Wat ik met 'lot' bedoel? In ieder geval de kans op een tragedie. De determinante buitenwereld, de stigmatisering, die ons leven absurd maakt en het op gewelddadige wijze in een door totalitarisme beheerste situatie brengt, doet die kans teniet. Als we alleen de werkelijkheid van de ons opgelegde determinanten beleven, en niet de verplichtingen die uit onze eigen - betrekkelijke - vrijheid voortvloeien, ontstaat de toestand waarin men niet door het lot wordt bepaald, de toestand van lotloosheid. Imre Kértesz
Prediker - Alle rivieren stromen naar de zee, toch raakt de zee niet vol.
Welk voordeel heeft de mens van alles wat hij heeft verworven, al zijn moeizaam gezwoeg onder de zon? Generaties gaan, generaties komen, maar de aarde blijft altijd bestaan. De zon komt op, de zon gaat onder, en altijd snelt ze naar de plaats waar ze weer op zal gaan. De wind waait naar het zuiden, dan draait hij naar het noorden. Hij draait en waait en draait en al draaiend waait de wind weer terug. Alle rivieren stromen naar de zee, toch raakt de zee niet vol. De rivieren keren om, ze gaan weer naar de plaats vanwaar ze komen, en beginnen weer opnieuw te stromen. Alles is vermoeiend, zozeer dat er geen woorden voor te vinden zijn. De ogen van een mens kijken, en vinden geen rust, zijn oren horen, en ze blijven horen.
Martin Buber - Chassidische vertellingen - Sussja en Elimelech - Onderweg
Onderweg
Sussja en Elimelech trokken drie jaar lang door het land, om het lot der ronddolende Sjechina te delen en de verdwaalde mensen tot haar te bekeren. Eens overnachtten ze in een herberg, waar een bruiloft gevierd werd. De gasten waren ruwe kwanten, die bovendien veel te veel gedronken hadden. Ze zonnen net op een nieuwe grap en de andere reizigers kwamen juist van pas. Nauwelijks waren de twee in een hoekje gaan liggen, rabbi Elimelech tegen de muur en rabbi Sussja naast hem of daar kwamen de kerels al aan, pakten Sussja die het meest voor de hand lag en sloegen en pijnigden hem; tenslotte gooiden ze hem weer neer en begonnen te dansen. Elimelech had het verdroten ongestoord op zijn ransel te hebben gelegen, en hij benijdde zijn broer de slagen. Daarom zei hij tegen hem: Beste broer laat mij toch op jouw plaats liggen en ga jij in de hoek. Ze ruilden van plaats. Toen de kerels klaar waren met de dans wilden ze met de vorige grap doorgaan en pakten rabbi Elimelech al beet, maar een van hen riep: Dat is niet recht en billijk, de ander moet ook zijn aandeel hebben in onze eregaven. Dus trokken ze Sussja uit zijn hoekje en dienden hem een nieuw pak slaag toe en riepen: Jij moet ook een aandenken aan de bruiloft hebben!
Later zij Sussja lachend tegen Elimelech: Kijk, beste broer. Wie slagen beschoren zijn, die vinden ze, waar hij zich ook versteekt.
Uit Martin Buber Chassidische vertellingen blz. 262
Tijd en bestemming (3) uit Benedictijns Tijdschrift (?)
7.De ontmoeting
De bestemming van een mens is persoonlijk, maar niet zelfbesloten. Zoals gezegd, wordt de bestemming dialogisch gevonden, in de wisselwerking tussen de innerlijke mens en wat er zin zijn leven voorvalt. Daarbij spelen de ontmoetingen met anderen de belangrijkste rol, niet de zakelijke ontmoetingen, maar de persoonlijke, ook de gratuite en toevallige, die men kan mislopen als men geen tijd heeft voor de ander. De ontmoeting met een andere mens kan beslissend zijn voor de vormgeving van mijn bestemming, omdat deze andere mij tot mijzelf brengt, voor mij een meester wordt die mijn innerlijke ontsluit en diepere vermogens in mij wakker roept. Niet alleen zijn ontmoetingen belangrijk voor het vinden van de bestemming, zij zijn ook een genade die mogelijk wordt door het leven van de innerlijke mens. Want dit leven bevrijdt een mens in zijn diepste vermogens, die precies communicatief van aard zijn. Het maakt hem bekwaam tot echte ontmoeting, omdat hij niet meer een figuur moet slaan, en oordelen en vooroordelen kan loslaten.
Wat meer is: er is zoiets als de ontmoeting van bestemmingen, het elkaar kruisen van bestemmingen, een van de krachtigste gelukservaringen die mogelijk zijn. De vriendschappen die op basis hiervan ontstaan, hebben de merkwaardigheid dat scheiding in ruimte en tijd er geen enkele vat op hebben; men kan elkaar na jaren weerzien en opnieuw vinden alsof het gisteren was. De relatie is immers niet gegrond op de uiterlijke mens en zijn wisselvalligheden, maar op zielsverwantschap. Er zou veel te zeggen zijn over dit onderwerp, maar het is ook moeilijk te zeggen. We raken hier het punt waarop de bestemming in de tijd de eeuwigheidbestemming raakt, en het inzicht kan groeien dat de uiteindelijke geluksbestemming van de mens niet ligt in de opvulling van een innerlijk verlangen, maar in de gemeenschap zelf met andere mensen en met God.
Er is een ontmoeting die dit alles samenvat: de ontmoeting met Hem die de Meester is van het menszijn, ontmoeting waarin tijd en ruimte helemaal geen rol meer spelen, en de Geestesverwantschap een voor alle mensen bestemde gave wordt van God.
Op een prachtige zomerdag zag ik langs de weg een kerkhof, met een zogenaamde Pogost, een kerk omringd door geen andere huizen dan die van de geestelijkheid. De klok luidde voor de H. Liturgie en ik ging er heen. Het volk uit de omtrek kwam ook toegelopen, sommigen van ver over de hei. Toen ze mijn haast zagen, zeiden ze: Je hoeft er niet zon vaart achter te zetten. Onze priester is ziekelijk en celebreert erg langzaam. Je kunt nog lang genoeg er bij zijn.
De mis duurde inderdaad lang. De priester was nog jong, bleek en uiterst mager. Hij celebreerde langzaam, maar met diepe eerbied en godsvrucht. Op het eind van de Liturgie preekt hij zeer mooi over de middelen om te geraken tot de liefde Gods. Hij nodigde mij ten eten.
Aan tafel zei ik: Vader, u officieert langzaam, maar met diepe eerbied en met veel devotie. Ja, antwoordde hij, mijn parochianen zijn daar niet op gesteld, maar wat kan ik doen? Eer ik een gebedsformule uitspreek, overweeg ik graag de woorden ervan. Zonder inwendige aanvoeling heeft het herhalen van woorden geen nut, noch voor mij noch voor de mensen. Het komt boven alles aan op inwendig leven en aandacht bij het gebed. Doch wie bekommert zich eigenlijk nog om innerlijk leven?
Uit: Het verhaal van een Russische pelgrim zwerver Christi, Tielt-Nijmegen, 1973, p. 85
8.De meester van de menswording
Jezus van Nazaret zou tot zijn dertigste jaar het beroep van timmerman hebben uitgeoefend. Deze fase van zijn leven moet onbeduidend zijn geweest, want er is verder niets over bekend. Op een bepaald ogenblik, door de evangelisten verbonden met de doop door Johannes, is er een doorbraak gekomen. Van toen af aan is de Mensenzoon een zwervend bestaan gaan leiden, zonder steen om zijn hoofd op te laten rusten. Bij u en ik gaat het andersom: in onze jeugd zijn wij wel nog een beetje avontuurlijk aangelegd, maar dan worden wij wijzer, zoals dat heet, en zeker bezadigder, iemand die buiten de door de maatschappij geijkte levensmodellen stapt, die op rijpere leeftijd tekenen vertoont van jeugdige losgeslagenheid, dat is een origineel en een zonderling. Ook bij Jezus kwamen volgens Marcus zijn familieleden, degenen dus die de vroegere Jezus hadden gekend, hem halen omdat zij dachten dat hij krankzinnig geworden was (Mc 3,21)[1]
Maar Hij was vrij. Hij was niet iemand om mee te draaien in een systeem, van welke aard ook. Met de nurkse en weerbarstige kant van zijn persoonlijkheid krijgen juist zij te maken die groot gingen op de uiterlijke mens, in casu een religieuze status of positie die een kwestie wordt van eer, macht en bezit, en die de mens wilden herleiden tot zijn functie binnen het systeem. Ook Jezus proberen ze te vangen. Maar Hij was vrij. Hij had een eigen goddelijke origine die de voortdurende bron vormde van zijn bestaan. De Godmens was niet een soort algemene persoonlijkheid die de afspiegeling zou zijn van de goddelijke algemeenheid, maar Hij is Jezus, met zijn sterk persoonlijke originaliteit. Soms denken wij dat wanneer iemand zijn leven door God laat bepalen in plaats van door de machten van deze wereld, hij opnieuw binnentreedt in een systeem dat hem halveert. Maar God is geen dictator die mensendorpen platwalst omdat ze zo weinig rechtlijnig zijn en er met al die koterijen zo slordig uitzien. Het is integendeel zo dat niet alleen iemands goddelijke bestemming overeenkomt met zijn diepste persoonlijke originaliteit, maar dat enkel het leven vanuit God de diepste originaliteit bevrijdt.
Jezus vrijheid blijkt ook in zijn omgang met de tijd. Zijn levenshouding klinkt door in wat Hij zegt over de vogelen des hemels en de leliën des velds: Maakt u niet bezorgd voor de dag van morgen want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf (Mt 6,34). Als je de evangelies leest heb je de indruk dat Hij zomaar wat rondwandelt, een Goede Herder zonder pastoraal plan. Je kunt je niet inbeelden dat Hij tot iemand zou zeggen: Voorwaar, ik heb nu geen tijd. In iedere toevallige ontmoeting is Hij helemaal present, en voor ieder die Hem zo ontmoet wordt deze presentie zonder meer tot een heden vol genade. En op een of andere manier is het via deze ongeorganiseerde volheid van genade doorheen de persoonlijke ontmoeting, dat het Rijk Gods gestalte krijgt, waarvan Jezus wel zegt dat het groeit, maar nooit hoe het er na al dat groeien uit zal zien.
Jezus is de Wijze, maar zo gek als deze wijze kunnen wij niet meer zijn. Zelfs niet zo gek als de apostelen, waarvan misschien de meesten net zoals Petrus (Mc 1,30) getrouwd waren, en die toch Jezus letterlijk volgden: de maatschappij en het familieleven moeten toen anders geweest zijn dan nu. Wij lijken meer op Lazarus, Marta en Maria, goede vrienden en volgelingen van Jezus die gewoon thuisbleven (Lc 10,38-42)[2]. Maar juist dan wordt Marta mogelijk die, hoewel Jezus zelf in huis is, nog steeds haar drukdoenerij niet opgeeft, nog steeds geen tijd heeft en vindt dat haar zus maar luilakt, nog steeds niet merkt dat het enig noodzakelijke op dat ogenblik noodzakelijk om de levensbestemming niet te missen de gratuite communicatie is met Hem die zonder afspraak is aangekomen.
Wat de evangelies typeert, die de atmosfeer rond Jezus laten proeven, zin niet filosofische inzichten of morele stelregels, maar vooral verhalen over ontmoetingen tussen Jezus en mensen, die zelf ook door de evangelies in hun eigenheid aan ons worden voorgesteld: de afwisselend edelmoedige en kleinmoedige Petrus, Zacheus de uitbuiter die de kleine mens wordt, en die de eer krijgt Jezus gastvrijheid te mogen bewijzen; Maria Magdalena met haar voorgeschiedenis; Bartimeus; de kinderen die eerst werden afgewezen; de Samaritaanse met haar ingewikkelde levensgeschiedenis en haar domme opmerkingen, maar in wie de innerlijk bron van het ware leven ontwaakt. Jezus kijkt naar de mens in de mens, de innerlijke mens achter de uiterlijke façade, ongeacht zijn sociale status en verleden. Hij geeft de mens terug aan zijn diepste innerlijke vrijheid, aan de oorsprong en bron van zijn bestaan die God de Vader is, om eindelijk een vrij mens te zijn. Hij plaatst de mens in de wijdste dialoog en communicatie. In Hem wordt Gods plan met de tijd openbaar, Gods wijsheid, die verborgen was, het geheime plan, door God van alle eeuwigheid ontworpen en bestemd voor onze verheerlijking (1Kor 2,7)[3]
III. Het plan van god
1.De werkdagen van God
Alles wat niet God is, is door God uit het niets geschapen. Ook de tijd is door God geschapen. Dit schakelt meteen twee zijpaden uit: dat de tijd absoluut zou zijn, en dat de tijd zinloos of slecht zou zijn. Het situeert de tijd in de spanwijdte van de relatie tussen God en mens. Dit betekent ook dat onze invalshoek niet metafysisch is, maar dat wij ons meteen bewegen op het niveau van de vragen naar zinvolheid en betekenis: de tijd in verband met onze levensbestemming.
Het is al een grote wijdte wanneer de mens opnieuw voor het hemelgewelf komt te staan, de oorspronkelijke ervaring van de tijd die de astronomische is. Het is begrijpelijk dat de mens in de hemel en het astrale het goddelijke en allerhoogste heeft gezien. Evenzeer begrijpelijk is dat de mens in de sterren het raadsel van zijn eigen levensloop en bestemming heeft gelezen. Zelfs onze nuchtere, wetenschappelijke cultuur heeft de astrale fascinatie haar mythisch gehalte niet ontnomen. Maar voor de bijbelse ervaring is deze wereld nog te eng, en geldt van de sterren: Vol vreugde stralen ze voor Hem die hen schiep (Bar 3,35). Ook het raadsel van tijd en bestemming wordt in de Schrift gegrond in de Schepper van de tijd, en in een goddelijke tijd die de astronomische tijd te boven gaat.
God sprak: Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf, die de dag van de nacht zullen scheiden; zij moeten als tekens dienen, zowel voor de feesten als voor de dagen en de jaren en tevens als lampen aan het hemelgewelf om de aarde te verlichten (Gn 1,14-15)
Zo gebeurde het, op de vierde dag (Gn 1,19) van Gods schepping. Er zijn dus, volgens het scheppingsverhaal, drie dagen aan voorafgegaan waar de zon nog niet bestond. De letter van de tekst spoort ons dus aan om in de zes dagen van de schepping, en de zevende dag van goddelijke rust, iets anders te zien dan menselijke dagen van vierentwintig uur, die afhangen van de loop van de zon. Ook het licht van de eerste dag (God sprak: ER moet licht zijn! En er was licht Gn 1,3), moet dan iets anders zijn dan het licht van de hemellichamen.
Het licht van de eerste dag is het eerstgeschapene en gaat vooraf aan de scheiding van hemel en aarde (Gn 1,6-8). Het behoort nog tot de goddelijke atmosfeer, in de zin van de scheppingspsalm: Heer mijn God, hoe ontzaglijk zijt Gij, met glans en luister bekleed, gehuld in een mantel van licht (Ps 104,1-2). Het licht van de eerste dag, dat ook de volgende dagen tot dag maakt, is als het ware de afstraling van Gods heerlijkheid in heel de schepping. Gods werk wordt gedaan in dit licht, of beter, wanneer God werkt, is dit licht er, of het nu verder in menselijk opzicht dag is of nacht: Voor U heerst in het duister geen duister, lichtend is de nacht als de dag (Ps 139,12). De zes dagen van de schepping zijn goddelijke werkdagen, en omgekeerd: wanneer God werkt, is het dag. En over Gods dagen zegt de psalm van de tijd:
Duizend jaren toch zijn in uw ogen als de dag van gisteren voorbij! een wake gelijk in de nacht (Ps 90, 4-5; zie 2 Pet 3,8[4]) We moeten er ons dus voor hoeden de zes dagen van het scheppingsverhaal al te menselijk te beschouwen. Het zijn de werkdagen van God, die we niet zomaar ergens aan het begin moeten plaatsen, maar die de hele geschiedenis van het universum bestrijken. Mijn Vader is tot op de dag van vandaag voortdurend aan het werk, en ook ik houd niet op met werken (Joh 5,17). En God werkt tot het einde van de wereld, wanneer de zevende dag, de eeuwige sabbat zal komen van de rust van de mens in God.
Meer omvattend dan de beperkte menselijke ervaring van de tijd is er volgens het scheppingsverhaal een goddelijke scheppingstijd, waarin het universum doorheen een geleidelijk proces tot stand komt en God zijn plan tot voltooiing brengt. De wijze, de magiër, de kenner van de geheimen van de tijd, van lot en bestemming, dat is vanaf het oude Babylon de astroloog. Als deze wijzen uit het oosten de heilsgeschiedenis binnentreden (Mt 2), worden zij van hun sterrenkunst gebracht naar het eigenlijke geheim van de tijd van eeuwigheid verborgen in God, de schepper van het heelal (Ef 3,9)[5]
Het is U altijd mogelijk uw macht te ontplooien en wie zal er weerstaan aan de kracht van uw arm? Want de hele wereld is voor U als de kleinigheid die de weegschaal doet hellen en als een dauwdruppel die in de morgenschemering op de aarde valt. Maar Gij ontfermt u over allesn, omdat Gij alles vermoogt en Gij telt de zonden van de mensen niet, om hen tot inkeer te laten komen. Want alles wat bestaat hebt Gij lief en Gij verafschuwt niets van wat Gij gemaakt hebt; ja, als Gij iets gehaat had, zoudt Gij het niet geschapen hebben. En hoe zou iets in stand zijn gebleven, als Gij het niet gewild had, of hoe zou iets behouden zijn dat door U niet was geroepen? Gij spaart echter alles, omdat het van U is, Gij Heer, die al wat leeft bemint.
Wijsheid, 11,21-26
2.Waarom God het universum schept
Wat is de betekenis van de tijd? De betekenis ligt in het handelen van God, die het universum schept doorheen de tijd. Waarom schept God het universum? In de opeenvolging van zes dagen laat het scheppingsverhaal een lijn, een richting verschijnen. God sticht open ruimtes, door de scheiding van hemel en aarde (Gn 1,7-8), van zee en land (Gn 1,9-10), en de schepping van de tijd. Deze open ruimtes worden verblijfplaatsen voor eigensoortige levende wezens. Zodra het land vrijkomt, schiet de plantengroei op (Gn 1,11-12). De vogels komen in de hemel, de vissen in de zee. Op de zesde dag worden de dieren van het land en de mens geschapen (Gn 1,24-26). Van de materie naar het leven, en van planten en dieren naar de mens.
En de zesde dag is de laatste dag. Het hele scheppingsproces gaat in de richting van de mens, die er het einddoel en de bekroning van vormt. God schept het universum met de mens als bedoeling. Zoals op de zesde dag de mens onder de dieren van het land het betere dier is, zo kan er een voortgang zijn van de mens naar de betere mens die pas ten volle mens is, de nieuwe mens, maar niet naar iets anders dan de mens. In de mens blijkt de zin van het scheppingsproces.
Niet alleen wordt het universum geschapen in de richting van de mens, het bestaat als het ware voor de mens. De mens bekleedt immers in het universum een uitzonderingspositie, die door het scheppingsverhaal gegrond wordt in Gods bedoeling: Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend (Gn 1,26). De eerste betekenis van dit woord blijkt in wat onmiddellijk volgt: Hij zal heersen over de vissen in de zee, over de vogels van de lucht, over de tamme dieren, over alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt (Gn 1,26), en datzelfde wordt nog eens beklemtoond door het te herhalen onder de vorm van een goddelijk gebod: Bevolk de aarde en onderwerp haar (Gn 1,28). De plaats van de mens in de schepping is er een van beheersing en meesterschap. De mens is niet ondergeschikt aan de natuur, maar omgekeerd de natuur aan de mens. Door deze macht gelijkt de mens op de Almachtige, en wordt hij tot medeverantwoordelijk en medewerker in het scheppingsproces aangesteld. Deze plaats en dit vermogen van de mens blijven hemzelf verbazen:
Als uw hemel ik zie, uwer vingeren werk, maan en sterren die Gij daar stelde, wat is dan de mens dat Gij acht op hem slaat, het mensenkind dat Gij hem aanziet? En nochtans gaaft Ge hem een haast goddelijke staat
(Ps 8, 4-7)
3.Waarom God de mens schept
Waarom schept God de mens? Niet om te heersen dat kan God wel zonder de mens. De positie van de mens in de schepping is een middel, geen doel. Wij moeten ons veeleer afvragen: wat is de bedoeling van God met de mens, dat God hem deze positie geeft?
Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend
(Gn 1,26)
Het vreemde in dit woord is dat God er over zichzelf spreekt als een innerlijk meervoud. Een echt veelvoud is het niet, want in het vers daarop wordt weer het enkelvoud gebruikt:
En God schiep de mens als zijn beeld, als het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen
(Gn 1,27)
Maar hier treedt een andere wending op van enkelvoud (de mens) naar meervoud (man en vrouw). In dit gebruik van het meervoud als enkelvoud en omgekeerd komt er in de tekst zelf een gelijkenis tot stand tussen God en emns. Het is alsof God in zichzelf in gemeenschap is, en zo ook de mens een communicatief wezen is, dat hierin met God overeenkomt. De mens is geen gesloten blok, maar open en aangewezen op een relationeel leven. Hij vormt op zichzelf geen voltooide eenheid, maar pas in vereniging[6]. In Gn 54,3 luidt het: Toen Adam honderddertig jaar oud was, verwerkte hij een zoon, die op hem geleek en zijn beeld was, en hij noemde hem Set (Gn 5,3). De verwekking van Set door Adam wordt welbewust in dezelfde termen verwoord als de schepping van de mens door God. De mens lijkt op God zoals een zoon lijkt op zijn vader. Dat wil zeggen: het beeld van God, de gelijkenis, drukt een basisverwantschap uit, een familieverwantschap tussen God en mens. Het beeld van God in de mens is niet iets dat de mens heeft, het is zelf een relatie, een fundamentele overeenkomst van God en mens, die maakt dat de mens open is voor God: Hij heeft zijn oog in hun hart gepland (Sir 17,8).
Deze openheid voor God is tegelijk openheid voor de andere mens. Zij vindt haar uitdrukking in de relatie van man en vrouw. In het tweede scheppingsverhaal is Adam op zoek naar zijn wederhelft, de hulp die bij hem past (Gn 2,20), en dit verlangen en tekort, deze onvoltooidheid in de schepping, kan door niets van het bestaande worden ingelost (Gn 2,20), tot God de vrouw schept. En met hun vereniging wordt volgens dit tweede verhaal de schepping voltooid (2,22-25). Nu is in de hele bijbelse taal de relatie man-vrouw niet alleen het sterkste voorbeeld van menselijke relationaliteit, maar een mystiek gegeven, het sacrament van de communicatieve natuur van de mens. Ook het verbond tussen God en mens wordt in deze taal gevat:
Zoals een jongeman een meisje huwt, zo zal hij die u opbouwt, u huwen. En zoals de bruidegom blij is met zijn bruid, zo zal uw God zich verblijden om u
(Js 62,5)
God schept dus de mens als een open, communicatief wezen, zoals Hijzelf dat is, om in communio, in liefdesgemeenschap te treden met God en met andere mensen. Tastend vinden we dit antwoord. Er is een kortere weg. De uiteindelijke zin van het begin ligt in het einde. De meest directe verklaring van het eerste hoofdstuk van de Schrift is in het laatste hoofdstuk te vinden:
En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen, gereed als een bruid die zich voor haar man heeft getooid
(Apk 21,2; zie 21,10-11)
Het einddoel van alles is een stad, dat wil zeggen een gemeenschap van mensen. En deze stad is de plaats waar God en mens samenwonen: Ziehier Gods woning onder de mensen (Apk 21,3). De stad Gods wordt niet door mensen opgericht, zij daalt uit de hemel neer, dat wil zeggen: zij wordt door God gegeven. Maar zij wordt tegelijk vaan God gegeven en voor hem bereid als een bruid. Het einddoel is dit huwelijk van hemel en aarde in de stad van vrede.
Wat is dus de reden van de schepping in de bijbelse visie? Er is geen andere reden dan Gods wil, die zonder enige noodzaak en op louter gratuite wijze een liefdes- en geluksgemeenschap wil stichten van de mensen onderling en van de mensen met God, gemeenschap die Jezus het Rijk van God noemt. Dat is het plan van God onze heiland, die wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen (1Tim 2,3-4).
4.De onlosmakelijke band van liefde en vrijheid
Het waarom van de schepping is de voorwaarde van het hoe. Als liefde het doel is, is vrijheid de voorwaarde. Dat God metterdaad een plan heeft dat Hij uitvoert, is samen te denken met de vrijheid van de mens, die op een of andere manier in het scheppingsproces moet zijn voorbereid. Want er kan geen liefde bestaan zonder vrije instemming. Liefde wordt niet afgedwongen. God kan de mens zijn liefde aanbieden, maar de wederliefde van de mens moet een vrij antwoord zijn: het Jeruzalem van omhoog is vrij, en dat is onze moeder (Gal 4,26). Omdat God liefde wil, schept Hij de mens vrij. Dat is een kernpunt en in vele opzichten een eigenheid van de bijbelse godsdienst.
God heeft de mens dus niet alleen tot behoeder van de schepping aangesteld. Hij heeft hem, op deze zesde dag van de voltooiing van de mens naar Gods beeld, verantwoordelijkheid gegeven over zichzelf. God heeft de volvoering van zijn plan afhankelijk gemaakt van de bereidwillige medewerking van de mens, en deze was beslist niet gegarandeerd. God bemint het eerst, maar de mens kan deze liefde beantwoorden of weigeren. In de gemeenschap met God en met mensen vindt de mens de voltooiing van zijn vrijheid, maar hij kan ook de weg van de slavernij opgaan. God heeft de mens open geschapen, in de richting van de liefdesgemeenschap, en dit beeld van God, deze oersympathie, wordt door niets teniet gedaan. Maar de mens kan deze openheid ter harte nemen, of zichzelf afsluiten en voor zichzelf gaan leven. Hij is in staat tot zelfvergeten liefde, maar tot zelfzucht die het leven van de ander overheerst of ontkent. En deze zelfzucht en heerszucht nemen in de mensengeschiedenis de vorm aan van in collectiviteiten verankerde gewoontes, die van generatie tot generatie worden doorgegeven. Schrijnend genoeg, maar volkomen terecht, laat de Schrift de ordinaire mensengeschiedenis beginnen met de moord van Kaïn op zijn broer: de geschiedenis lijkt soms de eindeloze herhaling van dit oerverhaal over de tegennatuurlijke dood, het meest manifeste teken van de zonde tegen de open, communicatieve natuur van de mens.
Omdat God desondanks blijft beminnen, krijgt het verhaal van de verhouding van God en mens, en ook dat is nog steeds typisch voor de bijbelse godsdienst, de vorm van een historisch avontuur. De tijd van de schepping verdicht zich in een geschiedenis van verlossing waarin God probeert om de mensheid door onderrichting op te voeden, niet om de mens zijn vrijheid te ontnemen, maar om hem tot de vrijheid terug te voeren. Tenslotte, toen de volheid van de tijden was gekomen, kwam Hij zelf in de tijd, niet om de mens te dwingen, maar om hem uit zonde en dood in de ware vrijheid te herstellen en hem het Voorbeeld te tonen van de nieuwe mens, die in de liefde tot het uiterste gaat. Voor die vrijheid heeft Christus zich vrijgemaakt (Gal 5,1). En deze band tussen vrijheid en liefde blijft een van de sleutels van het christendom:
Gij wordt geroepen tot vrijheid. Alleen, misbruik de vrijheid niet als voorwendsel voor de zelfzucht. Integendeel, dient elkander in liefde. Want de hele wet is vervat in dit ene Woord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf
Gal 5,14
Het plan van God is dus eerder te denken als een algemeen plan, dat nog op zeer gediversifieerde wijze concreet kan worden ingevuld. Nooit ofte nooit wordt in de bijbelse ervaring God tot een strak, naamloos, kosmisch principe dat op onpersoonlijke wijze, buiten elke relatie en tegen alle wil en dank in een eens voorgenomen idee uitvoert en alles tot in details volgens duistere bedoelingen determineert. Als je het universum bekijkt, waarin zaken voorkomen als nijlpaarden, krokodillen en struisvogels (Job 39-41), dan is het onmogelijke dat God een benepen oude dictator is die voortdurend vreest dat de zaken uit de hand gaan lopen. En dan spreek ik nog niet over de originaliteit die men onder mensen vindt, en die merkwaardig genoeg het sterkst uitgesproken is bij de heiligen die leven volgen Gods wil.
5.De zin van het tijdelijke leven
God sprak: Er moeten lichten zijn aan het hemelgewelf, die de dag van de nacht zullen scheiden; zij moeten als tekens dienen, zowel voor de feesten als voor de dagen en de jaren (Gn 1,14). Het bijbelse scheppingsverhaal ontneemt het astrale zijn goddelijke glans, en draait de oude verhouding om. De mens is niet zomaar ingeweven in het gebruik van de tijd door de natuur, maar de mens krijgt de tijd ter beschikking. God schept de hemellichamen, als tekens die dienstbaar zijn aan de mens om de kalender te bepalen, ze zijn lampen voor overdag en s nachts, ze krijgen de vertrouwelijkheid van huisgerief.
Op een of ander manier is er een directe band tussen vrijheid en tijdsbewustzijn. Wat de tijd verder ook is, één ding is duidelijk: dat wij hem kunnen gebruiken. Binnen de door het tijdsgebruik van de natuur gestelde grenzen kan de mens op zijn beurt zich de tijd toe-eigenen en gebruiken voor wat hij wil. De tijd is daar, en is daar altijd. Ook als ik de tijd links laat liggen, ermee knoei, hem verbeuzel, laat hij mij niet in de steek. Telkens weer is er een nieuw ogenblik en een nieuwe kans. De tijd is als een geschenk dat voortdurend aangeboden wordt, ik hoef hem maar te nemen. De tijd is, in menselijke beeldspraak, zeer verdraagzaam, zeer geduldig, ongelooflijk trouw. Of beter, zou juist niet in deze ervaring van het voortdurende geschenk het geduld en de trouw blijken van de Schepper? Het scheppingsgeloof betreft immers geen feiten uit een ver verleden, maar is zoals alles in het geloof, uitdrukking van een relatie: op dit eigenste ogenblik is er een Woord, een stroom van liefdevolle informatie die mij schept, die mij op dit eigenste ogenblik redt uit het niets waaruit mijn bestaan wordt opgeroepen. Ik leef bij de gratie van Gods communicatie. Meer nog, Hij gunt mij de tijd en de vrijheid. Want deze zomaar gegeven tijd kan voor om het even wat gebruikt worden, ook het meest tegenstrijdige: Alles heeft zijn uur, alle dingen onder hemel hebben hun tijd (Pred 3,1)
Alles heeft zijn uur, alle dingen onder de hemel hebben hun tijd. Er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om wat geplant is te oogsten. Een tijd om te doden en een tijd om te genezen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen. Een tijd om te huilen en een tijd om te lachten, een tijd om te rouwen en een tijd om te dansen. Een tijd om stenen weg te gooien en een tijd om stenen te verzamelen, een tijd om te omhelzen en een tijd om van omhelzen af te zien. Een tijd om te zoeken en een tijd om te verliezen, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te doen. Een tijd om te scheuren en een tijd om te herstellen, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken. Een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten, een tijd voor oorlog en een tijd voor vrede.
Pred 3,1-8
Niet alleen kunnen wij ons de tijd toe-eigenen omdat ons bewustzijn in zekere mate afstand kan nemen van het kosmische. Door ons bewustzijn hebben wij reeds de tijd. Niet dat hij een verleden heeft is eigen aan de mens, maar dat hij zich het verleden als verleden kan herinneren. Niet dat hij toekomst heeft kenmerkt de mens, maar dat hij door zijn bewustzijn op de toekomst kan vooruitlopen, kan plannen en voorzien, verwachten en hopen.
Maar deze vrijheid is relatief. Het is alsof de mens op twee niveaus tegelijk bestaat: enerzijds is hij ingeweven in de processen van de natuur, anderzijds kan hij zich er met zijn bewustzijn boven stellen. Ons bewustzijn kan zich enigszins boven het verloop van de tijd stellen, dit verloop overzien, en dat zegt onze vrijheid uit. Maar in de orde van de feitelijkheid zijn wij aan het heden gebonden. Wij kunnen niet buiten de ruimte stappen, maar wij kunnen er doorheen wandelen. De tijd, daar kunnen we noch buiten stappen, noch doorheen wandelen. We zitten in een trein die bolt. Er zijn geen haltes, niet eens stations, en er is geen noodrem. Wij kunnen niet eens onze coupé verlaten: wij zijn aan het ogenblik gekluisterd. Wij kunnen terugkeren naar onze geboorteplaats, maar ons leven niet herbeginnen. Wij kunnen de toekomst plannen maar niet even vooruitlopen om te zien of het wel zal uitkomen. Als u zich niet thuis voelt in dit kleine rotland, kunt u altijd nog naar Hawaï verhuizen, maar als u zich niet thuis voelt in uw eigen tijd, dan bent u wel gezien.
Dat de mens als het ware op twee niveaus tegelijk bestaat plaatst ons voor het verschil tussen God en mens, tussen Schepper en schepsel. God, die werkt doorheen de tijd, is verheven boven de tijd. Eer de bergen waren geboren, voldragen aarde en wereld, ja van eeuwig tot eeuwig, zijt Gij, God, die Gij zijt (Ps 90,2). Vaak wordt de eeuwigheid voorgesteld als een oneindig lagen tijd. Maar ook een oneindig lange tijd is nog tijd, en duurt. Hij roept bij ons terecht de gedachte op aan een eindeloze verveling. Er is voor ons maar volle tijd als de boog tussen begin en einde die voltrekking mogelijk makt. De eeuwigheid is geen oneindig lange tijd, maar tijdloos. De eeuwigheid duurt niet, het is een eeuwig nu.
Het geschapene daarentegen is gekenmerkt door tijdelijkheid, door opeenvolging, wisseling, verandering, beweging en tenslotte vergankelijkheid, eindigheid. Het gras groeit, in de morgen groent het en gaat groeien, s avonds is het verschrompeld, verdord (Ps 90,6). Het mensenleven is als gras: De dagen van onze jaren omvatten zeventig jaren, voor de krachtigsten tachtig jaren; hun trots werd moeite en leed: hoe snel voorbij zijn wij een wiekslag! (Ps 90,10). De tijd, waardoorheen God schept, is tegelijk de manifestatie van het niets waaruit alles wordt geschapen.
Dit brengt ons tot de vraag: waarom schept God de wereld zoals zij is? Het lijkt alsof de kosmos, waarin overstromingen voorkomen, droogte en hongersnood en allerlei rampzaligheid, zijn eigen woeste wetmatigheid volgt, onachtzaam voor de mens. En deze bedreigende natuur is tegelijk ook de onze, met haar lichamelijke en geestelijke tekorten, ziektes, aftakeling en dood, en de klacht: Waar vind ik kracht om staande te blijven, uitzicht om dit alles te verduren? (Job 6,11-12). Laten we deze levensomstandigheid het oerfeit noemen, omdat het voorafgaat aan al het andere, de grond raakt van ons bestaan, de motor wordt van het handelen als verzet ertegen, van de verbeelding als poging tot ontsnapping, en omdat de mens er tenslotte toch weer op teruggeworpen wordt. Als God goed is en de wereld schept voor de mens, waarom is de wereld dan geen paradijs, ook niet voor de verloste en goede mens?
Er moet gezegd worden dat het oerfeit niet zou bestaan zonder het bewustzijn van de mens. Het is omdat de mens zich een paradijs kan verbeelden, dat hij kan vaststellen dat de wereld geen paradijs is. Het is door zijn bewustzijn dat hij de wederwaardigheden als geluk of ongeluk ervaart. Gelukkig degene die van niet beter weet. Maar de mens weet doorgaans wel van beter, hij heeft gegeten van de boom van de kennis van geluk en ongeluk. Paradoxaal genoeg is het bewustzijn waardoor de mens zich boven de wereld en zichzelf kan stellen en een zekere vrijheid heeft, tegelijk als het ware zijn ongeluk. Want het maakt hem tegelijk bewust van de kwetsbaarheid van zijn bestaan, van zijn sterfelijkheid. En omgekeerd wordt de mens door de kwetsbaarheid van het bestaan aan zijn vrijheid herinnerd.
In de disharmonie van mens en wereld schuilt de onvoltooidheid van de schepping voor zover die juist tot een opgave en verantwoordelijkheid wordt voor de menselijke vrijheid. De disharmonie toont dat de voltooiing van de schepping niet zomaar een kwestie is van natuurlijke evolutie. Want deze evolutie gaat in de richting van een steeds grotere aangepastheid aan de levensomstandigheden, maar de mens vertoont een fundamentele onaangepastheid, waardoor hij ontvanger wordt van het gebod: Bevolk de aarde en onderwerp haar.
De bemeestering van de levensomstandigheden is inderdaad een praktische oplossing van het oerfeit. Geen enkel ander goddelijk gebod is door joods-christelijke, westerse cultuur zo ijverig opgevolgd. Maar de vraag is of dit wel in de lijn van Gods plan gebeurt; de vraag is meer bepaald of dit gaat in de richting van gemeenschap met anderen en met God, of veeleer uiting wordt van een collectief egoïsme en een gesloten bestaan. De kwetsbaarheid van het leven kan bij de mens, individueel of collectief, wanneer hij op zichzelf gericht staat, leiden tot angst voor wat het eigen leven bedreigt, en vandaar tot het streven naar bemachtiging en beheersing ten allen prijze en tegen al het andere in. Maar deze weigering van de kwetsbaarheid van het bestaan is ook weigering van de boodschap die daarin voor onze bestemming wordt gegeven. De kwetsbaarheid brengt tot het inzicht hoezeer wij aan elkaar zijn toevertrouwd; dat het enige wat wij in dit broze leven kunnen doen is: elkaar over ravijnen en afgronden heen dragen, met de zorg om vooral niet te kwetsen. Leidt de geweigerde kwetsbaarheid tot angst, dan leidt de aanvaarde kwetsbaarheid tot vreugde, omdat het zwaartepunt van ons leven dan niet langer in onszelf ligt, maar in de communicatie met mensen en met God. Alles mag verdwijnen, ook ik mag mij verliezen. Het enige wat blijft is de liefde, maar deze heeft een eeuwige bestemming.
Gij hebt voormaals de aarde gegrondvest, de hemel is het werk uwer handen; zouden zij vergaan, Gij houdt stand: raakten zij versleten als een mantel als uw wisselkleed wisselt Gij hen nochtans blijft Gij die Gij zijt, uw jaren nemen geen einde
Ps 102,26-28
6.Samenvattend
God is het die de hele tijd doorstuwt en betekenis geeft: Het is gebeurd! Ik ben de Alfa en de Omega, de oorsprong en het einde (Apk 21,6). Dit inzicht behoort tot de belijdenis van de ene God: Ik ben de eerste en ik ben de laatste, en buiten Mij is niemand god (Js 44,6). God is oorsprong en bestemming.
De zin van het tijdelijke bestaan wordt ten volle ontsloten door de komst van de eeuwige in de tijd, door de Menswording van God. Alle betekenis ligt in Jezus Christus. Hij toont en leert het plan van God als het rijk van God, zonder daar ooit een definitie van te geven. Hij vertelt parabels, dat wil zeggen Hij stelt taaldaden die de ogen moeten openen voor een onvermoede realiteit. Het Rijk Gods is geen idee die achteraf moet worden toegepast, geen theorie die in de praktijk moet worden omgezet, geen ideologie. In de parabels verschijnt het Rijk Gods als een organische werkelijkheid, die groeit: het lijkt op een mosterdzaadje (Mc 4,31). Het Rijk Gods is een werkelijkheid die al aan het gebeuren is, en waar de mens kan instappen of buiten blijven. In die zin is het Rijk Gods het werk van God en niet van de mens: Het gaat met het Rijk Gods als met een man die zijn land bezaait: hij slaapt en staat op, s nachts en overdag, en onderwijl kiemt het zaad en schiet op, maar hij weet niet hoe (Mc 4,27). Maar om dat de concrete gestalte van het Rijk Gods toch afhangt van de bijdragen van de mens, zegt Jezus wel dat het groeit, maar nooit hoe het er na al dat gegroei uiteindelijk gaat uitzien, tenzij zoiets als een boom met grote takken, zodat de vogels in zijn schaduw kunnen nestelen (Mc 4,32). Maar het Rijk Gods is zichtbaar in Jezus zelf, tot in zijn volle aanname van de kwetsbaarheid van het bestaan, om te tonen dat in deze overgave tot ter dood voor de ander leven en verrijzenis ontsloten wordt. De gehele betekenis van ons tijdelijke leven wordt zichtbaar in het kruis.
Zoals de aanwezigheid van het rijk Gods zichtbaar wordt in Jezus Christus, de eerstgeborene onder vele broeders, zo breekt het baan doorheen de bevrijde mens, herboren uit de Geest, herschapen naar Gods beeld.
Wie van het water drinkt dat ik hem zal geven, krijgt in eeuwigheid geen dorst meer; integendeel, het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een waterbron worden, opborrelend tot eeuwig leven (Jo 4,14)
38Op hun reis ging Hij een dorp in. Een vrouw, Marta genaamd, ontving Hem. 39Zij had eenzuster die Maria heette. Die kwam aan de voeten van de Heer zitten en luisterde naar zijn woorden. 40Marta had het heel druk met bedienen. Ze ging naar Jezus toe en vroeg: `Heer, laat het U koud dat mijn zuster mij alleen laat bedienen? Zeg haar dat ze mij komt helpen.' 41De Heer gaf haar ten antwoord: `Marta, Marta, je maakt je bezorgd en druk over van alles, 42maar slechts één ding is nodig. Maria heeft het beste deel gekozen en dat zal haar niet worden ontnomen.
Maar wij verkondigen Gods geheimnisvolle wijsheid, het verborgen plan dat door God van alle eeuwigheid af is ontworpen, en bestemd is voor onze verheerlijking.
Want Hij heeft ons het geheim° van zijn wil° bekend gemaakt, overeenkomstig het besluit dat Hij in Christus had genomen,
9. In het N.T. is het geheim het eeuwige besluit van God om zijn heil te schenken in en door Christus (zie de aant. bij Rom 16,25-27); in Ef staat het alomvattende van Gods geheim op de voorgrond; het betreft de gehele mensheid (Joden en heidenen) en zelfs het heelal ( `hemelse regionen' en aarde), vgl. 3,3v; 5,12; 6,19. Wat Gods wil behelst, wordt gezegd in v. 10bc.
[6] Nog uitdrukkelijker blijkt dit in Gn 5,2: Op de dag dat God Adam schiep, maakt Hij hem op God gelijkend. Man en vrouw schiep hij hen; hij zegende hen en noemde hen mens, op de dag dat zij geschapen werden.
Tijd en bestemming (2) uit Benedictijns Tijdschrift (?)
Ik begrijp best de kick van degene die aan tweehonderd per uur over onbewaakte nachtelijke snelwegen raast. Vroeger ontsnapte men aan de tijd door volkomen stil te zitten in beschouwing. Nu probeert men aan de tijd te ontsnappen door hem te vlug af te zijn. De tijden veranderen, dat is nu eenmaal zo (en ze veranderen alsmaar sneller). Maar als u dan afzakt naar honderd per uur hebt u een tergende indruk van traagheid. Het gevolg is dat het steeds sneller moet gaan opdat wij nog de indruk zouden hebben dat het snel gaat. Waar moet dat eindigen? Gelukkig hebben wij nu vangrails voorzien, zoals trapezewerkers vangnetten voorzien.
Een derde fenomeen is een soort deficiëntie, en dat in een tijd die zo prat gaat haar efficiëntie. Maar haast en spoed zijn zelden goed voor het eindresultaat. Haast en tijdsdruk leiden tot half werk en halve kwaliteit. Een enorme hoeveelheid slordige en oppervlakkige publicaties komt op de markt, aangepast aan een lezer die even gehaast is. Dacht u « er even in te bladeren », « er even een blik in te werpen » ? Dan bent u beslist een tijdgenoot. Vastgepind op het hier en nu en de onmiddellijke problemen, wordt ook het politieke leven gedachteloos. De haast en gedachteloosheid leiden tot vergissingen en schade die veel tijd en energie vragen om ze te herstellen. In de sectoren van de maatschappij waar de prestatiedrang minder groot is, kan een eventuele bekommernis om efficiëntie zelfs op weerstand stoten. Van de andere kant roept tijdsdwang subtiele vormen van subversie op, en dat juist niet in de vrije tijd, maar in de bezette tijd : dossiers die blijven slingeren, verlengde koffiepauzes, het systematisch te laat komen, vergaderingen en besprekingen die onvoorbereid zijn en geen enkel nut hebben, het « ziekteverzuim ». Je zou denken dat in de oorlog met de tijd, de meeste van ons tegelijk collaborateurs en verzetslieden zijn.
Het is mogelijk dat ondertussen onze tijd door het dolle is heengedraaid en dat er zich een andere omgang met de tijd aan het ontwikkelen is, omdat de haastige levensstijl een spel wordt. « Geen tijd hebben » bijvoorbeeld betekent dat men tenvolle meedraait in het systeem : hoe belangrijker men is, hoe minder tijd men heeft. Omgekeerd wordt het « geen tijd hebben » dan een index van belangrijkheid. Belangrijk is iemand immers pas in de ogen van anderen, en het heersende bestel bepaalt hoe wij moeten denken over belangrijkheid. Op dit principe berust een middel om zeer veel tijd te winnen. Doet u alsof u het heel druk hebt, alsof u werkelijk geen tijd hebt, en iedereen zal denken dat u belangrijk bent. Buiten de tijd die u moet besteden aan drukdoenerij, doet u dan precies wat u wil, want het is daarvoor dat wij tijd willen.
Hier is een oord van onbehagen Tijd voor en tijd na In een vaal licht : noch daglicht Dat vorm bekleedt met heldere roerloosheid Schaduw verandert in voorbijgaande schoonheid Trage wenteling die doet geloven aan bestendigheid Noch duisternis die de ziel zuivert Het zinnelijke ontledigt door ontbering En het hart reinigt van het tijdelijke Volheid noch leegte. Enkel een flikkering Over de gespannen door de tijd bezeten gezichten In verstrooidheid verstrooid door verstrooidheid Gevuld met waan en leeg aan betekenis Opgezwollen lusteloosheid zonder concentratie Mensen en snippers van papier, wervelend in de koude wind Die blaast voor en na de tijd Wind in en uit ongezonde longen Tijd voor en tijd na Oprisping van ongezonde zielen In de vergane lucht, de slome Gedreven door de wind die vaagt over de sombere heuvels Londen, Hampstead en Clerkenwell, Campden en Putney Highate, Pimrose en Ludgate. Niet hier Niet hier de duisternis, in deze tjirpende wereld. Daal dieper af, daal enkel af In de wereld van voortdurende eenzaamheid Wereld niet wereld, maar dat wat niet wereld is Innerlijke duisternis, ontbering En vervreemding van alle bezit Ontluistering van de wereld van de zinnen Ontlediging van de wereld van de verbeelding Onvermogen van de wereld van de geest Dit is de ene weg, en de andere Is dezelfde, niet in beweging maar in onthouding van beweging ; terwijl de wereld beweegt In begeerlijkheid ; op zijn metalen wegen Van verleden en toekomst
T.S. ELIOT, De Four Quartets, vertaald door Herman Servotte, Antwerpen-Amsterdam, 1974, p. 56-58 (Burnt Norton, III)
5.De verliesrekening
Wat zijn de gevolgen van deze levensstijl voor de westerse mens zelf? Overspanning en oververmoeidheid zijn uitwisselbare termen. Een spanning waar de mens niet meer uitraakt, verhindert de rust; omgekeerd wordt het handelen door een voortdurende vermoeidheid belast. Deze extreme toestand kan evenwel een verscherping zijn van een meer algemene toestand waarbij de mens meer wordt geleefd dan dat hij leeft. De onbevredigende bezette tijd wordt dan gekenmerkt door een lusteloosheid die door de vrije tijd niet wordt opgevangen, omdat deze zelf op lusteloze manier wordt doorgebracht, bijvoorbeeld enkel voor de TV. Op die manier ontwaakt het bewustzijn nooit meer, en verkeert de mens in een diffuse toestand van halfslaap. In zekere zin wordt deze toestand in de westerse cultuur gezocht: zolang wij bezig zijn is er een gesloten, continu bestaan dat ons nooit met de leegte, de diepte, de kwetsbaarheid van het bestaan confronteert.
De prijs hiervoor is een vergrijzing, vervlakking van het bestaan, niet alleen wegens de diffuse bewustzijnstoestand en de feitelijke oppervlakkigheid van de levensstijl, maar omdat ook het veld van de ervaring versmalt. De snelrijder merkt niet op wat zich naast de weg bevindt, hij rijdt in een tunnel. Zo doet het haastige bestaan de mens in een tunnel leven, die de ervaringswereld versmalt en herleidt tot het sensationele dat zich op brutale wijze opdringt.
De versmalling van de ervaringscapaciteit heeft ook zijn terugslag op de tussenmenselijke communicatie. Er is geen tijd meer voor de gratuite of toevallige ontmoeting die juist van groot belang kan zijn voor de eigen bestemming. De relaties zelf worden oppervlakkiger. De productieven en druk bezetten hebben vooral geen tijd meer voor de gratuite ontmoeting met de niet-productieven, die schijnbaar « niets oplevert », en die maakt dat de laatsten aan de zelfkant van de samenleving komen te staan. De kredietzijde van de westerse omgang met de tijd, de volheid van het bestaan in het hier en nu voor het (individuele en collectieve) ik heeft aan de debetzijde een gesloten bestaan tot gevolg dat diepgang mist of zelfs de diepgang vreest. De vlucht voor de kwetsbaarheid van het bestaan leidt paradoxaal genoeg tot een verlies van echte vitaliteit.
II. vrijheid en bestemming
1.Hersituering in de levensloop: de verarming van de volwassenheid
Om vanuit de geschetste situatie verder te komen, bestaat de eerste stap erin te onderkennen hoe de westerse tijdsproblematiek de persoonlijke levensloop bepaalt. Want als kind hebben wij de gratuite tijd gekend. Zomerdagen waren als eindeloze open ruimtes. Er volgde dat moment in de adolescentie waarop je als het ware wakker werd, bewust werd van jezelf, begon te ontdekken wat het leven te bieden had, alert voor wat toevallig op je afkwam. Toen bestond er geen verloren tijd. Het zijn de volwassenen die vinden dat de jeugd zoveel tijd verliest. Maar hoe kan een nog open bestemming gestalte krijgen als het hele leven strak georganiseerd is?
Als wij dan eenmaal een levensstaat gekozen hebben, ons professioneel leven en enkele persoonlijke interesses hebben uitgebouwd, denken wij dat onze bestemming is uitgeput. Het ziet er niet naar uit dat er voor ons volwassenen, volgroeiden, nog een verdere groei inzit. Wij installeren ons in het verworvene en reeds bereikte, worden er door opgeslorpt en in beslag genomen. Wij hebben het druk maar dreigen geestelijk vast te roesten. In het begin vindt een mens het dan nog wel spijtig dat de poëtische, scheppende, originele, spirituele kant van zijn persoonlijkheid geen kans meer krijgt. Maar op de duur veronachtzamen wij onze zielshonger bijna moedwillig. Het is te bewonderen wanneer een volwassene in onze cultuur een zoekend mens blijft. Velen dragen een verdrukte geestelijke bestemming in zich. Sommigen leven feitelijk oppervlakkig, en voelen wellicht een gemis. Sommigen betreuren een beetje dat de omstandigheden hen niet meer toelaten om in de diepte adem te halen, overigens in een leven dat door het gezin, het werk en de engagementen buitenshuis op gelukkige wijze goed is gevuld. Sommigen klagen oer de maalstroom waarin ze terechtkomen. De meeste leggen er zich bij neer, omdat er geen tijd meer voor is, omdat men er gewoon niet meer aan toekomt, en vaak is het precies dat berustende realisme dat volwassenheid wordt genoemd.
Het leven kan dan min of meer gelukkig zijn en gevuld, maar er treedt een geestelijke verschraling op, en men verliest zijn openheid en soepelheid. Men merkt wel een zekere sleur, een zekere moeheid, maar kent de oorsprong niet meer. Er kan tenslotte zoiets groeien als een weerstand of een vrees tegenover de andere dimensie van ons bestaan, waarvan wij wel weten dat zij het geïnstalleerde leven en de vaste patronen kan verstoren.
De goede raad die men her en der kan krijgen om af en toe eens tijd te maken voor bezinning is welbesteed, maar het lukt niet om haar in praktijk te brengen. Wij voelen aan dat het niet op te lossen is met af en toe dit, eventjes dat, een stukje dit erbij en dat er af. Is het probleem niet juist de versnippering die maakt dat onze tijd en ons leven met brokjes en stukjes aan elkaar hangt? We merken wel dat daarin verandering brengen een meer ingrijpende omvorming van onze levenswijze vraagt. Maar dat kan niet meer, wij zijn niet vrij meer, wij zijn al een weg ingeslagen, het hangt niet alleen van ons af, het gaat ons te boven. En inderdaad heeft onze tijdsproblematiek te maken met ons functioneren in een systeem dat eigen is aan de huidige westerse cultuur. Een spirituele benadering van deze situatie moet dan niet zozeer vragen hoe wij er in slagen ons min of meer te behelpen, maar hoe wij opnieuw het contact kunnen herstellen met ons diepere zelf, en aan ons leven vorm en gestalte kunnen geven vanuit onze innerlijke vrijheid en eigenste bestemming, vanuit de bron van het leven zelf. In het hervinden van deze wijdte schuilt de oplossing voor ons kortademig bestaan.
2.De bewustwording van de vrijheid
Er zijn wijdverbreide klachten over de tijd: stress, het opgejaagd zijn, nervositeit, door een teveel aan werk in een te korte tijd, door tijdsdwang, tijdsgebrek. Men stuurt de tijd wel veel verwijten, maar wat kan die arme tijd daaraan doen? Deze spreekwijze is niettemin begrijpelijk. Omdat niets gebeurt buiten de tijd kan het lijken of de tijd zelf de gebeurtenissen aanbrengt en schikt. En vandaar naar het lost als een onbestemde macht die de gebeurtenissen toezendt, is maar een enkele stap. De verabsoluteerde tijd van de westerse cultuur is als het ware de moderne versie van het lot, die trouwens in deze cultuur zonder problemen zij aan zij bestaat met de oude astrologische versie.
Maar de tijd doet helemaal niets. De tijd is daar gewoon, en hij is daar altijd. Althans, dat is wat het bewustzijn vaststelt wanneer het zijn vrijheid herneemt. De tijd dient als alibi. De tweede stap weg uit de problematiek van de tijd bestaat erin te beseffen dat deze problematiek er niet een is van tijd, maar van een systeem waarin de tijd als machtsinstrument functioneert. De tijd is de zweep, niet de drijver. De protesten tegen de tirannie van de tijd, die de moderne mens wel voelt, maar verkeerd situeert, zouden veeleer gericht moeten zijn tegen dat bestel. De beruchte stress bijvoorbeeld: zou dit niet een soort naar binnen geslagen agressie zijn? Een gevolg, niet van de strijd, maar van de prestatiedwang waartoe men zich omwille van zijn positie ten opzichte van meerderen of omwille van rivaliteiten verplicht ziet? Of het verlangen naar vrije tijd: is dat niet een kreet naar vrijheid ten opzichte van de dwang die onze tijd in beslag neemt? Dat wil zeggen: de problematiek kan gevat worden in termen van bezetting en bevrijding. Deze invalshoek laat toe het fenomeen vanuit Jezus Christus te analyseren. Wij draaien mee in het systeem dat uitwendig is aan onszelf, om erbij te horen. Wij merken dat het systeem ons denatureert, vervreemdt van onszelf. Dat het tegelijk pepmiddelen en tranquillizers verkoopt zodat het vrije bewustzijn niet meer ontwaakt. Tegen deze vervlakking en diffuusheid komt de innerlijke mens in opstand. Wij willen dan tegelijk onze persoonlijke vrijheid en bestemming terugnemen. Zo worden wij woekeraars van de tijd.
In deze conflictsituatie merken we twee zaken: dat er een uitwendige mens is die, misschien uit levensnoodzaak, maar vooral door het socio-economische roulement waarin wij functioneren, gevangen wordt; en dat er een innerlijke mens is die blijvend vrij en zoekende is. Wij merken met andere woorden onze bezetting en onze vrijheid. Wij merken misschien ook dat de manier waarop wij tegen ons uitwendig leven aankijken, zelf bepaald wordt door die uiterlijke mens, door het men. Indien wij vanuit de innerlijke mens konden leven, zou ook het uitwendige anders worden. Het verbeter de wereld, begin bij jezelf, spreuk die oppervlakkig beschouw demobiliserend werkt, vindt hier een diepere betekenis: wij kunnen de wereld maar verbeteren als we zelf eerst onze vrijheid hebben hervonden.
Het eigenlijke conflict is de verstrooiing van ons bestaan, de verdeeldheid van het uiterlijke en het innerlijke, die de energie uitput en tot vermoeienis lijdt. De moeilijkheid is niet dat wij niet sterk genoeg zouden zijn om bijvoorbeeld gezinsleven, werk, sociale en culturele belangstelling en gratuite vriendschappen te combineren. De moeilijkheid is veeleer dat veel energie nodeloos verloren gaat omdat ze zonder onderscheiding besteed wordt, en dat de geestelijke krachtbronnen onaangeroerd blijven. Als wij leven vanuit de geestelijke bron van binnen, die ons innerlijk vereent, kunnen wij waarschijnlijk nog veel meer aan, maar dan in een richting die werkelijk de onze is, die overeenkomt met onze bestemming, en die veeleer onze vitaliteit vergroot dan dat ze ons uitzuigt en vermoeit.
Tempora labuntur, tacitisque senescimus annis (Ovidius, Fasti 6,77&): De tijd verglijdt en ongemerkt worden wij oud. Zo spreekt de uiterlijke mens. Ongetwijfeld worden mettertijd onze knoken stijf, en is ook onze cultuur, zoals de mensheid vanouds, op zoek naar het elixir van de eeuwige jeugd. Het wordt zo gebrouwd dat in heel het publieke leven de actieven de boventoon voeren met hun gezwinde en wat overspannen levensritme, dat wie niet meer zo goed te been is psychologisch en sociaal opzij wordt gezet, en dat wij wel moeten meedraaien in het systeem indien wij niet uit de boot van het sociale leven willen vallen. Zo verglijdt de tijd, en worden wij toch oud.
De innerlijke mens, het diepere ik volgt niet deze weg. Dat diepere ik is het spirituele vermogen in de mens, zijn vermogen om in communicatie te treden met de geheimvolle bron van het leven. Krijgt dat diepere ik geen kans, dan kan een mens al geestelijk stijf worden van zodra hij zich in de volwassenheid heeft geïnstalleerd. Maar de mens die leeft vanuit zijn diepere ik; die kan met de jaren alsmaar jonger worden. Zoals Paulus het heeft gezegd: Al gaan wij ook ten onder naar de uitwendige mens, ons innerlijk leven vernieuw zich van dag tot dag (2 Kor 4,16). Iedere mens heeft altijd nog een verdere geestelijke bestemming, om zo te zeggen tot en met zijn laatste ademtocht.
3.De doortocht
Ook een verstrooid en oppervlakkig leven doet de innerlijke mens niet te gronde gaan. In haar zesde visioen hoort Hadewijch een stem in naam God tot haar spreken: Je bent gedoopt in mijn diepte, en deze onderdompeling in Gods diepte door het doopsel wordt hier niet meer ongedaan gemaakt. Ergens weten wij dat, en beschermen dat diepere ik dat toegang verleent tot wat het ik te buiten gaat. Wij beschermen het tegen de rovers, maar het kan niet worden geroofd. Door ons doopsel zijn wij eens en voor al in de vrijheid hersteld, in de openheid naar God en naar de andere mens; Deze innerlijke mens kan toegestopt en verdekt zijn, maar blijft bestaan. In zijn traktaatje over De edele mens zegt Meister Eckhart, Origenes parafraserend wanneer deze spreekt over de puttengravende aartsvader Isaak (Gn 26,15-19)[1]: Het beeld van God is in de grond van de ziel als een bron van levend water. Wanneer men er aarde op werpt, dat wil zeggen aardse verlangens, wordt zij bedekt en verborgen tot op het punt dat men haar niet meer kent en niet meer waarneemt. Maar in zichzelf blijft zij levend. Van zodra men de aarde wegneemt die haar aan de oppervlakte bedekt, verschijnt zij opnieuw en ziet men haar weer.
Eckhart zegt dat de bron wordt toegestopt door aardse verlangens. Zij wordt vrijgelegd door het afzien van aardse verlangens. Dit betekent niet dat alle inspanning erop gericht moet zijn de aardse verlangens in te binden, want dat is een nieuwe slavernij. Wel is het zo dat wij via onze begeerten gevangen worden. Je krijgt op je eigen naam publiciteit in de bus. Je wordt persoonlijk aangesproken, je wordt geëerd, je hebt een prijs gewonnen of bijna, je bent een uitverkorene. Zo kan men dingen verkopen waaraan niemand behoefte heeft aan de mens die in zijn eerzucht is gevleid. Maar de mens die afziet van zijn eerzucht, kan ook niet door zijn eerzucht gevangen worden. Het bewaken van de innerlijke vrijheid vraagt daarom een zekere ironische koppigheid: je zult me niet hebben. In die zin maakt de afstand tegenover de begeerte de mens vrij, niet van de begeerte, maar van de bezetting die haar een schijnvervulling oplegt. Want het blijft zo dat er geen vrije mens is zonder begeren en het begeren is de voorwaarde: Zalig de hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. (Mt 5,6)
Het is op deze weg van vereenvoudiging dat de leegte ons opnieuw afschrikt. De bewustwording is een last, omdat zij ons voor onze vrijheid plaatst en de vrijheid een opgave en verantwoordelijkheid is. Er wordt bij het spreken over bevrijdingsprocessen wellicht te weinig rekening gehouden met het feit dat de uittocht uit Egypte naar het beloofde land voert door de leegte van de woestijn, leegte waarin een mens, merkwaardig genoeg, opnieuw naar de vleespotten van Egypte begint te verlangen. Wij hebben liever de veelheid van dingen en bezigheden rondom die de oren en ogen dichtstoppen, dan het open oog en het open oor. Zowel individueel als op het niveau van instellingen laten wij de zaken blijver op hun beloop dan ons af te vragen wat wij aan het doen zijn. De westerse omgang met de tijd sticht door de tactiek van de bezigheid een vol bestaan, een gesloten wereld van betekenis. Zolang wij bezig blijven of ons laten bezighouden al is het maar door de TV tijdsvulling hoeft wat wij als leegte ervaren en wat in feite openheid is niet te verschijnen, laat staan de achtergrond die is: de fundamentele kwetsbaarheid van het bestaan. Wachten in een file, voor een loket, op het ziekbed, of in een andere situatie waarin wij niets anders kunnen doen dan de tijd doden, dat is voor ons een verschrikking, omdat de tijd zich daar aan ons opdringt in zijn louter daar-zijn, in ongebruikte staat. En toch is deze tijd niets anders dan een voortdurend geschenk dat ons voor onze vrijheid plaatst.
Ik denk dat deze doortocht door leegte noodzakelijk is. Een mens kan ervaren dat, om in de wervelstorm de diepere bron van communicatie met God terug te vinden, het soms alleen maar een kwestie is van uren nietsdoen, tot die bron vanzelf opwelt. Het is zoals Ruusbroec zegt over de innerlijke vijver: het troebele water moet eerst tot bezinking en helderheid komen zodat de blinkende steen, die er hoe dan ook reeds is op de bodem, het zonlicht kan opvangen. Een meditatievorm als Za-Zen kan in onze cultuur waarschijnlijk heilzaam zijn, op voorwaarde dat het werkelijk Za-Zen is, dat wil zeggen dat men niet aan Za-Zen doet, maar gewoon neerzit en niets doet.
Het uithouden in de leegte is niet het doel. Evenmin is het de bedoeling dat een mens in bestaansangst wordt ondergedompeld tot hij er aan de andere kant weer uitkomt: voor de meesten van ons is dit geen doenbare weg. Wel is het de bedoeling dat een mens zijn innerlijke diepte hervindt en uitwendig de wijdte waarin hij wandelen mag, dat het leven opnieuw in zijn wijdste verband komt te staan, de communicatie met God die de Schepper is van al wat bestaat.
4.Het vinden van de bestemming
Zoals God de Almachtige is en niet te doorgronden, zo schuilt in iedere afzonderlijke mens een onherleidbare diepte en eigenheid die door geen enkele macht kan worden tenietgedaan. Zoals iedere mens een unieke vrijheid heeft, zo heeft ook iedere mens een unieke bestemming. Deze bestemming is niet in de sterren geschreven, en wordt op geen enkel ogenblik van buiten af aan de mens opgelegd als een vooraf geprogrammeerde levensloop, zelfs niet door God. De bestemming is niet iets vreemds waaraan de mens onderworpen wordt. De bestemming als levensoriëntatie komt overeen met de diepste vrijheid en eigenste originaliteit van een mens. Om die reden heeft iedere mens een bestemming, omdat het diepste wezen van iedere mens onvervreemdbaar is.
Nu betekent het volgen van zijn bestemming zeker niet dat men gewoon meteen zijn zin doet. Want dan kan een mens zich laten leiden door zijn oppervlakkige ik en zijn onmiddellijke begeertes. Deze worden makkelijk gemanipuleerd: de som van deze oppervlakkige ikjes is het onbepaalde men. De bestemming is veeleer de levenskunst en de levensoriëntatie die zich ontwikkelt in communicatie met de bron van het leven zelf, en de bevrijding van de mogelijkheden in de mens. De bestemming is niets anders dan de goddelijke roeping van een mens, maar dan in die zin dat de goddelijke roeping overeenkomt met de diepste originaliteit van een mens die door de Geest wordt bevrijd, en dat de roeping een geestelijke weg is die na de elementaire levenskeuzen nog niet is uitgeput. Het is veeleer het avontuur van de Geest dat de hele levensweg begeleidt.
Het is mogelijk dat een mens afwijkt van zijn bestemming, niet in die zin dat hij afwijkt van een vooraf geprogrammeerde weg, maar omdat hij kan vervreemden van wat hij zelf is, en een niet authentiek bestaan kan leiden waardoor hij steeds verder raakt van zijn eigen hart. Maar ook dan blijft de innerlijke mens bestaan; hij is alleen bedekt en zit verscholen en komt niet tot zijn recht. En zelfs deze vervreemding maakt deel uit van de weg die je aan het afleggen bent. De bestemming is niet zonder meer een toekomstplan dat in de gedachte bestaat en dat vervolgens gerealiseerd moet worden. Niemand kan zijn bestemming geheel overzien, beheersen en plannen. Niemand ook kan zeggen dat hij zo hopeloos van zijn bestemming is afgeweken dat er niets meer aan te doen is. Want de bestemming is in het hier en nu als mogelijkheid gegeven, niet in de toekomst of in het verleden. En zoals er geen sturen is zonder bijsturen is er, denk ik, geen bestemming zonder kronkelingen. Stel dat u van hier naar Jeruzalem wilt gaan; u neemt de kaart en trekt met uw meetlat een lijn en beslist die consequent te volgen: zelfs met een bulldozer komt u er niet.
Al is de bestemming immers eigen aan de innerlijke mens, toch wordt zij niet gevonden door te wroeten in zichzelf. Het is een vergissing, denk ik, te menen dat het innerlijk leven een zelfbesloten leven is. Het vinden van de bestemming berust eerder op een dialoog tussen de innerlijke mens en de gebeurtenissen en ontmoetingen die van buiten op ons afkomen. Hoe ruimer de innerlijke klankkast, hoe dieper wij de betekenis kunnen vatten van wat van buiten op ons afkomt, ook en juist in het ongewilde en toevallige, het ongezochte en onverwachte. En omgekeerd, hoe aandachtiger wij kunnen ingaan op wat zich aan ons aandient, hoe meer zelfs het dagdagelijkse en gewone een boodschap gaat inhouden voor de innerlijke mens.
Dit aandachtige leven hoeft niet krampachtig te zoeken naar betekenis. Wij hoeven niet te leven in een gesloten universum waar voortdurend alles een speciale betekenis heeft in verband met onze levensbestemming, al zijn wij mensen nog zo geneigd om van ons leven een aaneengesloten verhaal te weven zonder loze tussentijden, als in een droom. Neem nu de kreet van de vogel in de nacht. Ik wandel in de nachtelijke stilte en plots is er een vogel die klapwiekend overvliegt met enkele schrille kreten, en even plots weer verdwijnt. Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat deze kreet een boodschap inhield die door mij vernomen wilde worden, een boodschap over het raadsel van mijn bestemming. Maar welke de boodschap is, dat is volstrekt niet duidelijk, en wordt dat ook niet. En ieder kan in de kreet van de vogel de stem horen van zijn eigen god. Daarom lijkt het mij beter zich hier te onthechten en de kreet van de vogel in de nacht te nemen voor wat hij is: de kreet van de vogel in de nacht. Niettemin is dit een openbarende ervaring: de kreet van de vogel brengt mij tot staan, verwonderd, in een oneindige ruimte. In de zomer van de ervaring sla ik deze openbarende momenten op in de voorraadschuren van mijn ziel, en in de dorre winter zijn ze mij tot herinnering. Ik denk dat wij deze ervaringen moeten onthalen met aandacht en onachtzaamheid tegelijk, en dat ze ingaan in de wijsheid van het lichaam, niet van het bewustzijn dat wil kennen en controleren.
12Isaak had in die streek (Gesar) gezaaid en hij oogstte dat jaar honderdvoudig, want de HEER zegende hem. 13Hij werd steeds rijker en was tenslotte schatrijk. 14Hij bezat kudden schapen en runderen, en zoveel knechten dat de Filistijnen jaloers op hem werden.
15Daarom verstopten de Filistijnen al de putten die de knechten van zijn vader Abraham indertijd gegraven hadden, en gooiden° ze dicht met zand. 16En Abimelek zei tegen Isaak: `Ga bij ons weg, want u bent veel te machtig geworden.' 17Toen trok Isaak daar weg. Hij sloeg zijn tent op in het dal van Gerar en bleef daar wonen. 18Hij groef de waterputten weer open, die men in de tijd van zijn vader Abraham gegraven had, en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgegooid. Hij gaf ze dezelfde namen die zijn vader ze gegeven had. 19Terwijl nu Isaaks knechten in het dal van Gerar aan het graven waren, stootten ze daar op een put met stromend water.
Tijd en bestemming (1) uit Benedictijns Tijdschrift (?)
TIJD, BESTEMMING (1)
1.TIJD IN DE WESTERSE CULTUUR
1.De weigering van de broosheid van het bestaan
Op de achtergrond van de westerse cultuur schuilt er, denk ik, een grote vrees voor de kwetsbaarheid van het bestaan. De angst voor de dood is al een verschuiving hiervan naar het levenseinde. Feitelijk wordt het leven op elk ogenblik van binnen uit door de kwetsbaarheid bedreigd. In de Stoïcijnse verwoording, zoals die in de christelijke traditie is ingegaan, zal men dan ook zeggen dat het stervensproces reeds begint bij de geboorte van een mens: Gedurende heel de tijd van dit leven (als men het al leven mag noemen) is immers zijn veranderlijkheid ermee doende hem naar de dood te laten komen[1].
Jean Delumeau heeft de vormen onderzocht van de vrees voor de broosheid van het bestaan in de westerse traditie[2]. De gedachte aan de vergankelijkheid, aan de mogelijke ellende van dit leven, deed het tijdelijke leven beschouwen als een tranendal en een ballingschap, als iets dat geen waarde op zich heeft, maar slechts een proeftijd vormt met het oog op het eeuwige zielenheil. Eeuwenlang is deze taal gehanteerd. Ze is nu volkomen verdwenen. Of men dat spijtig moet vinden weet ik niet. Het komt mij voor dat deze taal in haar brute gestalte een vereenzijdiging inhoudt van het Bijbelse spreken over de bestemming van de mens. De rijkdom van de scheppingsspiritualiteit gaat verloren, en het accent komt te liggen op de bestendiging van het ik in het leven na de dood, in plaats van de gemeenschap met God en met mensen als eeuwigheidbestemming die reeds in het hier en het nu groeiende is. Delumeau raakt met dit schema niet iets wat typisch christelijk is, maar toont veeleer aan hoe het christendom heeft ingespeeld op een in de cultuur verankerde denkwijze, beheerst door de gedachte dat de gouden eeuw van een paradijselijk bestaan in elk geval achter ons ligt, en dat de tijd, wanneer men hem op zijn beloop laat, alle dingen aanknaagt en leidt naar verval, ontbinding, vernietiging ; dat de tijd « tendeert naar het niet-zijn » zoals Augustinus zei. Pietje de Dood, is de meester van de tijd, die het uurwerk draagt of de zandloper, vergezeld van de spreuk hodie mihi, cras tibi heden ik, morgen gij. Het zou de moeite waard zijn te onderzoeken hoe de knekelman met de zeis die ons wegmaait, teruggaat op Saturnus, de god van de sikkel, die in oorsprong een god is van landbouw, van groeien en oogsten, en helemaal niet van de dood. Hij nam de attributen van de Griekse god Kronos, de goede heerser van de gouden eeuw én tegelijk de titaan die zijn kinderen opvrat, en deze werd al vermengd met Chronos, die voor de Grieken de tijd is, of meer precies de verre, lange duur. In elk geval : er is in de westerse cultuur een oude, onweerstaanbare neiging om de Tijd gelijk te stellen met de Dood, ook en juist in de filosofie die teruggrijpt naar de ondergrond van deze cultuur.
Maar dat is de ondergrond. De oppervlakte is eerder de omkering hiervan, datgene wat volgt uit de vlucht voor en de weigering van de kwetsbaarheid van het bestaan. Dezelfde taal die de vrees voor de dood aanhield om aan te zetten tot moreel handelen met het oog op het eeuwige heil van het ik, kon de levenshouding doen omslaan in een voor alles redden en beveiligen van het aardse ik tegen iedere bedreiging. De opvatting van de tijd wordt omgedraaid : hij leidt niet tot het verval, maar tot vooruitgang. En hiermee komen we bij de moderne westerse cultuur. Vanaf de renaissance komt de idee van vooruitgang op, die de vorm aanneemt van het geloof dat deze vooruitgang als een natuurlijke evolutie in de tijd zelf is ingeschreven[3]. Dit geloof spoort aan tot handelen. De westerse cultuur ontsnapt inderdaad niet aan de kwetsbaarheid van het bestaan door beschouwing van het ontijdelijke, noch door de fatalistische onderwerping aan het lot, maar door te handelen in functie van tijdelijk welzijn. Er ontwikkelt zich in de 19e eeuw een burgerlijk-maatschappelijke plicht tot handelen, die bijvoorbeeld niet alleen leidt tot volkomen onbegrip voor het contemplatieve religieuze leven, maar het religieuze leven zelf transformeert.
De vooruitgang is reëel in wetenschap, techniek en economie. De vooruitgang waar het handelen naar streeft, is de steeds grotere en betere beheersing van de levensvoorwaarden, het terugdringen en uitschakelen van wat het leven bedreigt en kwetsbaar maakt. De hedendaagse westerse cultuur is een gigantische poging om aan de kwetsbaarheid van het bestaan te ontkomen, om het vermeende verbond van de tijd met de dood te bezweren. Deze cultuur situeert zich blijvend in de lijn van het bijbelse denken waar de mens inderdaad een verantwoordelijkheid heeft in het scheppingsproces : «Bevolk de aarde en onderwerp haar ». Maar de bemeestering is hier geen middel meer ; het doel is de volheid van het tijdelijke leven van het collectieve ik in het hier en het nu.
Dit geeft aan de westerse cultuur een paradoxale gestalte. Kolonisatie en imperialisme krijgen de naam van het « brengen van beschaving ». De techniek die medisch het leven van de onzen moet redden, ontwikkelt wapensystemen om dat van de anderen massaal te vernietigen. De medische techniek die het leven van de volwassene moet rekken, dient aan de andere kant om de geboorte van lastige kinderen te vermijden. Om de prijzen aan te houden wordt hier overproductie vernietigd, terwijl in wat dan « de derde wereld » heet mensen van honger sterven. Om de welvaart hier is er uitbuiting ginder. Om de welvaart nu wordt de toekomst met onvoorzienbare staatsschuld belast. De productie in dienst van het biologische welzijn maakt de biosfeer kapot. Het lijkt soms wel een uitvergrote danse macabre.
2.De creatie van de westerse tijd
De menselijke ervaring van de tijd berust op de beschouwing van de schijnbare loop van de zon, de beweging en fasen van de maan, de positie van vaste en bewegende sterren. De tijd verschijnt in eerste instantie doorheen astronomische processen die zich regelmatig herhalen, die de afwisseling bepalen van dag en nacht, seizoenen, getijden en plantengroei en die op deze wijze, samen met de in de lichamelijkheid gegeven tijd als de biologische klok of de vruchtbaarheidscyclus, het levensritme van de mens bepalen. De tijdsmeting in dagen, weken, maanden, jaren berust op de astronomische tijd. Op vanzelfsprekende wijze is de primaire tijdsopvatting cyclisch van aard.
De controle over de gebeurtenissen vergt controle over de tijd waarin de gebeurtenissen zich afspelen. Het oudste instrument voor tijdmeting is de Egyptische gnonom, de zuil op een platform dat toeliet de positie van de zon af te lezen van de lengte van de schaduw en/of de hoek tegenover de middaglijn[4]. Andere oude instrumenten, zoals het vuuruurwerk, het wateruurwerk of klepshydra, en de zandloper die vanaf 1400 veel op schepen werd aangetroffen, moesten met de zonnewijzer worden geijkt. En het probleem met de zonnewijzer was niet zozeer dat hij alleen overdag en bij helder weer kon dienen, maar dat de uren erop niet altijd even lang waren: in de winter korter dan in de zomer, enz. Het waren Arabische astronomen als Abul Hassan die in de 13e eeuw voorstelden om te werken met altijd even lange uren, maar de technische realisatie daarvan werd pas mogelijk door de uitvinding van het horologium in de tweede helft van de 13e eeuw. Onder de vorm van het torenuurwerk met klokslag (vandaar klok) kreeg het horloge met tandwielen en gewichten grote verspreiding in de 14e eeuw.
Toen de veer zijn intrede deed, werden ook draagbare modellen mogelijk. Maar het was nagenoeg ondoenbaar om deze klokken regelmatig te laten lopen. Dat veranderde pas toen Christiaan Huygens in 1656 het slingeruurwerk uitvond, en in 1675 de draagbare versie daarvan met behulp van de balansveer. De eeuw daarop overspoelden de Zwitsers de markt met hun goedkope productie. Daarna bleef het principe lange tijd hetzelfde, en werd het alleen nog maar verbeterd, bijvoorbeeld door de opwindkroon. Want tot het einde van de 19e eeuw werden ook zakhorloges met een sleuteltje opgewonden[5].
De zonnedag is niet altijd even lang. Een vereffening van deze ongelijkheid tot een middelbare zonnetijd werd voor het publieke leven vanaf het einde van de 18e eeuw overal geofficialiseerd, te beginnen in Zwitserland. Maar tot het einde van de 19e eeuw behield iedere stad en ieder dorp zijn eigen lokale tijd. De opkomst van de spoorwegen en de telegrafie leidden ertoe dat men deze op elkaar ging afstemmen. Zo werd in 1880 voor het hele Verenigd Koninkrijk de Greenwichtijd de wettelijke tijd. Op een zeer belangrijke conferentie van astronomen te Washington in 1864 werd het voorstel gedaan om de dag te verdelen in 24 uren, te beginnen om middernacht, voorstel dat vanaf 1925 in toepassing werd gebracht. Nu alle klokken volgens de wet gelijk liepen, stelde zich nog het probleem van het uurverschil bij communicatie in oost-west-richting. Vanaf 1912 werd de aardbol in tijdzones verdeeld, met de meridiaan van Greenwich als uitgangspunt.
Polshorloges raakten algemeen verspreid na de eerste wereldoorlog. De minuut (letterlijk: kleine tijd) werd te groot, en men gin een verdere, tweede (seconde) indeling hanteren, maar hoelang een seconde precies is, werd pas in 1967 definitief vastgelegd op basis van de frequentie van het Celsium 133-atoom. Het principe van het elektronische uurwerk op basis van kwarts bereikte het grote publiek. Een elementair kwartsuurwerk made in Japan of Taiwan werd zo goedkoop dat men het eerder weggooit dan herstelt. De wijzerplaat, die nog aan de omloop der sferen herinnert, werd vervangen door het cijferuur. De seconde werd te groot en volstond niet meer, zelfs niet in de sport.
U ziet het, de geschiedenis van de westerse cultuur sinds de middeleeuwen is er een van steeds meer veralgemeende, preciezere en alles doordringende omgang met de tijd. De tijd werd schijnbaar democratisch: in onze cultuur heeft nagenoeg iedereen een polshorloge. Of is het eerder zo dat de tijd steeds meer iedereen aan de leiband houdt? Gaat het hier om een proces van verabsolutering en totaliseren?
3.De tijd als machtsmiddel
Er is geen sociaal leven mogelijk zonder organisatie van het tijdsgebruik. Het is op dit vlak dat de mechanismen op gang konden komen die leiden tot de hedendaagse westerse tijdsbeleving.
Een gemeenschapsleven is slechts mogelijk als de handelingen op elkaar afgestemd zijn, en dat is niet mogelijk zonder afspraken over de tijd. Samen bidden betekent onder andere : tezelfdertijd bidden. In Benedictus regel voor monniken bijvoorbeeld, die dateert uit een heel andere tijd dan de onze, spelen bepalingen over de tijd een grote rol[6]. Maar het principe is het gemeenschapsleven, niet de tijd op zich. Om die reden bepaalt Benedictus dat psalm 95, de openingspsalm van de dag, « heel slepend en traag gezongen wordt » (RB 43,1), om de laatkomers nog een kans te geven. Om dezelfde reden is hij heel streng voor wie dan werkelijk te laat komt. Voor de aankondiging van het werk Gods is de abt zelf verantwoordelijk, ofwel belast hij hiermee een broeder, "« die zo plichtsgetrouw is dat alles op de juiste uren plaats heeft » (RB 47,1). Die « juiste uren » zijn waarschijnlijk wel met een korrel zout te nemen. En bovendien : het is tijd, niet omdat het zo laat is, maar omdat er teken gegeven wordt : « als er in gemeenschap gebeden wordt, moet het gebed heel kort zijn, en zodra de overste het teken geeft, moeten allen gezamenlijk opstaan » (RB 20,5) ; « op het uur van het koorgebed legt ieder, zodra hij het teken gehoord heeft, alles neer wat hij onder handen heeft » (RB 43,2). De norm is niet het uur, maar het teken. Er is in de regel geen absolute tijd. Het interessante met de regel van Benedictus is dus dat er overduidelijk blijkt dat de tijd een sociale functie heeft, maar op een heel andere manier dan de hedendaagse dwang van uren, minuten en seconden.
Achter de geschetste evolutie van het uurwerk steekt een andere opvatting van de tijd, niet de innerlijke tijd van de gemeenschap die zich situeert in een kosmisch verband en er een zekere vrijheid tegenover heeft, maar de aan allen uitwendige tijd die op zich leeg en zinloos is, louter een kader waarin alles gebeurt. De absolute tijd van het uurwerk is als het ware de technische realisatie van de opvatting van Aristoteles die via Thomas van Aquino gemeengoed geworden is in de westerse cultuur. « De tijd is de maat van de beweging »[7]. In deze opvatting is de tijd als een meetlat die buiten en langs het universum ligt en die toelaat alles te rangschikken volgens voor en na.
Daarmee wordt ons verlangen bevredigd om te leven in een universum dat ons niet hopeloos verwart, maar duidelijk omlijnd, geregeld, geordend en dus overzichtelijk is. En het is op het niveau van het ordenen en regelen dat er een wisselwerking bestaat tussen de tijd als een aan alles en allen uitwendige meetlat, en het sociaal functioneren ervan. Want deze meetlat kan niet alleen gebruikt worden om de handel en wandel van planeten en sterren precies te chronometreren, maar ook om de handel en wandel van mensen te regelen en te ordenen, wanneer ze dit of dat moeten doen en hoelang. Met andere woorden : de tijd als meetlat is een machtsinstrument. Maar dat merken wij niet. Misschien verwondert het ons wel dat de westerse tijd een geschiedenis heeft, dat haar schijnbare onoverkomelijkheid het effect is van een reeks wetenschappelijke aanbevelingen, technische realisaties, staatsverordeningen en internationale verdragen. Wij hebben de indruk dat deze absolute, universele tijd een kosmisch gegeven is dat van niemand afhangt en waaraan we ons wel moeten onderwerpen. Deze tijd is dus een ideaal machtsinstrument, omdat hij niet meer als zodanig wordt herkend, en in zijn vermeende absoluutheid wordt hij het middel tot een wereldwijde en het hele leven doordringende tirannie, die niet eens wordt gecontesteerd. Er wordt geklaagd over de tijd, niet over de drijver die de tijd als zweep hanteert, en die onzichtbaar blijft. In het klooster van Benedictus daarentegen is het voor allen duidelijk dat de tijd « uitgehangen » wordt om het sociale leven te regelen, en men past zo nodig de tijd aan dit sociale leven aan.
Wat is dan de macht die via het polshorloge iedereen aan de leiband houdt, behalve de kleine kinderen die nog niet in het systeem meedraaien ? Bekijkt men de kleinschalige tijdsbeleving van de westerse mens, dan is hij gediend met regelmaat, met de herhaling van hetzelfde, maar deze mechaniek en gecontroleerde tijd moet de inspanning en het handelen gaande houden. De grootschalige tijdsbeleving van de westerse cultuur is gericht op de vooruitgang. En het is de economische vooruitgang die op maatschappelijk niveau leidt tot tijdsdwang. In de talrijkemoraalspreuken in de zin van « de tijd vliegt snel, gebruik hem wel » steekt trouwens reeds het economische principe. Het gevleugelde woord van Benjamin Franklin in zijn Advice to a young tradesman, « time is money », is schaamteloos maar zeer to the point om de hedendaagse tijdsproblematiek te situeren.[8]
Het klassieke voorbeeld van economische tijdsdwang is dat van het 19e eeuwse fabriekswerk, waar exacte tijd en strikte uurroosters hun intrede deden, en het bandwerk (nog steeds het principe van de repetitie) toeliet om het werkritme op te drijven. Maar dit model is ten aanzien van de hedendaagse tijdsproblematiek al ouderwets, enerzijds omdat men begint te merken dat deze dwang op de duur de productiviteit niet ten goede komt, anderzijds omdat de hedendaagse tijdsdwang ook elders ligt. Als een mens immers op elk ogenblik doet wat hem gezegd wordt te doen, komt hij geen tijd te kort. Het probleem ontstaat pas bij opdrachten die algemeen omschreven zijn, en die tijdslimieten opleggen zonder dat rekening gehouden wordt met de benodigde tijd. Als men deze aanpakt omdat ze toelaten zijn positie te versterken, of omdat ze nu eenmaal tot de aangenomen verantwoordelijkheid behoren, of uit vrees te mishagen en zijn positie te verliezen, treedt er tijdstekort op, overwerk, en de moderne fenomenen van stress en overspanning.
De hedendaagse westerse problematiek van de tijd wordt ook niet meerlouter door de werktijd bepaald. Exacte tijd en strikte uurroosters zijn een recente westerse uitvinding, maar vakantie en vrije tijd zijn dat eveneens. Vanaf het begin van deze eeuw zijn in Europa de industrialisatie van de werktijd en de hoeveelheid vrije tijd gelijk opgegaan. het is precies de gedwongen tijd aan de ene kant die de nood aan vrije tijd als uitlaatklep oproept. Heel het huidige maatschappelijke leven wordt geregeerd door de tegelijk brutale en subtiele dialectiek van deze twee. Want omdat de geproduceerde goederen ook moeten worden verbruikt, wordt de vrije tijd zelf tot een economische noodzaak. Aan het lijstje van Prediker kan men toevoegen : « een tijd om te produceren, een tijd om te consumeren ». De grotere vrije tijd heeft als gevolg dat er een hele nijverheid (en dus bezette tijd) op gang komt die niets anders produceert dan vrijetijds- en vakantiebesteding. Produceert het systeem stress en overspanning, dan ontstaat tegelijk een nieuwe (grote !) markt voor tranquillizers. Zo is de molen aan de gang, met als gevolg dat de vrije tijd het probleem van de gedwongen tijd niet meer oplost, omdat die vrije tijd zelf deel uitmaakt van het systeem.
4.Curieuze fenomenen in de westerse omgang met de tijd
Op die manier ontstaan de onsamenhangende en zelfs tegenstrijdige verschijnselen die typisch zijn voor de westerse omgang met de tijd. Ons probleem met de tijd is dat wij er geen hebben, of te weinig. Toch is dat vreemd. Want objectief gesproken heeft de mens nog nooit zoveel tijd gehad. De verplaatsingen gebeuren veel sneller, de computer heeft in een oogwenk de niet-betalende abonnees eruit gehaald, de wasmachine heeft van de wasdag weinig overgelaten. Dat alles moet toch een enorme tijdswinst opleveren? En toch wordt er alom geklaagd over chronisch tijdsgebrek. Is hier de regel van toepassing: Het zijn de grootste valiezen die het meest vol zitten? In de grote valies, daarin stopt U nog een transistor, een paar laarzen en een badmintonstel, want dat kan er allemaal nog bij[9]. Is het zo gesteld met onze tijd dat wij er veel hebben, maar er dan teveel willen instoppen? Dat betekent ook dat wij veel hebben om onze tijd te vullen, en steeds meer tijd nodig hebben. Hier treedt een eerste merkwaardig verschijnsel op, een soort decompensatie die de normale verhoudingen omkeert. Hoe meer vrije tijd, hoe meer de andere als belastend ervaren wordt. Hoe meer snelwegen, hoe meer files. Hoe langer het weekend, hoe vermoeider de maandag. Hoe meer tijd, hoe minder.
De uitgewonnen tijd wordt immers niet gebruikt voor meditatie, maar in de lijn van de westerse logica, om de activiteit op te drijven, terwijl tegelijkertijd ook de angst om in de leegte te vallen alsmaar groter wordt. Wij haasten ons niet alleen om op tijd te komen, maar zelfs om onze vakantiebestemming te bereiken, alsof wij met grote devotie de eeuwige vakantie tegemoet snellen. Wanneer wij moeten wachten en niets kunnen doen, worden wij nerveus, winden wij ons op om de tijd sneller te doen gaan. Het zijn de minuten waarvan wij willen dat ze sneller moeten gaan, de jaren daarentegen, daarvan vinden wij dat ze te snel gaan, dat wij het nauwelijks beseffen, dat het leven aan ons voorbijschiet. Wat willen wij eigenlijk? Het is alsof wij verslaafd zijn en gewenningsverschijnselen vertonen. Wij hebben steeds meer nodig om in de roes te raken. Vandaag kunnen wij al ongeduldig worden omdat de beursberichten uit Tokio niet meteen ter beschikking zijn, morgen omdat de man uit Australië een half uur te laat is op de bijeenkomst in Brussel. De toeschouwers van de eerste trein van Brussel naar Mechelen kregen duizelingen omdat het gevaarte vijftig per uur reed. Niet dat ik heimwee heb naar die tijd.
[2] Zie vooral J. DELUMEAU, Le péché et la peur. La culpabilisation en Occident. 13e-18e s., Parijs, 1983.
[3] Cfr L. LAEYENDECKER, Brengt de vooruitgang ons verder? Kanttekeningen bij een wijd verbreid geloof, Baarn, 1986.
[4] De gnomonica is, als afgesloten wetenschap, in het begin van de moderne tijd samengevat door Sebastian MUENSTER, Horologiographia, Bazel, 1531 en CLAVIUS, Gnomonices de horologis, 1612.
[5] Voor de geschiedenis tot die tijd: Mathieu PLANCHAU, Lhorloge, son histoire rétrospective, pittoresque et artistique, Parijs, 1899; Lord GRIMTHORPE, Rudimentary Treatise on Clocks, Watches and Bells, 8e ed., Londen, 1903
[6] Of het nu is voor de liturgie (RB 8-17), de weekbeurt in de keuken (RB 35) of op welke uren de broeders moeten eten (RB 41,1).
[7] THOMAS VAN AQUINO, Summa I, q. 10, a. 1,C: (Tempus) nihil aliud est quam numerus motus secundum prius et posterius. Henri BERGSON, Essai sur les données immédiates de la conscience, in Oeuvres I, PUF, Parijs, 1959, heeft aangetoond dat deze tijd als orde van gelijke stukjes die buiten elkaar staan, in feite berust op een ruimtelijk denken. Ook volgens de fysica na Einstein is deze opvatting niet houdbaar: tijd, ruimte, energie en materie bestaan niet zonder elkaar. Deze nieuwe opvatting komt meer overeen met de oude theologie, bvb. die van Augustinus, voor wie de tijd geschapen was en zoals al het geschapene ook zelf veranderlijk.
[8] De spreuk gaat terug op oudere versies, zoals die van Bacon in zijn Essais of Dispatch, aan het begin van de moderne tijd: Time is the measure of business, as money is of wares.
[9] Het beeld is van Gérard de LIGNY, Gérer son temps, in Christus 27 (1980) 283-296, p. 284-285.
Piet Van Breemen s.J. - Geloofsbenadering versus morele benadering
Dit boek (Kostbaar in zijn ogen van Piet Van Breemen s.J.) gaat over het geloof zoals het ons door de woorden van de Schrift wordt doorgegeven. De inhoud van het geloof wordt omschreven in dit bijbelse zinnetje: Wij geloven in de liefde die God voor ons heeft (1 Joh 4,16). De nadruk op Gods liefde voor ons zoals we zijn, doortrekt ieder hoofdstuk.
Aan het eind kan het nuttig zijn om een kort overzicht te geven van enige aspecten van deze kerngedachte. Dit overzichtje is enkel bedoeld als een schema dat de inhoud van het boek niet wil vervangen, maar juist veronderstelt. Zonder dat zou dit schema wel eens meer verwarring dan verheldering kunnen brengen.
Omwille van de duidelijkheid stellen we de geloofsbenadering tegenover een meer morele of ethische benadering. De eerlijkheid gebiedt dan echter wel om tot voorzichtigheid te manen. De morele en de geloofsbenadering vormen namelijk geenszins een volledige tegenstelling en er is al evenmin een waterdichte scheiding tussen de twee. Integendeel, zij vloeien samen en zijn beiden onvervangbaar. De morele benadering heeft haar eigen rechtmatigheid, waarde en wijsheid. Dat het toch verantwoord is om de twee tegenover elkaar te stellen komt omdat er een levensgroot verschil bestaat tussen een levensstijl waarbij de nadruk valt op het geloof en een levenswijze die vooral de moraal beklemtoont.
Het gevaar bestaat dat een christen te zeer opgaat in het ethische, zijn eigen gerechtigheid bewerkt en dan eigenlijk het belang van het geloof onderschat, misschien niet in theorie maar toch wel in de levenspraktijk. De ideale houding bestaat in een sterk, diep geloof, dat een gezond en krachtig moreel streven insluit en beheerst.
Na deze waarschuwing is het schema hopelijk niet te grof.
Geloofsbenadering
Morele benadering
De kostbaarste waarde is Gods liefde voor mij zoals ik ben en voor mijn naaste.
Het belangrijkste is mijn liefde voor God en voor mijn naaste.
Omdat God goed is, maakt Hij mij kostbaar in zijn ogen en dat doet mij dan weer proberen om goed te zijn. Door zijn liefde maakt Hij mij goed.
Doordat ik probeer om goed te zijn, ben ik welgevallig in zijn ogen.
God is de diepste Grond van mijn bestaan. Alleen wat ik aan Hem geef, is werkelijk van mij. Het dreigende gevaar ligt niet bij God, maar bij mij in zoverre ik God niet God laat zijn.
God wordt gemakkelijk beschouwd als een bedreiging. Hij vraagt voortdurend offers van me. Hij is als een concurrent: wat er bij Hem bij komt, gaat er bij mij af.
God is Iemand, die als de Allerbelangrijkste wordt beleefd.
God als Persoon die liefheeft, staat wat aan de rand van de bestaanservaring.
Geloof bestaat op de eerste plaats in een liefdesverhouding met God Vader, Zoon en heilige Geest. Die persoonlijke relatie blijkt vruchtbaar in onze wijze van omgaan met mensen, situaties en dingen: aan de vruchten kent men de boom.
Geloof is vooral een levensbeschouwing die voert tot toewijding, edelmoedigheid en inzet. Deze levensinstelling maakt mensen tot fijne, nobele mensen. Er is dikwijls meer aandacht voor de vruchten dan voor de boom.
Zonde is: me niet door God laten beminnen, mezelf afschermen voor Zijn liefde meestal door te veel op te gaan in dingen of mensen; proberen mijn geluk zelf te maken zonder het van God te ontvangen.
Zonde is: een poging om op een ongeoorloofde manier een leegte in mijn leven op te vullen; een overtreding van wetten en voorschriften; een bewust tekort schieten in mijn plichten; een gebrek aan liefde voor God, waardoor God wellicht ook minder van mij houdt.
Gewetensonderzoek is op de eerste plaats God danken voor concrete tekenen van Zijn zorg en trouw, en tegen die achtergrond berouw over mijn gebrek aan respons.
Gewetensonderzoek is vooral een speuren naar mijn tekortkomingen en een onder-zoeken van mijn motieven, met een oefening van berouw over mijn falen en een voornemen om beter mijn best te doen.
Het biechten vindt zijn hoogtepunt in de pure vreugde die de Vader vervult wanneer Hij mij weer opneemt na mijn afdwalingen; het betekent: delen in zijn vreugde en zo groeien in intimiteit met Hem.
Het biechten is vooral gericht op mijn zonden die ik nauwgezet moet belijden en op mijn berouw over die zonden; er is dankbaarheid voor Gods vergeving, een opluchting.
Het kruis wordt niet opgelegd door God, maar wordt juist veroorzaakt door ons verzet tegen God.
Het kruis wordt door God opgelegd, zowel in Jezus bestaan als in mijn leven. Ik moet het geduldig aannemen uit zijn handen.
Bidden betekent: me door God laten beminnen, a.h.w. zonnebaden in zijn liefde; Gods heerlijkheid beschouwen in Jezus en daardoor heel diep omgevormd worden (vgl. 2 Kor 3,18[1]); Christus beter leren kennen, beminnen en navolgen.
Bidden is mediteren over het Woord van God en vragen om zijn genade en hulp; ik moet dat ook steeds op mijzelf betrekken, met het risico dat mijn aandacht, zich te veel op mezelf richt. Eigenlijk kan iedere vorm van bezinnend bezig zijn meditatie genoemd worden.
Overgave is iets dat God in mij tot stand brengt; ik moet me door Hem laten trekken.
Overgave wordt psychologisch (niet theologisch) beleefd als vrucht van eigen inspanning, waarbij ik me natuurlijk van mijn tekorten bewust ben.
Nederigheid is geboeid zijn door de schoon-heid, goedheid en grootheid van God, en een verlangen om bij Jezus te zijn in zijn lijden en in zijn heerlijkheid.
Nederigheid komt neer op een kleineren van mezelf, dat steeds mijn aandacht richt op mijn eigen zwakheid en schamelheid.
Volmaaktheid is leven met God Hij in mij en ik in Hem.
Volmaaktheid betekent dat er niets aan mankeert geen fouten, geen gebreken, geen tekorten.
Naastenliefde is de liefde van God die mijn hart vult tot die rand, tot overstromens toe, en die dan doorstroomt naar mijn naaste. Het is zijn liefde die door mij heen naar de anderen vloeit. Dat het zijn liefde is, blijkt uit het feit dat ze de minsten van mijn broeders en zusters insluit.
Naastenliefde is het grootste gebod, gelijk aan het gebod om God te beminnen, en de norm volgens welke we tenslotte geoordeeld zullen worden. Het is mijn voornaamste opgave. Ik ben God dankbaar dat deze liefde groeit, maar ik ontdek nog altijd veel egoïsme in mij en het spijt me werkelijk dat ik sommige mensen nog steeds niet aanvaard zoals ze zijn.
De Eucharistie heeft vele aspecten, die allemaal samenkomen in deze kern: Doe dit
tot mijn gedachtenis.
Eucharistie, dat is: Jezus. Met zijn Lichaam en zijn Bloed geeft Hij mij ook zijn Geest.
Eucharistie is een maaltijd die een band veronderstelt tussen degenen die er aan deelnemen, en dan tevens die band versterkt. Door aan die maaltijd deel te nemen verplicht ik mezelf om me echt voor anderen in te zetten.
Kort samengevat: het is Gods liefde voor mij zoals ik ben, die me heel en heilig maakt. De nadruk ligt op God, die ik wil dienen.
Het is mijn liefde voor God die mij heel en heilig maakt. De nadruk ligt op mijzelf, op mijn dienst aan God.
Het° is ons, die met onverhuld gelaat de glorie van de Heer als in een spiegel aanschouwen°, gegeven om herschapen te worden tot een steeds heerlijker gelijkenis met Hem, door de Geest van de Heer.
Piet Van Breemen s.J. - Geloofsbenadering versus morele benadering
Dit boek (Kostbaar in zijn ogen van Piet Van Breemen s.J.) gaat over het geloof zoals het ons door de woorden van de Schrift wordt doorgegeven. De inhoud van het geloof wordt omschreven in dit bijbelse zinnetje: Wij geloven in de liefde die God voor ons heeft (1 Joh 4,16). De nadruk op Gods liefde voor ons zoals we zijn, doortrekt ieder hoofdstuk.
Aan het eind kan het nuttig zijn om een kort overzicht te geven van enige aspecten van deze kerngedachte. Dit overzichtje is enkel bedoeld als een schema dat de inhoud van het boek niet wil vervangen, maar juist veronderstelt. Zonder dat zou dit schema wel eens meer verwarring dan verheldering kunnen brengen.
Omwille van de duidelijkheid stellen we de geloofsbenadering tegenover een meer morele of ethische benadering. De eerlijkheid gebiedt dan echter wel om tot voorzichtigheid te manen. De morele en de geloofsbenadering vormen namelijk geenszins een volledige tegenstelling en er is al evenmin een waterdichte scheiding tussen de twee. Integendeel, zij vloeien samen en zijn beiden onvervangbaar. De morele benadering heeft haar eigen rechtmatigheid, waarde en wijsheid. Dat het toch verantwoord is om de twee tegenover elkaar te stellen komt omdat er een levensgroot verschil bestaat tussen een levensstijl waarbij de nadruk valt op het geloof en een levenswijze die vooral de moraal beklemtoont.
Het gevaar bestaat dat een christen te zeer opgaat in het ethische, zijn eigen gerechtigheid bewerkt en dan eigenlijk het belang van het geloof onderschat, misschien niet in theorie maar toch wel in de levenspraktijk. De ideale houding bestaat in een sterk, diep geloof, dat een gezond en krachtig moreel streven insluit en beheerst.
Na deze waarschuwing is het schema hopelijk niet te grof.
Geloofsbenadering
Morele benadering
De kostbaarste waarde is Gods liefde voor mij zoals ik ben en voor mijn naaste.
Het belangrijkste is mijn liefde voor God en voor mijn naaste.
Omdat God goed is, maakt Hij mij kostbaar in zijn ogen en dat doet mij dan weer proberen om goed te zijn. Door zijn liefde maakt Hij mij goed.
Doordat ik probeer om goed te zijn, ben ik welgevallig in zijn ogen.
God is de diepste Grond van mijn bestaan. Alleen wat ik aan Hem geef, is werkelijk van mij. Het dreigende gevaar ligt niet bij God, maar bij mij in zoverre ik God niet God laat zijn.
God wordt gemakkelijk beschouwd als een bedreiging. Hij vraagt voortdurend offers van me. Hij is als een concurrent: wat er bij Hem bij komt, gaat er bij mij af.
God is Iemand, die als de Allerbelangrijkste wordt beleefd.
God als Persoon die liefheeft, staat wat aan de rand van de bestaanservaring.
Geloof bestaat op de eerste plaats in een liefdesverhouding met God Vader, Zoon en heilige Geest. Die persoonlijke relatie blijkt vruchtbaar in onze wijze van omgaan met mensen, situaties en dingen: aan de vruchten kent men de boom.
Geloof is vooral een levensbeschouwing die voert tot toewijding, edelmoedigheid en inzet. Deze levensinstelling maakt mensen tot fijne, nobele mensen. Er is dikwijls meer aandacht voor de vruchten dan voor de boom.
Zonde is: me niet door God laten beminnen, mezelf afschermen voor Zijn liefde meestal door te veel op te gaan in dingen of mensen; proberen mijn geluk zelf te maken zonder het van God te ontvangen.
Zonde is: een poging om op een ongeoorloofde manier een leegte in mijn leven op te vullen; een overtreding van wetten en voorschriften; een bewust tekort schieten in mijn plichten; een gebrek aan liefde voor God, waardoor God wellicht ook minder van mij houdt.
Gewetensonderzoek is op de eerste plaats God danken voor concrete tekenen van Zijn zorg en trouw, en tegen die achtergrond berouw over mijn gebrek aan respons.
Gewetensonderzoek is vooral een speuren naar mijn tekortkomingen en een onder-zoeken van mijn motieven, met een oefening van berouw over mijn falen en een voornemen om beter mijn best te doen.
Het biechten vindt zijn hoogtepunt in de pure vreugde die de Vader vervult wanneer Hij mij weer opneemt na mijn afdwalingen; het betekent: delen in zijn vreugde en zo groeien in intimiteit met Hem.
Het biechten is vooral gericht op mijn zonden die ik nauwgezet moet belijden en op mijn berouw over die zonden; er is dankbaarheid voor Gods vergeving, een opluchting.
Het kruis wordt niet opgelegd door God, maar wordt juist veroorzaakt door ons verzet tegen God.
Het kruis wordt door God opgelegd, zowel in Jezus bestaan als in mijn leven. Ik moet het geduldig aannemen uit zijn handen.
Bidden betekent: me door God laten beminnen, a.h.w. zonnebaden in zijn liefde; Gods heerlijkheid beschouwen in Jezus en daardoor heel diep omgevormd worden (vgl. 2 Kor 3,18[1]); Christus beter leren kennen, beminnen en navolgen.
Bidden is mediteren over het Woord van God en vragen om zijn genade en hulp; ik moet dat ook steeds op mijzelf betrekken, met het risico dat mijn aandacht, zich te veel op mezelf richt. Eigenlijk kan iedere vorm van bezinnend bezig zijn meditatie genoemd worden.
Overgave is iets dat God in mij tot stand brengt; ik moet me door Hem laten trekken.
Overgave wordt psychologisch (niet theologisch) beleefd als vrucht van eigen inspanning, waarbij ik me natuurlijk van mijn tekorten bewust ben.
Nederigheid is geboeid zijn door de schoon-heid, goedheid en grootheid van God, en een verlangen om bij Jezus te zijn in zijn lijden en in zijn heerlijkheid.
Nederigheid komt neer op een kleineren van mezelf, dat steeds mijn aandacht richt op mijn eigen zwakheid en schamelheid.
Volmaaktheid is leven met God Hij in mij en ik in Hem.
Volmaaktheid betekent dat er niets aan mankeert geen fouten, geen gebreken, geen tekorten.
Naastenliefde is de liefde van God die mijn hart vult tot die rand, tot overstromens toe, en die dan doorstroomt naar mijn naaste. Het is zijn liefde die door mij heen naar de anderen vloeit. Dat het zijn liefde is, blijkt uit het feit dat ze de minsten van mijn broeders en zusters insluit.
Naastenliefde is het grootste gebod, gelijk aan het gebod om God te beminnen, en de norm volgens welke we tenslotte geoordeeld zullen worden. Het is mijn voornaamste opgave. Ik ben God dankbaar dat deze liefde groeit, maar ik ontdek nog altijd veel egoïsme in mij en het spijt me werkelijk dat ik sommige mensen nog steeds niet aanvaard zoals ze zijn.
De Eucharistie heeft vele aspecten, die allemaal samenkomen in deze kern: Doe dit
tot mijn gedachtenis.
Eucharistie, dat is: Jezus. Met zijn Lichaam en zijn Bloed geeft Hij mij ook zijn Geest.
Eucharistie is een maaltijd die een band veronderstelt tussen degenen die er aan deelnemen, en dan tevens die band versterkt. Door aan die maaltijd deel te nemen verplicht ik mezelf om me echt voor anderen in te zetten.
Kort samengevat: het is Gods liefde voor mij zoals ik ben, die me heel en heilig maakt. De nadruk ligt op God, die ik wil dienen.
Het is mijn liefde voor God die mij heel en heilig maakt. De nadruk ligt op mijzelf, op mijn dienst aan God.
Het° is ons, die met onverhuld gelaat de glorie van de Heer als in een spiegel aanschouwen°, gegeven om herschapen te worden tot een steeds heerlijker gelijkenis met Hem, door de Geest van de Heer.
P. Van Breemen - het ethisch en het geloofsstandpunt
Dit boek (Kostbaar in zijn ogen van Piet Van Breemen s.J.) gaat over het geloof zoals het ons door de woorden van de Schrift wordt doorgegeven. De inhoud van het geloof wordt omschreven in dit bijbelse zinnetje: Wij geloven in de liefde die God voor ons heeft (1 Joh 4,16). De nadruk op Gods liefde voor ons zoals we zijn, doortrekt ieder hoofdstuk.
Aan het eind kan het nuttig zijn om een kort overzicht te geven van enige aspecten van deze kerngedachte. Dit overzichtje is enkel bedoeld als een schema dat de inhoud van het boek niet wil vervangen, maar juist veronderstelt. Zonder dat zou dit schema wel eens meer verwarring dan verheldering kunnen brengen.
Omwille van de duidelijkheid stellen we de geloofsbenadering tegenover een meer morele of ethische benadering. De eerlijkheid gebiedt dan echter wel om tot voorzichtigheid te manen. De morele en de geloofsbenadering vormen namelijk geenszins een volledige tegenstelling en er is al evenmin een waterdichte scheiding tussen de twee. Integendeel, zij vloeien samen en zijn beiden onvervangbaar. De morele benadering heeft haar eigen rechtmatigheid, waarde en wijsheid. Dat het toch verantwoord is om de twee tegenover elkaar te stellen komt omdat er een levensgroot verschil bestaat tussen een levensstijl waarbij de nadruk valt op het geloof en een levenswijze die vooral de moraal beklemtoont.
Het gevaar bestaat dat een christen te zeer opgaat in het ethische, zijn eigen gerechtigheid bewerkt en dan eigenlijk het belang van het geloof onderschat, misschien niet in theorie maar toch wel in de levenspraktijk. De ideale houding bestaat in een sterk, diep geloof, dat een gezond en krachtig moreel streven insluit en beheerst.
Na deze waarschuwing is het schema hopelijk niet te grof.
Geloofsbenadering
Morele benadering
De kostbaarste waarde is Gods liefde voor mij zoals ik ben en voor mijn naaste.
Het belangrijkste is mijn liefde voor God en voor mijn naaste.
Omdat God goed is, maakt Hij mij kostbaar in zijn ogen en dat doet mij dan weer proberen om goed te zijn. Door zijn liefde maakt Hij mij goed.
Doordat ik probeer om goed te zijn, ben ik welgevallig in zijn ogen.
God is de diepste Grond van mijn bestaan. Alleen wat ik aan Hem geef, is werkelijk van mij. Het dreigende gevaar ligt niet bij God, maar bij mij in zoverre ik God niet God laat zijn.
God wordt gemakkelijk beschouwd als een bedreiging. Hij vraagt voortdurend offers van me. Hij is als een concurrent: wat er bij Hem bij komt, gaat er bij mij af.
God is Iemand, die als de Allerbelangrijkste wordt beleefd.
God als Persoon die liefheeft, staat wat aan de rand van de bestaanservaring.
Geloof bestaat op de eerste plaats in een liefdesverhouding met God Vader, Zoon en heilige Geest. Die persoonlijke relatie blijkt vruchtbaar in onze wijze van omgaan met mensen, situaties en dingen: aan de vruchten kent men de boom.
Geloof is vooral een levensbeschouwing die voert tot toewijding, edelmoedigheid en inzet. Deze levensinstelling maakt mensen tot fijne, nobele mensen. Er is dikwijls meer aandacht voor de vruchten dan voor de boom.
Zonde is: me niet door God laten beminnen, mezelf afschermenvoor Zijn liefde meestal door te veel op te gaan in dingen of mensen; proberen mijn geluk zelf te maken zonder het van God te ontvangen.
Zonde is: een poging om op een ongeoorloofde manier een leegte in mijn leven op te vullen; een overtreding van wetten en voorschriften; een bewust tekort schieten in mijn plichten; een gebrek aan liefde voor God, waardoor God wellicht ook minder van mij houdt.
Gewetensonderzoek is op de eerste plaats God dankenvoor concrete tekenen van Zijn zorg en trouw, en tegen die achtergrond berouw over mijn gebrek aan respons.
Gewetensonderzoek is vooral een speuren naar mijn tekortkomingen en een onder-zoeken van mijn motieven, met een oefening van berouw over mijn falen en een voornemen om beter mijn best te doen.
Het biechten vindt zijn hoogtepunt in de pure vreugde die de Vader vervult wanneer Hij mij weer opneemt na mijn afdwalingen; het betekent: delen in zijn vreugde en zo groeien in intimiteit met Hem.
Het biechten is vooral gericht op mijn zonden die ik nauwgezet moet belijden en op mijn berouw over die zonden; er is dankbaarheid voor Gods vergeving, een opluchting.
Het kruis wordt niet opgelegd door God, maar wordt juist veroorzaakt door ons verzet tegen God.
Het kruis wordt door God opgelegd, zowel in Jezus bestaan als in mijn leven. Ik moet het geduldig aannemen uit zijn handen.
Bidden betekent: me door God laten beminnen, a.h.w. zonnebaden in zijn liefde; Gods heerlijkheid beschouwen in Jezus en daardoor heel diep omgevormd worden (vgl. 2 Kor 3,18[1]); Christus beter leren kennen, beminnen en navolgen.
Bidden is mediteren over het Woord van God en vragen om zijn genade en hulp; ik moet dat ook steeds op mijzelf betrekken, met het risico dat mijn aandacht, zich te veel op mezelf richt. Eigenlijk kan iedere vorm van bezinnend bezig zijn meditatie genoemd worden.
Overgave is iets dat God in mij tot stand brengt; ik moet me door Hem laten trekken.
Overgave wordt psychologisch (niet theologisch) beleefd als vrucht van eigen inspanning, waarbij ik me natuurlijk van mijn tekorten bewust ben.
Nederigheid is geboeid zijn door de schoon-heid, goedheid en grootheid van God, en een verlangen om bij Jezus te zijn in zijn lijden en in zijn heerlijkheid.
Nederigheid komt neer op een kleineren van mezelf, dat steeds mijn aandacht richt op mijn eigen zwakheid en schamelheid.
Volmaaktheid is leven met God Hij in mij en ik in Hem.
Volmaaktheid betekent dat er niets aan mankeert geen fouten, geen gebreken, geen tekorten.
Naastenliefde is de liefde van God die mijn hart vult tot die rand, tot overstromens toe, en die dan doorstroomt naar mijn naaste. Het is zijn liefde die door mij heen naar de anderen vloeit. Dat het zijn liefde is, blijkt uit het feit dat ze de minsten van mijn broeders en zusters insluit.
Naastenliefde is het grootste gebod, gelijk aan het gebod om God te beminnen, en de norm volgens welke we tenslotte geoordeeld zullen worden. Het is mijn voornaamste opgave. Ik ben God dankbaar dat deze liefde groeit, maar ik ontdek nog altijd veel egoïsme in mij en het spijt me werkelijk dat ik sommige mensen nog steeds niet aanvaard zoals ze zijn.
De Eucharistie heeft vele aspecten, die allemaal samenkomen in deze kern: Doe dit
tot mijn gedachtenis.
Eucharistie, dat is: Jezus. Met zijn Lichaam en zijn Bloed geeft Hij mij ook zijn Geest.
Eucharistie is een maaltijd die een band veronderstelt tussen degenen die er aan deelnemen, en dan tevens die band versterkt. Door aan die maaltijd deel te nemen verplicht ik mezelf om me echt voor anderen in te zetten.
Kort samengevat: het is Gods liefdevoor mij zoals ik ben, die me heel en heilig maakt. De nadruk ligt op God, die ik wil dienen.
Het is mijn liefde voor God die mij heel en heilig maakt. De nadruk ligt op mijzelf, op mijn dienst aan God.
Het° is ons, die met onverhuld gelaat de glorie van de Heer als in een spiegel aanschouwen°, gegeven om herschapen te worden tot een steeds heerlijker gelijkenis met Hem, door de Geest van de Heer.
Geestelijk voedsel voor mijn job en mijn leven van elke dag zou me goed doen. Maar in de zondagsviering voel ik mij niet echt op mijn plaats. Ik heb de indruk dat daar alleen de kleinen en de armen, de moedelozen en zorgelijken welkom zijn. Ik heb succes in mijn leven en wil dat zo houden. Ik heb macht en invloed, en dat schenkt mij vreugde. Ik geniet van het leven. Maar in de kerk word ik meteen als zondaar, als zwakke mens begroet. Dat ben ik natuurlijk ook, maar dat is niet mijn eerste gevoel. Mijn welvaart en mijn vitaliteit, mijn macht en mijn succes zijn blijkbaar in de ogen van kerkmensen verdacht.
Het verhaal van een man (Duitsland) 2001 uit Kerk en Leven 24-1-2001 Mark Van De Voorde een artikel over kerkbezoek.
en de eilanden zullen naar zijn boodschap uitkijken.
5Zo° spreekt de HEER God,
die de hemel geschapen en uitgespannen heeft
en de aarde heeft gespreid met alles wat zij voortbrengt,
die adem geeft aan de mensen die er wonen
en levensgeest aan iedereen die er zijn weg gaat.
6Ik, de HEER, heb u geroepen om heil° te brengen,
Ik neem u bij de hand,
Ik vorm° u, en bestem u
tot een verbond met het volk, tot een licht voor de naties;
7om blinde° ogen te ontsluiten,
om gevangenen uit de kerker te bevrijden,
degenen die in de duisternis van de gevangenis wonen.
8Ik° ben de HEER, dat is mijn naam,
mijn glorie deel Ik met geen ander,
Ik geef mijn roem niet aan godenbeelden.
9Wat vroeger gezegd is kwam uit
en Ik kondig u nieuwe dingen aan,
Ik laat ze u horen nog voordat ze ontkiemen.
42,1-4. Het eerste van de zgn. liederen van de dienaar van de HEER (42,1-4; 49,1-6; 50,4-11; 52,13-53,12). Zie inleiding. Deze perikoop heeft betrekking op de profeet die door God met zijn zending wordt belast.
1.mijn geest: Een profetische geest. recht: Betekent hier en elders de door God gewilde wereldorde, die Hij in de geschiedenis tot stand brengt tot heil van Israël.
5. Deze perikoop is een roepingsorakel, gericht tot Kores, maar door een redacteur hier ingelast omdat het begrepen werd als een profetie over de dienaar van de HEER.
6.heil: Letterlijk `gerechtigheid'. Gerechtigheid is een gezindheid waardoor een gemeenschap wordt opgebouwd die goed geordend en gelukkig is. Gods gerechtigheid hangt samen met het verbond waardoor Hij God van Israël is. In zijn trouw aan Israël brengt Hij, allereerst ten bate van zijn volk, een door Hem gewilde heilzame wereldorde tot stand. Het woord `gerechtigheid' staat dan ook vaak gelijk met `voorspoed, heil' e.d., zoals blijkt uit 46,13, waar het geflankeerd wordt door `redding', en uit 48,14, waar `vrede' de pendant is. Al naar de samenhang zal het woord dan ook vaak met `zege, heil' e.d. vertaald moeten worden, omdat ons woord `gerechtigheid' nu eenmaal niet dezelfde bijbetekenissen heeft. vorm: Hetzelfde werkwoord als dat waarmee de schepping van de mens wordt aangeduid in Gn 2,7.
7.blinde ogen: Vgl. vers 16.
8-9. Opnieuw het strikte monotheïsme, met een zinspeling op de macht tot voorspellen, zie de aant. bij 41,21-29.
Een onvolgroeid gevoelsleven, ondanks een normale lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling.
Wat is de oorzaak van dit onvolgroeid gevoelsleven? Een kil en koud klimaat. Het niet kennen van warmte, tederheid, waardering, bevestiging.
Welke zijn de gevolgen van die frustratieneurose? Men is helemaal gesloten in zichzelf: men kent de open bestaanswijze niet. Die open bestaanswijze dankt een mens aan de bejegening door anderen. Wanneer een dier geboren wordt, is het gebogen over zichzelf en blijft zo gedurende het ganse leven. Wanneer een mens geboren wordt, is hij gebogen over zichzelf, maar dankzij tederheid, de warmte, de liefde, de bevestiging voor en onmiddellijk na de geboorte, komt er een heel belangrijk ogenblik in het leven van dat kindje: de eerste glimlach. Die eerste glimlach toont aan dat de baby geraakt is in zijn gevoel, en dat er een antwoord komt vanuit die baby naar zijn ouders toe. Het is de eerste gevoelsuitwisseling. Het betekent dat dit het begin is van het rationeel door het leven kunnen gaan.
Dankzij de open bestaanswijze is een menselijk wezen ook in staat om te genieten, te genieten van de dingen buiten zich om: de natuur, de cultuur, de medemens en God. Die dingen buiten ons worden waarden voor ons, als wij er door geraakt worden in ons gevoelsleven, en dat geraakt worden kan alleen gebeuren door een open bestaanswijze. Wie deze openheid niet kent, is niet in staat om genietend door het leven te gaan.
Een frustratieneurotisch mens mist dan heel veel elementen om echt gelukkig te zijn. En dat niet alleen. Het kan gebeuren dat er agressiviteit uit voortkomt: depressiviteit, veelvuldig gebruik van alcohol, van drugs en van seks, en ten slotte suïcide.
Wat kan nu die frustratieneurose voorkomen en in bepaalde gevallen ook genezen? De bevestiging.
Wat is bevestiging?
Bevestiging is een zijnskwalificatie die ons gegeven wordt door iemand anders. Iemand anders kwalificeert, beoordeelt ons zijn, ons goed zijn, onze goedheidskwaliteiten, onze zijnskwaliteiten.
Ik sprak dus over zijnskwaliteiten en goedheidskwaliteiten. Wat wordt daarmee eigenlijk bedoeld? Ik wil dat duidelijk maken aan de hand van enkele voorbeelden. Zijnskwaliteiten en goedheidskwaliteiten zijn onder meer: geduld, trouw, sociale zin, creativiteit, barmhartigheid, deemoed, dankbaarheid, dienstbaarheid, vriendelijkheid, zachtmoedigheid, tederheid en zoveel andere meer. Wij moeten ons in ons gemoed laten raken door één of meer van deze zijnskwaliteiten en goedheidskwaliteiten bij iemand anders. Dit kan alleen gebeuren bij een open bestaanswijze in verband met onszelf en met de andere. Dan wordt het mogelijk dat ik in vermoeden of in een grondeloos vertrouwen iets aanvoel van een van die kwaliteiten bij de ander. Die andere mens wordt dan ook een waarde voor mij. Hij was een ding buiten mij, maar hij wordt een waarde voor mij, vanaf het moment dat die ander mij raakt.
Vanzelfsprekend komt dan de tweede fase in de bevestiging: ik zal dan aan de andere duidelijk maken wat ik bij hem ervaren heb in vermoeden of in grondeloos vertrouwen. En ik kan dat doorgeven. Ik kan dan eenvoudig verwoorden wat ik gezien heb met de ogen van mijn hart op de verschillende manieren. Ik kan dat ook zeggen zonder woorden te gebruiken, eenvoudigweg door een gevoelscommunicatie. Ik kan ook woorden gebruiken om te zeggen wat ik ervaren heb. Ik kan tederheid gebruiken als communicatiemiddel. Tederheid is de kwaliteit van het aanwezig zijn. De tederheid kan gerealiseerd worden door het timbre van de stem, door de keuze van de woorden, door gebaren. En u voelt al aanstonds dat bevestiging te maken heeft met vriendschap, met liefde.
Dan komt de volgende fase in de bevestiging: als iemand mij beschouwt als een goed in mezelf en een goed voor hem (voor haar), dan kan het niet anders of ik ga die ander op mijn beurt bevestigen. Ik ga die ander op mijn beurt zien als een goed in zichzelf, als een goed voor mij. En zo krijgen we de wederzijdse goedheidsonthulling. Wederzijdse goedheidsonthulling, het is de resultante van de bevestiging. Daardoor ontstaan relaties: vriendschapsrelaties, liefdesrelaties.
En uiteindelijk is er nog één aspect te benaderen: iemand die bevestigd wordt, voelt zich gesterkt in zijn gevoel van zelfwaarde, van eigenwaarde. We moeten onszelf niet wijsmaken dat we goed zijn: iemand anders maakt het duidelijk en dat juist geeft ons een versterking van het gevoel van zelfwaarde, het gevoel van eigenwaarde, van de kern van het menselijk geluk. De ander is mijn geluksdrager. (A. Terruwe)
Wanneer wij bevestigend samenleven, wanneer ons samenzijn gekenmerkt wordt door deze vorm van goedheidsonthulling en goedheidswaardering, dan is er geen plaats voor de frustratieneurose.
Ik wil nog even stilstaan bij de mogelijkheid om vanuit de bevestigingsleer de frustratieneurotische mens tot een harmonisch iemand te brengen. Lichtere gevallen van frustratieneurose en een jeugdige leeftijd kunnen tamelijk gemakkelijk behandeld worden vanuit de bevestiging. Maar als het om zwaardere gevallen en mensen van jaren wordt het steeds moeilijker.
Alleen diegenen die met een grenzeloze liefde naar iemand toegaan, zullen er uiteindelijk in slagen van een gesloten mens een open iemand te maken. Het is een enorme opgave bij iemand aan te kloppen die nooit opendoet, liefde te geven zonder liefde terug te krijgen. Dat volhouden gedurende jaren, is een opdracht, die alleen vervuld kan worden door iemand die gedreven wordt.
Jij en ik Tweemaandelijks tijdschrift Jg 15 nr 3-4 mei-juni-juli-augustus 1998
Blz. 4-9
Br. Adriaan Geilleit
De frustratieneurose en de bevestigingsleer van Dr. A. Terruwe
Mijn hele kindertijd werd, mag ik wel zeggen, verblijd door het bekijken van reproducties van schilderijen. Een absolute topper in mijn persoonlijke hitparade was de aanbidding van de Koningen van Hans Memlinc. Uren en uren heb ik daarnaar gekeken en ik sloot die periode af toen ik er, vijftien jaar oud, op school een spreekbeurt over hield. Vandaag wil ik daar ook een paar dingen over kwijt.
Vooreerst dit: wij moeten ons bewust zijn dat zon schilderij altijd heel zwaar is aan symboliek. Ik haal dus een paar symbolen naar voor precies in verband met het feest van vandaag: De Openbaring Gods in het Kind Jezus.
Laat ons kijken naar de drie Koningen. Volgens een veelgebruikt procédé van toen stellen ze de drie leeftijdscategorieën voor: De jeugd, de volwassenheid, de ouderdom. En de wijze waarop deze zich -schematisch natuurlijk gedragen en verhouden tegenover Gods Mysterie. Drie leeftijden. Drie mensentypes. Drie manieren van godsdienstigheid. Drie facetten ook waarop God zich naar de mens toekeert.
De jeugd is de zwarte koning. Hij komt het toneel binnengestapt: lang, slank, kaarsrecht, en neemt ondertussen elegant en nonchalant zijn hoed af. Hij draagt een prachtig gewaar van goudbrokaat dat reikt tot even boven de knieën waardoor zijn atletische benen te kijk komen te staan! Hij stapt binnen met een air van hier ben ik zie mij: ik sta op het punt God te veroveren want Hij zal zich onverwijld aan mij openbaren. Zelfzeker! Hij kan God aan. Het Kind is eigenlijk geen partij voor hem. Hij torent er letterlijk bovenuit. Hij kijkt erop neer.
Ge moet mij goed verstaan: ik wil niet spotten met deze houding. God is immers ook degene die ons uitdaagt. Die zegt: Kom, verover Mij. Wees hemelbestormer. Dan toon Ik mij aan U. Alleen: het is wel eenzijdig en voorlopig, deze atletische, ascetische bestorming van God.
Dan de tweede koning, de volwassenheid. Zijn haar wordt al wat dunner, hij heeft een gezicht zonder veel identiteit. Maar zijn kledij is des te opvallender. Dat is eigenlijk de kleurrijke aandachtstrekker van het hele toneel. Hij draagt een wijd gedrapeerd roodfluwelen gewaad, met daarop een witte hermelijnen schoudermantel. Hij doet een halfgemeende poging om een knie te buigen. Dat komt niet over als een daad van eerbetoon maar als een uitdrukkelijk zich poneren op dezelfde hoogte op ooghoogte van Moeder en Kind. Hij is aan hen gewaagd. Hij heeft het gevat. Zijn systemen kloppen. Deze man is niet meer op zoek naar de Openbaring Gods maar heeft ze op zak! Jezus is zijn kameraad, zijn gezel, zijn vriend. Wat er te weten valt, weet hij ook.
Ge moet mij weerom goed verstaan: ik wil ook nu niet spotten. God openbaart zich wel degelijk als levensgezel. Met wie ik sta: oog in goog. Met wie ik omga als met een vriend. Met wie ik spreek van man tot man. Alleen is ook dit eenzijdig en voorlopig, deze dogmatische insnoering van God.
En dan hebben we koning nummer drie, de grijsaard. Zijn houding is allesbehalve koninklijk. Op handen en voeten ligt hij op de grond kruipt hij over de grond. Hij heeft geen behoefte meer om zijn ego te etaleren. Met zijn rechterhand drukt hij onhandig zijn koninklijke hoed plat. Met zijn linker pakt hij onzeker de voetjes van het Kind om ze te kussen. Koning nummer één kijkt van bovenaf naar het Kind. Koning nummer twee kijkt op ooghoogte toe. Koning nummer drie zakt eronder. Hij onder-werpt zich. Het geheim van het Kind mag zijn mysterie bewaren. Wat hij doet is: voor het mysterie neervallen, ervoor kruipen, het vol emotie kussen.
God openbaart zich hier als het hopeloos onvatbaar mysterie, op Wie ons doen en ons kennen geen vat hebben. God, verborgen achter de wolk van niet-weten.
Drie koningen, drie houdingen tegenover God, drie wijzen waarop God zich openbaart. Hij daagt ons uit. Hij levert zich uit. Maar finaal ontsnapt Hij.
Om te eindigen nog één symbolisch gegeven uit mijn schilderij van Memlinc. Het zegt eigenlijk hetzelfde, op een andere wijze. De ruimte waarbinnen het tafereel zich afspeelt is niet het stalletje van Bethlehem, uit onze westerse foklore, is ook geen grot, zoals op de Kerstikoon. Het is eigenlijk de ruïne van een kasteel.
Wij allen, wij bouwen ons kasteel. Wij noemen dat ons Godsbeeld, ons mensbeeld, ons wereldbeeld, ons zelfbeeld. Het is fraai, het zit goed in elkaar. Zo menen wij toch. God krijgt er de Hem toekomende plaats, de mens, de wereld, alles krijgt er zijn geëigende plaats. Tot op het moment dat God eens echt begint zichzelf te zijn. Dan ontploft ons kasteel en wat overblijft is een ruïne. Brokstukken. Kortom: geen enkel theologisch systeem, geen enkele spirituele traditie, geen enkele kerkelijke of kerkse institutie blijft overeind. Ze spatten alle uit elkaar met een knal, wanneer God de voorlopigheid onderuithaalt. Wanneer Hij zich waarlijk laat gelden.
We zijn er heel lang niet goed van. Verdwaasd neerzittend midden het puin van ons kasteel. Midden dat puin nu wordt een nieuwe God geboren. Kersvers leven. Als een baby. Laten wij Hem aanbidden.
Welvaart kan je niet redden als je geestelijk ten onder gaat.
Je bent niet gemaakt voor de industrie, voor de productie, de bankrekening en de supermarkt. Je bent gemaakt om mens te zijn, gelukkig te worden, te leven in liefde en om mee te zorgen voor het geluk van je medemens.
De weg naar binnen is de enige om te overleven.
Zijn wij vrij?
Vrijheid behoort aldus wetenschappelijk onderzoek tot de waarden die het hoogst scoren in het Westen. Maar dat is voor velen een illusie. Want je moet mee. Vooruit. Stil staan is achteruit gaan. Ondertussen draaien mensen kapot in complexe systemen. Harde economische wetmatigheden dwingen steeds sneller te produceren en steeds meer te consumeren, terwijl de reclamewereld zich vergrijpt aan de kennis van de menselijke psychologie om massaal mensen te verleiden en te misleiden.
Wat zoekt de mens?
Kijk om je heen: zijn mensen gelukkig? Zien ze er tevreden uit? Hebben ze wat ze zoeken? Is er vreugde in hun arbeid? Geluk in hun gezinsleven? Ze zijn gehaast. Ze hebben veel te doen en hebben weinig tijd.
Time is money
Mensen zijn ook bereid veel te doen. Het doel is geld verdienen. Zo veel mogelijk. Genoeg is te weinig en veel is niet genoeg. Het gaat om kopen en verkopen. Produceren en consumeren. Reclame voert de consumptie verder op. De productie volgt wel. Het milieu echter niet.
En tijd? Tijd wordt schaars. Time is money. Hardnekkig gaat de mens door met jagen op dode dingen. Hij moet altijd verder. Hij staat onder druk. Meer dit en meer dat. En hoe meer hij heeft, hoe meer hij gaat rekenen, beleggen, beschermen, beveiligen en verzekeren.
Angst voor de leegte
Dan komt het moment dat de mens niet meer kan. Hij wil wel vooruit, maar het lukt niet meer. Hij voelt zich moe. Onbevredigd ook. Leeg. Iets knaagt in hem en hij weet niet goed wat. Iets schreeuwt en keert steeds weer terug.
Het is dat gevoel van leegte. De mens is moe van zijn jacht op de materie. Moe van te leven aan de buitenkant. Diep van binnen is hij het moe.
Mensen verlangen
Mensen willen rust. Zoeken vrede. Het is genoeg. Velen kunnen niet meer. Kunnen het niet meer aan. Willen wegkruipen. Velen over-leven elke dag.
Aan de buitenkant is dat niet altijd goed zichtbaar. Ze zijn bakker, leidinggevend, geestelijke, poetsvrouw en werkeloos, rijk, gezond, ziek, gevangene, druggebruiker, moeder, kind, schoolgaand,
Luister alsjeblieft
Vroeg of laat kloppen mensen aan. Ze zoeken een luisterend oor. Iemand die ze kunnen vertrouwen. Ze vertellen en komen aarzelend op verhaal. Je hoort als je lang genoeg luistert telkens dezelfde vragen. Het zijn fundamentele vragen. Het is dan: gedaan met het masker; weg met alleen maar de buitenkant. Tranen verraden dan hoe diept het hart kan schreeuwen als het eindelijk wenen mag!
Vertrouwen
Het gaat bij alle mensen om wat zij niet krijgen en koortsachtig zoeken: het is aandacht, respect, begrip, genegenheid en trouw. Kortom: een beetje vriendschap en iemand zijn.
Het is de meest verborgen en tegelijk minst uitgesproken nood. Het is honger naar liefde en erkenning. En dat is geen cliché. Het is zo. Maar de omgeving hoort of ziet dat niet meer. De oren zijn dicht. De ogen zijn verblind. Het gevoel is verhard.
Gekwetste mensen
Het gevoel van veel mensen is gekwetst. Soms diep verwond. Het zoekt, maar vindt niet. Het verlangt, maar krijgt niet. En wat het niet heeft, kan het ook niet geven. Vluchten is dan een (begrijpelijke) houding. Het tekort aan erkenning en liefde wordt gecompenseerd met doen en presteren, eten en drinken, kopen, zappen, De mens blijft achter met een volle maag, maar een leeg gemoed. Want kopen helpt niet. Het zappen ook niet. En het drinken nog minder.
Kan de mens dan anders? Is het mogelijk temidden het dal van verbittering, angst en ongeloof het roer om te gooien? Kan het werkelijk?
Ze bestaan
Niemand en niemand anders dan jijzelf is in staat voor reële verandering te zorgen. Maar je moet het niet alleen doen. Het kan best dat jij het niet weet en dat ik het niet weet, maar samen vinden we misschien wel een antwoord; een weg om er uit te geraken.
Ze bestaan de mensen die willen luisteren en helpen. Ze bestaan in elk dorp en in iedere stad. Ze reiken je een hand. Geven je een oor. Ze bestaan!
Opstaan!
Wonderen gebeuren bij dageraad!
De komende eeuw nodigt ons uit op te staan uit de onmacht.
Elk voor zich en het recht van de sterkste haalt het niet langer. Het is samen overleven of ten onder gaan.
De mens jij en ik heeft de toekomst in handen. Jij en niemand anders staat voor de uitdaging op te staan uit het doemdenken, vrij te worden en illusies achterwege te laten.
Het is een avontuur, maar aan het eind wacht de echte vrijheid.
Un beau jour, ou peut-être une nuit, Près d'un lac je m'étais endormie, Quand soudain, semblant crever le ciel, Et venant de nulle part, Surgit un aigle noir,
Lentement, les ailes déployées, Lentement, je le vis tournoyer, Près de moi, dans un bruissement d'ailes, Comme tombé du ciel, L'oiseau vint se poser,
Il avait les yeux couleur rubis, Et des plumes couleur de la nuit, A son front brillant de mille feux, L'oiseau roi couronné, Portait un diamant bleu,
De son bec il a touché ma joue, Dans ma main il a glissé son cou, C'est alors que je l'ai reconnu, Surgissant du passé, Il m'était revenu,
Dis l'oiseau, ô dis, emmène-moi, Retournons au pays d'autrefois, Comme avant, dans mes rêves d'enfant, Pour cueillir en tremblant, Des étoiles, des étoiles,
Comme avant, dans mes rêves d'enfant, Comme avant, sur un nuage blanc, Comme avant, allumer le soleil, Etre faiseur de pluie, Et faire des merveilles,
L'aigle noir dans un bruissement d'ailes, Prit son vol pour regagner le ciel,
Quatre plumes couleur de la nuit Une larme ou peut-être un rubis J'avais froid, il ne me restait rien L'oiseau m'avait laissée Seule avec mon chagrin
Un beau jour, ou peut-être une nuit, Près d'un lac, je m'étais endormie, Quand soudain, semblant crever le ciel, Et venant de nulle part, Surgit un aigle noir,
Un beau jour, une nuit, Près d'un lac, endormie, Quand soudain, Il venait de nulle part, Il surgit, l'aigle noir...
Barbara
L'aigle noir
Paroles et Musique: Barbara 1970
Warner Chappell Music France
autres interprètes: Patricia Kaas, Florent Pagny, Thierry Amiel (2003)
( )Van rabbi Mendel van Kotzk werd gezegd dat hij bleef zwijgen zelfs als hij sprak. Bestaat er een taal die een ander zwijgen inhoudt, een door het spreken gevormd en verdiept zwijgen?
Maar toch. Spreken en zwijgen zijn mijn twee meest geliefde woorden. Ze zijn van toepassing op alle situaties, gelukkige en rampzalige. De zon gaat op? Maar toch zal hij weer ondergaan. Kondigt de nacht troosteloosheid aan? Maar toch zal ook die voorbijgaan, en nooit meer terugkomen. Van belang is dat we niet berusten. Niet zwelgen in een onvruchtbaar fatalisme. Koning Salomo, een grote pessimist, heeft het goed geformuleerd: Dagen komen, dagen gaan; een geslacht gaat, een ander komt, en de aarde bestaat nog steeds; de zon gaat op, de zon gaat onder wat geweest is zal zijn Zou ik de tijd dus stil moeten zetten? En de zon? Soms moet je dat proberen. ook als het voor niets is? Precies, soms rust op ons de taak te proberen omdat het voor niets is. Omdat de dood ons aan het eind van de weg te wachten staat, moeten we volledig leven. Omdat een gebeurtenis ons zinloos voorkomt, moeten we er een betekenis aan geven. Omdat de toekomst ons ontsnapt, moeten we die scheppen.
Goed laten we die moraliserende conclusies aanderen overlaten, of aan later. ( )
Uit Elie Wiesel Alle rivieren stromen naar de zee blz. 30
Iemand wordt welkom geheten in de kring. Hij wordt begroet om de weg die hij ging.
·Hij wordt bevestigd in zijn gedrag: Jij bent de goede weg gegaan.
·Tegelijk wordt in deze groet het perspectief op een goede toekomst geopend: Je bent op de goede weg.
·Ten slotte: deze groet haalt iemand in de gemeenschap naar voeren. Hij gaat werken als een voorbeeld: Dit is de weg die wij als gemeenschap moeten gaan.
Gelukkig(welvarend)
roept de sfeer op van het gewone, alledaagse leen: thuis, op het land, in het dorp. Het leven met zijn bezigheden.
Gelukkig (welvarend)
is minder plechtig dan gezegend. De keuze voor het profane woord gelukkig (welvarend) is geen toeval. Dat blijkt als we het begin van psalm 1 leggen naast de parallelle tekst uit Jeremiah:
Nee! zei ik ogenblikkelijk en terstond, zonder aarzeling, bijna instinctief, want zo langzamerhand is het heel natuurlijk geworden dat onze instincten tegen onze instincten ingaan, dat niet onze instincten, maar onze tegeninstincten functioneren, ja die instincten praktisch vervangen ik maak een grapje, als dit althans grappig kan worden genoemd, ik bedoel: als de naakte, droevige werkelijkheid grappig kan worden genoemd.
Het bovenstaande zei ik tegen de mij tegemoetkomende filosoof nadat we allebei stil waren blijven staan in het kwijnende en door een ziekte misschien de tering bijna hoorbaar hijgende beukenbos of -bosje of hoe het ook mag heten, ik geef toe dat ik geen greintje verstand van bomen heb, alleen sparren herken ik onmiddellijk, dankzij hun naalden, en platanen natuurlijk, want van die bomen houd ik; wat mij dierbaar is, herken ik, zelfs tegenwoordig nog, ondanks mijn tegeninstincten, altijd onmiddellijk, al is het niet de wurgende, de maag tot een vuist ballende, agressieve, elektriserende, bijna inspirerende herkenning die optreedt wanneer ik iets zie wat ik haat.
Ik weet niet waarom bij mij altijd alles volkomen anders is dan bij andere mensen, en als ik het misschien toch weet, is het eenvoudiger om te doen alsof ik het niet weet.
In principe zou een mens door zon gedragswijze heel wat verklaringen kunnen uitsparen, maar kennelijk kunnen w e ons niet onttrekken aan de verplichting om verklaringen af te leggen, we leggen immers voortdurend verklaringen af en rechtvaardigen ons gedrag steeds opnieuw, en zelfs het leven zelf, dat onverklaarbare geheel van fenomenen en gevoelens, eist verklaringen van ons, evenals onze omgeving dat doet en uiteindelijk ook wijzelf, en dat gaat net zo lang door totdat wij erin slagen om ons heen, ja ook onszelf, te vernietigen, dat wil zeggen dood te verklaren, expliceerde ik de filosoof met de mij tegen de borst stuitende maar onbedwingbare praatzucht die mi altijd bevangt wanneer ik niets te zeggen heb, een praatzucht die, naar ik vrees, aan dezelfde wortel ontspruit als mijn gewoonte om in restaurants, taxis en bij het omkopen van ambtelijke en halfambtelijke personen vorstelijke fooien uit te delen, zoals ook mijn overdreven, aan zelfverloochening grenzende beleefdheid een loot van die wortel is; het lijkt wel alsof ik onophoudelijk om mijn leven smeek, om het leven dat ik thans leid Here God!
Ik liep te wandelen door het bos een nogal weidse benaming voor het groepje armtierige eikenbomen waar ik tussendoor liep -, in de frisse lucht een lucht die overigens nogal bedorven rook -, om me wat te laten uitwaaien, laat ik het zo maar zeggen, zo klinkt het het beste als men de betekenis van de woorden niet te nauw neemt, want neemt men die wel nauw, dan is dit natuurlijk klinkklare onzin, ik hoefde immers helemaal niet uitgewaaid te worden, integendeel, ik ben heel gevoelig voor tocht; op de plaats die ik bedoel bracht ik als zo dikwijls mijn vakantie door, een korte vakantie (ik ga niet in op de betekenisnuances vn het woord kort) in een Hongaars middelgebergte, in een huis laten we het een vakatnietehuis noemen, hoewel ik evengoed van een werkplaats zou kunnen spreken (ik werk immers onafgebroken, en niet alleen omdat het leven mij daartoe dwingt: als ik niet zou werken, leefde ik, en als ik leefde, weet ik niet waartoe ik mij gedwongen zou voelen, het is maar goed dat ik dat niet weet, hoewel mijn cellen en mijn ingewanden het ongetwijfeld wel weten, daarom werk ik ook onafgebroken; zolang ik werk kan ik blijven voortbestaan, als ik niet werkte, zou ik vermoedelijk niet kunnen voortbestaan, daarom neem ik mijn werk serieus, ik moet het wel serieus nemen omdat er zon nauw verband bestaat tussen mijn werk en mijn voortbestaan, dat staat vast).
Ik logeerde dus in een vakantietehuis, in een tehuis waar ik af en toe een poosje mag wonen en dan in het illustere gezelschap verkeer van soortgelijke intellectuelen als ikzelf, van mensen waarop ik lijk en die ik dus niet kan ontwijken, want hoe stil ik me ook in mijn kamer terugtrek (ik verraad het geheim van mijn schuilplaats hoogstens door het ingetogen geratel van mijn schrijfmachine) en hoe zachtjes ik ook door de gangen sluip, een mens moet weleens eten en als ik eet, verkeer ik in het meedogenloze gezelschap van mijn disgenoten; bovendien moet men zich ook weleens vertreden; tijdens een van die wandelingen kwam de filosoof dr. Obláth me tegemoet, midden in het bos, in al zijn grofstoffelijkheid, in het geheel niet harmoniërend met de omgeving; hij droeg een pet met bruine en beige ruitenen een wijde jas met raglanmouwen; dr. Obláths ogen zijn smal en groenblauw en zijn grote, weke gezicht lijkt op een goed doorgekneed en langdurig gerezen stuk deeg; hij heeft een heel alledaags, fatsoenlijk beroep, namelijk het beoefenen van de filosofie, wat hij desgewenst kan aantonen met zijn persoonsbewijs; dr. Obláth is filosoof, zoals ook Immanuel Kant, Baruch Spinoza en Heraclitus van Ephese filosofen zijn geweest en zoals ik schrijver en literair vertaler ben; ik maak mezelf echter niet nog belachelijker dan ik al ben door nu een aantal beroemde schrijversnamen op te sommen, namen van mensen die nog echte schrijvers en (soms ook) echte vertalers waren, want ik ben al belachelijk genoeg door dit beroep, hoewel het feit dat ik ook vertaler ben een schijn van objectiviteit aan mijn bezigheden verleent en die bezigheiden op de uitoefening van een officieel beroep doet lijken (zodat ze acceptabel zijn voor bepaalde lieden, voornamelijk autoriteiten, en ook voor mezelf trouwens, zij het om geheel andere redenen).
Nee! schreeuwde en huilde iets in me, ogenblikkelijk en terstond, toen mijn vrouw ( )
Imre Kertész Kaddisj voor een niet geboren kind Van Gennep Amsterdam - blz. 7-9.
De meerwaarde van het contextueel denken voor het welzijnswerk
Kris Janssens & Marleen Heylen
Het contextueel gedachtegoed van Ivan Boszormenyi-Nagy wint op een onmiskenbare manier meer en meer terrein in het welzijnswerk. Dit is helemaal niet zo verwonderlijk als we zien dat welzijnswerkers dagelijks heel concreet en heel acuut te maken krijgen met vragen rond verbindingen en breuken in familiale banden en met steeds terugkerende problematieken over de generaties heen. Deze hulpverleners vragen een kader en een visie die hen aangrijpingspunten bieden om zich steeds opnieuw in te zetten temidden van een schijnbare uitzichtloosheid. Maar ook andere hulpverleners kampen meer en meer met gelijkaardige ervaringen en de belangstelling vanuit andere sectoren neemt gestaag toe: OCMW's, mutualiteiten, allerlei vormen van (semi-)residentiële opvang van gehandicapten, psychiatrie, sociale diensten in de gezondheidszorg en allerhande overheidsdiensten, palliatieve eenheden, buurtwerk, diverse afdelingen van het algemeen welzijnswerk, justitie, vlucht- en opvanghuizen, thuislozenzorg, enzovoort. Al deze hulpverleners zoeken naar antwoorden op de vragen waarmee ze dagelijks geconfronteerd worden. In de contextuele visie vinden zij een belangrijke respons en de nodige ankerpunten om in de complexiteit van het werkterrein constructief te blijven handelen. En dit is niet zo vreemd als we volgend fragment lezen uit het boek Grondbeginselen van de contextuele benadering (blz. 19-20):
Sinds 1958 heeft de contextuele benadering een organisch ontwikkelingsproces doorgemaakt. De aanzet was de maatschappelijke achtergrond van overbelaste, geïsoleerde en verbroken kerngezinnen. Contextuele therapie is een verhandeling die zich in een rechtstreeks antwoord heeft gericht op de maatschappelijke, politieke en economische werkelijkheid. Deze visie op het gezin is het meest directe antwoord op het nieuws in de dagbladen en sociaaldemografische statistieken. De omstandigheden waaronder het gezin als sociale institutie tracht te overleven, zijn voor iedereen zichtbaar. Echtscheidingsstatistieken geven weer dat gezinnen proberen voort te bestaan in het vacuüm dat ontstond, toen de verbinding tussen levensvatbare relaties en intergenerationele geworteldheid werd verbroken en de ethische implicaties van die verbinding verloren gingen. In deze sociale context werden ethische dynamieken als familiale loyaliteit en andere imperatieven die voortkomen uit gemeenschappelijke wortels, hevig op de proef gesteld. In onze huidige sociale context is het gezin nog meer verbrokkeld, en steeds minder vrouwen met kinderen zijn in staat zichzelf boven de armoedegrens te houden. Ethische kwesties, zowel binnen als buiten de familie en tussen familie en de samenleving, zijn nog nooit zo nijpend geweest. Door aan deze bezorgdheden voorrang te geven, neemt de contextuele therapie afstand van het accentueren van abstracte hypothesen zoals structurele afwijkingen of rigide communicatieregels. De belangrijkste lasten van het hedendaags kerngezin zijn complex, maar men kan ze niet eenvoudigweg reduceren tot sequenties van interacties die zich voordoen in het kerngezin of zelfs de grootfamilie.
De contextuele visie is dus vanuit zijn ontstaan in de eerste plaats gericht op het terrein van het maatschappelijk en sociaal welzijn van mensen, net het terrein waarin de eerstelijnswerker het meest actief is. Zij hebben reeds decennia lang ervaren waar het in de contextuele visie om draait en dit in heel concrete situaties. De verklaring waarom een in aanvang therapeutisch kader zo vlot en gemakkelijk aangrijpingspunten vindt in de dagelijkse praktijk van het welzijnswerk is daarmee gevonden. Dit gegeven daagt ons uit om stil te staan bij de vragen en de opdrachten die leven in de welzijnswereld en bij de antwoorden die men hierop kan formuleren vanuit de contextuele visie.
We willen tonen hoe we vanuit het theoretisch kader van de contextuele therapie een methode ontwikkelden die een verruimende bijdrage levert aan de inhoud van het welzijnswerk. De toepasbaarheid ervan strekt zich uit over de diverse werkvormen en opdrachten die het welzijnswerk rijk is en richt zich dus naar de ruime groep hulpverleners die deze sector bevolken. We benoemen de hulpvrager meestal als cliënt omdat dit voor ons als auteurs de meest geëigende benaming is, niet omdat we ons willen beperken tot bepaalde werkterreinen. Als lezer kan je dit ook begrijpen als gast, bewoner, patiënt, resident, enzovoort.
Het ligt niet in onze bedoeling om uitvoerig stil te staan bij de theorie van het contextueel denken. Hiervoor verwijzen we naar de reeds bestaande literatuur. Wel willen we aantonen hoe je met een aantal begrippen concreet kan werken in de dagelijkse realiteit van het welzijnswerk. We laten zien hoe dit kader een houvast en leidraad is voor de hulpverlener en hoe deze methode een belangrijke bijdrage levert aan het hulpverleningsproces
We overlopen achtereenvolgens de meest in het oog springende winstpunten voor de dagdagelijkse praktijk van het welzijnswerk en lichten dit toe.
1. De meerwaarde voor de hulpvrager en voor het hulpverleningsproces.
1.1. Een kapstok met vier haken.
Het kijken naar de menselijke relaties vanuit de vier dimensies levert een overzichtelijk en bruikbaar kader aan de welzijnswerker waardoor het inzicht in de vaak complexe dynamiek verhoogt. Denk maar aan de veelheid van vragen waarmee een OCMW-werker dagelijks te maken krijgt of bij de verwikkelingen rond een uithuisplaatsing van jongeren of personen met een handicap. Of kijk naar alle ambulante en residentiële voorzieningen waarvan de werkterreinen liggen in de complexiteit van gezinnen in een echtscheidingssituatie, nieuw-samengestelde gezinnen, intra-familiaal misbruik en geweld, opvoedkundige themas in gezinnen met opgroeiende kinderen, enzovoort.
De meeste contextuele literatuur vertrekt vanuit de indeling in de vier dimensies, omdat dit meteen duidelijk maakt hoe het contextueel gedachtegoed zich verhoudt tot de andere invalshoeken en denkkaders. De welzijnswerker kan hierin ontdekken dat veel van de eerder gebruikte methoden en hulpverleningshoudingen waardevol en noodzakelijk blijven. Meer nog, ze worden in hun mogelijkheden en krachten erkend door ze in de juiste dimensie te plaatsen. Vermits we beloofden geen uitgebreide theorieën uit te werken, zullen we ons hier beperken tot een korte maar noodzakelijke toelichting om de winstpunten van het kader van de vier dimensies voor het welzijnswerk te verduidelijken.
In de eerste dimensie worden alle feitelijke gegevens die zich in het leven van de mens hebben voorgedaan - en zich momenteel nog voordoen - op een rij gezet. Een bijzonder instrument hiervoor is het genogram. Eén van de doelstellingen van het opmaken ervan is gericht op het in kaart brengen van al dit feitenmateriaal op een zo volledig mogelijke wijze en over de generaties heen. Een groot deel van het maatschappelijk werk situeert zich op de eerste dimensie omdat veel vragen op een eerstelijnsdienst zeer concrete onderwerpen hebben. Maar men mag in de geboden hulpverlening niet uit het oog verliezen dat er ook nog een tweede, derde en vierde dimensie bestaat.
Om dit te verduidelijken geef ik een dagelijks voorbeeld: een cliënt meldt zich aan met financiële problemen.
De vaststelling van de grootte van de schulden, wie de schuldeisers zijn, hoeveel reeds werd afgelost, hoe groot het gezinsinkomen is en hoeveel mensen hiervan moeten leven, welke andere bestaanmiddelen er zijn, enzovoort, situeert zich duidelijk op de eerste dimensie.
De tweede dimensie beslaat het terrein van de psychologie. Concreet gaat het hier over angsten, wensen, gevoelens, dromen, fantasieën, egosterkte, verwachtingen, geheugen, leerprocessen, enzovoort. Talrijke psychologische theorieën vinden hier hun inbreng.
In ons voorbeeld kan het gaan over de angsten en de onzekerheden waarmee de cliënt worstelt. Benoemen hoezeer de schulden drukken op deze cliënt, hoe zijn schuldgevoelens tegenover zijn gezinsleden hem doen wakker liggen, hoeveel woede, verdriet en schaamte hiermee gepaard gaan, enzovoort, is onderwerp van de tweede dimensie.
De interacties vullen de derde dimensie in. Hiertoe behoren de invalshoeken vanuit de systeem- en communicatietheorieën. Begrippen als systeem, machtsstructuren, coalities, homeostase, zondebokmechanismen, communicatiepatronen, enzovoort zijn hier aan de orde.
Zo kan in het voorbeeld blijken dat in het gezin nauwelijks gesproken wordt over de schuldenlast, of omgekeerd: dat dit nog het enige gespreksonderwerp is in de relatie. Het gezinsevenwicht kan grondig verstoord zijn en het nemen van financiële beslissingen kan een machtskwestie worden tussen de partners. Het kan ook dat iemand als (on-)schuldige voor de moeilijkheden wordt aanzien door de overige gezinsleden. Betekenisvol is ook de positie waarin de hulpvrager staat tegenover de hulpverlener en diens organisatie.
De vierde overkoepelende dimensie is de eigenlijke contextuele dimensie die de relationele ethiek omvat. Nagy omschrijft relationele ethiek als het leggen van 'een betrouwbare basis voor het omgaan met elkaar, waardoor het vertrouwen, de veiligheid en de solidariteit tussen mensen vergroot'. Het kan hierbij gaan over het vragen om en erkenning geven aan de zorg van anderen en dit op basis van rechtvaardigheid.
Zo kunnen we in het gezin van deze cliënt nagaan hoe elk gezinslid (ook het kleine kind) zijn bijdrage levert aan de oplossing van het financiële probleem en of dit een rechtvaardige bijdrage is die rekening houdt met zijn krachten en mogelijkheden. Er wordt gezien wie door zijn investeringen verdienste verwerft en of dit erkend wordt door de anderen. Er kan ook stilgestaan worden bij de vraag hoe het is als loyale volwassen dochter of zoon tegenover de eigen ouders om in financiële problemen verzeild te raken en hoe ermee wordt omgegaan binnen de respectievelijke gezinnen van herkomst. Het intergenerationele verhaal over financiële kwesties en over schuldenlasten is een belangrijk element in de hulp aan deze cliënt.
Een benadering die zich beperkt tot de feiten van de eerste dimensie laat dus een heleboel andere kansen en mogelijkheden onbenut om de werkelijke draagwijdte van problemen bespreekbaar te maken. Plaats geven aan de overige dimensies kan het welzijn van de cliënt op fundamentelere basis bevorderen en kan zo het ontstaan van verdere problemen voorkomen.
Elk van de eerste drie dimensies heeft invloed op de relationele ethiek (vierde dimensie) en is niet los te koppelen van de andere dimensies. Daardoor is ook de éne dimensie niet belangrijker dan de andere en dient elk ervan evenwaardige aandacht te krijgen van welzijnswerker. Om het met een metafoor te zeggen: een kapstok waar alles aan één haak opgehangen wordt, valt om. Een evenwichtige verdeling over de vier haken behoudt de stabiliteit.
De ordening in de vier dimensies schept ook duidelijkheid in de complexe neven-verschijnselen van een probleemstelling. We zetten neven tussen aanhalingstekens omdat ze vaak zo bekeken worden, maar vanuit de vier dimensies hun evenwaardig belang hebben in het geheel. Dikwijls raken zij juist de kern van het gezinsprobleem en van de verstoorde relaties met de omgeving. Een gebrek aan aandacht hiervoor kan ook een efficiënte hulpverlening in de weg staan. Om nog even naar ons voorbeeld terug te keren:
Hoe kan je adequaat omgaan met de woede- en schaamte-uitingen van de cliënt die worden afgereageerd op bureau van de hulpverlener, als je geen oog hebt voor de tweede dimensie? Hoe kan je bij een huisbezoek de onverschillige reactie van de partner begrijpen als je de derde dimensie links laat liggen? Hoe kan je de plotselinge gedragsproblemen van de puber in dit gezin kaderen als jij en de omgeving niet opmerken hoe hij ongezien mee de zorgen van het gezin draagt?
1.2. Een kamer vol mensen
Eigen aan de houding van de contextuele hulpverlener is de meerzijdige partijdigheid waarbij hij vanuit alle betrokkenen, ook vanuit diegenen die niet aanwezig zijn of zelfs (nog) niet (meer) in leven zijn, naar de situatie kijkt. De woon- en de spreekkamer zit voor de hulpverlener altijd vol mensen, ook al is er in feite slechts één persoon aanwezig. Door beurtelings de verdiensten en de rekeningen van elke partij te bekijken komen we tot de houding van de meerzijdige partijdigheid.
De aanzet tot deze houding zit vaak 'ingebakken' bij veel welzijnswerkers omdat zij door de eigenheid van de werkvormen waarin zij actief zijn, automatisch rekening houden met de omgeving van de hulpvrager bijvoorbeeld bij huisbezoeken, bij bezoekmomenten in de residentiële voorziening, bij administratieve formaliteiten waarbij gegevens van overige familieleden gevraagd worden, enzovoort. De contextuele visie en zijn meerzijdige partijdigheid biedt de mogelijkheid hiermee bewuster en directer om te gaan, waardoor de factor van de toevallige af- of aanwezigheid verdwijnt. Deze houding is soms moeilijk te realiseren maar heeft zijn bijzondere waarde in het welzijnswerk, omdat we van hieruit zorg dragen voor alle betrokkenen van de relationele werkelijkheid van de cliënt. Bovendien verhoogt deze houding het vertrouwen van de cliënt in de hulpverlener. Tijdens een bezoek aan België illustreerde Nagy deze meerzijdige partijdigheid met de opvallende uitspraak: Im not a parent-beater waarmee hij zich distantieert van de tendens om ouders (en dan bij voorkeur de moeders) als schuldigen aan te wijzen. Dit druist namelijk regelrecht in tegen de principes van de meerzijdige partijdigheid.
Vanuit de zekerheid van de cliënt dat de hulpverlener door deze meerzijdige partijdigheid de rechtvaardige belangen van de omgeving van de cliënt blijft zien, wordt de cliënt ook niet deloyaal door het verhaal vanuit zijn standpunt te brengen. Onlangs werd dit ons op een vrij extreme manier duidelijk gemaakt tijdens een gesprek met een cliënte. Als incestslachtoffer verwoordde zij dat het haar geruststelde dat we ook met daders van seksueel geweld werken. Vanuit de zekerheid die zij heeft dat we vanuit onze werkervaring ook nog kunnen blijven zien dat deze man meer is dan alleen een incestpleger, kan zij haar verhaal vrij verwoorden. Ze moet in onze gesprekken haar vader - zoals ze tegenover de buitenwereld gewoonlijk wel moet doen - niet in bescherming nemen. Haar loyaliteit blijft intact.
1.3. Met vereende krachten
Kenmerkend voor het welzijnswerk is de focus op netwerkondersteuning. Een contextuele welzijnswerker verruimt dit netwerk met de aanwezige en noodzakelijke hulpverleningsinstanties. Tijdens het opmaken van het genogram en het ecogram worden meteen ook alle potentiële hulpbronnen in kaart gebracht. Een ingangspoort hiertoe is de mogelijkheid die veel welzijnswerkers hebben om de cliënt in zijn eigen vertrouwde omgeving te zien, bijvoorbeeld tijdens het huisbezoek of tijdens de gesprekken in de kamer van de resident. De fotos aan de muur, de aanwezigheid van huisdieren en de plaats die zij innemen, brieven die geschreven werden of het bezoek dat geweest is, de woonomgeving, de aan- of afwezigheid van huisgenoten, zijn belangrijke bronnen om de relaties van de cliënt te helpen in beeld brengen. Door deze te exploreren op hun beschikbaarheid, hun betrouwbaarheid en door de afbakening van de verschillende terreinen waarin ondersteuning nodig is, legt de hulpverlener meteen ook de basis voor de uitbouw van een ondersteunend geheel. Deze bronnen liggen veelal in de persoonlijke leefomgeving van de cliënt maar vinden we daarnaast ook in de bestaande hulpverleningsinstanties. Voor het mobiliseren van deze krachten doen we een duidelijk appèl op de cliënt om hierin op een gepaste manier zelf actie te ondernemen. Zo verwachten we van hem dat hij zelf mee zoekt wat hij nodig heeft en welke persoon of dienst hem daarin het best kan ondersteunen. Indien mogelijk spreekt hij hiertoe zelf de mensen en de diensten aan met zijn concrete vragen. Een contextueel geïnspireerd welzijnswerker ontwikkelt hiervoor een bijzondere aandacht en werkt op deze manier ontvoogdend met de cliënt: zijn zelfwaardegevoel en zijn autonomie zullen hierdoor vergroten.
Door bewust en actief te werken met de zorgomgeving van de hulpvrager wordt elke omgever erkend voor zijn inbreng en zijn betekenis. De hulpverlener zou deze erkenning kunnen geven, maar ze wint aan kracht en effect indien de hulpverlener de cliënt ertoe kan bewegen om zelf deze erkenning te formuleren naar de diegene die investeert in zorg voor hem. Het maakt een hemelsbreed verschil voor een achttienjarige zoon die mee de zorg opneemt voor zijn terminaal zieke moeder dat hij van haar hoort hoezeer ze zijn inzet waardeert dan wanneer de maatschappelijk werker dit doet. De wederkerigheid in de balans van geven en ontvangen tussen de moeder en de zoon neemt hiermee in belangrijke mate toe.
1.4. Oude wijn in nieuwe vaten: voorkomen blijft nog altijd beter dan genezen.
Eén van de basisopdrachten van het welzijnswerk omvat preventie. Hulpverleners trachten hierop een antwoord te formuleren met een probleembenadering op structureel niveau. Het doel hiervan is te anticiperen op de voortzetting of de herhaling van probleemscheppende handelingen. Een belangrijk onderdeel van deze taak wordt vanuit de contextuele visie ingevuld via de zorg die gedragen wordt voor de belangen van de toekomstige generaties. Elke generatie heeft tot opdracht om de erfenis aan gedragingen, opvattingen en attitudes die van generatie op generatie worden overgedragen, kritisch te evalueren op hun bijdrage voor de toekomst. De uitspraak 'het beter willen doen dan mijn ouders' of 'mijn kinderen doe ik niet aan wat mijn ouders mij hebben aangedaan' klinkt elke welzijnswerker al te bekend in de oren. Deze wens voor de volgende generatie en de wil om zelf daadwerkelijk de destructieve elementen om te buigen in plaats van ze onder vorm van 'traditie' verder te zetten, zijn de aangrijpingpunten waarop de hulpverlener verder kan verkennen: wat wil je bereiken, hoe wil je dit doen, wat heb je daarvoor nodig, wie kan je daarbij helpen, welke inspanningen hebben jij of anderen hiertoe reeds geleverd, wie heeft gezien wat je al hebt geïnvesteerd, heb jij al opgemerkt dat anderen ook een bijdrage hebben gedaan, wat hindert je om deze verandering te bereiken, enzovoort.
Hoe vaak de wens tot doorbreking van de oude 'familiegewoonten' ook geuit wordt, daarnaast volgt dikwijls de onmacht omdat de overgeërfde patronen niet zo eenvoudig te doorbreken zijn omwille van roulerende rekeningen of van loyaliteiten. Sommige destructieve overervingen kunnen doorbroken worden op eigen kracht, soms is de hulp en de ondersteuning van een hulpverlener die hier oog voor heeft noodzakelijk, soms is een doorverwijzing naar een therapeut aangewezen of blijkt residentiële hulp nodig.
Telkens iemand erin slaagt om te investeren in de toekomst, voorkomt men dat problemen in dezelfde vorm telkens opnieuw opduiken in een volgende generatie: soms wordt de ernst ervan verminderd, soms slaagt men erin om de herhaling van de problemen te voorkomen.
1.5. De kracht van het woord
De taal is voor de welzijnswerker de belangrijkste bijdrage van het contextueel begrippenkader om te benoemen wat zich op relationeel ethisch niveau voordoet. De hulpverlener werkt voortdurend met de inhoud van de vierde dimensie zonder deze misschien als dusdanig te herkennen, laat staan ze zo te benoemen. Hulpverleners hebben steeds zelf hun weg moeten vinden in allerlei dynamieken die ze over zich heen krijgen op het werkterrein. Deze contextuele taal creëert dus niets nieuws maar benoemt de vanzelfsprekendheden die ze in het welzijnswerk tegenkomen. We ondervinden dit telkens wanneer we de begrippen toelichten aan cursisten en geïnteresseerde collega's uit de welzijnswereld. Zij wéten waarover het gaat en de herkenning vanuit het werkterrein is groot. We benoemen dus niets nieuws voor de welzijnswerker.
Wat een naam krijgt bestaat en wordt gezien. Het risico is groot dat we aan fundamentele aspecten van de cliënt voorbijgaan zolang we geen woorden geven aan wat zich op dit niveau afspeelt. De taal biedt erkenning voor wat eerder subtiel en weinig tastbaar aanwezig is maar wat onmiskenbaar een wezenlijke rol speelt in relaties. Als wij als welzijnswerkers geen taal hebben om te benoemen wat we zien afspelen tussen grootouders, ouders en kinderen, zullen we er niet zo bewust mee omgaan en zullen we waarschijnlijk voorbij gaan aan de werkzame krachten die hierin schuilen. Door het schijnbaar ongrijpbare te benoemen stappen we uit de ijle sfeer en wordt de inhoud zichtbaar en herkenbaar in de concrete handelingen en gedragingen van de cliënt en zijn omgevers.
1.6. Een deksel op vele potjes.
Soms horen we de bedenking dat de contextuele visie en de vierde dimensie in het bijzonder toch wel heel ingewikkelde materie is, waardoor de vraag rijst of deze hulpverleningsvorm wel geschikt is voor multi-problemgezinnen, kansarmen, kinderen, zwakbegaafden, enzovoort. Onze mening is dat deze doelgroepen meer dan in gelijk welke andere methode bijzonder gebaat zijn bij een contextuele benadering.
Allereerst stellen we vast dat de contextuele taal voor de welzijnswerker zoveel herkenning biedt aan wat zich binnen de hulpverlening afspeelt op niveau van de vierde dimensie en dat dit effect ook doorloopt naar de hulpvrager. Onze ervaring met het uiteenlopend contextueel werken op eerstelijnsdiensten leert ons dat cliënten de inhoud van de contextuele begrippen zeer snel begrijpen en herkennen zonder daarvoor enige scholing nodig te hebben. De contextuele visie voert geen dialoog over het hoofd van de hulpvrager, maar benoemt wel heel tastbaar en concreet de dingen in zijn leven. Het is een misverstand te denken dat je over een zekere dosis intelligentie en kennis moet beschikken om beter te begrijpen waar het in de relationele ethiek om gaat. Soms ervaren eerstelijnshulpverleners net het tegendeel. Mentaal zwakkeren, mensen die een vrij marginaal leven leiden, analfabeten, (jonge) kinderen, enzovoort, staan direct en onmiddellijk in contact met hun eigen relationele ethiek, zonder afleiding door allerlei theoretische bedenkingen en rationele overwegingen. De interventies van de contextuele hulpverlener geven hen heel tastbaar feedback over hun eigen leven en biedt hen aanzetten tot actie in heel concrete handelingen.
Op de tweede plaats gaat er in de contextuele hulpverlening niet over om mensen te beoordelen in termen van 'slecht en goed', of van 'waar of onwaar'. We willen hierbij een fragment citeren uit het boek "Grondbeginselen van de contextuele benadering" van Nagy (blz. 12-13):
Door te werken met de balans van geven en ontvangen tussen mensen wordt het minder belangrijk na te gaan wat de waarheid is van wat mensen onderling tegen elkaar zeggen. De cliënten wegen ieder voor zich af wat belangrijk is en wat 'waar' is. Het is trouwens niet aan de hulpverlener vast te stellen wat wel of niet waar is in de relatie tussen mensen. In het domein van de relationele ethiek gaat het om de ethiek van rechtvaardigheid, billijkheid en betrouwbaarheid: hoe men in een relatie billijk ten opzichte van de ander kan zijn. (.........) Het wegen van de billijkheid gebeurt altijd tussen de mensen die met elkaar een relatie hebben. Alleen zij kunnen uiteindelijk door middel van dialoog, het verduidelijken van wat ieders geven en ontvangen inhoudt, bepalen of de relatie billijk is. De hulpverlener kan hierbij behulpzaam zijn door het stellen van vragen over de betrouwbaarheid, over ieders inbreng en hulpvragen, over de gerechtigde aanspraken en verplichtingen. Dan werkt men aan de relationeel-ethische component van de relatie.
Met dit uitgangspunt voorkomt de hulpverlener dat cliënten zich beoordeeld voelen in hun relatiepatronen, die kunnen afwijken van wat de maatschappelijke regels voorschrijven. Zij ervaren dit als een respect voor de eigen relationele ethiek, waardoor zij sneller bereid zullen zijn om de vragen die de contextuele hulpverlener stelt ernstig af te wegen in hun leefwereld. De relationele ethiek richt zich immers op het uniek menselijk proces van het verwerven van een eerlijke en rechtvaardige balans van geven en ontvangen tussen de mensen. Tenslotte zijn zij het zelf die deze balansen in hun eigen relaties moeten evalueren. Vanuit dergelijke opstelling van de hulpverlener kan elke cliënt zich erkend weten in een contextuele benadering, ongeacht het mens- en wereldbeeld van de betrokkenen.
Op de derde plaats staan we stil bij de opmerking dat deze hulpverlening enkel geschikt zou zijn voor langdurige begeleidingen. Uiteraard liggen de mogelijkheden bij kortdurende begeleidingen anders, maar ze zijn daarom niet minder belangrijk. Een hulpverlener die vanuit een 'contextuele bril' naar mensen kijkt zal sowieso andere dingen opmerken en in vraag stellen. Denk maar even terug aan het voorbeeld dat we eerder gaven rond de aanmelding van een persoon met financiële problemen. Bij dit soort aanmeldingen beperkt veel hulpverlening zich tot de eerste dimensie. De kennis van de andere dimensies doet de hulpverlener specifieke vragen stellen en kenmerkende signalen opvangen waaraan hij anders zou voorbijgaan. Door deze benadering erkennen we mensen ook in de andere aspecten van hun probleem. Kunnen we omwille van de beperktheid van onze opdracht de begeleiding niet verder opnemen, dan is het altijd zinvol om vanuit een verkenning over de vier dimensies, een gerichte doorverwijzing te doen naar andere diensten, hulpverleners en therapeuten. Het maakt voor de cliënt een groot verschil om een hulpverlener te treffen die voorbij de eerste aanmeldingsfeiten kijkt. Een enkele opmerking, een vraag, een erkenning, kan voor de cliënt een bijzondere betekenis krijgen en kan gevolgen hebben waar we als hulpverlener niet altijd zicht op hebben. In het algemeen welzijnswerk krijgen we regelmatig cliënten over de vloer die rechtstreeks door een OCMW-werker worden doorverwezen, maar ook mensen die zich door een gesprek met de maatschappelijk werker zo aan het denken zijn gebracht dat zij zelf de stap zetten om de totaliteit van hun problemen op te nemen in een langere begeleiding. Nog minder zichtbaar maar even belangrijk zijn die cliënten die na enkele zinvolle contacten met de OCMW-werker, op eigen krachten een aantal belangrijke positieve veranderingen in hun situatie kunnen doorvoeren.
2. De meerwaarde voor de hulpverlener.
De zorg voor de welzijnswerker zelf wordt in de contextuele zienswijze op een nadrukkelijke wijze opgenomen en manifesteert zich op drie terreinen. Allereerst wordt hij erkend in de beschikbare ruimte van zijn opdracht en er wordt rekening gehouden met zijn noden en vragen. Daarnaast wordt een positieve ingesteldheid gecreëerd door zich niet uitsluitend te richten op de problemen en hun negatieve invloeden. Ten derde wordt de afbakening van de mogelijkheden van de welzijnswerker als een basisgegeven erkend en worden de hulpverleningsdoelen hierop afgesteld.
2.1. Epistemologie of pragmatiek?
De gemotiveerde welzijnswerker heeft op het terrein vaak nood aan inventieve ideeën en creatieve invalshoeken om het hoofd te bieden op wat op hen afkomt in het werkterrein. Studiedagen worden bezocht, opleidingen worden gevolgd en (leesbare) boeken worden er soms op nageslagen. De gemiddelde welzijnswerker heeft echter niet de ruimte om zich bezig te houden met het doorgronden en uitdiepen van op papier mooi-ogende theorieën. De vraag naar snel toepasbare methodes en handelingen klinkt nadrukkelijk door. Welzijnswerkers zijn immers de mensen die het belangrijk vinden 'niet teveel te blijven denken maar te handelen ', omdat ze ervaren dat dit op het werkterrein het meest beantwoordt aan de nood van de cliënten. Vandaar dat zij een zeer kritische keuze moeten maken om in de beperkte voorziene tijd vernieuwende informatie te vergaren. Vanuit al deze elementen heeft de eerstelijnswerker een pragmatische ingesteldheid verworven ten aanzien van het aangeboden materiaal en stellen zij zich telkens de vraag: "Wat kan ik daar nu concreet mee doen?"
Ook Nagy meent dat de opdracht voor de hulpverlener er niet in bestaat om "filosofische vragen van epistemologische aard te beantwoorden". Het doel van de hulpverlening is volgens hem dan ook niet alleen "het verbeteren van communicatie, het begrijpen van onbewuste behoeftenconfiguraties of drijfveren, het corrigeren van verkeerde cognities, of het oplossen van concrete problemen"", maar hoofdzakelijk "mensen in staat te stellen een bevredigend constructief leven met anderen te leiden en hun nakomelingen toe te staan hetzelfde te ervaren, met het oog op de overleving van het nageslacht."
Het is dan ook een geruststellende gedachte dat het niet noodzakelijk is om veel en zware theoretische bagage te verwerven om contextueel geïnspireerd te kunnen werken binnen het welzijnswerk. De hulpverlener zal er ook niet toe genoodzaakt zijn om alle gekende en vertrouwde kaders af te schrijven om dan in de chaos van het nieuwe te belanden zonder een basis om op terug te vallen. Meer nog: zoals we reeds eerder aanhaalden wordt de plaats van de oude vertrouwde werkwijzen geherwaardeerd omwille van hun specifieke en noodzakelijke bijdrage aan een kwaliteitsvolle hulpverlening. De grootste veranderingen zullen zich manifesteren via de andere bril waarmee we naar situaties kijken en met de daaraan verbonden methodes die we in dit boek aanreiken.
2.2. Problematiek of dynamiek?
In de dagelijkse praktijk van het welzijnswerk geeft men zelden aandacht aan de nog aanwezige constructieve elementen in een moeilijk functionerend geheel en focust men vaak exclusief op de problemen die zich tonen. In tegenstelling tot veel andere benaderingen plaatsen we in de contextuele visie ook de positieve krachten in de schijnwerpers. Ook de kleine en schijnbaar onbelangrijke bijdragen die op zorg en verbinding wijzen, krijgen onder onze bijzondere aandacht.
Dit is belangrijk in de vaak complexe problematieken die zich op de eerste lijn aandienen. Denk maar bijvoorbeeld aan de aanmelding van een multiproblemgezin. De veelheid van problemen die zich tegelijkertijd voordoen is soms onoverzichtelijk en de uitgeputte hulpverleners lopen kris kras doorheen het verhaal van dit gezin. Door af te stappen van een eenzijdige visie op de kluwen van problemen, heeft men de ruimte om eens te kijken naar wat nog wél goed loopt in dit gezin. Dit is eerder afwijkend van de klassieke benadering, maar het werpt een heel ander licht op de zaak. Van hieruit krijgt de hulpverlener zicht op wat anders over het hoofd gezien wordt: de ondanks alles oprechte bekommernis en zorg van de ouders voor hun kinderen, het feit dat de ouders in hun moeilijke situatie toch iets blijven betekenen voor elkaar, de solidariteit die onder de kinderen heerst, de oudste zoon die de maaltijden bereidt, de buurvrouw die af en toe een handje toesteek, de bekommernis van de grootouder die soms wat geld toestopt, de leerkracht die de kinderen een warm hart toedraagt, de huisarts die mee een oogje in het zeil houdt, enzovoort. Uit al deze hulpbronnen kunnen we belangrijke ondersteuning filteren en coördineren.
Deze constructieve houding ten aanzien van de cliënt en zijn omgeving heeft ongetwijfeld zijn weerslag op de hulpverleningsrelatie waardoor we de problemen kunnen aanpakken, maar heeft ook een bijkomend effect op de hulpverlener zelf. Door zijn aandacht op de zinvolle verbindingen te richten, krijgt hij meteen ook zicht op de mogelijkheden die in en rond dit systeem aanwezig blijken. Het is voor hem steunend en helpend om te ontdekken dat, in een op het eerste zich hopeloze situatie, toch mogelijke hulpbronnen te ontdekken zijn die een actieve ondersteuning en hulp kunnen betekenen. De hulpverlener staat niet langer alleen voor een moeilijke en onbegonnen opdracht, maar kan de potentiële hulp binnen het cliëntsysteem activeren en coördineren. De gedeelde verantwoordelijkheid legt niet alle gewicht op de schouders van de hulpverlener en de gevreesde uitputtingsslag wordt vermeden.
2.3. Toverij of nederigheid?
De welzijnswerker is bijzonder gebaat bij het hanteren van een minimumprogramma. In de meeste handelingsplannen stelt men verre en moeilijk te bereiken doelen voorop. Hoe hoger men de lat legt, hoe groter de kans om te falen. Grote doelstellingen die onbereikbaar blijven hebben een ontmoedigend effect en doen het geloof in verandering teniet. Dit werkt zo voor de cliënt, maar heeft een boemerangeffect op de hulpverlener. Regelmatig terugkerende teleurstellingen op het werkterrein veroorzaken burn-out of kweken op zijn minst ontmoedigde hulpverleners die uiteindelijk verbitterd andere werkterreinen kiezen.
Om ons betoog kracht bij te zetten maken we hierbij gebruik van het beeld dat Bram Vermeulen gebruikt in zijn lied 'De steen':
Ik heb een steen verlegd in een rivier op aarde.
Het water gaat er anders dan voorheen.
De stroom van een rivier hou je niet tegen.
Het water vindt altijd een weg omheen.
Uiteindelijk gaat dit over de opdracht van de hulpverlening: het verleggen van 'kleine steentjes' waardoor we kleine veranderingen brengen die op het eerste gezicht nauwelijks merkbaar, maar toch onmiskenbaar aanwezig zijn. Een ganse 'stroom' kan je als hulpverlener niet veranderen en houd je niet tegen. Het is niet zinvol grootse veranderingen tot doel te stellen die geen rekening houden met de eigen relationele ethische 'stroom' van cliënten waarin zij zelf bepalen wat rechtvaardig en billijk is in hun betekenisvolle relaties. Uiteindelijk is het niet de hulpverlener die verantwoordelijk is voor wat de cliënt bereikt. Zijn bescheiden opdracht bestaat erin een katalysator te zijn van bestaande krachten en mogelijkheden. De 'kleine steentjes' zijn de kleine realiseerbare doelstellingen die we vooropstellen. Door hieraan te werken bekomen we dat gestagneerde relaties en situaties opnieuw in beweging komen. In aanvang zijn deze wijzigingen vaak zeer gering, maar door de erkenning voor de geleverde inspanningen en door de aandacht voor de kleine veranderingen verhoogt de motivatie voor alle betrokkenen en bekomen we een cumulatief effect in de beweging. Hierdoor bereiken we vaak verdere doelen die we aanvankelijk niet vooropstelden en die we dus eigenlijk ook niet verwachtten, maar die zowel voor de cliënt als voor de hulpverlener tevredenheid leveren.
De welzijnswerker die de evolutie van de cliënt bemerkt, voelt zich een competente hulpverlener en wordt gemotiveerd om de kwaliteit van zijn hulpverleningsinterventies nog verder te ontwikkelen en te verbeteren. De burn-out blijft op een afstand....