In de zesdes (terrein Grondervaringen en geloof) liet ik de leerlingen in het begin van de les zelf kiezen wat ze in hun agenda schreven: - Bestaat God? - God bestaat. - God bestaat! - God bestaat... Dat waren de vier mogelijkheden. Op het programma stond een column van Rik Torfs uit de Standaard van donderdag 10 december 2009. Kei-goede column vind ik dat. Maar goed: ik ben bevooroordeeld. Rik Torfs en die andere vaste columnist uit DS (Oscar Van den Bogaard) slaan volgens mij zelden de bal mis. Ze weten heel goed wat speelt en leeft in mens en wereld. Ze houden van mensen. Ze hebben respect voor mensen hun geloof, hun zoeken of hun ongeloof. Ze beschrijven de wereld op een manier die je nooit doet huiveren. Ze geloven wellicht in de goedheid van elke mens. Over deze column ging de les dus:
De Standaard, donderdag 10 december 2009
Dat
was de titel van een schitterend boek van Hans Küng uit 1978. Aantal
bladzijden: 852. Te veel? Misschien. Laten we dus het bestaan van God niet in
een boek, doch in een column behandelen. Vlug. Want we hebben andere dingen te
doen. Vraag: bestaat God? Antwoord: ik ben niet helemaal zeker, maar ik denk
van wel.
Ik weet het, dat antwoord druist in tegen het volksgeloof
van de gemiddelde Vlaming die een beetje heeft doorgeleerd. Die is niet
onzeker, doch zeker dat God niet bestaat. Ik vind dat evidente ongeloof te
simpel, precies zoals het vanzelfsprekende godsgeloof dat in het verleden was.
Soms heb ik de indruk dat wij Vlamingen, en waarschijnlijk zijn Walen en
Brusselaars geen haar beter, elke gelegenheid aangrijpen om niet te hoeven na
te denken.
Zowat een halve eeuw geleden was iedereen katholiek. Dat was
je geraden. Om in het landelijke Vlaanderen van die tijd openlijk de kerk te
tarten, moest je een dapper mens zijn. Broodroof dreigde, sociale uitsluiting,
en meer van dat fraais. Tegelijk was het erg praktisch om tot de kerk te
behoren. Hoe dat precies zat met de Heilige Drievuldigheid, en
op welke wijze Maria haar maagdelijkheid beleefde, daar bestonden experts voor.
Gewijde heren die stonden te popelen om in onze plaats deze vraagstukken te
doorgronden. De katholiek was van verder denken vrijgesteld. Het leven werd er
alleen maar gemakkelijker door.
Vandaag is de kerk bij ons een randfenomeen geworden. Wie
durft zich op een feestje nog katholiek te noemen tenzij hij, naar aloude
katholieke traditie, gedronken heeft? Vrijwel niemand. Want de katholiek moet
zich verantwoorden. Wablief, hoor ik het goed, gelooft u nog in God? Zoals:
gelooft u nog in Sinterklaas? Nooit hoor je iemand vragen: gelooft u al in God?
Geloof is blijkbaar iets dat je alleen maar kunt verliezen. Ongeloof is
vooruitgang. De mens die rationeel nadenkt en zijn angsten heeft overwonnen,
rest niets anders dan het ongeloof. Vreemd vind ik dat. Want wie nadenkt, moet
beseffen dat hij niet kan bewijzen dat God bestaat, maar evenmin dat hij niet
bestaat. Waarom kun je trouwens in God geloven? Omdat je nooit zeker bent. Ben
je wel zeker, dan wordt geloof kennis, en houdt het dus op geloof te zijn. Het
geloof is een antwoord op het niet weten. Het ongeloof is dat ook. In die zin
verschillen ze weinig van elkaar.
Maar als u vandaag rustig wil leven, beveel ik toch eerder
het ongeloof aan. Als er geen God bestaat en geen hiernamaals, als er alleen is
wat wij zien en waarvan wij het bestaan wetenschappelijk kunnen verklaren,
wordt de wereld immers eenvoudiger. We kunnen hem dan heel precies in kaart
brengen. Illusies moeten we ons niet maken, laten we bescheiden doch resoluut
van het leven genieten. Hoe kleiner iemands geloof, hoe minder kans hij maakt
erin te worden ontgoocheld. Vergelijk het met de liefde: na een gestrande
relatie roept de gekwetste mens vaak stoer uit dat hij er nu wel zeker van is
dat liefde niet bestaat. Maar eigenlijk zegt hij: ik ben bang om ook een
volgende keer in mijn diepste dromen te worden ontgoocheld. Liever helemaal
geen liefde dan liefdesverdriet.
Nog een reden om het ongeloof aan te hangen: het garandeert
u een veilige stek in de maatschappelijke mainstream. U hoeft uw keuze niet te
verantwoorden. U bent van elk verder denken vrijgesteld. U bevindt zich dus in
exact dezelfde positie die de katholiek een halve eeuw geleden zoveel comfort
verschafte.
Ik heb diep respect voor gelovigen en ongelovigen die
blijven nadenken over een vraag waarop zij het definitieve antwoord niet zullen
vinden. Ik heb ook respect voor gelovigen en ongelovigen die met nadenken zijn
gestopt of er nooit mee zijn begonnen, maar minder. Ware er niet die
onuitroeibare christelijke zakkerigheid, ik had er wellicht geen.
De beste godsdienstles die ik ooit kreeg was in de vierde
klas van de lagere school. 1966. De onderwijzer, die ik slechts matig liefhad,
gaf een overzicht van de verschillende kerken en godsdiensten. Protestanten,
hindoes, moslims. Daarna blikte hij manmoedig de klas in en vroeg op lichtjes
bezwerende toon: 'En, wie heeft er nu gelijk?' Niemand gaf een krimp. De stilte
duurde lang genoeg om twijfel te zaaien. Dan zei de meester: 'Ik zal het jullie
zeggen. Wij.' Hij produceerde een spotlachje, en ving onmiddellijk met een les
over het metriek stelsel aan.
Tot op vandaag bewonder ik de manier waarop hij zijn
ongeloof beleed.
De klas bestaat uit 15 jongens en meisjes, die voor de overgrote meerderheid gedoopt (en gevormd?) zijn, 12 jaar katholiek onderwijs hebben gevolgd, maar nog zelden in een kerk komen. De evidente vragen zoals "Moet je een christen zijn om een goed mens te zijn?", "Hoe kan je nog geloven in de kerk na alle schandalen van de laatste jaren?", "Waarom spreekt de paus zich uit over huwelijksmoraal, terwijl hij zelf celibatair is?", "Zou de huidige paus niet toestaan dat vrouwen gewijd worden tot priester?",... hebben de revue gepasseerd in de afgelopen anderhalf jaar. Deze klas is volgens mij een groep jonge mensen, die toch nog willen zoeken naar waarom mensen geloven en -hoewel ze het wellicht niet luidop zullen zeggen- eigenlijk wel respect hebben voor het feit dat hun godsdienstleerkracht méér dan alleen maar zedenleer-met-een-christelijk-sausje-aan-de-kant komt geven en de Bijbel wel degelijk ter sprake brengt. Ik vond dat deze column perfect aansloot bij vragen waarmee ze (tijdens mijn lessen dan toch) bezig zijn.
Een meisje vertelde na het lezen van de column dat ze onlangs nog moest uitleggen waarom ze gekozen had voor de scouts, die verder van haar woonplaats hun lokalen hebben dan die groep van FOS, die praktisch in haar achtertuin samenkomen. Haar ouders zijn zelf oud-scoutsleiders en kozen 10 jaar geleden voor de katholieke scouts vanwege hun goede herinneringen aan hun scoutsjaren, waarbij ook plaats was voor eucharistievieringen, het avondlied, het beloftelied, deelname aan christelijke acties zoals Broederlijk Delen en Welzijnszorg. De meeste van die zaken hebben ondertussen wel aan belang ingeboet, maar ze vindt het toch leuk om het oude hemd van haar vader aan te trekken, met daarop de insignes van de jaren '80, die nog duidelijk refereren naar de christelijke inspiratie volgens haar.
Een ander meisje had enige tijd geleden een gesprek opgevangen tussen jongere leerlingen, die zegden dat ze later voor de kerk willen trouwen omdat zo'n belofte voor een priester in een kerk zoveel echter lijkt dan voor een burgemeester. Het had haar zelf doen nadenken over wat zij zelf zou kiezen en ze had het gevoel dat ze dit eventueel wel zou moeten verantwoorden voor haar vrienden, die voor het merendeel de kerk een instituut van lang vervlogen tijden vinden. Ze vroegen mij of ik nog naar de mis zou gaan als ik geen godsdienstleerkracht ben. Daar kan ik natuurlijk niet zomaar op antwoorden, om de eenvoudige reden dat ik het wel ben. En met veel plezier. Ik wil wel een eucharistieviering bijwonen, waar het geloof in de blijde boodschap van Jezus centraal staat, die me doet nadenken over mijn manier van in het leven staan. Geen woorden zonder de praxis als het ware. Maar dat zou ik wellicht ook belangrijk vinden als ik in een restaurant zou werken of als ik verpleegster was. Dus denk ik dat ik wel een praktiserende christen zou zijn. En dat ik van de ene geloofscrisis in de andere rol zou wellicht ook dan niet anders zijn, al zouden de gevolgen van een eventuele uitmonding in 'de mens heeft God geschapen en niet andersom' dan minder grote consequenties voor me hebben dan nu (want godsdienst geven als ongelovige: daar bedank ik voor. Het lijkt me zoiets als een turnleraar die sporten haat of een leerkracht esthetica die nooit een tentoonstelling bezoekt). Op het einde van de les vroeg ik de leerlingen of ze nog steeds hetzelfde lesonderwerp in hun agenda zouden schrijven nu. Gelukkig was dat voor het merendeel wel het geval. Ik mag gerust zijn: er zijn geen potten gebroken of zieltjes bekeerd. Wat ze nu precies geschreven hebben weet ik niet en dat is maar goed ook.
In de Standaard staat deze week een artikel over astatoeages, waarmee je je dierbaren (zelfs ook huisdieren blijkbaar) voor eeuwig dichtbij je kan dragen. Ik bood dit artikel aan ter discussie. En gediscuteerd werd er. Er zijn voor- en tegenstanders van tattoos onder 17-18-jarigen, dat is duidelijk. Er zijn veel tegenstanders van tattoos die as van een dierbare overledene bevatten. De meeste leerlingen vinden het luguber, morbide, pervers zelf. Sommigen vinden het een mooi gebaar (je bent door het overlijden getekend voor het leven). Enkelen vinden het intenser dan het tatoeëren van iemands naam op je lichaam. In elk geval waren de meningen grondig verdeeld. In het artikel ging het ook over nieuwe vormen van rouwverwerking en de plaats die een asurne daarin kan innemen. En op dat punt waren de verhalen eigenlijk nog specifieker. Vele leerlingen uit de derde graad hebben nog nooit (of toch niet dat ze zich herinneren) een kerkelijke uitvaart bijgewoond. Meestal kwamen ze alleen in een crematorium en was de uitvaart een lofzang op het leven van de overledene. Over hiernamaals of verrijzenis wordt daarbij niet gesproken volgens de leerlingen. Er is weinig plaats voor geloven in de ritus rond de overledene. In het verlengde van dit aanvoelen zijn er leerlingen die vinden dat de overlevenden het recht hebben om de gedachtenis aan hun dierbaren levendig te houden op de manier die hen het beste ligt, en dat kan bijvoorbeeld in een tattoo zijn. Ik vroeg welke verwantschap ze nodig achten om het ontvangen van een beetje as van de overledene te verantwoorden. Dat bleek heel ver te gaan: partner, ouders, broers, zussen, grootouders, kleinkinderen en vrienden behoren zeker bij de 'rechthebbenden'. Toen ik opperde dat het stoffelijk overschot van de overledene op die manier wel in 20 delen kan worden verdeeld gingen er stemmen op om er een limiet op te zetten (bvb max 5 deeltjes). Ik vroeg of de toestemming van de overledene zelf om vereeuwigd te worden in een tattoo noodzakelijk was. Een jongen zei dat hij het noodzakelijk vindt dat iemand daar eerst toestemming voor had gegeven. Ik kon het niet laten dat ik -mocht ik zelf die toestemming willen geven- ook esthetische eisen zou stellen ("ik wil niet herdacht worden in een doodskop op iemands bovenarm", waarmee ik meteen weer de lachebekjes van voer voorzag). En toen vroeg ik of het volgens hen te maken heeft met mijn leeftijd dat ik nog graag een graf of urne-steen heb, waar ik ten gepaste tijden bloemen kan neerleggen en een stil gebed kan doen of een gesprekje kan gaan voeren. Ze zijn te goed opgevoed, mijn studenten , om dit te beamen. Maar ik zei ook dat ik, als ik het kerkhof waar mijn dierbaren rusten, passeer, ik vaak moet denken aan het bijbelvers 'Laat de doden de doden begraven' en dat dit vers voor mij ook betekent dat de overlevenden de draad van het leven weer mogen opnemen, en het verdriet en de rouw letterlijk een plaats mogen geven. Zelf wil ik liever niet eindigen op iemand arm, eerlijk gezegd. En ook niet op de schouwen van al mijn kinderen (als ze die al zouden hebben). Laat mij maar tot stof en as weerkeren op de manier die mijn nabestaanden het meest aanvaardbaar, ecologisch en menselijk draagbaar achten. Ze zijn verstandig genoeg om me niet in een vuurpijl te stoppen of rond hun nek te dragen. Ik hoop alleen dat ik een plaatsje in hun hart mag houden.