claim: aanspraak encoding: het omzetten van gegevens in een andere vorm true crime: literair genre waarbij verslag wordt uitgebracht over waargebeurde misdaden format: opzet van een televisieprogramma spin-off: bijproduct of afgeleide van een tv-programma of -genre mode: wijze, manier, methode voice-over: commentaarstem fly-on-the-wall: stationair camerastandpunt dat observeert zonder enige tussenkomst van een cameraman (geen in- of uitzoomen, geen beweging) happy few: de bevoorrechten in een bepaalde situatie
3. a. representatie; b. potentie; c. conventie; d. neutraliteit; e. infrastructuur; f. patriottisch; g. connotatie; h.vacuüm; i. hybride; j. joyeus; k. participant; l. dominant; m. pretenderen; n. lineair; o. appelleren; p. controversieel zijn.
4. a redactioneel: bewerking of verwerking door een onafhankelijke groep journalisten (de redactie) b. impliceren: omvatten, mede inhouden c. diverterend: vermakelijk, ontspannend d. populistisch: van populaire, oppervlakkige aard (soms ook met de bijbetekenis van demagogisch) e. ranzig: van platte smaak getuigend
5. a. hoor en werderhoor: beide partijen op gelijke wijze aan het woord laten b. de natuur gaat boven de leer: wat aangeboren is, is vaak sterker dan wat aangeleerd wordt c. geen knip voor de neus waard zijn: niks waard zijn.
4.4. 68 Vul de ontrbrekende vormen in nominatief, accusatief en datief
1. mir / einen 2. Wem/deine 3. Der / dem / den 4. mir / ein 5. den Schülern (verklaar aan de scholiern; + -n Dativ Plural)/ den 6. mir / Ihre 7. seinem/einen Kaffee (m.) 8. mir / die 9. Der / seinen Schülern/ den 10. Unser Bäcker (Nom. --> Subjekt)/ seiner /einen Witz (m.)
69 1. dem/das 2. der/ seiner/ein Buch (Buch = s. ---> ein) 3. mir/Ihren (Wagen = m.) 4. Welchem Mann (aan welke man?)/ den Roman 5. Wem / seinen 6. Welcher/die 7. seinem/eine 8. meiner / Ihren 9. keinem Kind (aan geen enkel kind --> m.v. ---> Dat.)
71. 1. der /den Schülern 2. einen Polizisten (NIET TE KENNEN ---> zwak substantief)/ nach dem Weg 3. mir / das 4. der / meiner Mutter 5. wem / deinen 6. Wer /diesem/meine (wie heeft mijn adres aan die verkoper gegeven) oder wem/dieser Verkäufer/meine Adresse (aan wie heeft die verkoper mijn adres gegeven?) 7. mir/die
75.
1. dir 2. deinem 3. mir 4. mir 5. dir 6. dem (schaden + Dat.) 7. mir 8. dir 9. ihrer 10. einer
76
1. Niemand glaubt dem Lehrer 2. Viel Kinder gleichen ihren Eltern. 3. Er will seinem Freund nicht zuhören 4. Der Chef droht dem Mann mit Entlassung. 5. Rauchen schadet der Gesundheit. 6. Ein Wörterbuch nützt mir sehr. 7. Die Kranke dankt der Krankenschwester. 8. Es gefällt dem Stundenten (NIET TE KENNEN --> zwak substantief) in Bonn.
Ich weiß, es gibt zu viele Dativobjekte. Am Wochenende kommen hier noch einige Sites hinzu, damit ihr alle üben könnt.