Schrijf iets over die twee wilde katten die
voortdurend in ons tuintje zitten te roffelen en die jagen op alle vogeltjes, die nog maar pas geboren zijn,
stelt de jongste tweelingzoon me voor. Hij heeft gelijk, geen enkel beestje
maakt hier nog een schijn van kans, het doet me denken aan een hedendaags oorlogstafereel.
In mijn gedachten weet ik echter: nee jongen, ik schrijf een keer over u .
We telden samen af naar de paasvakantie, nog
even volhouden en dan is die vrije tijd weer heel erg verdiend. En nu het zo
ver is, verveelt hij zich en hij kan maar niet bedenken wat hij met die
overvloed aan vakantietijd kan doen. De andere tweelingzoon, zijn broer, zegt
me gniffelend: zie je dat dan niet, hij wil gewoon een lief. Ik begin terecht
te vermoeden dat ze, net zoals de puberdochter, de strijd willen aanbinden met
het bootje en de gevaarlijke Rubicon, de spreekwoordelijke levensrivier. De
meester van de oudste dochter zou me zeggen: haha, daar gaan ze, maak alvast je
borst maar nat. Ik weet heel goed dat ik de teugels strak moet houden voor ik
ze volledig vrij en los mag laten gaan. Maar dat trekken, sleuren en voortdurend
bijsturen vind ik toch een behoorlijke lastige taak.
Wat was dat een zaligheid, ongeveer tien jaar
geleden, samen voor het slapen gaan, zo rond een uur of acht. Dan namen ze hun knuffel,
hun dekentje en ja ook hun tuutje en toen hadden ze nog een identiek pyjamaatje
aan. We settelden ons gezellig op een schapenvelletje en elkeen zocht een
plaats dicht bij mij, ieder langs een andere kant. En dan las ik een
verhaaltje, van de grote en van de kleine beer. De moeder wou een boek lezen
maar het kleintje kon de slaap niet vatten. Grote beer slofte naar haar kindje en
sprak heel teder: kan je niet slapen, kleine beer? En het beertje antwoordde:
nee, ik ben zo bang, het is veel te donker en mama beer stak een klein
lichtje aan. En op het einde viel het teddybeertje toch in slaap in haar dikke warme
armen en de moeder las het boek eindelijk, helemaal en toen antwoordden de jongens
in koor: uit. En ook ik zette dan het licht uit en er viel een overweldigende
stilte. Je zou dat gestommel nu eens moeten horen, hier, s avonds, op de trap,
terwijl ik al lang in bed lig en daardoor de slaap maar niet vatten kan.
En we zongen ook heel veel slaapliedjes en
een klassieker was goedenavond speelman. We zongen ook voor de engeltjes en
vroegen bescherming voor de donkere en de lange nacht. Ze genoten ook van het
liedje over een klein konijntje dat in het bos de weg verloren was en het riep
zo bang: help me, help me toch uit de nood" en het liedje eindigde met:
ik zal je dankbaar zijn. Op een avond zeiden ze: mama, je moet dat nu niet
meer allemaal zingen, ik had de boodschap goed begrepen. Je denkt dat ze voor
eeuwig van u zijn en alles wat je zegt en zingt voor hen de waarheid is, maar mis
poes, dan heb je je wel goed vergist.
Ik zal ze moeten laten varen en dat loslaten
valt me zwaar. Mijn moederhart werd al twee keer gebroken, het werd gelijmd
maar het is toch nog erg fragiel. Zie je me in gedachten staan terwijl de
bootjes steeds verder en verder varen en ik blijf achter, als mama, opnieuw helemaal
alleen. Begrijp je wat het voor me betekent die bootjes te zien dobberen op dat
gevaarlijke stromende puberwater. En in de verte is er daar ook nog eentje aan
het ploeteren en aan het sukkelen en het geraakt er maar niet uit.
En waar zijn die opas en die overgrootvaders
toch om een voorbeeld te stellen, over hoe het in het leven zou moeten gaan.
Nergens zijn ze hier te bespeuren, geen teken van leven meer, ik
moet het alleen maar zien te redden met enkel hun foto aan de muur. Ik zou de kracht van hun oude werkhanden zo goed kunnen gebruiken om die bootjes te
helpen tegenhouden of juist vooruit te duwen.
En in mijn gedachten zing ik nog
eens het liedje van dat bange konijntje, help me, help me, help me toch uit de
nood. En lieve vaders, opas en overgrootvaders, ik zou je ook heel dankbaar zijn.