Het Gentse stadsbestuur besloot in 1512 maatregelen te nemen om het aantal loslopende honden te beperken. Het weigerde voortaan alle steun aan arme mensen die een hond hielden. Daarnaast stelde het een hondenslager aan die twee- of driemaal per week door de stad trok om de loslopende honden dood te knuppelen. In 1523 kwam er zelfs een tweede slager. Ook andere besturen traden op. De Sint-Baafskathedraal kocht in 1611 "drij sweepen om de honden uijt de keerck te jaeghen".
Kadavers onder de grond.
De overheid trad regelmatig op tegen de slagers en pensmakers. Regelmenten van 1754 en 1773 verboden hen vuil in de rivieren of in de goten te laten lopen. In 1804 werd verordend dat niemand nog buitenhuis dieren mocht slachten en dat men geen ingewanden en dergelijke in goten, rivieren of op straat mocht gooien. De kadavers van afgeslachte dieren en de afgestroopte huiden moest men buiten de stad, in een open veld, begraven en afdekken met struiken, liefst voorzien van doornen. Wanneer men dit niet deed, haalden de talrijke straathonden de kadavers snel weer naar boven.
De Suisse Ook de pastoor had vroeger zijn 'Zwitser'. In Rooms-Katholieke kerken trof je vroeger de Suisse aan, ook een ordehandhaver. Vroeger veel gezien, nu vaak allen nog in de kerken met een oude traditie en daar alleen nog maar op feest- en hoogtijdagen. Zijn naam verwijst naar de Zwitserse Garde.
De Suisse is een man met gezag en herkenbaar aan zijn uniform met tressen op de schouders en diverse versierselen, met een steek op het hoofd en een sjerp om waarop om orde en eerbied wordt gevraagd maar vooral herkenbaar door zijn piek of hellebaard.
Hij stapt gekleed in zijn uniform en gewapend met zijn hellebaard rond, en let op dat niemand kattenkwaad uithaalt of in slaap sukkelt zoals dat vroeger nog wel eens kon gebeuren bij een mijnwerker of fabrieksarbeider die vanuit de nachtdienst naar de Zondagsmis kwam.
Het Suisse zijn werd vroeger veelal doorgegeven van vader op zoon en als een eer beschouwd. Vaak was het iemand met een vrij beroep die zijn werktijden zelf kon indelen en daardoor ook door de week naar huwelijksmissen en begrafenissen kon gaan om zijn ambt uit te oefenen ter ere Gods. Want veel meer dan een drinkgeld hield de Suisse niet over aan zijn werk en dat ging meestal in de 'Suissebak' en kwam ten goede aan de kinderen.
De Moorkinderen waren een soort klusjesdienst van het Gentse stadsbestuur (kind betekende toen knecht). Door hun vuile werk zagen ze soms zwart en leken ze wel Moren. Men vind ze vermeld vanaf de jaren 1300. Ze stonden onder leiding van de koning. Tot hun vele taken behoorden het afvoeren van gruis en vuul, het ruimen van beerputten, het verwijderen van mest uit de straten, het herstellen van wegen. De verzamelde mest gebruikten ze voor de bemesting van landbouwgrond, het steengruis en puin hielp bij het optrekken van nieuwe gebouwen of het verharden van straten.
11-07-2008
De fransmans en de seizoenarbeid
Er was ook de seizoenarbeid. Veel Vlaamse landarbeiders en wevers vertrokken in de lente, voor enkele maanden, naar Frankrijk waar ze hielpen bij de oogst en de suikerbietencampagne. Zij werden de fransmans genoemd. Diegene die naar Frankrijk vertrokken moesten eerst een verblijfplaats vinden, meestal was dat een gratis, maar armzalig kamertje op de hoeve. Dit moest dienst doen als slaapkamer en keuken tegelijk. Dikwijls sliepen twee mannen in één bed. Soms waren ze ook genoodzaakt op de grond te slapen of op zolder onder de hanebalken; Voor het eten moesten ze zelf zorgen. 's Morgens was dat brood met spek. 's Middags soep, aardappelen, brood en spek. 's Avonds soms wat kaas bij de aardappelen en brood. Het was heel hard werken. Om 3h 's morgens moesten ze beginnen tot rond 21h 's avonds. Op zondag mochten ze wat langer slapen. Veel verdienen deden ze niet, maar toch meer dan de wevers en landarbeiders in Vlaanderen. Met het geld dat ze verdienden konden ze toch in Belgie de winter doorbrengen. Heel vervelend was dat ze vrouw en kinderen enkele maanden moesten missen.
Het leven aan boord van de schepen op weg naar Amerika
Ik denk dat de emigranten geen prettig leven hadden aan boord van zo'n schip. Ze waren arm. Ze konden dus alleen een kaartje voor de goedkoopste plaatsen kopen. Dat zie je ook een beetje in de film 'Titanic'. We denken altijd aan een schip met veel luxe en comfort. Maar eigenlijk was ook de Titanic gebouwd om duizenden emigranten naar Amerika te brengen. De luxe was alleen voor de rijken. De arme mensen zaten beneden in derde klasse. We hebben daar foto's van. Ze sliepen in houten bakken. Er was geen comfort. De overtocht duurde eerst 2 weken. Later kwamen er snelle schepen. Daarmee was men op 9 of 10 dagen in New York. Veel mensen werden onderweg zeeziek. Het zal dus niet zo plezant geweest zijn in derde klasse. De Red Star Line wou daar iets aan doen. Het liet artikels in kranten plaatsen. Daarin stond dat er goed gezorgd werd voor de emigranten. Zelfs de menu's werden vermeld. We hebben een artikel uit die tijd. De reizigers kregen op maandag erwtensoep, gekookt en gezouten varkensvlees, zuurkool of bonen en aardappelen. http://bop.vgc.be/tijdschriften/wablieft/wab311/11idkmet.txt
08-07-2008
De Vlaamse emigratie
Doordat de toestand in Vlaanderen in de 19de eeuw op sociaal economisch vlak weinig voorstelde vertrokken velen naar andere gebieden. Dit vooral vanaf ca. 1845, toen de ondergang van de oude vlasnijverheid met een voedselcrisis samenviel. Plattelandsbewoners verhuisden naar de grote en middelgrote steden, nl. Kortrijk, Gent, Brussel, Antwerpen en Mechelen. Anderen zochten werk in de Waalse industriezone, voornamelijk Charleroi en Luik. In de 19de en 20ste eeuw vestigden zich een 600.000 Vlamingen in Wallonie. Een derde groep emigreerde naar het buitenland. Exacte cijfers ontbreken, maar tussen 1840 en 1914 weken zeker meer dan een half miljoen Vlamingen uit. Zij waren vooral afkomstig uit Oost en West Vlaanderen. De meesten van hen vertrokken naar Noord Frankrijk, een 100.000 naar Noord Amerika. De Vlamingen pasten er zich uiterlijk snel aan; innerlijk daarentegen bleven ze, vaak generaties lang, zichzelf. Volgens de volkstelling van 1886 bevonden zich toen 482.000 Belgen in Frankrijk. Het aantal in Amerika verblijvende Belgen werd in 1913 op ongeveer 200.000 geschat. Vandaag leven er meer dan één miljoen personen van Vlaamse afkomst in Noord Amerika, waarvan een groot deel in USA.
Het werkmansboekje van de arbeider in de 19de eeuw
De arbeider was verplicht een arbeiders- of werkmansboekje te bezitten. Dit document - in Belgie vanaf 1803 door het gemeentebestuur geleverd - bevatte allerlei gegevens over zijn persoon, zijn werkijver, zijn inschikkelijkheid, zijn eventuele gebreken. Het boekje berustte bij de patroon, die door het in te houden, het zoeken naar ander werk onmogelijk kon maken ; ook een ongunstige aantekening erin kon de arbeider tot werkeloosheid doemen. De arbeider kon zich dus maar best heel volgzaam gedragen. Daarenboven was het de arbeiders verboden zich ivm hun werk te verenigen. De Franse wet Le Chapelier uit 1791 b.v., die vooral de behoudsgezinde ambachtsgilden wou ontbinden door verenigingen van burgers van een zelfde stand of beroep te verbieden, werd door Napoleon tot alle fabrieksarbeiders uitgebreid. Dit verbod bleef in Belgie ook na 1830 van kracht via zijn opname in het strafwetboek. Staken was eveneens een strafbare daad. De arbeiders stonden dus, vaak in felle onderlinge concurrentie met het oog op werk, ongeorganiseerd en machteloos tegenover hun bazen. Deze bazen konden van hun kant ongehinderd allerlei prijs- en loonafspraken maken.
04-07-2008
De verhouding tussen man en vrouw in de 19de eeuw
Brutaliteit jegens de vrouw was toegestaan, het afranselen van vrouwen was het symbool van de mannelijke suprematie. Getuigenis daarvan is te vinden in Zola's L'Assommoir. In veel gezinnen diende de vrouw haar maaltijd rechtstaande te gebruiken, en bovendien was het vlees voor de mannen gereserveerd. Op het platteland kwam het niet zelden voor, hoewel het bij wet verboden was, dat een man zijn huisgerief met vrouw en al te koop aanbood. Sommige vrouwen gebruikten wel eens vergif als wapen van de wanhoop. We mogen gerust aannemen dat veel vrouwen hebben geleefd met het voortdurende vooruitzicht op de zoveelste pandoering, maar dat evenveel mannen met lange tanden en met een onrustig oog op hun bord gericht, aten en dronken. Ook de kerk hielp de minachting voor de vrouw in stand houden door het ritueel van de kerkgang na de bevalling. De moeder was onrein, vandaar dat ze alleen moest eten, want alles wat ze aanraakte, kon bezoedeld worden. De smet kon alleen gereinigd worden door een priester. Daarvoor ging ze, zodra ze daartoe in staat was, naar de kerk en wachtend in het portaal, knielde ze voor de priester voor haar zegening en zuivering. Deze 'relevailles' hielden stand in de grote steden tot 1900, maar bleven tot na de Tweede Wereldoorlog volop in zwang op het platteland, ook in ons land.
27-06-2008
De watervoorziening in de 19de eeuw
De watervoorziening vormde het grootste probleem. Tot op het einde van de 19de eeuw was de voornaamste bevoorradingsbron het sterk vervuilde rivierwater. De rivieren dienden als open riool. Zeep uit de washuizen en industrieel afval kwamen erin terecht. Ook het grondwater was besmet : doorsijpeling van mesthopen, beer- en zinkputten en nabijgelegen kerhoven waren de oorzaak van de steeds terugkerende tyfus epidemieen. Tegen het einde van de eeuw pakten sommige gemeenten het probleem aan door een openbare fontein met drinkwater te installeren. Zo moest men iedere dag in de rij gaan staan bij de fontein voor een emmertje water. Waterverspilling kende men toen nog niet.
Op het gebied van hygenie was het ook niet alles. Toiletpapier kende men nog niet, men gebruikte kleine stukjes stof, in vier geplooid, en later ook oud krantenpapier. Behalve papier gebruikte men hooi, gras, mos, platte steentjes (de
zogenaamde 'gatkrabbers'), schelpen, houtspaanders, denneappels, mos of zand . Archeologisch onderzoek uit Engeland toonde
aan dat monniken hun versleten pijen in stroken scheurden om hun billen
af te vegen.
De wc 's van toen waren nog heel primitief. Uit hygiënisch besef begon men in Nederland en Frankrijk tijdens de
negentiende eeuw wel met het toepassen van het zogenaamde wisseltonnensysteem.
Bij dit systeem deed men zijn behoefte boven een beerton die periodiek werd
omgewisseld voor een leeg exemplaar door zogenaamde beerwagens. Omdat er
geen ondergrondse riolen aangelegd hoefden te worden, was dit systeem een
stuk goedkoper dan de WC.
Door het wisseltonnensysteem werden het besmettingsgevaar en de stankoverlast
aanmerkelijk gereduceerd. Het betekende een hygiënische verbetering
ten opzichte van de beerput, maar is absoluut niet met een moderne, op de
waterleiding en het riool aangesloten WC te vergelijken. Men deed wel zijn
best: gezinnen waarin een besmettelijke ziekte heerste, kregen bijvoorbeeld
een afwijkend gekleurde ton.
Dochters van rijke families kwamen ertoe om eens in de maand in de zomer - in de winter nooit - een bad te nemen. Ook hier sloeg de 19de eeuwse kleverige kerkelijke moraal en de Victoriaanse hypocrisie toe : men zeepte zich in onder een badhemd, vermits het ongehoord was zich naakt te wassen. Soms gebruikte men lage kommen (bassins), een nieuwigheid uit Engeland afkomstig. Men verfriste zich dan even met een spons.
Het wassen van kleren was een dure aangelegenheid en gebeurde dus zelden. Hemden werden een week, soms twee weken lang gedragen. Soms diende een hemd zowel voor overdag als voor 's nachts. Om er enigszins fris uit te zien, kende men het gebruik van afneembare 'faux-col' en manchetten, een mode die slechts vanaf 1870 in gebruik kwam met de uitvinding van celloid, een plastiek waaruit biljartballen werden vervaardigd. Voordien werden biljartballen uit het al te kostbare ivoor vervaardigd.
Licht en warmte in de 19de eeuw
Goede kaarsen waren duur omdat ze gemaakt werden van was. Arme mensen maakten hun kaarsen zelf van vetresten.
Tot ver in de 19de eeuw werden de
meeste huizen verlicht met behulp van olielampen en kaarsen. Lampen
moesten dagelijks worden schoongemaakt en bijgevuld, en de pit moest
regelmatig worden gecontroleerd - vervelende klusjes voor de huisvrouw.
Het bijvullen was niet alleen een precies karwei, maar in het geval van
de petroleumlamp (ontploffingsgevaar!) ook nog eens gevaarlijk.
Toen omstreeks 1850 petroleum in grote hoeveelheden op
de markt kwam, verdrong de petroleumlamp de walmende kaarsen en olielampen als voornaamste
lichtbron . Deze lampen hadden vaak een reservoir van metaal, aardewerk of glas. De lampen
werden veelal voorzien van een lampenkap van melkglas, wat een mooi zacht licht
verspreidde.
Voor
arme mensen was de haard niet zelden de enige bron van warmte en licht,
deze stond dan ook op de belangrijkste plaats in het huis. Verscheidene
lagen kledij, kielen, hemden, rokken en alles wat men maar kon vinden,
moesten dienen als beschutting tegen de koude. De verwarming was een
niet te onderschatten groot probleem. Wie een minder tochtig huis
bewoonde en daarenboven nog een steenkoolkachel, het symbool van
comfort, bezat, leefde in grote luxe.
In de loop van de 19de eeuw werd ook het koken op open vuur
en schouw geleidelijk aan vervangen door gietijzeren kachels en fornuizen. Aanvankelijk
werden hout en turf en vanaf de tweede helft van de 19de eeuw steeds vaker steenkool
gestookt.
26-06-2008
" Bei uns in Deutschland "(1919) door Ernest Claes
En in de witte winterdagen gaan we ter begrafenis. Met zes mogen we naar het kerkhof onder de bewaking van twee Duitse officieren. Aan de ingang van het kamp nemen we kroon met de witte bloemen in ontvangst, die wij aankochten met het ingezamelde geld. We gaan door de koude straten met gelijke pas achter de twee Duitsers en kijken naar de vreemde huizen en de vreemde mensen. Buiten de stad lopen wij nog een kwartier rond over de brede vlakte der sneeuwvelden ; de zwarte bomen staan er midden in vastgeslagen en verkild ; het zijn lelijke vlekken in het schoon geheel. Laag over het land scheert een kraai die verloren dingen zoekt.
In het dodenhuisje van het kerkhof staan we te wachten rond de baar tot de priester met twee koorknapen binnenkomt. Dan heft een onderofficier nog even het houten dekseltje op van de kist en vraagt of we de dode nog zien willen. Het witte hoofd is ter zijde gezakt en het is of hij slaapt, en op het gelaat ligt nog immer de zachte glimlach.
In de verste hoek van de dodenakker is het afzonderlijk kerkhof der krijgsgevangenen. Daar zijn reeds vele graven, zo vele ; ze liggen half onder de sneeuw en op enige bespeuren wij een verslenste kroon. We staan om het graf terwijl de priester de latijnse gebeden prevelt en als dit gedaan is gaat ieder met de wijwaterkwast een groot kruis maken over de gapende kuil. Dan werpen we er wat aarde in die hol neerbonkt op de houten kist. Dat is alles, het is zeer eenvoudig.
Bron : uit " Bei uns in Deutschland ", Ernest Claes
Millet, Jean Francois (1814 - 1875)
In tegenstelling tot de leden van de groep schilders die in 1849 in het bos van Fontainebleau Barbizon werd gesticht, schilderde Millet zelden landschappen zonder daar mensen in te plaatsen. In zijn ' De arenlezeressen ' laat hij zijn voornaamste doelen zien : het dagelijkse leven voorstellen zonder tot sentimentaliteit te vervallen en het platte land afschilderen zonder in herdelijke dromen zijn hart uit te storten. Millet probeert tegelijkertijd een boodschap over te brengen : het boerenleven is een voorbeeld op het gebied van religie, moraal en esthetica. De beweging van de arenlezeressen moet mooi zijn want zij is natuurlijk : niets gaat verloren op het platte land en vooral niet het graan waarmee men brood bakt, het basisvoedsel van de mensen. Ook een heel mooi schilderij van Millet is het Angelus. Het Angelus is een katholiek gebed dat driemaal per dag gebeden werd : om zes uur 's morgens, om twaalf uur 's middags en om zes uur 's avonds. Na het luiden van het Angelus klokje stopte iedereen met werken, ook de boeren op het land, om dan enkele ' wees gegroetjes ' te bidden.
25-06-2008
De pad
Padden en kikkers zijn schemerdieren en alleen al daarom verdacht een heks in gedaanteverwisseling te zijn. Padden werden door voermannen gevreesd omdat ze hun paarden op hol zouden brengen. Padden
werden bij keelpijn boven de mond gehangen of in de keel gestopt, omdat
men meende dat zij ziekten uit het lichaam konden zuigen. Het geloof in
overdracht van ziekten op dieren overheerste. Een pad in de mond van een gevangene zou deze aanzetten tot bekennen, hem de woorden dan weer letterlijk uit de mond zuigen... Paddensoep
werd opgediend bij buikpijn en urine van de pad over een reumaplek
wrijven zou verlichting brengen, terwijl vingerfijt verholpen werd door
de zieke vinger in de pad te steken. Bij reuma werd een kikker levend in de broekzak gedragen, of zelfs levend doorgeslikt. Paddegebeente werd op het lijf gedragen als amulet tegen gevaren. In de middeleeuwen zocht men naar de zeldzame paddensteen die in de kop van padden zou voorkomen en die, als amulet gedragen, bescherming zou bieden tegen ongeluk, ziekte en toverij. Bron : "Magie, hekserij en volksgeloof" doot Tensie Pellaerts / Eddy Geentjens
Vanaf de 17de eeuw konden de welgestelden in Europa genieten van nieuwe hartversterkende dranken : chocolade (Mexico), thee (China) en koffie (Arabie). De Italiaan Pietro della Valle, die in 1615 Istanboel bezocht, schreef over koffie, de voor Europeanen toen nog onbekende 'drug' :
De Turken beschikken ook nog over een andere drank, zwart van kleur, die 's zomers bijzonder verfrissend is en 's winters stevig verwarmt, zonder overigens van samenstelling te veranderen, want het blijft altijd dezelfde drank die heet wordt ingenomen... Men drinkt hem met lange teugen, niet tijdens de maaltijd, maar erna, als een soort lekkernij, en ook wel met kleine slokjes, om in het gezelschap van vrienden genoeglijk te converseren. Er kan geen gezelschap bij elkaar komen of men drinkt hem. Speciaal voor dit doel onderhoudt men een groot vuur, en vlak daarnaast houdt men hele kleine porseleinen kommetjes klaar, gevuld met deze drank ; een aantal bedienden heeft geen andere taak dan deze kommetjes, als ze warm genoeg zijn, naar de leden van het gezelschap te brengen, zo heet mogelijk, en ze geven de aanwezigen ook een meloenpit om op te kauwen. En met deze pitten en deze drank, die ze 'kafoue' noemen, vinden ze vermaak in hun gesprekken, vaak zeven of acht uur aan een stuk.
(Bron : geciteerd in F. Braudel, o.c., dl. 1, p.248.)
Pierre-Auguste Renoir (1841-1919)
Foto 1 : Het bal in de Moulin de la Galette(1876)
Dit schilderij is een ode aan de vrolijke lentezondagen waarop
kunstenaars, arbeiders en jonge meisjes urenlang dansten in de tuin van
de "Moulin de la Galette" in Montmartre Foto 2 : De lunch van de roeiers (1881) Renoir schetst ons hier de onbezorgde weekenden van de roeiers, die altijd voor een feestje te vinden waren na een tocht over de Seine. Van dit doek straalt ook de onbezorgde sfeer af waar hij zo veel van hield.
23-06-2008
De laatste woorden van Lodewijk Bakelandt
"Lieden van Vlaanderen, ik vraag u, uit den grond van mijn hart,
vergiffenis voor al het kwaad, dat wij bedreven hebben. Ik hoop dat
God, voor wiens oordeel ik dadelijk moet verschijnen, onze misdaden
reeds vergeven heeft ; maar niettemin, gelieft toch een gebed te
storten voor onze zielen en loont aldus kwaad met goed. Indien de stem
van een moordenaar waardig is door u aanhoord te worden, onthoudt wel
deze laatste woorden : zwicht u van de ontucht en de ledigheid ; ge
weet niet hoever ze een mensch kunnen geleiden ; zij zijn het, die mijn
leven ongelukkig gemaakt hebben, en die mij hier brengen op het
schavot. Vaarwel tot in de eeuwigheid"
In "De gazette van
Brugge" van 2 november 1803 is ook vermeld dat de leden van de
roversbende zou geroepen hebben : "Dat recht geschiede : wij hebben de
straf verdiend"
De beruchtste roversbende die Vlaanderen gekend heeft is die waarvan
Bakelandt kapitein was. Lodewijk Bakelandt werd geboren te Lendelede
bij Kortrijk. Zijn geboorte huis stond langs de zuidwest kant van het
Beyaertbos, langs de dreef van de hofstede het Aerdgoed, dicht bij
Sint-Katharine-Kapelle. Het huis waarin hij geboren werd is sedert lang
afgebroken, maar men zou er nog overblijfsels van kunnen vinden. De
ouders van Bakelandt zijn in 1778 in Izegem gaan wonen, later zijn ze
naar Lendelede teruggekeerd, naar het gehucht de Stinkeputten. In de parochieregisters van Lendelede kan men zijn geboorteakte terug vinden :
"
Die decima septima Januarii 1774 baptizatus est Ludovicus ex adulterio
et incestu Ludovici Bakelandt cum filia uxoris, ex primo matrimonio,
oriundus ex Rumbeke uti ipse fassus est coram pastore et testibus, et
Anna Maria Dejaegere ex Lendelede, susceptores Petrus Josephus
Vandenberghe et Joanna Theresia Louage, natus hodie undecima matutina.
Jacobus Josephus Samyn cortracensis, coad : in Lendelede existente Rdo
Dmo Dutoiet Pastore in Lendelede "
Op 17 januari 1774 is gedoopt Ludovicus, uit overspel en
bloedschande(incest) van Ludovicus Bakelandt met de dochter van de echtgenote
uit zijn eerste huwelijk afstammende uit Rumbeke, is verklaard door hemzelf ten
aanzien van de pastoor en getuigen en Anna Maria Dejagere uit Lendelede. De doopheffers zijn Petrus Josephus Vandenberghe en Joanna Theresia
Louage, geboren vandaag om 11 uur smorgens. Jacobus Joesephus Samyn huwelijksvoltrekker hulp(pastoor) in Ledelede. Eerwaarde heer Dutoiet pastoor in Lendelede.
Hij werd geboren uit een incestueuze verhouding van zijn vader met diens stiefdochter Anna Maria Dejaegere. De
meeste van zijn bendeleden kwamen uit Staden, Gits, Ichtegem en
Torhout, later ook nog uit Ledegem, Roeselare, Pittem en omstreken. Hun
schuilplaats vonden ze in het Vrijbos van Houthulst, om, van daar als
uit een kuil, de naburige dorpen te bestormen en te plunderen.
Rondom de schuilplaats van Bakelandt stonden verscheidene andere
huisjes, even klein en arm, onder meer een kroeg, waar de vergaderingen
plaats vonden, waar gedronken werd en waar de gestolen goederen bewaard
werden. Niemand uit de omgeving kende dat gehucht, omdat niemand daar
passeerde, en dat er noch straat noch weg daar naartoe leidde.
In het begin deden de rovers geen grote aanslagen, gewoon diefstallen
om geld te hebben. Maar het werd erger, reizigers werden door onbekende
en zwart gemaakte mannen vastgegrepen en beroofd. De angst groeide bij
de mensen uit de nabijgelegen dorpen. Om met meer zekerheid aan geld te
geraken begonnen ze ook te doden wie tegenstand bood. Als een wild dier
werden ze ongevoelig voor lijden en smeken, zij wilden maar één ding
namelijk geld. Vandaar ging het steeds verder en verder tot op het
schavot.
Het was allerzielendag, een maandag in het jaar 1803. Reeds in het
begin van de voormiddag zwermde het volk in al de straten, die naar
Brugge leidden. En reeds van drie uur 's nachts af vond men geen
plaatsje meer op de markt, dat niet bezet was.
Sedert twee dagen werd afgekondigd dat de moordenaarsbende die dag de
halsstraf moest ondergaan. Die tijding, die dadelijk rond Vlaanderen
gevlogen was, had nieuwsgierigen doen aankomen, wel van tien uur in het
ronde.
Het schavot was tijdens de nacht opgeslagen op de grote Markt tegenover
de herberg "Het mandeke". Overal zat het volk geduldig te wachten, men
kon over de hoofden lopen.
Iets voor de middag waren drie beulen vergezeld van gendarmen naar de
gevangenis gegaan om de veroordeelden te binden en te schikken.
Bakelandt liet alles gewillig gebeuren, anderen pruttelden tegen.
Op vier met paarden bespannen karren werden ze naar het schavot gevoerd. Op de Halletoren wees de klok kwart voor twee.
Eén voor één namen ze plaats op het schavot. De dertiende stapte
Bakelandt op, met zekeren en tragen tred beklom hij de trappen, men
ondersteunde hem niet en de priester wachtte boven op hem. Hij kuste
eerst met liefde het Christusbeeld en daarna sprak hij nog enkele
woorden tot het volk.
Daarna ging Bakelandt zelf op de plank liggen, niemand bond hem vast
zoals bij de anderen, niemand raakte hem nog aan. Het mes viel en Gods
eeuwigheid was begonnen voor de bekeerden roverskapitein.
Gastenboek
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek