Er zijn zo van die lessen, die toch weer zoveel méér voldoening kunnen geven dan anderen. Vandaag was het bingo in de zesdes met "Het wonder van de losse olifanten". Deze les bood een geweldig uitgangspunt om te praten over geloof als 'akt van het hart', de relatie geloof en wetenschap, de vreugde die het geloof je kan bieden enzovoorts. Beoordeel maar zelf:
Op uitnodiging van de Vrije Universiteit van Amsterdam
hield Willem Jan Otten, een bekeerde katholiek, op 23 november 1999 een rede
tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie, net als
precies 200 jaar eerder de filosoof Friedrich Schleiermacher een rede onder die
titel hield. Ottens rede is een even gepassioneerd als intiem en zoekend betoog
over het wonderlijke, onuitroeibare ding genaamd geloven en sluit zo perfect
aan bij onze zoektocht naar grondervaringen en geloof.
Otten stelt dat het
troostende Niets van de atheïsten evenzeer een akt van geloof is als het
geloof in God zelf. Beiden bestaan niet,
in de betekenis dat ze aantoonbaar of concludeerbaar zijn. Ze zijn een akt van
het hart, dat er hoe dan ook naar verlangt om in het uur van de dood op zijn
plaats te worden gesteld. De filosoof Blaise Pascal schreef in de 17e eeuw: Le
coeur a ses raisons que la raison ne connaît pas (= het hart kent zijn redenen
die de rede niet kent). Otten gebruikt de betekenis van hart zoals Pascal het
hier bedoelde, omdat het iedereen duidelijk zal zijn dat het niet redelijk is
om in (helemaal n)iets te geloven en er toch troost in te vinden.
Otten beschrijft verder de volgende anekdote: Eind jaren vijftig
greep aan de uiterste rand van Amsterdam het volgende plaats. We schrijven de
ondoorgrondelijke voortijd van onze beschaving, toen er in elke straat nog maar
één TV-toestel stond waarop maar één programma te zien was. Ik was zeven en had
mij, tegen het uitdrukkelijke verbod van mijn moeder in, aan een tocht de
Scheldestraat over gewaagd, over de brede vluchtheuvel waarop de
patates-fritestent stond en was beland waar ik helemaal niet hoorde te zijn: in
een moerassig gedeelte van de Ringdijk. Toen ik de dijk had beklommen zag ik in
de diepte olifanten.
Vier of vijf olifanten.
Ze liepen los en drentelden wat, alsof het de gewoonste
zaak van de wereld was. Maar zij waren olifanten! Losse olifanten.
Volgens mij heb ik het tafereel niet in verbijstering aanschouwd.
Dit is er dus, dacht ik, dit is wat er aan de andere kant van de Ringdijk is. Ik
ben teruggehold naar huis, want ik moest niet de enige blijven die dat wist.
Thuisgekomen werd ik niet geloofd, althans niet door de
huishoudster. Ze zei dat ik teveel leed aan fantasie, dat ik niet zo moest
schreeuwen en dat ik daar trouwens helemaal niet had mogen komen. Vervolgens
stuurde ze me om sigaretten.s Avonds in mijn bed heb ik nog mijn vijfjarig
broertje van de olifanten trachten te overtuigen. Losse, zei ik. Er zijn daar
losse olifanten. Hij antwoordde dat er in de Nierstraat drie kamelen waren
gesignaleerd door Bennie. Of vier. Met één bult, vroeg ik. Dit was mijn
strikvraag, bedoeld om mijn broertjes goedgelovigheid te ontmaskeren. Ja. Met
één bult, maar Bennie had gezegd twee volgens mijn broertje.
Ergens van overtuigd zijn, maar niet geloofd worden, dat is
de natuurlijke aanvangstoestand van een schrijver. Als iets een literatuur
dodelijk vervelend kan maken, dan is het wel: schrijvers die opereren vanuit
een geloofwaardige wereld. Zij geloven in dezelfde realiteit als hun lezers en
vice versa. Zij lijken op de door u zo verafschuwde geestelijken die hun geloof
verijlen tot wat aanstootloos geaccepteerd kan worden, op de programmamakers
die hun kunsten laten afhangen van hun kijkcijfers, en op politici die hun
overtuigingen aanpassen aan de peilingen.
Als ik mij concentreer op de herinnering aan de olifanten
dan kan ik ze nog zien staan, maar het is me niet gelukt om de ervaring van
heuse aanwezigheid die ze bij mij gewekt hadden mee te delen. Aan de
huishoudster niet, aan mijn broertje niet, aan mijn klasgenoten de volgende dag
niet, zelfs aan de juf niet, die me wel geloofde. Ze geloofde me, maar begreep
me niet. Ten overstaan van de klas legde ze uit wie Sarassani was, en dat we
zaterdagnamiddag allemaal de olifanten te zien zouden krijgen als we met de
klas naar de matinee zouden gaan... De juf geloofde me. Voor mij was geloven
nog lang niet wat het nu is: een kwestie, zijnde het raadselachtige, onbedwingbare,
onlogische en bindende tegending dat zijn plaats naast weten, vergewissen en
beseffen heeft veroverd. De juf
geloofde me op een wijze die dus eigenlijk weten is. Ze maakte de olifanten
echt. Ik herinner me hoe er iets uit me wegsijpelde toen ze mijn
wonderolifanten herleidde tot circusolifanten. Hetzelfde sijpelt uit mij weg
wanneer u mij vertelt hoe dol u bent op proeven van het hedendaags realisme,
waarin hoe echt was is wat u nou juist zo mooi vindt.
Waren de olifanten dan niet echt?
Ze waren er, maar op het moment dat er door anderen aan
getwijfeld werd, besefte ik dat hun aanwezigheid in mijn ervaring een andere
was dan die van vier reigers, als ik die op hun plaats gezien zou hebben. Er is
een moment waarop mijn verstand moet hebben gezegd: dit kan niet. Losse
olifanten bestaan niet in Nederland. Maar mijn ondervinding zei: zo is het
hier.
De verklaring voor de olifanten is altijd voorhanden. We
leven in een wereld die elk wonder, elke sensatie van doorbreken van de orde,
zal kunnen herleiden tot realiteit.
(...)
Het is dus voor een gelovige altijd weer even moeilijk om
in het gezelschap van sceptici enigermate overtuigend overtuigd te blijven.
-"Gelukkig nieuwjaar, mevrouw! En ik wens je veel compagnie in de kerk als je naar de mis gaat. Of ...euh...is dat grof?" -"Nee, dat is het niet, tenminste: je bedoelt het toch positief, hé?" -"Ja. Ik zou het niet leuk voor u vinden als u altijd alleen tussen oude mensen zou moeten zitten." -"Dat is waar. Dat zou niet hoopgevend zijn. Maar misschien wil jij eens met me meegaan?" -"Nee, dank u. Maar vriendelijk dat u het vraagt."
En zo kwam het tweede trimester uit de startblokken. Lieve jongen, niet...;-)