In welke godsdienstles kwam dit niet ter sprake de afgelopen dagen? Wellicht in heel weinig. Zo dus ook bij mij in de lessen. Twee zaken vielen op: 1° De meeste leerlingen spreken met een degelijke kennis van zaken, zijn vrij goed geïnformeerd en hebben doorgaans meer dan één klok gehoord of gelezen 2° Een opmerking wordt met veel schroom en zelfs een beetje emotioneel uitgesproken Het is duidelijk: de uitbreiding van de euthanasiewet beroert de jongeren. Ze beseffen ook dat het niet voor niets is dat de internationale pers zo geïnteresseerd was in de stemming van die wet. Ook vrij opvallend is dat de meeste leerlingen hun standpunt verkondigen met een ik-boodschap eraan verbonden ('Als ik totaal verlamd zou zijn en niet meer kan genezen, dan...'; 'Als ik zou weten dat de dokters me toch niet meer kunnen helpen en dat kanker mijn lichaam helemaal heeft verwoest, dan...'; 'Als ik mijn familie alleen maar nog tot last zou zijn, dan...',...) Hier en daar toch ook een schuchtere getuigenis van een persoonlijke betrokkenheid bij een minderjarige terminale patiënt of van een jongere, die bij een verkeersongeval het leven liet en die ze toch zo graag willen terugzien, ook al is het als anders-valide persoon. Een zeer sportieve leerling (een voetballer, voor wie het voetbal zijn leven is) vond dat hij heel zeker is dat hij nooit zou willen verder leven als hij niet meer zou kunnen voetballen en dat zijn ouders hem zouden willen overtuigen van het tegendeel merkte op dat hij het zelf erg egoïstisch vindt als ouders de wens van hun kinderen niet zouden respecteren. In één klas was er een meisje (16 en rad van tong), die elke verdediger van de uitgebreide wet kritische vragen stelde en daarbij nogal fel uit de hoek durfde te komen. Een klasgenote vroeg haar dan ook op een vrij passante manier waarom ze zo fel tegen de wet gekant was en toen zei ze dat ze er 100% van overtuigd is dat mensen nooit volledig zeker kunnen zijn van het feit dat hun leven beter zou eindigen. Ze had het enkele maanden gehoord van een vriend, wiens vader erg ziek was, dat hij en zijn moeder het heel erg vonden dat hun vader zelfs ondanks hun liefde voor hem de moed niet kon opbrengen om tot het laatste te blijven vechten. En volgens haar zijn minderjarigen soms gewoon te radicaal in hun keuzes, zonder rekening te houden met alle omstandigheden. Ik zei toch even dat de vraag om euthanasie altijd een heel proces moet doorlopen en dat de vraag nooit zomaar eenmalig kan worden gesteld. Altijd zal een beslissing worden voorafgegaan door een uitgebreide informatie over de alternatieven. In elke klas heb ik geprobeerd om het gesprek op de inhoudelijke betekenis van wat we het zelfbeschikkingsrecht noemen te brengen en zijn we op zoek gegaan naar wat dit recht eigenlijk vertegenwoordigt. Kunnen we als mens nog wel aanvaarden dat er dingen gebeuren die we niet kunnen controleren, beheersen of naar onze wil omvormen? Is het een teken van menselijk onvermogen als dingen niet beheersbaar en modeleerbaar zijn naar onze individuele verlangens? Is het niet enorm ijdel om te denken dat we heer en meester zijn over het menselijk bestaan? Leerlingen denken daar anders over na dan een praktiserende katholiek, om de eenvoudige reden dat het christelijk referentiekader en het geloof in de genade van God niet meer tot hun kennisdomein behoort. Maar sommigen zien het wel enigszins in, hoewel ze eerder spreken over een positief lot of gunstig gesternte dan over de genade Gods. Maar ik wil het hen toch maar even meegeven, al weet ik dat ik stilaan eerder klink als hun bomma dan als hun mama. Want ook mijn generatiegenoten denken er doorgaans anders over dan ik. Dat is geen probleem, zolang we maar de moed hebben om te luisteren naar de mening van anderen en durven ons eigen denken als alleen-zaligmakend te beschouwen. We kunnen als godsdienstleraar toch maar zaaien, is 't niet?
Een schooldirecteur rijdt twee mensen aan, pleegt vluchtmisdrijf, laat zijn zwaargewonde slachtoffer aan haar lot over en wacht vier dagen vooraleer zich aan te geven. Het schoolbestuur stuurt een brief aan de ouders, waarin de ware reden van de afwezigheid van de directeur wordt toegelicht. Volgens Rik Torfs is deze brief van het schoolbestuur de schandpaal, die hierbij voorgaat op het recht. Mw Van Hecke antwoordt daags nadien dat de directeur altijd een voorbeeldfunctie heeft en de school dus het recht had om deze brief te sturen. Enkele leerlingen van het zesde jaar hadden de artikels gelezen en gaven Mw Van Hecke volmondig gelijk. Welke leerling zou het gezag van de directeur nog zonder slag of stoot aanvaarden eens ze wisten dat hij een man is die zijn verantwoordelijkheid niet heeft genomen en een zwaargewonde vrouw aan haar lot heeft overgelaten in een poging om zijn hachje te redden? Zelfs indien hij in paniek had gehandeld is het nog schandalig dat hij 4 dagen heeft gewacht om zich te gaan aangeven. De directeur heeft zijn gezagsfunctie hiermee voorgoed kwijtgespeeld volgens de meeste leerlingen. Een directeur moet altijd en overal het goede voorbeeld geven en de juiste manier van handelen voorleven. Ook een leraar moet dit volgens hen doen. En toen enkele tegenvoorbeelden. Eén leerling had op een festival een leraar gezien, die een schaars gekleed meisje aan het versieren was. Een andere had leerkrachten bediend op het trouwfeest van een collega en had verschillende leerkrachten gezien die teveel gedronken hadden. Nog iemand anders was op taalkamp geweest met een dochter van een leerkracht van haar vroegere school en dat meisje overtrad voortdurend alle regels die de kampleiding had opgelegd. Iemand had op een technogebeuren een secretariaatsmedewerker uit de bol zien gaan en was daardoor duidelijk nog zwaar aangeslagen. Ook positief nieuws: een leerling wist hoe een leerkracht een oud-leerling enkele jaren geleden had getroost bij het pukkelpop-drama en die onder haar hoede had genomen om de trein naar huis terug te nemen. Verhalen genoeg.
Eén duidelijke onderliggende boodschap: leerkrachten moeten mensen zijn waar leerlingen kunnen naar opkijken en moeten zich bewust zijn van hun opvoedende taak, die niet eindigt als ze de schoolpoort achter zich toetrekken.
Zesdejaars. Over enkele maanden maken ze hun studiekeuze. Zijn er onder hen die denken aan een lerarenopleiding. Twee aarzelende vingers worden opgestoken. Hoe reageren zij op deze opmerkingen? Een meisje trekt haar schouders op en zegt dat ze denkt dat leerlingen altijd over leerkrachten zullen roddelen en dat je je daar bewust moet van zijn als je voor de klas wil staan. Je zorgt er dan maar beter voor dat je gedrag onbesproken blijft. Het andere meisje zei dat ze wel vindt dat leerlingen veel strenger oordelen over leerkrachten dan over anderen en dat dit in feite niet eerlijk is. Eén van de voorbije lessen had ik hen verteld dat Socrates zijn eigen versie van de gouden regel gaf toen hij zei dat een mens altijd zo moet handelen zoals hij denkt dat het hem niet boos zou maken als hij door iemand op die manier behandeld zou worden. Dit was blijven hangen, want een pientere leerlinge zei dat ze er zeker van is dat iedereen vluchtmisdrijf laf vindt en dat ze van iemand in een gezagspositie al zeker niet zou kunnen hebben dat die vluchtmisdrijf pleegt en zo zijn verantwoordelijkheid ontvlucht. Dat zou haar heel erg boos maken. Het verwachtingspatroon van leerlingen ten opzichte van hun leerkrachten is dat ze hen het goede voorbeeld geven, moreel verfijnd denken en handelen, rechtvaardig zijn en hun verantwoordelijkheid opnemen: altijd en overal. Ik bedenk stilletjes dat ik blij ben dat ik dit niet wist toen ik als 22-jarige voor het onderwijs koos. Het was vast een te zwaar juk geweest op mijn schouders. Nu snap ik des te meer dat ik niet meer dan mijn best kan doen en dat je als leerkracht (misschien nog meer dan in een andere functie?)moet proberen altijd de ander te behandelen zoals ik zelf zou willen behandeld worden, zelfs wanneer die ander niet bepaald mijn vriend kan worden genoemd. Hmm, waar heb ik dat nog gehoord...
Jaren geleden sprak een directielid me aan over het feit dat hij me over de middag had gezien in een klaslokaal met een leerlinge, die even wou praten. Hij zei me dat ik dringend moest leren dat ik leerkracht ben en op school geen moederfiguur moet proberen te zijn. Het meisje in kwestie had me gevraagd of ik even tijd had voor haar. Ze zat met een heleboel muizenissen en wou daar met iemand over praten. Ik weet wel dat CLB en zorg-coördinatoren deze taak vervullen, maar ik zeg geen nee als leerlingen mij vragen voor een gesprek. Toen niet en nu niet. Zien de leerlingen mij als een moederfiguur? Misschien wel. Is dat een probleem? Voor mij niet. Kan dat leiden tot rolverwarring? Dat lijkt me mogelijk, maar ik heb er zelf nog nooit last van gehad. 25 jaar onderwijs heeft me geleerd dat leerlingen maar naar je toe komen als ze voelen dat ze hun verhaal aan je kwijt kunnen en dat ze hierbij niet van je verwachten dat je dan op schools vlak meteen van alles door de vingers gaat zien. De keren dat dit wel gebeurde kan ik op 1 hand tellen. Na de kerstvakantie merkte ik dat een jongen uit het laatste jaar erg down was. Hij is iemand die lijdt aan het Peter-Pan-syndroom: hij is zo'n jongen, die nog niet weet wat hij over enkele maanden wil gaan studeren en die eigenlijk geen zin heeft om nu al volwassen beslissingen te nemen. Niet zelden laten die jongens hun schoolijver varen en maken hun punten een diepteduik. Zo ook bij deze 18-jarige jongen. Zijn kerstrapport las als een thriller. En na de kerstvakantie zat hij als een zombie in de les. Na de les vroeg ik hem of alles oké was en hij schudde zijn hoofd. Het huilen stond hem nader dan het lachen. Ik bleef met hem in het klaslokaal en met horten en stoten vertelde hij dat het echt slecht met hem ging. Hij kon amper slapen of eten, waardoor hij doodmoe in de klas zat. Tijdens de vakantie had hij zich op een avond zo bezat, dat hij zich als een oen had gedragen en sommigen van zijn 'vrienden' hem nu straal negeerden (en zelfs belachelijk maken). Hij was niet uitgenodigd op een verjaardagsfeestje waar hij normaal wél zou gevraagd worden, zijn rapport was oorzaak van ruzie thuis en scherpe opmerkingen van de familie etc. Dit alles bezwaarde hem zo erg dat hij zich op het perron van het station had staan afvragen wat er zou gebeuren mocht hij zich voor de trein werpen. Hij huilde daarbij zo erg dat ik als gewone leek ook wel kon opmaken dat hij wellicht depressief was. Hij vertelde zelf dat hij zich eigenlijk al maanden heel slecht voelde. Eigenlijk al sinds zijn vriendinnetje het had uitgemaakt. Ik vroeg hem of hij daarover al met zijn ouders of iemand anders had gesproken. Hij durfde niet. Zijn (gescheiden) ouders waren allebei boos om zijn slechte resultaten, zijn vrienden lieten hem links liggen omwille van zijn drankmisbruik op dat ene feestje, zijn klasgenoten vroegen niet hoe het met hem gaat enzovoorts. En toen zei hij dat hij er eigenlijk wel heel graag wou over praten en dat hij blij was dat ik hem had gevraagd of alles wel goed met hem ging. De bel had echter aangegeven dat de pauze voorbij was en we moesten allebei naar de les. Ik vond echter dat ik het niet hierbij kon laten en vroeg hem nadrukkelijk om een afspraak te maken met de zorg-coördinator of het CLB. Hij haalde zijn schouders op. Ik drong aan dat hij met zijn moeder zou praten over hoe hij zich voelde, zodat hij eventueel via de huisarts gerichte hulp kon zoeken. Hij vreesde echter dat zijn moeder en stiefvader hem niet au sérieux zouden nemen. En toen vroeg ik of hij graag had dat ik eens met zijn moeder sprak. Hij keek me dankbaar aan en gaf me meteen haar mobiel telefoonnummer. Ik maakte een nieuwe afspraak met hem voor tijdens de middagpauze de dag erna en ik ging naar de les. 's Avonds belde ik zijn moeder op. Ik maakte me bekend en zei dat ik geen enkel mandaat had vanuit de school om haar te contacteren, maar dat ik vrij instinctief handelde, van mama tot mama als het ware. Ik drukte mijn bezorgdheid over de gemoedsgesteldheid van haar zoon uit. Ze zei me dat ze blij was dat ik haar contacteerde en dat ze zelf ook al enkele weken het gevoel had dat haar zoon met een depressie kampte. Ze zei me dat ze het zo erg vond van haarzelf dat ze desondanks zo boos was geweest om zijn slechte kerstrapport. Ik zei haar dat ik heel goed begreep dat ze eigenlijk teleurgesteld was en voor hem zelf zo hard hoopte dat hij zich zou herpakken, zodat hij bovenop zijn mentale toestand niet nog eens een jaar zou moeten overzitten ook. En dat we als ouders heel vaak iets anders zeggen dan we bedoelen en ons op een onbeholpen manier uitdrukken en eerder kwaad worden uit gevoel van onmacht dan uit woede. In elk geval wist de jongen me enkele dagen later te vertellen dat hij gestart was met anti-depressiva en dat de dokter gezegd had dat hij zich over enkele weken normaal gezien beter zou gaan voelen. Dat is nu ongeveer een maand geleden. Gisteren sprak ik de jongen weer aan. Het gaat nog steeds niet goed met hem, zei hij me. Hij vraagt zich af of die pillen wel werken. Hij combineert het wel met wekelijkse gesprekken bij een psycholoog, maar het lukt hem niet om zijn hart uit te storten bij die man. Ik zei hem dat dat ik dat jammer vind en dat hij misschien eens met de huisarts moest overleggen of hij niet beter met iemand anders kon gaan praten. Hij zal dit één dezer dagen doen, zei hij me. En toen bedankte hij me dat ik zo met hem begaan ben. En omdat ik als ik met hem praat me veel meer opstel als moederfiguur dan als leerkracht en dat hem dat vertrouwen inboezemde. Moet ik de mama thuislaten en als leerkracht naar school komen? In dit geval niet zozeer, me dunkt.
In de les over de Post-Kritische Geloofsschaal van professor D. Hutsebaut legde ik uit dat veel kinderen in de basisschool letterlijk gelovigen zijn en dat ze -eens in staat tot symbolisch denken- kunnen evolueren naar om het even waar in het schema. Ik gaf vele voorbeelden, waarvan ik dacht dat de meeste leerlingen zichzelf zouden kunnen herkennen. Een jongen vroeg me of ik geloofde dat ouders hun kinderen kunnen opvoeden als gelovigen in de wereld van vandaag, als diezelfde ouders niet meer praktiserend zijn. Ik zei dat ik ervan overtuigd ben dat opvoeden het goede voorbeeld geven is en dat in die zin geloofsopvoeding kan bestaan in praktiseren, in het voorleven van christelijke waarden, in het aanscherpen van het metafysisch denken van kinderen en pubers, in het getuigen van het persoonlijk geloof in Jezus en Zijn boodschap etc. De jongen vergeleek het zelf met het opvoeden in kunst en cultuur: kinderen van ouders, die hen meenemen naar tentoonstellingen, theater, film en dergelijke zullen die weg naar cultuur ook makkelijker zelf vinden, maar er zijn ook mensen, die zelf geïnteresseerd raken in kunst en cultuur, ook al zijn ze niet kunstzinnig opgevoed. Misschien is dat hetzelfde met het geloof, dacht hij. Een andere leerlinge pikte daarop in dat er het verschil toch wel te vinden is in de manier waarop je omgeving reageert op religie: cultuur heeft in de wereld van vandaag een groter draagvlak dan de christelijke godsdienst. De Kerk moet haar imago afstoffen en opfleuren. Volgens sommige leerlingen is paus Franciscus daarmee bezig. Anderen geloven dat het daarvoor te laat is, want hun generatie heeft nog maar zelden echt een band met de Kerk of met het geloof (waar hun ouders dat wél nog hadden). Ze zijn zelf vaak gedoopt en gevormd om de grootouders gunstig te stemmen. Ik vroeg wie ooit al met één van hun ouders gepraat hadden over hun geloof of ongeloof. Merkwaardig genoeg (of toch niet?) praten ouders met hun kinderen eerder over waar ze niét in geloven dan waar ze wel in geloven. En toen vroeg ik de leerlingen om eens op te schrijven wat de inhoud is van hun eigen geloof of ongeloof. Natuurlijk antwoorden 3/4 van de leerlingen 'ik geloof dat er iets-is, maar...'. Het ietsisme bestaat volgens mij ook in het omschrijven van het verschil tussen een kunstig werkje en een kunstwerk: ze willen er ook 'iets meer' in ontdekken. Maar wat dat 'iets' dan wel is, blijkt moeilijker in woorden te vatten.
- De tempel is de badplaats voor de joden -De dorstigen loven is een werk van barmhartigheid
Ach, het scheelt telkens toch maar één lettertje he. Ik reken het gewoon goed. Mijn eigen zoon heeft een tekort voor Godsdienst, 'maar dat ligt aan die leerkracht, die veel te streng verbetert.'. Oke: ik reken het bovenstaande goed. Wat is tenslotte dat ene lettertje...
In de zesdes (terrein Grondervaringen en geloof) liet ik de leerlingen in het begin van de les zelf kiezen wat ze in hun agenda schreven: - Bestaat God? - God bestaat. - God bestaat! - God bestaat... Dat waren de vier mogelijkheden. Op het programma stond een column van Rik Torfs uit de Standaard van donderdag 10 december 2009. Kei-goede column vind ik dat. Maar goed: ik ben bevooroordeeld. Rik Torfs en die andere vaste columnist uit DS (Oscar Van den Bogaard) slaan volgens mij zelden de bal mis. Ze weten heel goed wat speelt en leeft in mens en wereld. Ze houden van mensen. Ze hebben respect voor mensen hun geloof, hun zoeken of hun ongeloof. Ze beschrijven de wereld op een manier die je nooit doet huiveren. Ze geloven wellicht in de goedheid van elke mens. Over deze column ging de les dus:
De Standaard, donderdag 10 december 2009
Dat
was de titel van een schitterend boek van Hans Küng uit 1978. Aantal
bladzijden: 852. Te veel? Misschien. Laten we dus het bestaan van God niet in
een boek, doch in een column behandelen. Vlug. Want we hebben andere dingen te
doen. Vraag: bestaat God? Antwoord: ik ben niet helemaal zeker, maar ik denk
van wel.
Ik weet het, dat antwoord druist in tegen het volksgeloof
van de gemiddelde Vlaming die een beetje heeft doorgeleerd. Die is niet
onzeker, doch zeker dat God niet bestaat. Ik vind dat evidente ongeloof te
simpel, precies zoals het vanzelfsprekende godsgeloof dat in het verleden was.
Soms heb ik de indruk dat wij Vlamingen, en waarschijnlijk zijn Walen en
Brusselaars geen haar beter, elke gelegenheid aangrijpen om niet te hoeven na
te denken.
Zowat een halve eeuw geleden was iedereen katholiek. Dat was
je geraden. Om in het landelijke Vlaanderen van die tijd openlijk de kerk te
tarten, moest je een dapper mens zijn. Broodroof dreigde, sociale uitsluiting,
en meer van dat fraais. Tegelijk was het erg praktisch om tot de kerk te
behoren. Hoe dat precies zat met de Heilige Drievuldigheid, en
op welke wijze Maria haar maagdelijkheid beleefde, daar bestonden experts voor.
Gewijde heren die stonden te popelen om in onze plaats deze vraagstukken te
doorgronden. De katholiek was van verder denken vrijgesteld. Het leven werd er
alleen maar gemakkelijker door.
Vandaag is de kerk bij ons een randfenomeen geworden. Wie
durft zich op een feestje nog katholiek te noemen tenzij hij, naar aloude
katholieke traditie, gedronken heeft? Vrijwel niemand. Want de katholiek moet
zich verantwoorden. Wablief, hoor ik het goed, gelooft u nog in God? Zoals:
gelooft u nog in Sinterklaas? Nooit hoor je iemand vragen: gelooft u al in God?
Geloof is blijkbaar iets dat je alleen maar kunt verliezen. Ongeloof is
vooruitgang. De mens die rationeel nadenkt en zijn angsten heeft overwonnen,
rest niets anders dan het ongeloof. Vreemd vind ik dat. Want wie nadenkt, moet
beseffen dat hij niet kan bewijzen dat God bestaat, maar evenmin dat hij niet
bestaat. Waarom kun je trouwens in God geloven? Omdat je nooit zeker bent. Ben
je wel zeker, dan wordt geloof kennis, en houdt het dus op geloof te zijn. Het
geloof is een antwoord op het niet weten. Het ongeloof is dat ook. In die zin
verschillen ze weinig van elkaar.
Maar als u vandaag rustig wil leven, beveel ik toch eerder
het ongeloof aan. Als er geen God bestaat en geen hiernamaals, als er alleen is
wat wij zien en waarvan wij het bestaan wetenschappelijk kunnen verklaren,
wordt de wereld immers eenvoudiger. We kunnen hem dan heel precies in kaart
brengen. Illusies moeten we ons niet maken, laten we bescheiden doch resoluut
van het leven genieten. Hoe kleiner iemands geloof, hoe minder kans hij maakt
erin te worden ontgoocheld. Vergelijk het met de liefde: na een gestrande
relatie roept de gekwetste mens vaak stoer uit dat hij er nu wel zeker van is
dat liefde niet bestaat. Maar eigenlijk zegt hij: ik ben bang om ook een
volgende keer in mijn diepste dromen te worden ontgoocheld. Liever helemaal
geen liefde dan liefdesverdriet.
Nog een reden om het ongeloof aan te hangen: het garandeert
u een veilige stek in de maatschappelijke mainstream. U hoeft uw keuze niet te
verantwoorden. U bent van elk verder denken vrijgesteld. U bevindt zich dus in
exact dezelfde positie die de katholiek een halve eeuw geleden zoveel comfort
verschafte.
Ik heb diep respect voor gelovigen en ongelovigen die
blijven nadenken over een vraag waarop zij het definitieve antwoord niet zullen
vinden. Ik heb ook respect voor gelovigen en ongelovigen die met nadenken zijn
gestopt of er nooit mee zijn begonnen, maar minder. Ware er niet die
onuitroeibare christelijke zakkerigheid, ik had er wellicht geen.
De beste godsdienstles die ik ooit kreeg was in de vierde
klas van de lagere school. 1966. De onderwijzer, die ik slechts matig liefhad,
gaf een overzicht van de verschillende kerken en godsdiensten. Protestanten,
hindoes, moslims. Daarna blikte hij manmoedig de klas in en vroeg op lichtjes
bezwerende toon: 'En, wie heeft er nu gelijk?' Niemand gaf een krimp. De stilte
duurde lang genoeg om twijfel te zaaien. Dan zei de meester: 'Ik zal het jullie
zeggen. Wij.' Hij produceerde een spotlachje, en ving onmiddellijk met een les
over het metriek stelsel aan.
Tot op vandaag bewonder ik de manier waarop hij zijn
ongeloof beleed.
De klas bestaat uit 15 jongens en meisjes, die voor de overgrote meerderheid gedoopt (en gevormd?) zijn, 12 jaar katholiek onderwijs hebben gevolgd, maar nog zelden in een kerk komen. De evidente vragen zoals "Moet je een christen zijn om een goed mens te zijn?", "Hoe kan je nog geloven in de kerk na alle schandalen van de laatste jaren?", "Waarom spreekt de paus zich uit over huwelijksmoraal, terwijl hij zelf celibatair is?", "Zou de huidige paus niet toestaan dat vrouwen gewijd worden tot priester?",... hebben de revue gepasseerd in de afgelopen anderhalf jaar. Deze klas is volgens mij een groep jonge mensen, die toch nog willen zoeken naar waarom mensen geloven en -hoewel ze het wellicht niet luidop zullen zeggen- eigenlijk wel respect hebben voor het feit dat hun godsdienstleerkracht méér dan alleen maar zedenleer-met-een-christelijk-sausje-aan-de-kant komt geven en de Bijbel wel degelijk ter sprake brengt. Ik vond dat deze column perfect aansloot bij vragen waarmee ze (tijdens mijn lessen dan toch) bezig zijn.
Een meisje vertelde na het lezen van de column dat ze onlangs nog moest uitleggen waarom ze gekozen had voor de scouts, die verder van haar woonplaats hun lokalen hebben dan die groep van FOS, die praktisch in haar achtertuin samenkomen. Haar ouders zijn zelf oud-scoutsleiders en kozen 10 jaar geleden voor de katholieke scouts vanwege hun goede herinneringen aan hun scoutsjaren, waarbij ook plaats was voor eucharistievieringen, het avondlied, het beloftelied, deelname aan christelijke acties zoals Broederlijk Delen en Welzijnszorg. De meeste van die zaken hebben ondertussen wel aan belang ingeboet, maar ze vindt het toch leuk om het oude hemd van haar vader aan te trekken, met daarop de insignes van de jaren '80, die nog duidelijk refereren naar de christelijke inspiratie volgens haar.
Een ander meisje had enige tijd geleden een gesprek opgevangen tussen jongere leerlingen, die zegden dat ze later voor de kerk willen trouwen omdat zo'n belofte voor een priester in een kerk zoveel echter lijkt dan voor een burgemeester. Het had haar zelf doen nadenken over wat zij zelf zou kiezen en ze had het gevoel dat ze dit eventueel wel zou moeten verantwoorden voor haar vrienden, die voor het merendeel de kerk een instituut van lang vervlogen tijden vinden. Ze vroegen mij of ik nog naar de mis zou gaan als ik geen godsdienstleerkracht ben. Daar kan ik natuurlijk niet zomaar op antwoorden, om de eenvoudige reden dat ik het wel ben. En met veel plezier. Ik wil wel een eucharistieviering bijwonen, waar het geloof in de blijde boodschap van Jezus centraal staat, die me doet nadenken over mijn manier van in het leven staan. Geen woorden zonder de praxis als het ware. Maar dat zou ik wellicht ook belangrijk vinden als ik in een restaurant zou werken of als ik verpleegster was. Dus denk ik dat ik wel een praktiserende christen zou zijn. En dat ik van de ene geloofscrisis in de andere rol zou wellicht ook dan niet anders zijn, al zouden de gevolgen van een eventuele uitmonding in 'de mens heeft God geschapen en niet andersom' dan minder grote consequenties voor me hebben dan nu (want godsdienst geven als ongelovige: daar bedank ik voor. Het lijkt me zoiets als een turnleraar die sporten haat of een leerkracht esthetica die nooit een tentoonstelling bezoekt). Op het einde van de les vroeg ik de leerlingen of ze nog steeds hetzelfde lesonderwerp in hun agenda zouden schrijven nu. Gelukkig was dat voor het merendeel wel het geval. Ik mag gerust zijn: er zijn geen potten gebroken of zieltjes bekeerd. Wat ze nu precies geschreven hebben weet ik niet en dat is maar goed ook.
In de Standaard staat deze week een artikel over astatoeages, waarmee je je dierbaren (zelfs ook huisdieren blijkbaar) voor eeuwig dichtbij je kan dragen. Ik bood dit artikel aan ter discussie. En gediscuteerd werd er. Er zijn voor- en tegenstanders van tattoos onder 17-18-jarigen, dat is duidelijk. Er zijn veel tegenstanders van tattoos die as van een dierbare overledene bevatten. De meeste leerlingen vinden het luguber, morbide, pervers zelf. Sommigen vinden het een mooi gebaar (je bent door het overlijden getekend voor het leven). Enkelen vinden het intenser dan het tatoeëren van iemands naam op je lichaam. In elk geval waren de meningen grondig verdeeld. In het artikel ging het ook over nieuwe vormen van rouwverwerking en de plaats die een asurne daarin kan innemen. En op dat punt waren de verhalen eigenlijk nog specifieker. Vele leerlingen uit de derde graad hebben nog nooit (of toch niet dat ze zich herinneren) een kerkelijke uitvaart bijgewoond. Meestal kwamen ze alleen in een crematorium en was de uitvaart een lofzang op het leven van de overledene. Over hiernamaals of verrijzenis wordt daarbij niet gesproken volgens de leerlingen. Er is weinig plaats voor geloven in de ritus rond de overledene. In het verlengde van dit aanvoelen zijn er leerlingen die vinden dat de overlevenden het recht hebben om de gedachtenis aan hun dierbaren levendig te houden op de manier die hen het beste ligt, en dat kan bijvoorbeeld in een tattoo zijn. Ik vroeg welke verwantschap ze nodig achten om het ontvangen van een beetje as van de overledene te verantwoorden. Dat bleek heel ver te gaan: partner, ouders, broers, zussen, grootouders, kleinkinderen en vrienden behoren zeker bij de 'rechthebbenden'. Toen ik opperde dat het stoffelijk overschot van de overledene op die manier wel in 20 delen kan worden verdeeld gingen er stemmen op om er een limiet op te zetten (bvb max 5 deeltjes). Ik vroeg of de toestemming van de overledene zelf om vereeuwigd te worden in een tattoo noodzakelijk was. Een jongen zei dat hij het noodzakelijk vindt dat iemand daar eerst toestemming voor had gegeven. Ik kon het niet laten dat ik -mocht ik zelf die toestemming willen geven- ook esthetische eisen zou stellen ("ik wil niet herdacht worden in een doodskop op iemands bovenarm", waarmee ik meteen weer de lachebekjes van voer voorzag). En toen vroeg ik of het volgens hen te maken heeft met mijn leeftijd dat ik nog graag een graf of urne-steen heb, waar ik ten gepaste tijden bloemen kan neerleggen en een stil gebed kan doen of een gesprekje kan gaan voeren. Ze zijn te goed opgevoed, mijn studenten , om dit te beamen. Maar ik zei ook dat ik, als ik het kerkhof waar mijn dierbaren rusten, passeer, ik vaak moet denken aan het bijbelvers 'Laat de doden de doden begraven' en dat dit vers voor mij ook betekent dat de overlevenden de draad van het leven weer mogen opnemen, en het verdriet en de rouw letterlijk een plaats mogen geven. Zelf wil ik liever niet eindigen op iemand arm, eerlijk gezegd. En ook niet op de schouwen van al mijn kinderen (als ze die al zouden hebben). Laat mij maar tot stof en as weerkeren op de manier die mijn nabestaanden het meest aanvaardbaar, ecologisch en menselijk draagbaar achten. Ze zijn verstandig genoeg om me niet in een vuurpijl te stoppen of rond hun nek te dragen. Ik hoop alleen dat ik een plaatsje in hun hart mag houden.
De zeven werken van barmhartigheid kwamen ter sprake in de les. Driekwart van de klas (5e jaars) hadden er nog nooit over gehoord. Tenminste dat dachten ze. Toen iemand opperde dat hij alleen 'de dorstigen laven' kende, bleken enkelen toch ongeveer te weten waar het over ging. Eerst probeerde ik via de betekenis van het woord 'barmhartigheid'. Dat was een moeilijke. Ik vroeg dan maar of iemand voorbeelden kon bedenken van een barmhartige. En ja hoor: de barmhartige Samaritaan bleek bekend en de betekenis van het oubollige adjectief zou met enige zin voor deductief denken 'meer voor iemand doen dan verwacht' kunnen betekenen, of ook 'goedheid in overvloed'. Daar kon ik mee leven. Zo kwamen we op het zoeken naar welke de zes andere werken van barmhartigheid wel zouden kunnen zijn. De hongerigen spijzen kwam vrij vlot. Na veel zoek- en denkwerk, met soms hilarische resultaten (bijvoorbeeld: de kouwelijken verwarmen, de angstigen geruststellen, de daklozen bij je laten logeren, de dommeriken onderwijzen) kwam het derde werk op het bord, met name de naakten kleden. Maar dan bleef het stil. Ik stelde voor dat iemand het eens zou opzoeken in de bijbel (ik had zelf snel opgezocht waar precies in het evangelie ze dat konden vinden, want jammer genoeg is mijn parate kennis op dat vlak ontoereikend) en toen werden er zes gevonden. Het zevende werk van barmhartigheid (De doden begraven- cfr het boek Tobit) werd in de middeleeuwen door de paus toegevoegd. De leerlingen vonden dit geen oubollige boodschap (ik blij!), want eigenlijk zetten duizenden vrijwilligers zich dagdagelijks in voor 1 of meer van die werken in diverse organisaties, al dan niet uit christelijke hoek. Er werden voorbeelden opgesomd van 'goede werken', die beantwoorden aan elk van de zeven werken, wat bij het ene werk al wat vlotter lukte dan bij het andere. Ik was een tevreden godsdienstleerkracht na afloop. Eén van de leerlingen merkte het op: 'U vond het een leuke les, hé mevrouw?' 'Ja, ik vond het tof.' Tot volgende week!
Leerlingen, die een slecht kerstrapport naar huis brachten, proberen vaak een C-attest te voorkomen door voor 15 januari van richting te veranderen. Dat is zeker het geval in het 5e middelbaar. Zelden is dit een keuze, waar ze zelf erg positief tegenover staan. Meestal is het ingegeven vanuit een negatieve ervaring met een bepaald vak of met de aanpak van een leerkracht. Wanneer leerlingen (en hun ouders) die stap toch nemen is de eerste maandag na de kerstvakantie eigenlijk ook een beetje een eerste schooldag, met dat verschil dat het kind in een reeds gevormde groep komt, zich niet zelden minderwaardig (want hij/zij heeft gefaald) voelt en niet kan terugvallen op klasgenoten die ook nieuw zijn in de groep. Als bovendien de leerkrachten dan nog eens reageren in de zin van "Ga je het hier nu nog eens proberen?", "Denk je dat je hier (nog) minder gaat moeten studeren?", "Kon je dit niet beslissen in september?", "Gaat het je nu wel lukken, denk je?" en dergelijke opmerkingen meer, dan is dit niet zo goed voor het zelfbeeld van deze jonge mens. Hoe kan je voorkomen dat dit toch gebeurt? Ik weet het niet. Je bent immers als leerkracht Godsdienst ook maar gewoon een collega en van moreel gezag vanwege je ambt kunnen we anno 2014 ook al lang niet meer spreken. Ik probeerde het vanmorgen op de volgende manier. Een collega vertelde tijdens de pauze dat ze maar liefst twee nieuwkomers had in haar klas en dat ze er alvast niet erg enthousiast uitzagen: ze hadden bijvoorbeeld al geen handboek en geen extra schrijfpapier bij. Ik vroeg haar of ze tijdens de vakantie nog iemand hadden kunnen contacteren van binnen de school of dat ze met iemand hadden kunnen spreken. Niet dus (wist ik wel, maar ik hoorde het graag nog eens bevestigen). Staat er ergens online enige informatie omtrent de benodigdheden voor elk vak? Ook niet? Tja, dan denk ik dat ik het ook niet zo goed zou weten. Hadden ze wel een uurrooster? Die hadden ze wel op het internet kunnen achterhalen? Dan kunnen we daar misschien ook meteen werk van maken om daar de nodige gegevens aan toe te voegen? Of we kunnen de nieuwkomers het eerste lesuur een coach bezorgen, die de nieuwe klasgenoot wegwijs kan maken? Of misschien moeten we de nieuwe titularis nog tijdens de vakantie contact laten opnemen? Vooral dit laatste lokte protest uit aan de tafel. Ik zei dan maar dat het systeem van nu (namelijk de nieuwkomer een weekje respijt geven om zich aan te passen) misschien wel het makkelijkst is vanuit ons standpunt; maar dat het in het geval van de leerling-met-de-gekende-bagage wellicht niet de best mogelijke kansen biedt om een goede eerste indruk te maken. Ik voelde me uiteraard wel de collega met het belerende vingertje, maar het is toch blijkbaar af en toe eens nodig om mensen te herinneren aan de noodzaak om zaken eens vanuit een ander perspectief te bekijken. Een oudere collega glimlachte gemoedelijk in mijn richting. Hij was duidelijk ook al eens (in familiekring?) met een gelijkaardige situatie geconfronteerd geweest. Hij voegde eraan toe dat we de nieuwkomer in de eerste weken eigenlijk best alleen maar bemoedigen en steunen, zodat zijn of haar zelfbeeld opnieuw in balans kan komen. In de wandelgangen vertrouwde hij me toe dat hij dat soort mildheid had geleerd van zijn vrouw, die verpleegster was geweest: een zorgbehoevende is beter geholpen met een verzorgende aanpak dan met een vermanende. Onzekere leerlingen zijn zorgbehoevenden. Ze weten meestal zelf heel goed waar het is misgegaan. Aan het waarschuwende vingertje hebben ze ongeveer evenveel nood als aan een zoveelste verwijt. Een duwtje in de rug of schouderklopje doet echter wonderen.