Startdatum: om meteen de drempelvrees te verlagen stel ik voor dat iedereen een reactie ventileert over het wegblijven van een birdyreünie; het kan kort in de 'poll'-rubriek en wat uitgebreider in dit communicatievenstertje. Het was Oswald die mij ooit voorstelde ons wat dieper in het internet te nestelen, wat nu via deze blog is gebeurd, weliswaar zonder een referendum te houden. Bij deze nodig ik jullie uit je mening te ventileren, want de bedoeling is een handig alternatief aan te bieden. Tot heel binnenkort …
04/07/08
Happy Birdyday …
Temidden van een levendige en warmhartige woonwijk, ligt een door menselijke bebouwing omzoomde biotoop … een fraaie frisgroene weelderige oase, waar de birdyfans de gevederde tuinbezoekers graag welkom heten en gul onthalen.
Die verwennende gastvrijheid in een gezellig en veilig rustoord, bekoorlijk door landelijke eenvoud en liefelijkheid, prikkelt de vertrouwenwekkende aanhang, de nesteldrang met vrolijk vogelgezang en feestelijke voortgang. We hopen volgend jaar nog meer ‘straatketten’ naar de Kille Meutel te lokken …
04/07/09
Je zoekt, vindt en kiest
een levensweg, die je deelt
met trouwe vrienden …
Precies vandaag bestaat ons“Kille Meutel”Forumpje 2 jaar.
Sinds de wondermooie opnames van onze huisfotografen het “Blogscherm” sieren, loopt het aantal bezoekers gevoelig op.
Een verheugende en hartverwarmende vaststelling, daar eveneens destijds de voor natuurliefhebbers en vogelbeschermers bedoelde nieuwsbrieven, geïllustreerd met tekeningen, een educatieve waarde beoogden.
Sedert kort werd de rubriek“Birdywatch”gelanceerd, initieel opgevat als verzamelbox voor (tuin)observaties van vogelspotters.
Momenteel is een gebruiksvriendelijke observatiefiche, waarin de waarnemer zijn vaststellingen optekent, nog niet beschikbaar.
Met een klik op“Vogelwaarnemingen” nodigt de rubriekenindeling de bezoeker uit een pittige anekdote,een blikvanger,een weetje of een suggestie neer te pennen.
Af en toe duikt over een verschenen artikel een leuke en spontane “Reactie” op of laat men een indruk na in het “Gastenboek”.
In de speurtocht naar kennisdeling en verwondering wekken, blijft de drijfveer“Alles kan altijd beter”…
04/07/10
Vandaag hebben we weer wat te vieren want de blog bestaat 3 jaar.
Onze trouwe huisfotografen Jo en Wim blijven voor merkwaardig beeldmateriaal zorgen en dan is het ook niet verwonderlijk dat het bezoekersaantal gestaag aangroeit.
Met vereende krachten hebben we met ons klein, maar niet minder enthousiast clubje vogelvrienden een mussenteltraject uitgezet om in de streek (Zaventem, Nossegem, Sterrebeek, Kraainem) op 17 verschillende telpunten onze geliefde‘straatketjes’ te tellen.
Hierdoor maken we deel uit van de mussenwerkgroep Vlaanderen die naast het jaarlijks weerkerend mussentelweekend in samenwerking met de universiteit Gent een grootschalig huismussenonderzoek coördineert.
Wij blijven uiteraard ook gefocust op de vliegbewegingen binnen onze tuinenbiotoop. Tijdens de jongste reünie gaven enkele haiku’s mooi weer hoe fel we gehecht zijn aan onze gevederde levensgezel; meteen ook een gelegenheid om de loyale vogelliefhebbers een welverdiendehuismuspin op te spelden …
Dakpan of dakgoot,
voor de huismus is een nest
in Kille Meutel – Georges
Tjilpende huismus,
nest in de Kille Meutel
welkom bij ons hier – Arlette
Kijk Kille Meutel,
veel parende huismussen,
hemel op aarde – Oswald
Kille Meutel vriend,
huismus breng ons samen en
laat het blijven zijn – Chris
Groene oase,
paradijs voor de huismus,
dé Kille Meutel – Franz
04/07/11
Drukke en woelige tijden tasten al eens vaker de drang aan om over de fascinatie voor het vedervolkje te communiceren.Immers in de Brusselse betonnen biotoop beter bestuurlijk beleid geldt de regel: first things first and don't feel free as a bird! Toch is het bezoekersaantal op jaarbasis weer gevoelig toegenomen dit jaar, een eerbetoon dat vooral de huisfotografen toekomt, die voor kwalitatief hoogstaande visuele impressies zorgen.In de loop van volgend jaar zal de Kille Meutel een bijdrage leveren aan de geplande acties van de mussenwerkgroep Vogelbescherming Vlaanderen.
04/07/12
Inmiddels hebben ruim 51 000 bezoekers op de blog 275 artikels en 125 vogelportretten geraadpleegd, alsook 1 100 foto's, waarvan de helft door onze huisfotografen werd aangeleverd. Uit statistieken ter beschikking gesteld door de providers kunnen we afleiden dat 54% Nederlanders en 41% Vlamingen geregeld de blog raadplegen en dan het vaakst gedurende de weekdagen (70%), voornamelijk tussen 13.00 en 18.00 u en 30% tijdens het weekend. Tijdens de maanden juli, augustus en september heeft de blog 'begrijpelijk' minder succes.De Kille Meuel blijft zich samen met Vogelbescherming Vlaanderen inzetten voor het behoud van de huismus.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel_Winter 2022 [Jan Rodts]
De kuifmees is zo’n beetje de rockster onder de mezen; een gezellige druktemaker. Met haar zwart-witte koptekening en haar permanent opgerichte, driehoekige kuif ziet ze er relatief stoer uit. Een ander opvallend kenmerk in het verenkleed is de zwarte oogstreep die langs de wang terug naar voor loopt in de vorm van een hoefijzertje. Ook de zwarte kin en keel en de smalle, zwarte halsring zijn typerend voor de kuifmees. De razendsnelle, scherpe, hoge ‘psi-psi-psi-psi’-roepjes zijn in naaldhoutbossen nooit uit de lucht. Bijzonder ook is dat de kuifmees de enige mezensoort is die niet buiten Europa broedt.
De kuifmees komt in het algemeen voor in naaldbossen die groot genoeg zijn om het hele territorium te bevatten. Mogelijk heeft ze een voorkeur voor jongere percelen, net als de matkop, waarmee ze ’s winters vaak gezamenlijk wordt aangetroffen.
In de Lage Landen verkiest ze duidelijk dennenbossen boven sparrenbossen. De soort is ook karakteristiek voor andere soorten bossen, als er maar dode of stervende bomen in staan waarin ze een geschikte nestholte kan bezetten of eventueel aanpassen. In Zuid-Europa broedt de kuifmees ook in loofbossen met verspreid staande dennen en in oude kurkeikbossen.
De kuifmees nestelt doorgaans in een holte die ze zelf uithouwt in vermolmd hout, in een stronk of een gedeeltelijk dode boom (heel vaak een berk). Harde stukken hout worden bij het uithouwen niet verwijderd, zodat de nestholte veel onregelmatiger is dan die van bv. de matkop. Er wordt ook wel gebroed in een verlaten spechtenhol, een holle weidepaal of zelfs een nestkastje. Het nest zelf is een komvormig bouwsel, uitsluitend door het vrouwtje gemaakt van mos en soms korstmos, bekleed met haar, wol en soms spinrag. Aan de bovenzijde is het bijna als een buidel gesloten, zodat er weinig warmte verloren gaat.
De kuifmees is een uitgesproken standvogel die soms zwerfbewegingen over korte afstanden uitvoert. Daarbij worden nieuwe broedlocaties bezet. Na het onafhankelijk worden in september, verlaten de jongen het territorium van de ouders en verplaatsen ze zich over korte afstanden. Vanaf oktober hebben zich groepen gevormd die winterterritoria bezetten en waar ze heel actief en superbeweeglijk de toppen van de bomen afstropen op insecten en spinnetjes. De ‘standaard’groep in zo’n territorium bevat het adulte ouderpaar plus 2 juvenielen (één van elk geslacht) die samen het winterterritorium verdedigen. Groepen van 2, zelden 3 bestaan ook. Als begin maart de groep nog groter is dan 2, worden de juveniele verdreven. Het is niet duidelijk of ze dan later in hetzelfde seizoen nog broeden.
De verspreiding van de kuifmees in Vlaanderen overlapt heel sterk met die van de zwarte mees en beperkt zich dan vooral tot de zandgronden, waar grote naaldhoutcomplexen voorkomen. Bij de opmaak van de vorige Atlas van Vlaamse Broedvogels (2000-2002) stelde het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) nog een sterk positieve trend vast. Die werd grotendeels toegeschreven aan het ouder worden van onze naaldhoutbestanden en hiermee samenhangend betere en grotere broed- en foerageergebieden. Van een positieve trend is nu echter totaal geen sprake meer.
De kuifmees doet het, net als andere naaldhoutspecialisten zoals goudhaan en zwarte mees niet zo goed in Vlaanderen. Ook in Nederland gaat de soort er sterk op achteruit. Bij het opmaken van de Waalse broedvogelatlas in 2010 werden ook daar de eerste signalen van een afnemende trend vastgesteld. De populatie werd toen wel nog geschat op zo’n 19 000 broedparen. De omvorming van (grotendeels aangeplante) naaldhoutbestanden naar meer natuurlijke leefgebieden als loofhoutbossen en heidegebieden wordt als een van de belangrijkste oorzaken van de afname gezien.
De populatie van de kuifmees in Vlaanderen wordt geschat op min 5 000 en max 15 000 broedparen. Als we de meest recente Vlaamse Rode Lijst (2016) erbij nemen, zien we dat de soort tot de categorie ‘Momenteel niet in gevaar’ behoort, hoewel de korte-termijn-trend een afname van 19% vertoont. Voor heel België ziet die korte-termijn-trend er met een afname van 54% nog een pak minder rooskleurig uit. Of hoe een vogelsoort rechtstreeks het slachtoffer kan worden van bepaalde beheermaatregelen zoals het omvormen van uitgestrekte, monotone dennenbestanden tot natuurlijke loofhoutbossen.
Natuurbeheerders moeten wel vaker lastige en moeilijke keuzes maken, waardoor de ene soort wordt bevoordeeld en de andere wordt gedwongen elders haar geluk te zoeken. Het kappen van dennenbossen ten voordele van een andere habitat, omdat ze ogenschijnlijk niet waardevol zijn, kan dus het (plaatselijk) verdwijnen van een soort tot gevolg hebben. Daarnaast kampen dennenbossen op droge zandgronden zoals in de Antwerpse Kempen ook met verdroging, vermesting en verzuring. Deze factoren kunnen een negatief effect uitoefenen op insectenetende standvogels zoals de kuifmees, maar het is onbekend of ze een rol spelen bij de afname van de soort. We kunnen dus besluiten dat de kuifmees – ook al ziet ze er stoer uit – zeer gevoelig is voor ingrijpende veranderingen in haar leefgebied.
En dat is iets waar vele vogelsoorten onder te lijden hebben. Degradatie of het simpelweg verdwijnen van habitats kan voor vele dier- en plantensoorten de doodsteek betekenen.
Tot ongenoegen van de visserij floreert de aalscholver
Geraadpleegde bronnen: De Standaard [Tom Ysebaert] / Feiten en verzinsels [Guy Huylebroeck]
De aalscholver heeft het verkorven bij leden van het Europees Parlement die met visserij begaan zijn. Zij willen de vogel bestrijden. Niet doen, zeggen biologen. Wees blij dat hij terug is.
De aalscholver doet het weer goed in Europa en dat is een probleem, vinden leden van de Visserijcommissie in het Europees Parlement. De visetende vogel stond er halfweg de 20ste eeuw slecht voor, door bejaging en slechte waterkwaliteit. In Vlaanderen werd hij halfweg de jaren ‘60 uitgestorven verklaard als broedvogel.
Europese bescherming, een verbetering van de plassen en waterlopen, met opverende visbestanden als gevolg, deden de vogel aan een remonte beginnen. Vandaag zijn er 2 miljoen exemplaren in Europa. In Vlaanderen broeden er ongeveer 1.400 paren, in de winter verblijven er 5.000 stuks. In Vlaanderen is hun bestand stabiel, laat Koen Devos van het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek weten.
Maar het is welletjes, vinden sommige Europarlementsleden. Een volwassen aalscholver eet een ½ kg vis per dag. De 2 miljoen Europese exemplaren peuzelen dagelijks 900 ton vis op. Dat zet de visserij onder druk, meent de Nederlander Peter van Dalen, ondervoorzitter van de commissie. Doordat de vogel beschermd is, kunnen er geen maatregelen tegen genomen worden, betreurt hij. Hij kreeg bijval van Spaanse, Franse en Zweedse commissieleden, die tegelijk een aantasting van de biodiversiteit zagen, een negatieve impact op natuurlijke visbestanden. Van de Europese beschermde status kan worden afgeweken, maar dat moet worden gemotiveerd. De bescherming hoeft niet te worden opgegeven, als we de voortplanting maar kunnen inperken, vindt Annie Schreijer-Pierik.
Andere commissieleden gaan daar niet in mee. De Ierse Grace O’Sullivan van de Groenen meent dat de rol die de aalscholver in het ecosysteem speelt, moet worden erkend, in plaats van alleen maar rekening te houden met de winst van de viskweek. De vogels massaal doden is wreed en niet efficiënt. De Nederlandse bioloog Stef van Rijn schudt het hoofd bij zoveel anti-aalscholversentiment in de commissie. Er is geen reden om de vogel te bestrijden. In Nederland is hij over zijn hoogtepunt heen. Die mensen roepen maar wat en met kennis van zaken een standpunt innemen, lukt hen niet.
Die kennis is anders ruim voorhanden in de wetenschappelijke literatuur. Daaruit is volgens Van Rijn gebleken dat de aalscholver zeldzame vissoorten in hun natuurlijke habitats nooit in gevaar heeft gebracht. Doordat ze in grote groepen leven en vaak samen jagen, lijkt het soms een plaag, maar biologen gebruiken die term niet. In een gezond ecosysteem wordt de predatorpopulatie bepaald door het aantal beschikbare prooidieren: als er veel zijn, krijgen de predatoren veel jongen en groeien hun aantallen aan. Als er weinig prooi is, krijgen ze weinig of geen jongen en daalt de predatorpopulatie – weliswaar met een jaar vertraging. Door dit zelfregulerend mechanisme kunnen er dus nooit te veel predatoren zijn en dat geldt ook voor de aalscholver. Er zijn er gewoon zo veel als de natuur kan dragen, zo eenvoudig is het.
Uit een langlopend onderzoek over aalscholvers, uitgevoerd door bioloog Ronnie Veldkamp, blijkt dat aalscholvers een positieve impact kunnen hebben op het visbestand in natuurlijke wateren. Dat zit zo. Aalscholvers zijn liever lui dan moe en het zijn echte opportunisten – daarom zijn ze trouwens zo talrijk: specialisten zijn altijd beperkt in aantal, omdat hun prooi dat ook is. In de praktijk betekent dit dat een aalscholver ‘s morgens wat gaat vissen en dan, als hij zijn dagelijkse portie vis binnen heeft, de rest van de dag rustend doorbrengt. Welke vis hij eet, dat kan hem niet schelen. Daarom jagen aalscholvers op wat ze kunnen krijgen, met een voorkeur voor vissen tussen 10-15 en 25-30 cm. Daarvan hoeven ze er immers maar twee of drie op te eten om aan hun dagelijks rantsoen te raken. Groter mag ook natuurlijk, maar er is wel een limiet: aalscholvers slikken hun prooi immers in één keer door. Bij vissen tot 40 cm is dat geen probleem, maar bij grotere vissen riskeert een aalscholver te stikken in zijn prooi. En dat gebeurt, daarvan circuleren genoeg foto’s. Maar het is uitzonderlijk, want als de hele aalscholverpopulatie zich aan prooien van groter dan 40 cm zou wagen, waren er binnen de kortste keren geen aalscholvers meer.
Wanneer de ‘middenklasse’ vis schaars wordt door de predatie van aalscholvers, krijgen de kleinere visjes meer ontplooiingskansen omdat ze meer voedsel ter beschikking hebben – dat geldt trouwens ook voor de grotere vissen.
Netto resultaat: een visbestand met gezonde kleine en grote vissen, maar weinig middelgrote vissen. En dat blijkt niet slecht te zijn, noch voor de vissen, noch voor de aalscholvers. Want die kleine visjes worden volgend jaar groot natuurlijk, wat betekent dat er weer een lading voedsel aankomt voor de aalscholvers: alweer 900 ton die ze duurzaam kunnen oogsten. En sommige van de middenklassers ontsnappen aan de aalscholvermaag en groeien door tot de aalscholver-immune superklasse. En dan kunnen ze door de bijna afwezigheid van middenklassers een goedgevulde oude dag slijten.
Eindresultaat: een populatie met een gezonde groep grote vissen, weinig middenklassers en een popelende jonge bende, die alle eten en ruimte en vrijheid heeft om door te groeien tot, wie weet, een gelukkige grote vis. In het gebied waar Veldkamp zijn studie heeft uitgevoerd, werd er in de jaren 1980 (toen er nog maar weinig aalscholvers waren) een wetenschappelijke bevissing uitgevoerd. Er is dus een nulmeting, die vergelijken mogelijk maakt. Uit die meting blijkt dat het visbestand er toen niet al te goed aan toe was, met vooral veel middenmaatvissen die dan nog in een slechte conditie waren. De komst van de aalscholver heeft geleid tot een bloeiend, gezond visbestand. We kunnen het een beetje vergelijken met een tuinier die de plantjes uitdunt om uiteindelijk aan het eind van het seizoen meer opbrengst te hebben.
In vijvers waar vis wordt gekweekt of waar hengelaars vis uitzetten om op te vissen, kunnen ze lelijk huishouden. Zo’n omgeving is dan ook een ‘tafeltje-dek’ voor die vogels, merkt van Rijn op. Maar dat zijn plaatselijke problemen die lokaal kunnen worden aangepakt. En dat gebeurt, met succes, van Noorwegen tot Israël.
Er zijn verschillende maatregelen mogelijk om de vogels daar weg te houden. Netten of draden spannen, kanonnen of lasergeweren afvuren, opblaasbare neparenden of -krokodillen inschakelen. Dat schrikt hen af, hoewel er na enige tijd gewenning optreedt. Een manier om de populatie te controleren is het niet.
Je kunt ook de vijvers aanpassen: rietkragen aanleggen of kooien op de bodem plaatsen waar de vissen zich schuil kunnen houden tegen jagende aalscholvers.
De aalscholver kun je vergelijken met de wolf, meent Stef van Rijn. Ook dat roofdier is in België en Nederland teruggekeerd omdat er weer voedsel voorhanden is. We moeten daar blij om zijn en niet in de val trappen om hem opnieuw te gaan bestrijden.
Na een relatief rustig najaar op vlak van dwaalgasten, brengt de herfst een verrassing van formaat. Op 1 december werd de Ross’ meeuw gefotografeerd vanop het westerstaketsel van Nieuwpoort. Daarna vertoefde zij enkele dagen langs het strand van Leffrinckoucke, halfweg tussen de Belgische grens en Duinkerken (Frankrijk). Op 7 december volgde echter nog meer verrassend nieuws: een 2de Ross’ meeuw werd waargenomen in de haven van Zeebrugge, slapend tussen de kokmeeuwen.
Deze meeuwensoort broedt normaal in hoog-arctische gebieden in Noordoost-Siberië en werd nog nooit eerder in ons land opgemerkt. Het is een bijzonder fraaie meeuwensoort, die buiten het normale verspreidingsgebied ook nog eens uiterst zeldzaam is. De soort lijkt op een dwergmeeuw maar is iets groter (lichaamslengte varieert tussen 29 en 32cm; bij de dwergmeeuw tussen 24 en 28cm), heeft langere, spitsere vleugels en een lange, wigvormige staart. De zeer korte snavel is zwart; de korte poten zijn rozerood. Volwassen exemplaren hebben een scherp afgelijnd zwarte halsring (kraagje) en de onderdelen hebben een diep-roze tint. ’s Winters zijn ze doffer en maakt het zwart plaats voor grijze vegen. In plaats van de halsring verschijnt een kleine donkere oorvlek, een donkere vlek voor het oog en een grijze kruin. Net deze mix van hoog-arctisch afkomst – en daardoor quasi onbereikbaar – zeldzaam en gracieus maakt van de Ross’ meeuw de natte droom van menig vogelspotter.
Ross' meeuwen broeden op de moerassige toendra langs de Noordelijke IJszee, voornamelijk in Oost-Siberië maar ook in Groenland en Noord-Canada. De soort trekt slechts over korte afstanden, waarbij ze overwinteren aan de grens van het pakijs. In West-Europa worden Ross’ meeuwen soms als dwaalgast waargenomen. In Nederland werd deze kleine meeuw intussen al 20 keer waargenomen (met een 1ste waarneming in 1958) maar voor België was de vondst van 1 december een primeur.
Het lag dan ook voor de hand dat deze waarneming voor het westerstaketsel van Nieuwpoort de volgende dag tientallen vogelkijkers op de been zou brengen, echter zonder resultaat. De Ross’ meeuw werd die dag enkel nog kortstondig opgemerkt achter een aanmerend schip in het Brittania-dok in de voorhaven van Zeebrugge. Doorgaans foerageren de Ross’ meeuwen in havens vlak langs de kade, waarschijnlijk op zoek naar kleine vis en visresten die in het water terechtkomen bij het schoonspuiten van de dekken van de vissersschepen. Wanneer kokmeeuwen hun buit proberen af te pakken laten ze zich niet onbetuigd en laten een eksterachtig ‘kekkekkek’ horen. Andere geluiden die de meeuw voortbrengt zijn een zacht ‘kieieiei’, als die wat meer op zijn gemak is en ‘krrek, krrek, krrek’ met korte en langere tussenpozen.
Zoekacties de volgende dagen leverden niets meer op. Mogelijk hangt de vogel nog altijd ergens voor de Belgische kust maar dat is zoeken naar een naald in een hooiberg. Het gebeurt niet zo vaak dat een nieuwe vogelsoort kan worden bijgeschreven op de Belgische lijst. De laatste keer dat dat gebeurde dateert alweer van 26 oktober 2020, toen een huisgierzwaluw werd ontdekt boven de Fonteintjes in Blankenberge.
De soort werd vernoemd naar James Clark Ross, een Brits marineofficier die tussen 1839 en 1843 de Antarctische expeditie met de schepen HMS Erebus en HMS Terror leidde. Doel was aan de zuidpool magnetische en astronomische waarnemingen te verrichten. In 1841 ontdekte hij de Ross-zee, Victorialand en de vulkanen Erebus (actief) en Terror (uitgedoofd). Ook de Ross' zeehond werd naar hem vernoemd.
Het broedgebied van de Ross’ meeuw werd pas in 1905 ontdekt door de Rus Sergei Alexandrovitch Buturlin bij Pokhodsk in Noordoost-Jakoetië. Het hele broedgebied ligt zeer noordelijk in het noordpoolgebied, in het allernoordelijkste deel van Noord-Amerika en Noordoost-Siberië. De vogels broeden in kleine kolonies op de toendra en in riviermondingen, vaak in combinatie met Noordse Sterns. Er wordt maar over zeer korte afstand getrokken, de meeste blijven gewoonlijk aan de rand van het pakijs overwinteren in het noordelijk deel van de Beringstraat en de Zee van Ochotsk, maar enkele zoeken zuidelijker streken op.
De koereiger wordt almaar vaker gespot in Vlaanderen
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de koereiger [Dirk Draulans]
Het is een vogeltje dat lang geleden bijna uitsluitend in Afrika voorkwam. Er was een kleine populatie in het zuiden van het Iberisch Schiereiland die sterk op en af ging in aantallen – dat is typisch voor 'randverschijnselen'. Maar de laatste eeuw is er geen houden aan: de koereiger is de wereld aan het veroveren. Hij is op weg om een kosmopoliet te worden.
Voor zijn succes mag de koereiger de mens dankbaar zijn, maar niet omdat die hem actief over de wereld verplaatst, zoals met veel andere soorten het geval is. De koereiger dankt zijn naam aan het feit dat hij voor zijn voeding handig gebruikmaakt van diensten verzekerd door vee. Hij wandelt mee langs grazend vee en pikt insecten uit het gras die wegspringen voor de poten van de grazers. In de natuur is de koereiger een volgeling van zebra's, gnoes en andere grote grazers.
Zijn voedingssucces is drieënhalve keer groter wanneer hij zich onder grazers mengt dan wanneer hij het zonder hulp moet doen. Hij verkiest traag wandelende dieren. Als koeien stilstaan, jagen ze veel minder insecten op. Als antilopen te snel bewegen, kan de koereiger hen niet volgen. Doordat de mens op almaar grotere schaal vee is gaan houden, breidde de voedingsbiotoop van de koereiger zich uit. Hij kan nu regio's in de wereld aan die vroeger ongeschikt waren, omdat hij er zonder vee niet aan voldoende voedsel raakte. Er zijn naast hem nog andere reigersoorten die meer weidevogel dan watervogel zijn.
In de 19de eeuw slaagden koereigers erin om op eigen kracht vanuit Afrika Amerika te bereiken. Wetenschappers onderzochten bijna 200.000 windtrajecten uit die tijd om na te gaan hoe ze dat deden. Bijna 1700 winden waren in staat om koereigers in minder dan een week aan de andere kant van de Atlantische Oceaan te brengen, vooral naar Guyana en Suriname. De meeste vogels die zich – waarschijnlijk per ongeluk – aan de oversteek waagden, zullen het niet gehaald hebben. Over de toekomst van de koereiger hoeven we ons echter geen zorgen te maken. De wereldpopulatie wordt op 5 miljoen individuen geschat. Een groot voordeel is dat veehouders en -hoeders hem tolereren, omdat hij soms vervelende parasieten van de rug of uit de neus van koeien pikt. Een dier dat zich zichtbaar nuttig maakt voor de mens doet het doorgaans uitstekend.
De koereiger is een wit reigertje van een halve meter hoog met in rust een gebocheld voorkomen. Hij heeft een gele bek en gele poten. In het begin van het broedseizoen krijgt hij rossige pluimen op zijn kop en borst om indruk te maken op potentiële partners. Sinds kort komt hij geregeld bij ons voor – het aantal waarnemingen stijgt jaar na jaar.
Rond de eeuwwisseling waren er een paar broedgevallen in het Zwin, mogelijk dieren die werden aangetrokken door de kooivogels die er toen werden tentoongesteld. In 2020 was er een eerste echt wild broedgeval, in een reigerkolonie in het prachtige natuurgebied De Blankaart bij Diksmuide. Een koppel kreeg er twee jongen groot, die overwegend met sprinkhanen uit hooilanden werden gevoederd. In Wallonië en Frankrijk is de soort al ingeburgerd. Er worden ook al overwinterende koereigers gezien. De klimaatopwarming is een zegen voor de soort in ons land; ze is een blijver.
Technische snufjes onthullen heel wat info over de wespendief
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de wespendief heeft zijn naam niet gestolen [Dirk Draulans]
De naamgeving van een vogel kan veel zeggen over de houding van mensen tegenover het dier. In het Engels heet 'onze' wespendief honey buzzard of honingbuizerd. Dat klinkt vriendelijker, maar in feite is het niet correct. De wespendief is geen echte honingeter: hij haalt vooral raten uit wespennesten, om zich te voeden met de larven die daarin huizen.
Vroeger heette de wespendief bij ons 'wespenbuizerd' – dat is vandaag ook de Duitse naam (Wespenbussard). Het neutrale 'buizerd' werd dus ooit vervangen door het pejoratieve 'dief'. Misschien was iemand erachter gekomen dat de wespendief geen echte buizerd is, hoewel zijn uiterlijk en gedrag in de lucht sterk aan onze algemeenste roofvogel doen denken – alleen kenners worden niet in de war gebracht door de gelijkenissen tussen de vliegsilhouetten van buizerd en wespendief.
Tot minstens in de jaren 1960 heerste er veel weerstand tegen roofvogels – vandaar mogelijk de keuze voor 'dief'. Er bestaan historische geschriften van 'vogelliefhebbers' die wespendieven bestudeerden door de vogels te schieten en hun nesten te plunderen. Gelukkig is de wespendief niet gemakkelijk te vinden. Hij broedt graag in bossen en leidt er een verborgen bestaan. Dat belet niet dat sommige mensen erdoor gefascineerd raken.
Amateur-ornitholoog, Marieke Berkvens vond in juni 2004 een veer van een wespendief, waarna het dier haar niet meer losliet. Een uitgebreid relaas van haar bevindingen verscheen eind 2017 in het blad Natuur.oriolus.
Voor zijn voeding wandelt de wespendief graag door een bos, op zoek naar wespennesten. Om die te vinden, houdt hij de vliegbewegingen van wespen in de gaten. Hij graaft de nesten open met zijn poten, waarna hij de raten met de weerloze larven naar boven haalt. Hij stoort zich niet aan de zoemende en stekende verdediging van de volwassen wespen. Het lijkt erop dat hij de wespeningang van een nest intact laat, waardoor hij er langere tijd op kan teren.
Omdat de wespendief bij uitstek een insecteneter is, is hij verplicht om in de winter naar zuidelijker oorden te trekken. In het verslag van Marieke Berkvens staan terugmeldingen van in België geboren en geringde wespendieven uit Ghana en Togo. Tegenwoordig kunnen wespendieven, zoals veel vogels, ook intensief worden gevolgd via minidataloggers en -satellietzenders op hun rug, die hun verplaatsingen in detail blootleggen.
Ornitholoog Wouter Vansteelant heeft daarover met twee collega's gepubliceerd in het vakblad Proceedings of the Royal Society. Ze volgden jonge wespendieven uit het zuiden van Finland tijdens hun trek naar Afrika. De dieren waren niet ver van elkaar geboren, maar zouden op grote afstand van elkaar terechtkomen: de meest westelijke jonge vogel (in Mali) zat op meer dan 3300 km van de meest oostelijke (in Congo). Ze bleken zich zo veel mogelijk te laten meedrijven met de wind om op een bepaalde plek terecht te komen. Die zochten ze dan later in hun leven wel consequent op voor hun overwintering. Vansteelant en zijn collega's vroegen zich af of die willekeur nog altijd een goede strategie is, want vroeger was een veel breder areaal in Afrika geschikt voor de wespendief dan nu. Over hoe het bestand van de soort bij ons evolueert, is weinig bekend – daarvoor is ze te moeilijk te bestuderen. Het lijkt er wel op dat ze standhoudt. De totale Vlaamse populatie wordt geschat op 160 à 240 paren.
Geraadpleegde bron: Wespendieven in Vlaanderen vroeger en nu – Natuur.oriolis 2017_4
In het boek ‘De vogels van het Meerdaelwoud’(1946) door Florent Wortelaers lezen we:
“Dit jaar nog (in 1943), benuttigde een wespenbuizerdpaar de overblijfselen van een wespenbuizerdhorst van 1935 als onderlaag. De horst heeft zowat een doorsnede van 70 tot 80 cm; er is heel weinig nestholte.” Deze soortbeschrijving bevat veel details over paargedrag, nestbouw, vliegbeelden, geluiden en het foerageren.
Wespendieven moeten op tijd vertrekken om in goede conditie en onder gunstige weersomstandigheden de wintergebieden te kunnen bereiken. De voornaamste wegtrek van volwassen vogels vindt plaats tussen 20 en 25 augustus, een cohort van juvenielen volgt kort daarna. Vroegere generaties die het zonder geavanceerd optisch materiaal en goedgevulde telposten met gespecialiseerde vogeltellers moesten stellen, maakten begrijpelijke fouten bij het registreren van trekkende wespendieven.
De Belgische trekwaarnemingen uit november en december in de Atlas van 1972 zijn onwaarschijnlijk. Uit de opmerking dat er zeer weinig maart- en aprilgegevens zijn en dat meldingen in februari tot de grote uitzonderingen behoren, blijkt dat er in die tijd nog geen kennis was over de vertrekdata uit de winterkwartieren.
Aan het begin van de jaren 1990 deed het internettijdperk zijn intrede en tegelijkertijd werd het vogelonderzoek professionelere aangepakt. Voor de liefhebbers kwam meer vrije tijd ter beschikking, mobiliteit ging erop vooruit, de kwaliteit van telescopen en camera’s verbeterde en goed geïllustreerde handboeken kwamen ter beschikking. Alhoewel het vogelwereldje nog niet liep te ‘appen’, ontstond er vlottere onderlinge communicatie en werden waarnemingen betrouwbaarder. Maar de wespendief laat zich – zelfs in digitale tijden – moeilijk inventariseren.
Het inventariseren vraagt om goede soortkennis; een vlinderende of ‘flieuwende’ (de typische roep van de wespendief) vogel kan niet zomaar aan een broedterritorium worden verbonden, want zowel man als vrouw, broedvogel en niet broedvogel tonen dit gedrag. Paren die geen broedpoging ondernemen – tot circa 50% van de populatie – kunnen zich wel territoriaal gedragen. Het is daarom niet gemakkelijk om te weten welke individuen een nest bezetten. Bovendien liggen nestlocaties niet alleen in bosgebieden, ook in kleine kasteeldomeintjes en grote villatuinen en zelfs in houtwallen bouwen wespendieven hun nesten. Paren die in privé eigendommen verblijven en daar nesten bouwen worden meestal over het hoofd gezien omdat die terreinen doorgaans niet toegankelijk zijn.
In de 80-er jaren waren Nederlandse wespendieffanaten reeds begonnen met het schatten en bepalen van territoriumgrootte. Daarbij werd – en wordt nog altijd – de boomtopmethode gebruikt. Bij het volgen van een wespendief tijdens zijn voedselvlucht heb je in veel situaties te maken met zichtbarrières. De vogels zijn bovendien niet goed te volgen als ze laag over het bos vliegen. De top van een hoge boom van waaruit de waarnemer de horizon afspeurt biedt ruim uitzicht. Met behulp van kruispeilingen kunnen nesten worden gelokaliseerd.
Het is niet altijd goed te zien of een vogel prooi draagt. Wanneer een wespendief vanuit het bos omhoog cirkelt om daarna in een rechte lijn af te zakken is er goede kans dat hij op weg is naar het nest, ofwel vanaf de nestlocatie naar zijn voedselplek vertrekt. Het is dan de kunst om de locatie te vinden waar ze in het bos zakken en daar te gaan zoeken naar het nest. Lastig blijft het, want ze kunnen vanaf het invliegpunt nog wel zo’n 300 m onder de boomkruinen verder vliegen om de nestboom te bereiken.
Dankzij de ontwikkeling van de digitale camera met geavanceerde accessoires is het een stuk gemakkelijker geworden om individuele territoriale wespendieven te herkennen. Onder wisselende lichtomstandigheden en bij hoog vliegende en snel uit het beeld verdwijnende vogels is het met deverrekijker vaak moeilijk om er iets van te maken. Maar met een klik van camera met telelens is er de mogelijkheid om achteraf de kenmerken nog eens in detail te bekijken op het computerscherm. Zo kunnen individuen alsnog worden herkend. Nog fraaier wordt het als de vogel volgend jaar opnieuw op foto verschijnt, een stimulans om dan eens na te gaan of hij in het gebied is teruggekeerd om te nestelen.
De uitvinding van kleine camera’s (camcorders) haalde broedende en gravende wespendieven uit het verborgene. In de 21ste eeuw verklappen cameraatjes, vlakbij nesten opgehangen, het gedrag, de ontwikkeling van de jongen en de voedselaanvoer via verhelderende filmbeelden. Ook het uitgraven van wespennesten is op camera vastgelegd en op internet te bekijken. Je moet maar geluk hebben om eens een vogel te zien bij het uitgraven van een wespennest, maar met GPS-trackers kan de onderzoeker de vogel in ‘t veld volgen en krijgt hij de kans om beelden vast te leggen. Ze letten daarbij goed op gevaar door af en toe te stoppen en rond te kijken.
In 1993 werden wespendieven voor het eerst van satellietzenders met zonnecellen voorzien. Het onderzoek vond plaats in 3 verschillende gebieden in Sleeswijk-Holstein (D). Onderzoekers verkregen nu goede informatie over omvang en gebruik van territoria. Ze constateerden dat de voedselterritoria van de vrouwtjes groter waren dan die van de mannetjes. Over tijdsbesteding (vliegen, rusten, over de bodem stappen, uitgraven) kwam men nu opeens veel te weten. Bovendien was de nieuwe techniek een goede hulp bij het lokaliseren van de geëxploiteerde wespennesten. En toen eind augustus de gezenderde vogels koers naar het zuiden zetten, werden hun vertrekdata accuraat vastgelegd (Ziesemer 1997).
De Duitse wetenschappers beschikten vanaf 2009 over state-of-the-art GPS transmitters. Aanvankelijk gaven zenders alleen de GPS-coördinaten door, maar de nieuwe versies registreerden ook vlieghoogte, snelheid en richting. Voor het eerst werd de volledige migratiecyclus van 6 vogels vastgelegd. Alle vogels overwinterden in West-Afrika, van waaruit ze niet veel meer van zich lieten horen omdat de zonnecellen niet worden opgeladen onder het bladerdek van de laaglandregenbossen.
Twee jaar achtereen kon een koppel worden gevolgd, ze trokken ieder apart langs een andere route en overwinterden ver van elkaar. Onderweg passeerden de meeste projectvogels de Straat van Gibraltar, de kortste oversteek naar Afrika. Dat Wespendieven sterke vliegers zijn en ook geruime tijd over het water kunnen trekken bleek uit meerdere trackinggegevens die een lange route over de Middellandse Zee vastlegden. Zo vlogen bv. 2 vogels dwars over Frankrijk, verlieten land aan de kust van Catalonië en kregen pas in Algerije weer grond onder de vleugels. Ze overbrugden de Sahara en kwamen netjes in hun wintergebied in Nigeria aan.
De vogels die in de verschillende projecten worden gevolgd, brengen het wetenschappelijk onderzoek naar hun leefwereld op ongekend niveau. In de periode 2013-2015 werd satellietonderzoek uitgebreid naar het Groene Woud in Noord-Brabant, met 1680 ha bos en het grensoverschrijdende Kempen~Broek in Limburg met 3100 ha bos. In dit gebied zijn natte bossen kenmerkend en komt een stabiele populatie voor, in tegenstelling tot de droge zandgronden op de Veluwe waar de soort in 20 jaar is achteruitgegaan. De dichtheid in het projectgebied was hoog: in Het Groene Woud en ook in Kempen~Broek vond men 1 paar op 100-200 ha bos. De havik is daar een geduchte predator, van de 12 nesten met kuikens werden er 5 leeggehaald. De dichtheid van succesvolle wespendieven was het hoogst in de zone met de minste broedende haviken. Hoe rigoureus zo’n havik te werk kan gaan, toont een filmfragment van een camcorder bij een nest in Overijssel (NL) waarop is te zien hoe één van de ouders het na een aanvankelijk felle verdediging moest opgeven; na de landing op het nest greep de havik een kuiken in de klauw, pauzeerde kort, pakte vervolgens het tweede kuiken in de andere klauw en vloog ermee weg. Een bijzonder efficiënte havik, maar voor het wespendievenpaar was dit een verloren broedseizoen.
Ook voedselonderzoek vormde een belangrijk onderdeel van de studies. Prooisoorten werden onderzocht alsook de samenhang van prooikeuze met het type bos waarin de vogels broedden en foerageerden. De voornaamste prooi – sociale wespen – werd bemonsterd door middel van vallen met lokstof. Gewone wesp, Duitse wesp en Hoornaar reageerden hierop, veruit de meest voorkomende soort was de Gewone wesp (99,4%). Op basis van camerabeelden bij 11 paren in 2013-2016 is gebleken dat gewervelden in hoofdzaak door het mannetje werden aangebracht. Dat waren meestal kikkers (bruine en soms groene) en in veel mindere mate nestjonge vogels, meestal zanglijster, merel of houtduif. Ze brachten kikkers vooral ‘s morgens, meestal van een bosperceel grenzend aan grasland. Bij de vrouwtjes lag het accent van aanvoer ‘s middags. Beide ouders brachten wespenraten, de aanvoer nam licht toe in de loop van de dag, met een piekje in de late middag.
De trek van wespendieven is een schitterend natuurfenomeen; er zijn dagen in begin september waarop meer dan 10.000 wespendieven langs de Straat van Gibraltar worden geteld. Bij de migratie zuidwaarts is de keuze van het oversteekpunt aan de Straat afhankelijk van de heersende zijwinden die daar doorgaans onstuimig zijn. Bij een ‘Levante’ (oostenwind) buigen ze sterk door naar het westen en komen na verdrifting boven de zee-engte uit bij Tanger. De ‘Poniente’ (westenwind) brengt ze langs de Rots van Gibraltar over zee naar Ceuta (Spaanse exclave). Deze sterke vliegers hoeven geen thermiek af te wachten om ‘s morgens te kunnen vertrekken.
Bij sommige projecten zijn uitrustingen beschikbaar waarbij de onderzoekers SMS-berichten met gegevens van de gezenderde vogels kunnen ontvangen. Zo kan migratie en het verblijf in de winter real time worden gevolgd. Dat levert niet alleen mooie gegevens op, maar het betrekt ook een groter publiek bij het wel en wee van de vogels. Op een FB-pagina zijn de routes en winterverblijven van de vogels van het Kempen~Broek op kaartjes te zien. Maar ook over de omstandigheden onderweg is veel te lezen.
Dat wespendieven bereid zijn om langer te reizen om risico´s te vermijden, wordt ook duidelijk uit hun trekroutes. Ze vliegen immers via grote omwegen van en naar hun overwinteringsgebied, niet alleen om de Middellandse Zee te vermijden, maar ook de Sahara. Met name in het voorjaar omzeilen ze de woestijn en de Middellandse zee, omdat de overheersende wind dan tegen de trekrichting in waait. Dat brengt een groter risico op vermoeidheid met zich mee, wat boven de zee of de woestijn bijzonder gevaarlijk is. Wespendieven op weg naar Nederland vertrekken daarom westwaarts uit hun overwinteringsgebieden over de Sahel, totdat ze een gunstige west-zuid-westenwind tegenkomen die vanuit de Atlantische oceaan landinwaarts en noordwaarts waait en hen een duwtje over de woestijn kan geven.
Adulten uit Finland die in het najaar wel lange afstanden over zee en de woestijn vliegen, kiezen in het voorjaar voor een veilige route om de Sahara en de Middellandse Zee heen. Vogels die de strategische omwegen leerden, deden die kennis meestal pas op in hun 5de levensjaar, toen ze voor het eerst tegelijkertijd met ervaren volwassen wespendieven uit Afrika vertrokken. Wespendieven die in Finland uit het ei kropen en na hun eerste najaarstrek in West-Afrika waren beland, leerden van West-Europese soortgenoten de route via Gibraltar kennen. Wespendieven die in Centraal- of Oost-Afrika soortgenoten uit Oost-Europa en Rusland ontmoetten, leerden om in het voorjaar eerst oostwaarts te vliegen om dan via de Grote Slenk en de Nijl, Suez en de Oostelijke Middellandse Zee terug naar Europa te keren.
Drastische daling van Europese vogelpopulaties sinds de jaren â80
Geraadpleegde bronnen: Belga / De Morgen: Jorn Lelong – interview met Jan Rodts
Meer dan een half miljard broedvogels zijn de laatste 40 jaar verdwenen in de EU, toont een nieuwe internationale studie. Vooral veel voorkomende soorten zoals de huis- en ringmus, de gele kwikstaart, de spreeuw en de veldleeuwerik namen sterk af.
Wetenschappers van de Royal Society for the Protection of Birds, BirdLife International en het Tsjechisch Instituut voor Ornithologie onderzochten 378 van de 445 inheemse, Europese broedvogelsoorten. Volgens de studie nam het aantal vogels tussen 1980 en 2017 af met 17 tot 19%, wat neerkomt op zo'n 560 tot 620 miljoen minder vogels. Vooral tijdens de jaren ‘80 en ‘90 daalde het aantal vogels in sneltempo, maar door de invoering van Europese maatregelen nam de achteruitgang de laatste decennia af. In de EU bieden de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn wettelijke bescherming aan prioritaire soorten en habitats. Toch pleit Natuurpunt voor nog meer en grootschaligere maatregelen om het biodiversiteitsverlies tegen te gaan.
Een duidelijk signaal dat er iets misloopt in onze leefomgeving, onderstreept vogelkenner, Jan Rodts
“Iedereen die de natuur een warm hart toedraagt, zou zich daar zorgen over moeten maken. We weten dat natuurlijk al langer. Zo zien we in Vlaanderen bij het jaarlijkse huismussentelweekend dat de huismussengroepen steeds kleiner worden. Volgens deze studie zou de huismus sinds 1980 de helft van zijn populatie of 247 miljoen vogels, zijn kwijtgeraakt. Dat zijn duizelingwekkende cijfers. Dit gaat bovendien verder dan vogels. Het is een duidelijk signaal dat er iets misloopt in onze leefomgeving.
Het is bovendien niet moeilijk om de oorzaken van die sterke achteruitgang te achterhalen: vogels verliezen gewoon op verschillende plekken hun habitat. Het valt niet te ontkennen dat de landbouw veel heeft kapotgemaakt. Moderne landbouwtechnieken, zoals het gebruik van pesticiden of het feit dat steeds hetzelfde gewas op een grond wordt geteeld, hebben voor een sterke daling van het aantal weide- en akkervogels gezorgd. Ook de verwijdering van landschapselementen zoals knotwilgen, bomenrijen of heggen speelt een rol.
In de steden is de achteruitgang van het aantal vogels niet veel beter. Daar heeft het dan weer voornamelijk te maken met het verdwijnen van groen. In de loop der jaren kwamen er steeds minder klimopmuren of werden plantsoenen omgebouwd tot parkings.
Ook de renovatie van oude gebouwen speelt een rol. Waar huismussen vroeger nesten konden maken in oude muurspleten of onder dakpannen, zien ze daar steeds minder mogelijkheden toe, waarmee ik niet wil gezegd hebben dat mensen hun huizen niet mogen isoleren. Wél moeten we nadenken over hoe we vogels kunstmatige nestgelegenheid kunnen bieden. Zo worden in Nederland bij renovaties vaak huismussenloften aangebracht in de gevel. Bij ons is de aandacht voor dat natuurinclusief bouwen helaas nog steeds heel gering."
Gelukkig gaat niet elke vogelsoort erop achteruit; van 7 roofvogelsoorten zijn de aantallen de afgelopen decennia zelfs toegenomen.
"Een verklaring is dat er op gemeentelijk niveau bv. minder pesticiden worden gebruikt. Een andere is dat heel wat roofvogelsoorten in de afgelopen jaren meer bescherming hebben gekregen. Vroeger zag men alles wat kromme nagels en een naar beneden gebogen snavel had als ongedierte. Maar gelukkig is men beginnen inzien dat deze dieren bescherming verdienen. Toch worden nog steeds veel soorten clandestien geschoten of geroofd. Zo vernam ik recent nog dat er in Limburg een raaf, nochtans een beschermde soort, is teruggevonden met negen hagelbolletjes in zijn lichaam. Dat gebeurt nog te vaak.
Om het tij te keren moet je eigenlijk vogels beschermen op het moment dat ze nog talrijk zijn, niet als het te laat is. En nog steeds zie ik zaken gebeuren die de habitat van vogels aantasten. Zo lees ik dat de UGent een stuk bos gaat kappen en dat wil compenseren door een nieuw stuk bos te planten. Alleen vernietig je daarmee een jarenoud ecosysteem; het duurt immers jaren voor een nieuw bos een gelijkaardige biodiversiteit heeft. Gelukkig zie ik dat er bij de bevolking steeds meer aandacht voor natuurbeheer komt. Initiatieven als MaaiMeiNiet doen meer voor biodiversiteit dan de aanleg van eender welk stadspark. Dat geeft toch wat moed.”
De resultaten van het wetenschappelijk rapport ondersteunen het concept Post-2020 Global Biodiversity Framework of the Convention on Biological Diversity (United Nations Environment Programme, 2021), waarin wordt opgeroepen tot meer instandhoudingsinspanningen gericht op het voorkomen van nationale en wereldwijde uitsterving en de noodzaak om bedreigde vogelpopulaties te stabiliseren en te herstellen.
Om dit laatste succesvol te laten verlopen, moeten grootschalige instandhoudingsacties effectief worden geïmplementeerd in een reeks vegetatiezones. Er is een groot potentieel voor mechanismen binnen de EU-biodiversiteitsstrategie 2030 en met name via de voorgestelde EU-'herstelwet' om juridisch bindende doelen te definiëren om habitats en soorten te herstellen en dit streven te stimuleren. Dit zou sectoroverschrijdende acties vereisen om de natuur- en klimaatcrises tegelijk aan te pakken: netwerken van beschermde gebieden, soortenbescherming, natuurvriendelijke landbouw, bosbouw en visserij zijn allemaal belangrijke onderdelen van oplossingen voor de bredere leefomgeving.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de brandgans [Dirk Draulans]
Tot een kwarteeuw geleden sprongen vogelliefhebbers van vreugde een gat in de lucht als ze een brandgans zagen. Het winterbestand van de soort in Vlaanderen werd toen op een tiental exemplaren geraamd. Maar vanaf 1993 gingen de cijfers spectaculair omhoog. Het blad Vogelnieuws van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) meldde dat in januari 2017 bijna 10 000 brandganzen in Vlaanderen werden geteld. Het gaat hard!
De vrij kleine brandgans is een mooie vogel met als verenkleed een harmonische combinatie van wit, grijs en zwart. Ze is vooral herkenbaar aan de koptekening, zwart met wit voorhoofd, witte wangen met een zwarte vlek van de snavel tot het oog en een zwarte kruin. De brandgans heeft een lichtgrijze, witte onderzijde en een donkergrijze rug en vleugels met een opvallend patroon van witte en zwarte banden. Nek, hals, borst en staart zijn zwart. Snavel en poten zijn ook zwart. Man en vrouw zien er het hele jaar rond identiek uit. Maar het zijn geen sympathieke dieren. Ze halen geregeld stevig naar elkaar uit, hoewel ze in dichte groepen kunnen voorkomen.
De kuikens pikken gemeen naar hun ouders. De vogels zijn grazers die als een falanx (Griekse gesloten infanterieformatie) over een grasland kunnen lopen, voortdurend grassprieten en schorrenplanten oppikkend. Het geluid dat ze voortbrengen is een kenmerkend kort gegak, dat lijkt op het keffen van een hond.
Bioloog Eckhart Kuijken, de grootste ganzenexpert van Vlaanderen, geeft toe dat men niet goed weet waarom de brandgans zo succesvol is. De soort broedde vroeger in richels op kliffen en heuvels op onherbergzame plaatsen als Spitsbergen, Groenland en Arctisch Rusland (Nova Zembla). Voor haar overwintering migreerde ze zuidwestwaarts. Maar ze bleef geleidelijk zuidelijker broeden, eerst op het grote Zweedse eiland Gotland, later in Zeeland. Misschien komt er druk op de broedgebieden in het noorden. Het verhaal gaat dat de ijsberen voor hun overleving steeds meer afhangen van broedende ganzen, omdat ze door het smelten van het ijs, als gevolg van de klimaatopwarming, minder zeehonden te pakken krijgen.
De Vlaamse broedvogelpopulatie is een mengeling van verwilderde parkvogels en echt wilde ganzen, gedeeltelijk ontstaan uit ontsnapte en uitgezette dieren uit privécollecties. Er is met zekerheid vastgesteld dat er zich ook wilde exemplaren bij deze verwilderde populaties hebben gevoegd. In 1996 broedde in het Zwin een Russische brandgans, herkenbaar aan het ringetje dat ze in Rusland had gekregen. Mogelijk werd ze aangetrokken door parkvogels. Buiten parken blijft de brandgans een vrij schaarse broedvogel. Ze is wel zo talrijk geworden dat ze op de lijst van potentieel te verdelgen soorten is beland. Je kunt ook té succesvol zijn.
Wilde brandganzen zijn gepatenteerde trekvogels, dien in enkele dagen probleemloos 3 000 km kunnen vliegen. Ze hoeven daarvoor niet te trainen. Voor hun vertrek luieren ze wat en vreten ze zich vol om vervolgens het luchtruim te kiezen en een fysieke prestatie van meer dan olympisch niveau neer te zetten.
Het mekka van de brandgans in Vlaanderen zijn de Waaslandpolders, waar duizenden dieren overwinteren. Er zitten geregeld vogels met speciaal gemerkte kleurringen tussen, waarvan je met een telescoop de code kunt aflezen. De meerderheid van de geringde vogels is afkomstig uit parkgebieden: het Puyenbroeck in Wachtebeke, de Plantentuin van Meise, de begraafplaats Heimolen van Sint-Niklaas. Vogels uit de brede omgeving dus. Maar er passeren ook vogels uit het Henegouwse dierenpark Pairi Daiza en uit de Maasvallei. Aan het Schulensmeer en de Paalse plas in Beringen werd een deel van de dieren weggevangen en werden eieren geprikt om de populatiegroei te beperken.
De Waaslandpolders lijken zo wel een hub voor de parkvogels uit het hele land, die in de winter doen alsof ze wild zijn. Uit deze groep ontstond een sterk groeiende populatie van niet-trekkende broedvogels. Er zitten ook vogels uit de Zeeuwse broedpopulatie tussen, die als enige buitenlandse excursie in hun bestaan even de grens oversteken. Gelukkig zie je héél af en toe een dier of een koppeltje afkomstig van een eiland uit de Barentsz-zee. Echte wilde brandganzen. Dat maakt een ornitholoog gelukkiger dan lokale parkbeesten.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de grote lijster [Dirk Draulans]
De grote lijster lijkt sterk op de zanglijster, maar ze is een flink pak groter en robuuster. De donkerbruine vlekken op borst, buik en flanken hebben een ovale vorm, terwijl die van de zanglijster pijlpuntvormig zijn. De mantel is grijsbruin. Verder valt nog de bleke oogring rond de zwarte kijkers, de licht bruingrijze oorstreek en de donkere snavelpunt op. De lichaamslengte reikt tot 27 cm (lange staart); de spanwijdte varieert tussen 42 en 48 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 110 en 140 g. In tegenstelling tot de merel zijn de geslachten van de grote lijster niet van elkaar te onderscheiden.
De soort komt hoofdzakelijk voor in cultuurlandschappen met verspreide (hoge) bomen, en bosjes, parken, populierenbossen, boomgaarden, landgoederen en kerkhoven. Hij wordt ook vaak in de nabijheid van bebouwing waargenomen, hoewel het een schuwe vogel is die zich niet gemakkelijk laat benaderen. Grote lijsters in België en Nederland zijn overwegend trekvogel.
Het is een van de vroegste zangers van het jaar. Als het in januari niet te koud is, kan de grote lijster al beginnen te zingen. De ijle zang vanuit een hoge boomtop signaleert –misschien wat voorbarig – dat de lente in zicht komt. In februari en maart is het gezang niet meer uit de lucht. De grote lijster presenteert een wat mysterieus en klagerig, maar toch pakkend en melancholisch liedje, bestaande uit korte strofes van fluitende, in hoogte variërende tonen. Het klinkt niet echt luid, maar toch kan je het tot 2 km ver horen. Zijn roep is in vlucht een ratelend ‘tjirr’, dat bij alarm luider klinkt en langer wordt aangehouden. Een voordeel voor natuurliefhebbers die geen ochtendmensen zijn, is dat de grote lijster niet vroeg wakker wordt: meer dan andere vogels is hij een zanger van overdag.
De grote lijster ziet het ook groot: zijn territorium kan tot 17 ha beslaan. Ter vergelijking: de verwante merel heeft dikwijls genoeg aan een tuin van minder dan ½ ha. De vogel voedt zich vooral in open landschappen. Daardoor is hij bijna altijd op zijn qui-vive. Als hij niet voortdurend zou opletten, zou hij gemakkelijk het slachtoffer worden van roofdieren. Je ziet de grote lijster dan ook vaak rechtop zitten, rondkijkend naar potentieel gevaar. Soms vraag je je daarbij af of hij wel voldoende tijd heeft om eten te zoeken. Hij is een echte besseneter – zijn Latijnse (Turdus Viscivorus) en Engelse namen (Mistle Trush) zijn geïnspireerd op zijn voorkeur voor bessen van de maretak. ’s Winters verdedigen mannetjes besdragende bomen tegen rivalen van alle soorten. In de herfst vormen grote lijsters echter groepen, gebaseerd op familiegroepen, die zich verzamelen op plekken waar bessen of sierappels overvloedig aanwezig zijn. Deze rondzwervende groepen, soms 30 tot 40 vogels, vliegen van boomtop naar boomtop, met elkaar contact houdend middels hun ratelende roep. Op de grond zoekt de grote lijster ongewervelden: insecten, spinnen, slakken en regenwormen – hij is een omnivoor. De jongen worden vooral met ongewervelden gevoed – vlees is ook voor de juvenielen gunstiger dan alleen groenten en fruit.
De grote lijster handhaaft wel de in de mensenwereld steeds minder klassiek wordende rolverdeling van de vrouw thuis bij de kinderen en de man als kostwinner. Het vrouwtje neemt voor het grootste deel van het broeden voor haar rekening, maar het mannetje komt haar wel constant voeden. Er wordt meestal in de takvork van een boom of een struik genesteld. Het nest is een slordig, omvangrijk, komvormig bouwsel van gras, plantenstengels en -wortels, mos en dorre bladeren, vermengd en versterkt met aarde.
De nestkom zelf is bekleed met fijn gras. Doorgaans tellen de 2 legsels 4 tot 5 roomkleurige tot lichtgroene, paarsbruin gespikkelde eieren. Zodra de jongen zijn uitgekomen, nemen beide ouders de voedertaak waar. Maar het vrouwtje gaat vrij snel over tot het voorbereiden van een tweede broedsel, soms in hetzelfde nest als het eerste, terwijl het mannetje verder zorgt voor zijn eerste kroost. Jonge vogels kunnen maandenlang bij de ouders blijven.
De grote lijster is, net als de merel, een soort die zich aan een door de mens beïnvloede leefomgeving heeft aangepast. In de 18de en 19de eeuw ging haar bestand snel omhoog, omdat ze haar oorspronkelijke biotoop van beboste berghellingen aanvulde met een kolonisatie van het platteland. Maar hoewel haar voortbestaan niet bedreigd is, zelfs niet in Vlaanderen, zijn er signalen dat de soort het de laatste decennia niet goed doet (‘kwetsbaar’ op de Rode Lijst van broedende vogels).
De bezorgdheid groeit, zeker omdat niet duidelijk is wat er misloopt. Misschien is de sterke afname van ongewervelden als gevolg van grootschalig pesticidegebruik een probleem: misschien veroorzaakt de opstapeling van pesticiden in het grote lijsterlijf problemen, zoals het dunner worden van de eischalen. Mogelijk is de intensifiëring van de landbouw de voornaamste oorzaak, omdat er minder voedsel in de bodem van akkers en weilanden beschikbaar is. Het zou doodjammer zijn mocht het vrolijk-makende ijle wintergeluid van de soort uit onze leefomgeving verdwijnen.
De ooievaar minder afhankelijk maken van kunstmatige ooievaarsdorpen
Geraadpleegde bronnen: Beestenboel: de ooievaar [Dirk Draulans] / Webbekoms Broek [Agentschap Natuur en Bos]
Als je in Oost-Europa rondreist, merk je hoe de ooievaar er inherent deel uitmaakt van het dorpsbeeld: overal zie je zijn grote nesten, op kerken, boerderijen, gewone huizen. Bij ons is de soort vorige eeuw uit het plaatje verdwenen. De ooievaar schurkt in België en Nederland tegen de noordwestelijke grens van zijn leefgebied aan. Hij verloor zijn natuurlijke biotoop. Ooievaars hebben vochtige graslanden nodig voor hun voeding en die zijn in een grote drooglegging massaal aan industriële landbouw opgeofferd. De combinatie met verdelging en pesticiden was er te veel aan.
Sinds een halve eeuw hebben natuurliefhebbers ooievaarsdorpen gecreëerd, waar de vogels geschikte nestgelegenheden kregen en werden bijgevoederd. Bij ons gebeurde dat in het Zwin en het dierenpark Planckendael. In beide kolonies broedt nu elk jaar samen een 100-tal koppels. In Nederland maken vele honderden ooievaars gebruik van zulke faciliteiten. Bizar is dat er bij ons nog altijd bijna geen exemplaren buiten de kolonies broeden. Blijkbaar zijn de omstandigheden in ons buitengebied nog altijd niet geschikt en toch ...
In het natuurgebied Webbekoms Broek, aan de Halve Maan in Diest is sinds 2018 een ooievaarskoppel aan het broeden. Dat is uitzonderlijk in die regio. Het natuureducatief centrum van Webbekoms Broek en het Agentschap Natuur en Bos proberen al enkele jaren (sedert 2016) ooievaars naar Diest te lokken door ooievaarspalen te zetten en dat is dus nog niet zo lang geleden gelukt.
Dank zij een gloednieuw natuurbeheerplan(2020-2044) kon men inschatten waar het gebied kan worden hersteld van al te grote ingrepen uit het verleden ten voordele van de natuur. Daarbij is het vernatuurlijken van het watersysteem een eerste zaak. Samen met de waterbeheerder (Vlaamse Milieumaatschappij) zet men in op het bijhouden van grondwater en het opstuwen van de Demer in het gebied. Door het dempen van verschillende greppels en het herprofileren van grachten wordt het kwelwater zolang mogelijk in het gebied gehouden. Door deze vernatting creëert men kansen voor de zeldzame grondwaterafhankelijke fauna en flora en zorgt men ervoor dat het grondwaterpeil in de zomer niet (te) diep wegzakt. Men vergroot de belevingswaarde en de waterveiligheid voor de mens en zorgt op deze manier ervoor dat er meer koolstof in de bodem worden vastgehouden.
Aanvankelijk bleven de broedende vogels ook in de winter ter plekke, met dank aan het voedsel dat hun werd verschaft. Maar de kolonies werden zo groot dat bijvoederen onhoudbaar bleek. Omdat de kikkers, jonge eenden en grote insecten waar ooievaars van leven in de winter in onze contreien bijna onvindbaar zijn, moeten de vogels voor hun overleving tijdelijk naar het zuiden migreren. Dat begonnen ook de semi-wilde dieren uit de ooievaarsdorpen te doen. Nu trekt meer dan de helft van de half-tamme ooievaars in de winter naar warmere oorden. Ooievaars overwinteren in Spanje en Portugal of in de Sahel, in landen als Senegal en Mauritanië.
Het trekgedrag van de dieren kan grote verschillen vertonen. Sommige blijven in hun broedgebied, andere blijven ergens onderweg hangen. Niet afgedekte vuilnisbelten in Spanje en Marokko zijn een naar onze normen lelijke, maar naar ooievaarsnormen duidelijk aantrekkelijke overwinteringsbiotopen: tienduizenden vogels brengen er een groot deel van hun winter door. Wetenschappers houden hun hart vast voor wat er zal gebeuren als Spanje (eindelijk) de Europese verplichting om vuilstorten af te dekken, zal volgen. Dat zal slecht nieuws zijn voor veel ooievaars.
De dieren kunnen 7 tot 8 uur per dag vliegen. In gunstige omstandigheden leggen ze dan 500 km af. Het vakblad Science publiceerde een interessant artikel over het trekgedrag van ooievaars. De vogels proberen zo veel mogelijk gebruik te maken van thermiek (opstijgende warme lucht) om hoog in de hemel een geschikte rugwind te vinden.
Met speciale zenders konden de onderzoekers de snelheid bepalen waarmee individuele ooievaars met hun vleugels slaan. Er zit veel variatie op: sommige dieren doen het dubbel zo snel als de andere. Vooral jonge vogels moeten sneller slaan om hun positie in een troep te kunnen handhaven. Ze proberen ervaren oudere vogels te volgen en zo te profiteren van hun kennis om goede thermiekstromingen te vinden. Vogels die onderweg minder met hun vleugels hoeven te slaan, trekken doorgaans verder dan de vogels die moeilijker vliegen. Of dat ook betekent dat ze hogere overlevingskansen hebben, is nog onduidelijk.
De torenvalk is al van ver te herkennen aan de lange, spitse vleugels en de lange staart, maar vooral aan de karakteristieke, biddende vlucht die hij vaak uitvoert boven de bermen van auto(snel)wegen of boven luchthavens. Tijdens dat bidden houdt hij zijn breed uitgewaaierde staart schuin naar beneden, met de kop tegen de wind in.
De torenvalk komt in Vlaanderen nog steeds wijdverspreid voor. De populatie fluctueert traditiegetrouw met de populatiecycli van veldmuizen, zoals dat het geval is bij de meeste roofvogels en uilen. Ook strenge winters met veel sneeuw en langdurige vrieskou kunnen een negatieve invloed hebben op de aantallen.
In de periode 2000-2002 werd de Vlaamse populatie nog geschat op 2300-3500 broedparen. De huidige schatting (1800-2800) pakt al heel wat lager uit en de bovengrens ervan is wellicht nog overschat. Het veldwerk voor de nieuwe vogelatlas voor Vlaanderen zal de onderzoekers wellicht wijzer maken, maar we kunnen nu reeds stellen dat ook de torenvalk, net als vele andere soorten, niet lijkt te ontsnappen aan de negatieve ontwikkelingen in het agrarisch gebied.
In Nederland (periode 2013-2015) is er sprake van een overduidelijke, sterke afname. Een halve eeuw geleden was de torenvalk er veruit de meest algemeen voorkomende roodvogel, maar de afname sindsdien bedraagt ongeveer 75%. Redenen voor deze zorgwekkende achteruitgang zijn onder meer de intensivering van de landbouw, die een sterke afname van het muizenaanbod veroorzaakte, de toename van natuurlijke predators als havik en buizerd en het verdwijnen van natuurlijke nestgelegenheid door de afname aan kraaien en eksters in het landbouwgebied.
Het jaarrond bestrijden van kraaiachtigen – zoals in Vlaanderen is geregeld door het Soortenbesluit van 15 mei 2009 – heeft dus rechtstreeks een negatieve impact op populaties van roofvogelsoorten die oude nesten van andere vogelsoorten recupereren om voor het nageslacht te zorgen. Niet alleen torenvalken, maar ook boomvalken en ransuilen zijn daar rechtstreeks de dupe van. Ter verduidelijking: het hele jaar bestrijden van kraaiachtigen in Vlaanderen gebeurt met vuurwapens, maar ook met vangkooien zoals trechtervallen en larsen-kooien.
Voor de jacht heeft de torenvalk in principe open terrein met lage vegetatie nodig om zijn potentiële prooidieren te kunnen zien en bemachtigen. Voor het overige is de torenvalk niet zo kieskeurig. Vaak kan men torenvalken zelfs midden in de stad zien, waar zij op kerktorens en andere hoge bouwwerken overnachten en zelfs broeden. In de bergen en op andere plaatsen met rotsen of steengroeven kiezen zij spleten of holten in de steile wanden als broedplaats. Torenvalken broeden echter voornamelijk aan bosranden, in houtwallen en in vrijstaande bomen of bomenrijen. Grote, aaneengesloten bossen lijken ze te mijden. Op plaatsen waar weinig of geen nestgelegenheid voorhanden is, kunnen halfopen nestkasten soelaas bieden. Dergelijke nestkasten worden relatief snel in gebruik genomen, op voorwaarde dat er in de onmiddellijke omgeving voldoende voedsel (muizen) te vinden is.
De populatiedichtheid is dus in het algemeen afhankelijk van de hoogte van het bereikbare voedselaanbod, met name van de aantallen veldmuizen. Ook de weersomstandigheden kunnen van invloed zijn, omdat de jachtactiviteit door hevige of aanhoudende regen wordt beperkt. Hierdoor kan de populatiedichtheid zeer uiteenlopen, namelijk van 3 tot meer dan 30 broedparen op een oppervlakte van pakweg 100 km². De dichtheid kan in hetzelfde gebied van jaar tot jaar dus sterk verschillen. Zo kunnen en bv. in een jaar met veel muizen 18 paren zijn, terwijl er het volgend jaar, na het ineenstorten van de veldmuizenpopulatie, slechts 3 paren succesvol broeden.
Torenvalken jagen op een zeer opvallende en karakteristieke manier al biddend op kleine dieren op de grond, maar ze jagen ook vanaf een zitplaats. Dat kan een boompje zijn, maar ook een weidepaal, een verkeersbord of een verlichtingspaal. Een onderzoek in Groot-Brittannië wees uit dat beide jachtmethoden in het voor- en najaar ongeveer evenveel werden gebruikt, terwijl in de winter voor ongeveer 85% van alle pogingen vanaf een zitplaats werd gejaagd om energie te sparen. De hoogte van de vegetatie speelt voor de bereikbaarheid van potentiële prooien een doorslaggevende rol. Dit betekent dat een succesvolle jacht bij een te hoge plantengroei nauwelijks mogelijk is.
Een hele jaar door zijn kleine zoogdieren, met name woelmuizen, de favoriete prooi. In Midden-Europa vormt de veldmuis het hoofdvoedsel van de torenvalk, in Noord-Engeland en Zuid-Schotland is dat de aardmuis. Naast kleine zoogdieren, worden ook kleine vogels gevangen, vooral wanneer er onvoldoende muizen zijn. In de zomer zijn dat vooral net uitgevlogen jongen. Bovendien vangen ze ’s zomers ook wel hagedissen, insecten (kevers, krekels en sprinkhanen) die voor een deel op de grond lopend worden buitgemaakt en af en toe regenwormen en kleine naaktslakken. Onverteerbare resten van prooien worden – zoals bij uilen – uitgescheiden via braakballen.
Braakballen van torenvalken zijn te herkennen aan het feit dat ze heel vast in elkaar zitten en meestal veel muizenharen bevatten, naast vogelveren en chitineresten van kevers. De braakballen hebben een lengte van 3.5 – 4.5 cm en een diameter van om en bij de 1.4 – 2.2 cm. Dank zij het analyseren van braakballen kan worden nagegaan welk voedsel ze in een bepaald gebied voornamelijk tot zich nemen en – niet onbelangrijk – welke prooidiersoorten in dat gebied voorkomen.
Door het feit dat de torenvalk vooral muizen op zijn menu heeft staan, werd de soort in 1956 beschermd. De torenvalk was zo de eerste roofvogelsoort die wettelijke bescherming kreeg in ons land. Pas 10 jaar later werd die bescherming uitgebreid naar alle roofvogelsoorten. Om vele vogelsoorten te behoeden voor uitsterven, moet er dus dringend iets gebeuren aan de manier waarop wij aan landbouw doen in Vlaanderen. De schaalvergroting, het gebruik van pesticiden, het verdwijnen van kleine landschapselementen, zoals heggen, bomenrijen en solitaire bomen en de keuze voor uitgestrekte monoculturen degraderen de biodiversiteit in het huidige landbouwlandschap. Er is dus nog veel werk aan de winkel.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel herfst 2021 – natuurgids en vogelaar, Tim De Winter
Invasie! Plots zijn ze overal, met hele hordes tegelijk. Ze huppen op de grond en knabbelen van de zonnebloempitten op de voedertafel. En tijdens de winter kunnen ze met veel zijn. De kepen zijn terug.
Kepen zijn uitgesproken wintervogels, net als hun neefjes, de vinken. In Scandinavië zijn kepen zo gewoon als onze koolmees of onze merel. En tijdens de winter komen ze bij ons. Te koud, te veel sneeuw, te weinig eten; dan blijf je niet hangen en vertrek je. Sommige jaren komen ze met duizenden tegelijk, andere jaren helemaal niet. Als je berging vol is, moet je niet om boodschappen en moet je het huis niet uit. Als de Scandinavische bossen massaal beukennootjes en andere zaden produceren, hebben we hier ’s winters weinig of geen kepen. Dan blijven ze hangen in het noorden, in Zweden, Denemarken en Duitsland, want dieren zijn precies als mensen. Je gaat niet onnodig honderden km verder vliegen als het thuis even goed is.
Maar als de beukennootjesvoorraadkast leeg is, dan houden ze het in hun land voor bekeken. Met hele groepen vliegen ze dan naar het zuiden en veroveren ze onze Lage Landen. Een invasie noemen we dat: als er een vogelsoort is die plots, zoals ‘den Duits’ in 1940, met een heel leger aan je voordeur staat en je totaal geen idee hebt wat je overkomt.
Maar zo’n blitzkrieg van kepen is toch net iets anders. Het enige wat ze bezetten, is je voedertafel. Het enige waar ze beslag op leggen, is je voorraad zonnebloempitten. De enige die ze terroriseren, zijn de andere wintergasten, want eten is belangrijk en de winter is koud en donker.
Eenmaal zo’n keep weet dat die ergens een goedgevulde voorraad vindt, zal die daar blijven. Ze kunnen in hun korte leventje behoorlijk plaatstrouw zijn en enkele jaren na elkaar hetzelfde stukje bos, hetzelfde brokje tuin, dezelfde voedertafel bezetten. Sla jouw voorraad, zaden, pitten en graantjes dus maar al in. Het is een leuk zicht om zo’n keep een zonnebloempit te zien oppeuzelen: ze rollen de pit in hun snavel en pietsen zodanig dat het zaadje los komt. Je hebt geen kanarie in een kooitje nodig voor zo’n koddig schouwspel. In je eigen tuin zie je net hetzelfde gebeuren.
En ook al zijn ze familie van de vink, die kepen zien er toch nét iets anders uit. Zelfs in een winters waterzonnetje kan je bij de mannetjes hun mooie oranje vestje zien, met de zwarte banden op hun vleugels. En uiteraard de massieve bek, zoals bij alle vinkachtigen. Alleen heeft de keep een gele snavel; bij vinken is dat nogal saai grijs. Ze zouden mooi kunnen zingen, die kepen, maar die zang hoor je bij ons in de winter niet. Dan hoor je enkel de schrale, hoge vluchtroep waaraan ze hun Nederlandse naam te danken hebben: een hees, nasaal ‘kwèèèhp’. Zo weet je het direct: die fladdervogel boven je hoofd is geen vink, maar een keep. Toch handig als een vogel z’n eigen naam roept.
Een keer op je voedertafel is dus best wel een leuke waarneming. Nog beter wordt het wanneer je naar bosgebieden gaat waar ze beukennootjes scharrelen en de zaden uit de coniferen plunderen. In échte invasiejaren kan het gebeuren dat er opnieuw een ‘Ardennenoffensief’ plaatsvindt: dan komen er soms duizenden kepen bij elkaar rondfladderend hun naam verkondigen. Dan weet je het, daar zijn de kepen weer.
Geraadpleegde bronnen: Onze Natuur & InfoNu (rubriek: natuur en dier)
Een enthousiaste vogelliefhebber kan je vertellen dat de roodborst winter én zomer bij ons vertoeft. En toch … voelen we ons verplicht om die illusie voor eens en voor altijd de wereld uit te helpen. Want de roodborst die afgelopen zomer in onze bossen kwam broeden, houdt nu misschien wel heerlijk siësta onder de Spaanse zon. En het flukse vogeltje op je winterse voedertafel bracht zijn kroost wellicht groot in de bossen van Scandinavië.
Het is op z’n zachtst gezegd vreemd te noemen dat onze zomerse roodborsten wegtrekken, terwijl de Scandinavische exemplaren bewijzen dat de soort wel degelijk bestand is tegen onze winterkou. Daarom migreren ook niet alle roodborsten naar het zuiden. Sommige blijven gewoon hier overwinteren, als dat hun beter uitkomt.
De roodborst is een typisch voorbeeld van een deeltrekker: een vogel met variabel trekgedrag. Andere deeltrekkers zijn o.a. de grauwe gans, de merel, de roerdomp, de spreeuw, de vink en de blauwe reiger.
Of zo’n vogel naar het zuiden trekt of niet, hangt af van een samenspel van omstandigheden. Hoe koud is het ‘s winters in de broedplaats? Is er voldoende voedsel aanwezig? Is de vogel in goede conditie? Dat zijn allemaal factoren die iedere vogel voor zichzelf in de weegschaal legt.
Voor de Scandinavische roodborsten is de keuze snel gemaakt: bij hen wordt het ‘s winters zo koud dat ze wel moeten verhuizen richting zuiden. Mannetjes trekken minder ver naar het zuiden dan vrouwtjes, waarschijnlijk omdat ze in de lente zo snel mogelijk terug in hun broedgebied willen zijn om hun territorium te verdedigen. Roodborsten in Zuid-Europa gaan dan weer door het leven als standvogel: ze blijven winter en zomer in hun eigen territorium.
Maar bij ons hangt het er allemaal een beetje van af. Ongeveer de helft van onze populatie, vooral vrouwtjes en jonge vogels, trekt zuidwaarts. Britse roodborsten, die in een gelijkaardig klimaat leven, migreren trouwens niet naar andere landen. Dat komt omdat er bij ons in verhouding veel minder gebieden zijn die geschikt zijn als broedgebied én als overwintergebied.
Wanneer er ‘s winters een heleboel noordelijke vakantiegangers aankomen, willen die ook elk een plek voor zichzelf en zijn bereid om daarvoor een flink (soms dodelijk) gevecht aan te gaan. Roodborsten staan niet voor niets bekend als de ‘agressiefste van alle zangvogels’. De vogels uit het noorden jagen onze inwoners dus letterlijk weg. Individuen die het minst sterk in hun schoenen staan – vrouwen en kinderen – moeten oprotten. De sterkere mannetjes zijn wél bereid om de strijd aan te gaan en hun zuurverdiende territorium te behouden. Een tocht naar het zuiden is immers niet zonder gevaar: veel roodborsten halen hun vakantiebestemming niet. Voor een vogeltje dat amper 17 g weegt, zijn tochten tot 90 km per nacht allerminst een pretje.
Alleen als je tuin aan alle eisen op de checklist van de roodborst voldoet, blijft het vogeltje gedurende het ganse jaar ter plaatse. Het gaat dan om grote tuinen met veel beschutting van groenblijvende struiken en voldoende voeder in de winter. In onze bossen willen roodborsten meestal wel broeden, maar ze vinden er onvoldoende voedsel om ook de winter door te komen. Tenslotte zijn er de kleinere tuinen waar roodborsten ’s winters graag aan het vogelbuffet aanschuiven, maar waar ze hun kroost niet durven grootbrengen omdat er teveel beweging is.
Of er in jouw tuin een standvogel dan wel een Scandinavische inwijkeling huist, kan je nagaan door de kalender er even bij te nemen. Kwam jouw roodborst al in augustus je tuin onveilig maken, dan heb je zo goed als zeker te maken met een mannetje dat het jaarrond in België vertoeft. Maar kwam je wintergast pas aan nà half september, dan komt het vogeltje hoogstwaarschijnlijkuit het hoge noorden.
De roodborst leidt een sterk solitair leven en is erg agressief naar soortgenoten. Alleen in de broedtijd kan hij een soortgenoot verdragen en dat is natuurlijk noodzakelijk voor de voortplanting. Veel mensen kennen het kinderliedje roodborstje tikt tegen het raam nog wel: “Roodborstje tikt tegen 't raam, tik, tik, tik. Laat mij erin, laat mij erin. 't Is hier te guur en te koud naar mijn zin. Laat mij er in, ja er in”.
Ja, heel aandoenlijk zo’n vogeltje in de kou, hongerig voor het raam en die naar binnen wil voor voedsel en warmte. Maar de werkelijke reden van het tikken, of beter pikken, tegen het raam is dat de roodborst zijn spiegelbeeld ziet en dus een soortgenoot, die hij zeer vijandig bejegent. Dit agressief gedrag vertonen zowel de mannetjes als de vrouwtjes waarbij ze nadrukkelijk hun rode borstveren tonen. De prikkel van dit 'rood' is zo sterk dat ook een bosje rode veren of een rood lapje kan worden aangevallen, ook mannetjes vinken, met een veel minder sprekende rode borst, kunnen soms worden bestookt.
Dit sterke solitaire gedrag zien we een groot deel van het jaar. Vooral in de zomer en winter verdedigen deze vogeltjes overtuigend hun territorium. Als de broedperiode aanbreekt laat het hofmakende vrouwtje van de roodborst een scherpe eenlettergrepige kreet horen. Als het mannetje met voedsel dichterbij komt, laat ze haar vleugels zakken en trillen. De kreet verandert dan in een snel herhaald geluid. Deze houding en de klankuitingen van het roodborstvrouwtje zijn niet te onderscheiden van jonge roodborstjes die door hun ouders worden gevoerd.
Overigens verloopt een dergelijk eerste contact niet succesvol. Bij de eerste contacten is er sprake van dreigen. Als het mannetje aanvalt, wijkt het vrouwtje terug, maar zij verlaat het territorium niet wat een mannetje wel zou doen. Al gedraagt het vrouwtje zich angstig, toch blijft ze ook halsstarrig. Dit vogeltje is niet bang voor mensen, ben je in de tuin aan het werken waarbij je ook in de grond spit dan controleren ze op korte afstand of er wat eetbaars te vinden is in de zojuist omgewoelde grond. Overigens zoeken deze vogeltjes ook in andere omstandigheden hun voedsel op de grond waarbij gezocht wordt naar insecten en andere kleine diertjes.
Als na de aanvankelijke aarzelingen zich een koppeltje heeft gevormd wordt een nestje gebouwd. De roodborst heeft een voorkeur voor met hout begroeide plaatsen met onderbegroeiing. Als dat aanwezig is kan men nesten aantreffen in naald- loof- en moerasbossen, grote tuinen, boerenerven, bij houtwallen, begraafplaatsen.
De bouw van het nest vindt plaats op of vlak boven de grond. Daarbij wordt gebruik gemaakt van takkenbossen, hout en rietstapels, muurnissen, gaten in bomen, in struiken, tussen klimop, nestkasten en zelfs in lege blikken. Kortom, een grote variatie van nestkeuze maar steeds wel goed verborgen.
Veelal brengt de roodborst twee legsels groot en per legsel is er sprake van 5 tot 6 eieren die 2 weken worden bebroed. Na het uitkomen van de eieren blijven de jongen nog 14 dagen in het nest om daarna uit te vliegen. Na het uitvliegen worden ze nog een week door de ouderdieren verzorgd. De jongen hebben een bruin genuanceerde tekening waar nog geen rode borst op aanwezig is. Daarmee wordt er ook geen prikkel tot agressie gegeven aan de ouderdieren en bovendien zijn de jonge roodborsten ook beter gecamoufleerd.
Geraadpleegde bron: Beestenboel: de krakeend (Dirk Draulans]
Is er een sluipende en geweldloze machtsovername aan de gang in onze natuur? Het is te vroeg om het te zeggen, maar het zou kunnen. De stiekeme veroveraar is de krakeend, het onwetende slachtoffer de wilde eend, die wel nog altijd veel talrijker aanwezig is. Beide soorten zijn nauw verwant. Hun vrouwtjes lijken zo sterk op elkaar dat je ze in zit haast alleen aan hun snavel kunt onderscheiden: die van de wilde eend heeft meer oranje dan die van de krakeend.
In vlucht is het verschil duidelijker: krakeenden hebben een goed zichtbare witte vlek (een ‘spiegel’ in biologenjargon) op hun achtervleugel. De mannetjes van de krakeend zijn minder opvallend en wat kleiner dan die van de wilde eend. Een groot deel van hun lijf is bedekt met een fijne grijze tekening, die uitloopt op de zwarte anaalstreek. Vele tinten grijs bieden een fraaie aanblik.
De twee soorten lijken niet in rechtstreekse competitie met elkaar te staan, maar hun bestand evolueert wel in tegengestelde richting: dat van de wilde eend gaat achteruit, dat van de krakeend zit in de lift. En hoe! Het gaat hard voor de soort.
De Vlaamse vogelatlas van 2002 leert dat pas in 1972 het eerste bewezen broedgeval werd geregistreerd. Nadien ging het zo snel dat verondersteld kan worden dat bij tellingen de krakeend geregeld over het hoofd werd gezien. Dat heb je met een discreet gekleurde soort, die zich ook onopvallend gedraagt. Zelfs haar roep is nederig: de krakeend dankt haar naam aan het bescheiden ‘krek-krek’-geluid dat ze maakt.
In 1986 zouden er al 250 broedparen in Vlaanderen geweest zijn, in 2000 zo’n duizendtal. De soort koloniseerde aanvankelijk vooral de Scheldepolders en het Antwerpse havengebied. Ze breidde zich uit door de Schelde stroomopwaarts te volgen. Ze ontdekte ook de vijvergebieden van Midden-Limburg en later de West-Vlaamse polders.
Ornithologen hebben geen goed zicht op de grootte van het huidige broedbestand bij ons, ook omdat het plaatselijk weer snel kan afnemen. In Nederland wordt het op zo’n 25 000 koppels geraamd; eind jaren 1960 waren het een 10-tal. De toename van de krakeend wordt toegeschreven aan een grote verhuizing, waarbij twee factoren een rol spelen.
Enerzijds is er het massale verdwijnen van de broedgebieden in vooral Rusland, onder meer door het ontginnen van en uitdrogen van grote meren. Anderzijds bleven vogels die in de winter als trekkers tot bij ons kwamen, steeds meer hangen. Ze profiteerden zo van de eutrofiëring of toegenomen voedselrijkdom van onze wateren. Daardoor kwamen er meer algen en andere voedselelementen die een krakeend graag ter beschikking heeft. Haar voeding is beter afgestemd op onze overbemeste landelijke leefomgeving dan die van de wilde eend.
De krakeend is een grondeleend die niet of nauwelijks duikt en als zodanig gebonden is aan ondiepten, oevergebieden en aangrenzende landbouwgebieden. Voor broeden is de krakeend afhankelijk van ruigere oevervegetatie voor de bescherming van het op de grond gelegen nest tegen predatoren. In de ruiperiode (augustus), wanneer de soort niet in staat is tot vliegen, is de krakeend afhankelijk van grote waterrijke gebieden met goede schuilmogelijkheden in de oevervegetatie.
De soort zou tijdens het broeden eveneens profiteren van haar discrete levenswijze en van het feit dat de mannetjes de vrouwtjes blijven bijstaan. Mannelijke wilde eenden daarentegen verdwijnen nadat hun vrouwtjes aan het broeden zijn geslagen. Veel nesten van krakeenden zijn nog beter verstopt dan die van de wilde eenden. Ze broeden ook later in het seizoen, waardoor ze minder kuikens zouden verliezen aan allerlei roofdieren, zowel boven als onder water. Ze heeft dus zonder dat ze het beseft veel om een succesverhaal te worden.
Geraadpleegde bronnen: Grasduinen: Plan kraanvogel [Jaap Loohuis]
Wie kraanvogels ziet vliegen, wordt teder in het hart. Dat komt door hun betoverend voorkomen en de grote gratie waarmee ze zich bewegen. Toch is het bestaan van de 14 soorten die de wereld rijk is bepaald geen sprookje, want hun leefgebieden worden bedreigd.
Ieder jaar trekken kraanvogels in V-formatie hun baan over ons land op weg naar het Spaanse winterkwartier (Extremadura langs de grens met Portugal) of zomerkwartier in stil Scandinavië. Ieder jaar zijn er vogelaars die groepjes in de kijker krijgen op traditionele pleisterplaatsen, waar ze een dag of wat blijven hangen.
Daarna vliegen ze weg, want nestelen dat is er bij ons al heel lang niet meer bij (naar schatting 250 jaar geleden … tot er eind april van dit jaar 2 kraanvogels het levenslicht zagen in de vallei van de Zwarte Beek in Koersel (Beringen), waar Natuurpunt reeds 50 jaar aan het natuurherstel van het veengebied (1000 ha) werkt samen met het Agentschap voor Natuur en Bos en de Vlaamse Landmaatschappij en dát heeft geloond. Het is in Noord-Europa een schaarse broedvogel van hoogvenen in bossen, aan meren met rietvelden of langs rivieren met oeverbossen, meestal in afgelegen gebieden.
Met een lichaamslengte variërend tussen 115 en 130 cm is het de grootste Europese vogel met een slordige bos lange sierveren op de rug met zwarte punten eindigend in de staart (struisvogelachtig uitzicht). Zijn vleugelspanwijdte reikt tot 230 cm en zijn lichaamsgewicht schommelt tussen 4.5 en 6 kg. Hij is hoofdzakelijk licht blauwgrijs van kleur en heeft een rode kruin. Maar in de broedtijd is de rug meestal roestbruin door het inwrijven met modderig en ijzerhoudend veenwater. Wangen en hals opzij zijn helder wit. Gezicht en keel zijn zwart, de onder-hals en borst zijn lichtgrijs. De lange, dikke poten zijn donkergrijs. Tijdens de vlucht zijn de zwarte gevingerde vleugelpunten aan de vleugels duidelijk merkbaar. Kraanvogels vliegen in rijen of in V-formatie of zelfs in losse zwermen. De vlucht is krachtig, direct met uitgestrekte kop en poten, de vleugels recht en vlak gehouden met ondiepe vleugelslagen tussen de korte glijvluchten.
Wat er is mis gegaan meer dan twee eeuwen geleden valt gemakkelijk te raden. Bejaging, maar vooral ook drooglegging en ontginning van de moeraswildernis die een kraanvogel onvoorwaardelijk nodig heeft om zich voort te planten. Momenteel broeden ze alleen nog in Scandinavië en zijn de zuidelijkste nesten te vinden in Sleeswijk-Holstein en in moerassen langs de Elbe. Het is de relatief kleine en uniek gelegen deelstaat in Noord-Duitsland, grenzend aan Denemarken, voor een groot gedeelte omgeven door zee: de Noordzee in het westen en de Oostzee in het oosten. Duitse vogelwachters leggen hiervoor in de winter broedgebiedjes aan. Ze dammen afwateringssloten af om voormalig moeras weer blank te zetten. Ze kappen de overtollige berkenopslag die je krijgt nadat veengebied is ontwaterd. Ze stuwen eilandjes op van het soort waarop een kraanvogel bij voorkeur zijn nest bouwt. Een andere, heel belangrijke factor is de absolute rust. Tijdens de broedtijd zorgen kraanvogelwachters ervoor dat in dag- en nachtploegendienst de broedgebieden hermetisch worden afgesloten. Geen hond, geen wandelaar, geen fotograaf, helemaal niemand komt erin.
In het voorjaar voert de kraanvogel als balts een spectaculair dansritueel op soms met honderden (vooral onvolwassen) vogels tegelijk op favoriete plaatsen. Alle kraanvogels van de wereld dansen, waarbij ze buigen en daarna hun kop met ritmische sierlijke zwaai omhoog brengen, gevolgd door een elegante beweging in een tweevoetige sprong met open vleugels.
Typerende is de houding bij de samenhorigheidsroep, waarbij het wijfje met een paar korte tonen inzet en de man met luid geschal haar bijvalt. Het enorme volume daarvan is afkomstig uit de verlengde, gekronkelde luchtpijp. Met een uitgebreid repertoire aan rituele houdingen brengen de kraanvogels hun stemmingen tot uitdrukking. De beroemde dans is ontleend aan de balts, maar deze uit zich ook bij een reeks andere vormen van opwinding. Zelfs bij kuikens die nog in geen jaren geslachtsrijp zijn. De contactroep voornamelijk hoorbaar tijdens de vlucht is een diep, trompettend, trillende of krassend ‘krro’ of ‘karr’ in het najaar vermengd met kenmerkend fluitend ‘(ge)tsjierp’ van jongen.
Anders dan lepelaars, aalscholvers of reigers broeden kraanvogels nooit in kolonieverband. Buiten de broedtijd leven ze graag in groepsverband, maar in de broedtijd zoeken kraanvogelparen de strikte afzondering. Ieder jaar keren ze terug naar hetzelfde broedgebied en vaak bouwen ze hun nest zelfs precies op dezelfde plek als het jaar voordien. In hun traditievorming lijken kraanvogels op mensen. Hun geboortestreek is het stukje van de wereld, waaraan ze zich het meest hechten. In hun eerste, twee, drie, vier levensjaren zijn ze nog ongepaard. Na hun Spaanse winter verhindert niets ze om daar te overzomeren. Ooit hebben kraanvogels trouwens in Spanje gebroed, maar ook daar is de traditie verloren gegaan.
Maar nee, ze vliegen naar hun geboortestreek om er te overzomeren. En als ze eenmaal in de echt verbonden zijn voor een leven van 20, 30, wellicht zelfs 40 jaar zullen ze er ook altijd weer naartoe vliegen om er hun jongen op te voeden. En als ze opgegroeid zijn, zullen die jongen en diens jongen dat weer precies eender doen. Zo kan een kraanvogel-broedtraditie zich langzaam, olievlek-gewijs gaan uitbreiden over een steeds groter gebied, vooropgesteld dat er aansluitend geschikte broedplaatsen beschikbaar zijn of worden gemaakt door kraanvogelwachters. Kraanvogels zijn erg kieskeurig in hun partnerkeuze. Begrijpelijk, want als ze eenmaal een relatie aangaan dan is die door dik en dun voor het verdere leven.
Het nest bestaat uit een hoop verdord plantenmateriaal en ligt vaak op een moeilijk toegankelijke plaats, bv. op een klein eilandje. In circa 4 weken broeden beide ouders de 2 gewoonlijk olijfkleurige, bruin gevlekte eieren uit. Het voedsel bestaat uit plantaardig materiaal, graan, oude aardappelen, insecten, soms kleine gewervelde dieren.
Een pleisterplaats in Nederland is het Nationaal Park De Groote Peel, een natuurgebied van 14 of 15 km² in het veengebied Peel, op de grens van de Nederlandse provincies Limburg en Noord-Brabant. Het behoort sinds 1993 tot de nationale parken van Nederland en wordt beheerd door Staatsbosbeheer.
De tweeling in Beringen werd Gru en Dru genoemd, naar hun Latijnse naam grus grus en de langpotige tweeling uit de animatiefilm ‘Verschrikkelijke Ikke’. Ze zijn de bekroning voor het intensieve natuurbeheer in het valleigebied en een enorme opsteker voor natuurherstel in heel Vlaanderen. Twee keer per jaar trekken de kraanvogels trompetterend in grote groepen over het oosten van ons land naar hun zomer- of winterverblijf. De afgelopen drie jaar streek er telkens een koppel neer in de Vallei van de Zwarte Beek. Vorig jaar maakten ze hier voor het eerst een nest maar kwam het niet tot een broedgeval. Dit jaar lukte het wel. De kleine kraanvogels zullen ongeveer half juli hun eerste vliegpogingen doen. Tot eind oktober zal het kraanvogelgezin in ons land blijven. Daarna vliegen ze waarschijnlijk naar het zuiden om te overwinteren. Kraanvogels zijn nestplaatstrouw, dus de kans is groot dat er hier in de toekomst nog kleine kraanvogels geboren zullen worden.
Deel in het kraanvogelgeluk door je eigen kraanvogeltje te vouwen. Volgens de Japanse legende worden al je wensen vervuld als je er duizend vouwt in één jaar.
Geraadpleegde bron: Vogelbescherming Vlaanderen: Mens & Vogel_Lente 2021
De oeverzwaluw is de kleinste van alle zwaluwen die in België en Nederland broeden. Samen met de boerenzwaluw is de oeverzwaluw een vroege voorjaarsvogel. Al midden maart komt ze in haar broedgebieden in de Lage Landen aan. De winter bracht ze door in West-Afrika waar ze ongeveer 4 maanden op insecten heeft gejaagd. Haar jaarlijkse trip naar Afrika kan dus worden beschouwd als een essentiële verplaatsing naar het buitenland, net als die van vele andere trekvogels die een winter in ons land niet zouden overleven. In tegenstelling tot de huis- en boerenzwaluw zoekt de oeverzwaluw niet het gezelschap van de mens op.
Het vogeltje is met haar dof grijsbruin verenkleed vrij gemakkelijk te onderscheiden van de andere inheemse zwaluwen. Het belangrijkste kenmerk – zeker in de vlucht – is echter de grijsbruine borstband die duidelijke afsteekt tegen de witte onderzijde. Net zoals bij de andere zwaluwen is de staart van de oeverzwaluw gevorkt, maar wel iets minder uitgesproken en verder zijn typische zwaluwkenmerken: grote mondholte, een kleine snavel en kleine pootjes. Zoals alle zwaluwen vangt de oeverzwaluwj bijna uitsluitend vliegende insecten, laag boven het water scherend met veelvuldige bochten en zwenkingen. Het zwaluwtje weegt gemiddeld slechts 14 gram en heeft een lichaamslengte van 12-13 cm; de spanwijdte varieert tussen 26 en 29 cm.
Oeverzwaluwen zijn echte pioniers die zich op hun terugtrek vanuit Afrika overal kunnen vestigen waar al dan niet tijdelijk geschikte nestgelegenheid beschikbaar is. Van nature broeden ze in steile oevers van rivieren, maar tegenwoordig is de soort gebonden aan min of meer loodrecht opstaande zand-, mergel- of leemwallen steeds gelegen in de nabijheid van water en / of rietvelden. In Vlaanderen broedt een meerderheid van de populatie al vele decennia in kunstmatige zandhopen op grote bouwwerven in onder andere havengebieden.
In die steile zandheuvels graven ze zelf een nestpijp die uitmondt in een komvormige verwijding. De vogels vliegen permanent tegen de steile wand aan, krabben met hun nageltjes wat zand los tot ze zich aan de toekomstige nestingang kunnen vastklampen. Vanaf dat moment gaan ze ook met hun snavel zand weggraven. Het losgewoelde zand wordt met de poten achterwaarts naar buiten geduwd. Tijdens het graven, kunnen de nageltjes zo fel afslijten dat de gravende vogels zich nog amper kunnen vasthouden. Zowel het vrouwtje als het mannetje graaft de nestpijp, bouwt het nest en voert de jongen. Wat het broeden op de eieren betreft, die taak is ’s nachts volledig weggelegd voor het vrouwtje.
De nestpijpen zijn gemiddeld ongeveer 50 tot 60 cm diep, hoewel ook kortere en langere gangen worden aangetroffen. Het valt zelfs voor dat een nestpijp zich onderweg splitst en dat twee broedpaartjes zich via dezelfde ingang naar hun eigen nestholte kunnen begeven. De ingang van de pijp is meestal onregelmatig van vorm en heeft grotere afmetingen dan de doorsnede van de eigenlijke gang. De nestpijp loopt in het begin doorgaans min of meer waterpas om daarna een beetje op te lopen. Het graafwerk aan een volledige nestpijp neemt – afhangende van de lengte – 2 tot 5 dagen in beslag. Tijdens het graven worden stenen en boom- en plantenwortels ontweken.
Vaak worden bestaande nesten, na vernieuwing van het nestmateriaal, voor het 2de broedsel alsook voor de daaropvolgende jaren in beslag genomen. Dit heeft voor gevolg dat oeverzwaluwen vaak fel te lijden hebben onder allerhande nestparasieten, zoals luizen en vlooien. Oeverzwaluwen zijn net als andere zwaluwen koloniebroeders. Soms kan een kolonie oeverzwaluwen al bestaan uit 3 koppeltjes, maar meestal gaat het om enkele tientallen of honderden en zelfs duizenden broedparen in één steile zandwand of rivieroever.
Omdat in een oeverzwaluwenkolonie nagenoeg alle legsels gelijktijdig worden bebroed, kunnen alle jongen – dat zijn er doorgaans 5 per nest – op dezelfde dag vliegvlug zijn. Op zo’n dag heerst er een enorme drukte aan de nestingangen, vooral doordat de pas uitgevlogen jongen proberen vreemde nestpijpen binnen te dringen, waarna ze door de rechtmatige eigenaars meteen weer aan de deur worden gezet. Verwarring alom! Deze drukte levert echter ook voordelen op. Ze kan ervoor zorgen dat de overige nestelingen tot uitvliegen worden aangezet tot alle vogels op telefoondraden of op dorre takken van struiken of bomen gaan plaatsnemen om door de oudervogels te worden gevoederd.
Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) tracht jaarlijks een goed beeld te krijgen van het totale aantal broedvogels in Vlaanderen. Bij een soort als de oeverzwaluw is dat echter niet zo eenvoudig aangezien de vogels van jaar tot jaar kunnen wisselen van locaties en deze zich ook geregeld op ontoegankelijke (bedrijven)terreinen bevinden. Het is ook niet altijd eenvoudig om in een (grote) kolonie het precieze aantal bezette nestgangen te tellen. Het bepalen van een goede jaarlijkse schatting wordt bovendien ook nog eens bemoeilijkt omdat het niet altijd duidelijk is welke gekende kolonies jaarlijks geteld zijn of niet.
De belangrijkste regio’s voor de soort in Vlaanderen zijn de Maasvallei in Limburg en de havengebieden van Antwerpen en (in steeds mindere mate) die van Zeebrugge. Slechts een klein deel van de populatie nestelt in Vlaanderen nog in afgekalfde rivieroevers.
Het is duidelijk dat de soort na een periode met hoge aantallen (ongeveer 6000 – 7500 broedparen in de periode 2000 – 2007) fors is teruggevallen tot ongeveer 3000 paren in de periode 2010 – 2017. In 2018 viel de populatie nog verder terug tot nauwelijks meer dan 2000 broedparen. Deze afname is niet alleen merkbaar in Vlaanderen, maar manifesteert zich in heel Europa. De oeverzwaluw staat dan ook aangeduid als ‘bijna in gevaar’ op de Vlaamse Rode Lijst. In Nederland nam de soort snel toe in de jaren ’90 van de vorige eeuw om vervolgens een eerder stabiele trend te vertonen. Recent nemen de aantallen ook daar echter duidelijk af. De populatie schommelt er tussen 20.000 en 30.000 paren.
Vorig jaar viel er op 11/06/2020 toch wel zeer heuglijk nieuws te vernemen. In een oeverwand in Lillo in het noorden van Antwerpen hebben oeverzwaluwen maar liefst 950 nesten gegraven. Dat is de grootste kolonie ooit in België. "Het is bijzonder merkwaardig dat de zwaluwen na hun trek onmiddellijk nesten zijn beginnen te graven", vertelt Ludo Benoy van Natuurpunt. Wie deze bijdrage ook nog wenst te lezen kan via de zoekrobot het artikel verschenen op 27/06/2020 op dit blog opsnorren.
Tijdens de broedperiode is de oeverzwaluw een zeer kwetsbare soort. Op industriële sites en bouwplaatsen is het risico op verstoring of vernieling van de nesten zeer groot. Verstoring door motorcrossers die zandopslagplaatsen en opspuitterreinen als oefenterrein gebruiken, komt eveneens vaak voor. Vermits bijna alle oeverzwaluwkolonies tegenwoordig op kunstmatige sites zijn gevestigd, is het belangrijk vooraf goede afspraken te maken met de industrie of private eigenaars om het behoud van de soort in Vlaanderen te verzekeren. Vogelbescherming Vlaanderen ontvangt elk jaar meerdere meldingen van een kolonie die wordt bedreigd omdat het opgestapelde zand plots dienst moet doen om bepaalde wegen- en andere werken uit te voeren.
Er is trouwens niet altijd kwade wil mee gemoeid. Soms zijn de bedrijven gewoon niet op de hoogte van het feit dat een kolonie oeverzwaluwen zich in een zandhoop heeft gevestigd. Vaak volstaat een eenvoudig telefoontje of e-mailbericht naar de betrokken firma om schade aan de kolonie te voorkomen. Bovendien beschikken vele bedrijven meestal wel over meerdere zanddepots waar geen oeverzwaluwen broeden (bv. omdat ze anders georiënteerd zijn) zodat ze hun geplande werken toch kunnen uitvoeren. De nestingang is bij voorkeur gericht op het zuiden of het oosten. Een noordelijke oriëntatie is wegens koude minder geschikt en een westelijke oriëntatie is meer onderhevig aan erosie door wind en regen.
Wanneer een dergelijk gesprek toch eerder stroef verloopt, volstaat het om te dreigen met het stilleggen van de werken door de Natuurinspectie van het Agentschap Natuur en Bos én met een veroordeling wegens schendig van het Soortenbesluit van 15/05/2009. Dat besluit bepaalt immers dat “het verboden is de nesten van deze soort opzettelijk te vernielen, te beschadigen of weg te nemen. … Onder nesten worden begrepen de bewoonde nesten, de nesten die in aanbouw zijn als voorbereiding op het komende broedseizoen, alsook de nesten die in de regel jaar na jaar tijdens het broedseizoen worden hergebruikt.”
Een van de lievelingsvogels van de onlangs op 95-jarige leeftijd overleden Vlaamse natuurbehoudpionier, Marcel Verbruggen, bijna levenslang conservator van De Zegge in Geel, was de grauwe klauwier. Zeker de mannetjes met hun licht asgrijze kop, het zwarte ‘zorro’masker, de witte keel, de roestbruine rug, de lichtroze borst en buik, zijn mooie vogels; de vrouwtjes zijn gehuld in camouflagekleuren. In vlucht zijn bij het mannetje de puntige vleugels, de grijze stuit en witte buitenste staartpennen opvallend. De lichaamslengte varieert tussen 16 en 18 cm; de vleugelspanwijdte wisselt tussen 24 en 27 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 25 en 30 g. De vogel zit vaak rechtop en beweegt de staart zijwaarts heen en weer wanneer die opgewonden is.
De alarmroep is een herhaald, nasaal en hees klinkend ‘wew’ en bij opwinding weerklinkt een reeks smakkende ‘tsjek’-klanken. Zelden te horen is een langdurig, rustig gebabbel, bestaand uit rauwe en piepende klanken, vermengd met meesterlijke imitaties.
De soort symboliseerde voor Marcel de teloorgang van het kleinschalige Kempische landbouwlandschap uit zijn jeugd. Onder druk van de ‘economische optimalisering’ van ons buitengebied takelde het bestand van de grauwe klauwier snel af. Grootschalige monoculturen, natuurverwoestende ruilverkavelingen en massaal pesticidegebruik gaven hem de genadeslag. In 1998 was hij officieel uitgestorven in Vlaanderen. Ook in Wallonië en onze buurlanden deed hij het erg slecht.
Maar sinds een jaar of 10 is de grauwe klauwier aan een bescheiden comeback bezig. Her en der worden opnieuw broedgevallen gesignaleerd, vooral in de Kempen en Vlaams-Brabant. Onderzoekster Griet Nijs van Natuurpunt vatte de wederopstanding van de grauwe klauwier samen in het blad Natuur.oriolus, onder de veelzeggende titel: ‘Het landschap als legpuzzel’. Om een landschap geschikt te maken voor de grauwe klauwier moet je een mozaïek van bloemrijk grasland, ruigte en verspreid struweel creëren. Uitkijkposten voor de vogel zijn wenselijk, het liefst langs onverharde, zandige veldweggetjes, want zo komt hij het makkelijkst aan de insecten die de basis van zijn voeding vormen.
De grauwe klauwier broedt in grote delen van Europa. Enkel in het uiterste noorden van Europa en in Groot-Brittannië, Ierland en IJsland ontbreekt de soort nagenoeg volledig. De Europese populaties nemen al decennialang af, vooral aan de noordwestelijke grens van het areaal. Lokaal werd in de periode 1990-2000 een lichte toename gemeld en tot vreugde van vele vogelkijkers is de grauwe klauwier in Vlaanderen aan een voorzichtige remonte bezig. In 2006-2007 bleef de soort als broedvogel weliswaar beperkt tot de provincie Limburg, maar de aantallen namen er steeds toe. De totale Vlaamse broedpopulatie werd toen geschat op respectievelijk 23-27 en 28-32 paren. In Nederland gaat het de grauwe klauwier ook voor de wind met een in 2006 geschatte populatie van 250-275 broedparen. De toenemende aantallen in Nederland en Vlaanderen worden zonder twijfel gestuurd door de positieve trends in Wallonië en Frankrijk. De hoogste aantallen in Europa bevinden zich in het oosten: Roemenië – Hongarije – Bulgarije.
De broedhabitat van de grauwe klauwier bestaat uit halfopen tot open landschappen met een structuurrijke vegetatie van doornstruwelen en een afwisseling van bossen met korte, grazige vegetaties, een rijke flora en een fauna met een ruim aanbod aan grote insecten en kleine zoogdieren. Deze vogel komt voor in diverse soorten terreinen zoals kleinschalig cultuurlandschap, randen van beekvalleien, deels beboste duingebieden, vochtige heidevelden en open plekken in bosrijke gebieden waar doornstruiken aanwezig zijn.
Grauwe klauwieren nestelen doorgaans in een heester op een hoogte van ongeveer 1 tot 3 m, vaak in doornige struiken, ook in coniferen. Het nest is een groot komvormig bouwsel van gras- en plantenstengels en mos, bekleed met haar, plantenwortels en donsveertjes. Het enige legsel telt 5 tot 6 eieren. Grauwe klauwieren in België en Nederland zijn trekvogel die in tropisch Afrika overwinteren.
De enorme achteruitgang van de grauwe klauwier in de jaren ’70 en ’80 heeft zeker te maken met de aftakeling van het agrarisch buitengebied. Het verdwijnen van heggen en struwelen en de forse afname van grote insecten hebben een desastreuze uitwerking op de soort gehad. Verder speelt het verdwijnen van ‘woeste gronden’ en verruiging door zure regen – speciaal in de duinen – een rol, evenals de toename van natte zomers. Of de grauwe klauwier nog kan terugkeren naar het landelijk gebied is twijfelachtig. Een beheer dat gericht is op herstel van heggen en houtwallen is daartoe in elk geval een vereiste. Verder kan gefaseerd maaien van grasland goede foerageermogelijkheden bieden aangezien dit een positief effect heeft op de insectenpopulaties.
Een terughoudende gebruik van insecticiden – zeker in perceelranden – en het behoud van de rust op geschikte broedplaatsen zijn noodzakelijk om de soort weer kansen te bieden in het landelijke gebied. Wat onze Vlaamse natuurgebieden betreft, kunnen de opslag van jonge berkenbosjes, de veelvuldige aanwezigheid van braamstruweel en de grote rijkdom aan insecten positieve factoren zijn. Over het algemeen kan een op insecten gericht beheer van zowel natuurgebieden en kleinschalige landschapselementen als dijken en wegbermen de soort ten goede komen.
Het voedsel van de grauwe klauwier bestaat voornamelijk uit insecten, waaronder allerlei soorten kevers, vlinders, haarloze rupsen, zweefvliegen, langpootmuggen, sprinkhanen en zelfs wespen en hommels. Hij verrast die op de grond of plukt ze even behendig als een bonte of grauwe vliegenvanger uit de lucht. Merkwaardig is de nauwkeurigheid waarmee de vogel zweefvliegen – die door hun zwart-gele tekening grote gelijkenis vertonen met wespen – van deze laatste weet te onderscheiden. Zonder ze vooraf te onderzoeken, worden dergelijke zweefvliegen gedood en onmiddellijk opgegeten. Krijgt hij toch een wesp te pakken, drukt hij met zijn snavel het achterlijf plat tegen een tak zodat de angel en de ingewanden eruit worden geperst.
Op het eerste gezicht doet de grauwe klauwier denken aan een kleine roofvogel aangezien hij over een relatief stevige snavel beschikt. De bovenhelft bezit bovendien een gebogen, haakvormige punt en een grote hoorntand die perfect in een uitholling van de onder-snavel past. Dit werktuig komt uitstekend van pas bij de uitzonderlijke manier van jagen. Terwijl het nest van de grauwe klauwier goed verscholen zit in een doornachtige heester of heg, vat het mannetje post op een dode tak van een struik aan de rand van de weide, op een telefoon- of elektriciteitsdraad of op een paaltje van waaraf hij met zijn priemende ogen elke beweging volgt. Lang blijft hij er niet zitten want geregeld voert hij duikvluchten uit naar prooien die zich op de grond bevinden.
Weilanden die pas gemaaid zijn, vormen het geliefkoosde jachtterrein omdat kevers, sprinkhanen en andere potentiële prooien dan beter zichtbaar zijn. Naast insecten wordt bij gelegenheid ook op hagedissen, huisjesslakken, hazelwormen, salamanders, kleine kikkers en padden, vleermuizen, spinnen en regenwormen gejaagd. Tijdens het grootbrengen van de jongen worden echter vooral insecten aangebracht. Wanneer de weersomstandigheden tijdens het broedseizoen niet zo gunstig zijn (langdurige koude en regen) en daardoor de leefgewoonten en de normale ontwikkeling van de insecten worden belemmerd, zal de grauwe klauwier zijn dieet aanpassen en jacht maken op kleine knaagdieren en zwakke of jonge vogels.
De gevangen prooien worden op een specifieke manier bewerkt. Kleine insecten worden met de snavel gekraakt en ontdaan van hun chitinepantser. Rupsen worden in het rond geslingerd tot de darminhoud of zelfs de hele darm eruit vliegt. Huisjesslakken worden op dezelfde manier bewerkt zoals een zanglijster dat doet door ze stuk te slaan op een hard voorwerp (‘smidse’). Grotere prooien zoals jonge en kleine zangvogels, muizen en kikkers worden op doornen, stekels of – wat een aanpassingsvermogen – pinnetjes van prikkeldraad gespietst om ze gemakkelijker te kunnen bewerken. Soms legt de vogel een voorraad aan van verschillende prooien die dan tijdens koude en regenachtige perioden kan worden aangesproken.
Zijn gewoonte om buitgemaakte insecten en andere prooien op puntige voorwerpen te spietsen, berust op een instinct dat de mens lange tijd verkeerd heeft geïnterpreteerd. In de volksmond heette de grauwe klauwier zelfs ‘negendoder’ omdat men geloofde dat deze vogel eerst tenminste 9 dieren doodde alvorens ze op te eten. Ander namen die men de soort toedichtte, waren ‘vinkenbijter’ – ‘spieser’ – ‘dorendraaier’. In het Engels sprak men van ‘nine-killer’, ‘butcher bird’ en ‘murdering pie’. Als je het mij vraagt , allemaal relatief gemene benamingen voor een prachtige vogel die het beschermen waard is …
De matkop is in onze streken een veel talrijker vogelsoort dan de glanskop, waarvan hij in het veld vrijwel alleen aan het geluid te onderscheiden is. Hij komt echter in veel uiteenlopender biotopen voor, variërend van vochtige moerasbossen tot droge naaldwouden.
De matkop vertoont een zekere voorkeur voor tamelijk donkere bossen, maar het is vooral van belang dat er zieke of dode loofbomen (elzen, wilgen, berken) in voorkomen, met zacht hout (vermolmde stammen) waarin een nestholte kan worden uitgehouwen. Matkoppen hebben een – naar mezenmaatstaven – groot territorium. De gemiddelde oppervlakte van een matkop-territorium is 7,5 ha.
De glanskop, levendiger en acrobatischer in zijn gedrag, is een typische bewoner van hoogopgaand loofbos (beuken, eiken, haagbeuk), maar komt ook in parken en boomgaarden met oude fruitbomen voor, liefst met een zeer gestructureerde onderbegroeiing.
Het verspreidingsgebied van de matkop strekt zich meer naar het noorden uit. Hij komt in heel Scandinavië en Oost-Europa voor terwijl de glanskop enkel in Zuid-Scandinavië voorkomt. Het verspreidingsgebied van de glanskop reikt dan weer iets verder naar het zuiden (Italië en Balkan) en landinwaarts richting Rusland.
Geen twee Europese vogelsoorten lijken zo sterk op elkaar als zij. De meer gedrongen matkop met een stevige nek en forse kop is herkenbaar aan de lichte vleugelvlek (witte baan op de armpennen) en de matzwarte kruinveren, die iets langer uitlopen tot in de nek (vandaar de zogenaamde ‘stierennek’).
Van dichtbij is te zien dat het kapje van de glanskop blinkt. Verder heeft de matkop ook een grijsbruine rug, bleke wangen (minder helderwit bij de glanskop), een zwarte kinvlek (iets kleiner bij de glanskop), een vaalgrijze onderkant, beigebruine flanken en een slanke effen staart. Voor beide soorten varieert de lichaamslengte van 12 tot 13 cm; wisselt de vleugelspanwijdte tussen 17 en 19 cm en schommelt het lichaamsgewicht tussen 9 en 12 g.
De roep van de matkop: 1-2 korte noten, gevolgd door 2-4 lagere, schorre ruwe en langgerekte noten: ‘zi-zi-dèèh-dèèh-dèèh’ Er zijn 2 zangtypen: een reeks melancholieke fluiterachtige noten ‘tiuu-tiuu-tiuu-tiuu-tiuu-tiuu’ en nog een variabel, kort, hoog wijsje eindigend met een triller.
De roep van de glanskop is een explosief opgewekt ‘pietsjeh’, soms een iets langer ‘zie-zie-tsjeh’ of met toegevoegde scheldende klanken ‘pietsjeh-de-de-de-de-de-de-det’. Een veel gehoord zangtype is de herhaling van dezelfde luide toon ‘tsjuup-tsjuup-tsjuup-tsjuup’ en soms brengt die een deuntje dat fel lijkt op de zwarte mees ‘wieta-wieta-wieta-wieta’ of de combinatie van de 2 ‘wie-tsjuup-wie-tsjuup-wie-tsjuup’
De nestholte wordt door het wijfje uitgehakt en ze maakt ook het nest, dat niet veel meer is dan een bekleding van het hol met houtpulp, gevoerd met wat konijnenhaar en soms enkele donsveertjes. Eind april of in mei legt het wijfje 6 tot 9 gladde, glanzende eieren. Deze zijn wit van kleur, met rode of roodbruine spikkels en vlekken.
In tegenstelling tot de matkop hakt de glanskop niet zijn eigen nestholte uit, maar gebruikt natuurlijke gaten. Het mannetje brengt het broedende vrouwtje voedsel. Na circa 2 weken verschijnen de jongen, die vervolgens door beide ouders met allerlei insecten (vliegen, gaasvliegen, bijen, wespen, mieren, kevers, bladluizen, vlinders) en rupsen worden gevoed. Als ze zijn uitgevlogen, worden de jongen nog enige tijd gevoerd door beide ouders. Meestal zoekt de matkop zijn voedsel in de lage begroeiing, maar hij komt zelden op de grond. Na 17 tot 19 dagen vliegen de jongen uit. Buiten het broedseizoen worden ook veel zaden gegeten, naast insecten en hun larven, alsook spinnen. Beide soorten bezoeken ook graag hangend vogelvoer in tuinen.
Deze matkop kent een snelle achteruitgang in Vlaanderen en de rest van West-Europa. De hoogste dichtheden in de Kempen komen nu nog voor in de meest vochtige bossen maar toch ook nog in vochtige omgeving in verboste heide, hoewel veel lager dan voorheen. Ter verklaring van de neergang werden meerdere mogelijke oorzaken nagegaan, zoals gewijzigde factoren in de habitat en toename van predatie of nestplaatsconcurrentie. Geen van deze leek overtuigend om de snelle afname van de matkop te verklaren. Meest geloofwaardige oorzaak lijkt de invloed van de klimaatopwarming.
In de zuidelijke Dendervallei houdt deze soort, vergeleken met de rest van Vlaanderen, ook nog redelijk stand. Deze regio wordt gekenmerkt door relatief kleine percelen, met als resultaat een tamelijk gesloten en gevarieerd landschap en veelheid van verspreid liggende vochtige bosjes langs de Dender en in diverse beekvalleien. In de streek werden in het verleden veel populierenbossen aangeplant, in belangrijke mate voor de inmiddels ter ziele gegane lokale luciferindustrie in Geraardsbergen. De nog resterende, vaak enigszins gedegenereerde populierenbossen zijn inmiddels vanuit bosbouwkundig en economisch oogpunt in niet al te beste staat, met veel dood hout en ondergroei van struiken en kleinere boomsoorten. Hun ecologische waarde is daardoor toegenomen. Naast matkoppen komen hier onder meer ook de kleine bonte specht en de wielewaal voor.
De glanskop is een typische vogel van oude beuken- en eikenbossen, liefst met een goed ontwikkelde ondergroei. Het is de minst talrijke en de minst verspreide mezensoort van Vlaanderen en is moeilijk te inventariseren (verwarring met de matkop die vooral heel vroeg op het jaar erg vocaal is, maar later weer zeer stil). Bij de vorige atlas werd een toename vastgesteld, maar was het moeilijk te bepalen hoe groot die was. Die toename werd verklaard door het ouder worden en de uitbreiding van onze loofhoutbestanden. Er kon op basis van de in 2007-2018 verzamelde data geen significante trend worden berekend, maar wellicht is er sprake van een stabilisatie tot mogelijk lichte afname. Dit vermoeden wordt bevestigd door lokaal onderzoek in de zuidelijke Dendervallei waar glanskop vooral erg recent een dalende trend vertoont. Van glanskoppen is bekend dat ze een zeer beperkte dispersiecapaciteit hebben waardoor ogenschijnlijk geschikte, ouder wordende loofboscomplexen voorlopig niet worden gekoloniseerd, dit in tegenstelling tot soorten als boomklever en middelste bonte specht.
De nachtegaal, één van de beste zangers van Europa, is gemakkelijk te vinden als hij zingt, maar anders moeilijk te lokaliseren en zelden goed te zien. Hij verbergt zich in dicht struikgewas, vaak laag bij de grond. Hoewel hij een tamelijk onopvallend uiterlijk heeft, is determinatie meestal eenvoudig. De rug is warmbruin, de vleugels effen bruin en de oranjebruine staart is vaak opgericht. Rond het groot donker oog is een lichte ring en de zijkant van de nek is hij grijs; borst en buik zijn grijsgelig met een iets lichter gekleurde keel en de sterke poten zijn rozig. De lichaamslengte reikt tot 16,5 cm; de spanwijdte wisselt tussen 23 en 26 cm en het lichaamsgewicht schommelt tussen 18 en 27 g.
Hij komt tussen april en augustus algemeen voor in heel Europa, maar is zeldzaam in N-W-Europa (tot Engeland en Duitsland). Hij broedt in vele soorten vegetatie: kreupelhoutbosjes met tamme kastanje en hazelaars en struiken als sleedoorn, braam en wilde roos die dicht vertakt zijn tot op de grond.
Vele generaties dichters zijn geïnspireerd door de zang van de nachtegaal, die zowel overdag als ’s nachts te horen is. Hij zingt echter vooral op late, warme voorjaarsavonden, wanneer hij een wijfje naar zich toe tracht te lokken. De zang zonder structuur maar zeer gevarieerd, is opmerkelijk door een unieke combinatie van langzaam fluitende tonen, hoge riedels en plotseling lage, pompende of zeer luide frasen op hoge snelheid, van elkaar gescheiden door lange pauzes. De roep is een zacht ‘whie-ie’ en een merkwaardig laag krassend ‘kerrr’. De zangperiode is kort en duurt slechts van half april tot in juni.
De nachtegaal is een schuwe vogel, die men het meeste aantreft in open loofbos met een rijke onderbegroeiing van braam- of doornstruiken. Gewoonlijk ziet men alleen de karakteristieke staart, wanneer de vogel tussen de beschermende plantengroei verdwijnt. Plekken waar de bodem te zwaar begroeid raakt, worden echter verlaten, aangezien de nachtegaal zich hoofdzakelijk met op de grond levende insecten, zoals kevers voedt, maar hij lust evenzeer mieren, oorwurmen, spinnen, hooiwagens, larven, wormen of bessen.
De 4 tot 5 in mei gelegde eieren zijn olijfgroen tot olijfbruin. Het uit dorre bladeren bestaande, met gras en haar gevoerde nest, ligt beschut in de brandnetelhaarden, laag bij de grond. Het broeden duurt circa 2 weken en geschiedt alleen door het wijfje. Beide ouders voeden de jongen ca 12 dagen. Vanaf juli trekken de nachtegalen naar Afrika, half september zijn de meeste vertrokken. Zij trekken in zuidwestelijke richting over Frankrijk en het Iberisch Schiereiland naar tropisch Afrika. Vanaf half april keren zij weer terug.
Enkele weetjes bovenop:
De zang van de nachtegaal kan geluidspieken tot 93 decibel bereiken, vooral in lawaaierige buurten.
De 3de lettergreep van de naam (-gaal) verwijst vermoedelijk naar het middelnederlands galen ‘lawaai maken, misbaar maken’, het oudhoogduitse galan ‘zingen, bezweren, betoveren’ of op het oudengelse galan ‘zingen, roepen’. Nachtegaal betekent dus letterlijk de nachtelijke zanger.
In de Oudheid beklemtoonden rijke Romeinen hun status met een zingende nachtegaal in de huiskamer. Volgens Plinius brachten de beste zangers de prijs op van een slaaf.
Beatrice Harrison was een bekende Britse celliste. In haar tuin in Oxted zat een nachtegaal die bleef zingen terwijl Beatrice aan het repeteren was. Dat bracht haar op de idee om een duet live uit te zenden op de BBC. Meer dan 1.000.000 luisteraars konden op de radio luisteren naar een cello-uitvoering van Songsmy mother taught me (Dvořák), Chant Hindu (Rimsky-Korsakov) and the Londonderry Air (the tune of Danny Boy) met nachtegalengezang ertussendoor. De respons was overweldigend. In de weken die volgden op de uitzending ontving Beatrice Harrison meer dan 50.000 brieven van verrukte luisteraars. Zondermeer het meest succesvolle nachtegalenconcert ooit.
De populatie van de nachtegaal is in de loop van de 20ste eeuw op tal van plaatsen in Europa fors gedaald. In de vorige atlasperiode (2000-2002) werd ten opzichte van de jaren ‘70 een sterke afname vastgesteld van ongeveer 40 à 50 % in de Vlaamse broedpopulatie. Ook in de laatste 20 jaar is de populatie achteruitgegaan, van naar schatting nog 1250-1800 paren in de periode 2000-2002 naar ongeveer 700-1200 paren in de periode 2013-2018. Als we enkele regionale aantallen wat naderbij bekijken, zien we bv. in Limburg in de periode 2014- 2016 een lichte toename naar ongeveer 40 broedparen, gevolgd door een daling vanaf 2017, met een dieptepunt van 25 in 2018. De grootste dichtheden haalt deze soort momenteel in de duingebieden langs de kust, in verschillende gebieden langs de Schelde en Rupel, en in onder meer de Nete- en Demervallei. De Nederlandse populatie werd in de periode 2013-2015 geraamd op 5900-7300 broedparen / territoria, maar ook daar wordt sinds 2017 een daling vastgesteld. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt er in de duinstrook, waar vermoedelijk minstens de helft van de Nederlandse nachtegalen broedt. Het voor vele andere soorten positieve effect van het ouder worden van onze bossen, speelt niet in het voordeel van de nachtegaal aangezien bij een verder gesloten bladerdek de ondergroei van struwelen afneemt. Door een verlaging van het grondwaterpeil zijn veel bossen ook sterk verruigd. Hoewel de soort een voorkeur heeft voor een rijke ondergroei van struwelen, is een te dichte bedekking van de bodem ongunstig voor deze op de grond foeragerende vogel.
In de wetenschappelijke naam verwijst de soortnaam ‘megarhynchos’ naar het Griekse megas ‘groot, machtig’ en ‘rhunkhos’ ‘snavel’. Op zich is dit ietwat vreemd, want zo’n grote snavel heeft de nachtegaal niet. Vermoedelijk wordt ‘groot’ hier dan ook in overdrachtelijke zin gebruikt: een groot, machtig, krachtig instrument, verwijzend naar de zeer gevarieerde, heldere en luide zang van deze soort.
Dries Van Nieuwenhuyse bestudeert al jaren het gedrag van steenuilen. Samen met onderzoekers Jean-Claude Génot en David Johnson publiceerde hij het meesterwerk: ‘The Little Owl’, een bestseller onder ornithologen. Voor Fwiet vertelt hij ons alles wat we over de Athena Noctua nog niet wisten.
Liever lui dan moe
Steenuilen zijn geen snelle vliegers en bovendien laat hun gewicht ten opzichte van hun vleugeloppervlakte ook geen lange vluchten toe. Met hun trage, golvende vlucht wordt vooral van zitpost naar zitpost gevlogen, eerder dan dat de vlucht een typische jachtmethode zou zijn. Omdat de vleugels even geen arbeid hoeven te verrichten, spaart de vogel gedurende enkele seconden energie uit. Steenuilen zijn typische ‘zit en wacht’-vogel, in tegenstelling tot bv. kerkuilen, die overduidelijk tot de luchtmacht behoren. Steenuilen zitten liever op een paaltje te wachten tot een prooi passeert, waarop ze zich gewoon laten vallen. Ze zijn uitgerust om dicht bij de grond aan de kost te komen. Zie het als de infanterie onder de uilen. En dat veelvuldig wandelen, laat zijn sporen na. Tijdens het broedseizoen zie je aan de vele modder aan de invliegopening van nestkasten dat ze bezet zijn.
Hoogvliegers als het moet
Het zijn dan misschien geen vliegende jagers, toch kunnen ze relatief hoog vliegen en redelijke afstanden afleggen. Zo toonde ringonderzoek dat grootsteden als Brussel geen echte barrières hoeven te zijn; twee vrouwtjes trokken van het Brabantse Bierbeek naar het Oost-Vlaamse Herzele om er te broeden. In Duitsland werden gezenderde jonge steenuilen waargenomen die op 30 m hoogte over hoogspanningsleidingen, snelwegen en drukke treinverbindingen vlogen. Ook langere afstanden boven tientallen km aaneengesloten bosgebieden in de Vogezen, die vroeger als onoverbrugbaar werden beschouwd, blijken ze te bedwingen. Dat steenuilenpopulaties geïsoleerd van elkaar zouden bestaan, moet na deze vaststellingen worden herbekeken.
Geruisloze vlucht niet nodig
Goede vliegers onder de uilen, zoals de kerkuil, zijn typische oorjagers. De steenuil is dat niet; hij is een oogjager. Hij is niet doof, maar vindt zijn prooi vooral via het zicht. Kerkuilen daarentegen vangen in donkere schuren probleemloos muizen enkel op het gehoor. Ze vliegen geruisloos omdat ze aan de vliegpennen de kenmerkende haakjes hebben, waardoor het geluid wordt gedempt. Steenuilen hebben dit niet, maar weten toch succesvol te jagen, dank zij hun grote ogen. Als symbool voor de stad Athene staat de steenuil afgebeeld op de Griekse euro met kanjers van ogen. Bij oogjagers zijn de ogen proportioneel groter ten opzichte van de kop dan bij oorjagers, die zelfs zonder licht nog prooien kunnen slaan. De steenuil heeft altijd een klein beetje licht nodig, al was het maar een kaars. Zou het spreekwoord “ Wat baat kaars en bril, als de uil niet zien wil?” gebaseerd zijn op deze kleine uil? Zo stelden onderzoekers bij de steenuil beduidend meer jachtactiviteit vast bij volle maan dan bij nieuwe maan.
Plastische soort met korte pootjes
De steenuil noemen we een plastische soort die zich zowat in alle bochten kan wringen om toch maar te overleven. Hij eet zowat alles wat in een nestkast kan worden aangesleept, zolang het maar niet te gevaarlijk en niet te zwaar is. De strafste prooien zijn eksters, konijnen en zelfs wezels. Van specialisatie is hoegenaamd geen sprake, tenzij bepaalde prooidieren zoals meikevers en rattenstaartlarven massaal beschikbaar zijn. Dit is een larve die zich ontwikkelt in water en zich voornamelijk voedt met rottend plantenmateriaal. Het is een made-achtige larve met een lange, dunne telescopische adembuis die boven water wordt gestoken om adem te halen. Deze larven worden later prachtige en bovendien nuttige insecten zoals de blinde bij en de doodskopzweefvlieg. Deze prachtige zweefvlieg heeft felgele banden en een mooi diep gezoem. Slim zijn ze wel de steenuilen. Zo stemmen ze de afstand van nest tot jachtgebied af op de grootte van de prooien. Ze zoeken een evenwicht tussen de portie voedingsstoffen en de geleverde inspanningen. Grote prooien leveren meer energie op en lonen de moeite om ze ver te gaan zoeken.
Geen fan van Zwitserland
Steenuilen vestigen zich graag waar de vegetatie kort is (ze wandelen graag maar hebben korte beentjes), waar voldoende voedsel voorkomt (grootte is zowat de enige limiterende factor) en waar broedgelegenheid (holtes allerlei) aanwezig is met veilige rustplaatsen in de buurt. Als uitgesproken mediterrane soort komen niet alleen half-woestijnen in aanmerking, maar ook stedelijke gebieden tot rurale landschappen met begrazing als cruciaal element. Het voorkomen van sneeuwrijke winters is de voornaamste beperkende factor in het noorden, want met korte beentjes is het moeilijk lopen in een dikke sneeuwlaag. Schattingen tonen aan dat we in Vlaanderen meer steenuilen herbergen dan in Polen, een land dat 20 keer groter is maar wel onderhevig is aan strenge winters. De klimaatopwarming zou wat dit betreft dus een positieve invloed kunnen hebben voor onze streken. De steenuil houdt daarom ook niet erg van het hooggebergte zoals in Zwitserland, waar amper 80 tot 110 broedparen voorkomen, terwijl dat er bij ons duizenden zijn. Hevige regenval kan in de periode waarin ze kleine nestjongen hebben dan weer voor een negatieve evolutie zorgen.
Cultuurvolgers of niet?
Steenuilen worden sinds mensenheugenis als cultuurvolger beschouwd. Sinds de middeleeuwen worden ze steevast rondom de mens afgebeeld. Hiëronymus Bosch liet de steenuil in talloze schilderijen opdraven. Geschikte habitats in het cultuurlandschap worden nog altijd gelinkt aan boerderijen met graslanden, boomgaarden, permanente begrazing en moestuinen, al klopt dat steeds minder voor de Lage landen. Nog steeds hangen steenuilen hier in grote mate af van menselijke activiteiten. Maar nu de cultuur – in relatie tot het landschap en het intensieve gebruik ervan onder de vorm van pesticiden, kunstmest en doorgedreven mechanisatie – danig is veranderd, kunnen we de soort eerder als cultuurvluchter beginnen te beschouwen. Op wereldniveau zijn steenuilen echter stadsbewoners. Ongeziene dichtheden worden waargenomen in de meeste grote steden rond de Middellandse Zee. Het gevolg van karakteristieke elementen zoals onafgewerkte huizen en braakliggende terreinen, die een overvloed aan prooien bieden.
Steenuil als lokvogel
Steenuilen worden ook gebruikt als lokvogel, zowel voor de jacht op grote roofvogels als voor de vangst van kleine zangvogels tijdens de trekperiodes. Grote roofvogels zien steenuilen als makkelijke prooien. Jagers gebruiken ze als lokmiddel om sperwers en haviken van nabij te kunnen afschieten, wanneer die de uil belagen. Kleine zangvogels worden dan weer op een andere manier door de steenuil gelokt. Zangvogels weten dat de steenuil overdag te traag, te lui en eigenlijk onaangepast is aan het overmatige licht. Dit buiten ze uit door hem te pesten en te tonen dat ze ongenaakbaar zijn. Dit ‘mobbing behaviour’ maakt hen natuurlijk extra kwetsbaar wanneer de steenuil als lokvogel tussen de mistnetten van vogelvangers is opgesteld.
Goddelijke status
De steenuil wordt geassocieerd met de Griekse godin Athene, godin van de wijsheid en van de oorlog. Athena Noctua kan dus als ‘godin van de nacht’ worden beschouwd. De naam ‘steenuil’ komt van het Duitse ‘steinkauz’ en verwijst wellicht naar de relatie tussen de uil en zijn leefgebieden met stenen en ruïnes. De Engelse versie ‘little owl’ is niet al te spitsvondig en benadrukt gewoon dat het geen grote uil is, meer niet. Het symbool van de wijsheid is niet bepaald terecht. Steenuilen zijn niet al te ver geëvolueerd in vergelijking met kraaiachtigen en andere zangvogels die veel intelligenter zijn dan uilen. De enige reden waarom de mens in uilen zoveel wijsheid ziet, zijn de ogen die allebei naar voren zijn gericht. Dat is uniek bij vogels en het zag er alvast intelligent uit, waardoor uilen wel ‘slim’ moesten zijn. En als de ogen hier daadwerkelijk een bijdrage toe zouden leveren, dan moet onze kleine steenuil wel de meest intelligente van onze uilen zijn …
Ik ben Franz Pieters
Ik ben een man en woon in Zaventem (België) en mijn beroep is 25 jaar lkr, 2 jaar kabinetsadviseur, 2 jaar adviseur DVO, 2 jaar TOS21-projectmedew..
Ik ben geboren op 08/05/1954 en ben nu dus 71 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: onderwijs - wetenschap & techniek - geschiedenis - natuur - muziek - lectuur - gastronomie - sport.
2 jaar TOS21-coördinator, 3 jaar projectcoördinator ESF-projecten KOMMA, WERK PRO-OPER, LINK en nu op RUST
Privacyverklaring van de Kille Meutel Vogelvrienden
Algemene privacyverklaring van onze vereniging: de Kille Meutel Vogelvrienden
De Kille Meutel Vogelvrienden hechten veel waarde aan de bescherming van uw persoonsgegevens.
In deze privacyverklaring willen we heldere en transparante informatie geven over welke gegevens we verzamelen en hoe wij omgaan met persoonsgegevens. Wij doen er alles aan om uw privacy te waarborgen en gaan daarom zorgvuldig om met persoonsgegevens.
Onze vereniging houdt zich in alle gevallen aan de toepasselijke wet- en regelgeving, waaronder de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit brengt met zich mee dat wij in ieder geval:
• uw persoonsgegevens verwerken in overeenstemming met het doel waarvoor deze zijn verstrekt, deze doelen en type persoonsgegevens zijn beschreven in deze Privacy verklaring;
• verwerking van uw persoonsgegevens beperkt is tot enkel die gegevens welke minimaal nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze worden verwerkt;
• vragen om uw uitdrukkelijke toestemming als wij deze nodig hebben voor de verwerking van uw persoonsgegevens;
• passende technische en organisatorische maatregelen hebben genomen zodat de beveiliging van uw persoonsgegevens gewaarborgd is;
• geen persoonsgegevens doorgeven aan andere partijen, tenzij dit nodig is voor uitvoering van de doeleinden waarvoor zij zijn verstrekt;
• op de hoogte zijn van uw rechten omtrent uw persoonsgegevens, u hierop willen wijzen en deze respecteren.
Als Kille Meutel Vogelvrienden zijn wij verantwoordelijk voor de verwerking van uw persoonsgegevens. Indien u na het doornemen van onze privacy verklaring, of in algemenere zin, vragen heeft hierover of contact met ons wenst op te nemen kan dit via onderstaande contactgegevens:
Kille Meutel Vogelvrienden
Watertorenlaan 59
1930 Zaventem
franz.pieters@telenet.be
Mobiel: 0478 55 34 59
Waarom verwerken wij persoonsgegevens?
Uw persoonsgegevens worden door onze vereniging verwerkt ten behoeve van de volgende doeleinden en rechtsgronden:
• om te kunnen deelnemen aan de activiteiten van de Kille Meutel Vogelvrienden;
• om de uitnodigingen, verslagen, nieuwsmeldingen, … te versturen (met toestemming van de betrokken sympathisanten);
• om een brede en vlotte communicatie te verzorgen binnen het netwerk van de diverse partners;
• om de jaarlijkse subsidiëring door de overheid te bekomen (wettelijke verplichting);
Voor de bovenstaande doelstellingen houden we volgende gegevens bij:
naam, voornaam, adres, telefoon/gsm-nummer (indien beschikbaar), e-mail (indien aan ons doorgegeven)
We gebruiken de verzamelde gegevens alleen voor de doeleinden waarvoor we de gegevens hebben verkregen.
Verstrekking aan derden
Wij geven nooit persoonsgegevens door aan andere partijen waarmee we geen verwerkersovereenkomst hebben afgesloten, tenzij we hiertoe wettelijk worden verplicht (bv. politioneel onderzoek)
Bewaartermijn
De Kille Meutel Vogelvrienden bewaren persoonsgegevens niet langer dan 5 jaar op hun informaticasystemen.
Beveiliging van de gegevens
Wij hebben passende technische en organisatorische maatregelen genomen om persoonsgegevens van u te beschermen tegen onrechtmatige verwerking, zo hebben we bv. de volgende maatregelen genomen:
• we hanteren een gebruikersnaam en wachtwoordbeleid op al onze systemen en cloud-toegangen;
• de toegang tot de persoonsgegevens is beperkt tot de bestuursleden;
• wij maken back-ups van de persoonsgegevens om deze te kunnen herstellen bij fysieke of technische incidenten;
• onze bestuursleden zijn geïnformeerd over het belang van de bescherming van persoonsgegevens.
Uw rechten omtrent uw gegevens
U heeft recht op inzage en recht op correctie of verwijdering van de persoonsgegeven welke wij van u ontvangen hebben. Bovenaan dit privacy statement staat hoe je contact met ons kan opnemen.
Tevens kunt u verzet aantekenen tegen de verwerking van uw persoonsgegevens (of een deel hiervan) door ons of door één van onze verwerkers.
Klachten
Mocht u een klacht hebben over de verwerking van uw persoonsgegevens dan vragen wij u hierover direct met ons contact op te nemen. U heeft altijd het recht een klacht in te dienen bij de Privacy Commissie, dit is de toezichthoudende autoriteit op het gebied van privacy bescherming.
Wijziging privacy statement
Onze vereniging de ‘Kille Meutel Vogelvrienden’ kan zijn privacy statement wijzigen. Van deze wijziging zullen we een aankondiging doen op onze website. De laatste wijziging gebeurde op 22 mei 2018. Oudere versies van ons privacy statement zullen in ons archief worden opgeslagen. Stuur ons een e-mail als u deze wilt raadplegen.