Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel 2013 – 3
Hoewel de naam anders doet vermoeden, is de waterspreeuw meer verwant met de lijsters dan met de spreeuwen. In België kan je twee ondersoorten van de waterspreeuw aantreffen; de roodbuikige die broedt in Midden Europa en in het oosten van België en de zwartbuikige die uitzonderlijk wel eens in Vlaanderen overwintert, die broedt in Scandinavië en West Frankrijk.
De waterspreeuw is ongeveer zo groot als een gewone spreeuw, maar ze heeft een compactere lichaamsbouw, krachtige zwarte poten met grote voeten en een korte, vaak iets omhooggehouden staart. Opvallende kenmerken zijn de donkerbruine rug, de chocoladebruine kop, de stevige, donkere, spitse snavel, de witte kin, keel en borst en de roestbruine buik. De lichaamslengte reikt wisselt tussen 17 en 20 cm; de spanwijdte varieert tussen 25 en 30 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 55 en 75 g.
Broedvogels uit Noord- en Oost-Europa – die ’s winters wel eens in België en Nederland verzeild raken – hebben een volledig bruinzwarte buik. Waterspreeuwen broeden enkele langs heldere, ondiepe, snelstromende beken en rivieren in beboste heuvels en bergen, vaak in de buurt van stroomversnellingen. In Wallonië wordt de populatie geschat tussen 800 en 1 000 broedparen; in Vlaanderen blijft het bij een zeldzaam broedgeval in de Voerenstreek.
Natuur- en vogelliefhebbers zijn altijd weer in hun nopjes als ze een waterspreeuw in haar natuurlijke habitat kunnen observeren. In een snelle, snorrende, lijnrechte vlucht – een beetje zoals die van de ijsvogel – scheert de vogel rakelings over het wateroppervlak, waarna hij behendig neerstrijkt op een rotsblok of kei die boven het kolkend water uitsteekt. Dan begint hij te knikken; dit zijn snelle buigingen van de poten in de hielgewrichten waardoor het hele lichaam snel op en neer wipt. Dit ietwat grappig gedrag kennen we in mindere mate ook van de roodborst en de winterkoning.
De zang is een langzame, vrij zachte reeks van harde, geforceerde, rauwe, piepende noten en krassende keelklanken, soms enkele malen herhaald, die perfect bij het klateren en ruisen van beekjes en rivieren passen. Het is een vloeiend liedje, dat hij vrijwel het hele jaar door ten gehore brengt. De roep is een scherp, hard en doordringend ‘dzit’ of ‘djink’. De waterspreeuw wordt daarom ook wel eens ‘waterslager’ genoemd.
Waterspreeuwen voeden zich voornamelijk met waterinsecten, insectenlarven, vlokreeftjes, zoetwatergarnalen, kevers, eendagsvliegen, watertorren, kleine weekdieren en larven van libellen en waterjuffers die ze lopend, zwemmend, vliegend of zelfs duikend verschalken. Harde, onverteerbare prooiresten worden in kleine braakballetjes uitgebraakt. Slechts nu en dan vangen ze kleine visjes die geen enkele economische waarde hebben.
De waterspreeuw is zonder twijfel de enige, gekende zangvogel die over het wonderlijk vermogen beschikt om in het water te duiken, te zwemmen en te wandelen. Zwemvliezen tussen de tenen heeft ze niet maar ze gebruikt haar stevige poten en tenen om over de bodem van de beek te lopen. In tegenstelling tot de meeste andere vliegende vogels heeft de waterspreeuw geen holle maar massieve botten. Ze kan zich als rasechte onderwaterjager uitzonderlijk snel voortbewegen door de poten in te trekken en behendig met haar korte, afgeronde vleugels te ‘roeien’. Er wordt geen enkel veertje nat omdat het zeer dichte verenpak heel geregeld wordt ingevet met het waterafstotende afscheidingsproduct uit de stuitklier.
Omdat zij het liefst in sterk stromend water over de bodem loopt, neemt men aan dat het schuin tegen de stroom in gehouden lichaam met een brede rug (licht gespreide vleugels) door het water omlaag wordt gedrukt. Dit effect wordt nog versterkt door het feit dat ze haar korte staart omhoog houdt. Voor een dergelijk leven onder water heeft de waterspreeuw onder andere een beweegbare klep boven de neusgaten en een afsluitbaar vlies voor de ogen zodat opspattend water het kijken niet hindert. Rondlopend in haar specifieke houding foerageert zij op de rotsachtige bodem, waarbij ze meestal 4 tot 15 sec – tot max 30 sec – onder water kan blijven. Als zij haar greep op de rotsen loslaat, stijgt ze moeiteloos als een kurk weer naar het wateroppervlak.
In de winter ondervindt de waterspreeuw – zolang het water open is – geen nadeel van de koude. Als er ijsklompen in het water drijven, duikt ze niet meer. Gedurende die periode jaagt ze langs de vegetatierijke oevers vooral op wormen en bloedzuigers en scharrelt ze soms wat plantaardige kost bijeen. Bij echt koud winterweer trekt de waterspreeuw al eens naar lagere gebieden, langs stilstaand water (in slootjes – op stenige oevers van grote meren) of naar de kust.
Al vroeg in het voorjaar beginnen de anders solitair levende vogels te bouwen aan een koepelvormig, overdekt nest van vochtig mos, gras en dorre bladeren, meestal dichtbij diep, stromend water. Het heeft aan één zijde een naar beneden gerichte toegang, zoals we dat min of meer ook van de winterkoning kennen. Het nest wordt gebouwd in holten en spleten van muren of rotsen, tussen blootliggende boomwortels langs de oevers, onder bruggen en watermolens en ook wel in nestkasten die speciaal voor de soort worden aangebracht. Kenmerkend zijn echter de nestelplaatsen achter watervallen die de oudervogels alleen kunnen bereiken als ze door het neerstortend watergordijn heen vliegen.
Het legsel telt meestal 5 witte eieren die na circa 16 dagen uitkomen. Nog vóór ze echt vliegvlug zijn, kunnen de jongen al zwemmen en duiken. Ze brengen zichzelf in veiligheid tussen de oevervegetatie waar ze door hun ouders van voedsel worden voorzien. Als er acuut gevaar dreigt, springen ze gewoon het water in. Nadat de jongen definitief zijn uitgevlogen, volgt vaak meteen een 2de broedsel en soms een 3de. Vele nesten worden echter verstoord door overstromingen, wezels, ratten, verwilderde katten en andere vijanden.
Watervervuiling, het kappen van oeverbegroeiing, erosie en verstoring door allerhande toeristische activiteiten (drukke campings langs rivieren, afvaarten met kajaks) kunnen de waterspreeuw als broedvogel uit een geschikte biotoop doen verdwijnen. Het is immers een erg schuwe vogel. Aangezien het territorium van een broedpaar zich over meerdere km langs een beek of rivier uitstrekt, kan het totale aantal waterspreeuwen nooit erg groot zijn. Een belangrijke oorzaak van de achteruitgang van een plaatselijke populatie is het gebrek aan veilige nestelplekjes. Een effectieve beschermingsmaatregel tot het behoud van de waterspreeuw in een bepaald gebied is het aanbrengen van speciale nestkasten onder bruggen of onder een afdakje tegen muren.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de noordse stormvogel heeft erg te lijden van de plasticvervuiling [Dirk Draulans]
De noordse stormvogel is in de vorige eeuw enorm in aantal toegenomen, dank zij de grote hoeveelheden visafval die van de grote trawlervloten overboord worden gegooid. De broedkolonies zijn nu ook te vinden op vrij lage rotsen en in het noorden op grazige hellingen en oude gebouwen. Verder leven ze de hele tijd op zee.
De noordse stormvogel lijkt met zijn gedrongen lichaamsbouw op een vrij plompe meeuw al is hij nauwer verwant aan de albatros. De twee kokertjes op zijn zware gehaakte snavel, die als neusgaten dienen, zijn nodig om het overtollige zout af te scheiden dat hij als zeevogel uit zijn voeding van vissen, kwallen en kreeftjes haalt. De kop en hals zijn helderwit, de rugzijde en de vleugels lichtgrijs; de onderzijde is grotendeels wit op de grijze vleugelpunten na. De vleugels worden stijf uitgestrekt als de vogel laag over het zeeoppervlak scheert. Hun lange smalle vleugels zijn uitstekend aangepast aan een lange glijvlucht. De lichaamslengte varieert tussen 45 en 50 cm; de spanwijdte wisselt tussen 1 en 1.10 m en het lichaamsgewicht schommelt tussen 700 en 900 g.
De noordse stormvogels broeden in losse kolonies in N-W-Europa, maar voelen zich helemaal in hun element boven de woeste wateren van de Atlantische Oceaan. Grote zwermen, vaak gemengd met Jan-van-Genten, meeuwen en jagers volgen de vissersboten. Baltsende vogels maken klokkende en kakelende geluiden. Paren en onvolwassen vogels bezoeken potentiële nestlocaties en vliegen er heen en weer vaak langs. De paren zijn rumoerig bij het nest, met schor, snel gegak. Op zee zijn ze echter zwijgzaam. Noordse stormvogels broeden vanaf hun 7de jaar. Ze kiezen een brede richel of een kuiltje op een zeeklif. Sommige kolonies bevinden zich verder in het binnenland als er weinig kliffen zijn. Ieder paar broedt een enkel ei uit in 52 tot 53 dagen en na nog 7 weken vliegt het jong uit. Tot op dat moment wordt hij door beide ouders gevoed.
Vooral aan de vlucht zie je dat een stormvogel geen meeuw is: hij kan glijden over de golven zonder zijn vleugels te bewegen. En als hij toch met zijn vleugels slaat, zijn het afgemeten bewegingen, niet de moeizame vleugelslag van meeuwen. De dromerige natuurfilm ‘Jonathan Living Seagull’ was ornithologische volksverlakkerij, want de meeste 'zeemeeuwen' in de film waren stormvogels: ze vliegen sierlijker en zijn dus fotogenieker.
De noordse stormvogel is een vogel van de open zee, die buiten het broedseizoen, ook wel in ons deel van de Noordzee voorkomt. Hoe verder je op zee gaat, hoe groter de kans dat je stormvogels ziet. Niet zelden hangen ze achter vissersboten.
Meeuw- en zeevogelexpert Eric Stienen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) berekende met enkele collega's dat er in de topmaand november doorgaans zo'n 2 000 noordse stormvogels in het Belgische deel van de Noordzee vertoeven. Sinds een jaar of 10 zijn de aantallen evenwel sterk afgenomen. Het is niet duidelijk waarom. Stienen gaat ervan uit dat de hogere aantallen van vroeger uitzonderingen waren. Als echte oceaanvogels hebben stormvogels weinig te zoeken in ons deel van de Noordzee. Ze komen er waarschijnlijk vooral als ze wanhopig op zoek zijn naar voedsel. Met de klimaatopwarming kan het voedselaanbod in de zee snel verschuiven.
Zoals veel zeevogels heeft de noordse stormvogel erg te lijden van plasticvervuiling. Per 1 km² zee zouden er 13.000 stukjes plastic ronddrijven. Stienen ontdekte dat 95 % van de op onze stranden aangespoelde dode stormvogels plastic in de maag heeft. Gemiddeld had een vogel 41 stukjes plastic in de maag. Het record was een dier met liefst 1603 plastic deeltjes. Er zijn vogels gevonden met zo'n grote prop keukenfolie in hun maag dat er geen voedsel meer door hun spijsverteringsstelsel kon. Rubber van kapotte ballonnen is een klassieker in de besmetting: 2 % van de aangespoelde stormvogels had ballonrubber ingeslikt. De hoeveelheid met plastic besmette dode stormvogels wordt zelfs als maat gebruikt voor de plasticvervuiling van de Noordzee. Van 2015 tot 2017 zakte het percentage besmette dieren van 95 naar 91 %. Hopelijk is dat een signaal dat er minder plastic in ons leefmilieu terechtkomt, dankzij de sensibilisering van het grote publiek.
De dieren verwarren drijvend plastic met voedsel. De verwarring heeft niet alleen een visuele, maar ook een geurcomponent. Wetenschappers toonden in het vakblad ‘Science Advances’ aan dat drijvend plastic een geur uitstraalt die vergelijkbaar is met die van de prooien van de vogels. In beide gevallen gaat het om een zwavelachtige substantie die ze onweerstaanbaar vinden. Dode algen zijn er de bron van. In de war gebrachte zintuigen zijn dikwijls nefast voor de overleving.
Geraadpleegde bron: Minou is een predator; hoe de huiskat een ‘vogelmoordenaar’ werd [Rik Draulans]
Het debat over de impact van huiskatten op tuinvogels laait hoog op. Wetenschappers zoeken naar methodes om de 'vogelmoorden' te beperken zonder katteneigenaars de bomen in te jagen. Het is een moeizame queeste.
In 2011 vonden archeologen aan de Rode Zee, net buiten de stadswallen van de historische havenstad Berenice uit het Oude Egypte, een site met honderden skeletten van vooral katten, maar ook enkele van honden en apen. In het vakblad World Archaeology presenteren ze de resultaten van het onderzoek van bijna 600 skeletten. De hoofdconclusie was dat het waarschijnlijk om een huisdierenkerkhof ging. Omdat de site bijna 2000 jaar oud is, zou het meteen het oudste bekende huisdierenkerkhof in de geschiedenis van de mensheid zijn.
Bijzonder is dat veel van de begraven dieren ornamenten droegen, zoals gekleurde halsbanden. Eén dier was begraven op een grote vogelvleugel. Sommige van de schaarse hondenskeletten – katten maakten meer dan 90 % van de vondsten uit – vertoonden sporen van hoge leeftijd of breuken, wat de ontdekkers tot de conclusie dreef dat het ging om dieren die door de mens werden geholpen, huisdieren dus. Er moet toen al een sterke emotionele band tussen dieren en hun eigenaars hebben bestaan, die misschien niet verschilt van de relaties tussen mensen en huisdieren vandaag, luidt het in het verslag. Niet iedereen is het daarmee eens.
Bioloog Wim Van Neer (Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen) wees er in een reactie in Science op dat katten in een havenstad ongetwijfeld een belangrijke functie hadden als opruimers van muizen en andere mee-eters van menselijke voorraden. Mogelijk werden ze dus vooral gezien en gekoesterd als nuttige gezellen van de mens. Van Neer werkte mee aan een publicatie van enkele jaren geleden in Nature Ecology and Evolution, waarin de historiek van de domesticatie van katten aan de hand van DNA-analyses in kaart werd gebracht. Er werd DNA gehaald uit fossiele beenderen van 200 katten die tussen de 100 en de 9000 jaar oud waren. De belangrijkste conclusies waren dat huiskatten afstammen van wilde katten uit het Nabije Oosten en Noord-Afrika en dat ze vanaf 11.000 jaar geleden in het gezelschap van de eerste boeren werden gesignaleerd.
Er zou echter geen actieve domesticatie in het spel zijn geweest. Wilde katten zouden zichzelf spontaan aangesloten hebben bij mensengemeenschappen, omdat ze veel knaagdieren vonden in de graan- en andere voorraden die de boeren opsloegen. De samenwerking zou een vorm van symbiose geweest zijn: een relatie met voordelen voor beide partijen. De meeste huiskatten leven dicht bij mensen, maar ze kunnen toch onafhankelijk overleven mocht dat nodig zijn – zie de talloze zwerfkatten in onze samenleving.
De katten liepen aanvankelijk mee met migrerende prehistorische boeren, maar de voornaamste bron van verspreiding waren handelsschepen uit het Oude Egypte die katten meenamen naar alle hoeken van Europa. Later koloniseerden katten ook de rest van de wereld, vooral via de scheepvaart. De onderzochte historische kattenskeletten verschilden in niets van die van wilde katten. Zelfs vandaag is de gemiddelde huiskat genetisch nog altijd sterk verwant aan de wilde kat.
Volgens een studie in Current Biology is het een misverstand dat huiskatten afstandelijk zijn en zich niet echt hechten aan hun 'baasjes'. Katten kunnen, net als honden, wel degelijk een 'diepe band' met mensen vormen, vooral ingegeven door een gevoel van grote veiligheid in een onzekere leefomgeving. Ongeveer twee derde van de huiskatten zou in dat gedragspatroon vallen.
Er is veel wetenschappelijk en vooral maatschappelijk gedoe over de vraag in welke mate huiskatten schadelijk zijn voor populaties van prooidieren, zoals tuinvogels. Sommige onderzoekers wijzen erop dat de meeste huiskatten klassieke tuinvogels vangen, zoals mussen, merels en mezen en dat die soorten het niet slecht doen, zodat de impact van de kat op hun bestand beperkt zou zijn.
Anderen counteren met de boodschap dat tuinvogeltjes het goed doen omdat er steeds meer tuinen komen die steeds vogelvriendelijker worden ingericht, waardoor er meer mogelijkheden voor vogeltjes komen. Dat betekent volgens hen niet dat katten er geen substantieel effect op kunnen hebben. In die visie zouden er zonder katten dus nóg meer tuinvogels zijn.
Er circuleren waanzinnige cijfers over hoeveel dieren katten vangen. Een analyse op basis van een extrapolatie van buitenlandse studies wees uit dat 2 miljoen Vlaamse katten elk jaar zo'n 55 miljoen vogels vangen. Dat lijkt veel, alleen weet niemand hoeveel vogels er in Vlaanderen passeren, dus is het moeilijk om het resultaat in een populatieperspectief te plaatsen. Een veelgeciteerde en nog meer bediscussieerde studie uit de Verenigde Staten, gepubliceerd in 2013 in Nature Communications, klokte af op een totaal van minstens 1,3 miljard (en mogelijk zelfs 4 miljard) vogels en minstens 6,3 miljard kleine zoogdieren (maximaal 22 miljard) die elk jaar in de VS door katten worden gedood. De auteurs van die studie voelden zich verplicht om jaren later in Biological Invasions een onderbouwde weerlegging te publiceren van de vele overwegend onwetenschappelijke kritieken van kattenliefhebbers op hun studie, die de gemoederen erg verhitte.
De hallucinante cijfers suggereren dat katten de grootste rechtstreeks aan mensen gekoppelde bedreiging voor onze natuur zijn – onrechtstreekse bedreigingen zoals biotoopverlies en vervuiling wegen zeker zwaarder door. De auteurs omschreven huiskatten onomwonden als een 'invasieve soort', vooral omdat ze plaatselijk heel talrijk kunnen zijn voor een predator.
Experts ramen het aantal huiskatten in de wereld op 373 miljoen. Hun impact op hun leefomgeving hangt uiteraard af van de omstandigheden. Op eilanden of in een land als Nieuw-Zeeland, waar oorspronkelijk geen landzoogdieren voorkwamen, kunnen door de mens meegebrachte katten een ravage aanrichten onder vogels die op de grond broeden of niet kunnen vliegen, omdat ze nooit druk hebben ondervonden om aan landroofdieren te ontsnappen. Wereldwijd zouden er al 63 diersoorten uitgestorven zijn als gevolg van de activiteit van katten.
Eventueel zouden katten zich in die context nuttig kunnen maken door rattenpopulaties aan te vallen en te liquideren, die net als zij van schepen kunnen ontsnappen en rampen aanrichten onder de speciale fauna van eilanden. Alleen wijst onderzoek, gepubliceerd in Frontiers in Ecology and Evolution, uit dat katten notoir slecht zijn in het vangen van ratten, niet alleen omdat ratten 10 tot 20 keer groter en zwaarder zijn dan de doorsnee kattenprooi, ook omdat ze uitmunten in ontwijkings- en ontsnappingsmanoeuvres om uit de klauwen van aarzelende katten te blijven.
Recent onderzoek verfijnt het inzicht in de impact van huiskatten op onze natuurlijke fauna. Een studie in Animal Conservation op basis van gegevens van bijna 1000 met een gps uitgeruste katten concludeerde dat de overgrote meerderheid van de dieren zich zelden meer dan 100 m van zijn woonst verplaatst. Zo'n kat vangt gemiddeld tussen de 14 en de 39 prooien per ha per jaar. Dat lijkt niet veel, maar de studie stelde toch dat katten een predatiedruk op hun bescheiden leefomgeving leggen die 2 tot zelfs 10 keer hoger kan zijn dan die van wilde katten op hún leefomgeving. Er zijn zo veel huiskatten dat ze als predator niet langer in balans staan met het bestand van potentiële prooien.
Brits onderzoek op basis van burgerwetenschap legde nog andere aspecten bloot, waarover New Scientist verslag uitbracht. Katten blijken meer prooien te vangen in de zomer dan in andere seizoenen, wat ongetwijfeld mee kan worden verklaard door het feit dat er dan veel jonge dieren zijn. De stelling dat katten vooral zieke of onervaren prooien vangen en dus slechts een bescheiden impact op vogelpopulaties hebben, circuleert ruim in kringen van kattenverdedigers.
Het verslag stelde ook dat er grote individuele verschillen zijn in het jachtsucces van katten. De meerderheid van de katten vangt nooit iets wilds (of brengt het in ieder geval niet mee naar huis). Van de katten die wel iets vangen, is het gemiddelde 2,5 prooien per maand. Maar er zijn echte superpredatoren die tot 50 prooien per maand aandragen. Die beesten zullen lokaal ongetwijfeld een impact hebben op de populaties van vogels en knaagdiertjes.
Her en der circuleert de overtuiging dat streepjeskatten ferventere jagers zijn dan andere, mogelijk omdat ze originelere genetische roots hebben. Door al die cijfers lokken katten de laatste jaren hoogoplopende discussies uit. Toen twee Nederlandse advocaten in november 2019 het – juridisch correcte – idee lanceerden dat ze katteneigenaars die hun dieren buiten laten lopen, kunnen vervolgen voor het overtreden van Europese milieuregelgeving, kregen ze een storm van woedende reacties over zich heen, doodsbedreigingen incluis. Er mag en zal niet aan de huiskat worden geraakt. De grenzeloze populariteit van filmpjes met katten op het internet illustreert dat de beestjes hoge emoties oproepen. Mensen die zich engageren om de natuur te beschermen tegen katten, worden publiekelijk aan de schandpaal genageld.
Het vakblad Frontiers in Ecology and the Environment publiceerde een studie die katteneigenaars op basis van een grootschalige enquête onderverdeelde in vijf categorieën. Aan de ene kant had je mensen die werkelijk bezorgd waren over de impact van hun huisdier op de natuur. Het andere extreem waren hardnekkigen voor wie de absolute vrijheid van hun kat primeert. Tussencategorieën waren mensen die vooral bezorgd waren om de veiligheid van hun kat, mensen die het wel erg vonden dat hun kat vogeltjes pakt maar dat aanvaardden en een vrij kleine groep die zich er amper bewust van was dat katten wilde prooien vangen.
Een overzicht in New Scientist vatte de situatie samen door te stellen dat de meeste katteneigenaars zowel van hun dieren houden als van de natuur, maar als ze moeten kiezen toch voor hun kat gaan. Het blad analyseerde een aantal studies die nagingen hoe de impact van katten op hun leefomgeving kan worden verminderd, zonder dat je de dieren permanent binnen hoeft te houden. De meest aanvaardbare oplossing, ook voor katteneigenaars, lijkt de dieren 's nachts binnenhouden - de meeste katteneigenaars doen dat trouwens voor de veiligheid van hun troetel, niet om de natuur te beschermen. Je kunt je wel afvragen hoe groot het effect van die maatregel op het vangen van vogels is, want de meeste vogels zijn 's nachts niet actief (wel in de schemering).
Een recente studie in Current Biology onderzocht methodes om het jachtsucces van huiskatten binnen de perken te houden. De beestjes voeding met extra vlees geven en ermee spelen verminderden het aantal prooien dat ze naar huis brachten met een derde. Wat geen effect had, waren voedingsmachines waar de kat mee moest werken om aan haar eten te komen - ze bleken de katten vooral te frustreren. Het meeste succes hadden kleurrijke halsbanden die vogels goed kunnen zien: die reduceerden het vangstsucces van katten met 42 %. Kattenbelletjes hadden vreemd genoeg geen merkbaar effect.
Een lezer van de studie merkte terecht op dat kattenvoeding met veel vlees een veel grotere, weliswaar indirecte impact op onze natuur zal hebben dan de activiteiten van katten zelf. De vleesindustrie maakt grootschalige ecologische kosten zoals ontbossing, stikstofuitstoot en watervervuiling.
Lapjeskatten en dieren met andere vlekkenpatronen doken pas vanaf de middeleeuwen op, wat impliceert dat er pas vrij laat gericht met katten werd gekweekt.
In Science verscheen een intrigerende analyse van de vraag waarom sommige katten streepjes hebben en andere vlekken. Het heeft te maken met genetica. Speciaal is dat het beschreven mechanisme overeenstemt met een theorie die de geniale Britse wiskundige Alan Turing, die in de Tweede Wereldoorlog een eerste voorloper van de computer bouwde om een code van de Duitse vijand te kraken, in 1952 lanceerde. Hij stelde dat moleculen die met verschillende snelheid door weefsels migreren en elkaar afwisselend activeren en inhiberen, tot de vorming van kleur- en andere patronen kunnen leiden. Eenvoudige interacties tussen stoffen kunnen resulteren in een uitgebreid gamma aan patronen.
Twee genen zouden een sleutelrol spelen in het ontstaan van patronen in de vacht van een kat. Ze produceren twee eiwitten die op elkaar inwerken en zo de vorming van streepjes of vlekken in de hand werken. Mogelijk is een van de genen in de loop van de geschiedenis waarin de mens gericht katten kruiste uitgeselecteerd geraakt, waardoor er een grotere variatie ontstond in de kleuren van huiskatten. Wilde katten zijn altijd streepjeskatten.
Wetenschappers onderzochten de genetica van wilde katten in het Zwitserse Juragebergte en ontdekten dat ze allemaal 'besmet' waren met genen van huiskatten. Volgens de studie zullen er over twee eeuwen geen authentieke wilde katten meer bestaan, wat blijkbaar in Schotland al het geval is. Iets tussen de 5 en de 10 % van de contacten tussen wilde katten en huiskatten zou resulteren in nakomelingen die vruchtbaar zijn – de verschillen tussen beide 'soorten' zijn te klein om hybridisatie te voorkomen. Het is dus wachten op het opduiken van de eerste 'wilde kat' met een vlekkenpatroon.
De zomertalingen zijn langeafstandstrekkers die ten zuiden van de Sahara overwinteren. De grondeleend kan best onopvallend zijn en wordt gemakkelijk over het hoofd gezien. Vaak wordt de soort opgemerkt door zijn kenmerkende baltsroep. De mannetjes hebben een vreemde, krakende roep, die wel wat op die van een kikker lijkt en die klinkt als een raspend geluid, alsof er met een vingernagel over een kam wordt gestreken. Doorgaans is het wijfje zwijgzaam, maar kwaakt soms hoog.
Best kan je in maart en april op zoek gaan naar zomertalingen die net terugkomen uit de Afrikaanse overwinteringsgebieden. Vooral ondergelopen ‘plasdras’ weilanden zijn dan erg in trek. Buiten het broedseizoen zoekt de zomertaling bij voorkeur grote zoetwatermeren op, met veel drijvende en oevervegetatie. Gedurende de trek bezoeken ze om te rusten eveneens kwelders en lagunes langs de kust. Let wel: zomertalingen zijn erg schuw en alert, vooral omdat ze op doortrek en in Afrika nog steeds sterk worden bejaagd.
De mannetjes hebben een paarsbruine kop en een opvallende wenkbrauwstreep, een roomwitte halve maan. De borst is bruin, de flanken fijn grijs gebandeerd en de spitse afhangende schouderveren zijn zwart-wit met een blauw accent. Vrouwtjes lijken sterk op vrouwtjes wintertaling maar zijn groter, missen de witte streep op de staartzijde en hebben een vaag gestreepte kop. De middenvleugelbaan bij het mannetje is breder dan de achtervleugelbaan. Tijdens de vlucht vallen de lichtblauwe voorvleugels op. Snavel en poten zijn donkergrijs. De lichaamslengte varieert tussen 37 en 41 cm; de vleugelspanwijdte reikt tot 63 en zelfs 69 cm; het lichaamsgewicht schommelt tussen 250 en 500 g
Zomertalingen zijn omnivoor, maar hun dieetvoorkeur verschilt duidelijk naargelang van de seizoenperiode. In de winter worden vooral gras, zaden en waterplanten (fonteinkruid, waterlelie) gegeten. In de broedperiode wordt het dieet aangevuld met allerlei larven, waterkevers, schietmotten, muggen, waterslakken, wormen, kikkerlegsels en zelfs kleine visjes. De eenden vergaren het voedsel door met de snavel of zelfs met de gehele kop onder water te zwemmen, door te grondelen en soms ook door gewoon de prooi van het wateroppervlak te plukken.
Zomertalingen broeden in open moerassen en agrarisch gebied (drassige weilanden) met voedselrijke sloten en ondiepe poeltjes, voorzien van rijke, niet al te hoge en dichte water- en oevervegetatie. Het nest bevindt zich in dichte kruidenvegetatie of in een graspol. De broedparen worden meestal al gevormd in de Afrikaanse overwinteringsgebieden. Tijdens de balts slaan de mannetjes de kop helemaal achterover, zodat die de rug raakt (dit is de enige soort uit het genus Anas die dit doet). De zomertaling broedt in paartjes of losse groepen, maar is doorgaans wel vrij territoriaal. De zomertaling start met de ei-leg vanaf midden april. Het nest is een kuiltje, meestal op minder dan 20 meter van de waterkant, dat ze met dons hebben bedekt. Ze hebben 1 legsel per jaar van 8 tot 11 bruinachtige, witte eieren, die 21 tot 23 dagen worden bebroed. De jongen kunnen na 35-40 dagen vliegen. Tijdens de rui na de broedtijd, waarbij de woerd het eclipskleed krijgt, kan hij 3 tot 4 weken niet vliegen. Het wijfje ruit pas als de jongen vrijwel zelfstandig zijn.
In juli trekt de zomertaling vanuit de broedgronden in Europa naar het overwinteringsgebied in Noord- en Midden-Afrika. Daar trekt de soort dan nog over kleine afstanden op zoek naar de meest geschikte en voedselrijke locaties. Gedurende de trek scholen ze in grote groepen samen in rust- en foerageergebieden. Zo zeldzaam als ze bij ons zijn geworden, zo massaal komen ze nog voor in het overwinteringsgebied dat ten zuiden van de Sahara ligt, in de Sahel. Op en rond het Tsjaadmeer bv. overwinteren massa’s zomertalingen uit heel het verspreidingsgebied. In februari trekt de soort weer noordwaarts en komt in onze streken aan in maart-april.
Eigenlijk gaat het niet goed met de zomertaling. Het aantal is de laatste jaren zo gedaald dat de soort op de Rode Lijst van bedreigde vogelsoorten is beland. Ten opzichte van begin jaren ’60 is de stand met zo'n 85% afgenomen. Toen was het een algemeen voorkomende vogel. Ook in andere landen zet deze afname door.
Zomertalingen zijn als broedvogel maar dun gezaaid in Vlaanderen. Het resultaat van 160-200 paar tijdens de vorige atlasperiode 2000-2002 was enigszins hoger dan verwacht, maar het is weinig waarschijnlijk dat dit aantal nu nog wordt gehaald. Voor de volledige provincie Limburg ligt de bovengrens van de populatie de laatste jaren op 10 paar.
Ook in Noord-West-Vlaanderen en de IJzervallei – beide belangrijke regio’s voor deze soort – wordt dat aantal in heel wat jaren niet meer overschreden. Het lijkt er op dat de soort plaatselijk wel profiteert van natuurinrichting-projecten zoals in het Blankaartgebied, de Uitkerkse Polder en Antwerpen-Linkeroever.
Daartegenover staat echter dat Zomertalingen nauwelijks nog stand kunnen houden buiten onze natuurgebieden, waar moerasbiotopen en vochtige, extensief beheerde graslanden steeds zeldzamer worden. De Zomertaling is bovendien een erg verstoringsgevoelige soort. Jaarlijks kunnen vrij grote fluctuaties in het aantal broedparen voorkomen, waarbij factoren als droogte een rol spelen. Zomertalingen zijn vrij lastig te inventariseren en daardoor ook niet zo gemakkelijk op te volgen via monitoringprojecten. Men schat de huidige populatiegrootte voorzichtig op 100-150 paren maar het is wachten op de resultaten van de nieuwe Vogelatlas voor een bevestiging.
In Nederland broedden in de periode 2013-2015 naar schatting 1000-1400 paartjes. De steile afname in de jaren ’70 en ’80 is sindsdien wat afgevlakt. Naast factoren in de broedgebieden blijkt de Europese trend van de soort ook bepaald te worden door omstandigheden in de overwinteringsgebieden in het West-Afrikaanse Sahelgebied, zoals neerslaghoeveelheden. De afname van de zomertaling heeft alles te maken met de grote veranderingen op de Nederlandse weidegronden en hooilanden. De ontwatering, het egaliseren van reliëfrijke graslanden, de toenemende veebezetting en de steeds vroegere eerste maaidatum; al deze - met elkaar samenhangende - factoren hebben de soort geen goed gedaan. Immers, zowel het vergaren van voedsel als het vinden van een goede nestplaats zijn er niet eenvoudiger op geworden. In agrarisch cultuurland viel de afname samen met intensiever grondgebruik, waterstandverlaging, frequent en te vroeg maaien, hogere beweidingsdruk, …
Ook de vangst speelt in delen van de Sahel een niet te onderschatten rol. Het aantal zomertalingen dat daar wordt gevangen, is groter in droge jaren, wanneer eenden zich concentreren in de schaarse gebieden met water, waar ze makkelijker met netten kunnen worden gevangen. In de Binnendelta van de Niger werden tussen 1983 en 1994 jaarlijks 60.000 tot 70.000 zomertalingen gevangen, goed voor ca. 30% van het totale aanwezige aantal.
Uit opgravingen in archeologische sites in Nederland, blijkt dat dat zomertalingen geregeld werden gevangen, zowel tijdens het Romeinse, het Merovingische en het Karolingische tijdperk. Samen met wilde eend, wintertaling, smient en pijlstaart, was de zomertaling in elk van deze periodes één van de meest gevangen soorten.
De zomertaling is nog steeds een populaire jachtvogel in Europa. In Rusland is het zelfs de belangrijkste eendensoort voor de jacht. Schattingen van het aantal zomertalingen dat jaarlijks wordt afgeschoten vertonen grote variatie: van 24.000 tot 62.500 in de Europese Unie tot 500.000 in heel Europa. Een berekening van het jaarlijks afschot in de Oekraïne in de jaren ’80 komt uit op ongeveer een miljoen zomertalingen.
In het begin van de vorige eeuw was de kleine plevier nog een zeldzame broedvogel. Door het opspuiten van zand ontstonden er na de WO I echter geschikte broedbiotopen voor deze soort, waardoor het aantal broedparen vrij sterk is toegenomen. Door ingebruikneming en begroeiing van deze terreinen gaan ze echter weer verloren, maar de kleine plevier wijkt gemakkelijk uit naar nieuwe, soms zeer kleine broedgebieden. Bij ons treft men hem vooral aan op open, kaal terrein, zoals in klei-, zand- en grindputten en op strandjes bij rivieren, bij droogvallende plassen, opgespoten terreintjes of ondergelopen afgravingen. De soort komt algemeen voor, verspreid over heel Europa, behalve in het hoge noorden.
De kleine steltloper (zomergast) die men vanaf de lente tot de herfst veel aan de kant van brak of zoet water vindt, durft net zo gemakkelijk te broeden op een hoop afval of een berg sintels (mijnafval, zoals cokes- of houtskoolresten). Zijn voorkomen is onregelmatig omdat hij ergens een paar jaar kan broeden om dan weer te verdwijnen naar een betere plek.
Kenmerkend aan het uiterlijk zijn de slanke lichaamsbouw, de witte voorhoofdstreep op het zwarte masker, de lichtbruine kruin, de heldergele oogring, de stompe zwarte snavel, de smalle zwarte borstband, de effen lichtbruine tot zandkleurige rug en de lange in een punt toelopende vleugels, de spierwitte onderkant en de dof-roze poten. Zijn lichaamslengte varieert tussen 14 en 15 cm, zijn spanwijdte wisselt tussen 42 tot 48 cm en zijn lichaamsgewicht schommelt tussen 30 en 50 g. De vlucht is snel, laag met gehoekte, puntige vleugels.
Kleine plevieren worden nog weleens verward met bontbekplevieren, maar deze zijn iets groter en hebben een meer gedrongen lichaamsbouw, een oranje snavel met zwarte punt, oranje poten en een witte vleugelbaan over de volle lengte van de vleugels, alsook een witte zijstuit. Het felgele oogringetje ontbreekt. Bovendien is de bontbekplevier veel meer aan de kust (op zand-, kiezel- of schelpenstranden, kwelders en moddervlakten) te vinden dan de kleine plevier die meer van het binnenland houdt.
De kleine plevier staat rechtop en rent dan plots vooruit, waarna hij zich bukt om de buit op te pikken. Het hoofdvoedsel van de kleine plevier bestaat uit insecten (kevers, vliegen, mieren, haften, libellenlarven, krekels), maar hij voedt zich ook met grote spinnen, garnalen, kikkervisjes, kleine weekdieren en wormen.
Lawaaierige mannetjes baltsen op de grond met hangende vleugels en voeren ook lange, lage zangvluchten uit (met stijve, geheel gestrekte vleugelslag) boven hun territorium. Vaak brengt hij dan een ritmische, raspende zang uit: ‘grria-grria-grria’. De karakteristieke roep is een abrupt ‘pjoew’ zonder de fluitende of muzikale kwaliteit van een bontbekplevier. Tot het baltsritueel behoort de ‘paraplu’-houding van het mannetje en een lange reeks plechtige handelingen waarbij het wijfje onder zijn staart doorgaat. Bij dreiggedrag maakt hij zich breder door zijn veren uit te zetten.
Het nest is een ondiep kuiltje in de grond, gevoerd met steentjes (keitjes) of wat plantenmateriaal. Het ligt meestal volkomen onbeschermd, maar de 4 eieren uit het enige legsel (april – juni) hebben een perfecte schutkleur. Ze zijn zandkleurig of geelbruin met een karakteristieke tekening van fijne spikkels, enkele donkere vlekken en bruine, zwarte of lila strepen. De donskuikens verschijnen na 3 tot 4 weken en verlaten al snel na het uitkomen het nest. Alle kleine plevieren (lange-afstand-trekkers) verlaten Europa in de herfst, op weg naar Afrika ten zuiden van de Sahara. Ze keren wel vroeg terug.
Tijdens de vorige atlasperiode werd de populatie geschat op 330-370 broedparen. Door het verspreide voorkomen en het vaak tijdelijke karakter van de broedgebieden is er geen goed zicht op het werkelijke aantal dat momenteel in Vlaanderen broedt. In enkele kerngebieden zoals het Antwerpse havengebied, langs de Maasoevers en in de Zeebrugse haven is het aantal broedparen in de periode 2013-2018 evenwel licht afgenomen ten opzichte van de jaren daarvoor. Mogelijk is de soort dus wat achteruitgegaan in Vlaanderen in vergelijking met de vorige atlasperiode, maar het is wachten op de volgende broedvogelatlas vooraleer dat echt duidelijk wordt.
Bij onze noorderburen dijde het verspreidingsgebied van de soort de laatste decennia juist sterk uit en zijn de aantallen bijna verdubbeld (tot 1300-1500 paar in de periode 2013-2017). In het Deltagebied bereikte de soort in 2018 een recordniveau van 216 paar. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse populatie broedt tegenwoordig in natuurontwikkelingsgebieden, een fenomeen dat we ook vaststellen in Vlaanderen. In de meeste van deze gebieden verdwijnen ze echter na een aantal jaren door vegetatiesuccessie. In Wallonië schommelde het aantal paren in de periode 2001-2007 meestal tussen 110 en 140.
Van de wijder verspreide bladzangers is dit de grootste, kleurrijkste en ook de soort die de strengste eisen aan zijn omgeving stelt. Het habitat is hoog opgaand gevarieerd loofbos met open plekken op de bosbodem. In bossen op rijke bodem en/of open bossen is er dikwijls een ondergroei van dichte kruiden en grassen of bramen wat nadelig is voor deze soort. Hij verkiest hier en daar kale plekken. De zware schaduw die beuken vormen, is dan ook een voordeel. De schaarse onder-begroeiing levert zangposten op en biedt mogelijkheden om het nest trapsgewijs te benaderen, wat essentieel lijkt.
Veel territoria zijn gevestigd in loofbos (met veel eik en/of beuk), maar naaldbos met gespreide struikondergroei wordt eveneens bewoond. De soort is een grondbroeder en dus nestelen fluiters op de bodem, meestal op plaatsen waar de lage vegetatie niet welig tiert of waar natuurlijke oneffenheden dekking bieden. Het nest is een koepelvormig bouwsel met een zij-ingang en wordt gemaakt van dorre bladeren, schorsvezels, dode varens en gras.
De verspreiding per gebied is vaak clustervormig, waarbij relatief veel territoria bezet worden door ongepaarde mannetjes. Het jaarlijkse voorkomen is altijd grillig geweest. Een periode met relatief hoge aantallen in de jaren ‘90 werd na de eeuwwisseling afgelost door een mindere periode. Pieken en dalen in de fluiterstand zijn in grote delen van Europa normaal.
In vergelijking met tjiftjaf, fitis en spotvogel is de fluiter de krachtigste gekleurde van onze groene zangers: de mantel is mosgroen (vaak een stuk groener dan fitis of tjiftjaf), met een citroengele boven-borst, keel, gezicht en opvallende wenkbrauwstreep. De buik is contrasterend helder wit. De vogel is ook net een stuk langer en langgerekter dan fitis en tjiftjaf, maar dat kan in het veld moeilijk te bepalen zijn. Er is geen verschil in verenpak tussen mannetje en vrouwtje. De fluiter vliegt vaak direct, enigszins aarzelend, van tak naar tak onder het bladerdak. De lichaamslengte reikt tot 13 cm, de spanwijdte wisselt tussen 19 en 24 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 7 en 12 g.
De fluiter brengt twee typen zang voort: net als een stuiterende knikker op metaal "tjip-tjip-tjip-tjip-tjip-tjip-tsjirrrrrrrr" en een reeks van 5-6 fluittonen. De roep, lijkt op een deel van de tweede zang, maar is vaak enkelvoudig en meer ingetogen.
Het is echter zijn geluid dat zijn aanwezigheid verraadt: een versnellende en luider wordende reeks tonen die eindigt in een triller, als een rondtollende munt op een hard oppervlak, ongeveer 3 seconden lang. Als hij dit een aantal (gemiddeld 8) keer heeft gezongen, fluit hij een 5-6 weemoedige, licht dalende fluittonen. Hieraan heeft de fluiter zijn naam te danken.
Hij pikt insecten en spinnen van de bladeren en twijgen in bomen; hij vangt ook gevleugelde insecten tijdens fladderende uitvallen.
Het mannetje zingt van half april tot diep in de zomer en ook zijn zangvlucht is van tak tot tak. Hij broedt van mei tot en met juli en heeft doorgaans één legsel; in zuidelijker oorden soms twee. Als er een vrouwtje in het territorium komt van een mannetje, voert het mannetje een uitvoerige balts uit. Het vrouwtje kiest de nestlocatie en bouwt het nest. Het legsel bevat doorgaans 5-7 eieren. De broedduur vergt 12-13 dagen. De jongen zitten 11-12 dagen op het nest. Na het uitvliegen blijft de familie nog 2-4 weken bij elkaar. Ze verlaten daarbij de broedplek. De jongen worden vooral gevoederd met rupsen.
Fluiters zijn in Nederland en België trekvogels. De lange-afstandstrekker brengt de winter door in de Guineese bossen van Afrika ten zuiden van de Sahara en in Midden(strook)-Afrika van Senegal tot Kenya. Half september zijn alle fluiters wel vertrokken. De fluiter komt bijna overal in Europa voor, met uitzondering van het Iberisch Schiereiland, Ierland en de Balkan. De noordgrens wordt steeds verder verlegd en reikt nu al tot aan Lapland. Fluiters bereiken ons land vanaf de laatste 10 dagen van april. Ze kunnen zich tot eind mei op nieuwe plekken vestigen. Van substantiële doortrek lijkt geen sprake. De terugkeer naar de winterkwartieren, in zuidoostelijke richting, vindt vermoedelijk in juli en de eerste helft van augustus plaats.
Het is onduidelijk hoe de aantallen fluiters precies evolueren in Vlaanderen en daarom wordt, in afwachting van de resultaten in de nieuwe vogelatlas, voorlopig de schatting van de jongste broedvogelatlas aangehouden. Typisch voor de soort is het afwisselen tussen goede en (erg) slechte jaren wat het aantal zangposten betreft. In de periode 2013-2018 was het verspreidingsgebied strikt beperkt tot bosgebieden in de Kempen en enkele bossen in Vlaams-Brabant (Meerdaalwoud, Zoniën). In 2013 en 2018 werden relatief veel zangposten genoteerd, terwijl 2014-2017 voor de soort duidelijk minder goede jaren waren.
De fluiter heeft een groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op de status kwetsbaar gering. De grootte van de populatie wordt geschat op 14 tot 22 miljoen broedparen. De aantallen gaan achteruit. Echter, het tempo ligt onder de 30% in 10 jaar (minder dan 3,5% per jaar). Om deze redenen staat de fluiter als op de Rode Lijst van bedreigde diersoorten.
Het is altijd leuk via een filmpje de vogel in zijn natuurlijke biotoop te kunnen waarnemen.
Geraadpleegde bron: Natuurblad: Grauwe kiekendief [Peter De Ridder]
Roofvogels spreken tot de verbeelding. Hun kracht en hun snelheid, daar willen we ons mee vereenzelvigen. Binnen de vogelbescherming nemen ze een bevoorrechte plaats in en met het FIR (Fonds voor Instandhouding van Roofvogels) hebben ze hun aparte beschermengel. Dat mag wel, want het is tegenwoordig niet meer zo eenvoudig om roofvogel te zijn in Vlaanderen.
De torenvalk vangt bermmuizen, de slechtvalk stadsduiven, de buizerd ruimt de zieke en dode konijntjes op in onze weilanden en de sperwer de talrijk aanwezige koolmeesjes en Turkse tortels in onze achtertuinen. Dat zijn de vier die zich het best hebben aangepast aan ons en die het dan ook relatief goed doen. Al de rest blijft rekenen op natuurbescherming.
Roofvogels werden vroeger als de vijand gezien, zeker door de jagers. En nu lijkt het erop dat één soort in conflict komt met de natuurbeschermers zelf. Het verhaal van de grauwe kiekendief.
Het begint al met de naam. Doorgaans wordt een vogel genoemd naar het prachtkleed van het volwassen mannetje, bij vogels ‘het schone geslacht’. ‘Grauw’ is een troosteloze novemberlucht. De kleur van een mannetje grauwe kiekendief in al zijn glorie is echter het schitterend parelgrijs van de onderbuik van een zomers schapenwolkje. De vogel wordt schromelijk te kort gedaan. En dan nog ‘kiekendief’. Zie je zo’n ranke roofvogel een kip uit een hok hijsen? Ik dacht het niet!
En ook al zegt de etymologie ons dat het eigenlijk ‘kuiken’dief is, een dief blijft een dief. Dan is de vogel beter af in onze buurlanden.
Het elegante Duitse ‘Weih’ gaat terug op oudgermaans en betekent zoiets vaags als ‘jager’, het Engelse ‘harrier’ heeft een al even onpeilbare oorsprong met wellicht eenzelfde betekenis. De wetenschappelijke naam Circus (‘cirkel’) verwijst naar het gracieuze luchtballet van baltsende kiekendieven.
Kracht en snelheid zijn niet de eerste woorden die je te binnen schieten wanneer je een jagende kiekendief gadeslaat terwijl hij in een lage kantelende vlucht boven een weiland patrouilleert. Met zijn lange gele poten stort hij zich op een prooi in het hoge gras. De menukeuze spreekt niet echt tot de verbeelding: dagelijkse kost als kikkers, muizen, sprinkhanen en aardwormen lijken een echte roofvogel onwaardig.
De biotoopkeuze is ook niet zo gelukkig. De grauwe kiekendief verdween als broedvogel uit onze heidegebieden en moerassen en heeft ooit de onzalige gedachte opgevat te komen broeden op onze graanakkers. Op de grond onopvallend tussen de opgaande vegetatie. Zijn de jongen bijna vliegklaar, dan passeert de maaidorser en is het broedseizoen om zeep. Dus ofwel moet de boer worden gewaarschuwd ofwel moet de vogel in een graanakkerreservaat komen broeden: zonder hulp van natuurbeschermers lukt het niet meer.
Net als de hamster horen de kiekendieven eigenlijk thuis in de open steppen van Oost-Europa en Centraal Azië. De hamster heeft haar vergissing ingezien en trekt zich al terug, ondanks verwoede pogingen om de soort hier in Vlaanderen te houden. De kiekendieven zijn wat trager van begrip. Een broedgeval van de grauwe kiekendief wordt nog steeds beschouwd als een succes voor een natuurgebied. Tegelijk is het een potentiële ramp voor de Rode Lijstsoorten die er verblijven.
De menukaart van de grauwe kiekendief heeft namelijk ook een andere kant. De ‘streekspecialiteiten’ met eieren en jongen van onder andere veldleeuwerik, graspieper, grauwe gors en kwartelkoning; schattige dwergmuizen; hamsters jong en oud; de bedreigde moerassprinkhaan … Straks komt het nog zover dat de grauwe kiekendief helemaal niet meer welkom is in onze gebieden.
In het begin van vorige eeuw was de hop een schaarse tot zeer schaarse broedvogel in Vlaanderen, met een hoogtepunt van 60 tot 80 broedparen midden jaren vijftig. Vanaf de jaren '60 zijn de aantallen beginnen kelderen. In Wallonië was de soort tot 1979 een regelmatige broedvogel. Pas in 2009, dertig jaar later dus, kon er in Chimay nog eens een broedgeval worden opgetekend. Dat de hop vroeger wel in Vlaanderen voorkwam merken we ook aan uitdrukkingen als ‘een stinkhoep’ en ‘een vuile hoep’ voor een onverzorgde vrouw.
Het verdwijnen van de Hop in Vlaanderen heeft ongetwijfeld te maken met landbouwpraktijken zoals het gebruik van kunstmest, pesticiden en antibiotica. Ook de teloorgang van een gevarieerd landschap met boomgaarden, heggen en bloemrijke graslanden speelt een rol. Hoppen eten vooral grote insecten, waaronder sprinkhanen, veenmollen en mestkevers en die vonden ze bv. rond hopen stalmest. Het opwarmende klimaat zorgt er wellicht voor dat deze warmte-minnende vogel weer kansen krijgt in ons land.
In 2017 heeft de hop zich nog succesvol voortgeplant in Weelde (provincie Antwerpen), zo meldt het vogeltijdschrift Natuur.oriolus. Het broedgeval was het eerste sinds 1981. Toch was het niet helemaal onverwacht: de laatste 10 jaar zien we een toename van het aantal waarnemingen in België en Nederland, waar in 2012 ook een broedgeval was in Noord-Limburg.
Ondanks zijn contrastrijke verenkleed is de hop soms verrassend makkelijk over het hoofd te zien als hij foerageert in de schaduw van heggen en bomen aan de rand van bossen en plantages. Onmiskenbaar zijn de zwart gerande kuif, het roze-bruine lichaam, de zwart met wit gebandeerde staart en breed afgeronde vleugels, alsook de lange gebogen snavel (4-5 cm). De donkere poten zijn vrij kort. De lichaamslengte varieert tussen 26 en 28 cm; de spanwijdte wisselt tussen 44 en 48 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 60 en 75 g. De vlucht is fladderend (vlinderachtig) en nogal wankel, met onregelmatig ritme en licht golvend, vaak laag boven de grond.
De hop broedt in cultuurlandschappen en open weidegebieden met boomgroepen, heggen en struiken; vaak in wijn- en boomgaarden. De hop komt vooral voor in gematigd en subtropisch Europa. Het Iberisch Schiereiland is verreweg het belangrijkste broedgebied.
De hop roept van een dak of boomtak met opgerichte kuif, maar is verder stil en moeilijk te vinden. De indianentooi op zijn kruin spreidt hij alleen even na de landing tentoon, maar verder wordt die zelden opgericht.
Bij opwinding maakt de hop een hoog, luidruchtig ‘scheer’ als geluid, zoals de Turkse tortel. Ook een droog, rollend ‘tsjerr’ bv. bij het nest. De ver dragende baltsroep die hij voortbrengt in de broedtijd, klinkt als een hobo-achtige, gedempt, laag, snel herhaald "hoep-hoep-hoep"
De hop vertoeft veel op de grond, waar hij zich met rukkende bewegingen energiek voortbeweegt, zoals een spreeuw. Om te foerageren heeft de vogel kale plekken of veldjes met kort gras nodig om met zijn dunne snavel larven, insecten, rupsen en wormen op te pikken. Soms vangt hij ook wel eens kikkers en hagedissen.
De hop nestelt in een boomholte, stenen muur of hol in de grond. De plek raakt al snel vervuild door uitwerpselen en voedselresten. Het legsel van april tot juli bestaat uit 5 tot 8 eieren, die na 15 tot 16 dagen uitkomen. Het vrouwtje verdedigt haar kuikens tegen indringers door ze te besproeien met een stinkende vloeistof. De uitgesproken stank is enerzijds te wijten aan het nest dat nooit wordt schoongemaakt (voedselafval en mest blijven achter), anderzijds aan een klier die het vrouwtje aan de basis van haar staart heeft, waarmee ze tijdens de broedtijd een walgelijk geurtje verspreidt. Een bijnaam voor de hop is dan ook ‘drekhaan’ De jongen zitten zo'n 26-30 dagen op het nest voor ze uitvliegen.
Veel hoppen uit Zuid-Europa zijn standvogel en blijven er het hele jaar toeven, maar de noordelijke hoppen vliegen iedere herfst naar het zuiden (tropisch Afrika) en keren vroeg in het voorjaar terug. Sommige vliegen te ver en komen dan in West-Europa, soms tot in Nederland. Ook in het najaar duikt er wel eens een hop op in onze contreien. Als zeldzame doortrekker zijn hoppen vooral te zien in de periodes maart-mei en augustus-oktober.
De hop is een kritische soort die afhankelijk is van zeer extensieve landbouw in een rijk oud cultuurlandschap met veel oude bomen, vervallen bouwsels e.d. De kans op hervestiging in onze regio’s is dus niet groot. Bescherming in Frankrijk, Duitsland en Polen is essentieel om de hop ooit te laten terugkeren als broedvogel, maar ook daar is de intensivering van de landbouw de dominante trend, inclusief bestrijdingsmiddelen die grote insecten bestrijden. Rode Lijsten bevatten soorten die worden bedreigd of kwetsbaar zijn. Rode Lijsten hebben geen officiële juridische status, maar hebben in de praktijk wel een belangrijke signaleringfunctie. Voor deze soorten geldt een hogere prioriteit bij het nemen van actieve beschermingsmaatregelen, bv. door hun leefgebieden te verbeteren.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen – de Kerkuilenwerkgroep
De winterprik van vorige week mag met de huidige temperaturen rond 6° C dan wel tot het verleden behoren, hij heeft in zijn korte periode toch heel wat slachtoffers gemaakt onder de wilde dieren. De laatste dagen zijn onder meer heel wat berichten binnengelopen over dode kerkuilen. Deze nacht-actieve soort heeft hoofdzakelijk muizen op zijn menu staan. De gevonden vogels bleken allemaal gestorven aan ondervoeding.
Omdat er in schuren steeds minder graan wordt opgeslagen en er dus geen muizen meer worden aangetrokken, hebben kerkuilen het doorgaans al lastiger dan pakweg 25 jaar geleden. Ze krijgen het nog veel moeilijker als er een sneeuwtapijt ligt en wanneer het daarbovenop ook nog eens stenen uit de grond vriest. Bij een sneeuwdek van minstens 7 cm dik kunnen muizen zich beter verschansen waardoor ze moeilijker te vangen zijn. Een kerkuil kan dan nagenoeg geen vetreserves aanleggen, terwijl er heel wat energie nodig is om zijn lichaamstemperatuur van om en bij 40°C op peil te houden.
Een residerend kerkuil-koppel heeft in normale omstandigheden buiten de broedperiode al bijna 3000 muizen nodig om te overleven. Dat zijn minstens 10 muizen per nacht. Sommige kerkuilen gaan daarom in ongunstige periodes – zoals tijdens deze harde vrieskou – tegen hun instinct in overdag jagen om zo hun levenskansen te verhogen.
In 2019 telde de kerkuil-populatie in Vlaanderen 1389 geregistreerde broedparen en dit is voornamelijk de verdienste van honderden vrijwilligers van de Kerkuilenwerkgroep, afdeling van Vogelbescherming Vlaanderen. Over de jaren heen heeft de Kerkuilenwerkgroep in Vlaanderen circa 3000 nestkasten voor kerkuil opgehangen. Ongeveer 95% van de Vlaamse, geregistreerde kerkuil-populatie broedt momenteel in zo'n nestkast. Op deze manier kon de populatie kerkuilen in Vlaanderen terug naar een gezond niveau worden gebracht. En dat is geen overbodige luxe als een winterprik zoals deze de populatie een ferme slag kan toebrengen. Het werk van de Kerkuilenwerkgroep blijft dus ook in de toekomst cruciaal om de aantallen van deze soort op peil te houden.
Wil je meer weten over de werking van de werkgroep, surf dan naar de website of breng een bezoek aan de facebook- of instagram-account.
Vond je zelf een dode (kerk-)uil die een aluminium ring aan de poot droeg, meld het dan op de website van de Kerkuilenwerkgroep of op die van het Koninklijk Belgische Instituut voor Natuurwetenschappen. Het kadaver zelf moet niet bewaard of ergens worden ingeleverd.
Willen wij ons milieu beter kunnen beschermen, dan moeten we eerst begrijpen welke onderliggende meningen en overtuigingen er bestaan zowel bij de beleidsmakers, de uitvoerders als het ruime publiek. Interesse en bereidheid om zich in te zetten voor een betere bescherming zijn afhankelijk van welke gevoelens, bezorgdheden en angsten een persoon hierbij heeft. Het wekt de interesse op of laat iemand koud. Wanneer het iemand niet boeit gaat men bv. weinig of geen rekenschap houden met de juiste noden rond habitats en voedsel of gaat men bedreigingen negeren. Om deze aspecten van de bescherming beter te begrijpen, bestudeert de Kerkuilenwerkgroep uilen, want deze dieren laten hen niet onverschillig. Via volgende vragenlijst wil men graag weten wat jij spontaan denkt over uilen. Men stelt je verschillende vragen over uilen, wat je ervan weet, denkt en voelt.
Een Zwitserse onderzoeksgroep heeft de hulp ingeroepen van de Kerkuilenwerkgroep Vlaanderen, om deze enquête te verspreiden in België. Graag vragen ze een 5-tal minuutjes van je tijd om deze in te vullen. Klik op bovenstaande link, klik vervolgens op ‘Jij en de uil’ voor Nederlands en ga zo naar de vragenlijst.
De visie van de Kerkuilenwerkgroep op de bescherming van inheemse diersoorten, hier dus de Kerkuil, sluit 100% aan bij de visie van Vogelbescherming Vlaanderen.
Vanuit de Kerkuilenwerkgroep weerklonk het signaal dat er enkele zwakke schakels zijn in het veilig stellen van onze populatie kerkuilen. Aangezien de meer dan 500 vrijwilligers al langer dan 40 jaar de Kerkuil monitoren, weten ze beter dan wie ook waar de hiaten zich bevinden die de overlevingskansen van de Kerkuil in Vlaanderen verkleinen. De Kerkuilenwerkgroep werkte een nieuw plan uit om die zwakke schakels aan te pakken en zette een extra beschermingsproject op. Op die manier willen ze met raad en daad de Kerkuil en zijn biotoop nog beter beschermen.
Voornaamste acties:
er worden 200 extra nestkasten geplaatst om de aaneensluiting van versnipperde relictpopulaties te verzekeren;
de verzamelde data, kennis en ervaringen worden vertaald in praktische handleidingen, rapporten en beleidsnota’s;
voor het publiek worden allerhande educatieve en informatieve activiteiten georganiseerd om de betrokkenheid te verhogen en de bescherming in het veld te versterken.
Uiteraard kunnen deze plannen niet worden uitgevoerd zonder financiële middelen. Vooral de bouw, plaatsing en het inbraakveilig maken van 200 duurzame nestkasten vraagt een serieuze investering. Vogelbescherming Vlaanderen is dan ook heel blij dat ze met een projectaanvraag 20.000 euro steun kon losmaken uit het Fonds Jozef Van Ammel, beheerd door de Koning Boudewijnstichting. Op die manier zullen we samen bijdragen aan een meer en betere bescherming van onze fauna.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: De kolgans [Dirk Draulans]
De kolgans heeft een goed jaar achter de rug. Er zitten grote gezinnen in onze poldergebieden. De kolgans is een van de kleurigste en levendigste van de grauwe ganzen, maar is een vrij kleine gans met een herkenbare voorhoofdbles, een witte band ('kol') rond de basis van de roze snavel. Jonge vogels hebben die kol nog niet, zodat ze er wat anders uitzien dan hun ouders. Wetenschappers gebruiken het verschil om het broedsucces van de kolgans te bepalen aan de hand van waarnemingen in de winter.
Het bruine lijf oogt grijzer bij felle zon en vertoont lichte strepen op de rug. De buik wordt gekenmerkt door de zwarte dwarsbanden en opvallend is de brede donkere staartband. Kolganzen vliegen zowel in rijen (V-formatie) als in ordeloze groepen, maar altijd met uitgestrekte kop en hals. De bovenvleugel is donkerbruin met een fijne witte scheidingslijn en eindigt in een klein grijs veld. De poten zijn fel oranje. De lichaamslengte varieert tussen 65 en 78 cm; de spanwijdte wisselt tussen 1.30 en 1.65 m en het lichaamsgewicht schommelt tussen 1.9 en 2.5 kg. Bij heldere nachten voeden de vogels zich ’s nachts; ze grazen, gedurig voorwaarts lopend, op vaste grond en eten gras, wortels, wintertarwe en graan.
Kolganzen overwinteren in polder- en andere landbouwgebieden in de Lage Landen, maar ze broeden overwegend in nattere delen van de verlaten Russische toendra waar ze minder gemakkelijk te bestuderen zijn. Water is onmisbaar; niet alleen om te drinken, maar ook als veilige plek om ’s nachts te rusten. Brede rivieren en riviermondingen zijn favoriet.
Eind november lanceerden Nederlandse ganzenonderzoekers een bijna euforisch bericht: het broedseizoen van 2020 was het beste sinds 2013, met 18% jonge vogels in de populatie – in 2017 was het amper 8% Om een populatie op peil te houden, is 18% jongen het minimum.
Kolganzen reizen graag in familiegroepjes, waardoor ook de gezinsgrootte kan worden bepaald. Het nest is niet veel meer dan een kuil, gevoerd met gras en dons. Opgewonden dominantie en dreiggedrag zijn kenmerkend voor de baltsende wintergroepen. De hoge lachende roep heeft een ‘kink’ in het midden, waardoor hij jodelend klinkt: lyo-lyok of kauw-yow, als een roedel honden op afstand.
Gemiddeld brengen succesvolle koppels twee jongen mee, maar deze winter zijn gezinnen met 4 tot 6 jongen vrij algemeen. Er worden zelfs families met 10 jongen gezien. Die zijn waarschijnlijk het gevolg van natuurlijke adoptie. Als ganzenkuikens in de losse broedkolonies hun ouders kwijtraken, bv. na verstoring door een ganzeneter als een poolvos of zeearend, kunnen ze zich aansluiten bij een ander gezin. Omdat de ouders hun jongen alleen begeleiden en bewaken, maar niet voeden, maakt dat niet zoveel verschil. Grotere families krijgen in de wintergebieden gemakkelijker toegang tot betere graaslanden, wat een concurrentieel voordeel is.
Het hogere broedsucces in 2020 zou toe te schrijven zijn aan een groot aantal lemmingen op de toendra, waardoor poolvossen minder ganzenkuikens aten. Op langere termijn lijkt 18% jongen echter bedroevend laag. Tot in de jaren 1990 waren proporties van 50% jongen in de winterpopulatie geen uitzondering. Misschien is de procentuele afname deels een passief gevolg van groeiende ganzenpopulaties, waardoor er verhoudingsgewijs meer volwassen vogels zijn. Want kol- en andere ganzen doen het de laatste kwarteeuw bij ons uitzonderlijk goed.
In 2020 publiceerden biologen Eckhart Kuijken en Koen Devos (van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek) in het blad Natuur.oriolus een analyse van het wedervaren van onze winterganzen. Ganzen doen het uitstekend dankzij een betere bescherming en een veranderend landbouwlandschap. Productieve graslanden en oogstresten op winterakkers zijn junkfood voor de dieren, waardoor ze gemakkelijker de winter overleven en in betere conditie aan het broeden kunnen beginnen.
Het aantal overwinterende kolganzen in Vlaanderen is sinds de jaren 1990 bijna verdrievoudigd. Gemiddeld zijn er nu zo'n 60.000. De laatste koude winter (2010/11) kende een piek van bijna 150.000 vogels. In Nederland overwinteren zo'n 850.000 kolganzen – de wereldpopulatie wordt op 2 miljoen vogels geraamd. Ondanks haar fragiele broedsucces hoeven we ons dus niet al te veel zorgen te maken over het welzijn van de kolgans. Maar in de wispelturige natuur is een plotse kentering niet uit te sluiten. Waakzaamheid blijft in alle omstandigheden geboden.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Nederland: De ecologie van de grote karekiet ontrafeld: flinke stappen op weg naar bescherming
De sterk bedreigde grote karekiet is nu al een aantal jaren onderwerp van onderzoek, waardoor de oorzaken van de achteruitgang van deze boeiende soort steeds duidelijker worden. Hierdoor weten we steeds beter wat te doen om de grote karekiet te beschermen. Het aantal grote karekieten stijgt weer licht. De kwaliteit van zijn favoriete nesthabitat – stevig waterriet – én de omvang hiervan zijn cruciaal en bepalen tevens het broedsucces.
De naam karekiet is een tamelijk geslaagde nabootsing van het geluid van de rietbewoner. De zowel overdag als ’s nachts luid ten gehore gebrachte zang klinkt namelijk ongeveer als ‘karre-karre-kiet-kiet’. In onze regio’s is het een vrij schaarse broedvogel. Kenmerkend aan het verenpak zijn de effen warmbruine bovendelen, de lange brede donkerbruine afgeronde staart met lichte stuit, de lange vleugelpunten, de bleek roodbruine onderkant, het gelig streepje van snavel tot oog en de donkere oogstreep, de dikke snavel met zwarte bovenhelft en de witte keel. De lichaamslengte varieert van 19 tot 20 cm; de spanwijdte reikt tot 25-26 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 30 en 40 g.
Zijn favoriete biotoop wordt gevormd door velden met stevig, overjarig riet, waarin hij zijn omvangrijk nest kan ophangen, aan de rand van plassen en grote rivieren. Het is in Europa een zomergast die zijn winterkwartieren in tropisch Afrika heeft. Het nest is een mooi afgewerkt, komvormig bouwsel van grashalmen en rietbladeren, opgehangen aan enkele stevige verticale rietstengels. Binnenin is de nestkom met fijner materiaal gevoerd. De 4 tot 5 eieren worden door beide ouders in circa 2 weken uitgebroed. Na een dag of 12 beginnen de jongen al in het riet rondom het nest te klauteren en enkele dagen later kunnen ze vliegen. Soms volgt er nog een 2de broedsel. Het voedsel van de grote karekiet bestaat uit allerlei insecten en hun larven, zoals libellen, langpootmuggen, eendagsvliegen, kevers, vlinders en muggen. Daarnaast verschalken ze ook spinnen en soms zelfs jonge kikkertjes en salamanders.
Ooit was in de jaren ’50 van de vorige eeuw die geweldige ‘krasser’ van het rietland met duizenden paren present in Nederland. Nu huizen er nog geen 100 paartjes en staat hij al decennia op de Rode Lijst van Nederlandse broedvogels. In de laatste bolwerken – Loosdrecht en de Noordelijke Randmeren – worden daarom op initiatief van Vogelbescherming Nederland grote karekieten al enige jaren onderzocht. Aantal en verspreiding, maar vooral broedsucces, voedsel, leefgebied én – heel belangrijk – het effect van beschermingsmaatregelen zijn er onderwerp van studie. Men krijgt hierdoor steeds meer inzicht in wat men moet doen om een gezonde populatie grote karekieten te behouden.
De aantallen grote karekieten nemen vooral af door het verdwijnen van zijn broedhabitat: hoog, stevig water- en ‘stromings’-rietland. Grauwe ganzen – sterk toegenomen in de laatste 40 jaar – zorgen door hun vraat voor de teloorgang van waterriet. Maar ook het water is minder voedselrijk geworden, waardoor het riet op voedselarme bodems ijler en dunner wordt.
Om waterrietkragen te beschermen zijn diverse maatregelen genomen, zoals het plaatsen van rasters om vraat van watervogels (vooral ganzen) tegen te gaan. In het Vechtplassengebied zijn op 75 tot 80 plekken rietkragen beschermd tegen ganzenvraat, met globaal 8 tot 10 km raster. In de Randmeren betreft het ongeveer 60 locaties met in totaal 4.4 km. Het werkt: riet achter de rasters loopt in een snelheid van 1,5 tot 2 m per jaar uit.
Sinds 2017 neemt de populatie grote karekieten weer licht toe in de Vechtplassen en de Noordelijke Randmeren. Dit geldt echter voor geheel Nederland zodat het niet zonder meer duidelijk is dat de maatregelen er de oorzaak voor zijn. Maar positief is dat inmiddels al meer dan 35% van de grote karekieten op locaties achter rasters broedt, waar de kwaliteit van de rietkragen verder zal toenemen. Deze paren hebben ook een redelijk tot goed broedsucces wat langzaam maar zeker tot populatiegroei kan leiden. Vanaf 2019 vestigden grote karekieten in Loosdrecht zich ook op nieuwe locaties waar het riet, voordat de rasters werden geplaatst, was afgetakeld. Dit wijst erop dat uitbreiding daadwerkelijk plaatsvindt. Door de maatregelen neemt het areaal aan waterriet toe, maar het aantalsverloop van de grote karekieten houdt (nog) geen gelijke tred.
Zou er dan iets loos zijn met het broedsucces en de vestigingsmogelijkheden?
Om die vraag te beantwoorden is een driejarig onderzoek uitgevoerd in de Loosdrechtse Plassen en de Noordelijke Randmeren. Hieruit blijkt dat de legselgrootte tussen deze gebieden niet verschilt, maar het broedsucces (het aantal uitgevlogen jongen per nest) wél. Dat was in de Noordelijke Randmeren met 2,4 per paar aanmerkelijk beter dan in Loosdrecht, 1,3 jong per paar. Dat verschil komt vooral door het grote verlies van nesten door onbekende predatoren in Loosdrecht, vooral in 2019. Maar ook in niet gepredeerde nesten bleek dat er veel minder jongen uitvlogen in Loosdrecht dan in de Noordelijke Randmeren. Dit suggereert dat er mogelijk nog iets aan de hand is.
Grote karekieten maken hun nest het liefst in brede in diep water gelegen rietkragen, ver van de randen, zowel aan de waterzijde als de landzijde. Wat bleek? De nesten die in rietkragen van minder dan 10 m breed lagen, bleken de minste jongen groot te brengen. Juist nesten in deze smalle rietkragen, veelal ontstaan door begrazing van grauwe ganzen, zijn kwetsbaar. Ze worden sneller gevonden door roofdieren. Maar ze verschaffen wellicht ook veel minder voedsel (insecten) voor de jongen. Hierdoor ontstaat er een inferieur leefgebied voor grote karekieten. Het is daarom zeer belangrijk om te zorgen dat waterrietland weer in omvang en kwaliteit kan groeien en er meer optimaal leefgebied ontstaat voor grote karekieten. De komende jaren zal het onderzoek hierop gericht blijven, waarbij ook het effect van de rasters op de rietkragen en op het broedsucces van de grote karekieten wordt gevolgd.
Geraadpleegde bronnen: De Standaard: Tom Ysebaert / Opvangcentrum voor wilde dieren Kapellen: coördinator Daphne Van Mieghem
Het gaat hard met onze grootste uil, oehoerend hard. Dat merken ze in de opvangcentra, waar opvallend veel hulpbehoevende exemplaren binnenkomen.
Een gebroken vleugel, een gebroken snavel. In het opvangcentrum voor wilde dieren in Kapellen, het noorden van de provincie Antwerpen, kregen ze vorig jaar 3 gewonde oehoes binnen. Dat was nog nooit gebeurd. De oehoe is onze grootste uil en met zijn spanwijdte tot 1,8 meter een imposante verschijning. Er werden 2 van de roofvogels in de buurt gevonden, eentje verstrengeld in prikkeldraad in Stabroek, een andere in Brecht. Die was er erger aan toe. De helft van zijn snavel was weg, vertelt coördinator Dafne Van Mieghem. Waarschijnlijk was hij ergens tegenaan gevlogen. Een tandarts bracht redding met een prothese. Inmiddels eet de oehoe weer normaal en zit hij zijn revalidatie uit.
Het 3de exemplaar kwam van verder. Jagers uit de buurt van Kapellen hadden een gewond vrouwtje in de Ardennen gevonden en het meegebracht naar het opvangcentrum. Dat schakelde een dierenarts in die haar gebroken vleugel opereerde en er een pin in bevestigde. Nadat ze was opgeknapt, werd ze een week geleden vrijgelaten, in de buurt van waar ze gevonden was. Van Mieghem was onder de indruk van de uilen en vooral van de kracht in hun grote klauwen. Als de vogel die samentrekt, gaan ze dwars door onze dikste handschoenen heen.
Ook de collega’s van het opvangcentrum in Geraardsbergen mochten het afgelopen jaar streepjes bijtrekken op hun oehoelijst. Op de Scherpenberg in Ronse had een kleuter van 4 de vogel gespot toen hij op nieuwjaarsdag aan het wandelen was met z’n ouders. Met de hulp van een ervaren valkenier konden ze de vogel naar het opvangcentrum brengen. De vogel was uitgeput en graatmager. Röntgenfoto’s toonden dat hij een gekneusde elleboog had. Men houdt hem nu nog 3 weken klein behuisd en laat hem dan vliegen in een volière. Als dat goed gaat, is hij klaar om weer te worden vrijgelaten. Het was hun 2de wilde oehoe in één jaar. De andere was een kuiken waaraan de hond van wandelaars in het Muziekbos in Ronse ging snuffelen, vorige zomer. Vroeger leefde de vogel niet in deze streek, nu zijn er blijkbaar steeds meer.
De opmars in Vlaanderen wordt bevestigd door een artikel in de jongste editie van het vogelblad Natuur.oriolus. In 2012 waren er 3 met zekerheid broedende of residerende duo’s geregistreerd, in 2020 al 46. De provincie Antwerpen kende een uitschieter, met 21. Op en rond de Kalmthoutse Heide alleen al wonen er 3 koppels. Alleen het bosarme West-Vlaanderen blijft nog wat achter. Er zijn er vermoedelijk meer, denkt vogelkenner Gerald Driessens van Natuurpunt, maar je krijgt ze zelden te zien. Overdag houden ze zich gedeisd, ze jagen immers in het duister. De kans is groter dat je hun roep, waaraan ze hun naam danken, opvangt. Dat zal veeleer in Wallonië voorvallen, waar het geluid op de rotswanden echoot en km ver draagt. In Vlaanderen waaiert de klank al snel uit in de bossen.
Dat er zoveel oehoes opduiken in Vlaanderen, is opmerkelijk. De vogel was hier in de 20ste eeuw uitgestorven door de jacht en pesticiden, maar hij maakte het jongste decennium een opvallende rentree. Die is terug te brengen tot de herintroductie in Duitsland, waar in de jaren 1970 oehoes werden uitgezet. De populatie wist zich westwaarts uit te breiden en bereikte eerst Wallonië en vervolgens Vlaanderen. Limburg kreeg in 2005 de primeur, nadien volgden de andere provincies. Steengroeves zijn een favoriete pleisterplaats (en een klankkast voor hun roep), maar verlaten buizerdnesten in het bos vinden ze ook top.
Zijn kloeke uiterlijk belet niet dat de roofvogel kwetsbaar is, vooral in het verkeer. Hij vliegt laag en traag en is daardoor vaak het slachtoffer van aanrijdingen. Toch heeft hij ook troeven voor zijn voortbestaan. Om te beginnen eet hij van alles, van ratten en duiven over jonge vossen en marters tot kraaien en andere uilen toe. En prooien vindt hij tegenwoordig genoeg in onze contreien. Bovendien past hij zich behoorlijk goed aan in het dichtbevolkte Vlaanderen. In die zin is de vergelijking met andere teruggekeerde roofdieren, zoals de vos en de wolf, snel gemaakt.
Een veelbesproken voorbeeld van niet-mensenschuwe oehoes was het paar dat in de lente van 2020 op een balkon van een flat in Geel zijn 3 jongen grootbracht. Een van de twee ouders moet een gekweekte, in gevangenschap opgegroeide oehoe geweest zijn, denkt Driessens. Anders zou die nooit zo dicht bij de mensen zijn gekomen. Dat gedrag van gekweekte exemplaren baart de vogelkenner wel wat zorgen. Als de oehoes in woonkernen gaan leven, zullen ze hun jagersoog vroeg of laat op huisdieren als katten en honden laten vallen. Dat zullen de eigenaars natuurlijk niet leuk vinden. Het zal van de vogel een geviseerde soort maken en dat zou ook voor de wilde exemplaren nadelig kunnen uitdraaien.
Net als andere zee-eenden zijn eiders vaak in grote groepen voor de kust te vinden, maar ze zijn veel vaker te zien als ze in havens rondzwemmen of in monden van estuaria of rond eilandjes, kapen of kwelders, die zo kenmerkend zijn voor de Noord-Europese kusten. Ze zijn sociaal, kalm en vliegen niet snel op.
De eider is een forse zee-eend die vaak langs de kust en op voor de kust gelegen eilanden leeft; soms ook wel langs oevers van meren of rivieren. In Nederland is de eider vooral waar te nemen in de duinen van het Waddengebied, het zuidelijkste gebied van het broedareaal. De soort komt verder verspreid voor in Noord-Amerika, IJsland, Schotland, Scandinavië en Siberië, overal met een voorkeur voor het kustgebied en rotsachtige of met gras begroeide eilanden om te broeden.
Het mannetje heeft in prachtkleed een uniek contrastrijk uiterlijk: een zwarte buik en een witte rug, een witte borst met een roze tint. De kop is wit met een zwarte kruin; lichtgroene vlekken aan de zijkanten van de hals en het achterhoofd; een witte vlek op de stuitzijden. Tijdens de vlucht valt de korte, dikke nek en de geheel witte voorvleugel op, contrasterend met de zwarte veerschachten. De snavel met een lang, driehoekig profiel, vormt bijna een rechte lijn overlopend in het platte voorhoofd, die olijf-grijs kleurt met gele of groene tint aan de basis. Aan het einde van de snavel bevindt zich een hoornige 'tand', waarmee eiders de sluitspieren van schelpdieren kunnen loswrikken.
Het eclipskleed bij het mannetje is zeer variabel, voornamelijk zwartachtig bruin maar met een kenmerkende witte vlek op de zijkanten en wit op de vleugels. Het vrouwtje heeft een warmbruin verenkleed dat zwart gestreept is; tijdens de vlucht vallen de twee beige of witte vleugelstrepen op. Jonge mannetjes laten hun prachtkleed pas zien als ze al een jaar of 4 oud zijn; tot die tijd is het verenkleed bedekt met grijze en bruine vlekken. De lichaamslengte varieert tussen 50 en 71 cm; de spanwijdte wisselt tussen 80 en 108 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 1.2 en 2.8 kg
De eidereend duikt vanaf het wateroppervlak met een rol naar voren en halfgeopende vleugels naar bodemdieren, voornamelijk schelpdieren en krabben, in mindere mate, zeesterren, garnalen en zee-egels. De eider eet ook wel vis, zeeanemonen, inktvis of insecten. Soms grondelen ze of dopen ze eenvoudig hun kop in ondiep water of tussen aangespoeld zeewier rond rotsen. Het vrouwtje eet in het broedgebied ook bessen, groene algen, bladeren en zaden. De prooi wordt onder water ingeslikt of naar boven gebracht en geschud om de schelphelften los te schudden.
De woerd brengt tijdens de balts een laag, kreunend ’aaa-ahoe’ voort, waarbij de kop wordt achterover gegooid, zo ver dat de snavel recht omhoog wijst. Daarbij maakt hij schokkende bewegingen met de hals. Als het vrouwtje instemt, weerklinkt een laag grommend ’kok-ok-ok’.
De eidereend broedt in de noordelijk gelegen gebieden langs laag liggende kusten, eilanden, scherenkusten, riffen met rotsige of zandige kusten. Buiten het broedseizoen vertoeft die voornamelijk op zee. Om de eieren in deze gebieden tegen de kou te beschermen, verwerken de vrouwtjes donsveren in het nest. Voordat ze gaat broeden bouwt het vrouwtje eerst een flinke vetreserve op, zodat ze vervolgens een maand lang kan broeden zonder in deze periode te eten.
De legtijd in Nederland start begin april tot begin juni. Eén legsel omvat meestal 4 tot 6 eieren. Broedduur varieert tussen 25 en 28 dagen, nadat het laatste ei is gelegd. Het vrouwtje maakt nesten op de bodem en broedt de eieren uit. Het nest is een holletje bekleed met gras en gevoerd met een dikke laag donsveertjes, soms goed verstopt, soms meer open. Eidereenden broeden meestal in losse kolonies. Soms leggen vrouwtjes hun eieren in het nest van andere soortgenoten. De jongen zijn vliegvlug na 65 tot 75 dagen. Ze zijn al zelfstandig vanaf 50 dagen. Vrouwtjes begeleiden hun 'crèche' maar ook jongen van andere nesten.
Tijdens de trek verplaatst het overgrote deel van de eiders zich van de noordelijke kustgebieden naar het zuiden, tot aan zuidelijk Frankrijk. Over het algemeen is de soort geen lange-afstandstrekker. Een deel van de Europese populatie overwintert op de broedlocatie.
Eidereenden broeden sinds 1906 in duinen en kwelders in het Nederlandse Waddengebied. Aanvankelijk namen de aantallen er toe, maar na een korte opleving gingen de aantallen sinds de eeuwwisseling opnieuw achteruit. In heel Europa neemt de populatie af. Momenteel schommelt het aantal broedparen tussen 3480 en 3580 (2018).
De soort is gevoelig voor langdurige watervervuiling door olie en komt in gevaar door overbevissing en de exploitatie van kokkel- en mosselbanken binnen de voornaamste foerageergebieden. De visserij zorgt nog voor een extra gevaar, doordat de vogels verstrikt raken in netten. Verstoring van het leefgebied en broedplaatsen door recreanten komt eveneens voor.
Het befaamde eiderdons is dons van de eidereend. Eiderdons heeft sterke, microscopisch kleine weerhaakjes die de afzonderlijke donsjes zeer goed bij elkaar houden. Als je eiderdons met de hand uit een voorraad haalt, heb je soms wel een cluster van een meter in handen, zo goed hecht het dons. Door de vele kleine donshaartjes ontstaan er in het dons talloze kleine luchtruimtes en dat verklaart de goede isolerende eigenschappen van eiderdons. Het dons dient de eidereend niet zozeer om zichzelf te beschermen, maar vooral om de nesten mee te isoleren. Door het nestje met dons af te werken, worden het vrouwtje en de eieren tegen de kou beschermd. Eiderdons klit bovendien sterk, waardoor het niet wegwaait.
Na een broedperiode van ongeveer 6 weken wordt het nest verlaten. De eenden gaan het water in en voor de eiderboeren is het moment aangebroken om het dons te rapen. Nadat het dons gewassen is, wordt het verdeeld onder de Europese dekbeddenfabrikanten. Het gaat hierbij om ongeveer 3000 kg per jaar. Het volgende voorjaar keren de eidereenden terug naar de broedplek en herhaalt dit proces zich. Aan het einde van de 9de eeuw ontstonden de eerste permanente nederzettingen op IJsland. De nieuwe bewoners hadden al snel door dat eiderdons gebruikt kon worden als isolatiemateriaal. Om de natuurlijke balans op het eiland in stand te houden en om de populatie te beschermen, werd de eidereend in 1849 een beschermde diersoort. Sindsdien creëren IJslandse eiderboeren een veilige en rustige leefomgeving waar de eenden niet lastig worden gevallen door roofvogels of vossen. De beschermde status heeft ertoe bijgedragen dat IJsland inmiddels een van de grootste populaties eidereenden heeft.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: De zomertortel [Dirk Draulans]
De zomertortel torst de trieste eer dat hij waarschijnlijk de snelst in aantal afnemende vogel van Vlaanderen is. Het is het begin van het einde. Reeds meer dan een jaar geleden verscheen in het online magazine Vogelnieuws van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek een stand over het wel en wee van de Vlaamse broedvogels. Voor de eerste keer prijkt de zomertortel niet meer op de lijst. Hij is er nog wel, maar er zijn te weinig dieren over voor een betrouwbare analyse. De vogel is te zeldzaam geworden voor de wetenschap.
Het dier komt van ver. Ooit was het een algemeen voorkomend duifje op het platteland. De zomertortel is een frêle beestje dat naaste familie is van de Turkse tortel in onze tuinen, maar het is veel ‘geschelpter’ op de vleugels en heeft twee opvallende donkere halsvlekken met witte dwarsstrepen. Waar de Turkse tortel een natuurlijke migrant is die pas halverwege vorige eeuw ons land bereikte en vooral in steden en dorpen koloniseerde, was de zomertortel millennia lang niet weg te denken uit ons buitengebied.
Hij was bij uitstek een diertje van kleinschalige landschapselementen: hagen, heggen, bosjes, ruigtes – het leek een beestje met veel bestaansmogelijkheden. Niet dus! Zijn ruime biotoopvoorkeur volstond niet om hem voor de ondergang te behoeden. In de jaren 1970 werd het Belgisch broedvogelbestand van de soort op zo’n 29000 paartjes geschat.
In 2000 was het teruggevallen tot iets tussen 6000 en 9500, een afname met zo’n 70% die halverwege de jaren 1980 werd ingezet. Sindsdien ging er nog eens minstens 92% af. Het broedbestand voor heel België zou nu ergens tussen 500 en 1000 paartjes liggen. Je moet vandaag veel geluk hebben om een zomertortel te zien of te horen krijgen. Elders is het niet beter. In Nederland wordt verwacht dat de soort er binnen 10 jaar zal verdwenen zijn. In Groot-Brittannië wordt ze ook als de sterkst in aantal afnemende broedvogel beschouwd.
Sommige waarnemers vrezen dat de zomertortel de weg opgaat van de onfortuinlijke Amerikaanse trekduif, die in de 19de eeuw zo massaal uit de lucht werd geschoten dat ze in het begin van de 20ste eeuw wereldwijd uitstierf. Zelfs in dierentuinen is er geen trekduif meer te bespeuren. Er zijn alleen nog opgezette museumexemplaren.
De zomertortel is de enige van onze duiven die ver weg trekt: ze gaat overwinteren in West-Afrika. Onderweg krijgen de dieren te kampen met duizenden km aan vogelvangnetten en tienduizenden geweren. Ze worden massaal uitgeroeid. Ook in de wintergebieden is het kommer en kwel, onder meer door het op grote schaal verdwijnen van de acaciabosjes waar ze graag in overwinteren.
Dat wil niet zeggen dat er bij ons geen problemen zijn. De zomertortel is een strikte vegetariër, maar onderzoek heeft uitgewezen dat hij de jongste halve eeuw zijn voeding drastisch heeft moeten bijsturen. Aanvankelijk at hij bijna uitsluitend zaden van wilde planten, maar de ononderbroken aanslag van onkruidverdelgers op onze vegetatie dwong hem over te schakelen op landbouwzaden. Zolang er voldoende graan werd geteeld, bleef de schade nog enigszins beperkt, maar de massale omschakeling naar maïsteelt heeft het duifje de genadeslag gegeven. Problemen met het broeden, op trek en in de winter … Trop is teveel! Op de laatste evaluatie van de status van de Vlaamse broedvogels heeft de zomertortel het label ‘ernstig bedreigd’ gekregen. Dat is één stapje verwijderd van ‘regionaal uitgestorven’.
Soortenbeschermingsprogramma's kunnen soelaas brengen
De weidevogels (wulp, grutto, kievit, tapuit, …), de grote modderkruiper (langgerekte cilindervormige vis van maximaal 35 cm), het vliegend hert (enorm insect met groot gewei) en de zomertortel hebben het erg moeilijk om te overleven in Vlaanderen. Daarom komen er maatregelen om deze 4 ‘symboolsoorten’ te beschermen, zo besliste minister van Natuur Zuhal Demir. De komende 5 jaar wordt er 2 miljoen euro voor vrijgemaakt.
Wanneer dieren bedreigd worden in Vlaanderen kan de minister van Natuur een zogenoemd soortenbeschermingsprogramma in het leven roepen. Het Agentschap Natuur en Bos gaat dan maatregelen nemen die de leefomgeving verbeteren, waardoor de diersoorten hier kunnen overleven. Het doel van dit actieplan is om de achteruitgang van de zomertortel zo snel mogelijk te stoppen en zelfs om op langere termijn een toename van de populatie mogelijk te maken. In het plan worden tal van acties benoemd die de zomertortel ten goede moeten gaan komen: verbetering van de kwaliteit van broed- en overwinteringsgebieden, betere regulering van jacht, onderzoek, bewustzijnsbevordering en internationale samenwerking.
De verantwoordelijkheid om de acties uit te voeren ligt bij de EU-lidstaten. Tot nog toe bestonden al 21 van die programma's, gaande van de hamster over de vleermuis tot de porseleinhoen. Nu komen er nog 4 programma's bij. Bepaalde soortenbeschermingsprogramma’s hebben in het verleden goed werk geleverd. Zo gaat het beter met de bever, boomkikker en grauwe klauwier. Andere programma's – zoals dat voor de hamster – hadden (voorlopig) minder succes.
Door de toenemende bevolkingsdruk in de Sahel kampen zomertortels ook met problemen als voedselgebrek, gebrek aan geschikte slaapplaatsen, menselijke verstoring, droogte en watergebrek. Voor een succesvolle oversteek van de Sahara moeten zomertortels vóór aanvang van de voorjaarstrek bijna in gewicht verdubbelen. Dit kan alleen als ze 8 u per dag kunnen foerageren en volop de beschikking hebben over veilige drink-, rust- en slaapplaatsen.
Maar helaas wordt de zomertortel ook in de Afrikaanse trek- en overwinteringsgebieden intensief bejaagd. Gegevens over de daar geschoten aantallen zijn niet of nauwelijks voorhanden, maar jachttoerisme vormt een groot probleem. Europese reisagentschappen die adverteren met ‘tortelduivenjacht’ in Europese en Afrikaanse landen zijn er volop. In Afrika is het vaak prijsschieten bij de gezamenlijke slaap- en drinkplaatsen van zomertortels. Doordat boomgroepen die door zomertortels als gemeenschappelijke slaapplaats worden gebruikt in de Sahel steeds schaarser worden, worden zomertortels steeds kwetsbaarder voor dit soort onverantwoorde vormen van jacht. Intensieve jacht op de zomertortel heeft waarschijnlijk een negatief effect op de overleving, niet alleen vanwege directe sterfte, maar ook door het steeds schaarser worden van veilige plekken die nodig zijn voor het proces van opvetten voorafgaand aan de voorjaarstrek naar Europese broedgebieden. Vanwege de hachelijke positie waarin de zomertortel zich bevindt en onder verwijzing naar het voorzorgprincipe, pleiten de gezamenlijke Europese Birdlife partners voor een 5-jarig moratorium op de jacht voor de gehele westelijke flyway.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: Roeken zijn uitermate intelligente kraaiachtigen, wat helaas niet belet dat ze onder druk komen [Dirk Draulans]
Zeker als ze in de buurt van een kerkhof broeden, kunnen roeken behoorlijk luguber uit de hoek komen. Hun ‘gezang’ is niet meer dan een sinister nasaal gekras. Roeken lijken heel erg op zwarte kraai en raaf, maar zijn aan een aantal karakteristieken eenvoudig te herkennen.
Ze zijn integraal blauwzwart en hebben een rare naakte plek rond de snavelbasis, wat doet denken aan kadavervreters (gieren). Maar roeken zijn alleseters die geen optie onbenut laten. De roek eet ongewervelden (vooral kevers en aardwormen), granen, kleine gewervelde bodemdieren en aas (eetbaar menselijk afval). Roeken zoeken hun voedsel vooral op de grond (zowel in weiland als op akkers). Net zoals meeuwen, lopen roeken vaak achter ploegende tractoren aan, op zoek naar keverlarven. In de herfst verstoppen roeken vaak voedsel. Meestal gaat het dan om eikels, okkernoten en dennenappels, die dan later opnieuw worden uitgegraven. Ook kenmerkend is het ‘punthoofd’: een plat voorhoofd, een spitse kruin en een kort achterhoofd. Typisch ook is de spitse, vrij rechte bovensnavel, die dikker en meer gekromd is bij de zwarte kraai. Tijdens de vlucht valt de waaiervormige staart op.
De roek komt bij voorkeur voor in uitgestrekte landbouwgebieden met verspreide oude (populieren)bossen, afgewisseld met akkers en graslanden. Het nest is een vrij grote, losse constructie van twijgen en takken. Het wijfje bebroedt 2 tot 7 eieren (gemiddeld telt een legsel 4 eieren) gedurende 16 tot 18 dagen. De eerste 10 dagen worden de jongen gevoed door het mannetje. Eens de jongen groter worden, brengt ook het wijfje voedsel aan. Na 32 tot 35 dagen verlaten de jongen het nest maar blijven ze wel nog enkele weken bij de ouders.
Wetenschappers hebben in laboratoria proeven met roeken gedaan, waaruit blijkt dat het hyperintelligente vogels zijn. Hun intelligentie is zelfs vergeleken met die van chimpansees. De dieren kunnen de fysische aspecten van een proefopstelling doorgronden om efficiënt aan een beloning te raken. Ze snappen dat ze keitjes in een beker met water kunnen laten vallen om een buiten hun bereik op het wateroppervlak drijvende prooi omhoog te laten komen.
Ze zijn in staat om werktuigen te gebruiken en zelf te maken: ze plooien haakjes aan een ijzeren draadje om iets op te vissen waar ze niet bij kunnen. Dat is bizar, omdat roeken in de natuur nooit werktuigen gebruiken – het is in ieder geval nog nooit opgemerkt. Misschien hebben ze het niet nodig, omdat ze voldoende voedsel vinden, maar beschikken ze over de capaciteit om het te doen, mocht het wél nodig zijn.
Net als bij de andere kraaiachtigen zou de intelligentie van roeken schuilen in een extreem dicht netwerk van hersencellen. De kracht van onze hersenen zit ook meer in de dichtheid van dat netwerk dan in hun grotere volume. Roeken zijn kolonievogels. Dat maakt ze kwetsbaar. Ooit waren roeken waarschijnlijk talrijk op het Vlaamse en Nederlandse platteland, maar ze kwamen in het vizier van de landbouwers door de – niet zelden vermeende – schadelijke impact die ze op akkergewassen zouden hebben. Ze werden er ook van beticht eieren en jongen van wild te ‘stelen’, wat evenmin gunstig was voor hun populariteit.
Bijgevolg zijn ze decennia lang genadeloos vervolgd, onder meer door het kappen van hun nestbomen of het schieten op de nesten zelf, die doorgaans hoog in zwiepende boomtoppen worden gebouwd. Vanaf de jaren ’70 genoten ze een grotere tolerantie. Een ban op het gebruik van pesticiden zal ongetwijfeld ook hebben geholpen. Hun bestand in Vlaanderen steeg tot een maximum van een 6000-tal broedkoppels rond de eeuwwisseling. De grootste kolonies telden meer dan 500 nesten.
Maar nu gaat het weer bergaf, om redenen die niet altijd duidelijk zijn. Het broedbestand is opnieuw een kwart kleiner geworden. Een mogelijke oorzaak is de groeiende intolerantie van een aantal mensen tegenover natuur in hun leefomgeving. Want de roek heeft de neiging steeds meer in de buurt van dorpskernen te broeden, omdat het platteland minder geschikt wordt, onder meer door een afnemend voedselaanbod. Het aanhoudende gekras en de uitwerpselen zijn een doorn in het oog van nogal wat gepatenteerde ontevredenen-in-het-leven.
De soort broedt ook in steeds kleinere kolonies, bij gebrek aan grote concentraties loofbomen in dorpskernen, waardoor ze meer verspreid geraakt en meer mensen kan irriteren. Die eisen dan maatregelen om de vogels te ‘verwijderen’. Wat niet voor de hand ligt, want roeken zijn grotendeels standvogels die zich zelden over grote afstanden verplaatsen. De vraag is of de intelligentie van de roek zal volstaan om die nieuwe sluipende aanslag op zijn welzijn te counteren.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de Papegaaiduiker [Dirk Draulans]
Dankzij bijzondere aanpassingen kan de koddige papegaaiduiker zich efficiënt voortbewegen boven én onder water.
Ze behoren echt niet tot onze fauna, maar elk jaar wordt er wel een handvol papegaaiduikers voor de Belgische kust gezien. In de Nederlandse zone van de Noordzee zijn er begin 2020 zelfs meer dan 1000 geteld. De diertjes zijn vogels van de open zee, behalve tijdens het broedseizoen. Dan hebben ze land nodig om hun ei te kunnen leggen en hun ene jong groot te brengen.
Ze broeden hoog op kliffen langs de kust, waar ze gangen graven als er geen konijnenholen ter beschikking zijn. Zo’n broedbiotoop kunnen de Lage Landen niet bieden. Papegaaiduikers broeden in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, maar vooral in landen als Noorwegen en IJsland. De populatie wordt op 10 tot 12 miljoen dieren geschat, een afname met de ½ sinds de jaren ’80. Dat er minder vis beschikbaar is, zou daarvan de belangrijkste oorzaak zijn. Verschuiving van visconcentraties als gevolg van de klimaatopwarming, waardoor de vogels in het broedseizoen verder moeten vliegen om te kunnen vissen, speelt ook een rol.
De papegaaiduiker dankt zijn naam aan de snavel die hij torst. In het broedseizoen kleurt die fel oranje, mogelijk om indruk te maken op de partner. Papegaaiduikers hebben de neiging om jaar na jaar hetzelfde koppel te vormen. Tijdens het winterseizoen blijven de partners niet samen, maar uit onderzoek is wel gebleken dat hoe dichter zij dan in elkaars buurt zijn, hoe groter de kans wordt dat ze het volgend broedseizoen een jong groot kunnen brengen. Mogelijk is de timing van hun aankomst in de nestholte dan beter afgestemd.
De randen van de papegaaiduikerbek zijn gekarteld. Zo kunnen de vogels tijdens één voedselvlucht tot een dozijn visjes meebrengen, wat bespaart op vliegkosten. Ondanks hun wat plompe voorkomen zijn het efficiënte vliegers. Ze kunnen 400 vleugelslagen per min aan en halen een snelheid tot 80 km / u. Ze vliegen wel uitsluitend laag boven water.
Onderzoek gepubliceerd in ‘The Journal of Experimental Biology’ (en dat ging over een verwante soort uit de Stille Oceaan) toont aan dat de doorwrochte snavelstructuur kan helpen om overtollige warmte ‘uit te zweten’. Door hun intensieve vliegtechniek zouden vliegende papegaaiduikers veel warmte produceren, die wordt vastgehouden door hun isolerende verenkleed (zeevogel). Na de landing in de broedkolonie daalt de temperatuur van de snavel met 5°C. Mogelijk speelt hij dus een rol in het reguleren van de lichaamstemperatuur. De plaatjes die de bek vormen, verdwijnen grotendeels na het broedseizoen. Ze zouden hinderen bij het manoeuvreren onder water.
Papegaaiduikers ‘vliegen’ ook onder water, maar wel 50% trager dan in de lucht. Volgens het onderzoekersinstituut ‘eLife’ hebben ze de optimale balans gevonden tussen efficiënt vliegen en doeltreffend zwemmen – een betere combinatie dan wat zij doen is blijkbaar niet denkbaar. Hun onderwaterbeurten zijn wel kort; gemiddeld ½ min tot een diepte van 15m.
Intrigerend is dat papegaaiduikers tot dusver de enige zeevogels zijn die al betrapt zijn op het gebruik van werktuigen. Een studie in ‘Proceedings of the National Academy of Sciences’ beschrijft hoe ze zich krabben met stokjes. Mogelijk hebben ze zulke hulpstukken nodig omdat hun snavel er te dik voor is. Zo draait veel in het leven van deze merkwaardige vogels om hun papegaaienbek.
De tapuit voelt zich weer thuis bij onze noorderburen
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Nederland: Tapuit in Nederland veert weer licht op [Ruud van Beusekom]
De tapuit in Nederland heeft enkele succesvolle broedseizoenen achter de rug. Dit is goed nieuws, want de aantallen tapuiten nemen al decennia af en deze trend lijkt nu gestopt. Stabiele zomers, met droogte en warmte gedurende het broedseizoen, spelen vermoedelijk een positieve rol. Maar ook intensief beschermingswerk werpt zijn vruchten af.
De tapuit is al een hele tijd een zorgenkindje van de natuurbescherming. We noemen de getallen nog maar even: een afname van duizenden broedparen in de jaren ‘70 (en nog véél meer daarvoor), tot slechts 210-250 paar in 2013, een dieptepunt.
De verspreiding is tegenwoordig nagenoeg geslonken tot de duinen van de Kop van Noord-Holland, de Waddeneilanden en het Drents-Friese Wold. Ook in de ons omringende landen doet de tapuit het heel slecht; in Vlaanderen is de soort zelfs al enige tijd verdwenen als broedvogel. Om te voorkomen dat dit ook in Nederland gebeurt, krijgt de bescherming van de tapuit veel aandacht, in gang gezet door Vogelbescherming en Sovon in het Jaar van de tapuit in 2005.
Om in de vingers te krijgen welke factoren de populatie tapuiten sturen en hoe je tapuiten het beste kunt beschermen, worden de belangrijkste Nederlandse deelpopulaties intensief gevolgd en onderzocht. Sovon doet dat in de Noordduinen tussen Callantsoog en Den Helder sinds 2007 en op Texel sinds 2016. De tapuiten in het Aekingerzand (Drents-Friese Wold) worden sinds 2007 onderzocht door Stef Waasdorp van Stichting Biosfeer.
Samen met de resultaten van het promotieonderzoek van Herman van Oosten – lees zijn geweldige boek De Tapuit van Atlas Contact – heeft dit ons veel inzichten opgeleverd over de ecologie van de tapuit en zijn hoognodige bescherming.
De laatste jaren veert de populatie tapuiten in Nederland weer licht op. Na het slechte jaar 2013 werden in 2015-2018 weer iets hogere aantallen geteld. In de tapuitenbolwerken waren met name 2019 en 2020 erg goede jaren. Zo zaten er in de Noordduinen in 2019 46 territoria en in 2020 maar liefst 61. Lang verlaten gebiedsdelen, zoals de Grafelijkheidsduinen werden ook weer bezet. Op Texel werden in 2020 61-65 paar geteld, een flinke vooruitgang ten opzichte van 2019 (45 paar). Het belangrijkste broedgebied op Texel is de Eierlandse Duinen, hier zaten 53 paar in 2020, tegen 27 paar in 2014-2015. Op het Aekingerzand zit het aantal tapuiten sinds 2013 (25 territoriale mannen waarvan slechts 13 waren gepaard!) ook in de lift, met een piek van 63 territoria en maar liefst 51 vrouwtjes in 2020. Overigens stijgen ook de aantallen broedparen op Vlieland en Terschelling.
Het heeft er alle schijn van dat de droogte van de afgelopen jaren gunstig uitpakt voor het leefgebied van tapuiten. Hierdoor neemt de dominantie van grassen af en ontstaat een open vegetatiestructuur met lage kruiden en veel zandige plekken. Hier houden tapuiten juist van, omdat ze vooral op de grond naar voedsel zoeken. Het vindt vermoedelijk zijn weerslag in het hoge broedsucces van de laatste jaren. In alle drie onderzochte gebieden was dit namelijk erg goed. Het broedsucces wordt gemeten met het aantal uitgevlogen jongen per nest en per paar.
Maar ook beheermaatregelen, zoals maaien en chopperen, hebben een positief effect. Bij chopperen wordt de vegetatie verwijderd en een deel van de bovenste humuslaag. Winterbegrazing met schapen in de Noordduinen pakt eveneens gunstig uit, net als de recente toename van het aantal konijnen in dit gebied. Konijnen houden de vegetatie laag en open en zorgen met hun gegraaf voor zandige plekken en natuurlijk nestgelegenheid, in de vorm van holen. Op het Aekingerzand was de begrazingsdruk echter te hoog, omdat hier de schapen het hele jaar door in het gebied verbleven. Door droogte was er te weinig voedsel (gras!) voor de schapen en werd het leefgebied van de tapuiten volledig kaal gegraasd; teveel van het goede dus. Op Texel is er nog veel winst te behalen door begrazing met schapen in te zetten in duingebieden die te dicht begroeid zijn geraakt voor tapuiten. Dit zijn vaak gebieden die vroeger wel werden begraasd met schapen.
Een heel belangrijke beschermingsmaatregel blijkt het beschermen van de tapuitnesten met behulp van kippengaas. Op deze manier worden in de Noordduinen en op het Aekingerzand de nesten van tapuiten beschermd tegen vossen. Dit zorgt ervoor dat er veel minder legsels (en soms broedende vrouwtjes) worden opgegeten en er veel jongen succesvol uitvliegen. Op het Aekingerzand is dit de belangrijkste maatregel gebleken om het aantal broedende paren weer te laten groeien. Op Texel leven geen vossen en is de enige marter die er voorkomt – hermelijn – zeldzaam. Predatie is er geen probleem, al is enige invloed van verwilderde huiskatten niet uit te sluiten.
De coronacrisis liet ook de tapuiten niet onberoerd. Het zorgde afgelopen voorjaar voor veel recreatiedruk in de natuurgebieden, in vrijwel heel Nederland. Ook het Aekingerzand ontkwam er niet aan, er werd massaal buiten de paden gerecreëerd. Onderzoeker Stef Waasdorp had er tijdens zonnige weekenden de handen vol aan om bezoekers te wijzen op de kwetsbare situatie van de broedende tapuiten. Door deze nieuwe ontwikkeling werden er 30 bordjes geplaatst met ‘Kwetsbaar gebied’. Op Texel en in de Noordduinen was het in april en mei juist veel rustiger door corona. Op Texel zat zelfs een nest aan de voet van het terras van het restaurant bij de vuurtoren.
Tapuiten worden op Texel, in de duinen van de Noordkop en op het Aekingerzand van kleurringen voorzien, het betreft dus het grootste deel van de Nederlandse populatie. Hiermee volg je de sterfte, maar ook hoe de vogels zich verspreiden binnen en tussen gebieden. Volwassen en jonge vogels zijn sterk gebonden aan hun eigen populatie: de meeste tapuiten keren terug naar het broedgebied van het jaar ervoor of – in het geval van de jonge vogels – naar hun geboortegrond. Zes geringde jonge vogels uit de Eierlandse Duinen vestigden zich in 2020 elders, waarvan 3 op Texel, 1 op Terschelling en 1 op Vlieland. Interessant was dat in 2020 een tapuit geboren op het Duitse Waddeneiland Norderney opdook als broedvogel op Texel. Ook uit eerdere jaren zijn uitwisselingen bekend, zoals van tapuiten van Texel die gingen broeden in de Noordduinen en vice versa, maar nooit op zo’n grote afstand. Dit geeft hoop voor de toekomst. Het betekent dat verlaten broedgebieden weer kunnen worden bezet. Dit is essentieel om de tapuit in Nederland er weer bovenop te helpen.
Geraadpleegde bron: WWF Bedreigde dieren – postzegelverzameling
Een wandelaar die tijdens de lentemaanden door de weilanden van Centraal- en Noord-Europa loopt, zou wel eens kunnen worden getroffen door een heel merkwaardig geluid. Het klinkt een beetje alsof iemand met zijn nagels over een kam schraapt of als het krassen van een stuk hout over een ouderwets wasbord. Dit weinig melodieuze ‘liedje’ is de roep van de mannelijke kwartelkoning, een lid van de rallenfamilie. Het is een vogel die, zoals de meeste van zijn familieleden, eerder gehoord dan gezien wordt. In het verleden heeft de soort baat gehad bij de menselijke verstoring van het landschap, maar tegenwoordig ondergaat ze in vele delen van haar verspreidingsgebied een achteruitgang.
Een land waar de kwartelkoning nog in redelijke aantallen voorkomt, maar desondanks ook traag achteruit gaat, is de Republiek Moldavië, een klein land gelegen in oostelijk Europa tussen Oekraïne en Roemenië in de laaglanden rond de Zwarte Zee. De kwartelkoning is één van de ongeveer 140 soorten binnen de over de hele wereld verspreide rallenfamilie. Familieleden komen voor op alle continenten, behalve Antarctica en hebben zelfs de meest afgelegen oceanische eilanden met succes bevolkt.
De kwartelkoning is een middelgrote ral met een lichaamslengte van ongeveer 30 cm, een vleugelspanwijdte van zo’n 50 cm en een normaal volwassen lichaamsgewicht tussen 150 en 200 g. De veren van het bovenlichaam zijn in het midden bruinzwart en voor de rest dof geelgrijzig-bruin van kleur. Het onderlichaam is grotendeels roodachtig bruin met witte horizontale strepen. De meest kenmerkende eigenschap van de vogel is de felle kastanje-rode kleur van de vleugeldekveren. Vooral tijdens de vlucht valt deze erg op. Het gezicht is voornamelijk blauwgrijs en de poten, voeten en snavel zijn vleeskleurig. De snavel heeft een kenmerkende donkere punt.
Het voortplantingsgebied van de kwartelkoning bestreek ooit het grootste deel van het palearctisch gebied tussen de 40ste en 65ste breedtegraad, bijna tot aan de poolcirkel. Ze broedden van het uiterste westen van Europa, over noordelijk en centraal Europa en Azië tot ver ten oosten van het Baikalmeer. Vooral in het westen van dit gebied is de huidige verspreiding nu erg versnipperd. In Moldavië komt de soort vooral voor in de noordwestelijke, zuidwestelijke en oostelijke delen van het land, met een belangrijke concentratie in het middendeel van de vallei van de rivier Prut.
Hoewel er meldingen zijn van overwinterende vogels in Europa, is de soort bijna uitsluitend een trekvogel. Tijdens de herfst trekken de vogels via het Midden Oosten en Noordoost-Afrika, vooral Egypte, naar hun overwinteringsgebieden die zich grotendeels bevinden in Zuidoost-Afrika, van zuidelijk Tanzania tot noordelijk Zuid-Afrika.
Kwartelkoningen zijn alleseters. Ze brengen een groot deel van de dag door met het zoeken naar voedsel. Ze wandelen met hoog opgeheven poten door de vegetatie terwijl ze af en toe stoppen om met uitgestrekte hals, als een periscoop, over de vegetatie de omgeving af te speuren. Hun dieet bestaat grotendeels uit allerlei ongewervelden die ze op planten of in de bodem aantreffen, vooral kevers, sprinkhanen, oorwormen en andere middelgrote tot grote insecten, spinnen, slakken, naaktslakken en aardwormen. Kleine gewervelden, zoals kikkers en visjes en waarschijnlijk wordt soms ook een veldmuis opgepeuzeld. Niet alleen dieren maar ook plantenscheuten en zaden worden gegeten. Vooral tijdens de herfsttrek vormen zaden en meer bepaald granen, een belangrijk deel van het menu.
Broedende kwartelkoningen houden zich op in open en halfopen landschappen, meestal op een hoogte van minder dan 1400 m. Men treft ze meestal aan in gebieden met een vegetatie van minstens 20 cm hoog waarin ze zich goed kunnen verbergen, maar die ook open genoeg moet zijn om er gemakkelijk door te kunnen lopen.
Hun oorspronkelijke broedhabitats waren bijna zeker de voorkomende natuurlijke overstromingsweiden met irissen, riet en russen (bloembiesfamilie), alsook natuurlijke graslanden met enkele bomen en struiken. De meeste van deze gebieden overstroomden weliswaar tijdens de winter en de vroege lente, maar dat is vóór de terugkeer van de kwartelkoningen. Deze laatste vermijden immers gebieden met open water zoals moerassen, broeklanden en ondiepe meren, die dan weer de favoriete verblijfplaatsen zijn van de andere Europese rallensoorten, zoals het waterhoen en de porseleinhoenders.
Tegenwoordig vindt men de soort meestal in cultuurgraslanden in gebieden met minder intensieve landbouw, zoals weiden die worden beheerd voor de productie van hooi en kuilvoer (ingekuild veevoer, zoals kuilgras en snijmais). Kwartelkoningen bezoeken ook velden met granen en klaver of andere veevoedergewassen, maar broeden slechts zelden succesvol in deze habitats. In sommige delen van hun verspreidingsgebied worden zingende mannetjes geregeld opgemerkt in kaalgekapte bossen en af en toe zelfs in jonge coniferenplantages of rustende landbouwpercelen.
Kwartelkoningen beginnen pas laat in de lente te trekken. In Europa bereiken ze meestal pas in mei de broedgronden en in sommige gebieden zelfs pas half juni. De mannetjes komen gewoonlijk iets voor de wijfjes aan om een tijdelijk territorium af te bakenen. Vervolgens trachten zij met hun karakteristieke raspende roep een partner aan te trekken. Meestal zoeken ze hiervoor een van de grond verheven zitplaats tussen de vegetatie. Tijdens het roepen neemt het mannetje een kenmerkende lichaamshouding aan waarbij de vleugels tegen de zijkanten van het lichaam worden gedrukt en nek en kop met opengesperde bek bijna verticaal naar boven worden gegooid. Tijdens de schemering en ’s nachts wordt er bijna aan één stuk door geroepen; tijdens de dag is dat veel minder frequent. De roep is bijzonder doordringend en kan meer dan één km ver worden gehoord.
Als een wijfje eenmaal een mannetje heeft uitgekozen, blijft ze gedurende verschillende dagen dicht in zijn buurt en roept hij nog maar zelden. Het nest wordt tijdens deze periode gebouwd en dit waarschijnlijk alleen door het wijfje. Het bestaat uit een ondiepe kom op de grond, gebouwd van droge stengels en bladeren en verscholen tussen de vegetatie. Vaak worden er stengels over de bovenkant van de kom getrokken, zodat een soort baldakijn (overdekking) ontstaat. Zodra het nest af is, begint het wijfje met het leggen van de eieren, a rato van één per dag. Een legsel bestaat gemiddeld uit niet minder dan 10 eieren en soms zelfs 14. Zodra het wijfje begint met het leggen, breekt de paarband met haar partner. Deze laatste trekt dan een eind weg van de nestplaats, zoekt een nieuw territorium en begint opnieuw te zingen in de hoop nog een nieuw wijfje aan te trekken. Meestal is dit een wijfje dat later in de broedgebieden aankomt, ofwel één die haar eerste legsel heeft verloren of al met succes heeft grootgebracht.
Het wijfje neemt dus de hele broedtijd, ongeveer 19-20 dagen, voor haar rekening. De jongen komen allemaal tegelijk uit en verlaten al snel daarna het nest. Ze worden door hun moeder verzorgd en tijdens de eerste 3 tot 4 dagen van bek tot bek gevoed. Daarna beginnen de kuikens ook zelf te foerageren maar meestal wel binnen 100-200 m van het nest. Op een leeftijd van 12 dagen zijn ze onafhankelijk van de moeder en foerageren en slapen ze alleen. Ze kunnen echter pas vliegen wanneer ze ongeveer 35 dagen oud zijn. Als de moeder uiterlijk half juli van haar eerste jongen verlost is, begint ze zeker nog aan een tweede legsel. Het broeden begint dan 12 dagen nadat ze haar eerste jongen heeft verlaten en de broedtijd is blijkbaar iets korter dan bij het eerste legsel, ongeveer 16-18 dagen.
De hen zorgt wel langer voor deze tweede reeks kuikens dan voor de eerste, meestal 15-20 dagen. Het resultaat van deze extra zorg is dat het broedsucces bij het tweede legsel bijna steeds hoger ligt, waarbij ongeveer 60% van de jongen overleven tot ze onafhankelijk zijn. De kuikens die de eerste winter overleven zijn de volgende lente klaar om zelf tot voortplanting over te gaan. Mannetjes stoppen rond half juli met zingen aangezien het daarna voor de wijfjes te laat is om nog te paren en met succes jongen groot te brengen vóór de komst van de herfst.
De zuidelijke trek begint echter pas verschillende weken later, meestal in augustus, met in Europa een piek in september en voortduurt tot november. De hoofdtrek over de Middellandse Zee vindt meestal plaats van begin september tot half november. De vogels trekken gewoonlijk alleen, maar op sommige plaatsen verzamelen ze zich in vluchten van 20 tot 40 individuen. De vroegste vogels bereiken Soedan in oktober maar de soort wordt zelden vóór half november ten zuiden van de evenaar waargenomen. In de overwinteringsgebieden gedraagt de kwartelkoning zich solitair en schichtig en wordt zelden waargenomen. Als hij al gezien wordt, is dat meestal in graslanden en open savannen, vooral na de regen omdat voedsel dan talrijk aanwezig is. De terugreis naar het noorden begint soms al in februari en reeds in april of de eerste helft van mei ziet men kwartelkoningen de Middellandse Zee oversteken.
Aangezien de kwartelkoningen tegenwoordig meestal in landbouwgebieden broeden, zijn ze erg gevoelig voor veranderingen in landbouwpraktijken. De belangrijkste veranderingen tijdens de afgelopen eeuw waren ongetwijfeld de toenemende mechanisering van het maaien van hooi en kuilvoer en de vervroeging van de maaiperiode. Deze twee factoren zijn van grote invloed op het broedsucces en het overleven van de jongen. De achteruitgang van het broedsucces begon wellicht met de overgang van het maaien met de hand naar het maaien met door paarden getrokken machines en versnelde zich nog eens aanzienlijk toen deze laatste werden vervangen door gemotoriseerde maaimachines.
Toen de weiden nog met de zeis werden gemaaid, konden de boeren de nesten makkelijk sparen als ze dat wilden. De mensen bewogen zich ook traag genoeg over het veld zodat de jonge, nog niet vliegende kuikens voldoende tijd hadden om aan de zeis te ontsnappen. Daarenboven gebeurde het oogsten met de hand meestal laat in het seizoen, wanneer de kwartelkoningen reeds de kans hadden gehad om minstens één en mogelijk ook een tweede legsel groot te brengen. Bij het machinaal maaien is het daarentegen zeer moeilijk om de nesten te vermijden zodat bijna alle nesten worden verwoest.
De grote snelheid van het maaien en de mogelijkheid om in korte tijd grote gebieden te bestrijken hebben bovendien tot gevolg gehad dat de kansen van de jonge niet-vliegende kuikens om aan de machines te ontglippen aanzienlijk daalden. Dit probleem wordt nog verergerd door het feit dat men bij het mechanisch maaien meestal aan de buitenkant van het veld begint om in het midden te eindigen. Aangezien kuikens eerder wegvluchten in de nog niet gemaaide zones, komen ze vast te zitten in een steeds kleiner wordend eiland in het midden van het veld en kunnen zij tenslotte niet meer aan de vlijmscherpe maaimessen ontkomen. Kuikens die toch over het open, gemaaide veld proberen te vluchten, vallen waarschijnlijk ten prooi aan meeuwen en witte ooievaars. Dit probleem beperkt zich bijna uitsluitend tot de jongen die nog niet kunnen vliegen. Volwassen exemplaren en jongen die reeds kunnen vliegen, stuiven gewoon op uit het gras als het maaimonster te dichtbij komt. Studies hebben aangetoond dat verrassend veel van hen dit overleven. Het omgekeerde is echter het geval met de nog niet-vliegende jongen. Onderzoek in Schotland en Ierland heeft uitgewezen dat minstens 40% van zulke kuikens het slachtoffer wordt van dergelijke maaitechnieken. Wanneer men echter in het midden van het veld begint te maaien en naar buiten toe werkt, daalt dit aantal tot onder de 10%.
De mechanisering van het maaien, tezamen met een aantal andere factoren waaronder het verlies van weilanden aan bosbouw en landbouwgewassen als maïs en zonnebloemen, die ongeschikt zijn als habitat voor de kwartelkoning, hebben geleid tot een onrustwekkende achteruitgang van de soort in de meeste delen van West-Europa en sommige delen van Oost-Europa. De meeste West-Europese landen met broedkolonies kenden een achteruitgang van 20-50% tijdens de laatste tien jaar van de vorige eeuw. In Moldavië telde men toen nog amper 100 tot 250 zingende mannetjes terwijl men er in de vroege jaren ’90 naar schatting nog 700 tot 1 000 aantrof.
In de eerste helft van de vorige eeuw was de kwartelkoning een algemene broedvogel in de meeste Vlaamse rivierdalen. Na 1960 was hij echter al snel in grote delen van Vlaanderen uitgestorven. Momenteel broeden in Vlaanderen nog maar enkele koppeltjes en dat niet eens jaarlijks in de valleigebieden van de IJzer, de Maas en de Schelde.
Het soortenbeschermingsprogramma dat in 2015 werd gelanceerd moest ertoe bijdragen om het Europese Natuurdoel voor de kwartelkoning in Vlaanderen, dat op 100 broedparen kwartelkoning komt, te behalen.
Een belangrijk onderdeel hierin is het ontwikkelen van bijkomend leefgebied voor de soort. Dit zal hoofdzakelijk binnen Speciale Beschermingszones van het Natura 2000-netwerk gebeuren, volgens het inrichtingsproces dat voor deze zones is uitgewerkt. In deze nieuw ontwikkelde gebieden en in de gebieden die nu al geschikt zijn voor de kwartelkoning, zullen deze vogels actief worden beschermd door een afgestemde beheermaatregel met aangepaste maaidata. Voor kwartelkoningen die zich zouden vestigen op of nabij percelen in regulier landbouwbeheer, wordt een ad hoc beschermingsmaatregel uitgewerkt, waarbij de landbouwer wordt gecompenseerd voor opbrengstverlies door het uitstellen van maai- of oogstwerkzaamheden.
Geraadpleegde bron: EOS: Concurrent, profiteur of indicator voor de visstand? [Hans Wolkers]
Het gaat goed met de aalscholver in Europa. Zelfs een beetje te goed als je het aan vissers vraagt, want zij zien in de zwarte vogel een geduchte concurrent.
Het Naardermeer (een plassengebied met riet, hooiland en moerasbos) is een echt vogelparadijs, waar talloze vogelsoorten zich thuis voelen. Ook de omstreden aalscholver komt hier voor met zo’n 2000 broedparen. Deze zwarte vogels zijn een succesverhaal voor de natuurbeschermers en hebben zich in enkele decennia krachtig hersteld nadat ze wettelijke bescherming kregen. Maar volgens beroepsvissers is deze vogel er de oorzaak van dat de vangst van onder meer snoekbaars dramatisch is afgenomen. Vooral de IJselmeervissers claimen dat aalscholvers tonnen commercieel interessante vis naar binnen werken. Zij geven de zwarte vogel de schuld van de teruglopende vangsten van paling en snoekbaars. Ze willen actie op Europees niveau om de aantallen drastisch in te perken. Maar klopt hun beeld van de aalscholver? Hoe sterk zijn de beschuldigingen en nog belangrijker zijn de oplossingen die de visserijsector aandraagt realistisch?
In de jaren ’60 van de 20ste eeuw was het slecht gesteld met de aalscholvers in Nederland, terwijl ze in België zelfs waren uitgestorven. Enkel het Wanneperveen (grootste laagveenmoeras) en het Naardermeer hadden een relatief kleine broedkolonie met in het totaal zo’n 1100 broedparen. Het maximum toegestaan door de Nederlandse regering en afgedwongen met het jachtgeweer. De belangrijkste reden was dat de watervogels veel commercieel interessante vis zouden vangen. Halverwege de jaren ’60 kwijnde de populatie verder weg door toenemende watervervuiling en eindelijk kregen de vogels wettelijke bescherming, al duurde het nog enkele decennia alvorens de dieren zich weer met solide aantallen in Nederland vestigden.
Nu heet de aalscholver een ecologische ramp te zijn, die zich in Nederland ongebreideld heeft vermeerderd. Volkomen onjuist, reageert aalscholverexpert, Mennobart van Eerden, ecoloog bij de Rijkswaterstaat en coördinator bij de aalscholverwerkgroep. Volgens van Eerden is de Nederlandse populatie de laatste 15 jaar stabiel met ongeveer 20 000 tot 25 000 broedparen. Nu zijn er weer enkele tientallen kolonies permanent aanwezig. De grootste leeft in de Oostvaardersplassen (8000 bp), gevolgd door de Lepelaarsplassen (5000 bp), het Naardermeer (2000 bp), het Oostvoornse meer (1400 bp) en het Wanneperveen (1000 bp). De dieren zijn meer zichtbaar omdat ze over een veel groter gebied foerageren.
Toch claimen de IJselmeervissers dat het aantal aalscholvers veel te hoog is, gezien hun afnemende vangsten. Volgens van Eerden is het aalscholverprobleem zwaar overdreven. De zwarte vogel kampt vooral met een imagoprobleem. Zelfs natuurbeschermers in de vorige eeuw haatten de vogels en eeuwenlang is de watervogel vervolgd vanwege de vermeende effecten op de visstand en competitie met de vissers. Hij staat als veelvraat te boek en zou kilo’s vis per dag verorberen. De waarheid ligt anders. Het aantal jongen dat oudervogels succesvol grootbrengen, hangt direct samen met de hoeveelheid beschikbare vis. Aalscholvers eten zo’n 400 g vis per dag en dan nog hoofdzakelijk kleine en commercieel oninteressante vis zoals de pos, die zo’n 70% van zijn dieet uitmaakt, blankvoorn en spiering. Men vindt slechts 1% van de zwaar bedreigde paling in het aalscholvermenu, de naam ‘aalscholver’ ten spijt.
Volgens van Eerden is er alleen incidenteel sprake van overlast. Het zijn vooral de trekkende aalscholvers die landinwaarts massaal bij relatief kleine wateren neerstrijken en zo de visstand lokaal een gevoelige klap toedienen. Vooral de viskwekerijen en de hengelsportverenigingen zijn daar de dupe van. Inderdaad klagen Belgische en Nederlandse sportvissers over vraatzuchtige aalscholvers die veel te veel vis eten. Toch bestaan hiervoor verstandige maatregelen: bv. door de vissen meer schuilplaatsen te bieden of de aalscholvers af te schrikken met geluid.
Eigenlijk hoort de aalscholver thuis op grote meren en niet op kleine plasjes waar vissers gaan hengelen, maar het Marker- en IJselmeer zijn zwaar overbevist en dus zijn de vijvers erg aantrekkelijk.
Veel lawaai maken de vogels niet: een gezellig binnensmonds gemurmel is alles wat er te horen is, maar de baltsende en broedende dieren zien er schitterend uit. Prachtige witte kopveren vormen een fraai contrast met hun blauwzwarte verenpak. De oranje broedvlek bij de kop maakt het broedkleed helemaal af. Soms zie je een dood bos met witte poepvlekken op de boomstammen. Veel bomen zijn omgevallen en het lijkt alsof de aalscholvers met hun agressieve poep een heel bos hebben vernield en de natuur zo grote schade toebrengen. Niets is minder waar. Juist doordat hier en daar stukken bos afsterven door de aalscholverpoep ontstaan er nieuwe open plekken in het landschap, waar andere vegetatiesoorten van profiteren. Aalscholverkolonies zorgen dus voor een gezonde dynamiek in het landschap van het Naardermeer, dat anders na verloop van tijd in puur bos zou veranderen, waar minder plantensoorten zich thuis voelen.
Toch hebben al eeuwenlang zoetwatervissers geen goed woord voor hun grote concurrent. De beroepsvissers zouden het liefst zien dat de overheid maatregelen neemt om de aalscholveraantallen grondig te beperken. Bv. door bejaging, het verstoren van nesten en broedkolonies en het wegnemen van de eieren. Zo’n beheersplan klinkt op papier goed, maar de praktijk leert dat het slecht werkt. Bij een verlaging van de aantallen vogels blijft er meer voedsel over voor de resterende aalscholvers, waardoor de dieren meer jongen grootbrengen. Met andere woorden: de hoeveelheid vis bepaalt het aantal aalscholvers en niet andersom.
Daarnaast moet je volgens van Eerden minstens 90% van de Europese aalscholverpopulatie (ongeveer 700 000 vogels) wegnemen om maar enig effect te sorteren en de kleinschalige problemen in kleine wateren op te lossen. Daarenboven broeden aalscholvers vaak in unieke natuurgebieden en actief aalscholverbeheer kan maar al te gemakkelijk leiden tot verstoring van andere vogelsoorten. Daarom zijn alle experts het over één ding het roerend eens: de aalscholver actief beheren is dweilen met de kraan open en praktisch een onhaalbare zaak.
De aalscholver is volgens van Eerden de zondebok voor iets wat de vissers zelf hebben aangericht: overbevissing van de grote roofvispopulaties. De visserijdruk op snoekbaars is bv. sterk toegenomen. Door de grote roofvis weg te vangen, krijg je een explosie van kleine vis, wat aantrekkelijk voedsel is voor de aalscholvers. En er speelt nog meer. Aalscholvers jagen bij voorkeur in half troebel water. Te helder is niet goed, want dan merken de vissen hun belager te snel op, te troebel is ook niet goed, want dan zien de aalscholvers hun prooi niet meer. Door de grote hoeveelheid kleine vis neemt de hoeveelheid zoöplankton af. Daardoor hebben algen – het voedsel van zoöplankton – vrij spel en breiden ze zich sterk uit. Het water wordt dus troebeler, precies wat de aalscholver prettig vindt. Zo speelt overbevissing de aalscholver op meerdere manieren in de kaart en is hij meer een indicator voor een ecosysteem, dan dat hij het zelf beïnvloedt.
Alles wijst er dus op dat de aalscholver niet de oorzaak is van de problemen van de snoekbaarsvissers, maar eerder profiteert van een situatie die de vissers zelf hebben gecreëerd.
Geraadpleegde bron: WWF Postzegelcollectie: bedreigde diersoorten – Natuurpunt Studie
Uilen spelen al duizenden jaren een rol in de mythologie, folklore en literatuur. Dat neemt niet weg dat de houding van de mens jegens de uilen dikwijls vol tegenstrijdigheden is geweest. Aan de ene kant is er de traditie dat uilen met wijsheid worden geassocieerd: zo is het steenuiltje, ‘Athena noctua’ – zoals zijn wetenschappelijke naam ook aangeeft – het symbool van Pallas Athene, de Griekse godin van de wijsheid. Aan de andere kant hebben hun grotendeels nachtelijke leefwijze en hun dikwijls spookachtige verschijning of geluiden ertoe geleid dat zij als brengers van rampspoed en dood werden beschouwd.
Tegenwoordig denkt men daar gelukkig anders over. Biologen beschouwen ze vooral als indicator-soorten van de gezondheid van de natuur en het milieu. De imposante oehoe van Europa en Azië de grootste van alle soorten uilen, vervult deze rol uitstekend. Deze vogel heeft een groot verspreidingsgebied, maar hij is zeer gevoelig voor verstoring door de mens. De oorsprong van de uilen is nog onduidelijk. Er zijn weinig fossiele vondsten van vogels, want hun fragiele botten lenen zich slecht tot fossilisering. De oudste fossielen die met zekerheid van uilen zijn, dateren uit het Eoceen, ongeveer 70 miljoen jaar geleden. Enkele van de alleroudste fossielen, met name die van Cernay en Quercy in Frankrijk, lijken opvallend veel op de huidige oehoe. Dit betekent dat deze uilensoort tot zeer oude tijden teruggaat, een bewijs van evolutionair succes.
De oehoe is één van de echte uilen of ‘Strigidae’. Tot het geslacht ‘Bubo’ rekent men in het algemeen 12 soorten. Het grote verspreidingsgebied omvat het grootste deel van Noord- en Zuid-Amerika plus grote delen van Afrika, Europa en Azië. In Australië en Zuidoost-Azië ontbreekt hij. Het huidige verspreidingsgebied van de oehoe in Europa is grotendeels beperkt tot gebieden waar weinig of geen mensen wonen, vooral in het zuiden en oosten van dit werelddeel. Hij is nog talrijk in het binnenland van Spanje en Portugal, in het zuidoosten van Frankrijk, in een groot deel van de zuidelijke Alpen, de Italiaanse Apennijnen, het midden en noorden van de Balkan en in de belangrijke Oost-Europese bergketens, waaronder de Tatra en de Karpaten. Wat Scandinavië betreft, komt de soort veel voor in Finland, aan de Noorse kust en in het zuiden en midden van Zweden. Hij wordt aangetroffen in grote delen van Rusland en andere delen van de voormalige Sovjet-Unie, maar daar schijnt hij de laatste jaren flink achteruit te zijn gegaan.
Het spreekt vanzelf dat de oehoe, die zo’n uitgestrekt verspreidingsgebied heeft, plaatselijke variaties vertoont in grootte en kleur. De grootste vogels worden op hogere breedten en grotere hoogten aangetroffen. De Scandinavische populaties bestaan uit de grootste dieren en dat geldt ook voor de Alandeilanden (in de Archipelzee, aan de monding van de Botnische Golf, halverwege Zweden en Finland, bekend om de rust en de mooie ongerepte natuur). Hier vindt men enorme vogels die, als ze rechtop staan, wel 70 tot 75 cm meten en er bijna tonrond uitzien. Evenals bij veel andere roofvogels is het wijfje doorgaans wat groter dan het mannetje.
In verhouding tot zijn afmetingen is de oehoe licht van gewicht. De vrouwelijke Scandinavische vogels wegen niet meer dan circa 3 kg en de mannetjes nog 5oo tot 600 g minder. De vleugelspanwijdte is zo’n 1.5 m, met afgeronde brede vleugels, waardoor het vleugeloppervlak ten opzichte van het gewicht vrij groot is. De poten zijn dicht bevederd en aan iedere poot heeft hij 4 enorm sterke gekromde klauwen, die tot circa 4 cm lang kunnen worden. De staart is tamelijk kort, de nek daarentegen opvallend lang, hoewel het dikke verenkleed dat verbergt. De kop is versierd met flinke oorpluimen. De zeer grote ogen zijn diep oranje van kleur, terwijl de geduchte snavel zwart is. De veren van de oehoe zijn voornamelijk bruin, met veel zwarte strepen en vlekken. De vogels van Noordwest-Europa en ook die van de Alandeilanden zijn in het algemeen donkerder dan die van de meer oostelijke en zuidelijke delen van Europa en Azië. De oehoes van de woestijnstreken in Centraal Azië zijn licht geelbruin, heel anders dan hun noordelijke verwanten.
De oehoe heeft weinig voorkeur voor bepaalde soorten terrein; vandaar ook zijn grote verspreidingsgebied. Hij voelt zich net zo thuis in droge steppen als in noordelijke taigabossen en hij komt voor op alle hoogten tussen zeeniveau en ten minste 4500 m. Hij heeft vooral behoefte aan goede nestplaatsen en jachtgebieden met voldoende prooidieren. De aard van de prooidieren kan sterk uiteenlopen. De oehoe eet praktisch alles wat hij kan pakken, waaronder kleine en middelgrote zoogdieren, vogels, vissen, reptielen en amfibieën. In het algemeen maken ongewervelde dieren slechts een zeer klein deel uit van zijn dieet. Knaagdieren vormen gewoonlijk een belangrijke component van zijn voedsel. Daarnaast is ook vastgesteld dat hij ook grotere dieren durft aan te pakken, zoals jonge reeën, volwassen vossen, vogels zo groot als de buizerd, visarend en auerhoen.
De vogel gaat meestal ’s nachts op jacht, zodra de zon onder is. Maar aangezien in de zomermaanden in het noorden en dus ook op de Alandeilanden de nachten kort zijn, jaagt hij daar ook overdag. Doorgaans is de oehoe het soort jager die ‘wacht en toeslaat’, waarbij hij lang op een open plaats zit uit te kijken naar een goede prooi. Zijn scherpe gehoor en buitengewoon gezichtsvermogen in het donker laten hem zijn prooi op tientallen meters afstand lokaliseren. Ziet hij een prooi, dan slaat hij na een geruisloze glijvlucht toe en pakt de prooi met zijn klauwen. Die neemt hij dan mee naar een rots of een andere zitplaats om hem dan te verscheuren. Voor de jacht prefereert de oehoe doorgaans nogal open terrein, liever dan dicht bos en dikwijls verandert hij gedurende de nacht meerdere malen van uitkijkpost, waarbij hij zich met krachtige vleugelslagen snel verplaatst op een wijze die ons meer doet denken aan dagroofvogels, zoals de buizerd, dan aan andere uilen.
De oehoe paart voor het leven. Een paar bezet een territorium dat mannetje en wijfje samen krachtig verdedigen en waar ze hun nest bouwen. Toch jagen ze vaak buiten dit territorium, dat in het algemeen niet groter is dan een paar km². Het jachtgebied schijnt doorgaans echter tussen de 12 en 20 km² groot te zijn. Een groot deel daarvan kan overlappen met het jachtgebied van aangrenzende paren. Normaal gesproken blijven de uilen het gehele jaar in hun territorium en trekken niet weg. Alleen in tijden van voedselschaarste, zoals in ongewoon strenge winters, worden ze soms genoodzaakt een eind weg te trekken op zoek naar voedsel.
Het broedseizoen begint verrassend vroeg. Zelfs in Scandinavië wordt het eerste ei soms al eind februari gelegd. Gaat het eerste legsel verloren, dan wordt er soms nog wel opnieuw gelegd tot begin juni. De nestplaats bevindt zich gewoonlijk tegen een rotswand, op een rand of in een spleet en dikwijls ten minste voor een deel verborgen achter struiken. Er zijn ook wel nesten aangetroffen op de grond op een steile helling of in spelonken en een enkele keer in bomen, hetzij in een holle boom, hetzij in het verlaten nest van een andere uil- of roofvogelsoort.
De nestbouw stelt niet veel voor en de eieren worden meestal gewoon op de grond gelegd. Soms graaft het mannetje een ondiepe kuil. Elk paar heeft wel 4 tot 5 nestplaatsen in zijn territorium, die om beurten een paar jaar worden gebruikt. Het legsel bestaat doorgaans uit 2 tot 3 eieren. Alleen het wijfje broedt, waarmee ze gewoonlijk begint nadat het eerste of tweede ei is gelegd. De broedduur is 34 tot 36 dagen en de jongen komen uit in dezelfde volgorde waarin de eieren zijn gelegd. Beide ouders verzorgen en voeden de jongen. Die vliegen pas uit als ze tussen 50 en 60 dagen oud zijn. Het eerstgeboren jong groeit meestal het snelst, want hij pikt het meeste voedsel dat de ouders aanslepen, in. In tijden van voedselschaarste betekent dit dat de later geboren jongen omkomen door voedselgebrek. Als dat gebeurt, worden ze meestal opgegeten door hun oudere broer(s) of zuster(s). In goede jaren vliegen er vaak 2 jongen uit, maar 3 is een zeldzaamheid. Dikwijls verlaten de jongen het nest voordat ze geheel vliegvaardig zijn, maar ze blijven min of meer afhankelijk van de ouders tot de leeftijd van 6 maanden. Deze lange periode is belangrijk voor de jongen: ze zijn daardoor in staat de jachttechnieken te leren die ze absoluut moeten beheersen om te overleven. Op Aland zijn de eerste jongen klaar om uit te vliegen tegen het einde van juni en dat geeft de dieren een aantal maanden om te leren jagen voordat de winter invalt.
De jongen worden geslachtsrijp en bezetten hun eigen territorium als ze 2 of 3 jaar zijn. De oudste in de natuur levende geringde uil was ten minste 21 jaar, maar het staat wel vast dat de oehoe nog een stuk ouder kan worden. Men zou verwachten dat een vogel als de oehoe, met zo’n groot verspreidingsgebied en zo goed toegerust voor het leven als roofvogel, niet bedreigd zou zijn, maar dat is toch verre van zeker. Hij staat weliswaar lang niet op uitsterven, maar in Europa is hij op veel plaatsen sterk achteruitgegaan en wordt hij als kwetsbaar beschouwd. Veel vogels komen om door afschot en vergiftiging en dat ondanks de wettelijke bescherming die hij in de meeste landen geniet. Botsingen met hoogspanningsdraden, auto’s, treinen heffen ook een zeker tol, vooral van jonge onervaren dieren, wanneer die er op uit trekken om een eigen territorium te zoeken. Het belangrijkste van alles is echter de gevoeligheid van de oehoe voor menselijke aanwezigheid in de voortplantingstijd. Bij de minste of geringste verstoring is er grote kans dat het nest en de eventuele eieren of jongen in de steek worden gelaten. Gebeurt dat vroeg in het seizoen, dan zullen de vogels mogelijk een nieuwe broedpoging ondernemen, eventueel op een andere plaats. Maar is het seizoen al gevorderd, dan komen er dat jaar waarschijnlijk geen jongen meer. Deze gevoeligheid is bijna zeker de belangrijkste reden voor de oehoe om zich diep in de wildernis terug te trekken, zo ver mogelijk weg van alle menselijke activiteit. Maar ook daar is hij niet zeker van een ongestoord bestaan. Onopzettelijke verstoring kan even nefast zijn als boze opzet en mensen die skitochten maken, wandelaars, bergbeklimmers en andere liefhebbers van de wilde natuur kunnen allen onopzettelijk het teloorgaan van broedsels veroorzaken.
Gelukkig is de oehoe sterk gebonden aan zijn territorium en honkvast. Daardoor kan hij in de broedtijd redelijk goed tegen verstoring worden beschermd. Strenge bescherming van de broedgebieden in Scandinavië hebben na jaren achteruitgang tot een verheugende toename geleid. Dankzij herintroductieprogramma’s is in de laatste jaren het aantal oehoes in België, Duitsland en Groot Hertogdom Luxemburg sterk toegenomen. Inmiddels heeft de soort als broedvogel in Nederland vaste grond aan de voeten gekregen (30-32 broedparen in 2018). Een bekend punt waar deze soort kan worden geobserveerd is de ENCI mergelgroeve nabij Maastricht.
In het begin van de 20ste eeuw was de Belgische broedpopulatie van de oehoe sterk geslonken en tussen 1905 en 1949 was er nog sprake van slechts 4 nestlocaties. Ook die zouden daarna snel verdwijnen: de oehoe stierf uit als Belgische broedvogel. Vervolging, afschot en vergiftging van oehoes maar ook van hun prooidieren waren de belangrijkste oorzaken van die achteruitgang. In Duitsland werden vanaf de jaren ’70 op grote schaal oehoes uitgezet, zo’n 1400 zouden het er zijn geweest. Verschillende van die vogels doken geregeld op aan Belgische kant van de grens. Sinds 1982 werd er weer gebroed in Wallonië, aanvankelijk 2 paartjes en dat aantal groeide tegen de jaren ’90 al aan tot 20 broedparen.
Sindsdien is de comeback van onze grootste uilensoort niet meer te stuiten. De volledige bescherming van alle roofvogels heeft daar zeker toe bijgedragen. Er werd door de oehoes vrijwel uitsluitend in steengroeves gebroed. Een grondige monitoring van het aantal broedparen en hun jongen door de ringdienst van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (KBIN) leert ons dat er in Wallonië nu weer een gezonde populatie van circa 140 oehoepaartjes huist.
Maar de westelijke uitbreiding van de oehoe stopte niet bij de taalgrens en sinds 2005 broedt hij ook in Vlaanderen: een paartje nestelde toen in een oud fabrieksgebouw in Midden-Limburg. In 2013 volgden er drie broedgevallen waarvan één op een oud Buizerdnest. Momenteel wordt de Limburgse populatie al geschat op 6 à 7 broedparen. In 2015 waren Vlaams-Brabant en Antwerpen aan de beurt met geslaagde broedgevallen in een verlaten steengroeve en in een haviksnest. In 2016 schoven we nog westelijker op met een broedgeval in de Antwerpse Kempen, met name in het Grote Netewoud. Louter bij toeval troffen enkele vogelringers hier een oehoe met jongen aan, alweer in een oud haviksnest.
We kenden al het succesverhaal van die andere toppredator, de slechtvalk. Maar de terugkeer van de oehoe is nog spectaculairder, vooral omdat hij moest terugvallen op natuurlijke nestlocaties. Hij heeft het allemaal zelf gedaan. De Belgische broedpopulatie van oehoes telt ondertussen al ruim 150 paren, waarvan 8 à 10 in Vlaanderen. Het verder opvolgen van de populatie en de verspreiding wordt sterk bemoeilijkt door een aantal losvliegende, ontsnapte oehoes, die in gevangenschap werden geboren en wisten te ontsnappen of werden vrijgelaten.
Dergelijke vogels zoeken vaak een meer urbane omgeving op. Zo zat er begin 2016 eentje te roepen in het centrum van Antwerpen en in Sint-Niklaas. Maar ook jonge vogels dwalen rond en verplaatsen zich vaak over grote afstanden. Het is dus niet altijd duidelijk welke oehoes nu zwerven of broeden. Ondanks het enorme formaat en de zeer luide en kenmerkende roep, is het dus niet zo voor de hand liggend om de broedparen in kaart te brengen. Wilde oehoes mijden verstoring en urbane gebieden. Toch zijn er met de nog beschikbare grote en middelgrote bossen, heel wat kansen tot verdere uitbreiding.
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.