Genietend drink ik van mijn tasje
koffie, zo rond koffietijd. Het smaakt nog beter als ik ondertussen, rustig zittend
in mijn tuintje, naar alle bloeiende bloemen kijk.
Maar het genot is gauw verdwenen
en in een mum van tijd ben ik in opperste staat van paraatheid. In mijn ooghoek
zie ik iets bewegen en ik ontdek dat er zich een indringer bevindt op mijn
privéterrein. Het lijkt een vreselijk monster, zo een met korte poten en een immens lange staart. Het heeft een enge grijze vacht en een scherpe, spitse
snuit. Het probeert zich te camoufleren tussen al het groen dat hier weelderig
groeit in mijne hof. Het denkt waarschijnlijk dat ik naïef ben en het niet heb
opgemerkt. Maar ik verklaar de oorlog aan
het monsterlijk wezen dat volgens mijn mening niet past in mijn tuin en het moet onmiddellijk worden verdreven uit mijn territorium, laat dat duidelijk zijn.
Gelukkig staat er tussen het afval
van de renovatiewerken een stoel, waar ik me veilig op verschalken kan. Haastig bedenk
ik hoe ik mijn aanslag plegen zal. Ik wapen me met twee harde keien, een in
elke hand. Mijn wapen moet krachtig genoeg zijn zodat mijn vijand onherroepelijk
uitgeschakeld wordt. Zo dadelijk zal ik over gaan tot het stellen van een
gruwelijke daad. Ik ben vastberaden om door te gaan met de uitvoering van mijn moorddadig
plan.
Het duurt even voor mijn
monsterlijke tegenstander zich opnieuw laat zien, mijn geduld wordt op de proef
gesteld. Terwijl ik bibberend sta te wachten, zeker tien minuten, bedenk ik wat
voor een kreng ik eigenlijk zelf ben. Ik voel me plots een radicale strijder
die weldra een barbaarse daad uitvoert en het heft in eigen handen neemt. Iemand die om ongegronde redenen gaat doden omdat hij de ander niet luchten
kan. Ik zie voor mijn ogen hoe bloederig en gruwelijk het tafereel van mijn executie
zou kunnen zijn. Vredig leg ik de keien terug,
op de plaats waar ik ze haastig nam.
Ik moet een ander plan bedenken
om de tegenstander te verdrijven, luidkeels roepend haal ik de tweeling erbij. Met
de handen in hun zakken bestuderen ze het bedreigende gevaar. Ze kunnen me niet
helpen, ze vinden dat ik overdrijf. Dat wezen kan toch ook niet weten dat het
zich op verboden terrein begeeft en trouwens zo een gruwelijk monster is het nu
ook weer niet.
Dan zie ik plots de vijand weer opduiken van achter een houten
plank. Ik moet eerlijk bekennen: de jongens hebben gelijk, zo groot en
monsterlijk is het nu ook weer niet. Ik observeer het eens aandachtig en zie
een piepklein trillend diertje dat eigenlijk ook wel iets schattigs heeft, als
ik goed kijk.
Angstig kijkt het naar die
vreselijke moordenaar,ik, die hem verpletten wil. Smekend kijkt het :
alstublieft, doe het niet, ik kan er toch ook niet aan doen dat ik ben wie ik ben.
Zoekend kijkt het in het rond, zoekend naar een veiliger oord. Het diertje
staat te trillen, net zoals ook ik met knikkende knieën van angst sta te trillen, op mijn wiebelende houten
stoel, die hier gelukkig stond.
Ik probeer een laatste strategie,
en haal George de kater erbij. Ook die lijkt ongeïnteresseerd en huppelt liever
achter een blaadje aan, dat steeds verder dwarrelt in de wind. Mijn oma zaliger
had eens heel lang geleden een stevig en goed plan. Ook zij kwam oog in oog te
staan met een dergelijke vijandige soortgenoot. Ze besloot het gevecht aan te
gaan en zat er met de vliegenmepper bovenop. Dat muisje lachte zich toen
vierkantig krom.
Ik besluit de strijd te staken en
doe verder met mijn werk. Gelukkig maar dat ik tijdig tot inkeer kwam. Ik zal
een schietgebed zeggen, helpt het niet, het schaadt niet ook en ik vraag oprecht
vergiffenis om mijn gedachten en mijn gruwelijk moordplan. Het is beter te hopen en blijven geloven dat er iemand is
hierboven, die niet alleen het probleem in mijn tuin, maar ook in deze vijandige
wereld oplossen zal.