. Maar soms kan het verkeren en wordt het minder aanvaardbare later meer aanvaardbaar en weer omgekeerd. Velen gaan er prat op, er het hele jaar 'slank' en 'vakantie-gebruind' uit te zien, maar in Londen en Milaan was tot voor kort de nieuwe trend 'mollig en spierwit' en is dit ook al weer niet voorbijgestreefd?
Voor mij heeft daarom het woord 'inclusie' in de eerste plaats een filosofische betekenis. Deze houdt in 'het ongemerkt, onvernoemd en onvoorwaardelijk samenleven met mensen die om wat voor reden dan ook anders zijn, zonder het doel na te streven deze te integreren of te willen veranderen en de verschillen (verstandelijk, cultureel, religieus) te aanvaarden zoals ze zijn. Ja, ik besef dat dit makkelijker gezegd is dan gedaan. Ja, dit zal wel utopisch en te idealistisch zijn, want - zo zeggen zelfs mijn beste vrienden -wacht maar 'tot je er zelf tussen woont'.
Bij een verder doorgevoerd denken zijn uiteindelijk alle mensen anders. Alleen diegene die de grens wil trekken tussen het normale en het abnormale, zou - aldus Machado de Assis in zijn beroemde verhalenbundel 'De Psychiater' uit...1870 -abnormaal kunnen genoemd worden.
Ik volg meestal geen boekenlijstjes, maar eerlijk is eerlijk. Dit heel mooie boekje leerde ik kennen na het lezen van een kleine column van Jos Geysels in de cultuurbijlage van een weekblad, een cultuurbijlage die een vriend mij pas weken na verschijningsdatum gaf.
Het gaat hier om een schitterende novelle uit Bohemen, van de hand van de in Brno geboren schrijver Ernst Weiss (1882-1940) en geschreven in 1937.
De novelle bestaat eigenlijk uit twee in elkaar verweven verhalen: over een Parijse appelhandelaar die naar Praag gaat voor zaken en daar een straathandelaar in opwindbare kunstvogels ontmoet die hem zijn tragische levensverhaal vertelt en waarin de Parijse handelaar op het einde mee verweven raakt.
Een dag na de brand in de Rijksdag (1933) verliet Ernst Weiss Berlijn en reisde eerst naar Praag, later naar Parijs waar hij in 1940 zelfmoorde pleegde. Vermoedelijk werd (een deel van) zijn werk door de gestapo in beslag genomen en zou pas later weer opgedoken zijn. Naast veel ander werk schreef hij ondermeer 16 romans.
Dit is een schitterend verhaal dat je vanaf de eerste zinnen niet meer loslaat en dat je met spijt in het hart na 2 à 3 uur uit hebt. Bekomen van de emotie die zich bij het lezen van dit verhaal in je lijf opbouwt, daarvoor heb je heel wat meer tijd nodig! Een literair kleinood!
Gegevens: Jarmila. Een liefdesgeschiedenis uit Bohemen.; Ernst Weiss, Van Gennep Amsterdam, 2006, 102 p.
Een collega vroeg me een gedicht te maken tgv. zijn huwelijksverjaardag, met het verzoek in de tekst titels van rockplaten uit dat jaar te verwerken. Ik heb daarvoor gebruik gemaakt van de beste 47 LP s uit 1973, zoals ze verschenen zijn in Christgau s Guide, Rockalbums of the 70s. Ziehier het resultaat.
Call me, my sweet Roep me, zoet,
my sweet sweet revenge.mijn allerzoetste wraak.
I'm livin' for youJij bent het voor wie ik leef
in good and hard times.in goede en slechte tijden.
But, let's get it on,Zullen we, nu de tijd vliegt,
now that time fades away,maar doorgaan,
and be free, to be you and me,vrij zijn, jou en mij zijn,
like birds of firesamen muziek maken
in concert.als vuurvogels?
Call me,Ik roep dat ik je heel graag zie.
you are the one and only Laura Lee.Jij bent mijn enige echte Laura Lee.
J. KiNDT
(1993)
Al Green: call me - John Prine: sweet revenge - Al Green: livin' for you - Neil Young: Time fades away - Mahavishnu Orchestra: birds of fire - Roy Brown: hard times - Laura Lee: the best of Laura Lee - Marvin Gaye: let's get it on - Marlo Thomas: free to be...you and me - Derek and the Dominoes: in concert - Miles Davis: Miles Davis in concert - Taj Mahal: ooh so good'n blues
MUZIEK BELUISTEREN: HET GROTE LUISTEREN & DE KLEUR VAN KLANKEN
MUZIEK BELUISTEREN: HET GROTE LUISTEREN & DE KLEUR VAN KLANKEN
"Ja, muziek betekent alles. Totdat we er iets over moeten zeggen. Dan staan we met onze mond vol tanden. We komen niet veel verder dan dat er goede en slechte muziek is. Dat er zoveel soorten muziek zijn. Dat het maar net is waar je van houdt. Dat het allemaal een kwestie van smaak is. Muziek is wat zij teweeg brengt en daarmee basta."
Dit is een beginfragment uit het boek 'HET GEBROKEN OOR' van Elmer Schönberger (Meulenhoff, Amsterdam, 2005). In het begin-essay van dit boek 'HET GROTE LUISTEREN' legt Schönberger uit hoe wij naar muziek luisteren en hoezeer dit de laatste jaren veranderd is. Tegenwoordig is er in onze omgeving steeds muziek aanwezig, maar luisteren we er nog wel naar?
Ziehier, aldus Schönberger, de pendelbeweging van Het Grote Luisteren: van structuur naar inhoud, van text naar context, maar ten slotte altijd weer terug naar de bron van de klank en niets dan de klank.
Na dit essay (de Huizinga-lezing 2005), volgen, gerangschikt naar thema, vele muziekbesprekingen uit Vrij Nederland, waarbij we echt wel mogen zeggen dat de 'hedendaagse ernstige muziek' centraal staat.
Een heel omvangrijk, goed en verrassend geschreven, boeiend boek voor wie op weg wil op het pad van Het Grote Luisteren!
Ook Patricia de Martelaere heeft het in haar boek 'EEN VERLANGEN NAAR ONTROOSTBAARHEID - Over leven, kunst en dood - (Meulenhoff, Amsterdam, 1993) over een identiek onderwerp.
In het essay 'De Kleur van Klanken' (p. 124) onderscheidt ze muziek die naar een verhaaltje zou verwijzen (representationisme, programmamuziek) en muziek waarvan het wezen ervan gelegen is in het uitdrukken van emoties (tranen-theorie). Volgens de auteur gaan geen van beide theorieën op. Wel probeert ze een antwoord te formuleren op de 'allesbepalende vraag in deze controverse of muziek op zichzelf, los van elke verbinding met taal, op een zinvolle manier als een soort taal kan worden geïnterpreteerd.' De auteur lijkt het haast in alle opzichten van niet.
Muziek verwijst niet naar het buitentalige noch naar het emotionele, muziek is - om het met Elmer Schönberger te zeggen - MUZIEK ZONDER MEER. En ... luisteren naar MUZIEK ZONDER MEER vraagt aandacht, inspanning en moeite .... .