Ik wil de boeken voorstellen die ik grààg gelezen heb. Misschien zijn er daarbuiten nog hartstochtelijke lezers die soms eens iets willen horen van een zielsgenoot over diens ervaringen in het onuitputtelijke rijk van het geschreven woord. Volg me op Twitter om op de hoogte te zijn van mijn jongste besprekingen: volg "muilpeerd"
10-03-2012
De apostelen van Jako (van Carlos Callaert)
Een onbekende Vlaamse
schrijver. Dit is een zeldzaam boekje (179 blz.), je zult lang moeten zoeken om
het te vinden. Voor zover bekend heeft de auteur slechts twee boeken geschreven
waarvan dit het eerste is. Ik kreeg deze boekentip via een oude vriend.
Op de achterflap zien we drie foto's van de auteur, in voor- en beide
zijaanzichten, als een crimineel. Over de inhoud meldt de flap:
Een zwart broederschap, onder leiding van de opperdemon Jako, heeft overal
ter wereld haar leden. Op korte of lange termijn moeten gewelddadige moorden en
martelingen worden gepleegd, of worden psycho-morele slopingen aangevangen. Het
schrijnend langzaam kraken van het meisje Claire is één van die opdrachten. In een razende taalroes van tegen elkaar steigerende en elkaar omhelzende
fantasmen van perversiteit, gruwel, onnoemelijke tederheid, erotiek, liefde én
grijnzende humor, opereert het universele Kwaad, dan weer incognito, dan weer
symbolisch, dan weer via het half menselijk, haast mythologisch schepsel
Ruffie. Door het hele boek walmt onophoudelijk een reeuwse smook en wapperen de
zwarte vlaggen van de dood in een turbulentie die alle morele onderscheidingen
door elkaar schudt.
Dit is een boek dat in de eerste plaats met taal' bezig is en het
is allemaal sterk zintuiglijk. Elke bladzijde getuigt van en schreeuwt de
taalobsessie van de auteur uit, en barst van de adjectieven. Geen enkel
grassprietje kan gewoon grassprietje zijn. Het boek heeft nipt mijn 50
blz.-regel doorstaan, want net op die bladzijde begon ik het een beetje
interessant te vinden.
De eerste mooie zinnen vind ik op blz. 14:
Ik zie de dingen niet meer zoals vroeger. Er is zoiets als een
contactstorend fluïdum. Ik zie ze niet meer als een kind. Ik wou zo graag nog
opgaan in wat me omringt. Het gaat niet meer. Wat is er dan veranderd? Wat
heeft me veranderd? Ik ben zo vaak angstig. Dat is onmannelijk. Ik had zo graag
diepe poriën gehad als een echte man. Is dat niet belachelijk? Ja? Ik vond het
ook. Hij vond het niet. Hij had werkelijk graag een ruwe huid gehad en vond dat
helemaal niet bespottelijk.'
Als een kleine zonnegodin ligt Claire met trage kreeftbewegingen in de
couveuse te scharrelen, bekeken door haar moeder en ver uit het blikveld van
haar verwekker die, trotser op haar dan op Patricia, de lome tintel van de
alcohol in zijn buik voelt dalen en nog steeds geloooft dat sterke drank, die
hij nochtans niet gedronken heeft, het zaad in zijn ballen lui en vadsig maakt,
dat zijn borrelend sperma onder de invloed van de drank, die hij in zo luttele
hoeveelheidd heeft geslurpt, bekoeld en ingetoomd ligt te bezinken, droesemig
opwolkend bij elke trage beweging van zijn onderlijf, maar te zwaar om op te
bronnen en te spuiten.
De hoer, ze heeft onophoudelijk haar tenen gekromd van grenzeloze
verveling, ziet Odolf zich naast haar te rusten leggen. Regelmatig gaan zijn
adem en zijn buik, zijn spotvogel heeft troosteloos de nek gebogen in een
lakenrimpel.
In
weinig boeken vond ik zo veel neologismen. Het is allemaal zo veel, zo
overdadig, op de duur zou je aan het begin van een zin al kunnen zeggen: en zo
verder en nog zo van alles.
Neologismen zoals spiraalgezwind wil ik je echter niet onthouden.Het
zijn neologismen die wel een duidelijk beeld oproepen van wat de schrijver
bedoelt en ik vind ze ook creatief. Hier volgen enkele voorbeelden:
Hun onooglijke oorschelpen rukrimpelen naar alle kanten om het
kleinste geluid op te vangen en te vluchten bij onraad.
Ze willen ons doorpeilen. Hij laat
zijn lippen trillend bengelen, laat zijn lamme knieën knikken en zijn rollend
oogwit blekkert als een vlinder, angstig wijkend in een danse macabre,
amper langs het zwiepende net van de verzamelaar, als hij in het bureau van de
chef staat.
Moeder,vrouw en schierdochter voert hij in wiegende cadans de straten
door, even buiten de stad, niet ver van de stedelijke gevangenis, tussen
openbloeiende kerselaren en wirwarrige sierheesters, over het grijze,
scherpe grind voert hij zijn schierdochter naar het tabernakel zonder
witivoren deur of goudingelegde of met drijfwerk versierde, maar doodnormale,
niet eens eiken dubbeldeur.
Wanneer ze hem langs achter bekijkt, vindt ze dat hij wel een zekere
nobiliteit uitstraalt, bijna het type van de grand seigneur die ze zo vaak in
het atelier getoefeld heeft terwijl de matrone zijn brieventas uit de
dubbelwandige kleerkast griste en plunderde; maar deze man biedt een zielig
voor- en zijaanzicht met zijn zeehondenprofiel en zijn groene, geprononceerde
ogen die zo uit hun kassen konden rollen.
Met zachte mompelmaning lokt ze hem naar haar ledikant, waaruit het
zwarte insekt verdwenen is.
Heel, heel langzaam komt ze los van het plein en stijgt op, de elf worden
onrustig en bekijken mekaar verwonderd, hoe hoger de spreeuwenschijf
stijgt, des te duidelijker verschijnen op de kin en wangen van de elf rode
puntjes die steeds dikker worden, tot druppels zwellen die lijmerig beneden
zakken en in lange bloederige draden aan hun wangen zwieren, de grond raken, de
elf heffen het hoofd en vlugger daalt het bloed uit hun aangezicht, langer en
dikker vloeiend worden de bloedbaarden, die nu al langs hun kleren afdruipen en
plasjes vormen rond hun schoeisels, de vogelschijf wordt alsmaar kleiner, een
stip nog, de elf kijken niet meer omhoog maar staren zwijgend naar de man in de
verte die stil verdwijnt achter een straathoek.
In de
verste verste die de wegman, de zoekman op de terugtoch met
zijn prominente, zeegroene kikkerogen kan ontwaren, rijden nevels heen en weer,
waait het demonengeleidend mistspinsel dichter en nader naar zijn
mond, waarvan de lippen bijna kussend rond een gedoofde sigaret zijn gestulpt,
en niets vermoedend legt de zoekman Odolf de terugweg af, geen
dreiging van de mist bevroedend, met argeloze rug en schouders, op de demonensprong
onvoorbereid, de overrompeling niet vrezend want er geen weet van hebbend,
geen weet van het magisch spinsel op drift, met alleen een kennis van alle
zakelijke en onzakelijke dingen, behalve van het Kwaad, dat incognito opereert,
als sluipende sluikmoordenaars tussen de nevels, gecondenseerd in
witwollige en zwaargeladen en-beladen banken , waaruit plots een morgenman,
een schijnbare gezel, opdoemt, die zeldzaam lief met zachte aandrang Odolf
in zijn eigen hemelsblauwe wagentje duwt, en zelf de weg naar de geeuwende stad
te voet vervolgt.
Oef! Als je deze zin hebt kunnen waarderen, dan is dit boekje echt iets voor
jou; zo niet, vergeet het dan maar. De schrijver zelf lijkt ook de overrompeling
niet te bevroeden die dergelijk taalgebruik op de lezer kan uitoefenen. Met
argeloze rug en schouders ontstroomt de taal hem en giet hij die over ons heen,
niet wetend dat we niet allemaal kunnen zwemmen in dit taalbad.
Eigenlijk is dit boek geen aanrader, maar eerder een aanrander en
mocht je toch ooit dit boekje in handen krijgen, dan behoor je tot het selecte
kransje van mensen die het hebben doorstaan.
Velen hebben van dit boek iets gehoord in de aard
van dat het een lofzang is op de luiheid.
Dat kan echter niet gezegd worden van zijn lezers. Chapeau voor alle
mensen die het geduld en het doorzettingsvermogen hebben opgebracht om het boek
(meer dan 500 blz.) te doorworstelen.
Ivan Gontsjarov was een
Russisch schrijver mét humor, een niet altijd even alledaagse combinatie.
De korte inhoud luidt als volgt:
Oblomov -
verschenen in 1859 en het meesterwerk van Ivan Gontsjarov (1812-1891) - is een
roman die alles mist waar zoveel andere boeken het van moeten hebben. Geen
historische gebeurtenissen, veldslagen, (zelf)moorden, avonturen of filosofische
en religieuze verhandelingen, maar de kleine, alledaagse belevenissen van de
goedige, maar gemakzuchtige, inerte Ilja Oblomov en zijn slonzige knecht
Zachar. Zelfs Oblomovs liefde voor de betoverende Olga kan hem niet uit zijn
dommel wekken en hem aanzetten tot de grootse daden die zij van hem verwacht.
Grootse daden zijn niet weggelegd voor iemand die niet in staat is zelfstandig
zijn kousen aan te trekken. Oblomov gaat ten onder, niet groots en meeslepend,
maar liggend op zijn sofa, in kamerjas, kibbelend met Zachar en loerend naar de
blote armen en de stevige boezem van zijn hospita. Eerst wil ik
even de puntjes op de i zettten (en tegelijk bewijzen dat ik het boek wel
terdege compleet heb gelezen, zonder nalating van één zin. Op de flap van het
boek staat namelijk dat de held bijna twééhonderd bladzijden lang zijn bed niet
uitkomt. Wel, ik heb het geteld, en dat gebeurt wél eerder, met name op blz.
45:
Zwaar
leunend op zijn knecht, als iemand die dodelijk vermoeid is, kwam Oblomov met
tegenzin overeind, zette met tegenzin enkele stappen, plofte neer in de grote
fauteuil en bleef verder onbeweeglijk zitten. Goed, erg
actief klinkt dit niet, maar dat hij uit bed is gekomen, is hierbij
onomstotelijk bewezen.
Wat maakt nu de charme uit van een boek als Oblomov? Hoe komt het dat
deze romantitel een begrip is geworden, zoals dat ook met Kafka gebeurde. oblomoviaans:
zoals Oblomov ... de opperste luiheid bedoeldend. Dat de held van dit
verhaal inderdaad heel lui is zal omstandig en exhaustief bewezen worden bij
lezing, maar wat maakt hem sympathiek voor ons, als lezer? Is het de - al dan
niet stiekeme - herkenning van onszelf in de eindeloze uitstelpartijen (ik
zal het morgen wel doen; ik wil het nu wel doen maar dit en dat en zus
en zo zijn daarvoor eerst nodig en dat is nog niet in orde )?
Ik vermoed dat hier een deel van de verklaring moet gezocht worden.
Is het omdat wij in een maatschappij leven waarin alles juist jachtig en
druk-druk moet zijn om geslaagd te lijken? Is de populariteit van het
oblomovisme een vorm van stil protest tegen de stress en het multitasken van
vandaag?
Er is natuurlijk ook de schrijfstijl. Je leest dit boek graag om het plezier
van het lezen zelf, niet omdat men te weten wil komen wat er met dit of dat en
deze of gene zal gaan gebeuren, want er gaat namelijk juist niéts gebeuren; de
weg zelf, het lezen, is doel en plezier op zich.
Waarom ik het boek gelezen heb? Wel, dit boek kreeg ik cadeau van
een lieve vriend, en een gegeven boek kijkt men niet in de kaft, en dus kauw ik
beleefd en dankbaar elke bladzijde door. Dat het een zogenaamde 'klassieker'
was, was wel een vorm van motivatie voor mij. Als het boek tegenvalt kan ik nog
altijd zeggen dat ik toch weer een zogenaamde 'klassieker' aan mijn collectie
van gelezen boeken kan toevoegen. Echter, de klassieker is niet het enige
belangrijke boek, daar ben ik zeker van. Ik las ooit boeken van obscure
schrijvers die me dieper raakten en ontroerden, enthousiasmeerden en prikkelden
dan vele zogenaamde 'klassiekers'. Het is misschien zoiets als een deftig
kostuum: het staat altijd netjes om er een te hebben en te dragen maar het
getuigt niet altijd van veel originaliteit of creativiteit.
Maar nu terug naar Oblomov. Dit zijn de eerste zinnen:
In zijn woning in de Gorochovajastraat, in een van die grote huizen waarin
genoeg mensen wonen om een hele provinciestad te bevolken, lag 's morgens Ilja
Iljitsj Oblomov in bed. Hij was een man van ongeveer twee-, drieëndertig jaar oud, van gemiddeld
postuur, met een prettig uiterlijk en donkergrijze ogen, wiens gelaatstrekken
echter elk vastomlijnd idee, elk spoortje van concentratie misten. Gedachten
vlogen als vrije vogels over zijn gezicht, fladderden door zijn ogen, streken
neer op zijn halfgeopende lippen, verscholen zich in de rimpels van zijn
voorhoofd en verdwenen vervolgens uit het zicht, waarna zijn hele gezicht zich
koesterde in het gelijkmatige licht van de zorgeloosheid.
Wie gecharmeerd is van deze schitterende openingszinnen zal niet
teleurgesteld worden. Ik voel een sfeer van lieflijkheid, van onschuld, van het
ontbreken van kwade intenties, van naïviteit. De onschuld en het goedige
karakter van Oblomov vormen voor mij zijn charme.
Hoe goed paste Oblomovs huiskleding bij de rustige trekken van
zijn gelaat en bij zijn verwekelijkte lichaam! Hij droeg altijd een kamerjas
van Perzische stof, een echte oosterse kamerjas, zonder een zweem van Europa,
zonder kwastjes, fluweel of taille, maar buitengewoon ruim, zodat zelfs Oblomov
er wel tweemaal in kon.
De relatie
tussen Oblomov en zijn geniepige huisknecht Zachar is vaak hilarisch. Maar ze
toont ook duidelijk aan hoe het feodale systeem de mensen vanaf hun geboorte
voorbestemde tot een bepaalde kaste waar niet uit te ontsnappen valt.
En wat vindt u?' vroeg Aleksejev na een kort stilzwijgen, 'verhuizen of
hier blijven?' Ik vind niets,' zei Oblomov, 'mij ontbreekt zelfs de lust om erover na te
denken. Zachar moet er maar wat op verzinnen.' 'Er zijn mensen die dol zijn op verhuizen,' zei Aleksejev, 'die vinden
niets leuker dan van woning veranderen ...' 'Die moeten vooral doen wat ze niet laten kunnen. Maar ik moet er niet aan
denken! Maar dat is nog niet alles!' begon Oblomov. 'Want moet u eens kijken
wat de dorpsoudste mij schrijft. Ik zal u zo de brief laten zien ... waar is die
nou, waar, Zachar, Zachar!' 'O gij, heerseres van de hemelen!' kreunde Zachar terwijl hij van de kachel
sprong, 'wanneer zal God mij tot zich nemen?' Hij kwam de kamer binnen en keek zijn heer broeierig aan.'Heb je nou
eindelijk die brief gevonden!' 'Waar moet ik die vandaan toveren? Hoe kan ik weten wat voor brief u nodig
heeft? Ik kan geeneens lezen. Oblomov
wordt verliefd op Olga. Op dat moment lijkt er een kentering te komen in het
boek. De grote inertie wordt doorbroken en Oblomov doet zijn best om zich als
een behoorlijke minnaar te gedragen. Aanvankelijk is hij erg gelukkig met haar.
'Zij houdt van mij, zij koestert gevoelens voor mij. Is dat mogelijk? Zij
droomt van mij; voor mij heeft ze zo hartstochtelijk gezongen, door de muziek
is onze wederzijdse sympathie ontwaakt.' Hij voelde zich trots, het leven lachte hem toe en beloofde toverachtige
verten, kleuren en zonnestralen die lang hadden ontbroken. Hij zag zich al met
haar in het buitenland, aan de Zwitserse meren, in Italië, hij wandelde tussen
de ruïnes van Rome, maakte een gondelvaart, ging vervolgens op in de menigte in
Parijs, Londen en daarna ... daarna in zijn eigen aardse paradijs, in
Oblomovka. Twee zaken
zijn in dit boek heel belangrijk: het ontluikende liefdesleven met Olga, en de
nostalgische heimwee naar Oblomovka, het landgoed waar Oblomov zijn kindertijd
heeft doorgebracht en dat wordt voorgesteld als het verloren paradijs.
Dit zijn Oblomovs twee wensen: met Olga kunnen trouwen, en daarna samen op het
landgoed Oblomovka wonen en er het leven leiden dat hij er als kind is
ontgroeid.
De relatie met Olga verloopt echter niet naar wens en de lezer ziet deze kans
op een huwelijk verschrompelen in de volgende zinnen:
Zijn gezicht was een en al besluiteloosheid, zijn blik dwaalde moedeloos
rond. Binnen in hem heerste een lichte koorts. Hij was Olga al bijna vergeten;
hij zag nu Sonjetsjka en haar man voor zich, de gasten; hij hoorde hun geroddel
en gelach. Olga zweeg in plaats van haar gewone vindingrijkheid te tonen, keek koeltjes
naar hem en zei nog koeler haar 'ik weet het niet'. En hij nam niet de moeite
of was niet in staat door te dringen tot de diepere betekenis van dat 'ik weet
het niet'. Ook hij zweeg: zonder hulp van buitenaf kon er geen gedachte of plan in
zijn brein rijpen en als een rijpe appel van de boom vallen: die moest geplukt
worden. Olga bleef hem enige minuten aankijken, toen deed ze haar mantille om,
pakte haar hoofddoekje van een tak, deed dat ongehaast om en pakte haar
parasol. 'Waar ga je heen? Zo vroeg!' vroeg hij opeens, weer tot zichzelf gekomen. Nee, het is al laat. Je hebt gelijk,' zei ze treurig, 'we zijn te ver
gegaan, er is een oplossing: we moeten zo snel mogelijk uit elkaar gaan en de
sporen van het verleden uitwissen. Vaarwel!' voegde ze er koel, verdrietig aan
toe en wilde met gebogen hoofd het paadje aflopen. Wat ik
persoonlijk het mooiste hoofdstuk vind, is dat over zijn kindertijd op het
landgoed Oblomovka, het verloren paradijs.
Ik zou eindeloos uit dit hoofdstuk kunnen citeren, dus ik zal me enige matiging
trachten op te leggen:
Dan gingen ze naar vader en dan thee drinken. Aan de theetafel trof Oblomov een stokoude, tachtigjarige tante die bij hen
in huis woonde en die onophoudelijk zat te mopperen om haar meid die, met van
ouderdom trillend hoofd, achter haar stoel stond om haar te bedienen. Daar trof
hij ook drie oude vrijsters, verre verwanten van zijn vader, alsmede de
lichtelijk geschifte zwager van zijn moeder en voorts Tsjekmenev, eigenaar van
zeven lijfeigenen, die bij hen logeerde, en nog enkele oude mannen en vrouwen. Deze hele hofhouding der Oblomovs stortte zich op Ilja en bedolf hem onder
liefkozingen en loftuitingen; hij kwam handen te kort om de sporen van alle
ongevraagde zoenen van zijn gezicht te vegen. Dan werd hij volgestopt met
broodjes, beschuitjes en room. Dan kreeg hij nog een knuffel van moeder en
mocht hij gaan spelen in de tuin, op het erf, de wei, waarbij ze de kindermeid
op het hart drukte het kind geen ogenblik uit het oog te verliezen (...)
Men gooide kadavers in het ravijn; men geloofde stellig dat er in het
ravijn rovers zaten en wolven en allerlei andere wezens die noch in deze
contreien, noch ergens anders ter wereld voorkwamen (...)
Met blijde verwondering, alsof hij alles voor het eerst zag, bekeek hij het
ouderlijk huis met zijn scheefgezakte poort, zijn in het midden ingezakte en
met groen mos begroeide houten dak, het wankele bordes, de talrijke aan-en
opbouwen en de verwaarloosde tuin. Zijn grootste wens is de galerij op te rennen die het hele huis omgeeft en
vandaar naar het beekje te kijken; maar de galerij is te gammel, staat op
instorten, alleen de bedienden mogen er komen, de heren niet.
Geen kleinigheid, geen detail ontgaat de nieuwsgierige aandacht van het
kind; onuitwisbaar wordt het tafereel v an het huiselijk leven in zijn ziel
gegrift; zijn ontvankelijke geest zuigt de levende voorbeelden op en schetst
zich onbewust een beeld van het eigen leven aan de hand van het leven waarin
het opgroeit.
Door zijn
laksheid echter wordt Oblomov bedrogen door zijn eigen lijfeigenen en boeren.
Hij wordt steeds armer en hoewel hij hier wel een vermoeden van heeft, toch
brengt hij de moeite niet op om orde op zaken te stellen. Dat levert
tenenkrullende momenten op waarin ik als lezer maar niet kon begrijpen hoe
iemand zichzelf onder zijn eigen neus zwaar laat oplichten zonder daar actie
tegen te ondernemen. Onze held is niet dapper, het is het extreme laissez
faire:
Hij ontving, zonder enige vorm van list of bedrog, van zijn landgoed genoeg
inkomsten om elke dag met zijn gezin en diverse gasten overmatig te kunnen
dineren en te souperen hij dankte God daarvoor en beschouwde het als een zonde
om te trachten meer te verdienen. Als de rentmeester hem tweeduizend bracht en
het derde duizend in eigen zak stak, zich met tranen in de ogen beroepend op
hagel, droogte en misoogst, dan sloeg de oude Oblomov een kruis (...) Sinds de
dood van de ouden waren de zaken op het landgoed er (...) aanzienlijk slechter
op geworden. Het was zonneklaar dat Ilja er persoonlijk heen moest om ter
plaatse na te gaan waarom de inkomsten steeds geringer werden. Hij was dit
allang van plan, maar stelde het steeds maar uit, niet in de laatste plaats
omdat een reis voor hem een bijna ongekende en onbekende heldendaad was.
Op een bepaald
ogenblik lijkt er enig besef van de eigen impasse te gloren:
Zijn
gebrek aan ontwikkeling, de stilstand in de groei van zijn zedelijke krachten,
zijn traagheid die hem overal hinderde, dat alles stemde hem treurig en deed
hem pijn; jaloezie knaagde aan hem, dat anderen zo'n vol en rijk leven leidden,
maar dat er bij hem als het ware een zware steen was gegooid op het smalle,
miezerige pad van zijn leven.
In zijn schuchtere ziel ontstond het kwellende inzicht dat vele kanten van
zijn karakter nog in het geheel niet ontwaakt waren, andere slechts even
aangeraakt en geen enkele volledig ontwikkeld. Als deze
bespreking en de citaten u aanspreken zult u genieten van dit boek! Neem er de
tijd voor en geniet - misschien best in kleine porties - van elke bladzijde.
De reden waarom ik dit
boek (638 blz.!) voorstel is dat iemand die mij dierbaar is nieuwsgierig was
naar dit boek. Daar ik het al eens gelezen had was het voor mij niet zo'n grote
moeite om het boek nog eens op te diepen. Ik heb het dan opnieuw gelezen en
geef hier de voor mij voornaamste aspecten ervan weer:
De mythische strijd van kapitein Ahab met de witte walvis die hem ooit zijn
been heeft afgebeten, wordt verteld door de enige overlevende, die ons in de
beroemde openingszin opdraagt hem Ismaël te noemen. Een meeslepende
geromantiseerde encyclopedie van de zee, de walvisvaart, de potvis, de mens en
de wraak.
In het voorwoord komen we te weten:
Groot is
Moby Dick niet alleen in omvang (het telt 135 hoofdstukken plus een proloog en
een epiloog, zo'n 600 blz), het is een boek dat zich in alle opzichten met
hartstocht op het grote stort. (...) is het verhaal van twee helden. De matroos
Ismaël, de dolende, die inzicht verwacht door met de stroom der dingen mee te
gaan, en Achab, de kapitein van de Pequod, die zich voor het verlies van zijn
been wil wreken op Moby Dick, de witte potvis. (...) Ismaël voert zijn queeste
uit om de verrukkingen en verschrikkingen van het onverschillige universum te
ondergaan. Achabs missie is daaraan tegengesteld; hij is erop uit te bewijzen
dat een individu met verbeten wilskracht en bruut geweld de mensen en de natuur
aan zich kan onderwerpen. Achab zal aan waanzin en wraakzucht ten onder gaan,
Ismaël wordt met de ondergang van de Pequod herboren; getekend en gelouterd,
maar met de lege handen van de enige getuige.
Moby
Dick is een roman bevolkt met even levensechte als mythische helden, geschreven
in een encyclopedische rijkdom aan stemmen en taalregisters en in een structuur
die even vrij en ongebreideld als organisch aandoet.
Na het
voorwoord volgt een etymologische bladzijde, gevolgd door pagina's lange
citaten, ooit ergens ontdekt, waarin sprake is van een walvis.
En dan begint het boek zelf. Hier volgen de eerste zinnen:
Noem me
Ismaël. Enige jaren geleden - het doet er niet toe hoe lang precies- toen ik
weinig of geen geld op zak had en aan wal niets bepaalds dat mij bezighield,
vond ik dat ik maar eens wat moest gaan varen en het waterige deel van de
wereld opzoeken. Dat is een van mijn manieren om de gemelijkheid te verdrijven,
en de bloedsomloop te reguleren. Wanneer ik merk dat ik stuurse trekken om mijn
mond krijg; wanneer er een klamme, druilerige novemberstemming in mijn ziel
heerst; wanneer ik merk dat ik onwillekeurig blijf staan voor
doodkistenwinkels, en de achterhoede vorm van iedere begrafenisstoet die ik
tegenkom; en vooral wanneer mijn mindere ik zozeer de bovenhand over me gaat
krijgen, dat er een sterk zedelijk beginsel voor nodig is om me ervan te
weerhouden doodbedaard de straat op te lopen, en een voor een de mensen hun
hoed van het hoofd te slaan - dan acht ik het hoog tijd om zo gauw ik kan naar
zee te gaan. Als je bij
deze eerste regels niet gefascineerd en bewonderend toekijkt, dan weet ik het
ook niet meer, maar ik vind het een prachtig begin van een boek. In enkele
regels zit je als lezer in het hoofd van het personage, weet je alles over zijn
precaire situatie, zowel financieel als moreel.
Ismaël ging van plattelandsschoolmeester over naar matroos:
En in het begin is zoiets
tamelijk onplezierig. Het raakt je eergevoel.(...) Ten slotte, ik kies altijd
zee als matroos, om de gezonde lichaamsbeweging en de zuivere lucht op het
voordek. (...) En ongetwijfeld vormde mijn vertrek ter walvisvaart een
onderdeel van het grote programma der Voorzienigheid dat lang geleden reeds was
opgesteld.(...) De voornaamste van deze beweegredenen was het overweldigende
beeld van de walvis zelf. Zo'n ontzaglijk en geheimzinnig monster wekte al mijn
nieuwsgierigheid. En dan de woeste en verre zeeën waarin hij zijn reuzenlijf
als een eiland rondwentelde; de onbestemde, onbekende gevaren van de walvis;
dit alles, en de al daarmee gepaard gaande wonderen van een duizend Patagonische
geluiden en vergezichten, werkten eraan mee dat ik naar mijn verlangen ging
overhellen. Het is een
heel humoristisch boek, het is een boek waarbij je gewoon in bulderlachen kunt
uitbarsten - let dus even op als je het op de trein wil lezen. Beschrijvingen
zijn overdadig, visueel en grotesk.
Voor Ismaël
kan inschepen beleeft hij een benarde nacht in een herberg waar hij het bed
moet delen met de zonderlinge harpoenier Queequeg:
Maar wat was dat daar op de kist? Ik nam het op en hield het dicht bij het
licht, en betastte het, rook eraan, en probeerde op alle mogelijke manieren tot
een bevredigende slotsom erover te komen. Ik kan het met niets anders
vergelijken dan een grote deurmat, aan de randen versierd met rinkelende
nestels zoiets als de geverfde stekelvarkenpennen om een indiaanse mocassin. Er zat een gat of split in het midden van die mat zoals je dat ook ziet in
Zuid-Amerikaanse poncho's. Maar het kon toch niet mogelijk zijn dat een
nuchtere harpoenier ooit een deurmat zou aantrekken, en zo uitgedost door de
straten van een christelijke stad zou stappen? Ik trok het aan om eens te
kijken, en het drukte op me als een harnas, zo ruig en dik was het, en een
beetje vochtig vond ik, alsof die geheimzinnige harpoenier het op een
regenachtige dag had aangehad. Ik liep ermee naar een stukje spiegelglas aan de
muur en ik had nog nooit zoiets lelijks in mijn leven gezien. Ik rukte het met
zo'n haast van me af dat ik mijn nek verrekte. (...)
Eindelijk zakte ik in een
lichte dommel weg, en stond juist op het punt in zee te gaan op weg naar
dromenland, toen ik het geluid van zware voetstappen op de gang hoorde, en een
lichtschijnsel in de kamer zag vallen van onder de deur. De Heer behoede me,
dacht ik, dat moet de harpoenier zijn, de duivelse koppenventer. (...) Goeie hemel! Afgrijselijk! Zo'n gezicht! Het had een donkere, purperachtig
gele kleur, hier en daar beklad met zwartachtig uitziende vierkanten. Ja, 't
was precies zoals ik dacht, het was een verschrikkelijke bedgenoot; hij is aan
het vechten geweest, is vreselijk verwond, en daar is hij nu, net van de
dokter. Maar op dat moment draaide hij zijn gezicht toevallig zo naar het
licht, dat ik duidelijk zag dat het helemaal geen hechtpleisters konden zijn,
die zwarte plekken op zijn gezicht. Het waren vlekken van een of andere aard.
(...) Maar ja, wat te denken van zijn griezelige huidskleur, dat deel ervan,
bedoel ik, dat tussen en om, en geheel apart zat van de getatoeëerde
vierkanten. (...) Er zat geen haar op zijn hoofd - tenminste niets noemenswaard
- niets dan een klein scalpeerlokje op zijn voorhoofd in elkaar gedraaid. Zijn
kale, purperachtige hoofd zag er precies uit als een beschimmelde doodskop. Als
die zonderling niet tussen mij en de deur had gestaan, dan zou ik me eruit
gewerkt hebben, schielijker dan ik ooit een maaltijd naar binnen heb gewerkt.
(...) Intussen ging hij verder met zich uit te kleden en ontblootte ten slotte
zijn borst en armen. Zowaar ik leef, deze anders bedekte delen van hem waren
geschakeerd met dezelfde vierkanten als zijn gezicht ; zijn rug ook, overal dezelfde
donkere vierkanten; hij leek wel in een dertigjarige oorlog geweest te zijn en
er ternauwernood aan ontsnapt met een hemd van hechtpleisters. Erger nog, zelfs
zijn benen waren gebrandmerkt, alsof er een troep donkergroene kikkers bezig
was langs de stammen van jonge palmbomen omhoog te springen. Het was nu
volkomen duidelijk dat hij een of andere afschuwelijke wilde moest zijn, in de
Zuidzee bij een walvisvaarder aangemonsterd, en zo in dit christelijke land
beland.
De
volgende ochtend is de angst geweken en is er een vriendschappelijke
verstandhouding ontstaan tussen de twee mannen:
Intussen lag ik hem
rustig aan te kijken, zonder nu nog echte angst te koesteren, en eropuit dit zo
zeldzame schepsel scherp waar te nemen. (...) een man als Queequeg zie je ook
niet elke dag, en hij en zijn gedragingen waren zeer de moeite van een ongewone
beschouwing waard.
Als deze
omschrijving u te exhaustief en omstandig is, dan is dit geen boek voor u. Als
u echter smult van deze zalige grappige zinnen, de crescendogewijs opgebouwde
humor, die mengeling van zelfspot en argeloosheid, dan is dit boek een
verrukkelijke delicatesse met lange houdbaarheid.
De wraakzucht van kapiteit Achab stuwt hem tot ongebreidelde doorzettingskracht
in zijn zoektocht naar Moby Dick. Wie is deze eenbenige held?
Zo te zien was er geen spoor van gewone lichamelijke ziekte aan hem, noch
van het herstel van zoiets. Hij zag eruit als een man die van de brandstapel
losgesneden was, toen het vuur al lekkend al zijn leden had aangetast zonder ze
te verteren, of ook maar een greintje afbreuk te doen aan hun gedrongen,
bejaaarde stoerheid. Zijn hele hoge, brede gedaante scheen gebouwd te zijn uit
massief brons, en gemaakt in een onwrikbare gietvorm, zoals Cellini's gegoten
Perseus. Van tussen zijn grijze haar en recht omlaag doorgaand aan één kant van
zijn bruinverschroeide gezicht en hals, tot het in zijn kleren verdween, zag je
een dunne striem als van een rotting lopen, lijkwit doorzichtig. Het leek op
een loodrechte kerf die soms gesneden wordt in de rechte, hoge stam van een
boom, wanneer de hoogste bliksemschicht er flitsend langsschiet,en zonder ook
maar een enkele twijg te krenken, er de schors van boven tot onder af stroopt
en rijt, alvorens in de grond weg te slaan, en de boom daardoor nog steeds fris
in leven, maar gebrandmerkt achterlaat. Of hij met die striem geboren was, dan
wel of het een litteken was van een of andere afschuwelijke wond, kon niemand
met zekerheid zeggen. (...)
De hele grimmige
verschijning van Achab, en het lijkwitte brandmerk dat over hem heen liep,
hadden zo'n sterke uitwerking op me, dat ik de eerste ogenblikken nauwelijks
merkte dat geen gering deel van deze overbluffende grimmigheid te danken was
aan het barbaarse witte been waarop hij gedeeltelijk stond.
Ismaëls
loyaliteit aan de kapitein groeit en hij wordt zijn bondgenoot: Maar
ik zie Achab, mijn kapitein, nog voor me in al zijn grimmigheid en ruigheid; en
(...) mag ik niet verhelen, dat ik alleen maar te doen heb met een arme oude
walvisjager als hij; en daarom zijn alle uiterlijke vorstelijke sier- en
praalkleden mij ontzegd. O Achab! Wat groots in u zal zijn, dat moet en zal
desnoods van de hemelen geplukt worden, en opgedoken uit de zeeën, en geschetst
in de onstoffelijke lucht!
Zelf heb ik
ontzettend genoten van de superbe humor maar het boek is veel meer dan
humoristisch. Als je een tijdlang uitgelachen bent ontdek je gaandeweg dat dit
boek tegelijk een ongelooflijk biologisch-wetenschappelijk onderbouwde studie
van de walvis is.
Ik stond verschillende malen paf van de gedegen kennis die de auteur
tentoonspreidt in zijn exhaustieve (ik gebruik dit woord al twee keer maar vind
het hier helemaal op zijn plaats) beschrijving en bewonderende analyse van de
walvis.
Weet dus, dat ik, elke discussie vermijdend, het goede ouderwetse standpunt
inneem dat een walvis een vis is, en dat ik een beroep doe op de heilige Jona
om me hierin te steunen. Als dit grondbeginsel dus is uitgemaakt, is het
volgende punt, in welk inwendig opzicht de walvis verschilt van andere vissen.
(...) in't kort zijn het deze: longen en warm bloed, terwijl alle andere vissen
longloos zijn en koudbloedig. Ten andere: hoe zullen we de walvis omschrijven,
naar zijn in't oog springende uiterlijke kenmerken, om hem zodoende een
onmiskenbaar stempel op te drukken voor alle latere tijden? Om kort te gaan, een walvis dan is een spuitende vis met een horizontale
staart. Daar hebt u hem. Hoe beknopt ook, die definitie is het resultaat van
uitgebreide overdenkingen. Verderop
wordt het helemáál wetenschappelijk:
Het feit
dat de bezoeken van de potvis aan bepaalde wateren op geregelde tijden
plaatsvinden is inderdaad zo zeker, dat vele jagers geloven dat, als hij over
de hele wereld nauwkeurig gadegeslagen zou kunnen worden en bestudeerd, als de logboeken
over één reis van de hele walvisvloot zorgvuldig vergeleken zouden worden, dat
dan de trek van de potvis onveranderlijk in overeenstemming zou blijken te zijn
met die van de haringscholen of de zwaluwvluchten. Op deze aanwijzing zijn er
pogingen gedaan om uitvoerige kaarten samen te stellen van de potvistrek.* * Nadat het
bovenstaande was neergeschreven, is die bewering mooi bevestigd door een
officieel rondschrijven, uitgegeven door luitenant Maury van de National
Observatory te Washington, op 16 april 1851. Uit dat rondschrijven blijkt dat
precies zo'n kaart zijn voltooiing nadert, en stukken ervan zijn opgenomen in
het rondschrijven. [Enzovoort en zo verder ]
En dit is slechts het begin van de kennismaking met de walvis. U zult vast
ontzettend veel bijleren als u dit boek leest, tenminste wanneer u niet bezig
bent met van de bank te rollen van het lachen. Geniet overdadig van dit
meesterwerk, dit naslagwerk, deze encyclopedie, van deze scherpe observaties
van het leven op zee, van elke functie van elk bemanningslid, van de invloed
van de elementen op de walvisvangst, van zo veel En o ja, verslik u niet!
Om te beginnen: ik heb dit boek héél graag
gelezen. Ik las wel eens dat Tom Wolfe geen echt groot schrijver zou zijn, en
als voorbeeld van iemand die dat dan wél zou zijn werd John Irving genoemd. Nu
vind ook ik John Irving een heel goed schrijver. En misschien zal ik ook eens
een boek van hem bespreken. Toch stoort me het meten en wegen van dingen die
niet meetbaar zijn.
Door een folder met boekentips kwam ik bij de naam Tom Wolfe. In de folder
stond zijn boek Ik ben Charlotte Simmons als aanrader.
Dat las ik dan, en omdat ik het een goed boek vond, zocht ik naar ander werk
van deze schrijver. Ten slotte heb ik mijn keuze gemaakt en besloten zijn boek Het
vreugdevuur der ijdelheden voor te stellen.
Tom Wolfe heeft een typische eigen stijl. Wat spontaan bij me opkomt; hij
schrijft met een vaart, soms lezen mijn ogen al woorden die pas later in de zin
volgen, alsof mijn ogen struikelen over mijn leestempo.
Al telt het boek 555 blz., in een paar dagen had ik het uit; zo geboeid was ik
om verder te lezen. Ik liet mijn afwas staan, sprak een afspraakje in een café
af en dan maar smoesjes verzinnen want geen kat gelooft dat je niet kunt
komen opdagen omdat je in de ban bent van een boek. En dat dan allemaal over
een schrijver die zogenaamd geen echte grote literator is. De kritiek
deed me een beetje denken aan de kritiek die ook op Truman Capote wordt
gegeven.
Op de achterflap lezen we:
Wanneer Sherman McCoy, een jonge investeringsbankier met een
veertienkamerappartement, betrokken raakt bij een bizar ongeluk in de Bronx,
storten justitie, politici, pers, politie, kerkelijke instanties (...) zich
likkebaardend op hem. We volgen McCoys teloorgang door de ogen van zijn vrouw
en die van zijn vriendin, door de ogen van de jonge openbare aanklager (...),
en door die van de drankzuchtige Engelse journalist die zijn carrière in
Amerika hoopt te redden.
Wolfe spreekt echt de taal van de sociale achtergrond van zijn
personage, en dat vaak op een grappige, gevatte manier. Stijltyperingen:
spreektaal, straattaal, het verweven van verschillende sociale klassen en het
inlevingsvermogen in die zo verschillende leefwerelden.
Vanaf de eerste bladzijde had ik er plezier in: Het is een geluid dat van zo diep komt, vanonder zoveel lagen vet vandaan
dat hij precies weet hoe ze eruit moet zien. Tweehonderd pond, als't niet meer
is! Gebouwd als een olietank!
Tom Wolfe
besteedt veel aandacht aan het uiterlijk en de lichaamsbouw van zijn
personages, in het bijzonder of en in welke mate een man gespierd is. Hij maakt
ook veel gebruik van onomatopeeën:
Als je
Sherman McCoy zo zag, voorover gebukt in zijn geruite overhemd, kaki broek en
leren bootschoenen, zou je nooit vermoeden hoe indrukwekkend hij er gewoonlijk
uitzag. Nog jong...achtendertig jaar...lang...bijna 1.85...krachtig postuur...krachtig
op het heerszuchtige af...net zo heerszuchtig als zijn vader, de Leeuw van
Dunning Sponget...een mooie kop met rossig haar...lange neus...een prominente
kind...Hij was trots op zijn kind. De McCoy-kin; de Leeuw had er ook zo een.
Haar flanellen overhemd hing zo ruim over haar heupen dat ze wel een meter
breed leek.(...) Pas negenentwintig, en ze zag er nu al net zo uit als haar
moeder! Ze was er een herhaling van! Ze was gewoon haar moeder.
Degene die voorop liep had een zilverachtig basketballjack aan met CELTICS
op de borst.(...) krachtig postuur...zijn jack stond open...een wit
t-shirt...enorme gespierde borstkas...een vierkant gezicht...brede kaken...een
brede mond. (...) De ander was lang maar mager, met een lange nek, een smal
gezicht...een fijn gezicht...ogen wijd open...verschrikt...Hij zag er doodsbang
uit...Hij had een grote wijde trui aan
Toen ze het gebouw naderden kon hij dung dung dung dung dung dung horen.
De magere stond daar nog net zo...Het achtereind zwiepte naar rechts...Tok!...De
magere jongen stond er niet meer...
De twee hulpofficieren van justitie (...) lagen languit achterover in hun
draaistoelen. (...) Andriutti en Caughey zaten allebei op dezelfde manier met
hun benen over elkaar. De linkerenkel rustte op de rechterknie, alsof ze zulke
dekhengsten waren dat ze hun benen, al hadden ze het gewild, niet verder over
elkaar hadden kunnen slaan. Dit was de geijkte zithouding op Moordzaken, de
meest mannelijke van de zes afdelingen van het parket van de officier van justitie. Ze hadden allebei hun colberts uit en met een volmaakte krijg-de-klere
achteloosheid aan de kapstok hangen. Het boord van hun overhemd stond open en
de strik van hun stropdassen was een paar centimeter of zo naar beneden
getrokken. Andriutti zat met zijn rechterhand over de achterkant van zijn
linkerarm te wrijven alsof hij jeuk had. In feite zat hij zijn triceps te
bevoelen en te bewonderen, die hij minstens drie keer per week oppompte door
hele series oefeningen met halters te doen op de New York Athletic Club. (...)
Hij hoefde zich geen zorgen te maken dat zijn triceps en zijn deltoïden en zijn
latissimi zouden verslappen. Andriutti vond het heerlijk om met zijn ene hand
achter zijn rug langs zijn andere machtige arm vast te pakken zodat de breedste
spieren op zijn borst, de latissimi dorsi, zo opzwollen dat zijn overhemd zowat
scheurde en zijn pectoralen zich verhardden tot twee bergen van louter spieren.
Kramer en Andriutti waren van de nieuwe generatie die de termen triceps,
deltoïden, latissimi dorsi en pectoralis major beter kende dan de
namen van de voornaamste planeten. Andriutti wreef wel honderdtwintig keer per
dag over zijn triceps, gemiddeld genomen.
Kovitsky zat met grote ogen te kijken,verbijsterd door dit optreden. 'Hé,
rechter! Moet u horen. Twee weken geleden zei ze twee tot zes, ja?' Toen
Albert Krnkka 'twee tot zes' zei, hief hij beide handen in de lucht en stak van
iedere hand twee vingers omhoog als een v voor victorie (...)'Twee tot
zes' - blam, blam, blam - 'Begrijpt u wel!'
Het boek
heeft een razend tempo waarin ik werd meegezogen, alsof ik ook alsmaar sneller
wilde lezen.
Shaflett
vond de naam 'Potige Sam' eindeloos vermakelijk - hah hah hah hah hah
hah hah hah - en de twee mannen barstten uit in een opgewonden gierend gelach.
Sherman bestempelde hen ook als homoseksuelen. Potige Sam wist niet wie
Shaflett was, en Shaflett wist niet wie Potie Sam was. De clou van het hele
verhaal scheen te zijn dat de enigen in het eersteklasgedeelte van het
lijnvliegtuig die niet wisten wie die twee beroemdheden waren...Shaflett en
Assinore zelf waren. Hah hah hah hah hah hah hah hah - hi hi hi hi hi hi
hi - en - aha- er schoot Sherman een conversatieparel over Potige Sam
Assinore te binnen.
Martin draaide zich om en zei tegen Goldberg :'Jezus Christus, ze hebben
een inval gedaan bij die soos op 167th Street. D'r staan twaalf van die
uitgefreakte klotecaramba's in de rij te wachten om te worden ingeboekt!' 'Prachtig,' zei Goldberg. 'Luister,' zei Killian, 'je moét 'm naar binnen zien te krijgen. Ga met
Crowther praten als 't moet, maar zorg dat-ie naar binnen kan.' Martin wrong zich de meute uit en was in minder dan geen tijd terug. 'Geen
kans,' zei hij, en schudde verontschuldigend zijn hoofd. 'Hij zegt dat we dit
helemaal volgens 't boekje doen. Hij moet op z'n beurt wachten.' 'Dit deugt van geen kant,' zei Killian. Martin haalde zijn wenkbrauwen op.
(Ik weet 't, ik weet 't, maar wat kan ik eraan doen?) 'Sherman! Wat dacht je van een verklaring!' 'Sherman! Hé, kuttekop!' 'Oké!' Dat was Killian die schreeuwde. 'Jullie willen 'n
verklaring? De heer McCoy legt geen verklaring af. Ik ben z'n advocaat, en ik
zal een verklaring afleggen. Nog meer geduw en gedrang. De microfoons en camera's richtten zich allemaal
op Killian.
Het is een
boek dat ook en misschien voornamelijk door de jeugd kan gelezen worden. Ik kan
me best voorstellen het een veertienjarige in de trein te zien zitten lezen.
Minpuntje tot nog toe vind ik de manier waarop Wolfe zijn boeken beëindigt.
Heel het boek lang zit ik op hete kolen, ben ik supernieuwsgierig naar wat
komen zal en alles lijkt naar een soort climax toe te werken. Maar die komt er
niet, of ik moet hem gemist hebben misschien toen ik even met mijn ogen
knipperde.
Wat me opviel in dit boek was het nogal uitgesproken karakter van de
personages. Soms deed het me aan een stripverhaal denken waarin de goeden wit
dragen en de slechten zwart. Dat is een stijlvorm die Wolfe ook in zijn andere
boeken gebruikt. De personages zijn innerlijk niet zeer complex. Wat mij
overigens niet stoorde; wie diepgravende karakterstudies wil lezen vindt die
ruimschoots in andere boeken.
Philip Roth Huh, over
wίé heb je het? zullen sommigen zich afvragen.Geen gemakkelijke schrijver,
zullen anderen niet geheel onterecht opmerken. Zelf ben ik deze schrijver gaan
lezen op aanraden van een andere leeslustige. Andermans advies volgen is niet
altijd heilzaam maar in dit geval ben ik blij het opgevolgd te hebben.
De achterflap zegt: De menselijke smet' is een trilogie [lijkt op trilorgie!]
over het Amerikaanse leven na WOII, waarvan de tragiek zowel door het lot van
de natie als door de 'menselijke smet' wordt bepaald. Dit
prachtige boek (415 blz.) is evenwel ook op zichzelf bijzonder goed leesbaar.
Het boek begint direct, vanaf de eerste zin zit je in het verhaal. Ik heb het
soms moeilijk met boeken die meer dan vijftig bladzijden nodig hebben om een
aanvang te nemen. Van deze trage starters zijn er dus veel die ik heb laten
liggen - wie weet wat heb ik door dat ongeduld allemaal gemist Maar ik vind
dat lezen iets aangenaams, verrijkends en boeiends moet zijn. Vandaar dat ik mijn
geduld doorgaans tot ongeveer een maximum van vijftig bladzijden op de proef
wil stellen.
Al vanaf de eerste bladzijde leren we de belangrijkste personages en
gebeurtenissen kennen:
In de zomer van 1998
vertrouwde mijn buurman Coleman Silk - die, voordat hij twee jaar tevoren met
emeritaat was gegaan meer dan twintig jaar klassieke talen gedoceerd had aan
het nabije Athena College en daar bovendien zestien jaar decaan was geweest -
me toe dat hij, een man van eenenzeventig, een verhouding had met een vierendertigjarige
schoonmaakster die op de universiteit werkte. Tweemaal in de week maakte ze ook
het postkantoor van het plaatsje schoon. (...) Coleman had de vrouw voor het
eerst gezien terwijl ze de vloer van het postkantoor dweilde toen hij een keer laat
op de dag, een paar minuten voor sluitingstijd, zijn post kwam halen - een
magere, lange, hoekige vrouw met grijzend blond haar dat strak naar achteren
was getrokken in een paardenstaart, en met de ascetische, gebeeldhouwde
gelaatstrekken die meestal geassocieerd worden met de godvruchtige,
hardwerkende huisvrouwen die het barre begin van New England doorstonden. (...)
Ze heette Faunia Farley en alle ellende die ze te verduren had was weggestopt
achter een van die strakke, benen gezichten die niets verbergen en een immense
eenzaamheid uitstralen. De
ik-persoon die dit vertelt heet Nathan Zuckerman en is een soort alter ego van
Philip Roth, die je in veel van zijn andere boeken ook tegenkomt. Daarna
veranderen de verhaalperspectieven en hoor je ook de stemmen van de anderen en
van de alziende verteller:
Van achteren zag deze eenenzeventigjarige man er niet ouder uit dan veertig
- slank, fit en veertig. Coleman was hooguit één drieënzeventig lang, hij was
niet erg gespierd en toch was hij heel sterk en was er nog veel zichtbaar van
de souplesse van de middelbare-schoolatleet, de snelheid, de drang tot actie
die wij vroeger pepnoemden. Soms
belde Coleman me zaterdags op, om te vragen of ik zin had na het eten van mijn
kant van de berg naar hem toe te komen om naar muziek te luisteren of voor een
cent per punt een beetje te gin-rummyen, of een paar uur bij hem in zijn
woonkamer cognac te drinken, om hem de avond die voor hem altijd de ergste van
de week was, door te helpen komen. In de zomer van 1998 woonde hij daar al
bijna twee jaar alleen - alleen in dat grote, oude, withouten huis waar hij met
Iris, zijn vrouw, vier kinderen had grootgebracht - vanaf het moment dat Iris
plotseling aan een beroerte was gestorven terwijl hij in een gevecht met de
universiteit was verwikkeld over een aanklacht wegens rassendiscriminatie, die
door twee van zijn studenten tegen hem was ingebracht. Toen
Coleman werd aangenomen maakte er maar een handjevol joden deel uit van de
wetenschappelijke staf van Athena, en misschien was hij wel een van de eerste
joden in heel Amerika die aan een faculteit Klassieke Talen les mochten geven. Het is
duidelijk dat Philip Roth erg met zijn joods-zijn bezig is. Wie meerdere boeken
van hem leest zal dit gauw opmerken. Soms wordt het wat te veel van het goede,
heel de joodse kwestie bedoel ik, maar in dit boek heeft het me niet gestoord.
Ik vond het integendeel een zeer mooi boek dat ik met veel belangstelling heb
gelezen.
Het conflict op de universiteit lijkt een banale oorzaak te hebben, maar als je
op de hoogte bent van de gevoeligheden van de rassenkwestie en de etnische
minderheden - waarvan Coleman zelf ook deel uitmaakt - kun je je beter inleven
in de impact die deze schijnbaar triviale twist uitlokte.
Een aantal malen had Coleman aan het begin van het college de namen
opgelezen om te weten te komen wie iedereen was. Omdat er twee namen waren
waarop in de vijfde week van het semester nog steeds geen reactie kwam, begon
Coleman zijn college de zesde week met de vraag:'Kent iemand deze mensen?
Bestaan ze echt of zijn het spookstudenten? Deze
uitspraak veroorzaakt zodanige deining in de wandelgangen, onder de studenten
en onder de decanen dat Coleman ten slotte, moe getergd, stopt met lesgeven.
De grootste kwaliteit van dit boek is volgens mij de wijze waarop Roth de
innerlijke strijd en tormentatie van zijn personage weergeeft.
Het verhaal zelf, het verloop van de feiten, is van een andere orde dan de
weergave van het innerlijke lijden en de innerlijke strijd van Coleman. Het is
een zwaarmoedig boek en ik werd regelmatig diep geraakt door zijn capaciteit om
het menselijke worstelen met zijn innerlijk leven te verwoorden, uit te spuwen
zelfs.
Wat zedelijk lijden met iemand kan doen die toch niet de indruk maakt een
zwak of slap mens te zijn, heeft iets fascinerends. Het is nog verraderlijker
dan wat lichamelijk ziek zijn kan aanrichten, omdat er geen morfine-infuus of
ruggenprik of radicale operatie bestaat om het te verlichten. Als het je
eenmaal in zijn greep heeeft, is het alsof je eraan dood zult moeten om ervan
verlost te zijn. Het heeft een uniek, rauw realisme. Vermoord. Voor Coleman was
dat de enige verklaring waarom een energieke vrouw van vierenzestig zomaar
ineens dood kon zijn. Iris en
Coleman hadden hadden vier kinderen grootgebracht, twee zoons die nu in de
veertig waren, allebei hoogleraar exacte wetenschappen, allebei getrouwd en
vader, wonend aan de Westkust, en de tweeling, Lisa en Mark, ongetrouwd, achter
in de dertig, beide wonend in New York. Op één na probeerden alle kinderen Silk
hun vader drie à vier keer per jaar in de Berkshires op te zoeken en belden ze
hem elke maand op. De uitzondering was Mark, die zijn leven lang al niet met
Coleman kon opschieten en bij tijden helemaal niets van zich liet horen. (...)
Coleman belde Lisa omdat hij besefte dat hij haar zeker een maand, misschien
wel twee maanden, niet had gesproken. Misschien gaf hij alleen maar toe aan een
vluchtig gevoel van eenzaamheid dat verdwenen zou zijn zodra Faunia er was,
maar welk motief hij ook had, voor zijn telefoontje kan hij geen flauw idee
hebben gehad wat hem te wachten stond. Ongetwijfeld was nog meer tegenstand het
laatste wat hij wilde, vooral niet van dat kind van wier stem alleen al -
zacht, melodieus, nog altijd meisjesachtig ondanks twaalf moeilijke jaren als
onderwijzeres in de Lower East Side - hij er altijd van op aan kon dan die hem
zou troosten, hem zou kalmeren, en soms nog meer: hem weer helemaal opnieuw
verliefd op deze dochter zou maken. MarkspersoonlijkheidwaswaarschijnlijkdemoeilijkstedieColemanooithadmoetentrachten, niettebegrijpen - wantdegrievenwarenmaaraltebegrijpelijk - maartedoorgronden. Hetgejankenhetgepruilbegonnen al voor hij oud genoeg was voor de kleuterschool, het protest
tegen zijn familieleden en hun opvattingen begon kort erop, en ondanks alles
verzoeningspogingen verhardde het in de loop der jaren tot zijn merg. (...) Op
zijn zestiende werd hij orthodox joods, terwijl de anderen, een voorbeeld
nemend aan hun antiklerikale, atheïstische ouders, in weinig meer dan naam jood
waren; op zijn twintigste maakte hij zijn vader razend door met nog maar een
jaar voor de boeg zijn studies op Brandeis te staken en nu, bijna veertig,
nadat hij een tiental verschillende baantjes had aangenomen en weer opgegeven
omdat hij zichzelf er te goed voor vond, hij had ontdekt dat hij een episch
dichter was. Hij [Coleman] dacht terug
aan dat afschuwelijke uur thuis, na de begrafenis van Iris, dacht eraan terug
en voelde zich opnieuw gekrenkt door de beschuldigingen die Mark tegen zijn
vader had geuit voordat de oudere jongens ingrepen en hem hardhandig naar zijn
oude kamer brachten. (...) Mark begon hen uit te schelden toen ze nog maar een
paar minuten terug waren van de begraafplaats. 'De universiteit heeft het niet
gedaan. De zwarten hebben het niet gedaan. Je vijanden hebben het niet gedaan.
JIJhebt het gedaan. Jij hebt moeder doodgemaakt. Zoals je alles
doodmaakt. Omdat jij je gelijk moet halen! Omdat jij geen excuses wil maken,
omdat jij altijd voor honderd procent gelijk hebt, is moeder nu dood.
En het had zo makkelijk opgelost kunnen worden - in vierentwintig uur opgelost
als jij één in keer in je leven had kunnen zeggen dat iets je speet. "Het
spijt me dat ik 'spooks' heb gezegd. "Dat was het enige wat je
hoefde te doen, grote man, gewoon naar die studenten toe gaan en zeggen dat het
je speet, dan was moeder nu niet dood!
De vriend
Zuckerman observeert zijn buurman en door zijn ogen zien we een zwaar gekwetste
man:
Daar was ik meestal getuige van als ik Coleman op zaterdagavond gezelschap
kwam houden: een vernederende schande die nog steeds vrat aan iemand die nog
geheel vitaal was.
De relatie
met Faunia lijkt Colemans enige troost te zijn in zijn vereenzaamde leven. Maar
ook deze verhouding is tumultueus, vaak expliciet seksueel gericht en met een
ambiguïteit tussen fascinatie en misprijzen:
Heb ik je trouwens al verteld dat Faunia niet kan lezen? Daar kwam ik
achter toen we op een avond in Vermont gingen eten. Ze kon de kaart niet lezen.
Gooide hem opzij.(...) Haar leesvermogen schijnt tegelijk met de kinderjaren
waarin ze het leerde verdwenen te zijn. Ik heb haar gevraagd hoe dat kon, maar
ze lachte alleen maar. 'Simpel,' zegt ze. Die brave wereldverbeteraars op
Athena proberen haar over te halen een alfabetiseringscursus te volgen, maar
Faunia wil er niets van weten. En JIJ laat het ook uit je hoofd om het me te
leren. (...) Jij kan het niet aan om iemand te naaien die niet kan lezen, zei
ze. Je gaat me dumpen omdat ik geen eerzaam, echt lezend mens ben. Je
gaat zeggen:'Leer lezen of ga weg.' 'Nee,' zei ik, 'ik ga je des te harder
neuken omdat je niet kunt lezen.
Seksualiteit
is een belangrijke factor in veel van Roths romans. Vaak gaat het om een
explosie van primitieve, emotionele krachten waarover hij de duidelijke
beschrijvingen niet uit de weg gaat. Tederheid en de zachtheid van de liefdesdaad
lijken vanuit een onhandigheid, verlegenheid niet veel aandacht te krijgen.
Dans voor me.' Ze [Coleman
en Faunia] zijn zowat een halfjaar bij elkaar, dus zegt hij op een avond:
'Vooruit, dans eens voor me.' (...) En met haar spontane lach zegt ze:'Waarom
niet? In die dingen ben ik makkelijk.' En ze begint te bewegen terwijl ze haar
huid gladstrijkt als een gekreukelde jurk, ervoor zorgt dat alles zit waar het
hoort, strak, benig, of rond zoals het uitkomt, een vleug van haarzelf, die
suggestieve plantaardige lucht die vertrouwd van haar vingers komt terwijl ze
ermee van haar hals over haar warme oren en vandaar langzaam over haar wangen
naar haar lippen toe strijkt, en met haar haar, met haar grijzende, blonde haar
dat vochtig en verward is van de inspanning, speelt ze als zeewier, speelt dat
het zeewier is, dat het altijd zeewier is geweest, een enorme, druipende bos
zeewier . (...) Zonder verzet ligt hij, languit, dwars over de golfjes van de
lakens, een kronkelige werveling van kussens samengepropt om zijn hoofd te
ondersteunen, zodat zijn hoofd op dezelfde hoogte ligt als het breedst van haar
heupen,als haar buik en hij ziet haar, ieder onderdeeltje, hij ziet haar en
zijweet dat hij haar ziet. Het contact is er? Ze weet dat hij wil dat ze iets
opeist. Hij wil dat ik hier sta te bewegen, denkt ze, en dat ik opeis wat me
toekomt. En dat is? Hem. Hem. Hij biedt me zichzelf aan. Okido, dit is spelen
met vuur maar vooruit. Dus, terwijl ze hem haar neerwaartse blik met het
raffinement schenkt, beweegt ze, beweegt ze, en de formele machtsoverdracht
begint. En het is erg lekker voor haar, zo op die muziek bewegen terwijl de
macht overgaat, te weten dat hij op haar geringste bevel, op het vingerknippen
waarmee een ober wordt geroepen, uit dat bed zou kruipen om haar voeten te
likken. De dans is nog maar net begonnen en nu al zou ze hem als een vrucht
kunnen pellen en opeten. Het gaat niet over mishandeld zijn, over de werkster
zijn en dat ik op het postkantoor werk om andermans stront op te ruimen en dat
ik op de universiteit werk om andermans stront op te ruimen en daar word je
ontzettend hard van, van het opruimen van iedereen zijn rotzooi; om je de
waarheid te zeggen is het kut, en ik weet ook wel dat er betere baantjes zijn,
maar ik heb dit, die doe ik, drie baantjes, omdat mijn auto nog hooguit zes
dagen meegaat, ik moet een goedkope auto kopen die het doet, dus heb ik drie
baantjes, en niet voor het eerst, en trouwens, die zuivelboerderij is ook een
verdomde hoop werk, jou lijkt het geweldig en voor jou ziet het er geweldig
uit, Faunua en de koeien, maar alles bij elkaar werk ik me uit de naad
verdomme.
Het is
een zeer nuchtere, pragmatische en prozaïsche toewijding aan Coleman, zo horen
we uit de mond van Faunia:
Maar nu ben ik naakt in een kamer met een man, en ik zie hem daar liggen
met zijn pik en met die tatoeage uit de marine, en het is hier rustig en hij is
rustig, ook al windt het hem op om mij te zien dansen, toch is hij zo
ontzettend rustig, en hij heeft het ook pas nog voor zijn kiezen gekregen. Zijn
vrouw dood, zijn baan kwijt, in het openbaar vernederd als racistische
professor en wat is een racistische professor? Dat betekent niet dat je dat net
geworden bent. Het verhaal is dat je betrapt bent, dus je bent het je hele
leven al. Het is niet dat je gewoon een keer iets fout hebt gedaan. Als je een
racist bent, dan ben je altijd al een racist geweest. Plotseling ben je je hele
leven al een racist. Dat is het stigma en het is niet eens waar, en toch is hij
nu rustig. Dat kan ik voor hem doen.
Dat was het begin geweest van zijn
desintegratie: alles werd gevorderd door de razernij. Maar nu is het afgelopen.
Afgelopen - dat was het nieuws dat hij voor zijn zoon had. En voor zichzelf.
Afgelopen met de verbanning uit het vroegere leven. Tevreden zijn met iets
minder pompeus dan zelfverbanning en de overweldigende uitdaging die dat voor
je krachten betekent. Op bescheiden wijze leven met je falen, opnieuw
gestructureerd als een redelijk denkend wezen, het verderf en de
verontwaardiging verbergen. Indien onverzettelijk, rustig onverzettelijk; Op
een vredige manier. Waardige berusting - dat is het helemaal, zoals Faunia
altijd zei. (...) Alles verandert door begeerte. Het antwoord op alles wat
verwoest is. Maar het schandaal met opzet laten voortduren door het protest
voort te zetten? Mijn stommiteit in ieder opzicht. Mijn waanzin in ieder
opzicht. En de schandelijkste sentimentaliteit. Dat ik weemoedig aan Steena heb
teruggedacht. Voor de grap gedanst heb met Nathan Zuckerman. Hem in vertrouwen
heb genomen. Herinneringen met hem heb opgehaald. Hem heb laten luisteren. Zijn
schrijversgevoel voor realiteit heb gescherpt. De geest van de schrijver
gevoed, die grote, opportunistische muil. Hij transformeert in zijn werk elke
catastrofe die zich voordoet. Catastrofes zijn kanonnenvlees voor hem. Maar
waarin kan ik transformeren? Ik zit ermee. Zoals het is. Zonder
taal, vorm, structuur, betekenis - zonder de drie eenheden, zonder de
catharsis, zonder alles. Nog meer van het ongetransformeerde onvoorziene. Waarom
zou iemand daar meer van willen? Maar toch, de vrouw die Faunia is, is het onvoorziene.
Orgastisch verweven met het onvoorziene, en conventies en onverdraaglijk.
Rechtschapen beginselen onverdraaglijk. Het enige beginsel het contact met haar
lichaam. Het allerbelangrijkste. En die taaie grijns van haar. Tot in het merg
een vreemde. Contact dáármee. De verplichting om mijn leven aan de grillen van
het hare te onderwerpen. Dat weglopen. Dat doelloze. Dat vreemde. Het genot van
deze elementaire eros. Faunia is een hamer om mee te beuken op alles wat
overleefd is, op alle verheven rechtvaardigingen, en je een weg naar de
vrijheid te rammen. Vrij van wat? Van de stompzinnige gelukzaligheid van je
gelijk. Van je lachwekkende zoektocht naar een zin. Van die eeuwige campagne
voor de redelijkheid. De inval van de vrijheid op je eenenzevenstigste, de
vrijheid om een heel leven achter je te laten.
De
krachtige, donkere zinnen zijn zo talrijk dat ik er niet in slaag om de meest
belangrijke er uit te tillen. Ik citeer hier en daar maar schiet schromelijk te
kort om de rijkdom van het boek te vatten in enkele citaten. Die rijkdom
bestaat juist in de opbouw van het boek, het verwisselen van het
vertellersperspectief, de betekenisvolle ervaringen uit Colemans kindertijd,
het heen en weer geslingerd worden in het hier en nu en in het recente en het
verre verleden Schuldgevoelens, verlangen naar een beetje geluk voor
zichzelf, cynisme, morbiditeit: ik vind het allemaal in het boek terug maar
slaag er niet in dit ten volle over te brengen. Daarom kan ik alleen adviseren
om dit boek zelf ter hand te nemen, rustig, zonder haast, en met aandacht voor
de vele gezichtspunten van deze caleidoscoop. Ik ben er zeker van dat de lezer
dit boek beter zal vinden dan hij op basis van mijn gebrekkige bespreking kan
bevroeden.
Het grote geheim dat Coleman met zich meedraagt weegt tonnen zwaar, en hoe
beter we hem leren kennen hoe meer we zien hoe zijn leven schijnbaar op
drijfzand is gebouwd. Geheimen wegen zwaar, en angstvallig bewaarde geheimen
lijken alleen in belang en impact toe te nemen. Coleman moet een weg vinden om
met de geheimen uit zijn verleden te leven zonder hier zelf volledig aan ten
onder te gaan.
Voor liefhebbers van heel knap geschreven literatuur, voor wie interesse heeft
voor de vele morele dilemma's waarvoor wij mensen ons vroeg of laat
geconfronteerd zien. Het grote vakmanschap van de schrijver is outstanding, en
wie dit boek graag leest zal allicht spontaan op zoek gaan naar meer van deze
grote auteur.
Laat ik ook eens aandacht hebben voor de
Nederlandstalige auteurs. Door mijn hang naar schrijvers uit verre, onbekende,
exotische en archaïsche landen heb ik de schrijvers uit het eigen taalgebied
schromelijk verwaarloosd. Bij deze verklaar ik plechtig in de toekomst nog meer
Nederlandstalige auteurs te bespreken, want het is niet zo dat er geen goede
literatuur zou bestaan in het Nederlands!
Joost Zwagerman is wereldberoemd in Nederland, dus zijn naam was mij ooit al
wel ter ore gekomen maar tot voor kort had ik nog nooit iets van hem gelezen.
Intussen heb ik een vijftal boeken van hem gelezen. Zoals meestal als ik een
boek goed vind, ga ik ook andere boeken van die auteur lezen. En ik koos voor
dit boekje (van 166 bladzijden) om de volgende redenen:
- Het is geschreven op een luchtige en soms ludieke toon, ondanks het zware
thema.
- Op elke bladzijde vind je pareltjes van fraaie zinnen; ik zou ze soms zelfs
lieflijk noemen.
- Het is een uiterst vlot geschreven boekje, goed voor als je graag even iets
ontspannends leest, als je even geen zin hebt in zware doorwrochte literatuur.
- Je moet als lezer niet zitten wachten op een belangrijke gebeurtenis of
zoeken naar een plot; elke bladzijde is doel genoeg op zich om te lezen.
- Ik werd gewoon meegenomen door de naïviteit van de neef Justus, een vorm van
onschuld die me charmeerde.
- goedgeluimd en monter zijn woorden die dit boek kenmerken.
De korte inhoud op de flap zegt:
Siem Merkelbach is de oprichter en
hoofdredacteur van een florerend tijdschrift over hotels in Nederland. Samen
met zijn neef Justus gaat Siem voor dit tijdschrift op wereldreis door heel
Nederland, verzot als hij is op 'de heiligheid' van de provincie. Oom en neef
trekken van het ene hotel naar het andere. Dan openbaart zich een onherroepelijke
familietragedie, waarna de vrolijke reizen van Siem en Justus met terugwerkende
kracht een smartelijke grondtoon krijgen.
Het boek is
een lang, rijkelijk met herinneringen gelardeerd eerbetoon aan de geliefde oom
Siem. Dat gebeurt op een milde, bewonderende wijze. We leren de geliefde oom
Siem kennen door de ogen van de jonge Justus. Retrospectief gaat hij op zoek
naar signalen die de tragedie hadden kunnnen voorspellen. Hij worstelt met
schuldgevoelens, hij ontdekt hoezeer hij gewoontes en ideeën van zijn oom als
vanzelf heeft overgenomen.
Justus werkt voor zijn oom die een tijdschrift runt dat Goedemorgen
heet en hotelrecensies brengt. Het boek begint met een kijkje op een werkdag
van Justus:
Acht uur. Over één, twee uur check ik uit.
Eerst nog ontbijten. Laptop mee naar beneden en openklappen op de tafel. Kan
het personeel van Juliana met eigen ogen aanschouwen dat de hoofdredacteur van Goedemorgen fris van
de lever zijn bevindingen noteert. Ik zal er een opgeruimd gezicht bij trekken,
zodat men er zeker van is dat alles deze keer uitstekend is bevallen. Het
moeten zo rond de vijfhonderd hotels zijn waar ik de afgelopen zes jaar heb
gelogeerd. Niet gek voor iemand van zesentwintig.
Op
momenten van zelfbeklag zie ik mezelf als een veredelde handelsreiziger, met
alle ontheemding van dien. (...) En dan de massa's vreemde bedden die ik heb
beslapen; de overhellende boxsprings, de futons met Spartaans dunne matrassen
en bedbodems zo hard als een behandelingstafel (....) Meestal hangt schuin
boven het bed een vergulde leeslamp met een scherp zelfhaatlicht dat op je
armen en borstkas schijnt en waardoor je huid vergrauwt tot je reinste
lijkentint. (...) Het zijn zo de details die zich in dit land alleen nog
openbaren aan rondtourende popbandjes uit het clubcircuit of anders misschien
aan vrachtwagenchauffeurs en vertegenwoordigers - dat zachtjes uitstervende
showberoep. Intussen zijn het wél de droeve dingen waar oom Siem het allemaal
voor deed. Hij was gespitst op provinciale taferelen en decors, op de leegte
van maandagochtend in Sittard, een eeuwigdurende middag in Nijverdal, een
avondwandeling in de ritselende nieuwbouwstilte van Almere. In dat soort
plaatsen ontwaakte bij oom Siem de 'c-weg-blues', vernoemd naar de kleine, heel
kleine wegen die, áls ze al afgedrukt staan, op wegenkaarten de kleuren rood of
geel niet verdienen en hooguit in potlooddunne lijnen worden afgebeeld. Steden
als Sittard, Nijverdal en Almere behoren nog tot de plaatsen waar je een voor Goedemorgen geschikt
hotel kunt vinden; het liefst had mijn oom het kleiner, dorpser, schraler,
valer, leger. Hij was dol op zijn c-wegen. Hoe onaanzienlijker hoe beter. Heel
Nederland past op de punt van een speld, maar van die wegen zijn er duizenden. We
hadden nog jaren door kunnen gaan, samen. Hotels genoeg, dorpen genoeg, c-wegen
genoeg. Om maar te zwijgen over de vele keren dat oom Siem ergens naar toe
wilde teruggaan, bij wijze van plichtpleging aan eens gekoesterde
pleisterplaatsen. Siem
beschouwde het als een luxe om geen verstand van fiscale besognes te hoeven
hebben. 'Zolang mijn koffie verkeerd in Valkenburg maar gewoon fiscaal
afrukbaar is.' Hij vroeg overal om bonnetjes en nota's, liefst handgeschreven
en inclusief berekening van de BTW-percentages. Mabel en ik [de secretaresse van het tijdschrift
door wie het voltallige personeel van het tijdschrift op drie personen kwam] lieten
het intussen wel uit ons hoofd hem te wijzen op de schreeuwende flauwiteit van
'afrukposten', 'afrukbaarheid', afrukzus en afrukzo. Hij [Siem] ging zelden op
pad zonder 'krachtvoer', zoals hij zijn favoriete literatuur noemde: Tolstoj,
Toergenjev, De Maupassant en Flaubert, vooral Flaubert. Als ik reed, pakte hij
vaak zijn gebonden editie van Madame Bovary erbij, en dan duurde het
niet lang of hij begon me voor te lezen. In de eeuwig smachtende en op den duur
hysterische titelfiguur was hij niet erg geïnteresseerd; hij herlas het boek
vooral vanwege het breed uitgemeten provincialisme. Ja. Oom
Siem heeft zelfmoord gepleegd. Het is nu iets meer dan een jaar geleden. Als ik
eraan terugdenk, begrijp ik niet hoe ik de eerste weken, de eerste máánden na
zijn dood precies ben doorgekomen. Sinds mijn indiensttreding bij Goedemorgen, zes jaar
geleden, zagen mijn oom en ik elkaar bijna dagelijks. (...) Kort na zijn
zelfmoord nam zijn aanwezigheid alleen maar toe. Mijn oom was overal. Als ik in
de auto stapte, zat hij al naast me. Reed ik weg, dan rende hij achter me aan -
terwijl hij tegelijkertijd met een dreun op de voorklep terechtkwam; hij had
zichzelf om het leven gebracht, maar in mijn verbeelding presteerde hij het een
tijdlang om talloze keren per dag te verongelukken, altijd door andermans
fouten, in het bijzonder door nalatigheid van mijn kant, door een domme
inschattingsfout in het verkeer, door mijn nonchalance, luiheid, overmoed. Op de
vraag naar het wáárom is een heel eenvoudig antwoord mogelijk, in lichte
variatie op het begin van een roman van Nabokov. Niet die beruchte over de
man-en-het-meisje, maar een ándere, ook over een man en een meisje. 'Er was
eens een man, Siem Merkelbach genaamd, die in Noord-Holland woonde. Hij was
rijk, eerzaam en gelukkig. Op een dag bedroog hij zijn vrouw. Hij verliet zijn
vriendin; zijn vrouw verliet hém. En zijn leven eindigde rampzalig. In zijn
zoektocht naar eventuele signalen die hem vooraf hadden kunnen alarmeren is het
commentaar van Justus : Signalen. Alsof een zelfmoordenaar als een
automobilist zijn richtingaanwijzer aandoet zodra hij afslaat. Ik zag
mijn ouders rouwen en voelde mijzelf een halve wees. In gezelschap van mijn
vader drong mijn nieuwe, clandestiene identiteit zich het sterkst aan me op.
Nooit heb ik me zo onomstotelijk vaderloos gevoeld als tijdens die keren dat
mijn vader mij bestookte met zijn heilige verontwaardiging over wat hij de
schanddaad noemde van oom Siem. De
psychotherapeut bij wie Justus te rade gaat zegt hem:
Zelfmoord is de bekentenis van een
mislukking,' zei hij. 'Dat zeg ik nu niet over Siem, dat is een veelgebruikte
definitie. Mooi zo,' zei ik. 'Dan slaagt mijn oom er ook postuum in om zich
aan veelgebruikte definities te onttrekken.' '
...Siem,
oprichter en directeur van Goedemorgen, de man van de ontelbare
hotelovernachtingen, de man van het onbegrensde Nederland, mijn werkgever,
mentor, reisgenoot, vertrouweling - dat oom Siem inderdaad op een gegeven
ogenblik heeft gemeend de balans te moeten opmaken van zijn leven, met als
conclusie: gefaald, missie mislukt, weg ermee. De relatie
tussen Justus' vader en zijn oom is er een vol wrevel en ergernis,
speldenprikken worden heen en weer gegeven:
Nee, dan jij,' zei mijn vader direct, en hij
wist dat hij nu makkelijk terrein kon winnen. 'Jij bent onze globetrotter. Naar
Maastricht en weer terug. Voorál niet verder.' Hier zweeg mijn oom. Hoe vaak
hij zijn broer ook de baas kon zijn door zichzelf te presenteren als de
bon-vivant voor wie geen uitdaging te groot was, mijn vader kon op een even
cruciaal als beladen punt terugslaan: oom Siems weigering de grens over te
gaan. (...) Ook in de jaren dat ik bij Siem in dienst was, bleef de landsgrens
letterlijk de grens. Hotels in het buitenland, al was het maar Duitsland of
België, waren taboe. ' Wanneer
Siems dode lichaam wordt gevonden weidt de schrijver even uit over het beroep
van de Amsterdamse wijkagent:
Ieder beroep zal zo een zekere
verzameldrift met zich meebrengen. Sommige politieagenten en
ambulancechauffeurs schijnen er een heuse collectie zelfmoordenaars op na te
houden. Ik heb altijd de opsomming onthouden in de memoires van een Amsterdamse
wijkagent die er prat op ging alle soorten zelfmoordenaar meermalen te hebben
aangetroffen: de dompelaars en strompelaars; springers, schavers, bloeders,
drijvers, knallers en knopers; inslapers, ophangers en doorsnijders. In die
memoires stond ook dat agenten onderling een geval van zelfmoord opleukten met
verkleinwoorden. Wie zichzelf had verdronken, stond in het Amsterdamse korps te
boek als een zwemmertje; wie aangetroffen werd met de hals in een tot galg verknoopte
broeksriem of schipperstouw, heette een hangertje. Als Justus
terugdenkt aan zijn kindertijd en zijn ontmoetingen met zijn oom krijgen we
mooie anekdotes, een groeiende verwantschap:
Oom Siem was een spetterende kandidaat.
Hij is - was - maar zes jaar jonger dan mijn vader. Tot mijn twaalfde,
dertiende vond ik dat onbegrijpelijk. Ze leken wel van twee verschillende
generaties. Oom Siem vertegenwoordigde voor mij de eeuwige jeugd, terwijl mijn
vader op zijn veertigste al tot de oudst denkbare garde behoorde. Deze
herinneringen vond ik zeer mooi om te lezen. Je leert Justus kennen als kind in
de omgeving waarin hij opgroeide, en de aantrekkingskracht van de oom wordt
duidelijk en vanzelfsprekend. Deze herinneringen zijn een plezier om te lezen,
zoals bijvoorbeeld deze:
Tot mijn tiende, elfde ging ik vaak bij
tante Tilly en oom Siem logeren. Ze woonden toen nog in Hoorn.(...) Soms mocht
ik een vriendje van school meenemen. Fantastisch vond ik dat, zomaar iemand
uitnodigen die zij nauwelijks kenden, maar naar wie mijn oom en tante
nieuwsgierig waren omdat ze dat waren naar álles uit mijn kinderleven. Mijn
vriendjes waren hun vriendjes. Een overrompelende solidariteit. Voor mijn
ouders was iedere bezoeker er één te veel. Vriendjes van school en uit de buurt
voelden die ongastvrijheid feilloos aan. Andermans kinderen brachten vreemde
gewoonten in huis en verstoorden zo de orde, het reglement van properheid. De wijze
waarop Justus besluit voor zijn oom te gaan werken valt niet in goede aarde bij
vooral zijn vader:
Op een van die avonden dat ik er te gast
was, nu zes jaar geleden, bood hij mij een baan aan bij Goedemorgen. Zomaar,
bam, uit het niets. Ik had mijn eindexamen gehaald, maar was niet aangenomen op
de Rietveld Academie in Amsterdam. (...) Toen kwam zijn voorstel. Ik mocht zijn
rechterhand worden. Zo zei hij het letterlijk. Het aanbod van Siem viel niet
goed bij mijn ouders. Ze hadden iets anders in gedachten voor hun enig kind.
(...) Er lag een universitaire studie voor me in het verschiet (...) De
studierichting maakte niet zoveel uit, als ik maar iets deed met mijn
'taalgevoel' en intellect, dat was voor hen voldoende. Slim ventje moet
studeren gaan - het bekende verhaal. Eenmaal aan
het werk bij Siem groeit hun band uit:
Hij zocht een soort engelbewaarder. Hij
wilde dat ik hem beschermde. Tegen zijn succes met Goedemorgen. Tegen
die 'andere vrouwen'. Tegen zichzelf. We
werken met sterren, maar eigenlijk bestonden er voor oom Siem maar twee
categorieën. 'Ik ben op terugtocht. Slechte overnachting gehad. Hondenhok.' Dat
was categorie één. Tegenover het hondenhok stond de bonbondoos. Als ik
terugkwam van een overnachting, was het eerste wat hij me vroeg:'En? Hondenhok
of bonbondoos? Mabel is de
secretaresse van het blad en bemant al tien jaar lang het redactielokaal van Goedemorgen.
Vaak was zij loyaal in het afschermen van oom Siems escapades voor tante Tilly.
Niet dat ze zijn gedoe, zoals ze het noemde, ook maar een fractie
goedkeurde:
Eén keer heb ik hem [Siem] moetenontzetten toen hij luidkeels
de sfeer aan het verpesten was in een hoerenkit aan de rand van Kerkrade. Met
dubbele tong had oom Siem weer eens mijn naam en telefoonnummer aan het
personeel gegeven. Ik kreeg de portier (...) aan de lijn.? Kende ik ene Siem?
Ja? Mooi zo, wilt u die etterletter dan even op komen halen, ja? (...) Het was
iets na vier uur toen ik arriveerde. (...) Binnen hoorde ik meteen de
zielsvertrouwde stem, die met een volume dat mij minder bekend voorkwam door
het pand galmde. Ik had Siem vaak zijn stem horen verheffen als hij te veel
gedronken had, maar nooit op deze megafoonsterkte. 'Wat is dit voor ellende?
Geen enkele vijfsterrenvrouw hier in dit crisiscentrum!' (...) Siem deed of hij
me niet zag, maar aan de manier waarop hij even zijn schouders ophaalde zag ik
dat er ergens in hem een luik openstond naar zijn geweten. Toen zoog hij
theatraal zijn longen vol en keek de bar rond met een blik die autoriteit wilde
uitstralen. 'Waar zijn hier de vijfsterrenvrouwen, verdomme?' zei hij, en lette
nu iets meer op zijn geluidssterkte.'Nee, dan mijn Til. Zij is de beste. De
beste, hoor je? Vijf sterren voor mijn Til. Wat zeg ik. Zes! Zes sterren. Horen
jullie dat?' Meer mag ik
niet meer verklappen. Maar zoals ik al zei, dit boek draait niet om een plot of
een climax, maar was voor mij een plezier om het lezen zelf, elke bladzijde
opnieuw. Ik hoop met de door mij gekozen citaten de mogelijke lezer
nieuwsgierig gemaakt te hebben om de rest van dit boek te gaan lezen. Het was
voor mij een ontspannend, onderhoudend, monter en tegelijk diep liefdevol
verhaal. Als je een dagje tijd hebt, of enkele keren de trein neemt, heb je het
zo uit - en misschien wil je dan nog wel meer lezen van deze fijne schrijver.
Een boek van 119 blz voor
de liefhebbers van het dunne boekje. Op de achterflap lezen we:
Zelf afkomstig uit de
High Society van New York en bekend met de grote steden van Europa tekent Wharton
met groot raffinement in Ethan Frome het besneeuwde landschap van New England
als een kil decor voor een gepassioneerde, maar onmogelijke liefde.
Ik las reeds
andere boeken van deze auteur en wat me opviel aan dit boekje is dat het zich
situeert in een totaal andere leefomgeving dan diegene waar de auteur zelf aan
gewend is en waarin ze de meeste van haar personages laat optreden. Dit leek me
een atypisch boek van haar en het kon me bekoren door de basaalheid. Het harde
leven, de zware levensomstandigheden van de personages in dit boek staan in
scherp contrast tot het leven dat de meeste van haar personages in haar andere
boeken leiden.
Tegelijk is het een mooi liefdesverhaal in een wereld waarin mensen moeilijk
woorden vinden om hun diepste gevoelens te verwoorden. Die gevoelens worden
slechts slinks getoond, door een gebaar of een blik. De lijdzaamheid van de
mens tegenover de woeste natuur is opmerkelijk. Het gaat hier over een klein
dorpje waar iedereen iedereen kent en geheimen mondeling worden doorgegeven aan
volgende generaties.
De korte inhoud op de kaft luidt als volgt:
Het is winter in het
kleine stadje Starkfield in New England als de betoverende Mattie Silver haar
intrede doet op de boerderij van Ethan Frome en zijn wispelturige, ziekelijke
vrouw Zeena. In de besloten intimiteit van het huishouden bloeit een passie op
tussen de stille, verlegen Ethan en de ongedwongen, expressieve Mattie.
Ingekapseld in de burgerlijke opvattingen van de omgeving en nauwlettend in de
gaten gehouden door de allesziende ogen van Zeena zien zij geen kans aan hun
liefde toe te geven. Als de verbitterde Zeena dreigt Mattie het huis uit te
sturen, probeert Ethan uit de knellende banden van zijn tijd los te breken.
Dat het een tragedie is, is bij bovenstaande omschrijving misschien al
duidelijk maar dat doet niets af aan het leesplezier, de zorgvuldige,
gedetailleerde beschrijvingen van de levensomstandigheden en het gure klimaat
waarin beide geliefden nader tot elkaar trachten te komen, wetend dat dit
onmogelijk is.
In de inleiding schrijft de auteur:
Het thema van mijn
verhaal moest even strak en summier behandeld worden als het leven voor mijn
hoofdpersonen geweest was. Iedere poging om over hun gevoelens uit te weiden en
die gecompliceerder te maken dan ze waren, zou het geheel ongetwijfeld in een vals
daglicht hebben gesteld. Ze waren echt zo, deze personages, mijn rijzige
granietblokken; slechts half aan de aarde ontstegen en nauwelijks
welbespraakter.
Het verhaal
begint veelbelovend met volgende omschrijvingen:
Als je
het postkantoor kent, dan heb je vast wel eens gezien hoe Ethan Frome er met
zijn wagen voor de deur stopte, de teugels over de holle rug van zijn
roodbruine vos liet hangen en zich over de stenen stoep naar de witte galerij
sleepte. En dan vroeg je je vast af wie dat toch was. Daar heb ik hem een paar
jaar geleden voor het eerst gezien. En die eerste aanblik heeft een diepe
indruk op me gemaakt. Zelfs toen was hij nog de meest opmerkelijke figuur in
Starkfield, ook al was hij verworden tot een schaduw van de man die hij eens
was geweest. Hij werd niet zozeer gekenmerkt door zijn grote lengte, want de
'autochtonen' onderscheidden zich al snel door hun lange en magere gestalte van
het gedrongen ras dat verderop woonde. Het kwam door de onverschillige,
krachtige blik in zijn ogen, onaangedaan door een kreupelheid die iedere stap
als een ruk van een ketting beheerste. Er lag een waas van een onbenaderbare
kilheid over zijn gezicht, en hij was zo stijf en grijs dat ik hem voor een
oude versleet en verbaasd was te horen dat hij pas tweeënvijftig was.
Zo ziet hij er al uit sinds hij dat ongeluk heeft gehad; en dat is in
februari vierentwintig jaar geleden. Dat ongeluk had niet alleen die rode jaap
dwars over Ethan Frome's voorhoofd veroorzaakt, maar ook zijn rechterzijde zo
kort en scheef getrokken dat het hem duidelijk moeite kostte het korte stukje
van zijn wagen naar het loket van het postkantoor te lopen.
Het
landschap en het klimaat zijn als het ware belangrijke medepersonages in dit
verhaal:
De afstand bedroeg nauwelijks drie mijl,
maar het tempo van de vos lag laag, en zelfs wanneer er harde sneeuw onder de
ijzers van de slee lag deden we er nog bijna een uur over. Ethan Frome reed
zwijgend voort, de teugels losjes in zijn linkerhand, en zijn bruine, met
littekens doorgroefde profiel onder de helmachtige punt van zijn pet stak dan
als een in brons gegoten heldengelaat af tegen de sneeuwvallen. Frome
had me ongeveer een week naar Corbury Flats gereden toen ik op een morgen naar
buiten keek en een zware sneeuwbui zag. De hoge witte golven, samengepakt tegen
het tuinhek en tegen de muur van de kerk, maakten duidelijk dat het de hele
nacht moest hebben gesneeuwd en dat de opgewaaide sneeuw in het open veld
waarschijnlijk heel moeilijk begaanbaar zou zijn. De
jongeman daalde de helling naar de deur van het souterrain af, waarbij hij de
zijkant van het gebouw zoveel mogelijk vermeed. Om buiten het schijnsel van de
allesonthullende lichtstralen te blijven maakte hij een omtrekkende beweging
door de onbetreden sneeuw en naderde langzaam de verste hoek van de kerkmuur.
Vandaar baande hij zich, nog steeds in de veilige beschutting van het duister,
omzichtig een weg naar het dichtstbijzijnde raam, waarbij hij zijn kaarsrechte,
magere lichaam verborgen hield en zijn nek strekte totdat hij een glimp van het
vertrek opving. Zo bekeken, vanuit de zuivere en vorstige duisternis waarin hij
stond, leek het te walmen van een mistige hitte. De metalen reflectoren van de
gasbranders wierpen grillige lichtschijnsels op de witgepleisterde muren en de
ijzeren flanken van de kachel aan het eind van de zaal leken wel te kreunen
onder de hitte van een vulkanisch vuur. Het zijn
niet louter de beschrijvingen van het klimaat en de koude die de sfeer van het
verhaal illustreren. Ook de onuitgesproken onvrede en kilte tussen de gehuwden
spreken van afstandelijkheid en eenzaamheid:
Deze stemmingswisselingen vormden de wanhoop en de vreugde van Ethan Frome.
De loop van haar (diens vrouw) gedachten was even
onberekenbaar als het gefladder van vogels tussen de takken. Het feit dat hij
het recht niet had zijn gevoelens te tonen en zo die gevoelens bij haar op te
wekken, maakte dat hij enorm hechtte aan iedere verandering in haar blik en
haar stem. Ze
gingen het hek door en liepen langs het door de bomen overschaduwde heuveltje,
waar de grafstenen van de Fromes, omgeven door een laag hek, dwaze hoeken
maakten in de sneeuw. Ethan bekeek ze nieuwsgierig. Jarenlang had dat zwijgzame
gezelschap een bespotting gevormd van zijn rusteloze aard, zijn verlangen naar
verandering en vrijheid. Het is ons nooit gelukt hier weg te komen - hoe zou
het jou dan wel lukken? Hij
hoorde een voetstap op de trap en opnieuw schoot de gedachte aan een zwerver
door hem heen. Toen ging de deur open en zag hij zijn vrouw. Ze stak groot en
hoekig af tegen de donkere achtergrond van de keuken, met een hand drukte ze
een doorgestikte sprei tegen zich aan terwijl ze met de andere een lamp
vasthield. Het licht, dat ter hoogte van haar kin brandde, accentueerde haar
gerimpelde hals en de benige pols van de hand die de sprei vastgeklemd hield,
en verscherpte op indringende wijze de holle en uitstekende delen van haar
gezicht met de hoge jukbeenderen, dat onder een rand krulspelden uitstak.
Ethan, nog steeds gehuld in de rose gloed van zijn uur met Mattie, was zich
even scherp bewust van haar uiterlijk als van de laatste droom voor het wakker
worden. Hij had het gevoel dat hij nooit eerder had beseft hoe zijn vrouw
eruitzag. Zijn vrouw
wil Mattie wegsturen, wat het begin van de ramp is voor Ethan:
Ze is een armlastige die
als een blok aan ieders been heeft gehangen sinds haar vader zijn best heeft
gedaan ons allemaal te gronde te richten.Zij is hier een heel jaar geweest, nu
is het de beurt aan iemand anders. Ethan
keek zijn vrouw vol walging aan. Ze was niet langer meer het lusteloze wezen
dat gemelijk en volkomen in zichzelf besloten naast hem had geleefd, maar een
mysterieuze vreemde aanwezigheid, een kwaadaardige energie die die lange jaren
van zwijgzaam gepieker hadden afgescheiden. Zijn gevoel van hulpeloosheid
verscherpte zijn antipathie.
Voor dit boek permitteer
ik me om een andere auteur te citeren, namelijk Nadine Gordimer, die over
Joseph Roth zegt: Wat Roth waarneemt en aan ons doorgeeft is een unieke
essentie van de fragiliteit van het waarlijk menselijke, het belachelijke en
het tragische.
Ik zou het zelf niet
beter kunnen verwoorden.
Joseph Roth werd in 1894 geboren in Brody in Galicië en diende tijdens de
Eerste Wereldoorlog in het keizerlijke leger. Als journalist maakte hij vele
reizen, onder meer in Rusland. Zijn politieke overtuiging dwong hem om
Duitsland in 1933 voorgoed te verlaten. Nadien woonde en werkte hij afwisselend
in Amsterdam en Parijs, in welke laatste stad hij in 1939 in armoedige
omstandigheden overleed.
Op de binnenflap staat over het boek:
In
'Hotel Savoy'vertelt Joseph Roth het verhaal van Gabriel Dan die, berooid
en zonder vaste woon- of verblijfplaats terugkeert uit de oorlog. Hij probeert
zijn geld als stationsarbeider te verdienen en neemt zijn intrek in Hotel
Savoy. Daar krijgt hij een kamer op de 6e verdieping, één verdieping onder die
van de dienstmeisjes. In Hotel Savoy wordt een strikt onderscheid gemaakt naar
rangen en standen: hoe lager de afkomst en de financiële situatie van de
gasten, hoe hoger en armoediger hun kamers. Hotel Savoyis, zoals de
meeste boeken van Roth, een sociaal-kritische roman, waarin de misstanden van
het Habsburgse Rijk aan de kaak gesteld worden. Roth geeft in zijn boek blijk
van een vooruitziende blik; de mensen die niet aan het front geweest zijn,
hebben geen enkel begrip voor de terugkerende soldaten en weigeren de tekenen
van het naderende verval onder ogen te zien.
Ook de auteur van het in deze blog besproken Schaaknovelle van
Stefan Zweig noemde Joseph Roth als een van zijn meest gewaardeerde schrijvers.
Het is geen vrolijk boek maar het heeft me meegevoerd in zijn directe vloeiende
stijl; het verhaal neemt je vanaf de eerste bladzijde mee. Het schetst een
intiem portret van Gabriel Dan die net jarenlang oorlog achter de rug heeft, in
een Siberisch kamp heeft gezeten, en drie jaar in krijgsgevangenschap heeft
geleefd. Na vijf jaren komt hij terug naar Europa om te proberen zijn leven
weer op te bouwen.
De manier die ik prefereer om te trachten anderen te motiveren tot het lezen
van een boek, of om te tonen hoezeer bepaalde zinnen van een boek me raken, is
het citeren. Dat zal ik nu ook doen.
Gabriels ouders zijn Russische Joden. Zijn ouders zijn overleden.
In Europa aangekomen neemt hij zijn intrek in hotel Savoy, dat 764 kamers en
zeven etages telt. Gabriel betrekt kamer 703 op de zesde etage, en op de
verdieping onder hem slapen de dienstmeisjes:
Ik herinnerde me hoe ik en veel kameraden met smart naar verlof hadden
uitgekeken om ons verlangen naar een suède lage schoen te stillen. We mochten
gezonde boerenmeidenbenen strelen, breedzolige voeten met afstaande grote
tenen, die door het slijk van de velden, door de leem van de straatwegen
liepen, lichamen waarvoor de harde kluiten van een bevroren herfstakker het
liefdesbed vormden. Gezonde dijen. Kortstondige liefde in het donker, voordat
het commando storend tussenbeide kwam.
Lange tijd was ik eenzaam onder duizenden geweest. Nu zijn er duizend
dingen waaraan ik deel kan hebben: de aanblik van een gebogen gevel, een
zwaluwnest in de wc van Hotel Savoy, de biergele, op mijn zenuwen werkende ogen
van de oude liftboy, het bittere lot van de zevende verdieping, de
griezeligheid van een Griekse eigennaam, van een plotseling tot leven komende
grammaticale categorie, de droevige herinneringen aan een boosaardige aoristus,
aan de benauwdheid van het ouderlijk huis, de botheid en belachelijkheid van
Phobus Bohlaug [broer van Gabriels moeder] en de redding van
Alexanders leven door de tros. Het
plafond is hier [in Hotel Savoy] schuin en hangt zo laag dat je bang bent je
hoofd te stoten. Maar in werkelijkheid kun je er nog lang niet bij - het
plafond lijkt maar zo gevaarlijk. In deze uithoek nemen alle dimensies af, dat
komt door de grijze stoom van de waskeuken die je ogen omfloerst, afstanden
verkleint, de muur doet opzwellen. Het is moeilijk wennen aan deze lucht die
aldoor heftig in beroering is, contouren vervaagt, vochtig en warm ruikt, de
mensen in onwezenlijke kluwens verandert.
Hij draagt een hemd en een lange witte onderbroek en houdt pal voor zich
een nachtspiegel. Groot en mager als hij is, ziet hij er in het schemerlicht
uit als iemand die uit de dood is opgestaan. Zijn grijze baardstoppels dreigen
als kleine scherpe lansen. Zijn ogen liggen diep in hun kassen, overschaduwd
door imposante jukbeenderen. Ik
herinnerde me de nachten in uitgestrekte sneeuwvelden onder de blote hemel,
nachten van wachtlopen, witte Podolische nachten waarin ik het koud had, en de
van vuurpijlen doorflitste nachten toen de donkere hemel doorploegd was met
roodgloeiende wonden. Maar geen enkele nacht in mijn leven, ook niet de nacht
waarin ik zelf tussen leven en dood had gezweefd, was zo vreselijk. Alle
armen die op kosten van de gemeente sterven, worden in zo'n verre uithoek ter
aarde besteld, en pas wanneer er drie generaties zijn gestorven, vertoont die
afgelegen gedeelte van de godsakker menselijke paden. Maar dan zal het graf van
Santschin niet meer te vinden zijn. Nu
voelde ik de haat bij me opkomen tegen Hotel Savoy, waar sommigen leefden en
anderen stierven, waar Ignatz beslag legde op koffers en de meisjes al hun
kleren moesten uittrekken voor fabrikanten en huizenmakelaars. Ignatz was als
een levende wet van dit hotel, dood en liftboy. Ik zal me niet door Stasia
laten verlokken hier te blijven, denk ik. Maar wil
ik dan niet naar het westen? Heb ik dan niet jarenlang in gevangenschap
geleefd? Nog altijd zie ik hoe de gele barakken als smerige lepra een witte
vlakte bedekken, proef ik het laatste zoete trekje van een van de straat
opgeraapte sigarettenpeuk, jaren van omzwervingen, de bitterheid van de
straatwegen - afgrijselijk bevroren aardkluiten die pijn doen aan mijn
voetzolen.
Op het
station kun je geld verdienen. Soms komt er een buitenlander. Die zoekt een
betrouwbaar 'iemand met talenkenis' om niet door de sluwe bevolking afgezet te
worden. Ook kruiers zijn zeer gevraagd - hier zijn er niet veel. Ik weet ook
niet wat ik anders zou kunnen doen. Vanaf het station is het niet meer zo ver
naar de wereld. Hier kun je rails naar de einder zien lopen. Mensen arriveren
en reizen verder. Wie weet komt er een vriend of een krijgsmakker.
En we
hadden het erover dat deze oorlog eeuwig en altijd zou doorgaan en dat we nooit
meer thuis zouden komen. Zwonimir had nog een vader en twee kleine broers. 'Ook
die zullen opgeroepen worden,' zei Zwonimir .'Over tien jaar groeit er op de
hele wereld geen enkel gewas meer, alleen nog in Amerika.' Hij hield van
Amerika. Als de soldatenkost goed was, zei hij: Amerika! Als een stelling
gedegen was gebouwd zei hij: Amerika! Van een 'fijne' eerste luitenant zei
hij:Amerika. En omdat ik goed kon schieten, noemde hij mijn treffers:
Amerika. Ik krijg
te horen dat Zwonimir agitator is, uit liefde voor onlusten. Hij is een
warhoofd, maar oprecht, en hij gelooft in zijn revolutie. 'Je kunt me daarbij
helpen,' zegt hij. 'Dat kan ik niet,' zeg ik. En ik leg Zwonimir uit dat ik een
individualist ben en geen gevoel heb voor de gemeenschap.'Ik ben een egoïst,'
zeg ik, 'een echte egoïst.' 'Een geleerd woord,' wijst Zwonimir me terecht.
'Alle geleerde woorden zijn schandalig. In gewone taal zou je zoiets lelijks
helemaal niet kunnen zeggen. Een dag
na Bloomfields aankomst had je, geloof ik, van de vloer kunnen eten. Het ruikt
naar uitgewreven boenwas, zoals bij ons thuis in de Leopoldstadt op de dag voor
Pasen. Er hangt iets feestelijks in de lucht. Als de klokken luiden, zou het
vanzelfsprekend zijn. Als iemand mij plotseling een geschenk gaf, zou het niets
ongewoons hebben. Op zulke dagen moet je wel geschenken krijgen. Op zulke
regenachtige dagen krijgt de stad pas haar werkelijke gezicht. De regen is haar
uniform. Het is een stad van regen en troosteloosheid. De houten stoepen rotten
weg, de planken piepen wanneer je je voeten erop zet, als kapotte, natte
schoenzolen. De gele, taaie prut in de goten lost op en stroomt traag weg. Hier in
deze stad verboer je. Je schedel wordt dichtgenaaid. Je hersens drogen uit. Christoffel
Columbus was Bloomfields kapper. Hij behoorde tot de bagage van Bloomfield en
kwam altijd als nagezonden stuk. Het gaat
slecht met hen, met de mensen; hun verdriet staat kolossaal, als een grote
muur, voor hen. Ze zitten ingesponnen in stofgrijze zorgen en spartelen als
gevangen vliegen. De een heeft gebrek aan brood, de ander eet het in tranen. De
een wil verzadigd zijn, de ander vrij. Iemand beweegt zijn armen en gelooft dat
het vleugels zijn en dat hij zich het volgende ogenblik, volgende maand,
volgend jaar boven de laagvlakte van zijn wereld zal verheffen. Het ging slecht
met hen, met de mensen. Ze bewerkstelligden zelf hun lot en geloofden dat het
van God kwam. Ze zaten in tradities gevangen, hun hart hing aan duizend draden
en hun handen sponnen die draden zelf. Op alle wegen van hun leven stonden de
verbodsborden van hun God, hun politie, hun koningen, hun stand. Hier mochten
ze niet verder gaan, daar niet blijven. En nadat ze zo enkele tientallen jaren
hadden gesparteld en gedoold en gewanhoopt, stierven ze in hun bed en lieten
hun misère na aan hun kroost. Het is
duidelijk dat dit geen opbeurend boek is maar ik hoopte door de citaten eruit
de schoonheid en fragiliteit van de menselijkheid en haar lijden aan te tonen.
Het boek telt 159 blz.
Het is voor mij een
onuitputtelijk plezier te weten dat er miljoenen boeken op de wereld zijn, zo
weet ik dat ik nooit in mijn leven droog zal komen te staan.
Zelfs al bestaan er dan zoveel boeken die je niet de moeite van het lezen waard
vindt, toch vind je in die gigantische hooiberg af en toe die naald die
schittert van scherpte en schoonheid.
Anderzijds is het voor mij soms een ontmoedigende gedachte te weten dat ik
nooit zoveel zal kunnen lezen als ik wel zou willen. Zo verzucht ik soms, in de
sofa gezeten in een boek lezend: Terwijl ik dit matige boek lees had ik een
ander, veel beter kunnen lezen
Maar zelfs dan, stel dat ik elke dag een prachtig boek onder handen kreeg, dan
nog zou mijn leven niet lang genoeg zijn om ze allemaal te kunnen lezen.
Maar moet een mens daar om treuren? Een gepassioneerd reiziger zal ook nooit
élke plek van de wereld te zien krijgen, de wetenschappelijk onderzoeker zal
ook nooit klaar zijn met zijn zoektocht naar het hogere weten.
Het mooie is juist het zoeken, het zoeken naar die zeldzame diamant, en als ik
die dan vind, dan kan ik tranen in mijn ogen krijgen van ontroering, dan moet
ik soms zelfs het boek terzijde leggen om mezelf te herstellen van de
overrompelende schoonheid van wat ik net onder ogen kreeg. Dan is het haast te
veel voor één mens om te bevatten. Dan moet ik als het ware om mezelf te
beschermen het boek in kleine stukjes lezen, nu eens een bladzijde, morgen twee
bladzijden, omdat het boek mij anders te massief en te overspoelend zou
omverblazen. Dat zijn die zeldzame ogenblikken van ... tja, hoe noem je dat?
van waarlijk tot in het diepst van je ziel geraakt worden door iets dat zo
overrompelend is in zijn schoonheid dat het haast pijn doet. Dan voel je dat de
schrijver, hier en nu, rechtstreeks tot je hart spreekt.
Op welke manier kiezen mensen boeken die ze gaan lezen? In mijn reeds lange
lezende leven heb ik ervaren dat er verschillende manieren zijn om te komen tot
de keuze van een boek. De voornaamste zijn, voor mij althans:
- Ik baseer me op recensies, die me echter al vaak
teleurgesteld hebben. De hype van het moment blijkt vaak de hoge verwachtingen
niet te kunnen inlossen. Soms echter ontdek je langs deze weg wél een goed
boek. Meestal wacht ik enkele jaren tot de hype is gaan liggen en lees ik het
daarna misschien wel eens, om te zien wat er overblijft van het getoeter in de
media.
- Ook tips van vrienden die zelf graag lezen en die
enthousiast zijn over een boek kunnen je helpen bij je keuze. Dat enthousiasme
kan op mij overslaan, dan neem ik mijn agenda en noteer titel en auteur. Met
boekenliefhebbers praten over boeken is ook geweldig plezierig en kan zeer inspirerend
zijn. Zo zijn er de duidelijke verschillen in interpretatie die we hebben over
de gebeurtenissen in het verhaal.
- Een andere manier om een boek te kiezen lijkt op de vorige maar is niet
helemaal hetzelfde: Soms geven mensen je boeken cadeau.
Ze weten dat je graag leest en willen je een plezier doen door je een boek
cadeau te doen. Dat kan genante taferelen opleveren. Misschien heb ik het boek
al gelezen, interesseert het onderwerp me totaal niet, vind ik het slecht
geschreven. Toch voel ik me verplicht, uit erkentelijkheid voor dit cadeau, om
dit boek uit te lezen. Dit lijkt nog het meest op lezen op commando voor
school.
- Nog een
manier die ik niet zo stom vind als op ze op het eerste gezicht wel lijkt, is
gewoon blindweg een boek uit het boekenrek van de
bibliotheek nemen, omdat de titel je veelbelovend lijkt, of omdat de naam van
de auteur je vaagweg bekend voorkomt, of omdat je de flaptekening mooi vindt,
of gewoon zonder enige reden Vaak valt dit tegen maar soms kom je heuse
pareltjes tegen. Ik tracht elke keer als ik naar de bib ga en bijvoorbeeld
zeven boeken leen, er steeds eentje in het wilde weg te nemen. Dit biedt me de
kans om aangenaam verrast te worden, en op die manier stap je uit je vertrouwde
referentiekader.
- Je kunt ook een boek kiezen op thema. Als je
bijvoorbeeld meer te weten wil komen over de Tweede Wereldoorlog, over het
communisme, over religies of wat dan ook, dan zoek je boeken op basis van hun
thema.
- Dan heb je nog het selecte groepje van favoriete schrijvers.
Zowel levende als dode. Bij de levende tracht je elk nieuw boek te bemachtigen
en heb je heel hun oeuvre reeds gelezen. Bij de dode tracht je alles te zoeken
wat de auteur ooit geschreven heeft. Dat is niet altijd gemakkelijk; zo zoek ik
al jaren naar de voor mij nog ontbrekende werken van Emile Zola.
- Als ik aan mijn kinderjaren denk, moet ik automatisch denken aan de voor
mij verboden boeken. Die vond ik uiteraard het meest fascinerend.
Nieuwsgierig als ik was geloofde ik dat die verboden boeken vast ontzettend
interessant moesten zijn. Dus maakte ik er een wedstrijd van om er zoveel
mogelijk van te lezen. Dan kun je denken aan boeken zoals De duivelsverzen
van Salman Rushdie of boeken over controversiële thema's. Het is helaas wel zo
dat die verboden boeken vaak hun aantrekkelijkheid verliezen zodra ze niet meer
verboden zijn. Veel heeft ook met de tijdsgeest te maken. Wat honderd jaar
geleden schandalig was is vandaag vaak heel gewoon, bijvoorbeeld Nana
van Emile Zola. Onder deze noemer zou ik ook de guilty pleasures
kunnen plaatsen. Boeken waar je liever niet mee betrapt wordt op de trein.
- Een heel belangrijke bron van inspiratie voor mij zijn verwijzingen
in boeken. Op die manier ben ik tot een boek van Joseph Roth
gekomen. Toen ik een roman van Stefan Zweig las vertelde hij over de schrijver
Joseph Roth die hij hoogst apprecieerde, en omdat ik de schrijver Stefan Zweig
waardeerde hoopte ik bij die collega van hem ook iets moois te vinden. Zulke
verwijzingen in boeken zijn talrijk en onuitputtelijk. Hoe meer je leest, hoe
meer verwijzingen je tegenkomt. Alsof je ontdekt dat je, door veel te lezen,
steeds meer beseft hoe ontzettend veel je nog niét gelezen hebt.
De diplomaat Felix Hoffman is een ongewone held, treurend om zijn gestorven
kinderen, lijdend onder het verlies van de slaap en zoekend naar de waarheid
van de filosoof Spinoza. Hoffman leest Spinoza in de nachten zonder slaap, zich
daarbij volstoppend met resten van diners tot de ochtend aanbreekt. Hoffman -
laat in zijn leven benoemd tot ambassadeur te Praag - belandt in een wereld van
geheimen en dubbelzinnigheden en ten slotte blijft hem niets anders over dan te
vluchten. Het boek
handelt over iemand die in eten troost zoekt en kampt met overgewicht. Dit
gegeven wekte reeds mijn interesse maar het verhaal heeft veel meer te bieden.
De eerste zinnen van het boek:
Freddy
Mancini had vier steaks verorberd bij de Hongaar, maar hij had honger toen hij
door de gang naar zijn hotelkamer sjokte. Het was warm in Europa. Freddy's
enorme buik hing zwaar onder zijn zwetende borstkas, de op maat gemaakte
spijkerbroek spande om zijn vette billen. Bobby, zijn vrouw, liep soepel naast
hem. Zij verweet hem dat hij vanavond zijn dieet had verknald.(...) Hij moest
afvallen anders zou hij geen vijf jaar meer te leven hebben, maar de honger was
kwellend, een wilde hond in zijn maag die woest om zich heen vrat. Hij was
ongelukkig, en dat gevoel, zo wist hij nu, werd gekenmerkt door het ontbreken
van hoop.
De intrede
van het hoofdpersonage in het tweede hoofdstuk begint met diens ontdekking van
Spinoza:
Nadat de Ervaring mij
geleerd had, dat alles wat in het alledaagse leven veelvuldig voorvalt, ijdel
en futiel is, en toen ik zag dat alle dingen die ik vreesde of waarvoor ik bang
was, in het geheel geen goed en kwaad in zich bevatten tenzij voor zover de
ziel erdoor bewogen wordt, kwam ik uiteindelijk tot het besluit om te gaan
onderzoeken of er iets bestaat dat een waarachtig goed is, dat zich laat
verwerven en dat alleen, zonder alle overige goederen, in staat is de ziel te
vervullen, dat wil dus zeggen of er iets bestaat waarvan ik, nadat ik het
gevonden en verworven had, eeuwig zou kunnen genieten in een voortdurende en
maximale vreugde.(...) Terwijl de mooie, zilte kaviaar zijn verhemelte streelde, probeerde Felix
Hoffman, de negenvijftigjarige diplomaat greep te krijgen op deze zin. Hoffman
had zijn lichaam zwaar op de proef gesteld. Hij had hard gewerkt, ook in de
warme landen had hij lange werkdagen gemaakt, had veel gegeten en gedronken en
tot enkele jaren geleden was hij een kettingroker geweest. Hij was bang voor de
lange middagen na dit ambt. Hij had geen hobby's, geen passies, geen
bezigheden. Sinds hij in Houston gestationeerd was geweest, martelde hij 's
nachts zijn slokdarm en maag met wat de koelkast te bieden had en las hij
daarbij het liefst kranten, tijdschriften en reclamefolders. De relatie
met zijn vrouw Marian is al jarenlang bekoeld en Hoffman is een eenzaam man:
Hoffman
was een lafaard. Hij was niet meer dan een slapeloze alcoholicus met chronische
honger die het recht om te bestaan al lang geleden had verspeeld. Hij wist dat
hij zich op lage wijze door de defecten van zijn karakter liet leiden, waardoor
hij er altijd wel een excuus bij kon slepen dat perfect verklaarde waarom hij
Marian niet kon verlaten. Er was geen passie meer die hen bond. Wat er wel was,
was verdriet, in overvloed zelfs. Toch moeten
we uit het bovenstaande niet concluderen dat dit een deprimerend boek vol
zelfmedelijden is.
Hoffman richtte zich weer op Spinoza, de filosoof die rijp was voor de gok.
Deze was bereid de drie dwalingen die de mensen verblind najagen: rijkdom, eer
en lust, in te ruilen voor een onzekere zoektocht naar het hoogste geluk.
De filosoof vertelt:
Ik zag immers dat ik in het hoogste gevaar
verkeerde en dat ik wel genoodzaakt was om met alle krachten een geneesmiddel,
hoe onzeker ook, op te sporen, zoals iemand die aan een dodelijke ziekte lijdt
en de dood ziet naderen tenzij hij een geneesmiddel aanwendt, gedwongen is om
met alle krachten een onzeker geneesmiddel aan te grijpen omdat zijn hoop
daarop geheel en al gevestigd is. Terwijl hij een reepje van de plak ham scheidde en dit met zorg om een
schijf meloen wikkelde, beaamde Hoffman dat ook hij in het hoogste gevaar
verkeerde, het gevaar van de onherroepelijke aftakeling: - Bij het urineren duurde het soms een halve minuut voordat de straal enige
substantie kreeg. Wanneer eindelijk de blaas geledigd was, had hij moeite met
afsluiten en zelfs na het dichtknopen van zijn broek druppelde hij na. - Zijn anus kneep niet meer feilloos zijn darmen af en ongemerkt
beschilderde hij zijn onderbroek. - Raadselachtige pijnen schoten door zijn ledematen. -Als hij een keer in een melancholieke opstandigheid een Mahler-uitvoering
van Leonard Bernstein beluisterde, begonnen opeens zijn oren te suizen. - 's Nachts werden zijn ogen door onzichtbare naalden doorboord. - Soms kromp zijn maag samen alsof hij arsenicum had gegeten. - Gal spoot uit zijn slokdarm in zijn keel. - Zijn gewrichten schuurden over elkaar. - Nagels groeiden in het vlees. - Behalve op zijn hoofd groeiden er op allerlei plekken dikke haren uit
zijn huid. - Een strenge pijn steeg uit het midden van zijn borst op, trok via zijn
nek naar zijn linkerarm en schoot naar zijn vingers. Hij wist wat dat
betekende, had er meer dan eens over gelezen en ook zijn dokter had hem dat
verteld: de kransslagaders zaten verstopt, alles dichtgeslibd en verroest. Zijn dokter had hem aangeraden om met een streng dieet zijn cholesterolniveau
omlaag te brengen. Als je zo doorgaat krijg je onherroepelijk een infarct.
Al meer dan twintig jaar kon hij niet meer slapen. Op 6 september 1968
stierf Esther, het tweelingzusje van Mirjam. Esther was de eerste dochter die
hij begraven had. Zestien jaar later had hij naast haar de kist van Mirjam in
de grond laten zakken.
Wat was zijn eeuwige en oneindige zaak? Hij had zijn eergevoel bevredigd nu
hij hier de hoogste vertegenwoordiger van het koninkrijk aan de Noordzee was.
Marian dienen, dat had hij misschien ooit zijn eeuwige en oneindige zaak
genoemd. Sinds de dood van Mirjam, een overdosis in een junkenpension aan de
Warmoesstraat, had Marian zich voorgoed teruggetrokken in haar studie over
Vondel's sonnetten, 'het definitieve boek over hem' zoals zij het met zelfspot
noemde, waar zij een paar jaar na Esthers dood aan was begonnen.
Marian had een buitenechtelijke relatie die vijf jaar duurde.
Een jaar of tien geleden, hij was toen Consul-Generaal in Houston, groeide
de snack die hij 's nachts wel eens nuttigde uit tot een complete maaltijd,
samengesteld uit wat hij in de grote Whirlpoll koelkast aantrof. De
vraatzucht die zijn omgeving daar regeerde brak zijn tere zelfbeheersing.
Wanneer hij begon wist hij dat hij niet meer kon stoppen. Zelf sloeg hij
voorgerechten en desserts en complete tv-dinners in. Zittend voor de
tv, die in de States 's nachts bleven uitzenden, verorberde hij in razende
honger borden vol voedsel. Zijn vorm van honger werd geboren toen de eerste
mens geboren werd, duizenden jaren geleden, toen Honger en Angst één woord
waren. (...) Marian gaf zijn honger een naam, zoiets als 'Parkinson's' of 'Alzheimer's'
- zij noemde het 'Hoffman's honger.(...) Hij hield zich vast aan het aanrecht en wankelde de keuken uit, naar het
halletje dat toegang gaf tot de tuin. Maar eerst opende hij de wc-deur en hij
liet zich op zijn knieën zakken. Alleen al de aanblik van de wc-pot bracht zijn
maag van streek. Hij hoefde niet eens zijn vinger te gebruiken, zijn slokdarm
begon direct te pompen en de eerste zurige golf braaksel spoot in zijn keel,
golfde over zijn tong en spatte op de witte bodem van de pot. De figuur
uit het eerste hoofdstuk, Freddy Mancini, daagt weer op wanneer hij in een
geblindeerde bestelwagen naar een plek in de buurt van Washington wordt
gebracht.
Hij was weer terug op Amerikaanse bodem,
Europa kon hem gestolen worden. De steentjes knerpten onder zijn
driehonderdvijftig pond.
Ene John Marks wil Freddy ondervragen over een
'ongeluk' waarvan Freddy toevallig getuige was tijdens zijn Europese reis.
... ten overvloede
wil ik u nog eens bedanken namens de regering van de Verenigde Staten. Uw
vervulling van uw burgerplicht waarderen we in hoge mate. We zullen dit niet
vergeten.(...) U bent hier in een safe house, meneer Mancini. We gebruiken ze als we in
alle rust met iemand willen praten (...) We doen dit natuuurlijk alleen als we
met een waardevolle relatie te maken hebben. Wij denken dat u dat bent.(...) De man die u in de nacht van 21 juni heeft gezien was Michael Browning? 'Zo
stelde die zich voor, ja.' Michael Browning werkte voor ons. Hij was daar met
een opdracht. We hebben sinds die nacht niks meer van hem gehoord. We maken ons
zorgen over zijn lot.
Felix
Hoffman was teruggeroepen voor 'consultaties'. De Nederlandse regering maakte
op deze wijze haar verontwaardiging kenbaar over de schending van de
mensenrechten in Tsjechoslowakije, waar zomaar drie brave Nederlanders in
elkaar geslagen waren. In zijn
hotelkamer wordt hij opgebeld door Wim Scheffers, die voorstelt om samen te
gaan eten. Even later zitten ze tegenover elkaar in een Italiaans restaurant.
Wim zag er goed uit, ze waren even oud maar hij oogde tien jaar jonger dan
Hoffman.
Wim wist
dat Felix' huwelijk al jaren geleden was verdord.
Ze praten over ditjes en datjes en als ze het
restaurant verlaten zegt Wim dat hij hem iets wil vertellen. Ze stappen in de
huurauto van Felix.
Waar moet je heen?' Ik wijs je de weg wel
antwoordde Wim. 't Gaat over Mirjam. Hoffman, hees opeens, vroeg: 'Mijn
Mirjam? Mirjam is al vijf jaar dood, Wim.' 'Dat weet ik Felix. Ze is dood, maar
ik ben toevallig iets tegengekomen dat met haar ... dat met haar te maken
heeft, ook al is ze dood.'
Blijkt dat Wim met een kennnis naar een pornofilm
is gaan kijken.
Wim haalde adem, ging
verder. 'Nou ... we gingen naar een ... pornobioscoop en daarin speelde ...' De
consequentie van het bezoek aan de pornofilm werd Hoffman in een fractie van
een seconde duidelijk. Hij trok wit weg. Pijn trok uit zijn buik naar zijn
borst, alsof hij op de plee zat en iets onmogelijks van zichzelf wilde, en
luid, alsof ze in alle café's in de hele straat tegelijk de volumeknop van de
versterkers opendraaiden, hoorde Hoffman opeens de radeloze kakofonie daar, het
favoriete deuntje van de waanzin. Hoffman gaat
als een bezetene tekeer om de kopieën van de film waarin zijn dochter voorkomt
op te sporen en af te kopen. Dit wordt een obsessie waar hij alles voor
overheeft.
Zowel Freddy Manciani als Hoffman zijn tragische figuren, vergeefs op zoek naar
waardigheid en zin in het leven. Ze overschouwen beiden hun leven als een
mislukking en beiden uiten ze die door zich over te geven aan braspartijen. Je
zou misschien kunnen zeggen dat Freddy Hoffman in het kwadraat is, of dat
Hoffman zoals Freddy zou kunnen worden.
Ik heb het boek heel graaag gelezen, het nam me mee vanaf de eerste bladzijde
en het is voor mij in de eerste plaats een verhaal over een eenzame man die
treurt om de dood van zijn kinderen. De context van actualiteit en het
communistisch regime in Praag dient mijns inziens eerder als decor om de
personages een setting te geven en wordt niet diep uitgewerkt.'
De hoofdstukken zijn onderverdeeld in data, bijvoorbeeld De nacht van 21
juni 1989 of De middag van 7 augustus 1989, enzovoort. Het boek
telt 290 blz.
Ik vond dit boek een mooie opener in het oeuvre van Leon De Winter, die nog
meer fraais heeft geschreven (o.a. De ruimte van Sokolov, Super Tex,
Gods gym, Zionoco).
De jeugdtrauma's van de Parijse
garagehouder Abel Tiffauge culmineren in een obsessie die hem naar zijn noodlot
voert. Dat noodlot, door Tiffauges gevoeld als onontkoombaar, brengt hem in
1939 via een arrestatie wegens de vermeende verkrachting van een jong meisje,
een episode als postduivenverzorger in het Franse leger en Duits
krijgsgevangenschap, naar Pruisen. Korte tijd fungeert hij als hulp van de
jachtopziener op het landgoed van Göring; dan wordt hij overgeplaatst naar een
door de SS gedreven opleidingsinstituut waarvoor hij jongens moet ronselen. Dit boek heb ik heel graag gelezen om veel verschillende redenen. Zo is
er om te beginnen de eerste bladzijde die me dadelijk gefascineerd meevoerde.
Ik geef hier de eerste zinnen:
3 januari 1938. Je bent een monster,
zei Rachel soms tegen me. Een monster? Dat wil zeggen zo'n fabelachtig,
vraatzuchtig wezen dat opdoemt uit de nacht der tijden? Ik geloof zeer zeker
aan mijn fabelachtige aard, ik bedoel aan die heimelijke overeenstemming die
diep onder de oppervlakte mijn persoonlijk lot met de loop der dingen verbindt
en het in staat stelt deze in zijn richting om te buigen.
Deze eerste zinnen zijn sleutelzinnen die heel het verhaal lang de
hoofdfiguur vergezellen, hun betekenis waarmakend en verduidelijkend.
Tiffauges verhaalt van zijn jaren als jongen in een kostschool waar hij het
aanvankelijk heel zwaar te verduren had. Tot Nestor in zijn klas en zijn leven
kwam:
Nestor. Ik heb altijd een voorgevoel
gehad dat hij met hernieuwde kracht in mijn leven zou terugkeren. In
werkelijkheid was hij er nooit uit verdwenen, maar sinds zijn dood was zijn
greep op mij verslapt en volstond hij met af en toe een klein teken zonder
diepe betekenis - soms zelfs grappig - opdat ik hem niet zou vergeten.
In zijn tijd op de kostschool maakt hij kennis met het leven van
Sint-Christophorus. Even later zegt hij:
(...) zou ik genoeg hebben aan mijn
hele leven om de diepe relatie te doorgronden die de legende van
Sint-Christophorus met het lot van Nestor verbindt, dat lot waarvan ik de
ingewijde en de uitvoerder ben? De legende komt erop neer dat Christophorus de grootste vorst ter wereld
wil dienen. Na lang zoeken besluit hij dat Christus de grootste heerser van de
wereld is. Een kluizenaar zegt hem dat, als hij Christus wil dienen, hij bij
een rivier moet blijven om er allen die er verschijnen over te zetten, daar hij
lang van gestalte en kloek van leden is.
Na lange tijd deze taak uitgevoerd te hebben wordt Christophorus
geroepen door een kind dat hem vraagt overgezet te worden. Christophorus tilt
het kind op zijn schouders en stapt de rivier in om naar de overkant te gaan.
Het kind wordt steeds zwaarder en weegt als een blok lood op zijn schouders.
Hij waadt verder, het water wordt hoger en hoger, en het kind drukt met een
steeds ondraaglijker gewicht op zijn schouders, zodat Christophorus vreest ten
onder te gaan. Hij ontkomt ternauwernood. Wanneer hij ten slotte de rivier
heeft overgestoken zegt het kind tot hem: Verwonder u niet, Christophorus, ge hebt niet alleen de ganse wereld
getorst, maar ge hebt op uw schouders hem gedragen, die de wereld geschapen
heeft; want ik ben Christus uw Koning.
Dit is een sleutelmoment in deze geschiedenis:
Want dat fundamentele begrip van het
dragen, de forie, vindt men ook in de naam Christophorus, de Christus-dragende reus.(...) Het gewicht van het
kind op mijn nek, waarmee mijn eigen hondertien kilo werd vermeerderd bracht me
in extase. En toch zou ik mijn 'forische extase' het beste kunnen omschrijven
als een gevoel van lichtheid, van verlichting, van lichtvoetige vreugde. Een
soort opheffing veroorzaakt door een vergroot gewicht! Wonderlijke paradox! Het
woord inversie komt me meteen voor de pen. Er heeft in zekere zin een omkering van
tekens plaats gehad; het meerdere is minder geworden, en vice versa. Heilzame,
zegenrijke, goddelijke inversie Als dit allemaal te veel symboliek is moet je dit boek zeker niet lezen
want het boek bulkt, loopt over van symboliek. Soms wordt het zelfs wat te veel
van het goede. Toch bleef ik gefascineerd verder lezen al vond ik de eerste
helft de beste.
Het leven van Tiffauges lijkt zich volledig op zichzelf teruggeplooid te
hebben. Zijn belevenissen hebben betekenis in de symboliek die ze voor hem
uitstralen. Contact met anderen lijkt enkel in functie daarvan te bestaan. We
lijken kennis te maken met een mens die zeer weinig empathie heeft. Het is soms
moeilijk om sympathie voor hem op te brengen, ik vermoed dat het ook niet de
bedoeling van de schrijver was om een sympathiek personage neer te zetten.
Als hij geobsedeerd raakt door een klein meisje, zijn zijn gedachten als volgt: De vraag die ik me
stel is deze: hoe zou de forie met een meisje zijn? Mijn opvoeding alleen onder
jongens maakt van het vrouwelijke kind voor mij een terra incognita die ik popel om te
verkennen. Hij legt contact met het meisje, brengt haar regelmatig met zijn auto
naar huis. Als het meisje wordt verkracht en hij in de buurt is wijst iedereen
hem, het meisje incluis, als dader aan. Als lezer is het ook niet duidelijk of
hij hier niets mee te maken heeft, ondanks zijn eigen ontkenning. Het ontbreken
van enige empathie tot zijn medemens doet je als lezer twijfelen aan zijn
onschuld.
Omdat de oorlog net is uitgebroken wordt hij, hoewel schuldig bevonden, niet
opgesloten maar moet hij dadelijk meetrekken als strijder. Hij krijgt de taak
om voor de postduiven te zorgen. Hij kwijt zich met veel zorg en aandacht aan
deze taak.
Later wordt hij samen met een kolonel en twee officieren krijgsgevangen
genomen. Wanneer ze weten dat ze worden overmeesterd dicteert de kolonel net
daarvoor een bericht aan Tiffauges, dat hij moet versturen met een postduif. In
plaats van het gesprokene neer te pennen, schrijft hij het volgende:
Waarde luitenant. We zijn gevangen
genomen. De witte en de twee rode [duiven] zijn door de kolonel vermoord. De zwarte heeft bij
grote hitte een lange tocht gemaakt. Hij moet te drinken hebben, maar alleen
lauw water, en geeft u hem, aangezien hij wat zwak is, twee levertraancapsules
per dag. De grote gele heeft weer onbevruchte eieren gelegd, dat komt omdat ze
zich alleen onder de wijfjes prettig voelt. ( ) In welke benarde situatie Tiffauges zich ook bevindt, hij lijkt geen
vrienden te zoeken. Hij blijft steeds op zoek naar symbolen in zijn omgeving,
de natuur, in zijn medemensen, maar niet naar vriendschap:
De volgende dag reeds werd Tiffauges
van de drie officieren gescheiden en kwam op een fabrieksbinnenplaats in
Straatsburg terecht met enkele honderden medegevangenen. Hij kende er ten
minste één van, de chauffeur Ernest, maar hij was weinig geneigd zich met wie
dan ook te bemoeien. Als krijgsgevangene worden ze aan het werk gezet voor het uitgraven van
een kanaal. Zijn inzet wordt met argwaan bekeken door zijn medegevangenen en
hij maakt zichzelf hierdoor niet populair:
Zijn reputatie van bezeten werker had
ertoe geleid dat men hem aanzienlijk minder streng was gaan bewaken, en het
gebeurde niet zelden dat hij verscheidene uren lang aan zichzelf werd
overgelaten.
Omdat hij meent dat het hem dichter bij zijn voorbestemde lot zal
brengen heeft hij er geen probleem mee te collabereren met de Duitsers. Hoe je
dit als lezer moet opnemen is een vraag, het zet je aan het denken. Een man
gaat zijn weg, ondanks alle morele of welke andere dilemma's dan ook, omdat dit
hem nu eenmaal brengt waar hij meent te moeten zijn.
Het onderwerp kan controversieel zijn, je kunt het hoofdpersonage een
verwerpelijk persoon vinden. Maar ik vind dat het boek prachtig, meeslepend en
intrigerend is geschreven.
Oer is een plek gelegen in het midden van het heelal. ... In het noorden
wordt de grens van Oer gevormd door de weg van Taszow naar Kielce die druk en
gevaarlijk is, omdat hij de reiskoorts aanwakkert. Over die grens waakt
aartsengel Rafaël.(...). Het zuiden (...) is gevaarlijk omdat het het verlangen
naar bezitten en bezeten worden opwekt. Aan die kant wordt Oer beschermd door
aartsengel Gabriël.(...) Het gevaar van de westgrens vormt het vervallen tot
hoogmoed. Deze grens wordt bewaakt door aartsengel Michaël.(...) Het gevaar van
de kant van het oosten is de domheid, die een gevolg is van de drang tot
filosoferen. Hier wordt de grens bewaakt door aartsengel Uriël.
Als het begin u te wazig en te mytisch voorkomt, dan moet u dit boek zeker
niet lezen. De charme en bekoring van dit boek lagen er voor mij net in dat het
me meevoerde in een soort voorwereldlijk sprookje Al is het soms een grimmige
sprookjeswereld.
Het boek begint in 1914 en speelt zich af in Polen. Ook de auteur is Poolse.
Alle hoofdstukken hebben de titel De tijd van ... (De tijd van
Genowefa, De tijd van Aartje en zo verder), en zo krijgt elk personage
zijn eigen titel.
Ik geef nu enkele citaten om de lezer een beeld te geven van het taalgebruik en
het sprookjesachtige:
Ze ademde diep en perste. Ze huilde en keek naar boven. Tussen de vermolmde
planken door zag ze een onbewolkte hemel. En daar zag ze haar kind. Het kind
kwam onzeker overeind en ging op zijn benen staan. Het keek naar haar zoals nog
nooit iemand naar haar had gekeken; met een overweldigende, onuitsprekelijke
liefde. Het was een jongetje. Hij raapte een takje van de grond dat in een
kleine ringslang veranderde. In het
prachtige hoofdstuk De tijd van Floortje klinkt het zo:
De
mensen denken dat de oorzaak van de waanzin een grootse en dramatische
gebeurtenis is, een soort lijden dat niet te verdragen is. (...) Floortje was
geruisloos gek geworden. Eerst had ze hoofdpijn gekregen en kon ze 's nachts
niet slapen. De maan hinderde haar. (...) Op haar vijfenveertigste bereikte
Floortjes lichaam, bevrijd van de kring van eeuwig baren, haar eigen nirvana
van onvruchtbaarheid. Vanaf het moment dat Floortje gek was geworden, begon het
aantal honden en katten op haar boerderij toe te nemen. Al gauw begonnen de
mensen haar te zien als de redding voor hun kwade geweten en in plaats van
jonge katjes of puppy's te verzuipen wierpen ze die onder de hortensiastruiken.
Floortje behandelde de dieren altijd met respect, alsof het mensen waren. 's
Ochtends zei ze 'goedemorgen' tegen ze en bij het neerzetten van de kommetjes
melk vergat ze niet om 'smakelijk eten' te zeggen. Sterker nog, ze zei niet
'hondenbeesten' of 'kattenbeesten' tegen ze, want dat klonk zo onmenselijk. Ze
zei 'hondenlui' en 'kattenlui', zoals je ook zegt 'timmerlui' en
'brandweerlui. De markante
persoonlijkheden volgen elkaar op en weten elk op hun beurt de lezer mee te
voeren in diens eigen leefwereld. Ik dacht eerst dat de gebrekkige Izydor snel
zou sterven maar hij verrast iedereen:
Op zijn
eerste verjaardag had Izydor nog niet één tandje. Hij kon nauwelijks zitten,
hij was niet veel gegroeid. Je kon zien dat zijn hele groei in zijn hoofd ging
zitten; ofschoon zijn gezichtje klein bleef, groeide Izydors hoofd vanaf de
lijn van zijn wenkbrauwen zowel in de lengte als in de breedte.
De dokter zegt: Het kan een waterhoofd zijn
en het kind zal daar hoogstwaarschijnlijk aan sterven. Er is niets aan te doen.
(...) Naarmate de jaren verstreken drong het steeds meer tot Izydor door dat
hij nooit uit Oer weg zou gaan. Hij herinnerde zich nog de grens in het bos,
die onzichtbare muur. Die grens was er voor hem. (...) Hij had geen zin om op
te staan. Het was heerlijk om zo te liggen dromen.(...) In de droom heerste
stilte. Zelfs wanneer de reusachtige gevaartes tegen elkaar aan schuurden ging dat
niet gepaard met enig gekras of zelfs maar geritsel. In die droom was ook geen
Izydor. Er was slechts een vreemde observator, een getuige van gebeurtenissen
uit zijn leven die weliswaar in Izydor woonde, maar hem niet was. Een
buurvrouw komt langs bij Izydors moeder en zegt: Misschien heeft ieder
normaal gezin wel behoefte aan een soort veiligheidsventiel voor normaliteit,
aan iemand die al die kleine beetjes waanzin die wij in ons dragen op zich
neemt.
Verder in De
tijd van meneer pastoor:
Hoe is
het mogelijk dat hij, een priester, zoiets absurds voelde? Haat jegens een
rivier En toch was het haat. Meneer pastoor was het zelfs niet te doen om het
weggespoelde hooi, hem ging het om de nonchalance en de plompe koppigheid van
de Czarna, haar onvoorspelbaarheid, egoïsme en grenzeloze botheid. Als hij zo
aan haar dacht klopte het warme bloed tegen zijn slapen en stroomde sneller
door zijn aderen. Hij werd erdoor meegesleept. Hij stond op en kleedde zich
aan, ongeacht het uur van de nacht, en dan verliet hij de pastorie en liep de
weilanden in. De koude lucht ontnuchterde hem. Hij glimlachte tegen zichzelf en
zei: 'Hoe kun je nu kwaad worden op een rivier, een doodgewone uitholling in de
grond. Een rivier is maar een rivier, niets meer dan dat.' Maar als hij daar
dan zo aan haar oevers stond kwam alles weer naar boven. Hij werd bevangen door
afkeer, walging en woede. Het liefst zou hij haar nog met aarde hebben
dichtgegooid, van de bron tot aan de monding. En hij keek om zich heen of
niemand hem zag en dan rukte hij een tak van een elzenboom en ranselde er het
cilindrische schaamteloze lijf van de rivier mee af.
Ik zou wel
kunnen blijven doorgaan met prachtige stukjes uit het boek neer te schrijven
maar ik meen dat als het bovenstaande jou niets zei, dit boek niets voor jou
is. Als deze stukjes uit het boek je wél aanspraken, ga dan snel het boek
zoeken en geniet van elk hoofdstukje als een aparte parel in een kostbare
ketting. (235 blz.)
Toen ik ooit gedwongen
was te verhuizen en mijn intrek te nemen in een kleinere woning zag ik me
geplaatst voor het volgende probleem: Ik had te veel boeken. Ze zouden niet
allemaal in mijn nieuwe woning passen. Ongeveer de helft ervan moest ik
opgeven. En toen begon de harde weg om boeken te elimineren.
Van enkele boeken wist ik vlot dat ik ze makkelijk zou kunnen missen. Van
andere boeken wist ik zeker dat ik ze nooit kwijt wilde. Het waren die boeken
tussenin die de keuze zo moeilijk maakten. Die boeken die zeker niet slecht
waren maar die me ook niet omvergeblazen hadden.
Maar niet elk boek hoeft je omver te blazen. Alles hangt af van wanneer je een
boek leest, in welke gemoedstoestand je je op dat moment bevindt, welke
verwachting je hebt als je aan het boek begint en op welke wijze het boek
afweek van je verwachting.
Het boek Een
schaaknovelle zou zeker met me mee mogen verhuizen. Niet alleen omdat het
zo dun en klein is dat je er altijd wel een plekje voor vindt maar omdat het me
van de eerste bladzijde tot de laatste in zijn ban hield.
De eerste zin luidt: Op het grote
passagiersstoomschip dat om middernacht van New York naar Buenos Aires moest
vertrekken, heersten de gebruikelijke drukte en bedrijvigheid van het laatste
uur. Wat ik knap
vond in het begin was het enigszins misleidende zwaartepunt. Het begint met een
jonge man, Mirko Czentovic, wereldkampioen schaken, die aan boord van het schip
stapt.
Algauw lekte het geheim uit, dat deze schaakmeester in zijn privéleven niet
in staat was in welke taal dan ook een zin zonder spelfouten te
schrijven.'(...) 'Zijn gebrek aan ontwikkeling was op alle terreinen even universeel. Als
zoon van een straatarme Zuid-Slavische Donauschipper, wiens nietige vaartuig op
een nacht werd overvaren door een graanschip, was de toen twaalfjarige jongen
na de dood van zijn vader door de pastoor van een afgelegen plaatsje uit
medelijden opgenomen, en de goede pastoor deed erg zijn best om door bijlessen
thuis het zwijgzame, trage kind met zijn lage voorhoofd bij te brengen wat het
op de dorpsschool niet kon opnemen. De lezer
gaat helemaal mee in het opgroeien van deze jongen, de ontdekking van zijn
wonderbaarlijke talent, en ik meende dan ook dat hij het belangrijkste
personage was van dit boek.
De verteller van het verhaal is passagier en observeert het gebeuren dat hij
aan ons vertelt.
Samen met enkele kennissen tracht de verteller de schaakmeester over te halen
tot het spelen van een vriendschappelijk spel. Dit kost heel wat moeite, en als
de meester eindelijk instemt is het duidelijk dat eenieder die tegen hem
speelt, grandioos verliest.
Maarondankshetingespannengezamenlijkzoekenenoverleggenkondenwe de
verborgen val niet ontdekken. Tenslotte, al bijna aan het eind van de
toegestane bedenktijd, besloten we de zet te wagen. McConnor raakte de pion al
aan om hem naar het laatste veld te verschuiven, toen hij voelde dat iemand hem
plotseling bij zijn arm pakte en zacht en dringend fluisterde: 'In godsnaam!
Niet doen' (...)
Een heer van ongeveer vijfenveertig jaar, wiens smal, scherp gezicht mij al
eerder op het promenadedek was opgevallen door zijn merkwaardige, haast
krijtachtige bleekheid moest tijdens de laatste minuten bij onze groep zijn
gekomen. En hier
begint het. Door tussenkomst van deze vreemdeling eindigt de partij in remise.
De kampioen vraagt een volgende partij. De vreemdeling weigert en verdwijnt.
De overgebleven mannen blijven in opwinding achter, overleggen met elkaar en
besluiten dat ze hoe dan ook moeten proberen om de man ertoe te bewegen een
volgende partij te spelen, de volgende dag om 15 uur, zoals Czentovic zelf had
voorgesteld.
De verteller gaat de vreemdeling opzoeken en dan vertelt deze mysterieuze man
het verhaal achter zijn fenomenale schaaktalent. Zijn verhaal voert terug naar
de oorlog:
U vermoedt nu waarschijnlijk, dat ik u zal gaan vertellen over het
concentratiekamp, waar immers iedereen heen gebracht werd die ons oude
Oostenrijk trouw bleef, en van de vernederingen, het lijden, de martelingen die
ik daar heb ondergaan. -Maar er gebeurde niets van dat alles. Ik kwam bij een
andere categorie (...).
Een
eigen kamer in een hotel - nietwaar, dat klinkt op zichzelf toch uiterst
humaan? Maar u mag van mij geloven dat ze ons helemaal geen humanere, maar
alleen een geraffineerdere methode hadden toebedacht toen ze ons prominenten
niet met z'n twintigen in een ijskoude barak stopten, maar in een behoorlijk
verwamde en afzonderlijke hotelkamer onderbrachten (...).
Ze deden ons niets - ze brachten ons alleen in een volkomen Niets, want
zoals bekend oefent niets ter wereld zo'n druk uit op de menselijke ziel als
het Niets (...).
Er was niets te doen, niets te horen, niets te zien, overal en
ononderbroken stond het Niets om je heen, de volkomen ruimteloze en tijdloze
leegte. Je liep heen en weer, en je gedachten gingen steeds heen en weer, heen
en weer, steeds opnieuw (...).
Je wachtte ergens op, van 's morgens tot 's avonds, en er gebeurde niets.
Je wachtte, wachtte, wachtte, je dacht, dacht, je dacht tot je slapen pijn
gingen doen. Er gebeurde niets. Je bleef alleen. Alleen. Alleen.' Het verhaal
gaat verder maar ik wil hier niet te veel verklappen.
Wat ik treffend vond in dit boek was de scherpe observatie van wat isolatie en
eenzaamheid met een mens doen. Het is geen opbeurend boek, het is schrijnend.
Ik leefde me in deze vreemdeling in en als vanzelf ging ik me afvragen hoe ik
mijzelf in een dergelijke situatie zou handhaven.
Als ik een boek lees dat ik echt goed vind ga ik andere boeken van dezelfde
auteur zoeken. En ik vond van Stefan Zweig nog meer boeken, zoals o.a. Ongeduld
en zijn autobiografie De wereld van gisteren.
De volledige titel met ondertitel van dit boek
luidt: Slachthuis vijf, of de Kinderkruistocht - Een verplichte dans met de
dood
De korte
inhoud vermeldt:
Een Amerikaan wiens Duitse voorouders vier
generaties geleden naar de Verenigde Staten kwamen, die nu in goeden doen op
Cape Cod woont (en te veel rookt) en die lang geleden als verkenner bij de
Amerikaanse infanterie, hors de combat, in krijgsgevangenschap getuige geweest
is van het brandbombardement van Dresden (het Florence van de Elbe) en deze
heeft overleefd. Deze roman ligt enigszins in de telegrafisch-schizofrene sfeer
van de verhalen over de planeet Tralfamadore, waar de vliegende schotels
vandaan komen.
Nou, dát is een verwarrende eerste aanblik op een boek. Ik begon er gewoon aan,
het zou spoedig blijken of dit boek mijn concentratie zou kunnen vasthouden.
Maar je moet het boek gewoon lézen en je wordt dadelijk meegesleept door de
absurde humor, het directe taalgebruik, het sarcasme.
In de eerste 25 blz. verhaalt de auteur van zijn pogingen om een boek over
Dresden te schrijven. En dat gaat niet vanzelf. Vele jaren en veel geld
zijn eraan voorafgegaan.
De auteur schrijft in de ik-vorm, doet op laconieke wijze kond van zijn
belevenissen, deze steevast afsluitend met het commentaar: Zo gaat dat.
Soms werkt dat commentaar grappig. Een voorbeeld:
Maar nu ging het allemaal een stuk beter.
Hij had een aardig flatje en zijn dochter genoot een uitstekende opleiding.
Zijn moeder was omgekomen in de vuurstorm van Dresden. Zo gaat dat. Of nog een voorbeeld:
Het vliegtuig stortte neer op de top van de Sugarbush Moutain in Vermont. Alle
inzittendden kwamen om het leven, behalve Billy. Zo gaat dat.
Na een tijdje echter gaat dat steeds herhaalde Zo
gaat dat wel tegenstaan, een kwestie van te veel. Een zin die me
de eerste grinnik ontlokte stond al op blz. 8: Ik wens u en uw gezin en ook
aangaande uw vriend een Vrolijk Kerstfeest en een Gelukkig Nieuwjaar en ik hoop
dat we elkaar in de taxi zullen weerzien in een wereld van vrede en vrijheid,
zo het ongeval wil.
De auteur
start dan echt zijn verhaal, en op blz. 25 kondigt hij dat als volgt aan:
Dit boek
is een mislukking en dat kon ook niet anders, want het is geschreven door een
zoutpilaar. Het begint zo: Luister: Billy Pilgrim is losgeraakt van de tijd. En het eindigt zo: Poe-tie-wiet?
Het
hoofdpersonage Billy Pilgrim, geboren in 1922 in New York en 1,86 meter groot,
is de zoon van een kapper, is getrouwd met Valencia en heeft twee kinderen,
Barbara en Robert. Barbara is net als Billy opticien.
De schitterende zinnen volgen elkaar op en ik zou kunnen blijven citeren om dat
aan te tonen. Hier nog eentje: In die dagen waren we aanhangers van de
Beweging voor een Verenigde Wereld. Ik weet eigenlijk niet wat we nu zijn.
Telefoneerders, waarschijnlijk.
Over zijn
moeder : Zoals zoveel Amerikanen trachtte ze het leven zin te geven aan de
hand van dingen die ze in souvenirwinkels vond.
Over Billy's
tijd in de oorlog: Roland Weary (...) had zoveel energie dat hij
voortdurend bedrijvig heen en weer rende tussen Billy en de verkenners en
stompzinnige mededelingen overbracht die niemand gedaan had en niemand wilde
horen. Tevens begon hij, omdat hij het zoveel drukker had dan de anderen, te
vermoeden dat hij de aanvoerder was.
En de vaart
blijft erin: Achter hem kwam Weary, rinkelend en rammelend en klingelend en
warm.
Als
krijgsgevangene wordt Billy in een goederenwagon gestouwd met vele andere
soldaten: Maar naast Billy in de hoek stond een gewezen landloper van
veertig. 'Ik heb wel ergere honger gehad in mijn leven,' zei de landloper tegen
Billy.'Ik heb wel in rottere situaties gezeten. Dit is niks.'
En nog in de goederenwagon op transport : Op
de achtste dag zei de veertigjarige zwerver tegen Billy: 'Dit is een zacht
eitje. Ik kan het me overal naar de zin maken.' 'O ja? zei Billy. En op de
negende dag stierf de zwerver. Zo gaat dat. Zijn laatste woorden waren: 'Dacht
je dat dit erg was? Dit is niks.'
Tijdens het
verhaal wordt er voortdurend heen en weer gegaan in de tijd. En dan zijn er nog
de ontmoetingen met de wezens van Tralfamadore. Klinkt erg verwarrend? Toch
lukt het heel goed, je blijft lezen! Een aanrader!
En voor de liefhebbers van dunne boekjes: dit is er een (190 bladzijden).