Hoe vaak komt het niet voor, beste trouwe lezer, dat wij iemand beloven, bij het afscheid nemen: ik bel nog wel eens op of ik zal je nog schrijven of ik stuur je nog wel een mailtje of ik spring nog wel eens binnen, een dezer dagen of
daar schrijf ik nog wel es een boek over? En, geven wij daar dan gevolg aan? Komen wij onze belofte na? Vaak niet! Omdat we onze belofte vergeten of omdat we verkiezen alles blauwblauw te laten of simpelweg omdat onze belofte in feite slechts als een soort afscheidsformule bedoeld was? Dan hebben we met professor van Togenbirger de Waelekens heel ander vlees in de kuip. Hoelang is het geleden dat ik de professor een bezoek bracht? Luttele weken. Herinnert u zich dat hij mij bij ons afscheid beloofde een boek te schrijven over het leven en de dood? Welnu, deze morgen heb ik in mijn mailbox verscheidene bladzijden tekst gevonden: hoofdstuk 5 en 6 van het boek. Ik ben zo vrij u maar meteen de laatste paragraaf van hoofdstuk 6 in de maag te splitsen.
Misschien kunnen we wat vooraf ging als volgt hernemen en samenvatten: het bestaan is ons gegeven, en het is van die aard dat we het niet zomaar kunnen weigeren, terwijl het tegelijk duidelijk het onze niet is. We krijgen het, en we nemen er bezit van terwijl we dat op de keper beschouwd niet volledig kunnen en misschien ook niet eens mogen doen wie zal het zeggen en zodoende gaan wij ons tot ons eigen zijn verhouden zoals iemand die iets in bruikleen gekregen heeft, het graag wil houden, en dan zegt: Laat mij bezitten wat ge mij gegeven hebt, ik zal het u betalen! Wij beladen onszelf met een schuld ingevolge het in bezit nemen van iets dat op de keper beschouwd niet het onze is. We kunnen zodoende niet anders zijn dan schuldig zijn. Wij gedragen ons eigenlijk zoals iemand die geheel onverdiend iets kreeg, doch die niet in staat is om onverdiend iets te ontvangen, omdat hem het vermogen tot dankbaarheid ontbreekt dat voor het schuldenvrije ontvangen een mogelijkheidsvoorwaarde is. Want wie durft te beweren dat wij het gekregene dienen te vergoeden of te verdienen? Hoe immers kon men ooit een geschenk vergoeden als dat geschenk het eigen zijn is? Hoe anders kon men dat vergoeden dan door het terug te geven? Edoch, kan dat de bedoeling geweest zijn van de schenker? Indien wij ons hier dus vergissen maar het gaat hier veeleer om een onwil dan om een fout dan is het ook duidelijk, andermaal, dat een onvermogen tot dankbaarheid aan de grond van deze vergissing moet liggen. En misschien is ons bestaan niets anders dan een worsteling om met het geschenk in het reine te komen. Alleen
waarom is er dan nog de dood! En is de veronderstelling van een eeuwig leven niet de voorwaarde om deze al te voortvarende gedachtengang alsnog te doen kloppen? Maar nu dienen we ons te herinneren en goed te realiseren dat ons bestaan een geschenk-karakter heeft, en dat wij in feite (nog) niet in staat blijken om dit geschenk te begrijpen. En stel nu eens dat we wél in staat waren om het geschenk van ons leven te beamen; stel eens dat we in staat waren om ons leven als een geschenk zonder meer in dankbaarheid te aanvaarden. Welnu, wat zou ons dan nog beletten om te geloven dat wij dat geschenk een tweede keer kunnen krijgen? Want het bestaan van een leven na de dood, waarover profeten, kwakzalvers, filosofen, theologen, of eender wie de mond vol hebben zon leven na de dood ware, als het geoorloofd is om het zo uit te drukken, op de keper beschouwd in geen enkel opzicht wonderbaarlijker dan het bestaan dat aan de dood voorafgaat.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Hebt u het helemaal kunnen volgen? Zo niet, het moge u een troost wezen dat deze uiteenzetting ook voor mij allesbehalve klaar als pompwater is. Maar na drie lezingen heb ik het gevoel dat er toch ergens héél in de verte een klein beetje licht begint te dagen. En bij u gaat het er ongetwijfeld veel gemakkelijker in. Ik heb per slot van rekening de leeftijd en u waarschijnlijk nog niet de overgrote meerderheid van mijn lezers bestaat uit mensen voor wie de pensioenleeftijd nog ver af is . Misschien hebt u wel filosofie gestudeerd en dat is natuurlijk een enorm pluspunt. Dan zit u mogelijkerwijze al na de eerste lezing op de golflengte van van Togenbirger zelf. Zou u geloven dat ik er nu, na negenenveertig (!) jaar, spijt van begin te krijgen dat ik de lessen in de filosofie ofte wijsbegeerte niet au sérieux genomen heb? Voor de zeldzamen onder u, die mijn boek O jerum jerum jerum
niet gelezen hebben, laat ik hier een passage volgen (pagina 58) waaruit blijkt hoe weinig ik toen met dat vak begaan was
De vakken scheikunde en natuurkunde waren erg theoretisch en minder geliefd. Velen zagen er het nut niet zo goed van in. En van het vak logica en wijsbegeerte zag welhaast níemand het nut in. Hier werd dan ook op grote schaal gebrost. Leemans heette de professor die met die leeropdracht belast was. Als er een dozijn studenten in zijn les aanwezig waren, mocht hij al tevreden zijn, de eerste paar lessen van het jaar niet te na gesproken. Toch streefden zelfs de grootste brossers ernaar minstens één les logica bij te wonen, al was het maar om de prof te leren kennen. Maar zelfs dáárin was ik tot mijn spijt niet geslaagd, zodat ik professor Leemans pas leerde kennen op 't examen. Het was een aardige vrij bejaarde man, klein van stuk en met een halfvolle grijzende baard. Ik kende min of meer de antwoorden op de vragen die hij meestal stelde en waarvan de lijsten circuleerden onder de studenten. Ik voelde me dus toch nog vrij goed op mijn gemak. De professor begroette mij erg voorkomend, vroeg mijn naam en waar ik woonde. Elsegem, zei ik. Hij had Olsene verstaan en hij vroeg me of ik de burgemeester van Olsene goed kende. Dat was namelijk een jeugdvriend van hem, die hij nog regelmatig ontmoette. Ik zei dat ik in Elsegem woonde en niet in Olsene, dat Olsene nu wel niet zo ver van Elsegem verwijderd lag, maar dat ik toch de burgemeester van Olsene niet kende. Het hinderde niet. Hij praatte verder over zijn vriend, de burgemeester, en er kwam ook nog een of andere grappige anekdote aan te pas. Toen hij uitverteld was nam hij zijn puntenboekje en schreef daarin, naast mijn naam, 14 op 20.
- Ik heb je toch de vraag over de deductieve redenering gesteld, nietwaar?
Ik maakte een lichte beweging met het hoofd, die als een bevestiging kon geïnterpreteerd worden.
- Die vraag heb je heel behoorlijk beantwoord, zie hij nog. Hij reikte mij de hand, groette mij hoofs en ik mocht gaan, meer dan één ervaring rijker.
Ik had een dubbele uitzonderlijke prestatie geleverd: ik was naar 't examen gegaan zonder de prof te kennen én ik had goede punten gekregen zonder ook maar één vraag te moeten beantwoorden. Later ben ik er achter gekomen dat de student vóór mij de vraag over de deductieve redenering had beantwoord en daar eveneens 14 op 20 voor had gekregen
Maar, zoals ik al liet doorschemeren, mijn geboortedatum zal in deze ook wel een niet te onderschatten rol spelen. Tegenwoordig moet ik bijna alles ten minste twee keer lezen voor het goed en wel tot mij doordringt. Voelt u waar ik heen wil? Ik wil het gaarne met u nog eens hebben over geheugen en begrijpen en hoe dat met de jaren achteruitgaat. Maar t zal voor een volgende keer zijn, want ik heb vandaag nog zoveel te doen. Een gepensioneerde heeft altíjd veel te doen en daar is over t algemeen maar één echte serieuze reden voor: hij schiet niet op!
Dát over het geheugen hebt u dus van mij nog te goed. En dat is nu eens niet als afscheidsformule bedoeld, ik zal het niet blauwblauw laten. Ik durf zelfs méér zeggen: ik zal het niet vergeten!
|