" Bei uns in Deutschland "(1919) door Ernest Claes
En in de witte winterdagen gaan we ter begrafenis. Met zes mogen we naar het kerkhof onder de bewaking van twee Duitse officieren. Aan de ingang van het kamp nemen we kroon met de witte bloemen in ontvangst, die wij aankochten met het ingezamelde geld. We gaan door de koude straten met gelijke pas achter de twee Duitsers en kijken naar de vreemde huizen en de vreemde mensen. Buiten de stad lopen wij nog een kwartier rond over de brede vlakte der sneeuwvelden ; de zwarte bomen staan er midden in vastgeslagen en verkild ; het zijn lelijke vlekken in het schoon geheel. Laag over het land scheert een kraai die verloren dingen zoekt.
In het dodenhuisje van het kerkhof staan we te wachten rond de baar tot de priester met twee koorknapen binnenkomt. Dan heft een onderofficier nog even het houten dekseltje op van de kist en vraagt of we de dode nog zien willen. Het witte hoofd is ter zijde gezakt en het is of hij slaapt, en op het gelaat ligt nog immer de zachte glimlach.
In de verste hoek van de dodenakker is het afzonderlijk kerkhof der krijgsgevangenen. Daar zijn reeds vele graven, zo vele ; ze liggen half onder de sneeuw en op enige bespeuren wij een verslenste kroon. We staan om het graf terwijl de priester de latijnse gebeden prevelt en als dit gedaan is gaat ieder met de wijwaterkwast een groot kruis maken over de gapende kuil. Dan werpen we er wat aarde in die hol neerbonkt op de houten kist. Dat is alles, het is zeer eenvoudig.
Bron : uit " Bei uns in Deutschland ", Ernest Claes
27-06-2008
Licht en warmte in de 19de eeuw
Goede kaarsen waren duur omdat ze gemaakt werden van was. Arme mensen maakten hun kaarsen zelf van vetresten.
Tot ver in de 19de eeuw werden de
meeste huizen verlicht met behulp van olielampen en kaarsen. Lampen
moesten dagelijks worden schoongemaakt en bijgevuld, en de pit moest
regelmatig worden gecontroleerd - vervelende klusjes voor de huisvrouw.
Het bijvullen was niet alleen een precies karwei, maar in het geval van
de petroleumlamp (ontploffingsgevaar!) ook nog eens gevaarlijk.
Toen omstreeks 1850 petroleum in grote hoeveelheden op
de markt kwam, verdrong de petroleumlamp de walmende kaarsen en olielampen als voornaamste
lichtbron . Deze lampen hadden vaak een reservoir van metaal, aardewerk of glas. De lampen
werden veelal voorzien van een lampenkap van melkglas, wat een mooi zacht licht
verspreidde.
Voor
arme mensen was de haard niet zelden de enige bron van warmte en licht,
deze stond dan ook op de belangrijkste plaats in het huis. Verscheidene
lagen kledij, kielen, hemden, rokken en alles wat men maar kon vinden,
moesten dienen als beschutting tegen de koude. De verwarming was een
niet te onderschatten groot probleem. Wie een minder tochtig huis
bewoonde en daarenboven nog een steenkoolkachel, het symbool van
comfort, bezat, leefde in grote luxe.
In de loop van de 19de eeuw werd ook het koken op open vuur
en schouw geleidelijk aan vervangen door gietijzeren kachels en fornuizen. Aanvankelijk
werden hout en turf en vanaf de tweede helft van de 19de eeuw steeds vaker steenkool
gestookt.
De watervoorziening in de 19de eeuw
De watervoorziening vormde het grootste probleem. Tot op het einde van de 19de eeuw was de voornaamste bevoorradingsbron het sterk vervuilde rivierwater. De rivieren dienden als open riool. Zeep uit de washuizen en industrieel afval kwamen erin terecht. Ook het grondwater was besmet : doorsijpeling van mesthopen, beer- en zinkputten en nabijgelegen kerhoven waren de oorzaak van de steeds terugkerende tyfus epidemieen. Tegen het einde van de eeuw pakten sommige gemeenten het probleem aan door een openbare fontein met drinkwater te installeren. Zo moest men iedere dag in de rij gaan staan bij de fontein voor een emmertje water. Waterverspilling kende men toen nog niet.
Op het gebied van hygenie was het ook niet alles. Toiletpapier kende men nog niet, men gebruikte kleine stukjes stof, in vier geplooid, en later ook oud krantenpapier. Behalve papier gebruikte men hooi, gras, mos, platte steentjes (de
zogenaamde 'gatkrabbers'), schelpen, houtspaanders, denneappels, mos of zand . Archeologisch onderzoek uit Engeland toonde
aan dat monniken hun versleten pijen in stroken scheurden om hun billen
af te vegen.
De wc 's van toen waren nog heel primitief. Uit hygiënisch besef begon men in Nederland en Frankrijk tijdens de
negentiende eeuw wel met het toepassen van het zogenaamde wisseltonnensysteem.
Bij dit systeem deed men zijn behoefte boven een beerton die periodiek werd
omgewisseld voor een leeg exemplaar door zogenaamde beerwagens. Omdat er
geen ondergrondse riolen aangelegd hoefden te worden, was dit systeem een
stuk goedkoper dan de WC.
Door het wisseltonnensysteem werden het besmettingsgevaar en de stankoverlast
aanmerkelijk gereduceerd. Het betekende een hygiënische verbetering
ten opzichte van de beerput, maar is absoluut niet met een moderne, op de
waterleiding en het riool aangesloten WC te vergelijken. Men deed wel zijn
best: gezinnen waarin een besmettelijke ziekte heerste, kregen bijvoorbeeld
een afwijkend gekleurde ton.
Dochters van rijke families kwamen ertoe om eens in de maand in de zomer - in de winter nooit - een bad te nemen. Ook hier sloeg de 19de eeuwse kleverige kerkelijke moraal en de Victoriaanse hypocrisie toe : men zeepte zich in onder een badhemd, vermits het ongehoord was zich naakt te wassen. Soms gebruikte men lage kommen (bassins), een nieuwigheid uit Engeland afkomstig. Men verfriste zich dan even met een spons.
Het wassen van kleren was een dure aangelegenheid en gebeurde dus zelden. Hemden werden een week, soms twee weken lang gedragen. Soms diende een hemd zowel voor overdag als voor 's nachts. Om er enigszins fris uit te zien, kende men het gebruik van afneembare 'faux-col' en manchetten, een mode die slechts vanaf 1870 in gebruik kwam met de uitvinding van celloid, een plastiek waaruit biljartballen werden vervaardigd. Voordien werden biljartballen uit het al te kostbare ivoor vervaardigd.
04-07-2008
De verhouding tussen man en vrouw in de 19de eeuw
Brutaliteit jegens de vrouw was toegestaan, het afranselen van vrouwen was het symbool van de mannelijke suprematie. Getuigenis daarvan is te vinden in Zola's L'Assommoir. In veel gezinnen diende de vrouw haar maaltijd rechtstaande te gebruiken, en bovendien was het vlees voor de mannen gereserveerd. Op het platteland kwam het niet zelden voor, hoewel het bij wet verboden was, dat een man zijn huisgerief met vrouw en al te koop aanbood. Sommige vrouwen gebruikten wel eens vergif als wapen van de wanhoop. We mogen gerust aannemen dat veel vrouwen hebben geleefd met het voortdurende vooruitzicht op de zoveelste pandoering, maar dat evenveel mannen met lange tanden en met een onrustig oog op hun bord gericht, aten en dronken. Ook de kerk hielp de minachting voor de vrouw in stand houden door het ritueel van de kerkgang na de bevalling. De moeder was onrein, vandaar dat ze alleen moest eten, want alles wat ze aanraakte, kon bezoedeld worden. De smet kon alleen gereinigd worden door een priester. Daarvoor ging ze, zodra ze daartoe in staat was, naar de kerk en wachtend in het portaal, knielde ze voor de priester voor haar zegening en zuivering. Deze 'relevailles' hielden stand in de grote steden tot 1900, maar bleven tot na de Tweede Wereldoorlog volop in zwang op het platteland, ook in ons land.
06-07-2008
Het werkmansboekje van de arbeider in de 19de eeuw
De arbeider was verplicht een arbeiders- of werkmansboekje te bezitten. Dit document - in Belgie vanaf 1803 door het gemeentebestuur geleverd - bevatte allerlei gegevens over zijn persoon, zijn werkijver, zijn inschikkelijkheid, zijn eventuele gebreken. Het boekje berustte bij de patroon, die door het in te houden, het zoeken naar ander werk onmogelijk kon maken ; ook een ongunstige aantekening erin kon de arbeider tot werkeloosheid doemen. De arbeider kon zich dus maar best heel volgzaam gedragen. Daarenboven was het de arbeiders verboden zich ivm hun werk te verenigen. De Franse wet Le Chapelier uit 1791 b.v., die vooral de behoudsgezinde ambachtsgilden wou ontbinden door verenigingen van burgers van een zelfde stand of beroep te verbieden, werd door Napoleon tot alle fabrieksarbeiders uitgebreid. Dit verbod bleef in Belgie ook na 1830 van kracht via zijn opname in het strafwetboek. Staken was eveneens een strafbare daad. De arbeiders stonden dus, vaak in felle onderlinge concurrentie met het oog op werk, ongeorganiseerd en machteloos tegenover hun bazen. Deze bazen konden van hun kant ongehinderd allerlei prijs- en loonafspraken maken.
08-07-2008
De mode in 1858
a
De Vlaamse emigratie
Doordat de toestand in Vlaanderen in de 19de eeuw op sociaal economisch vlak weinig voorstelde vertrokken velen naar andere gebieden. Dit vooral vanaf ca. 1845, toen de ondergang van de oude vlasnijverheid met een voedselcrisis samenviel. Plattelandsbewoners verhuisden naar de grote en middelgrote steden, nl. Kortrijk, Gent, Brussel, Antwerpen en Mechelen. Anderen zochten werk in de Waalse industriezone, voornamelijk Charleroi en Luik. In de 19de en 20ste eeuw vestigden zich een 600.000 Vlamingen in Wallonie. Een derde groep emigreerde naar het buitenland. Exacte cijfers ontbreken, maar tussen 1840 en 1914 weken zeker meer dan een half miljoen Vlamingen uit. Zij waren vooral afkomstig uit Oost en West Vlaanderen. De meesten van hen vertrokken naar Noord Frankrijk, een 100.000 naar Noord Amerika. De Vlamingen pasten er zich uiterlijk snel aan; innerlijk daarentegen bleven ze, vaak generaties lang, zichzelf. Volgens de volkstelling van 1886 bevonden zich toen 482.000 Belgen in Frankrijk. Het aantal in Amerika verblijvende Belgen werd in 1913 op ongeveer 200.000 geschat. Vandaag leven er meer dan één miljoen personen van Vlaamse afkomst in Noord Amerika, waarvan een groot deel in USA.
Het leven aan boord van de schepen op weg naar Amerika
Ik denk dat de emigranten geen prettig leven hadden aan boord van zo'n schip. Ze waren arm. Ze konden dus alleen een kaartje voor de goedkoopste plaatsen kopen. Dat zie je ook een beetje in de film 'Titanic'. We denken altijd aan een schip met veel luxe en comfort. Maar eigenlijk was ook de Titanic gebouwd om duizenden emigranten naar Amerika te brengen. De luxe was alleen voor de rijken. De arme mensen zaten beneden in derde klasse. We hebben daar foto's van. Ze sliepen in houten bakken. Er was geen comfort. De overtocht duurde eerst 2 weken. Later kwamen er snelle schepen. Daarmee was men op 9 of 10 dagen in New York. Veel mensen werden onderweg zeeziek. Het zal dus niet zo plezant geweest zijn in derde klasse. De Red Star Line wou daar iets aan doen. Het liet artikels in kranten plaatsen. Daarin stond dat er goed gezorgd werd voor de emigranten. Zelfs de menu's werden vermeld. We hebben een artikel uit die tijd. De reizigers kregen op maandag erwtensoep, gekookt en gezouten varkensvlees, zuurkool of bonen en aardappelen. http://bop.vgc.be/tijdschriften/wablieft/wab311/11idkmet.txt
11-07-2008
De fransmans en de seizoenarbeid
Er was ook de seizoenarbeid. Veel Vlaamse landarbeiders en wevers vertrokken in de lente, voor enkele maanden, naar Frankrijk waar ze hielpen bij de oogst en de suikerbietencampagne. Zij werden de fransmans genoemd. Diegene die naar Frankrijk vertrokken moesten eerst een verblijfplaats vinden, meestal was dat een gratis, maar armzalig kamertje op de hoeve. Dit moest dienst doen als slaapkamer en keuken tegelijk. Dikwijls sliepen twee mannen in één bed. Soms waren ze ook genoodzaakt op de grond te slapen of op zolder onder de hanebalken; Voor het eten moesten ze zelf zorgen. 's Morgens was dat brood met spek. 's Middags soep, aardappelen, brood en spek. 's Avonds soms wat kaas bij de aardappelen en brood. Het was heel hard werken. Om 3h 's morgens moesten ze beginnen tot rond 21h 's avonds. Op zondag mochten ze wat langer slapen. Veel verdienen deden ze niet, maar toch meer dan de wevers en landarbeiders in Vlaanderen. Met het geld dat ze verdienden konden ze toch in Belgie de winter doorbrengen. Heel vervelend was dat ze vrouw en kinderen enkele maanden moesten missen.
De Moorkinderen waren een soort klusjesdienst van het Gentse stadsbestuur (kind betekende toen knecht). Door hun vuile werk zagen ze soms zwart en leken ze wel Moren. Men vind ze vermeld vanaf de jaren 1300. Ze stonden onder leiding van de koning. Tot hun vele taken behoorden het afvoeren van gruis en vuul, het ruimen van beerputten, het verwijderen van mest uit de straten, het herstellen van wegen. De verzamelde mest gebruikten ze voor de bemesting van landbouwgrond, het steengruis en puin hielp bij het optrekken van nieuwe gebouwen of het verharden van straten.
14-07-2008
De Suisse
De Suisse Ook de pastoor had vroeger zijn 'Zwitser'. In Rooms-Katholieke kerken trof je vroeger de Suisse aan, ook een ordehandhaver. Vroeger veel gezien, nu vaak allen nog in de kerken met een oude traditie en daar alleen nog maar op feest- en hoogtijdagen. Zijn naam verwijst naar de Zwitserse Garde.
De Suisse is een man met gezag en herkenbaar aan zijn uniform met tressen op de schouders en diverse versierselen, met een steek op het hoofd en een sjerp om waarop om orde en eerbied wordt gevraagd maar vooral herkenbaar door zijn piek of hellebaard.
Hij stapt gekleed in zijn uniform en gewapend met zijn hellebaard rond, en let op dat niemand kattenkwaad uithaalt of in slaap sukkelt zoals dat vroeger nog wel eens kon gebeuren bij een mijnwerker of fabrieksarbeider die vanuit de nachtdienst naar de Zondagsmis kwam.
Het Suisse zijn werd vroeger veelal doorgegeven van vader op zoon en als een eer beschouwd. Vaak was het iemand met een vrij beroep die zijn werktijden zelf kon indelen en daardoor ook door de week naar huwelijksmissen en begrafenissen kon gaan om zijn ambt uit te oefenen ter ere Gods. Want veel meer dan een drinkgeld hield de Suisse niet over aan zijn werk en dat ging meestal in de 'Suissebak' en kwam ten goede aan de kinderen.
De overheid trad regelmatig op tegen de slagers en pensmakers. Regelmenten van 1754 en 1773 verboden hen vuil in de rivieren of in de goten te laten lopen. In 1804 werd verordend dat niemand nog buitenhuis dieren mocht slachten en dat men geen ingewanden en dergelijke in goten, rivieren of op straat mocht gooien. De kadavers van afgeslachte dieren en de afgestroopte huiden moest men buiten de stad, in een open veld, begraven en afdekken met struiken, liefst voorzien van doornen. Wanneer men dit niet deed, haalden de talrijke straathonden de kadavers snel weer naar boven.
Hondenslagers in 1512 te Gent
Het Gentse stadsbestuur besloot in 1512 maatregelen te nemen om het aantal loslopende honden te beperken. Het weigerde voortaan alle steun aan arme mensen die een hond hielden. Daarnaast stelde het een hondenslager aan die twee- of driemaal per week door de stad trok om de loslopende honden dood te knuppelen. In 1523 kwam er zelfs een tweede slager. Ook andere besturen traden op. De Sint-Baafskathedraal kocht in 1611 "drij sweepen om de honden uijt de keerck te jaeghen".
18-07-2008
Het oogsten en dorsen
De maand juli
Juli, de zevende op onze kalender, was oorspronkelijk de vijfde maand van het jaar en werd daardom door de Romeinen Quinetilis genoemd. De latere naam Julius kreeg zij ter ere van Julius Caesar, die in juli zijn geboortedag vierde. De Angelsaksen noemden juli 'maed-monad' (weidemaand), omdat de weilanden dan in bloei stonden, of 'aftera lida' (de late zachte maand) in tegenstelling tot juni (de vroege zachte maand).
Bijzondere dagen : 3 juli het begin van de hondsdagen 11 juli de vlaamse feestdag ( Herdenking van de Guldensporenslag in 1302 ) 21 juli de nationale feestdag ( In 1831 legde Leopold 1, de eerste koning der Belgen, de grondwettelijke eed af ) 25 juli Sint - Jacobus
Zegswijzen : Hondsdagen helder en klaar betekenen een goed jaar Komen de hondsdagen met veel regen dan gaan we slechte tijden tegen
Wisselen in juli regen en zonneschijn 't Zal het naaste jaar voor de boeren kermis zijn
Sint - Jacobs - witte - wolkjeslucht voorspelt de wintersneeuw als vrucht
20-07-2008
De Boerenkrijg
De opstandigheid bereikte een hoogtepunt met de akondiging van de wet Jourdan-Delbrel van 5 september 1798 op de conscriptie (inschrijving voor de militaire dienst) . Alle jongeren tussen twintig en vijfentwintig werden door die wet getroffen. Vele jonge soldaten moesten voor het eerst hun geboortestreek verlaten om naar verre streken te reizen. Deze mistevredenheid lokte een Boerenkrijg uit, een wanhoopspoging. De opstand begon te Overmere bij Dendermonde op 12 oktober 1798. Men wou de conscriptielijsten vernietigen, maar er waren nog talrijke andere frustraties. Naast de rechtstreekse oorzaak, de wet op de verplichte legerdienst, waren er de veelvuldige militaire opeisingen, de toegenomen belastingsdruk, het gebruik van de nieuwe rekenmunt en het verplichte gebruik van het papieren geld. De republikeinse wetgeving werd door het grootste deel van de bevolking ervaren als een goddeloze politiek. De Fransen noemden de Boerenkrijgers ' rebelles, rebelles brabancons, brigands ' . Zelf noemden de Boerenkrijgers zich ' patriotten, Brabanders of Jongens ' . De Boerenkrijg was een plattelandsverschijnsel. De belangrijkste leiders waren Rollier, Corbeels, van Gansen en Meulemans. Op veel plaatsen braken rellen uit. Op 28 oktober was de slag bij Herentals, via Diest verplaatste de strijd zich naar Hasselt, waar op 4 december de Fransen wonnen. De opstand had nauwelijks acht weken geduurd, toch werd deze strijd lange tijd beschouwd als een hoogtepunt in de Vaderlandse geschiedenis.
Men zag de Boerenkrijg in de eerste plaats als een opstand " Voor Outer en Heerd", voor Altaar en Haard.
Jef Simons / Armand Preud'homme
1. Geen roekeloze wagers: stil volk dat zich beraadt Aleer het zijn belagers manhaft te lijve gaat. Zij wisten wat zij wilden, toen zij tot stout verweer De pik of zeis optilden of grepen naar 't geweer.
Keerzang: Voor vrijheid en recht. Ongeknecht, onverveerd voor Outer en Heerd ! (bis)
2. Zij steunden op Oranje's: de Nederlanden één ! En juichten toen Brittannië's beloofde vloot verscheen. Kloekmoedig in de gouwen van Diets Zuid-Nederland, Zijn allen sterk en trouwe gesprongen in de brand.
3. Rolliers, Corbeels, Van Gansen, bevochten onverveerd, Met wisselende kansen, de vijand van hun heerd. Zij kampten koen als leeuwen, en werden z'overmand, hun namen staan voor eeuwen in 't hart van 't volk gebrand
Tussen 1789 en 1815 maakten onze voorouders van alles mee : twee Oostenrijkse en twee Franse invallen, de inlijving bij de Franse republiek, dwangmaatregelen op religieus gebied, het einde van het oude regime, een militaire dienstplicht en de Boerenkrijg.
Ondertussen was Napoleon erg actief op het Europese slagveld. Zijn regime ontaardde in grootheidswaan. Honderden Vlaamse jongens vochten mee als zogenaamde soldaat van Napoleon. Slechts één op drie keerde terug. Op 18 mei 1804 liet Napoleon zich tot keizer uitroepen. Een coalitie van Europese grootmachten maakte een einde aan het Frans revolutionair expansionisme. Op 5 mei 1814 was heel Belgie in geallieerde handen gekomen, Napoleon verbleef na zijn aftreden in 1814 een tijdje op het eiland Elba als banneling, waar hij op 26 februari 1815 ontnapte, en op 20 maart zetelde hij alweer in zijn paleis. Pas na " De slag van Waterloo " op 18 juni 1815 was een terugkeer van Napoleon defenitief onmogelijk. Bij de geallieerde troepen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, waarvan een kwart Belgen, was een groot gedeelte Vlaming. Na deze veldslag waren er zo'n 10.000 dode paarden, 4.800 gesneuvelde geallieerden en circa 7.000 dode Fransen. Voor de zoveelste keer kregen onze voorouders terug een andere nationaliteit.
Op 1 maart 1815 werden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden door een internationaal besluit samengevoegd in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder koning Willem 1.