Ik wil de boeken voorstellen die ik grààg gelezen heb. Misschien zijn er daarbuiten nog hartstochtelijke lezers die soms eens iets willen horen van een zielsgenoot over diens ervaringen in het onuitputtelijke rijk van het geschreven woord. Volg me op Twitter om op de hoogte te zijn van mijn jongste besprekingen: volg "muilpeerd"
04-05-2012
De bezoeker (van György Konrà d)
György Konrad is een Hongaarse schrijver. Hij heeft veel geschreven en niet al zijn boeken zijn even toegankelijk. Dit prachtige boek wil ik echter absoluut voorstellen; het is toegankelijk, het is schitterend geschreven en het heeft me aangegrepen.
Ook historische romans lees ik graag, om meer te leren over vroegere samenlevingen en gebruiken. Kortom, ik vind het aangenaam om bij te leren als ik lees. Lezen mag ook gewoon aangenaam en mooi zijn omwille van de schoonheid van de taal. Daarnaast echter voel ik een honger naar meer kennis over geschiedenis en maatschappelijke situaties die nieuw zijn voor mij.
Het boek ( 174 blz) dat ik nu wil voorstellen klaagt sociale mistoestanden aan. Als dit u niet interesseert kiest u best niet voor dit boek. Maar ik vind dat deze roman zowel een hoog literair gehalte heeft als dat hij met de kracht van het woord misstanden aanklaagt op scherpe maar welluidende toon.
De flaptekst meldt:
Een ambtenaar van de sociale dienst vertelt in De bezoeker over zijn dagelijkse confrontatie met het menselijk falen, met de 'bedrijfsongelukken' van de samenleving. Vol walging over zijn jarenlange routinearbeid en murw gemaakt door zijn eigen onmacht om iets wezenlijks voor zijn cliënten te doen, registreert hij zijn omgeving met een schrikwekkende nuchterheid.
Het boek is in de ik-vorm geschreven. De ambtenaar neemt ons mee naar zijn werkplek, waar hij dagelijks hulpvragers ontvangt: In mijn kamer op de vierde verdieping kijkt een openslaand raam rechts van mijn bureau uit op de tegenoverliggende muur van het blokvormige gebouw van de Sociale Dienst met de binnenplaats en de etagegangen. Al dagenlang slaat de wind de rook uit de schoorstenen schuin omlaag op de binnenplaats vol blikken bussen en geteerde stalen buizen die met een hek is afgesloten. (...)
Hier zijn wij, hier, hier is ons thuis tussen de vensters die elkaar rondom toeblinken, tussen de in onregelmatige opeenvolging dichtslaande deuren en de zich aan de ijzeren leuningen omhooghijsende cliënten, opgesloten in dit fantasieloze omhulsel van de sociale ordeningsdrang, waarin ik nu alweer tien jaar geleden, waarom weet ik zelf niet, ben geglipt als was het mijn bed. (...)
Vanaf nu raken we de kern van het verhaal. De ambtenaar maakt kennis met een verwaarloosd kind. Deze kennismaking zal zijn leven ingrijpend veranderen: de manier waarop hij zichzelf en de mensen rondom zich ervaart zal nooit meer hetzelfde zijn.
Vanmiddag moet ik eigenlijk een zwakzinnig kind [Ferikae Bandula] naar een inrichting brengen. De ouders (....) hebben twee dagen geleden vergif ingenomen. (...) Hun naakte, behaarde, vijfjarige zoon zat gehurkt in zijn met uitwerpselen besmeurde bed. (...)
De laatste tijd heb ik veel met zelfmoordenaars te maken. Ze laten hun gezin, hun tafel, hun dagelijkse bezigheden in de steek en boren zich in de gevoelloze stilte. Overhaast gaan zij huns weegs, geheimzinnig, bijna ongeduldig; de pure eeuwigheid in aanmerking genomen, die hen verwacht, verdwijnen ze bijna op een al te menselijke wijze. (...) Van alle volkeren levert het mijne de meeste zelfmoordenaars. Is het dus het meest vrije volk? Ik denk dat deze vrijheid hand in hand gaat met de engel van de capitulatie en van de ontsporing.
Het geld verdeelden de Bandula's [de ouders van het zwakzinnig kind] onder elkaar: (...) mevrouw Bandula kocht alleen maar eten, haar man alleen maar alcohol; bij deze wedloop schoot er voor het kind niets over. Maar zij tweeën stierven, het kind leeft, wrijft zijn behaarde, onsterfelijke lijfje tegen de houten spijlen, speelt met zijn lid en kraait. (...)
De ongewenste, moeizaam verlopende zwangerschap, pijnen in de onderbuik, hartklachten, oedeem aan de benen deden al vermoeden dat hun tweede kind de vrucht van de beproevingen zou worden. (...) Het enkele weken oude kind werd van het ene ziekenhuis naar het andere gesleept, de artsen probeerden de vernederde, smekende blikken van de ouders te ontwijken.Tenslotte was er een oude arts die hen aankeek en zei: 'Het spijt me, het kind wordt een idioot, we kunnen niets doen.'(...)
Het lukte hun niet om hun zoon na drie jaar aan de po gewend te krijgen. Zijn huid verdroeg een plastic broek niet langer, zijn billen werden rauw; maar lieten ze hem uit, dan plaste hij z'n kleren nat: keelontsteking, borstvliegontsteking, chronische diarree, hoesten, braken. Om na de vergeefse ziekenhuisbehandelingen aan de vicieuze cirkel van plastic broek en kouvatten te ontsnappen, besloten de Bandula's hun zoon de levenswijze van de wilden bij te brengen. Hartje zomer deden ze zijn kleren uit en trokken die ook toen de herfst begon niet meer aan: ze haalden geen brandstof meer in huis om zijn gewenningsproces aan de kou niet door grote temperatuurverschillen te verstoren. Van zijn menu voerden ze alle gekookte spijzen af, hij knabbeldde de hele dag wortels, uien, ramenas; behage dat kreeg hij nog rauw paardevlees, lever en hersenen. Fei sterkte aan,zijn verkoudheden bleven ujit, zijn lcihaamwer steeds dichter met blonde donshaartjes bedenkt.(...) De medehuurders en de buren verdachten de ouders en vooral Bandula, de uitvinder van deze therapie, ervan dat ze het kind dood wilden hebben. Ze lieten hun verdenking schriftelijk aan alle mogelijke instanties toekomen en stelden bovendien vast dat de voormalige huiseigenaar in de gevangenis en het kind in een passende inrichting thuishoorden. Hun ellenlange verzoekschriften kwamen uiteindelijk allemaal bij mij terecht, en na de zaak enigszins onderzocht te hebben liet ik ze naar het archief sturen. Daarop werd ik zelf beschuldigd: door werkeloos toe te zien zou ik medeschuldig zijn aan de als hardingskuur verkapte poging tot moord.
De ambtenaar begint zich - zij het slechts node - te verdiepen in deze zaak en komt meer te weten over de achtergrond van dit kind.
Ik moet hem eigenlijk naar een tehuis brengen, maar er is nergens een plaats vrij. Op dit moment heb ik nog geen idee wat ik met Ferike Bandula moet aanvangen, ik vrees dat ik aan hem vast blijf zitten. (...)
Daarop besluit de ik-persoon het kind zelf te gaan opzoeken. Aanvankelijk schrikt hij terug van het verwilderde jongetje dat hij ziet. Maar gaandeweg bezoekt hij het knaapje steeds vaker. Zijn weerkerende bezoeken aan brengen een geleidelijke vervreemding van zichzelf teweeg. Hij voedt en aait het kind, laat het kind aan zich gewend worden en raakt er op een bijzondere manier aan gehecht. Deze bezoeken maken dat hij steeds minder met zijn andere werk bezig is. De vervreemding heeft niet alleen te maken met de gehechtheid aan het kind, maar ook met de manier waarop hij naar het zogenaamd 'normale' leven rondom zich kijkt.
De idioot is een geboren democraat, hij berooft de voorwerpen niet van hun vrijheid die hij ze later toch terug zou moeten geven. Als zijn gebreken hem niet zouden beschermen, dank zij welke pijn alleen maar pijn is, en niet als angst achterblijft, als hij zich in gezelschap van zijn geheugen en van zijn voorstellingsvermogen zou inlaten met de boze dromen van de toekomst, dan zouden wij niets van de idioten kunnen leren, maar nu: leve de idioot, het gelukkige heden liefkoost hem, hij eet, urineert, betast zich, de gewaarwordingen van zijn organen verstrooien hem, hij is de held van het hier en nu, de zoogbroeder der dingen, onze leermeester.
Ik begin doodmoe te worden van die lachwekkende obsessie van mij dat ik mijn ogen niet kan afhouden van wat ik dagelijks om me heen zie, ik zit er over te bazelen, het achtervolgt me met een onaangename, achterbakse hardnekkigheid zelfs in mijn boze dromen. Mijn aangekweekte afweerreflexen zijn verslapt, ik word steeds vaker in de maagstreek getroffen; op die manier gedragen lachwekkende, ouder wordende boksers zich ook, ze worden behekst door de ongekende ervaring dat ze iedere keer weer k.o. geslagen worden. Andermans misère stijgt me de laatste tijd naar het hoofd, de voorbeelden daarvan bevolken mijn dromen, geen twee zijn er gelijk, maar toch lijken ze allemaal op elkaar; ik verdenk mijn collega's, die hun dagen opgeruimd vol maken, van illusionisme. (...)
De situatie is niet langer houdbaar. De ik-persoon brengt steeds meer uren door bij de zwakzinnnige jongen en blijft er op den duur zelfs slapen om hem niet alleen te laten. Gaat het hier enkel om wroeging omdat hij niet eerder heeft ingegrepen? De ambtenaar informeert naar het soort instelling waar Ferike terecht zou komen:
Ik zou vernemen dat degenen die hier binnenkwamen de inrichting op een enkele uitzondering na nooit via de hoofdingang verlieten, maar bijna altijd via dit kleine huisje op het niet zo ver uit de buurt gelegen, door kastanjebomen omgeven dorpskerkhof terechtkwamen,(...) (...) ik zou de staf van de inrichting de hand schudden en naar het (...) bordes snellen waarvoor de chauffeur, (...) al ongeduldig op mij wachtte om mij uit deze humaan getinte lijkenhal terug te brengen (...) naar de stad .... alwaar zij allebei een baan en een gezin hebben en de hun opgedragen taken vervullen.
Degenen die er niet bijhoren, het niet tot aanpassing zijnde uitschot, de afvalproducten van de zich met ruwe ingrepen zelf regelende samenleving [worden afgezonderd]: ze mogen ons met hun weerzinwekkende vegeteren niet herinneren aan wat wij en zij mogelijkerwijs met elkaar gemeen hebben. (...)
De Dienst houdt me niet tegen, het zou mijn goed recht zijn als ik op dit moment naar huis ging; mijn collega's kijken om deze tijd thuis naar de televisie. Ik woon met mijn gezin in een prettige buurt, in een huis dat bij de status van mijn ambt past, tussen buren die niet veel hoger, noch veel lager geplaatst zijn dan ik, en het feit dat ik hier alleen voor een bezoek, voor een milieustudie naar toe gekomen ben, kan door geen enkele gelegenheidsfilosofie worden uitgewist. (...)
Het klinkt misschien raar, maar iedere dag valt het mij zwaarder om mijn kast met de dossiers vol klachten 's middags af te sluiten. Soms heb ik het gevoel dat ik in verloren veldslagen ronddwaal zonder zelf te hoeven sterven, of dat ik voortdurend in de schulden zit zonder dat ik zelf schuldeisers heb; en alles wat ik doe, dat ik twintig minuten of hooguit een half uur aan een proces-verbaal wijd omdat er alweer anderen wachten, dat ik aanklager en beklaagde even hard met formele uitvluchten met een kluitje in het riet stuur omdat ik het vermoeden heb dat ze toch wel binnenkort van rol zullen wisselen, (....) soms heb ik het gevoel dat het allemaal één grote verlakkerij is. In wezen doe ik niets. Ik ben de verkeersagent van het lijden, ik draag de lasten van de enkeling over op instellingen. (...) Bij mij thuis kan ik hem niet brengen, (...) Feri's gestamp, zijn stank, zijn plotselinge gegrauw en het rondspringen wat hij doet zouden toch al niet in mijn huis passen.
(...) Onze relatie [tussen hemzelf en Ferike] raakt vertroebeld en verstrikt. Het zet zich bij hem vast dat mijn hand hem niet alleen te eten geeft, niet alleen zijn hals krauwt en zijn ribbenkast masseert (...) maar dat zij ook pijn veroorzaakt, onbegrijpelijk genoeg. Hij begint me te veel te worden, ik wreek me op hem, ik zou hem willen vergeten, maar de jongen stelt zich niet tevreden met het object van mijn neutrale welwillendheid te zijn, hij accepteert niet alleen maar dat ik hem verzorg, hij eist het ook van me, en elke dag meer dan wat ik hem uit eigen beweging zou geven.
Na verloop van tijd echter dreigt het leven van de ambtenaar volledig ontwricht te raken. De ambtenaar verwaarloost zijn werk, zijn gezin. Een sociaal leven heeft hij niet meer en contact met collega's wordt steeds zeldzamer. Een collega fluistert hem toe dat ze overwegen om hem zelfs een tijd in een psychiatrische inrichting te laten opnemen. Ontslag van zijn werk, het verlies van zijn gezin en zijn maatschappelijke status liggen op de loer.
Te elfder ure komt een collega hem in het huis waar hij nog steeds met de jongen verblijft, verwittigen:
(...) 'Je kunt niet blijven. De jongen brengen we morgen weg, je moet hier het huis uit, (...). Je hebt dit hoofdstuk afgesloten, doorgaan zou gewoon zinloos zijn.' 'Dat heeft de chef allemaal netjes bedacht.' 'Dat dacht ik ook. Je kamer, je bureau, je cliënten wachten op je. En je gezin. De chef heeft met je vrouw gesproken.' (...) 'Als vriend en collega stel ik voor dat je de jongen morgen wegbrengt naar de inrichting, teruggaat naar je familie en dat je je als je voldoende uitgerust bent binnen een paar dagen bij de chef meldt (...)'
Tot slot kom je als lezer te weten hoe de ambtenaar met dit ultimatum omgaat. Ik vond het een verscheurende en meeslepende roman. Schrijnend omdat hij de mens oog in oog stelt met het grote leed van zijn medemens. Onvermijdelijk stel je jezelf de vraag wat je zelf zou doen in deze situatie. Ik vond het een confronterend verhaal, het leert ons veel over de condition humaine en het liet me onthutst achter. En bovendien vond ik het een prachtig boek, zowel literair als inhoudelijk.
De dochter van de verhalenverteller (van Saira shah)
Dit boek ( 253 blz.) plukte ik op goed geluk, haast blindelings, uit de bibliotheek.
De ondertitel luidt Terugkeer naar een verloren land.
Op de binnenflap staat:
Wanneer ik voor de eerste keer naar Afghanistan ga, vind ik een land in oorlog. Wat ik eigenlijk wil is uitzoeken waar ik vandaan kom, waar de romantische mythen eindigen en mijn werkelijkheid begint.
Als kind groeide ik op in Turnbridge Wells, Engeland. Maar mijn vader vertelde altijd dat ik eigenlijk ergens anders vandaan kwam. Uit een sprookjesland van helden en veroveraars, prinsessen en schurken, het verloren land van mijn familie: Afghanistan. Jaren later, toen ik daar rondreisde, begreep ik de werkelijke waarde van mijn vaders verhalen. Hijhad een schatkaart inmijn hoofd getekend - kleurrijk, exotisch en geïdealiseerd - die mij in staat stelde mijn erfenis op te eisen.
Binnen in me wonen twee mensen Net als twee echtelieden die nauwelijks met elkaar praten, zijn ze onverenigbaar Mijn westerse kant is een gevoelige, liberale, burgerlijke pacifist Mijn Afghaanse kant Kan ik alleen beschrijven als een strijdlustig roofdier Die geniet van bloedvergieten, graag risico's neemt en nergens bang voor is
Dit zijn de eerste zinnen van het boek:
Ik ben drie jaar oud. Ik zit bij mijn vader op schoot. Hij vertelt me over een toverachtige plek, een sprookjestuin waar je alleen maar van kunt dromen. Fonteinen sproeien druppels als diamanten in caleidoscopische vijvers. Kleurige vogels zingen in boomgaarden vol vruchten. De granaatappels barsten open en de pitjes zijn robijnen. Er is zoveel fruit dat zelfs de geiten meloenen te eten krijgen. Het water heeft magische eigenschappen: je kunt geurige pilaf eten totdat je ploft, dan naar de beek lopen om te drinken, en je kunt weer een heel nieuw maal eten.
Het is duidelijk dat we midden in het aards paradijs zijn beland.
Elk hoofdstuk begint met een sprookje of een sage. Eén van die verhaaltjes zijn: Een groep Hindoes stelde een olifant tentoon in een tent, en er stroomden veel mensen toe om dit wonder te aanschouwen. Omdat het in de tent te donker was om de olifant te kunnen zien, moesten ze voelen met hun handen om een idee te krijgen hoe het dier eruitzag.
De een voelde zijn slurf en verklaarde dat het beest op een waterslang leek. Een ander voelde zijn oor en zei dat het een grote waaier moest zijn. Weer een ander raakte zijn poot aan en dacht dat het een pilaar was. Nog weer iemand anders voelde zijn rug. 'Jullie zitten ernaast, broeders,' beweerde hij. 'Dit schepsel is net een grote troon.'
Het oog is te vergelijken met een handpalm; de handpalm kan niet het gehele voorwerp bevatten ... Ach, jij die slaapt in deze boot van je lichaam, je ziet alleen het water; aanschouw het water der wateren!
Dit boek is een zoektocht van een vrouw naar haar roots. We komen veel geografische en politieke feiten te weten, afgewisseld met indrukken die de vrouw opdoet bij het bezoek aan haar land. Gekleed in een volledig verhullende burqa moet ze zich voorzichtig door de straten bewegen.
Als jong kind verhuist Saira van Pagham, een stad in Afhanistan, in de buurt van Kabul, naar het Britse Kent. Daar groeit ze op met haar broer Tahir, haar zus Safira, haar vader die een schrijver is en haar moeder die uit India komt. En met hun labrador Honey. Ze heeft een gelukkige jeugd. Vader vertelt haar vaak verhalen over zijn geboorteland.
In 1842 werd het hele Britse leger in Kabul, vijfduizend man in totaal, door een Afghaanse horde in de pan gehakt. (...)Slechts één man wist zichzelf in veiligheid te brengen, vernederend genoeg op een ezel. De uitgeputte dokter Brydon was de enige vertegenwoordiger van de Britse bezetter die het bloedbad had overleefd en kon vertellen wat hij had meegemaakt.
Het is de gewoonte dat er jong getrouwd wordt. Saira heeft veel moeite met de huwelijkskandidaat die voor haar werd uitgekozen af te wijzen:
Toen oom Mirza onthulde dat hij een huwelijkskandidaat voor me op het oog had, liet hij me tijdens de lunch aan zijn rechterhand zitten. Dit was een bijzondere gunst, maar bepaald geen onverdeeld genoegen. Het stelde hem namelijk in staat om lekkere hapjes van zijn eigen bord op het mijne te leggen. Vaak haalde hij een half gekauwde lekkernij uit zijn eigen mond om het hapje liefhebbend in de mijne te stoppen, een Afghaanse gewoonte waar ik nooit aan heb kunnen wennen. Het was zijn manier om me te vertellen dat hij me waardeerde en dat ik bij de familie hoorde. (...) Ik was eenentwintig. Ik was niet langer tevreden met het Afghanistan van onze mythes en legendes. Ik wilde de feiten en was vastbesloten om zelf de waarheid te ontdekken. (...) Omdat Afghanistan in oorlog was, besloot ik journalist te worden. Ik begon mijn zoektocht naar de waarheid in de kantoren van hoofdredacteuren, die ik allemaal leugens op de mouw speldde. Ik sprak vloeiend Perzich, ik kende de meeste leiders van de mujahedeen persoonlijk, ik was een ervaren verslaggever, gehard door de strijd. Terwijl ik al die verzinsels opdiste, verbaasde ik me erover dat serieuze mensen me geloofden. In die tijd besefde ik het niet, maar onbewust volgde ik in de voetsporen van dezelfde mythes die ik achter me wilde laten. Er was eens een schoenlapper die Maruf heette. Hij leende geld van verschillende rijke kooplieden, want hij beweerde dat er een rijk beladen karavaan naar hem onderweg was. Uiteindelijk begon hij het verzonnen verhaal zelf te geloven. In plaats van het geld te investeren, gaf hij het weg. Zijn schulden werden steeds groter, evenals de wonderbaarlijke schatten van zijn mythische karavaan, niet alleen in zijn eigen fantasie, maar ook in die van alle mensen in de stad.
Enkele bladzijdes verder volgen we Saira die als journaliste in opdracht van Channel Four een televisiedocumentaire over het Afghanistan van de Taliban gaat filmen, Beneath the Veil. De ploeg laat ze achter zich om incognito verder te kunnen reizen met de Vereniging van Revolutionaire Vrouwen in Afghanistan. (...) Het is een zoektocht naar een beter begrip van mijn eigen identiteit, en het bewijs van de kracht van een mythe. (...) Mijn eigen identiteit werd eerder gevormd door mythes, legendes en gekoesterde historische verhalen dan door mijn paspoort of geboorteplaats.(...) Ik trilde bij de gedachte aan de eerste echte reis van mijn leven, de terugkeer naar het vaderland waar ik nog nooit was geweest. De avond voor ons gesprek stond ik op Zahir Shahs binnenplaats en keek ik in extase naar de sterren. 'Eindelijk ben ik er,' zei ik hardop. 'Ik ben gekomen, precies zoals ik altijd heb beloofd.' De gelaatstrekken van de Afghanen vertonen sporen van ontelbare invasielegers: de lichte huidskleur van de Turkse hordes, de schuine ogen van de Mongolen, het blonde haar van Alexanders mannen, de haviksneus van de Arabieren. De meeste indringers zagen niets in dit onherbergzame land in Azië, de plek waar God volgens de Afghanen lachend zijn afval weggooide toen hij klaar was met de schepping. (...) Toen ik in september 1986 eindelijk terug was in Peshawar, fronsten de wijze oude mannen van de mujahedeen hun borstelige wenkbrauwen, ze krabden in hun baarden en keken van het jonge meisje naar de stapel papieren die ik op tafel had gelegd. Vervolgens stemden ze erin toe mij naar de frontlinie te brengen. (...) Ik heb een verzonnen verhaal ingestudeerd en de antwoorden die ik zal geven als ik word aangehouden en ondervraagd uit mijn hoofd geleerd. Mijn naam is Fatima. Ik kom uit de zuidelijke stad Ghazni. Ik ben een Afghaanse vluchteling en keer terug naar mijn familie in Kabul omdat mijn zus gaat trouwen. Ik spreek Perzisch, geen Pushtu, de taal van de Taliban.
'Mijn moeder en zus,' legde mijn gastvrouw uit. Ik ging met gekruiste benen zitten, en de vrouwen haastten zich om kussens onder me te schuiven. Ik vond het prettig in de vrouwenvertrekken, in Afghaanse huizen meestal de gezamenlijke kamers. Ik zou al snel leren dat het fijn is om een vrouw te zijn als je in huizen komt waar mannen en vrouwen gescheiden leven. Mannen moeten in de formele en ongezellige gastenkamer blijven en beleefde gesprekken voeren. De vrouwenvertrekken zijn daarentegen de machinekamer van het huis, daar hangt de zwart geblakerde kookpot boven het vuur, daar zwermen kinderen rond en lopen kippen in en uit.
In gesprek met de onderwijzeres van een clandestiene meisjesschool komt ze volgende zaken te weten:
Wist ik dat zeventig procent van het onderwijzend personeel in Kabul vroeger uit vrouwen bestond? Het zijn dus niet alleen meisjes die geen onderwijs meer krijgen, maar ook jongens. Als de Taliban dit 'schooltje' ontdekken, wordt iedereen in de deze kamer - ook de kinderen - geslagen en naar de gevangenis gestuurd.
In dat jaar, 1982, waren er alleen in Pakistan al tweeënhalf miljoen Afghaanse vluchtelingen. Het werden er elke dag meer. (...) Af en toe kwamen we door een wat vlakker gebied, en dan wist ik niet wat ik zag. Het leek wel een maanlandschap, met enorme kraters in de egaal grijze grond. Ik werd gewaarschuwd voor landmijnen. Die werden vanuit de lucht uitgeworpen, ook wel als een soort boobytraps rond verlaten dorpen. Het was een aanval zonder kaarten, er werden geen gegevens bijgehouden. Afghanistan worstelt tot op de dag van vandaag met ontelbare landmijnen. De mijnen werden strategisch gebruikt om gebieden te ontvolken als men vermoedde dat de bevolking de mujahedeen steunde. Ik begon te begrijpen waar de vluchtelingen die ik in Pakistan had gezien voor op de loop waren gegaan, en welke gevaren ze onderweg hadden getrotseerd.
Saira vestigt zich in Peshawar en werkt voor verschillende kranten en tijdschriften:
Dat was eind 1986 tijdens het dieptepunt van de Koude Oorlog van president Reagan. Pakistan werd als een frontlijnstaat beschouwd en had steun nodig nu het Koude Leger voor hun deur stond. De militaire dictator generaal Zia ul Haq ontving miljarden dollars aan militaire hulp van de VS, in ruil daarvoor namen ze tweeënhalf miljoen Afghaanse vluchtelingen op, plus de ruziënde facties van Afghaanse mujahedeen.
Toen de Russen in 1988 onverwacht aankondigden dat ze zich terugtrokken, besloot ik begin 1989 naar Europa terug te keren.(...)De oorlog had Afghanistan veranderd. Anderhalf miljoen mensen, bijna acht procent van de bevolking, was gedood. Nog eens vier miljoen mensen waren verbannen naar troosteloze vluchtelingenkampen. Een hele generatie kinderen had geen onderwijs gehad, en hun toekomst was zo goed als kapot. Van de landbouw was door alle bombardementen niets meer over, de terrassen in de bergen - door vele generaties met de hand aangelegd - waren vernield, en het hele land lag bezaaid met onvindbare mijnen. (...) Er was een hoge prijs betaald voor de overwinning. De geërodeerde aarde was stoffig onder mijn voeten.
Begin 1989 trouwt Saira met haar vriend Beat en begint een nieuw leven in Zwitserland. Het was me te veel geworden, dus ik was weggelopen. Ik was op zoek geweest naar een sprookjesland, maar had in plaats daarvan een nachtmerrie gevonden. (...)Net als de rest van de wereld stond ik vanaf de zijlijn toe te kijken terwijl Afghanistan instortte. (...) Bijna zodra de mujahedeen in 1992 aan de macht kwamen, liep de rivaliteit tussen de verschillende krijgsheren uit op een burgeroorlog. In 1992 begon een obscure islamitische geestelijke, mullah Omar, zij carrière door het leven van twee jonge meisjes te redde. (...) ...en de Taliban waren geboren. In tegenstelling tot de plunderende mujahedeen waren mullah Omar en zijn islamitische leger niet geïnteresseerd in geld, goederen of seks. Ze wilden gewoon een einde maken aan de oorlog en een rechtvaardig islamitisch bewind installeren. Al snel raakte de Pakistaanse geheime dienst in hen geïnteresseerd. Pakistan wilde een Pushtun-regering in Afghanistan en had daarom steeds Gulbudding Hekmatyar gesteund, maar ze begonnen schoon genoeg te krijgen van de voortdurende oorlog bij de buren. Vandaar dat Pakistan in de herfst van 1994 stilletjes van koers veranderde en de Taliban hielp met het innemen van Kandahar.
Tot slot dit prachtige verhaaltje:
Een koopman had een papegaai in een kooi. Op een dag vroeg de papegaai of de koopman iets voor hem mee wilde nemen uit India, waar hij vandaan kwam. 'Ga alsjeblieft langs bij mijn familieleden in de jungle en vertel ze dat ik hier gevangen zit,' zei de papegaai. De man beloofde het. 'Ik heb slecht nieuws, ' zei hij toen hij terugkwam van zijn reis. 'Ik stond in de jungle en schreeuwde naar de papegaaien dat jij hier in een kooi woont. Een van je familieleden tuimelde uit de boom en viel aan mijn voeten - ik denk dat hij dood is gegaan door de schrik.' Zodra de koopman dit had verteld, viel de papegaai met een plof op de bodem van zijn kooi. Verdrietig haalde de man zijn dode huisdier uit de kooi en hij legde hem op de vensterbank. Zodra hij vrij was, kwam de papegaai weer tot leven en vloog hij weg.
Het is een leerzaam boek, al is de chronologie van het verhaal niet altijd even duidelijk aangegeven. De lectuur is aanvankelijk veelbelovend maar lost in het tweede deel de verwachtingen minder in. Tevoren wist ik nauwelijks iets over Afghanistan en met dit boek heb ik een klein stukje kennis verworven over dat verre land, dat voor mij tot nog toe enkel bestond uit nieuwsberichten over oorlog.
Dit boek leest als een moderne parabel, als een sprookje haast. Het gaat over de zoektocht naar goed en kwaad.
In het dorpje Viscos komt een vreemdeling aan. Hij is tussen de veertig en de vijftig. Misschien bleef hij maar even, hij had alleen maar een kleine rugzak bij als bagage. Hij gaat naar het enige hotel en maakt kennis met enkele dorpelingen.
De mensen van het dorp wisten dat het soort leven waaraan ze zich vastklampten in wezen voorbij was.
Het was toch een aflopende zaak, binnen één generatie zou het ophouden te bestaan, want kinderen waren er niet. De jeugd van het dorp plantte zich elders in het land voort waar het ze aan feesten, mooie kleren, reisjes en 'nutteloos gedoe' niet ontbrak. (...) Desondanks viel het ze zwaar te accepteren dat zij de laatste generatie waren van de herders en boeren die al eeuwenlang deze bergen bevolkten. Vroeg of laat zouden er machines komen, zou de veestapel verhuisd worden om ergens ver weg met speciaal veevoer vetgemest te worden, en zou het gehucht misschien verkocht worden aan een grote, buitenlandse maatschappij die er een wintersportoord van ging maken.
De vreemdeling besloot hoe hij het inschrijvingsformulier van het hotel zou invullen. Hij besloot dat hij uit Argentinië kwam en dat hij Carlos heette en in Buenos Aires woonde. In minder dan twee uur wisten alle 281 inwoners van Viscos dat er een vreemdeling was aangekomen.
Tijdens een wandeling ontmoet hij een meisje. Hij vraagt haar met haar mee te wandelen. Hij toont haar de plek waar hij goud heeft begraven onder de grond. Ongetwijfeld dacht ze dat hij haar het goud had laten zien om indruk op haar te maken met zijn rijkdom, op dezelfde manier als zij nu indruk op hem probeerde te maken met haar jeugd en haar onverschillige houding. Wie ben ik?Nou goed, laten we zeggen dat ik een man ben die al enige tijd op zoek is naar een bepaalde waarheid. (...) Over de aard van de mens. Ik heb ontdekt dat als ons de kans geboden wordt om in verleiding te komen, we die kans zullen aangrijpen. Afhankelijk van de omstandigheden is iedere sterveling geneigd en bereid het kwade te doen. (...) 'In dit dorpje is iedereen eerlijk, en u op de eerste plaats,' ging de vreemdeling verder. 'Ik heb u een baar goud laten zien, die u de financiële onafhankelijkheid kan bieden waardoor u hier weg kunt, de wijde wereld in, om te doen waar meisjes in kleine, geïsoleerde dorpen steeds van dromen. De staaf blijft hier liggen. U weet dat hij van mij is, maar u kunt hem stelen zodra u dat wilt. Maar dan zult u wel tegen het hoofdgebod "gij zult niet stelen" zondigen.' (...)'Wat de andere tien staven betreft, die zijn zoveel waard dat alle inwoners van dit gehucht de rest van hun leven nooit meer hoeven te werken,' vervolgde hij.'U hoeft ze niet te bedekken omdat ik ze ergens anders ga verbergen, op een plek die alleen ik zal weten. Ik zou willen dat u bij terugkomst in het dorp zegt dat u deze steven hebt gezien, en dat ik ze aan de inwoners van Viscos wil overdragen onder de voorwaarde dat zij iets doen wat ze nooit gedurfd hebben, zelfs niet in hun stoutste dromen.' 'Wat dan?' 'Heel concreet gaat het hierom: ik wil dat ze het gebod "gij zult niet doden" overtreden. 'Wàt?!' gilde ze bijna. 'U hebt het goed gehoord, ik wil dat ze een moord plegen.' (...) Ik geef ze een week de tijd. (...) Wie het slachtoffer is doet er niet toe. Maar als blijkt dat er op het einde van de zeven dagen iemand vermoord is, zal dit geld naar de dorpelkngen gaan en zal mijn conclusie zijn dat wij allemaal slecht zijn. In het geval dat u die ene goudstaaf steelt maar het dorp de verleiding weerstaat, of andersom, zal mijn conclusie zijn dat er goede en slechte mensen zijn. (...) 'Mocht ik uiteindelijk toch mét mijn elf goudstaven uit dit dorp vertrekken, dan is bewezen dat wat ik voor waar hield, niet klopt. Ik zal sterven met het antwoord dat ik niet wilde krijgen, want het leven zal gemakkelijker te accepteteren zijn als ik gelijk heb en de wereld slecht is.
De dagen verstrijken en het meisje staat op het punt om het goud te gaan opgraven. Maar al voor ze naar de berg was gegaan, had ze geweten dat ze tot stelen niet in staat was.(...)Ze kon het niet, en dat kwam niet doordat ze een eerlijk of oneerlijk mens was - maar door de angst die ze voelde. Ze besefte ineens dat we ervan afzien onze dromen te verwezenlijken, de ene keer doordat we denken dat onze dromen volstrekt irreëel zijn, de andere keer doordat we té onverwachts, na een plotselinge wending van het lot, de kans krijgen onze dromen te verwezenlijken. (...) Tijdens de derde nacht trof ze het kwaad aan haar zijde. En het kwaad kwam in de vorm van totale uitputting en extreem hoge koorts, die haar in een half bewusteloze toestand brachten. Maar slapen kon ze niet. Buiten huilde onophoudelijk een wolf en op sommige momenten meende ze stellig dat ze ijlde, want het leek alsof het beest in haar kamer stond en haar toesprak in een taal die ze niet verstond.
De tijd begint te dringen. De vreemdeling vraagt het meisje met hem af te spreken. Zij neemt een geweer mee. De vreemdeling vat dit op als een poging van haar om hem te vermoorden en er dus met alle goud voor zichzelf vandoor te kunnen gaan. Het meisje echter geeft het geweer aan de vreemdeling en vraagt hem het op haar te richten. Hierop antwoordt de vreemdeling: 'Een Duitse filosoof zei eens: ook God heeft een hel: zijn liefde voor de mensen. Nee, een lafaard ben ik niet. Ik heb andere trekkers overgehaald en met ernstiger gevolgen dan dit wapen kan veroorzaken. Dat wil zeggen, ik heb wapens gefabriceerd die veel beter waren dan dit en ze over de hele wereld verspreid.'(...) Misschien vindt u wapenfabrikanten wel het grootste tuig dat er op aarde rondloopt. Misschien hebt u gelijk, maar feit is dat de mens al vanaf de holentijd wapens gebruikt - eerst om dieren te doden, en vervolgens om zijn medemens in zijn macht te krijgen. De aarde heeft ooit bestaan zonder landbouw, zonder veeteelt, zonder religie, zonder muziek, maar nooit zonder wapens.'(...) ...ik beschouwde mezelf als wat ze een 'goed mens' noemen. Op een zekere middag kreeg ik een telefoontje op mijn werk: een zachte maar gevoelloze vrouwenstem zei dat haar terroristische organisatie mijn vrouw en dochters ontvoerd had. Ze wilden een grote hoeveelheid spullen waarvan ze wisten dat ik ze kon leveren: wapens. Ze vroegen geheimhouding, zeiden dat mijn familie niets zou overkomen mits ik de instructies opvolgde die zij me gingen geven. (...) Aangezien ik was opgevoed in gehoorzaamheid aan de wet en me erdoor beschermd voelde, was het eerste wat ik als goed burger deed de politie bellen. Vanaf dat moment was ik niet langer baas over mijn eigen leven. (...) Voor de dag ten einde was, was er een inval in de schuilplaats waar de gijzelaars werden vastgehouden, en waren de kidnappers (....) uitgeschakeld, doorzeefd met kogels. Maar voor het zover was, hadden ze kans gezien mijn vrouw en mijn dochters te executeren. God heeft een hel, zijn liefde voor de mensen, de mens heeft een hel binnen handbereik, zijn liefde voor zijn gezin.'(...) Op het eind van dat jaar heb ik mijn werk vaarwel gezegd. Daarna heb ik over de hele wereld gezworven, alleen met mijn verdriet, huilend, mezelf afvragend hoe de mens tot zoveel slechtheid in staat kan zijn. Ik verloor het belangrijkste wat een mens heeft: het geloof in zijn naaste.(...) De geschiedenis van een mens is de geschiedenis van de hele mensheid. Als er medeleven bestaat, zal ik kunnen aanvaarden dat mij een hard lot trof, maar dat anderen soms een zacht lot treft. Dat zal wat ik voel niet veranderen, het zal me mijn gezin niet teruggeven, maar zal tenminste de duivel die me vergezelt en me alle hoop ontneemt, verdrijven.'
Het dorp komt tot het besluit om toch de moord te plegen. Er wordt druk beraadslaagd over de persoon die men hiervoor zal kiezen.
De inhoud wordt als volgt omschreven: Dit is het verhaal van Fransje Hermans, die na een ongeluk aan een rolstoel is gekluisterd en niet kan spreken. Hij ontwikkelt een grenzeloze fascinatie voor een nieuweling in het dorp, Joe Speedboot, een jongen die zijn eigen naam heeft verzonnen en al op jonge leeftijd vliegtuigbouwer en bewegingsfilosoof is. Tussen deze twee jongens ontwikkelt zich een betoverende dynamiek.
Het verhaal begint met de veertienjarige Frans die in coma ligt. Over de aard van het ongeval komen we weinig te weten. Hij ontwaakt echter uit zijn coma en na 220 dagen is hij opnieuw in staat om een arm te bewegen. In een rolstoel die hij met zijn arm kan bedienen, gaat hij opnieuw naar school en volgt daar het derde jaar. Hij komt samen in de klas te zitten met Joe Speedboot en Christof, twee bevriende jongens. Frans wil graag zelf bevriend worden met Joe en slaat het duo gade. Het verhaal speelt zich grotendeels af in Lomark, het dorp waarin Frans woont.
Wat opvalt is de luchtige humoristische toon ondanks het zware onderwerp.
Maar Christof was niet zo, en hij zou ook nooit zo worden. Daarvoor was hij te zenuwachtig en te veel een twijfelaar. In zijn wens om net zo te zijn als de jongen uit de vrachtwagen zat ook dat soort jaloezie waar je jeuk van in je hoektanden krijgt, en de vampierachtige neiging om het leven uit iemand te zuigen. (...) Koeien zijn idioot, die staan altijd maar zo'n beetje te dromen op niks af. Nee, dan paarden, als die stilstaan lijkt het of ze tenminste ergens over nadenken, echt diep nadenken over een bepaald paardenprobleem, terwijl koeien kijken zoals de hemel naar ons kijkt: groot en zwart en leeg.
Frans sluit vriendschap met een vogel, een kauw. De vogel wordt een onafscheidelijke vriend die meestal op Frans' schouder zit.
Frans is samen met Joe en Christof en Christof voelt aan zijn arm.
- Heeft hij daar beton in ofzo? vraagt hij. (...) - Mag ik even? vraagt Joe. Hij rolt de mouw op tot boven mijn biceps en fluit zacht tussen zijn tanden. - Wat een monster (...) Het was me eigenlijk nog niet zo opgevallen hoe groot die arm inderdaad is. - Vooral als je dat lichaampje erbij ziet, zegt Christof. Hij heeft wel gelijk want het lijkt of al mijn groei de laatste paar maanden in die arm is gaan zitten, het lijkt wel de arm van een volwassen vent met van die bobbels en aderen overal. Een berenarm, al zeg ik het zelf. Joe begint te lachen en roept als een circusdirecteur: 'Dames en heren, hierrr isss...Frans de Arrum!'
Toen ik vijftien was, heb ik mijn ouders laten weten dat ik in het tuinhuis achter het huis wilde wonen. Ik kon nu een aantal dingen zelf en een blik met knakworsten opwarmen zou ook wel gaan. Ma was tegen, pa isoleerde het huisje en maakte er een gaskachel, een klein keukenblok en een plee in.
In zijn dorp Lomark arriveert een nieuw gezin. Julius en Kathleen Eilander hebben een dochter, Picolien Jane, afgekort PJ, uitgesproken als Piedzjee. Na Joe en India [Joes zus] is zij de derde exoot bij ons op school. We weten niet wat we zien. Ze draagt een kroon van ontstuimig krullend haar, dat bruisend rond haar schouders valt. Ik denk aan zee en schuim, mijn dagboeken zijn vol van haar. Haar huid is bleek, ik heb nog nooit zulke blauwe ogen gezien, ze staan een beetje schuin in haar brede gezicht. In de pauze verdringen de meisjes zich rond haar om met hun handden de kurkentrekkerkrullen te volgen die terugspringen als elastiek wanneer je eraan trekt. De meisjes willen allemaal PJ's vriendin zijn. Haar manier van praten brengt iedereen in verrukking. Het nabije en toch geheimzinnige Afrikaans maakt je beurtelings aan het lachen en aan het rillen van het soort genot dat mooie taal opwekt. We horen dat ze uit Durban komt. Die naam wordt even toverachtig als Ninivé of Isfahaan. Boven Durban is de lucht knisperig en het zout op je huid smaakt er naar salmiak. Ik denk aan PJ die door Durban loopt; in mijn dagboek fluit de kaketoe en masturbeert het aapje. (...) PJ is geboren uit een fusie van licht, haar huid is bleek als aardappelscheuten in de kelder, ze lijkt wel transparant maar haar haar is vlammend koren...
Engel is een klasgenoot die Frans' pismaatje wordt. Telkens wanneer Frans moet plassen helpt Engel hem namelijk. Hij treedt ook toe tot het vriendenclubje. Maar Frans' fascinatie blijft naar Joe uitgaan. Hij was niet zozeer een buitengewone jongen, hij was een kracht die vrijkwam. Je had verwachtingsvolle tintelingen in zijn buurt - er was een energie die vorm aannam in zijn handen, in een los verband toverde hij bommen, racebrommers en vliegtuigen te voorschijn en jongleerde ermee als een lichtzinnige tovenaar. Ik had nooit iemand ontmoet bij wie het idee zo vanzelfsprekend leidde tot uitvoering, op wie angst en conventies zo weinig greep hadden. Hij durfde het onmogelijke te denken en merkte niets van de afwijzing die zich achter zijn rug voltrok.
Het is de sprankelende stijl die zo plezierig om lezen is. Het is een opvallend opgewekte,vlotte schrijfstijl die je vaak een glimlach ontlokt.
Er kwam weer zo'n lange vakantie aan. Zo'n periode waarin je langzaam smelt en in eigen uitwasemingen wordt gemarineerd. Dat was altijd een slechte tijd voor mij. (...) Wel ging ik zomers door het leven in korte broek en uitzinnige hawaïhemden die ma voor me kocht, maar dat trok alleen maar meer de aandacht. (...) Dus zat ik erbij als een afgestreken lucifer en keken de mensen naar me alsof ik imbeciel was. (...) Ik zat het liefst met Mahfouz aan de rivier, aan wie ik niks hoefde uit te leggen. De zon blikkerde op het water; het licht was zo schel dat het de binnenkant van je hoofd verlichtte en iedereen zo bij je naar binnen kon kijken. (...) Op de rivier was het een en ander aan pleziervaart, van die drijvende koelkasten die ons vertellen dat algemene welvaart en wansmaak bij elkaar horen als zout en peper. (...) We rookten. Sommige rokers blazen rook uit als een vliegtuig, in zo'n rechte grijze streep, maar zoals de Arabier rookte had ik nog nooit gezien - hij rookte, hoe zal ik het zeggend, verdwijnend. Hij nam een dot rook in zijn mond en liet die in witte flarden rond zijn gezicht dwarrelen op de manier waarop wolken een bergtop aan het zicht onttrekken.
Je komt uiteindelijk ook te weten welk soort ongeval heeft gezorgd voor zijn verlamming
Wie gaat er nou in het gras liggen als ze maaien. Het voorwiel van de trekker verbrijzelde mijn borstkas en brak mijn rug, maar de messen van de cylomaaier hebben mij niet bereikt. De man bovenop zag me wel maar te laat. Sommigen noemen dat geluk, anderen zeggen pech. Naar wat er daarna is gebeurd kan ik alleen maar gissen. Hoewel ik duidelijk op weg was naar het einde denk ik soms dat ik gewacht heb - op één reden om terug te komen, één reden om een tak langs de doodsrivier te grijpen en aan de weg terug te beginnen, centimeter voor centimeter, terug naar waar ik vandaag kwam. Misschien dat Joe die reden was.
Moeder heet voluit Maria Gezina Putnam.
- Dag jongen, zegt ma wanneer ze 's morgens binnenkomt.(...) Hoewel klein gebouwd is ze een bergachtige vrouw. Haar flanken zijn bedekt met een jurk met bloemenmotief. Ze vertelt me dingen die ze weer heeft gehoord van andere vrouwen. Meestal over rampen. Ze houdt van rampen als van koekjes bij de koffie. (...) We zijn tot elkaar veroordeeld, ik, haar gekneusde vrucht en hoogstpersoonlijke ramp, en zij, die net als oude paarden het leed van de wereld op haar rug draagt.
Frans toestand verbetert met veel moeite. Ik hees me uit de kar en greep de rand van de tafel. Als een gedrogeerde chimpansee op ongelijke benen slingerde ik door de kamer, waarbij ik stoelen, tafels en kasten vastgreep. Joe draaide zich om en keek met stomme verbazing. - Hé man, je loopt!
In april begint het te waaien zoals je vergeten was dat het kon waaien. Je huis krimpt onder de dreunende bijlslagen van de wind. Op straat roepen ze 'rare wind hé?' naar elkaar, waarmee ze bedoelen dat hij in de kieren van je hersenen kruipt en je stapelgek maakt. Als een klein kind loopt ie overal aan te trekken, je dacht dat alles goed vastzat maar de hele wereld klappert en schuurt.
Dan volgen we de ervaringen van de vrienden als ze achttien worden.
Christof ging rechten studeren in Utrecht. Ik zou hem niet missen. Toch, wanneer ik erover nadacht, hoorde hij net zo goed bij mijn leven als Joe en Engel. (...) PJ was toen al vertrokken, ze had een kamer gevonden in Amsterdam waar ze zich had ingeschreven bij de Letterenfaculteit. (...) De situatie was niet ideaal: in het domein van de fantasie moest ik haar delen met Christof, die dezelfde visioenen had als ik. In mijn dagdromen schakelde ik hem uit met bijlen, vrachtwagens en dingen die door mijn toedoen boven op hem vielen.
Ik droom de KLEUR van mijn liefde voor PJ, het verbijsterend oranje van een zon die opgaat. Dit zal ik haar niet kunnen zeggen. Dit is volkomen kut. Ik bedoel, ik had net zo goed dood of een Chinees uit Wuhan kunnen zijn, zo raakt mijn bestaan nergens aan het hare.
Joe zet Frans aan om te gaan armworstelen. Omdat zijn ene arm zo ontwikkeld is heeft hij enorme spieren gekweekt. Aanvankelijk weigert Frans dit maar:
' Wat bleef mij anders over dan te proberen armworstelaar te worden? Ik ging in training, Joe en ik richtten ons op het eerste toernooi in Luik, eind oktober. (...) Hij [Joe] begreep dat de aansporing om veel te oefenen betekende dat ik tegenstanders nodig had,(...) Ik verlangde hevig naar iemand op wie ik mijn toegenomen kracht en inzicht kon loslaten. Om kort te gaan, Joe vond Hennie. Hennie Oosterloo was bordenwasser in De Uitspanning en woonde al zo lang iedereen zich kon herinneren in Lomark.(...) Hoewel hij al over de vijfitg moest zijn leek hij onschuldig als een baby.Hij was lomp sterk maar deed geen vlieg kwaad zeiden ze. (...) Ik weet niet of er licht doordrong in het brein van Hennie Oosterloo, of hij vreugde had beleefd aan zijn overwinning [van hun partijtje armworstelen] of een knagend gevoel van onbehagen ervoer over zijn leven dat verstreek in de spoelkeuken, maar aan zijn gezicht was in ieder geval niets af te lezen. Hij had altijd dezelfde gelijkmatige uitdrukking, geen uitdrukking eigenlijk; het gezicht stond als het ware altijd in zijn vrij.
Joe en Frans rijden samen naar Luik om aan het eerste toernooi deel te nemen. In het Franstalige Luik wordt Frans als volgt aangekondigd:
- Mesdames et messieurs! galmde de spreekstalmeester, François le Bras! (...) Ik denk dat ik zo van armworstelen hield vanwege de vrolijke stompzinnigheid ervan. Er waren geen verborgen boodschappen en bedoelingen. Geen woord, en toch was er sprake van indringend primair contact.
Frans wint verrassend veel partijtjes en Joe en hij gaan helemaal op in het trainen en het deelnemen aan toernooien. Als PJ meegaat op toernooi is dit voor Frans een extra stimulans om te winnen.
Het deed me plezier om PJ te horen klappen van verrukking. Wacht maar tot het echt begint, zei ik in gedachten tegen haar. (...) - Die arm van jou! Het lijkt wel een bovenbeen, bijna eng om te zien...die aderen! Joe knikte tevreden. - Een soort bovenbeen ja. Zit maanden werk in. Ik grijnsde ongemakkeliijk en zoog bier door het rietje. Deze dag, alle wedstrijden, ik zou het allemaal aan haar opdragen, ik zou ze één voor één verpletteren tot er geen meer over was.
Dan doet Frans een vreselijke ontdekking. Na een toernooi, tijdens de nacht dat Frans, Joe en PJ op hotel overnachten wordt Joe wakker. Joe sliep met Frans op een kamer en PJ had een aparte kamer.
Toen ik wakker werd stond er 03:52 op de display van de wekkerradio. In alarmrode getallen. Het licht brandde, ik had mijn kleren aan, Joe's kant van het bed was onbeslapen. De schok was later dan de waarneming: hij was al bijna twee uur weg. Een verlammend besef verspreidde zich door mijn lichaam: Joe en PJ... Ik zat rechtop in bed, bestormd door beelden van Joe en PJ die een wereld waren binnen gegaan waar ze mij niet meer nodig hadden. Aan een eenpersoonsbed hadden ze genoeg. Dat ik alleen op een tweepersoonsbed lag verdikte het gif. Ik had het zelf veroorzaakt, ik had haar meegevraagd, uit ijdelheid, omdat ik wilde dat ze me zou bewonderen. Voor haar had ik het toernooi gewonnen - en Joe nam de hoofdprijs. Het hete beest van jaloezie vrat in mijn innerlijk.
Dan worden de vrienden geconfronteerd met het overlijden van Engel.
Joe telefoneerde naar huis vanuit de hotelkamer, het raam stond open en liet straatgeluiden en lenteadem binnen. Even later legde hij de hoorn behoedzaam op het toestel en keek me aan. - Engel is dood, zei hij. Ik begreep eigenlijk maar één ding en dat was dat ik een blind verlangen had naar de tijd voor die mededeling, toen de constructie van de wereld nog niet was ontwricht. (...) - Maar hoe is het gebeurd, vroeg Joe schor, weet u dat? Eleveld [Engels vader] schudde zijn hoofd. - Mijn talen zijn niet zobest...zoals ik het begrepen heb heeft Engel een hond op zijn hoofd gehad. Van het balkon van een flat. Een hond. (...) Wat voor hond het was geweest wisten we niet, alleen dat het beest van de negende verdieping van een flatgebouw was gevallen in een buitenwijk van de Franse hoofdstad, precies op het hoofd van de op één na laatste Eleveld van Lomark.
Tijdens een partij breekt Frans zijn arm waardoor hij voor lange tijd niet meer kan deelnemen aan toernooien.
Pas toen werd ik me bewust van een razende, gekmakende pijn in mijn onderarm, de vlammen sloegen eruit, en zag dat Mansur mijn hand losliet en verbaasd naar me keek. Halverwege mijn onderarm balde de pijn zich samen als een gloeiende knoop, ik wist dat het bot gebroken was. De spieren hadden het gehouden tegen Mansurs onmenselijke kracht maar het spaakbeen of de ellepijp was niet sterk genoeg geweest. Geknapt als een twijg; ik schreeuwde het uit van woede en pijn. Joe schoot op me af. - Fransje, wàt?! Ik schudde het hoofd, dit was het einde van alles, het bot was mijn achilleshiel gebleken, ik kon weer helemaal van voor af aan beginnen.
De relatie met PJ evolueert maar ik wil niet te veel verklappen.
Ook komen we te weten wat de echte naam van Joe Speedboot is. - Ben jij niet nieuwsgierig dan? Natuurlijk was ik nieuwsgierig, daar ging het niet om. Kutkreng, leg neer! Maar haar ogen gleden al over de identiteitspagina. Ze trok haar wenkbrauwen op en glimlachte. Toen draaide ze het opengeslagen paspoort naar mij toe, ik zag Joe's foto in een flits voor ik mijn ogen sloot. Ik mocht het niet zien. Alles kraaide alarm in het donker, ze had het recht niet, het was heiligschennis, niemand mocht zich zijn ware naam stiekem toe-eigenen, het was zijn enige geheim. Ik deed mijn ogen open toen ik dacht dat ze het begrepen zou hebben, maar op twintig centimeter voor mijn neus bungelde nog altijd Joe's identiteitspagina. Ze zocht een medeplichtige, ze lokte me haar verdorven universum in (...), o godverdomme, hoe kon ik haar niet ter wille zijn?
Dit is een mooi, ontroerend en vaak hilarisch boek over vrienschap, over verlies, over de eerste grote verliefdheid. Een aanrader!
De Amerikaanse Pearl S. Buck (1892-1973) groeide op in China waar ze tot haar achtendertigste woonde en werkte. In 1938 ontving ze de Nobelprijs voor literatuur. In een groot aantal van de meer dan zeventig boeken die ze schreef, legde ze de sociale en politieke misstanden van het precommuistische China bloot.
Het is precies om die laatste reden dat ik de boeken van Pearl Buck zo hoog acht. Ze slaagt erin de mensen die in het land gebukt gaan onder allerlei onrechtvaardigheden een eigen stem te geven.
Bovendien bieden haar boeken een kijk op het leven van de verschillende lagen in de bevolking, ook op het leven van de grondbezitters en de rijken. Van de pakweg zes boeken die ik van haar las viel me telkens op hoezeer zij begaan is met het lot van de plaatselijke bevolking.
Over de inhoud vertelt de achterflap: Wang Lu is een eenvoudige, ongeletterde boer die geen enkele kennis bezit, behalve de waarde van zijn land. Door het harde werken lukt het hem steeds meer land te kopen en te bewerken zodat hij zich na een aantal jaren tot grootgrondbezitter weet op te werken. Als rijk man maakt hij echter dezelfde fouten die alle andere rijke mensen in zijn omgeving maken: hij bekommert zich niet om de levens van zijn arbeiders, hij verwaarloost zijn echtgenote en hij trouwt met een tweede, veeleisende jonge vrouw met gebonden voeten. Als Wang Lu oud is, verdeelt hij zijn land onder zijn kinderen, die zich nauwelijks voor landarbeid interesseren. De ondergang van de familie Wang is onvermijdelijk: de manier waarop grootgrondbezitters als Wang Lu met land en mensen omgaan, moet wel tot geweld en revolutie leiden.
De eerste zinnen Het was Wang Lungs trouwdag. (...) Vandaag zou hij zijn hele lichaam wassen. Sinds hij als kind op zijn moeders knie had gezeten, had niemand zijn lichaam meer gezien. Vandaag was dat voor het eerst het geval en hij wilde dat het schoon zou zijn.
Wang Lung, die samenwoont met zijn vader, trouwt met een slavin van het huis van Hwang, een rijke familie. Hij gaat naar het huis en daar wordt hij te woord gestaan door de vrouw des huizes. Wang Lung schaamde zich diep maar vermande zich toen en keek voor zich uit naar de plek waar hij een zeer oude dame zag zitten op een zetel in het midden van het vertrek; haar tere, nietige gestalte was gehuld in glanzend, parelgrijs satijn. (...) 'Wat doet die man hier?' vroeg zij onverwacht boos. (...) Ik wacht op de vrouw, Grote Dame,' zei Wang Lung hoogst verbaasd. 'De vrouw? Welke vrouw?....' begon de oude dame, maar de slavin aan haar zijde bukte zich en fluisterde iets waarop de dame zich herstelde. 'O, jusit, ik was het even vergeten - een onbelangrijke kwestie- je bent hier voor de slavin, O-lan. Ik herinner mij nu weer dat wij haar aan een of andere boer als vrouw beloofd heben. Ben ij die boer?' 'Dat ben ik,' antwoordde Wang Lung. (....) En vrijwel direct verscheen de slavin weer met aan haar hand een hoekige, vrij lange gestalte, gekleed in een zindelijk blauwkatoenen jas en broek.
O-lan past zich heel vlot aan aan het leven van Wang Lung. Al spoedig is zij zwanger. Wang Lung stond stil. Wat viel daarop te zeggen?Zij bukte zich om een stuk van een baksteen op te rapen en wierp het buiten de voor. Het leek wel of ze had gezegd:'Hier is je thee,' of : ' We kunnen eten.' Zoiets gewoons leek het voor haar te zijn. Maar voor hem...hij kon niet onder woorden brengen wat het voor hem was. Zijn hart leek te zwellen en stil te staan, alsof het ineens onverwachte grenzen tegenkwam. Ja, het was hun beurt op deze aarde!
De dag nadat het kind was geboren, stond de vrouw net als anders op en maakte eten voor hen klaar, maar ze ging niet naar het veld met Wang Lung en hij werkte alleen tot na het middaguur. (...) Hij ging regelrecht naar de markt en kocht vijftig eieren voor een stuiver per stuk, '...) en hij kocht rood papier om in het water met de eieren mee te koken om ze rood te verven. Toen ging hij met de eieren in zijn mand naar de snoepwinkel, en daar kocht hij rode suiker, ietsje meer dan een pond, en hij keek toe terwijl de suiker in bruin papier werd gepakt en de koopman glimlachend een strook rood papier onder het touwtje schoof. 'Is het misschien voor de moeder van een pasgeboren kind?' 'Een eerstgeboren zoon,' zei Wang Lung trots. (...) Toen hij in de brandende zonneschijn door de stoffige straat liep, meende hij dat er nog nooit een man was geweest die zo begunstigd was door het lot als hij. Hij bedacht dit eerst met vreugde en toen met plotselinge angst. Het was niet goed al te zeer met voorspoed gezegend te zijn. De lucht en de aarde waren vol boze geesten die stervelingen het geluk niet gunnen, vooral diegenen niet die arm zijn. Hij draaide zich abrupt om in de richting van de kaarsenmakerswinkel die ook wierook verkocht, en daar kocht hij vier staafjes wierook, een voor ieder lid van zijn gezin, en met deze vier staafjes ging hij het kleine tempeltje van de goden der aarde binnen en stak ze in de koude as van de wierook die hij daar de laatste keer samen met zijn vrouw had geofferd.
Wang Lungs waardering voor zijn vrouw groeit elke dag. O-lan is een ijverige, stille vrouw. Woorden waren voor haar dingen die één voor één gevangen en slechtsmet moeite weer losgelaten werden.
Wang Lung heeft een goede oogst en is zelfs in staat met zijn spaargeld een stuk land bij te kopen. Het stuk land is afkomstig van het huis waar O-lan gewoond heeft. En zijn vrouw, die slavin in de keukens van deze trotse familie was geweest, zou de echtgenote worden van een man die in het bezit was van een stuk land dat het Huis van Hwang generaties lang groot had gemaakt. (...) Dit stuk land, dat nu in het bezit wwas van Wang Lung, veranderde zijn leven voorgoed.
Wang Lung komt aan in het huis van Hwang en hoopt de transactie met de heer des huizes maar deze slaapt.
Tenslotte moest de zaak geregeld worden met de rentmeester, een gladjanus, de handen zwaar van het geld dat er na elke transactie aan was blijven hangen.
De oude man paste nu op het kind en de vrouw werkte samen met de man van de vroege morgen totdat de zonsondergang zich over de velden uitspreidde, en toen Wang Lung op een dag merkte dat zij opnieuw zwanger was, voelde hij in eerste instantie slechts ergernis omdat zij nu tijdens de oogst niet in staat zou zijn te werken. Hij snauwde haar, geïrriteerd door vermoeidheid toe:'Je kon zeker geen andere tijd uitkiezen om weer een kind ter wereld te brengen!' Zij antwoordde dapper:'Ditmaal stelt het niets voor. Het gaat alleen de eerste keer moeilijk.'
Korte tijd later meldt ze hem: 'Het is weer van het mannelijk geslacht.' Ze zeiden niets meer tegen elkaar, maar hij was verheugd, en het onophoudelijk buigen en bukken leek minder inspannend. Wang Lung is heel gelukkig. Ieder jaar meer zoons; er was geluk in zijn huis - deze vrouw bracht hem niets dan geluk. Hij riep zijn vader toe:'Nu wij weer een kleinzoon hebben, zullen wij de grote in uw bed moeten leggen!' De oude man was verrukt.
O-lan krijgt nog een kind, een meisje ditmaal en is opnieuw zwanger.Dan breken er echter zware tijden aan. De oogsten mislukken en overal heerst hongersnood. Ook het huis van Wang Lung wordt getroffen. Want ook al heeft hij grond bij kunnen kopen, door de aanhoudende droogte leveren ze geen voedsel op. Iedereen is wanhopig. Op een dag kwam Ching, zijn buurman, nu nog slechts de schaduw van een menselijk wezen, aan de deur van Wang Lungs huis en fluisterde met lippen die droog en zwart waren als aarde: 'In de stad eten ze honden en overal eten ze paarden en allerlei soorten gevogelte. Hier hebben wij al de beesten opgegeten die ozne akkers beploegden, en het gras en schors van de bomen.Wat blijft er nog over als voedsel?' Want Lung schudde moedeloos zijn hoofd. Tegen zijn borst lag het vederlichte, uitgemergelde lichaampje van het kleine meisje, en hij keek neer op het broze benige gezichtje en in de indringende, droevige ogen, die hem onophoudelijk aanstaarden. Wanneer die ogen zijn blik ontmoetten, gleed er telkens een bevend glimlachje over het kindergezichtje dat zijn hart brak. Ching bracht zijn gezicht dichterbij. 'In het dorp eten ze mensenvlees,' fluisterde hij.
O-lan is totaal uitgeput door de hongersnood. Zij wilde alleen zijn als zij haar kind baarde, neergehurkt boven een oude tobbe die zij voor dit doel bewaarde om daarna zoals een dier de vlekken verbergt van zijn jong, door de kamer te kruipen om de sporen van hetgeen daar had plaatsgevonden te verwijderen. (...)Hij [Wang Lung] luisterde ingespannen naar de ijle, doordringende kreet die hij zo goed kende, en hij luisterde vertwijfeld. Mannelijk of vrouwelijk, dat was hem op dit moment onverschillig, nu betekende het voor hem slechts een mond erbij, die om voedsel vroeg. 'Het zou een teken van erbarmen zijn als het kind niet ademde,' mompelde hij, en toen hoorde hij - maamr hoe zwak ditmaal- de ijle kreet een ogenblik sidderend in de stilte hangen. 'Er is geen genade in deze dagen!' eindigde hij bitter. (...) 'Waar is het kind?' vroeg hij. Zij maakte een lichte beweging met de hand en toen hij naar de grond keek, zag hij een kinderlichaampje liggen. 'Dood!' riep hij uit. 'Dood,' fluisterde zij. (...) Haar ogen waren gesloten, haar gezicht was asgrauw en haar botten staken als spitse punten onder de huid naar voren - een arm en stil gezicht dat het allerergste sprakeloos had verduurd, en er was niets dat hij kon zeggen. (...) Maar welke folteringen had deze vrouw in haar uitgemergelde toestand moeten uitstaan, terwijl het hongerende wezen in haar binnenste aan haar had geknaagd, vechtend voor het eigen leven! (...) Het ronde hoofdje zakte opzij en aan de hals zij hij twee donkere gekneusde pleken, maar hij deed wat hij moest doen.
Door de aanhoudende hongersnood ziet Wang Lung zich genoodzaakt met zijn gezin weg te trekken, op zoek naar voedsel.
Er zat nu niks anders meer op dan de deur stevig dicht te trekken in zijn houten scharnieren en de ijzeren grendel dicht te schuiven. Alle kleren die ze hadden, hadden ze aan. (...) Toen zij door de stad waren getrokken en de zuidkant ervan hadden bereikt (...) troffen zij daar een menigte mensen aan die allemaal naar het zuiden gingen.(...) Wang Lung (...) begreep dat als ze zich nog een dag op deze manier moesten voortslepen, ze tegen de avond allemaal dood zouden zijn, en hij zei zo opgewekt als hij maar kon:' Sta op, mijn zoons, en help jullie grootvader overeind. Wij zullen met de vuuurwagen [trein] gaan en zittend naar het zuiden reizen.
Het gezin reist 150 km naar het zuiden en tracht er een bestaan uit te bouwen. Aanvankelijk gaat het gezin uit bedelen. O-lan en de kinderen bedelen en Wang Lung loopt heel de dag rond met een riksja. Het gezin maakt hier kennis met een grote stad. Voor de eerste keer in zijn leven ziet hij een blanke. Op deze dag kwam er plotseling iemand naar buiten, een schepsel zoals hij nog nooit had gezien. Hij had er geen idee van of het iemand van het mannelijk of van het vrouwelijk geslacht was, maar de persoon was lang en gekleed in een recht, zwart gewaad van een of ander ruw, hard materiaal en droeg de huid van een dood beest om de hals. (...) Toen begreep Wang Lung dat dit wat je noemde een vreemdeling was, een die nog vreemder was dan hij in deze stad, en dat mensen met zwart haar en zwarte ogen kennelijk tot één soort behoren en mensen met licht haar en lichte ogen tot een ander, en daarna voelde hij zich niet meer zo volslagen vreemd in de stad.
Zijn grootste wens echter is om, zodra het kan, terug te keren naar zijn huis en zijn grond.
Dit prachtige boek (347 blz.), dat ik eerder op goed geluk uitkoos, geeft een kijk op het leven van een eenvoudige boer in China rond 1900. Ik leefde intens mee met de zorgen van het gezin. Pearl Buck heeft meerdere boeken geschreven over het leven in China, echte aanraders!
Dit boek (332 blz.) mocht ik lenen van een vriend. Deze Peruaanse schrijver (1936) schreef romans, verhalen en essays. Zijn werk ontving vele prijzen waaronder de Nobelprijs voor de literatuur 2010.
Over de inhoud meldt de achterflap: Ricardo valt op zijn vijftiende als een blok voor een meisje dat zich Lily noemt. Maar op een dag verdwijnt ze spoorloos en ontdekt hij dat ze hem alleen maar leugens heeft verteld. In de jaren die volgen komt hij haar op de meest onverwachte momenten tegen. Elke keer noemt ze zich anders en elke keer is Ricardo weer als was in haar handen.
Het begin van het boek vergt wel enige inspanning door de vele uitheemse woorden en plaatsnamen (corrido, huaracha, Barrio Alegre, calle Diego Ferré,fulbito,...).
Op blz 9 echter reeds raakt Ricardo in de ban van Lily. Lily danste heerlijk ritmisch, heel gracieus en met een glimlach op haar lippen, terwijl ze de tekst van het lied meeneuriede, haar armen in de lucht gooide, haar knieën liet zien en haar heupen en schouders op zo'n manier bewoog dat haar hele lichaam, waarvan de rondingen zo schalkes werden geaccentueerd door haar rokje en bloesje, leek te kronkelen en te vibreren en van haar kruin tot aan haar voeten leek deel te nemen aan de dans.
Nadat aan het licht komt dat het gezin van Lily niet uit Chili komt zoals het zich eerst had voorgesteld, verdwijnt het van de ene op de andere dag uit het dorp. Kun je het je voorstellen? Ze komen helemaal niet uit Chili! Nee, het waren geen Chileens meisjes! Allemaal kletsverhalen! Ze wisten niet eens iets van Chili! Ze hebben gelogen! Iedereen voor de gek gehouden!(...) Het waren gewoon Peruaansen. De arme stakkers.
Begin jaren zestig zien we Ricardo in Parijs waar hij is neergestreken in de hoop er een leven te kunnen opbouwen. In Peru heeft hij een advocatentitel behaald aan de universiteit. Hij is naarstig op zoek naar een job.
We treden binnen in een wereld van politiek, communisme, verzetsgroepen, guerillero's. Als je geen enkele voorkennis hebt kan dit een droge brok zijn om te verteren.
De Cubaanse regering had de MIR een hondertal beurzen geschonken zodat Peruaanse meisjes en jongens een guerillatraining konden volgen. Ricardo helpt mee om de studenten op te vangen. De meeste beursstudenten die ik van Orly ophaalde om ze naar de hotelletjes en pensions te brengen waar ze tijdens hun tussenstop in Parijs opgesloten zouden zitten, waren mannen, heel jong, soms nog pubers. Op een dag ontdekte ik dat er ook vrouwen bij waren. (...) Meteen toen ik de drie meisjes zag, had ik de indruk dat ik kameraad Arlette al eens eerder had gezien. (...) Toen herkende ik haar. Ze was natuurlijk erg veranderd, vooral haar manier van praten, maar haar hele verschijning had nog altijd die schalkse uitstraling die ik me maar al te goed herinnerde, iets brutaals, spontaans en provocerend dat doorschemerde in haar uitdagende houding, haar borstjes en gezicht naar voren gestoken, één voet een beetje naar achteren, haar kontje omhoog, en een spottende blik die maakte dat je niet wist of ze serieus meende wat ze zei of een grapje maakte. Ze was niet groot, had kleine handen en voeten, en haar haar, nu zwart in plaats van blond, was bijeengehouden met een lint en reikte tot haar schouders. En die donkere honing in haar irissen.
Ze beleven samen tien dagen die Ricardo beleeft als de hemel en als een begin van een duurzame liefde. Dan echter, verdwijnt ze weer voor jaren uit zijn leven.
Ricardo slaagt voor een examen als tolk aan de Unesco en het hoofd van de vertaalafdeling vraagt hem om op zijn kantoor te komen. Hij was heel vriendelijk en moest hartelijk lachen toen ik op zijn vraag naar mijn 'plannen op lange termijn' antwoordde: 'Als oude man sterven in Parijs.'(...) Vanaf dat moment moment wist ik zeker dat de droom die ik altijd had gehad - nou ja, sinds de jaren des onderscheids -, namelijk de rest van mijn leven in deze stad blijven, werkelijkheid begon te worden.
Een vriend spreekt zijn verbazing uit over deze ambitie: 'Alle Zuid-Amerikanen komen naar Parijs om ietse groots te verrichten. Wil je me laten geloven dat jij de uitzondering op die regel bent?' ' Ik zweer het, Paul. Ik heb geen andere ambities dan hier blijven, zoals nu.
Maar de herinnering aan zijn kleine guerrillero blijft knagen:Het deed me helemaal geen goed om aan kameraad Arlette te denken, elke keer had ik het gevoel of er een maagzweer openbarstte. Om dat te vermijden, waar ik maar half in slaagde, stortte ik me vol overgave op mijn lessen Russisch en simultaantolken gedurende de perioden dat meneer Charnés, met wie ik het inmiddels uitstekend kon vinden, me geen contract aanbood.
Drie jaar later. Wanneer Ricardo's tante Alberto sterft wil hij het vliegtuig nemen om haar begrafenis in Peru bij te gaan wonen. Nadat hij een retourticket heeft gekocht loopt hij nog even binnen bij de Unesco om meneer Charnés uit te leggen dat hij een paar dagen vrij moet nemen. Ik stak net de hal over toen ik een elegante dame tegenkwam, ze droeg naaldhakken en een zwarte, met bont afgezette mantel, en keek me aan alsof we elkaar kenden. 'Nee maar, wat leven we toch in een kleine wereld,' zei ze, terwijl ze naar me toe kwam en me haar wang aanbood. 'Wat doe jij hier, brave jongen?' 'Ik werk hier, als vertaler,' wist ik met moeite uit te brengen, volkomen overrompeld door de verrassende ontmoeting, en me terdege bewust van de lavendelgeur van haar parfum die mijn neus binnendrong toen ik haar kuste. Zij was het, maar ik moest mijn uiterste best doen om in dat zo zorgvuldig opgemaakte gezicht, in die rode lippen, in die geëpileerde wenkbrauwen, in die zijdeachtige, krullende wimpers die een paar ondeugende ogen overschaduwden die dankzij het oogpotlood breder en dieper waren geworden, en in die handen met lange nagels die net van de manicure leken te komen, kameraad Arlette te herkennen.
Bij elke ontmoeting transoformeert 'het stoute meisje' zich tot een ander. Ricardo heeft dit begrepen. 'Ik neem aan dat ik je niet meer Lily het Chileense meisje of kameraad Arlette de guerrillastrijdster mag noemen. Hoe heet je nu in vredesnaam?'
Zoals gebruikelijk in Frankrijk draagt ze nu de naam van haar man; madame Robert Arnoux. Hij is diplomaat en werkt bij de Franse delegatie. Ik hoefde haar maar te zien staan om te beseffen dat ik haar in al die jaren niet één moment was vergeten, dat ik nog net zo verliefd op haar was als op de eerste dag. [Dat was ]in maart 1965, kort voor mijn dertigste verjaardag.
Monsieur Robert Arnoux was klein en kaal en had een Hitler-snorretje dat meebewoog als hij praatte; hij droeg een bril met dikke glazen en was zeker twee keer zo oud als zijn vrouw. Hij behandelde haar met veel egards, waarbij hij haar stoel aan-en terugschoof en haar in haar regenjas hielp. De hele avond was hij oplettend, door wijn bij te schenken als haar glas bijna leeg was en haar het broodmandje aan te geven als ze geen brood meer had. Hij was niet erg sympathiek, eerder nogal stijf en bits, maar hij maakte inderdaad een zeer ontwikkelde indruk en praatte heel zelfverzekerd over Cuba en Latijns-Amerika.
Ze zien elkaar regelmatig, brengen de nacht met elkaar door en de smoorverliefde Ricardo beweert dat hij haar zo gelukkig zou kunnen maken dat ze hem nooit meer zou verlaten. 'Wat ben je toch een naïeve dromer,' zei ze, lettergreep voor lettergreep, me uitdagend met haar ogen. 'Je kent me niet. Ik zou alleen voor altijd bij een man blijven als hij heel, heel rijk en machtig was. Dat zul jij nooit worden, helaas.' 'En als geluk nu eens niets met geld te maken heeft, stout meisje?' 'Geluk, ik weet niet wat dat is en het kan me ook niet schelen, Ricardito. Wat ik wel zeker weet, is dat het niet dat romantische en banale is wat het voor jou is. Geld geeft zekerheid, beschermt je, stelt je in staat volledig van het leven te genieten zonder dat je je zorgen hoeft te maken om morgen. Het is het enige geluk dat je kunt aanraken.'
Zoals te verwachten ontglipt mvr. Arnoux hem opnieuw. Ricardo neemt zijn solitaire leven weer op. Het waren jaren van hard werken voor mij, zij het, zoals het stoute meisje zou hebben gezegd, met povere resultaten: ik ging definitief over van vertalen naar tolken. Net als de eerste keer vulde ik de leemte van haar verdwijning door me met verplichtingen te overladen.
De politieke gebeurtenissen in zijn land blijven een belangrijke achtergrond in zijn leven.
[Drie jaar later], op 3 oktober 1968 pleegden de militairen onder leiding van generaal Juan Velasco Alvarado de staatsgreep die een einde maakte aan het democratische bewind van Belaunde Terry, die in ballingschap ging, en werd in Peru een nieuwe militaire dictatuur ingesteld die twaalf jaar zou duren.
Vier jaren later ontmoet hij haar opnieuw, ditmaal als Mevr. David Richardson. Maar zodra we die avond het luxueuze landhuis van signor Ariosti binnengingen, voelde ik mijn keel plotseling droog worden en ging er een pijnscheut door de nagels van mijn vingers en tenen. Daar zat ze, minder dan tien meter van me vandaan, op armleuning van een sofa, met een hoog glas in haar hand. Ze keek me aan alsof ze me nog nooit van haar leven had gezien. (...) Ze was niet langer dat kwetsbare meisje dat duizend moeilijkheden had moeten overwinnen en vooruit was gekomen dankzij een ongebruikelijke stoutmoedigheid en vastberadenheid; ze was nu een volwassen vrouw, overtuigd van het feit dat het leven een jungle was waar alleen de slechtsten zegevieren, tot alles bereid om niet verslagen te worden en hogerop te komen. Zelfs om haar man naar de andere wereld te helpen om zijn erfenis op te strijken, als ze dat kon doen met de absolute garantie dat ze ongestraft zou blijven? 'Natuurlijk,' zei ze, met die spottende en meedogenloze blik in haar ogen.
Die twee jaar, waarin ik een paar keer voor langere tijd in swinging London verbleef, (...) en het stoute meisje één of twee keer per week zag, waren de gelukkigste van mijn leven tot dan toe. Ik verdiende minder geld als tolk, omdat ik vanwege Londen veel contracten in Parijs en andere Europese steden afwees, inclusief Moskou, waar aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig steeds vaker internationale conferenties en congressen werden gehouden, en ik daarentegen tamelijk slecht betaalde klussen aannam waarvan het enige aantrekkelijke was dat ik ervoor naar Engeland moest. Maar ik zou het geluksgevoel dat ik ervoer bij het binnenstappen van het Russel Hotel, waar ik geleidelijk alle bedienden en kamermeisjes bij naam leerde kennen, en het in een trancetoestand wachten op de komst van Mrs. Richardson, voor niets ter wereld hebben willen ruilen.
Ditmaal verloopt de breuk zeer bruusk en is uiterst pijnlijk voor Ricardo. Eens te meer blijkt zijn droomvrouw een femme fatale. 'Maar bel me nooit meer op. Ik zit in de puree en ik moet erg uitkijken.' ' En ze hing op, zonder afscheid te nemen. Ik voelde me leeg en ontdaan. Ik was zo kwaad, zo ontmoedigd, en ik had zo'n minachting voor mezelf dat ik - voor de zoveelste keer!- het besluit nam Mrs. Richardson uit mijn geheugen te wissen en haar, om het maar eens te zeggen met een van die banale uitdrukkingen waar zij altijd zo om moest lachen, uit mijn hart weg te rukken. Het was idioot om verliefd te blijven op zo'n ongevoelig wezen, dat genoeg van me had, dat met me speelde als was ik een marionet, dat nooit het minste respect voor me had getoond.
Net als de vorige keren nam ik me, op mijn achtendertigste, vast voor verliefd te worden op iemand die minder ongrijpbaar en gecompliceerd was, een normaal meisje met wie ik een relatie kon hebben zonder grote schokeffecten of met wie ik zelfs zou kunnen trouwen en kinderen krijgen. Maar zo ging het niet, omdat in dit leven de dingen maar zelden zo gaan als wij arme knulletjes ze plannen. Al snel gaf ik me over aan de routine van mijn werk, dat hoewel het me af en toe verveelde, ook niet echt onaangenaam was. Tolk zijn vond ik een nietszeggend beroep, maar het was voor degene die het uitoefende ook een beroep met weinig morele problemen. En het stelde me in staat te reizen, redelijk te verdienen en vrij te nemen als ik daar zin in had.
Tijdens een gesprek met een vriend 'Het is niet de schuld van Frankrijk dat we nog altijd een stel buitenlanders zijn, beste jongen. Dat is onze eigen schuld. Een roeping, een lotsbestemming. Net als ons beroep van tolk, een andere manier om altijd een vreemdeling te blijven, om je ergens te bevinden zonder je er te bevinden, om te zijn maar ook niet te zijn.'
In de volgende jaren komt hij haar o.a. tegen in Japan onder naam van Kuriko, de vrouw van Fukuda.
Zo gaat het verhaal verder. Op onverwachte momenten, telkens met een paar jaar tussen, ontmoet hij opnieuw dat geheimzinnnige meisje van wie hij nooit de echte naam te weten komt. Pas op het einde van het verhaal komen we meer te weten over haar echte identiteit.
Het laatste hoofdstuk was me er een beetje te veel aan, het voegt niet veel meer toe aan het verhaal en volgens mij had het beter gestopt voor dat laatste hoofdstuk. Het mysterieuze meisje ontpopt zich tot een ware femme fatale en de lezer weet dat het niet goed kan aflopen.
Ik vind het een boek van wisselende kwaliteit. Sommige hoofdstukken zijn heel boeiend en meeslepend, andere stukken zijn stroef en schijnbaar overbodig. Alsof het twee boeken tegelijk zijn. Een dat veel te maken heeft met politiek in het algemeen en met de situatie in Peru in het bijzonder en het andere dat een liefdesverhaal is.
Deze voor mij nog illustere onbekende auteur kreeg ik cadeau van een vriend. Het begin bevalt me en daarom besluit ik het boek gelijktijdig voor te stellen op mijn blog.
Het verhaal situeert zich tijdens WO II. Het boek begint in een vooruitgeschoven moment. Hierin wordt het hoofdpersonage Edzard de Jong, 28 jaar, gearresteerd door de Duitsers. Hij was een miezerige, hulpeloze gevangene geworden; hij, de jonge god, zoals hij zich vaak tijdens een actie gevoeld had, de onaantastbare, de man met het grote geheim, waarvan niemand op straat iets wist, maar dat hij koesterde en waar hij trots op was. Die overmoed, die glorie, die triomf, je sprak er niet over, het zou genant zijn om daar iets van te laten merken; dat soort dingen doe je niet, dat hoort niet, maar het was er wel.
Zijn ondervrager begint dadelijk met de valse papieren boven te halen die Edzard met de naam Rein de Koning bedachten. Edzard probeerde de man te overbluffen. 'Ik geef toe dat ze vals zijn', zei hij. 'Aardig dat u dat toegeeft, maar waarom?' ' Ik wilde niet naar Duitsland.' De man lachte. 'Zo, dan hebben we al aanklacht nummer twee . U wilde de Arbeitseinsatz ontlopen. Daarvoor liet u zeer kostbare papieren namaken. Mag ik vragen door wie?'
Dit hoofdstuk eindigt met de totale vertwijfeling van Edzard op het moment dat hij beseft dat zijn vroegere vriendin hem verraden heeft.
Dan gaan we terug in de tijd naar augustus 1939. Hierin zien we de ontwikkeling van het groeiende ongenoegen van Edzard. Hij heeft een sterke behoefte om meer van zijn leven te maken en boven de massa uit te steken. 'Tuig', dacht hij. Die kwalificatie gebruikte hij de laatste tijd steeds meer voor zijn medemensen. Als hij hun lijven zag,, hun stemmen hoorde, voelde hij een diepe minachting voor de massa in zich opkomen en straalde zijn superioriteitsgevoel uit zijn koele ogen, die over dat tuig streken.
En hij zelf dan? Wat waren zijn genoegens dan en zijn ambities? Die onrustbarende gedachte verdrong hij liever. Hij wist alleen dàt hij verder strekkende ambities had dan alleen maar het zoeken naar een baantje en het liggen op het strand. Alleen: welke ambities dat dan wel waren, dat kon hij ook niet zeggen. Maar hij zou niet berusten in het lege leven dat hij nu leidde; hij zou niet een van die vele ongewassen lichamen worden, niet een van die ruwe stemmen. Hij wachtte alleen op een kans om zich uit die massa naar boven te werken.
Edzard ontmoet Tilly op het strand. Het klikt dadelijk tussen hen. Tilly woont in Amsterdam en geeft Edzard haar adres. Het is de vooravond van de oorlog en Edzard observeert de veranderende wereld rondom zich: En nu ging de tijd schoksgewijs, hele sprongen werden gemaakt; soms werden oude mensen in één nacht oud als ze verbijsterd de krant hadden gelezen, of het laatste nieuws voor de radio hadden gehoord. En de mens, die vroeger alle verandering op zijn gemak kon volgen, zich kon aanpassen, moest zich nu als een kameleon gedragen.
Edzard zoekt Tilly op in Amsterdam en beleeft een aangename avond. Het bracht hem er ook toe in de daaropvolgende dagen opnieuw pogingen te ondernemen om aan werk te komen; het feit dat zij een baan had, zorgde ervoor dat hij zich nutteloos voelde. 'Wat is uw vooropleiding? ' 'Hbs, mijnheer.' Hij zag het geïrriteerde handgebaar voor zich.
Een paar dagen daarna; hij zat bij Tilly op de kamer, de radio stond aan, toen wist hij het opeens heel duidelijk; dit is het. Hier zat ik op te wachten. (...) Ze lagen samen op de divan, toen hij het hoorde. Duitsland was Polen binnengevallen.
Edzard trekt in bij Tilly. Hij stapt in een verzetsbeweging en vindt daarin een mogelijkheid om gevaarlijk en heroïsch te leven. Hij klimt op in de hiërarchie en na twee jaar heeft hij zich een plek in de leiding van de organisatie verworven. Toch is dit niet zijn hoofddoel, vergaderen, overleggen, plannen maken. Hij wil het gevaarlijke veldwerk doen, het sluipen, het omsingelen van de vijand, de concrete wraakacties uitvoeren, hij wil de trekker aan de vinger voelen, liever dan in een kamertje zitten te vergaderen.
De lezer wordt getuige van zijn eerste moord in de verzetsbeweging. Omdat een getuige hem heeft gezien moet hij een tijdlang onderduiken. Heel erg tegen zijn zin verkast hij naar een dorp zo ver mogelijk weg van de hoofdstad. Daar verblijft hij enkele maanden en ook al zijn Tadema en Annelies; zijn gastgezin heel vriendelijk voor hem, hij mist de actie heel erg. Hij is bang geen belangrijke rol meer te zullen krijgen nu hij 'verbrand' is. Mensen die opgepakt worden zijn nl. een groot risico voor de verzetsbeweging, ze kunnen gaan praten en zo de anderen van de verzetsgroep in groot gevaar brengen. Aanvankelijk weet Edzard niet hoe lang zijn verbanning zal duren. Op een avond dat Tadema van huis is beleeft Edzard een avontuurtje met Annelies, die zich letterlijk aanbiedt aan hem. Edzard zal tijdens zijn verzetswerk te weten komen dat deze activiteiten een magnetische uitwerking heeft op veel vrouwen.
Tijdens een latere nachtelijke actie - wanneer hij terug in een verzetscel is opgenomen- gaat hij voedsel halen bij een boer. Een dienstmeisje zegt hem: 'Hé, als je ooit eens terug wil komen.' Hij draaide zich om en pakte haar hand weg.'Al goed', zei hij kort. Ze was niet beledigd. 'Weet je', zei ze. 'Ik vind jongens zoals jij ontzettend opwindend. Dat kan ik niet helpen, dat is zo. Alle jongens zoals jij. Van de illegaliteit, begrijp je. Dat windt me op. Als ik eraan denk hoe jullie tekeer gaan, dan wil ik dat jullie ook met mij tekeer gaan .Dat is toch logisch. Meisjes zoals ik, wat hebben we nou? Werken tot je erbij neervalt en misschien sla je eens zo'n boerenkinkel aan de haak, die zijn voeten maar één keer per jaar wast en alleen met je vrijen wil als hij een borrel op heeft. Dan ga je denken en dan stel je je voor hoe het is met iemand anders, heel iemand anders. Ergens ver vandaan. Zo iemand als jij. Daar kan ik uren van dromen. Dus als je wil? Nu nog. Of een andere keer.'
Wanneer hij, na zoveel maanden terugkeert naar Amsterdam, merkt Edzard dat de tijd niet heeft stilgestaan. De mensen waren onrustiger geworden; de bezetters en hun handlangers schreeuweriger en arroganter, vermoedelijk om hun onzekerheid te verbergen; een onzekerheid die gevoed werd nu de Duitse onoverwinnelijkheid niet zo vanzelfsprekend meer was als in het eerste jaar van de oorlog. Maar verder: de armoede breidde zich uit, de verpaupering en daarmee gepaard gaan de de groeiende onvrede met de hele situatie, waardoor steeds meer mensen cynischer werden, harder in hun uitlatingen. (...) Ook in de organisatie was het een en ander veranderd. Zijn eigen groep bestond niet meer; was opgegaan in een andere, grotere groep. Edzard kiest een nieuwe naam: Rein de Koning.
Deze nieuwe groep staat onder leiding van een man wiens codenaam Karel is. Karel is een 50-jarige kale, ontwikkelde man. Aanvankelijk lijkt hij Edzard te wantrouwen maar geleidelijk aan krijgt Edzard meer verantwoordelijkheid in zijn opdrachten. In de loop van Edzards leven zal Karel nog een belangrijke rol spelen.
Edzard lette scherp op de gelaatsuitdrukking van de kale man, maar hij kon niets ontdekken. Geen triomfantelijke glimlach, geen arrogante blik. De man keek neutraal. Bijna als iemand, die een routinegeval moest afhandelen.
In de winter van 1942 wordt Edzard bij Karel thuis uitgenodigd.
Toen hij het adres van Karel hoorde, wist hij dat hij gelijk gehad had toen hij achter die grote kale man meer vermoedde, meer beschaving, een zekere verfijning. Tenminste, als je verfijning af kunt meten naar de wijze waarop iemand woont.
Op blz 178 keert het verhaal terug naar het begin; nl. de verhoren waaraan de gevangengenomen Edzard wordt onderworpen. Een Duitser doet hem het voorstel te spioneren voor hem in ruil voor zijn vrijheid. Edzard wordt voor de keuze gesteld om zijn vel te redden door op dit voorstel in te gaan of anders eervol te sterven tijdens de liquidatie-actie die zeker zou volgen indien hij niet op het voorstel ingaat. Edzard wil leven en gaat node in op het voorstel van de Duitser.
Als rode draad doorheen heel de geschiedenis blijft de vraag waarom Tilly hem heeft verraden. Deze vraag blijft Edzard nog jaren achtervolgen en hiermee blijft hij worstelen en hij blijft naar een antwoord zoeken. Zijn zoektocht naar Tilly stopt niet eer hij haar gevonden heeft, jaren later in Amerika. In het laatste deel kent het verhaal veel ontwikkelingen en wendingen en het heeft ook een vrij onverwacht einde. Het verhaal bleef me tot op het laatst boeien.
Dit boek vind ik heel geschikt voor jonge mensen. Omdat het heel vlot en meeslepend is geschreven heb ik het graag gelezen. Er zit vaart in het verhaal en het heeft weinig inzinkingen in die vaart. Dit oorlogsverhaal werpt een blik op het verlangen om uit te blinken, om te ontkomen aan de sleur van het dagelijks leven en hoe de oorlog daartoe een kans biedt. We zien de gevolgen van de oorlog op het leven van de gewone mens; Het is geen hoogvlieger op literair gebied, wel een heel goed leesbaar boek over een gewone jongeman in een ongewone tijd.
Zo veel water zo dicht bij huis (van Raymond Carver)
Ik stel u opnieuw een schrijver van kortverhalen voor. Raymond Clevie Carver Jr. (25 /5/1938- 2/8/1988) was een Amerikaans schrijver van korte verhalen en dichter.
De achterflap meldt: Wie de wereld van Raymond Carver binnengaat, ontmoet een categorie mensen met wie het leven weinig mededogen heeft. Ze zijn te definiëren in termen van wat ze niet hebben: werk, liefde, geluk, gemoedsrust, geld.(...) De toon van de verhalen is meestal melancholiek, soms ronduit pessimistisch. Niet zelden wordt er gedronken, veel gedronken.'
Ik stel u twee verhalen voor uit zijn boek, dat bestaat uit 12 verhalen en 195 blz telt, nl. 'Zoveel water zo dicht bij huis' en 'kathedraal'.
'Zo veel water zo dicht bij huis.' Dat begint als volgt: Mijn man zit met smaak te eten.Maar ik geloof niet dat hij echt honger heeft. (...) Gooit dan zijn servet op zijn bord. Hij zegt:'Godverdomme, waar bemoeit iedereen zich mee? Vertel me wat ik verkeerd gedaan heb, en ik luister! Ik was niet de enige daar. We hebben erover gepraat en we waren het eens. We konden niet zo maar rechtsomkeert maken. De auto stond acht kilometer verderop. Ik laat jou geen rechter spelen. Heb je dat goed gehoord?' (...) Ik doe mijn ogen dicht en hou me vast aan de gootsteen. Dan maai ik met mijn arm over het aanrecht en gooi de borden op de grond. (...)
Gordon Johnson en Mel Dorn en Vern Williams en hij - ze pokeren, ze bowlen en ze vissen. (...) Het zijn fatsoenlijke mannen, huisvaders, serieuze werkers. Ze hebben zoons en dochters die op dezelfde school zitten als onze zoon, Dean.
Vorige week vrijdag vertrokken de huisvaders naar de rivier de Naches. Ze zetten de auto neer in de bergen en gingen te voet naar waar ze wilden gaan vissen. Ze hadden hun slaapzakken bij zich, hun eten, hun speelkaarten, hun whiskey. Al voor ze hun tenten hadden opgezet zagen ze het meisje. Mel Dorn zag haar liggen. Geen kleren aan, niets. Ze lag klem tussen een paar takken die over het water hingen. Hij riep de anderen erbij en die kwamen kijken. Ze praatten over wat ze moesten doen. Een van de mannen - mijn Stuart zei er niet bij wie - zei dat ze meteen terug moesten. De anderen wroetten met hun schoenen in het zand, zeiden dat ze daar eigenlijk weinig voor voelden. Ze beriepen zich op hun vermoeidheid, het late uur, het feit dat het meisje niet wegliep. Uiteindelijk zetten ze toch hun tenten op. Ze maakten een vuur en dronken hun whiskey. Iemand zei dat ze moesten zorgen dat het lijk niet wegdreef. (...)
De volgende ochtend maakten ze een ontbijt, dronken koffie en dronken whiskey en gingen toen uit elkaar om te vissen. Die avond bakten ze vis, kookten aardappelen, dronken koffie, dronken whiskey, liepen toen met hun kook-en eetgerei terug naar de rivier en wasten waar het meisje lag hun spullen af. (...) De volgende ochtend stonden ze laat op, dronken whiskey, visten nog wat, braken hun tenten af, rolden hun slaapzakken op, pakten hun spullen bij elkaar en gingen te voet weer naar de auto. Ze reden door tot ze een telefoon zagen. Stuart was degene die belde, terwijl de anderen in de zon om hem heen stonden en meeluisterden. Hij gaf hun namen op aan de cheriff. Ze hadden niets te verbergen. Ze schaamden zich niet. Ze zeiden dat ze zouden wachten tot er iemand was aan wie ze precies de weg konden wijzen en die hun verklaringen kon opnemen. (...) Ik kijk naar de krant en schuif ermee heen en weer over de tafel. Dan haal ik hem met een ruk naar me toe en lees wat er staat. Het lijk is geïdentificeerd, vrijgegeven. (...) Lange tijd blijf ik zitten met de krant in mijn hand en denk na. Dan bel ik de kapper om een afspraak.
Ik zit onder de droogkap met een tijdschrift op schoot en laat Marnie mijn nagels doen. 'Ik moet morgen naar een begrafenis' zeg ik. 'Ach jee,' zegt Marnie. 'Een geval van moord,' zeg ik.
Het volgende verhaal waaruit ik citeer heet 'Kathedraal' en begint als volgt: We kregen een nacht een blinde te logeren, een oude vriend van mijn vrouw. Zijn vrouw was overleden. (...) Ze had hem niet meer gezien sinds ze, tien jaar geleden, een zomer lang voor hem gewerkt had in Seattle. Maar de blinde en zij waren contact blijven houden. Ze maakten bandjes en stuurden die heen en weer. (...) Ik was niet enthousiast over zijn bezoek. (...) Ik had mijn beeld van blindheid uit de film. In films bewogen blinden zich traag en lachten nooit. (...)' Als je van me houdt,' zei ze, ' heb je dit voor me over. Als je niet van me houdt, oké. Maar als jij een vriend had, wat voor vriend dan ook, en die vriend kwam op bezoek, dan zou ik zorgen dat hij het hier naar zijn zin had.' Ze veegde haar handen af aan de theedoek. 'Ik heb geen blinde vrienden,' zei ik. 'Jij hebt helemààl geen vrienden,' ze zei. 'Punt. Bovendien,' zei ze,' is verdomme zijn vrouw pas overleden! Daar heb je toch wel begrip voor? De man heeft zijn vrouw verloren!'(...) Nadat ze acht jaar onafscheidelijk waren geweest - het woord van mijn vrouw: onafscheidelijk - ging Beulah's gezondheid hard achteruit. Ze stierf in een kamertje in een ziekenhuis in Seattle, en de blinde zat bij haar bed en hield haar hand vast. (...) De blinde, moet je je voorstellen, had een volle baard! Een blinde met een baard! Dat kan niet, lijkt me.(...) Toen wilde ik iets anders gaan zeggen, gewoon om wat te zeggen, namelijk over het uitzicht dat je hebt tijdens de tocht langs de Hudson. Dat je, op weg naar New York, aan de rechterkant van de trein moet zitten en komend uit de richting New York aan de linkerkant.(...) Ik had nog nooit een blinde ontmoet of van dichtbij meegemaakt. Deze blinde was achter in de veertig, een zware, kalende man met afhangende schouders, alsof hij daar een zware last droeg. Hij droeg een bruine broek, bruine schoenen, een lichtbruin overhemd, een stropdas, een sportief jasje. Kek. En hij had dus ook die volle baard. Maar hij liep zonder stok en droeg geen donkere bril. Ik had altijd gdacht dat blinden een donkere bril op moesten. Eerlijk gezegd had ik gewild dat hij er een op had gehad. Op het eerste gezicht had hij ogen als ieder ander. Maar als je goed keek, zag je dat er een verschil was. (...) Toen we aan tafel gingen namen we nog een glas. Mijn vrouw schepte Roberts bord vol met entrecôte, gegratineerde aardappelen, slabonen. Ik besmeerde twee boterhammen met boter voor hem. 'Hier heb je boterhammen.' Ik nam een slok. 'Laten we nu even bidden,' zei ik, en de blinde liet zijn hoofd zakken. Mijn vrouw keek me met open mond aan. 'Dat de telefoon niet gaat en het eten niet koud wordt,' zei ik.
Mijn vrouw zei:' Robert, heb jij een tv?' De blinde zei:'Kind, ik heb er twee. Ik heb een kleuren-tv en een zwart-wittoestelletje, nog van vroeger. Het is raar, maar als ik de tv aan zet, en ik doe niet anders, dan zet ik de kleuren-tv aan. Raar, hé?' Ik wist niet wat ik daarop zeggen moest. Ik had er absoluut niets op te zeggen. Geen mening. Dus keek ik naar het journaal en probeerde te verstaan wat de nieuwslezer zei. 'Dit is een kleuren-tv', zei de blinde.'Vraag me niet waaraan, maar ik merk het.'
De ik-persoon biedt de blinde een joint aan. Hij lijkt steeds opnieuw de man te willen uittesten en te tergen. Op tv verscheen een kathedraal. (...) Ik wachtte zo lang ik kon. Dan moést ik voor mijn gevoel wat zeggen. Ik zei:' Ze laten nu de buitenkant van een katheddraal zien. Gargouilles. Kleine beelden die eruit zien als monsters. Ik denk dat ze nu in Italië zitten. Ja, ze zijn in IItalië. Er is nu een kerk met muurschilderingen.'
Maar dan verbaast de blinde hem en neemt het heft van hem over. Nu is het zijn beurt om in de hoek gedreven te worden.
'Misschien kun je er een voor me beschrijven ? Zou je dat voor me willen doen? Dat zou ik leuk vinden. Als je het weten wilt: ik kan me er in feite weinig bij voorstellen.' Ik keek ingespannen naar het beeld van de kathedraal op de tv. Er was geen beginnen aan dat ding te beschrijven. Maar stel dat mijn leven ervan afhing. Stel dat ik werd bedreigd door een gek die zei dat het moest want anders. (...) 'Om te beginnen zijn ze heel hoog.'(...) Ze zijn zo groot, sommige, dat ze van die steunen nodig hebben. Die helpen de zaak overeind te houden, zeg maar. Die steunen heten luchtbogen. Om de een of andere reden doen ze me aan viaducten denken. Maar dat zegt je misschien ook niet veel, viaducten? Soms zitten er in de voorkant van kathedralen duivels en zo gebeeldhouwd. Soms voorname figuren. (...)' Ik breng er niet veel van terecht hé?' zei ik.(...) Hij knikte als om me aan te moedigen. (...) Ze zijn kolossaal. Ze zijn van steen. Met marmer soms.
Zo sukkelt de ik-persoon nog een tijdje verder. Dan krijgt hij het vreemde verzoek, om een kathedraal te tékenen.
Het zijn allemaal vlot leesbare verhalen die ik graag heb gelezen. Het is de sfeerschepping die ik knap vind in zijn verhalen. Het gevoel van ongepastheid, van verwachting, van wat fatsoenlijk is en wat niet. Ideaal voor wanneer u verhalen wenst te lezen die niet zo'n lange aandachtsspanning vergen.
Verhalenbundels lezen vind ik af en toe heel interessant. Je verbreedt je kennis van verschillende genres en auteurs. Er zijn verschillende auteurs die hier bijzonder begaafd en getalenteerd in zijn zoals bv ook de Russische schrijvers Gogol en Boenin. Meestal echter verkies ik de lange roman. Omdat het beginnen aan een boek altijd het moeilijkste moment is, dat is het moment dat je alle bekende referentiekaders even opzij moet zetten en je jezelf moet openstellen voor een totaal nieuwe wereld, waarvan je nog niet weet wat je er allemaal kan verwachten. Soms is het beginnen in een nieuw boek een zwaar karwei, als er bijvoorbeeld heel veel personages en verwantschappen worden voorgesteld, of als er eerst met een grote omschrijving van bijvoorbeeld een landschap of stad wordt begonnen.
Liefst stap ik dadelijk in het verhaal, zonder te veel inleiding of uitputtende omschrijvingen. Omdat het begin van een boek voor mij het moeilijkste moment is in een boek, lees ik niet zo vaak kortverhalen. Dat klinkt een beetje lui. Terwijl het toch soms heel erg de moeite kan zijn.
Ook schrijvers van kortverhalen wil ik voorstellen. Deze auteur moet
inderdaad geen vreemde blijven hier en graag stel ik dit boek aan u voor. Ik
werd geraakt door zijn prachtige verhalen en zal er een paar onder de loep
leggen.
Het eerste verhaal 'Aantekeningen voor mijn biograaf' begint als volgt:
'Knoop allereerst twee dingen in uw oren: ik haat
artsen en ik ben mijn leven lang nooit lid van een praatgroep geweest.'
Ik kan de
schoonheid van het verhaal het best tot haar recht laten komen door te citeren:
'Een week geleden ben ik uit Baltimore vertrokken
met de gedachte mijn zoon Graham op te zoeken. Ik denk de laatste tijd veel aan
hem, aan de dagen die we in de schuur van het oude huis doorbrachten, aan het
feit dat ik in zijn aanwezigheid het ene idee na het andere kreeg (...)Maar
mijn testament is af, ik heb mijn patentrechten gelegateerd en maak nu alleen
een paar aantekeningen voor mijn biograaf, die ze over enkele decennia, als de
ware invloed van mijn werk duidelijk wordt, misschien nodig zal hebben om
bepaalde punten op te helderen. (...) Alle latere diagnoses - en neem
maar gerust van me aan dat er nogal wat zijn geweet - zijn het resultaat van
twee krachten, beide op hun eigen manier verderfelijk: (1) het streven van het
psychiatrisch establishment in de afgelopen eeuw om excentricitei als een
ziekte te beschouwen, en (2) het verlangen van verschillende gezinsleden uit
mijn verleden om me gezeglijk te maken en me zo mogelijk te immobiliseren.
(...) Het concept van het elektrische
broodmes is me ontstolen in een wegrestaurant in Chevy Chase, door een man die
verkleed was als rendier en van wie ik onmogelijk had kunnen weten dat hij in
dienst was van Westinghouse.
Als Frank
bij zijn zoon aankomt doet diens vriend Eric open: Zijn gezicht krijgt iets geduldigs en in zijn
glimlach begint het medeleven der onwetenden door te sijpelen: zielige ouwe
kerel die ziijn leven lang al geestelijke problemen heeft, de ene maand up, de
volgende maand down, een vent die hoogdravende ideeën spuit die als zand door
zijn vingers glippen, waarop ik altijd zeg: zoek jij de naam Frank Singer maar
eens op bij het octrooibureau.
Ik vraag om pen, papier en een
rekenmachine en begin een idee te schetsen dat me zojuist is ingevallen - ik
voel Grahams nabijheid nu al - voor een fiets die de energie die heuvelaf
gegenereerd wordt kan opslaan in een kleine batterij en deze naar behoefte via
een instrumentje op het stuur weer loslaat als je heuvelop rijdt - een
potentiële goudmijn, gezien het feit dat de bevolking vergrijst en dat mensen
steeds meer vrije tijd hebben ten gevolge van vervroegde pensionering. (...) Nu
Graham er is, raakt mijn idee in een stroomversnelling en terwijl hij een
douche neemt, pak ik mijn bagage uit, verschuif het meubilair van het tuinhuis
en prik mijn tekeningen aan de muur. Als ik in het huis terugkom, vraag ik Eric
of ik de telefoon mag gebruiken (...)en dan bel ik mijn advocaat, mijn
ingenieur, mijn modelbouwer, drie reclamebureaus waarvan ik de nummers in de
gele gids vind, de Amerikaanse Bond van Gepensioneerden - dat zal de
belangrijkste markt zijn - een oude studievriend van wie ik me herinner dat hij
me eens vertelde dat hij had meegereden in de Tour de France, omdat ik denk dat
hij wel een invalshoek naar de fietsenindustrie zal weten, de directeur van
mijn bank om over financiering te praten, het octrooibureau, het natuurkundelab
van Cal Tech, de vrouw die ik de week voor mijn vertrek uit Baltimore mee uit
eten heb genomen, en drie plaatselijke drankwinkels voordat ik er een vind die
bereid is een krat Dom Périgon te bezorgen.
'Ik heb een suite voor ons
genomen,' zeg ik, rammelend met de sleutels. Graham rolt met zijn ogen en balt
zijn vuisten. 'Pap!' Er klinkt wanhoop in zijn stem door. 'Wat!' 'Hou op! Hou
nou eens op! Je bent in de war. Waarom denk je dat Linda en Ernie je niet
willen zien, pappa, waarom denk je? Is dat zo verbazingwekkend? Ze kunnen dit
niet aan! Mamma kon het niet aan! Begrijp je dat niet? Het is egoïstisch
van je om niet naar de dokter te gaan!' schreeuwt
hij, terwijl hij met zijn vuisten op zijn dijen bonkt. 'Het is egoïstischom je medicijnen niet in te nemen. Egoïstisch!'
Dit verhaal over een manisch-depressieve vader die vervreemd is van zijn zoon
is heel treffend, heel realistisch beschreven, de auteur weet heel goed weet
waarover hij het heeft. Je kan de toenemende ontreddering bij de zoon voelen en
je krijgt een kijk op het uit zijn voegen barstende gezwollen zelfvertrouwen
van de vader.
Het is een pijnlijk relaas maar ik vind het heel goed geschreven.
Volgende verhaal dat ik hier voorstel is 'rouwproces' het derde verhaal in dit
boek dat 9 verhalen telt in 251 bladzijdes. Dat begint als volgt:
'Een jaar na de zelfmoord van mijn moeder verbrak ik
de belofte aan mezelf dat ik mijn vader niet lastig zou vallen met mijn eigen
zorgen. Ik vertelde hem hoe ongelukkig ik was op school, hoe eenzaam ik me
voelde.(...) De volgende middag (...) zag hij een stopbord over het hoofd.
(...) Volgens de politieagent die in tranen op de voordeur klopte, was mijn
vader bij de eerste daverende klap dood geweest. (...) Omdat ik nog maar
anderhalf jaar naar de middelbare school moest, besloten we dat ik tot mijn
eindexamen daar kon blijven en ze zorgde ervoor dat ik bij een buurvrouw mocht
gaan wonen. (...) De buurvrouw besteedde geen aandaccht aan mijn komen en gaan
en ik brach zo weinig mogelijk tijd in hun huis door.
Op handenarbeid op school stuit hij op Gramm Slater, een boze jongen met een
engelengezicht. Hij stak een kop boven de andere jongens uit, was
nu al net zo fors als mijn vader en zijn bovenarmen waren bedekt met een laag
goudblond haar.
(...) Ik gaf me over aan het lawaai en
keek naar Gramm op de kruk naast de mijne. Hij zat voorovergebogen. Door zijn
versleten katoenen T-shirt volgde ik de volmaakte boog van zijn ruggengraag. Ik
wilde dat hij naar me keek. Ik wilde dat hij me aanraakte. Het kon me niet
schelen hoe.
(...) Daarna begon Gramm me flikker te
noemen en me voor schut te zetten tegenover mijn klasgenoten, die ontzet waren
omdat hij zo kon doen tegen iemand van wie iedereen wist dat hij in één jaar
tijd zijn beide ouders hadverloren. (...) Toen ik langs hem liep om mijn glas
op het aanrecht te zetten, stak hij zijn voet uit en lichtte me beentje. Ik
sloeg met mijn schouder tegen de tegelvloer, het glas vloot uit mijn hand en
viel aan scherven bij de deur van de koelkast. (...)'Sta je niet op?' vroeg hij
sarcastisch, al begrijpend dat ik dat niet ging doen, dat hij me van de grond
zou moeten tiillen. Dat besef leek hem kwaad te maken. Hij bracht izjn been
naar achteren en schopte me tegen mijn dij. Ik slaakte een kreun van opluchting
toen de pijn langst mijn ruggengraat omhoogschoot. 'Daar, rotzak. Zo goed?'Hij
bracht zijn glas naar zijn mond zodat de onderkant van zijn T-shirt uit de band
van zijn spijkerborke schoof en ik zag een beetje lichtbruin haar rond zijn
navel. Ik wilde mijn tong eroverheen laten glijden. Met heel mijn hart. Hij
deed een stap naar voren en drukte de zool van zijn schoon zachtjes tegen mijn
wang. 'Ik kan je pletten als een insect,' zei hij. Hij was niet de meest
welbespraakte jongen die ik ooit had ontmoet. Hij was alleen degene wiens pijn
ik meer dan heerlijk vond. Ik stak mijn hand uit en greep zijn enkel maar hij
rukte zijn been meteen los, schopte me hard in mijn maag en ramde me tegen de
kastdeur.
Ditverhaal vond ik heel mooi omdat het schrijnend pijnlijk laat voelen hoe
een jongen met het massieve verlies van zijn beide ouders omgaat, niet bij
machte is zijn verdriet te uiten en zich daarom stort in een gewelddadige
relatie tot een medestudent.
Ook de andere verhalen gaan over moeilijke levenssituaties en hoe mensen zich
daaronder gedragen. Mensen laten zich niet hoofdzakelijk leiden door rationele
overwegingen maar veelal door al dan niet bewuste complexen, verborgen
kwetsuren en persoonlijke eigenaardigheden.
John Maxwell Coetzee,
geboren als John Michael Coetzee (Kaapstad, 9 februari 1940), is een
Zuid-Afrikaans schrijver.
Dit is een van de boeken (284 blz.) die ik koos omdat ik erover gelezen had in
recensies en artikelen in tijdschriften.
De korte inhoud deelt mee:
Toen hij
door de lucht vloog dacht hij nog direct weer op te kunnen staan, even diep
adem te halen, en dan weer door te fietsen. Maar nu zit hij thuis, een been tot
boven de knie geamputeerd. Met tegenzin probeert hij te wennen aan het idee dat
er nu dagelijks een verpleegster over de vloer komt. (...) Toen ontmoette hij Marijana, en zijn hart onderging een verandering. Zijn
hart is niet meer wat het was. Nu smacht het ernaar om Marijana te dienen,
Marijana en allen die bij haar horen. Zoals zij hem iets gegeven heeft, zo wil
zijn hart iets terugggeven. Het boek
begint al volgt:
De klap komt van rechts, hard en verrassend en pijnlijk, als een
stroomstoot, en tilt hem van de fiets. Ontspan!zegt hij tegen
zichzelf terwijl hij door de lucht vliegt (met het grootste gemak door de lucht
vliegt!) en hij voelt zijn ledematen inderdaad gehoorzaam verslappen.
Paul Rayment heeft
een verkeersongeluk, hij werd op zijn fiets door een auto aangereden. Als
gevolg daarvan wordt zijn rechterbeen geamputeerd. Paul is een eenzame zestigjarige man:
Hij is ooit getrouwd geweest, zeker; maar degene
met wie hij dat waagstuk heeft ondernomen maakt geen deel meer uit van zijn
leven. Paul ziet
zich voor een vreselijke toekomst geplaatst:
'Verzorging
van mijn been Hij gloeit van woede - zien ze dat dan niet? Je hebt me onder
narcose gebracht en mijn been afgehakt en in de afvalbak gegooid om het door
iemand in het vuur te laten gooien. Hoe kun je daar over de verzorging van mijn
been staan praten? Ze
praten over zijn toekomst, ze zeuren dat hij oefeningen moet doen die hem op de
toekomst zullen voorbereiden, ze pesten hem zijn bed uit; maar voor hem is er
geen toekomst, de deur naar de toekomst is dicht en op slot. Als er een manier
was om met een zuiver mentale handeling een eind aan je leven te maken zou hij
dat meteen doen, zonder verdere poespas. Slechtsnode
stemt Paul in met thuisverzorging. Hij zal tijd nodig hebben om zelfstandig te
leren worden met zijn prothese na de amputatie van zijn been. Hij huivert bij
de gedachte aan een bemoeial in zijn leven maar ziet in dat hij inderdaad een
tijdje hulp nodig zal hebben:
Als hij met de ambulance wordt thuisgebracht, staat Sheena hem al op te
wachten. (...) Ze heeft al een dagschema voor hen beiden opgesteld, met daarop
maaltijden, oefeningen en wat ze sv noemt, stompverzorging, dat ze boven zijn
hoofd op de muur plakt. (...)Hij heeft er een hekel aan om als een kind of een idioot
behandeld te worden, hij heeft een hekel aan het springerige, vrolijke
stemmetje dat ze voor hem opzetten. 'Hoe is het vandaag met ons?' vragen ze .
'Mooi zo,' zeggen ze vervolgens, zelfs wanneer hij niet de moeite heeft genomen
om antwoord te geven.
Detweede voltijdskandidate van mevrouw Putts heet Marijana.
Ze is van oorsprong Kroatisch, deelt ze hem tijdens het sollicitatiegesprek mee.
Ze heeft haar geboorteland twaalf jaar geleden verlaten. Haar opleiding heeft
ze in Duitsland gedaan, in Bielefeld,(...) Haar man werkt in een autoassemblagefabriek, ze wonen (...) een halfuur
rijden van de stad.
Marijana
heeft drie kinderen. Ze zal zes dagen op zeven voor Paul zorgen. Ze zal, naast
hem verzorgen, ook voor hem koken, huishoudelijk werk verrichten en
boodschappen doen.
Of de vrouw Marijana hem net zo goed bevalt als haar naam weet hij nog
niet. Objectief bezien is ze niet onaantrekkelijk. Maar in zijn gezelschap
lijkt ze over het vermogen te beschikken om iedere gedachte aan seks de kop in
te drukken.
Almet al [vindt
hij zichzelf] geen man voor hartstocht. Hij weet niet zeker of hij ooit van
hartstocht gehouden heeft, of het heeft goedgekeurd. Hartstocht: vreemd gebied;
een komische maar onvermijdelijke aandoening zoals de bof, die je hoopt te
krijgen als je nog jong bent, in een van zijn mildere, minder rampzalige
variëteiten, zodat je later niet een ernstiger vorm krijgt. Parende honden in
de greep van de hartstocht, ongelukkige grijns op hun snuit, tong uit de bek. Paul wordt
echter wel verliefd en raakt totaal in de ban van zijn verzorgster. Al gauw wil
hij niets anders dan zelf voor haar zorgen, voor haar kinderen en zelfs voor
haar man.
Hij is als een vrouw die
nooit kinderen heeft gekregen en nu ze daar te oud voor is plotseling en vurig
naar het moederschap verlangt. Vurig genoeg om het kind van een ander te
stelen: zo krankzinnig is het. In dit boek
doet ook Elizabeth Costello haar intrede, net zoals in meerdere boeken van
Coetzee.
Terwijl hij zit te dubben gaat de bel.(...) 'Meneer Rayment?' zegt de stem
op de intercom. 'Ik ben Elizabeth Costello. Kan ik u spreken?(...) ...een vrouw van in de zestig, zou hij zeggen, eerder achter dan voor in de
zestig, met een zijden bloemetjesjurk aan die van achteren diep is uitgesneden
en enigszins vlezige schouders vol onappetijtelijke sproeten onthult.(...)
'U bent tot me gekomen,'
zegt ze. 'In sommige opzichten heb ik geen zeggenschap over wat er tot me komt.
U kwam tot me samen met de bleke huid en de kromme rug en de krukken en de flat
waar u zich zo koppig aan vastklampt en de fotoverzameling en wat dies meer
zij. En ook samen met Miroslav Jokic, de Kroatische vluchteling - ja, zo heet
hij, Miroslav, zijn vrienden noemen hem Mel - en uw ontluikende gehechtheid aan
diens vrouw.'
'Er ontluikt helemaal niets.' 'Jawel. Tegen wie flapt u uw gevoelens eruit,
in plaats van ze voor u te houden, hoewel u geen idee heeft en u weet dat u er geen
idee van heeft wat de gevolgen zullen zijn?
Denk na, meneer Rayment. Bent u serieus van plan uw werkneemster ertoe te
verleiden om haar gezin in de steek te laten en bij u in te trekken? Denkt u
dat u haar gelukkig zult maken? Haar kinderen zullen boos en in de war zijn; ze
zullen niet meer met haar willen praten; ze zal de hele dag in uw bed liggen,
snikkend en ontroostbaar. Lijkt u dat leuk? Of heeft u andere plannen? Heeft u bedacht dat Mel de branding maar in moet lopen en verdwijnen, zodat
zijn vrouw en kinderen voor u zijn?' 'Onmogelijk
ben ik bang, Paul. Of u het nu leuk vindt of niet, ik blijf nog wel een
poosjebij u. Ik zal een modelgast zijn, dat beloof ik. (..) Ik zal u niet voor de voeten lopen. Eten doe ik nauwelijks. De meeste tijd
zult u niet eens merken dat ik er ben. Alleen een lichte hand op de schouders
af en toe, om u op het rechte pad te houden.' 'En waarom zou ik me dat laten
welgevallen? Stel da ik weiger?' 'U
zult ermee leren leven. U heeft er niets over te zeggen.'
Ze sproeit
haar wijsheden over hem heen:
'Weet u, je hebt mensen die ik chtonisch noem, degenen die stevig met hun
voeten in hun geboortegrond staan; en dan zijn er de vlinders, schepsels van
licht en lucht, tijdelijke bewoners die nu eens hier neerstrijken en dan weer
daar. U zegt een vlinder te zijn, u wilt een vlinder zijn; maar dan zult u op
een dag in een val geraken, een rampzalige val, en ter aarde storten; en als u
zichzelf bijeenraapt zult u merken dat u niet meer kunt vliegen als een
etherisch wezen, u kunt niet eens lopen, u bent alleen maar een te massieve
vleesklomp. Hierin schuilt ongetwijfeld een les, waarvoor u onmogelijk blind en
doof kunt zijn.' Liefde
is een fixatie. Voor hetzelfde geld zou je liefde een bliksemschicht kunnen
noemen die inslaat waar hij wil. (...)
Denkt u werkelijk dat liefde te meten valt? Denkt u dat liefde in een
bepaalde hoeveelheid komt, zoals bier? Dat zolang je er maar een krat van
meeneemt de andere partij met lege handen mag komen - met lege handen, een leeg
hart?
Onze
leugens zeggen net zoveel over ons als onze waarheden.
Denkt
u dat wat ik gezegd heb het ergste is dat over u gezegd kan worden - dat u zo
langzaam bent als een schildpad en op alle slakken zout legt? Het kan nog veel
erger, heus. Hoe noemen we het als iemand het ergste over ons weet, het ergste
en meest kwetsende, en daar niet mee naar buiten komt maar het juist onderdrukt
en tegen ons blijft glimlachen en grapjes maakt. Dat noemen we genegenheid.
Waar anders ter wereld zult u in dit late stadium genegenheid vinden, een
lelijke oude man als u? Paul glijdt
uit in de douche terwijl hij alleen in huis is. De
kranen zijn buiten zijn bereik. Hij kan hier gerust de hele nacht blijven
liggen zonder dat hij het risico loopt te worden uitgelachen; maar tegen
zonsopgang zal hij bevroren zijn. Hij
doet er een vol halfuur over om uit de gevangenis te ontsnappen die hij voor
zichzelf heeft gecreëerd. (...) Alle schaamte is inmiddels voorbij. Hij kruipt over de vloer naar de
telefoon:(...) 'Marijana, ik heb een ongelukje gehad. Het valt wel mee maar kun je nu
meteen komen?'(...) Onder
de goede zorgen van deze voortreffelijke verpleegster voelt hij het ijs in zijn
binnenste smelten. (...)
Ongetwijfeld
heeft de toekomst nog meer ongelukken in petto voor een invalide op leeftijd,
nog meer uitglijpartijen, nog meer vernederende telefoontjes om hulp. Maar wat
hij op dit moment nodig heeft is niet dat angstaanjagende en deprimerende
vooruitzicht, maar deze zachte, troostende en bij uitstek vrouwelijke
aanwezigheid. Kalm maar, kalm maar, het is allemaal voorbij: dat is wat hij
wil horen. En: ik zal bij je blijven terwijl je slaapt.
Paul analyseert zichzelf heel scherp en concludeert: Ik
mag dan labiel zijn, labiliteit is geen afwijking. We zouden allemaal wat
labieler moeten zijn, wij allemaal. Dat is mijn nieuwe, herziene mening. We
zouden onszelf wat vaker wakker moeten schudden. We zouden ons ook schrap
moeten zetten en een blik in de spiegel moeten werpen, ook al bevalt het ons
niet wat we daar zien. Ik heb het niet over de verwoesting die de tijd aanricht.
Ik heb het over het schepsel dat gevangen zit achter het glas, wiens
starende blik we gewoonlijk zo angstvallig vermijden. Aanschouw dit wezen dat
met mij eet, de nachten met mij doorbrengt, "ik" zegt namens mij! Ik
spreek Engels als een buitenlander omdat ik een buitenlander ben. Ik ben van
nature een buitenlander en ben mijn hele leven een buitenlander geweest.(...) Als er geen buitenlanders waren, waren er ook geen autochtonen. Het gezin
van Marijana doet Paul een ligfiets cadeau.
Een ligfiets. Hij heeft er nooit op een gereden, maar hij heeft instinctief
een hekel aan ligfietsen, zoals hij een hekel heeft aan protheses, zoals hij
een hekel heeft aan alle nep. (...) Niet enkel uren. Dagen, weken. Ze moeten er weken mee bezig zijn geweest,
vader, zoon, en moeder ook.(...) Natuurlijk zal hij er nooit gebruik van maken. (...) Een kinderwagen, daar heeft het nog het meeste van weg: een kinderwagen met
een grijze oude baby erin, mee uit genomen voor een ritje. Wat zullen de
omstanders glimlachen. Glimlachen en lachen en fluiten: Goed zo, opa! Maar
misschien is dat precies wat de Jokics hem willen leren: dat hij zijn
plechtstatige air moet laten varen en moet worden wat hij werkelijk is, een
lollige figuur, een oude baas met één been die als hij niet rond hopst op zijn
krukken over straat zwerft in zijn zelfgemaakte driewieler. Een plaatselijke
bezienswaardigheid, zo'n merkwaardig type dat het sociale bouwwerk kleur geeft.
Met deze
gedachte besluit ik de citaten uit dit dit boek.
Je krijgt
een helder zicht op het innerlijk leven van een oudere man die plots
afhankelijk wordt. Ik heb dit
boek graag gelezen en als het u aanspreekt zult u nog veel meer vinden van deze
hedendaagse schrijver.
Hoe best het fenomeen Amélie Nothomb (1967, België)
benaderen, omschrijven, bespreken? Wel, laat ik dat maar doen door haar boeken
aan u voor te stellen. Deze excentrieke, flamboyante, getalenteerde telg van
het Nothomb-geslacht vaart haar eigen koers en slaagt erin al zo'n twintig jaar
jaarlijks een boek(je) (het zijn steeds dunne boekjes, zo ook dit: 129 blz.)
uit te geven. Een keuze maken was niet zo eenvoudig.
Het thema van dit boek is de vriendschap tussen twee jongvolwassenen. De
achterflap meldt:
Wat
begint als een veelbelovende vriendschap tussen de timide, enigszins kleurloze
zestienjarige Blanche en de exuberante zelfbewuste Christa, verandert al gauw
in een uitputtende strijd waarin Christa vastbesloten lijkt Blanche te
vernederen en te domineren. Blanche wordt heen en weer geslingerd tussen
gevoelens van haat en bewondering, teleurstelling en minachting. De intrigante
Christa drijft zelfs een wig tussen Blanche en haar ouders. Op het dieptepunt
van haar ellende besluit de anders zo verlegen Blanche te handelen en haar
kwelgeest te overrompelen.
De boeken
van Amélie Nothomb handelen vaak over iemand die belaagd en gesard wordt door
een kwelgeest, in verschillende gedaanten: dat kan een buurman zijn, een
vriendin, een werkgever, een veeleisende moeder.
Deze keer begint het zo:
Op de
eerste dag zag ik haar glimlachen. Ik wist meteen dat ik haar graag wilde leren
kennen.
(...) Ik vervloekte mijn verlegenheid.(...) Ze is geïntegreerd, dacht ik. Dat woord had voor mij een immense betekenis. Zelf was ik nooit geïntegreerd geweest in wat dan ook. Voor mensen die dat
wel waren, koesterde ik een mengeling van minachting en afgunst.(...) Ik droomde ervan bij een groep te horen, al was het maar om me de weelde te
veroorloven er vervolgens uit te kunnen stappen.
Blanche is aanvankelijk verrukt over het feit dat dat populaire meisje met
haar wil optrekken, maar al gauw blijkt haar nieuwe vriendin te veranderen in
een kwelgeest. Deze keer verplicht zij Blanche om zich uit te kleden:
Ik was zestien. Ik bezat niets, materiële goederen noch geestelijk welzijn.
Ik had vriend noch vrijer en had nog niets meegemaakt. Ik had geen benul, ik
wist niet zeker of ik wel een ziel bezat. Mijn lichaam was alles wat ik had. Op
je zesde vind je het niet erg om je kleren uit de trekken. Op je
zesentwintigste is het al een oude gewoonte. Op je zestiende is het een helse beproeving.
Waarom verlang je dat van me, Christa? Weet je wat dit voor me betekent?
Zou je het vragen als je het wist? Of doe je dit juist omdat je het weet? Ik vraag me af waarom ik je gehoorzaam.
'Je zou je borsten moeten ontwikkelen', zei ze op professionele toon. 'Ik ben pas zestien', protesteerde ik. (...) 'Ik zal je een oefening tonen. Mijn zus zag er ook zo uit. Geloof me, na
een half jaar oefenen had ze een gedaanteverwisseling ondergaan. Vooruit, doe
zoals ik: een, twee, een, twee ...'
Sinds het begin van mijn puberteit vond ik mezelf lelijk. Ik constateerde
dat Christa's kritische blik de zaak nog verergerd had. Ik kon mezelf alleen
nog door haar ogen zien en kreeg last van zelfhaat.
In de spiegel zag ik mijn schouders en armen de houding aannemen die
Christa had aangeraden en de oefeningen doen die ze me had aanbevolen. De stem in mijn hoofd gilde:'Nee! Niet doen! Hou op!' Mijn lichaam ging slaafs door met turnen.
Niet alleen windt ze Blanche om haar vinger, hetzelfde gebeurt met Blanches
ouders. Haar ouders zijn gecharmeerd van Christa, die alle eigenschappen lijkt
te bezitten die hun dochter ontbeert:
Zodra mijn moeder de plaats van het offer binnenkwam, klonk Christa's
duivelse lach plots als de onschuld zelve - een spontane hilariteit, die even
gezond was als haar lichaam. Ze bleef staan en liep met uitgestoken hand op
mijn moeder af.'
'We stellen je voor om door de week hier bij ons te komen wonen. Je kunt op
Blanches kamer logeren. De weekends kun je dan thuis in Malmédy doorbrengen.'
(...) Ik hoorde het aan met de dood in het hart.
In afwachting van Christa's komst bezint Blanche zich over deze
stroomversnelling: zij zelf had Christa niet willen uitnodigen maar haar ouders
hadden dit al gedaan, en nu was er geen weg terug
In de nacht van dinsdag op woensdag genoot ik met een tragisch gevoel van
onbehagen van de eenzaamheid van mijn kamer. Inderdaad, het weinige dat een
mens meende te bezitten, kwam hem niet toe, of liever gezegd, de eigendom ervan
was zo precair dat hij er vroeg of laat van werd beroofd. Zelfs dat wat
verweesde jonge meisjes het dierbaarst is, de weelde van een eigen kamer, zou
me worden ontnomen.
Met mij had ze het beslist getroffen: dankzij mij was ze verzekerd van
inwoning, kost en bewassing, terwijl ze daar niets voor hoefde te doen, behalve
me belachelijk maken in het openbaar, wat evengoed haar belangen diende. Zo kwam ze zelf duidelijker naar voren als een bewonderenswaardige
jongedame, doortastend, ten koste van een naïeve, niet al te snuggere trut uit
een 'bevoorrecht' milieu (...)
Mijn ouders hadden geen belangstelling voor mij, want ze hadden voor
zichzelf al uitgemaakt wat voor iemand ik was: te braaf, niet levendig genoeg
enzovoort. Echte belangstelling is vrij van vooroordelen. Iemand met echte
interesse voor mijn persoon zou hebben gezien dat ik een kernreactor was, een
tot het uiterste gespannen boog, die smeekte om een pijl en een schietschijf en
erom schreeuwde deze felbegeerde voorwerpen te bemachtigen.
Ik herinnerde me plots de parabel van de verloren zoon: Christus wist al
dat ouders de voorkeur geven aan het kind dat zich heeft misdragen. Christa
wist dat natuurlijk des te beter. Misschien preekten Christus en Christa wel voor eigen parochie: die
verloren zoon, dat waren zij zelf.
En ik was het beklagenswaardige brave kind, dat niet zo slim is geweest om
met woelig gedrag, neiging tot weglopen, brutale opmerkingen en beledigingen te
laten merken dat het de liefde van vader en moeder ruimschoots verdient.
Toen ging me een licht op: 'Haar naam is niet Christa, maar Antichrista!'
Blanche tracht wanhopig om van haar kwelgeest verlost te geraken, maar ze
is volledig in haar ban:
Kennelijk had ik er niet meer zo'n zin in. Was ik zonder haar niet beter af dan met haar? Helaas, helemaal zeker was dat niet. Zonder haar was ik moederziel alleen.
'Genoeg
geleuterd, wat ben je toch lichtgeraakt! Ze heeft je een beetje geplaagd, nou
en? Als je meer ervaring had met vriendschap, dan zou je beseffen dat haar
manier van doen heel gewoon is. Je mag trouwens niet uit het oog verliezen dat zij je heeft meegenomen naar
dat feestje. Zonder haar zou je nooit de moed hebben gehad om erheen te gaan . En wat je daar overkomen is, vind je heel prettig. Het is waar dat ze een kreng is, maar ze leert je het leven kennen en dat
werd tijd ook, of je dat nou leuk vindt of niet.'
Eigenlijk gedroeg ze zich in mijn gezelschap als een echtgenote die zich na
een lang huwelijk niet meer geneert om in het bijzijn van haar man in een
groezelige ochtendjas rond te lopen, met krulspelden en een zuur gezicht,
terwijl ze haar fraaie krullen, flatteuze kleren en verleidelijke blikken voor
een ander bewaart. Bitter bedacht ik dat zo'n oude echtgenoot tenminste nog troost kon vinden
in zijn herinneringen aan de tijd dat zijn eega een bekoorlijke vrouw was, die
hem voor zich probeerde te winnen, terwijl Christa hooguit twee keer vluchtig
naar me had geglimlacht - waarom zou je je uitsloven voor een trut als ik?
Ik besloot voortaan vrienden te kiezen die even onbeduidend waren als ik. De muis knoopte een gesprek aan met de sardine. ' Hallo, Sabine. Heb jij toevallig de aantekeningen van het vorige college? Bij mij ontbreken er een paar dingen.' Het ondermaatse visje schrok zich wild en sperde haar ogen wijd open.
(...)Ze schudde als een bezetene van nee. (...) Met kieuwen die trilden van angst raapte het sardiente haar schamele
krachten bijeen en jammerde: 'Wat wil je van me? Laat me met rust.'
Want al had ik nog zo'n hekel aan haar, toch was ze een obsessie voor mij. Mijn hele wezen werd beheerst door haar aanwezigheid. Ik was nog erger dan mijn ouwelui: zij hadden zich tenminste laten inpakken
door iemand die ze aardig vonden.
Het verbaasde me niets dat haar bewering dat ze in een dorp woonde niet
klopte: ze hing van liegen en bedriegen aan elkaar en scheen het leuk te vinden
om mensen op het verkeerde been te zetten. Ik vroeg me af wat ze te verbergen had. Waarom wilde ze niet zeggen waar ze
woonde? Tenslotte
neemt het verhaal een horrorwending en verliest Blanche haar laatste
zelfcontrole:
Ik zag
haar geest op mij overgaan. Ik zag dat mijn armen zich zijwaarts uitstrekten zoals bij een kruisiging,
mijn ellebogen een scherpe hoek vormden en mijn handen met de palmen tegen
elkaar werden gedrukt, in een onvrijwillige gebedshouding. Als u de
bovenstaande sarcastische en satirische zoektocht naar vriendschap kunt smaken,
dan zult u nog veel meer lekkers vinden. Elk jaar namelijk zult u een nieuw
boek van onze Amélie vinden, en er zijn er al minstens twintig
verschenen!
Ik weet waarom gekooide vogels zingen (van Maya Angelou)
Mijn voornemen gestand doend om auteurs van over de hele wereld te
belichten, stel ik u vandaag Maya Angelou voor. Deze Afro-Amerikaanse grande dame
heeft heel veel geschreven, waarvan het overgrote deel autobiografisch is. Dit
boek geeft vorm aan haar autobiografie en was daarom specifiek interessant voor
mij; hier sprak tot mij een vrouw die mij haar leven wilde vertellen en ik ging
er bij zitten en luisterde aandachtig.
Gedurende 340 bladzijden voert zij je, zonder enig moment van verveling,
doorheen haar harde jeugd.
Het boek begint als het jonge meisje droomt over haar nieuwe jurk:
Ik zou er uitzien als een van die lieve
kleine, blanke meisjes die ieders droom waren van het goede in de wereld. (...)
en wanneer de mensen mij erin zagen, zouden ze naar me toe komen rennen en
zeggen: 'Marguerite, vergeef ons alsjeblieft, we wisten niet wie je was.' En ik
zou edelmoedig antwoorden: 'Nee, dat kon je ook niet weten. Natuurlijk vergeef
ik jullie.' Alleen al de gedachte
daaraan maakte dat ik dagenlang rondliep met engelenstof over mijn gezicht
gesprenkeld. Maar in de vroege ochtendzon van Pasen bleek de jurk een gewoon,
lelijk, vermaakt, ooit-paars-geweest afdankertje van een blanke vrouw te zijn.
De jonge Maya heeft een - wel vaker voorkomende - heimelijke wens om een
blank meisje te zijn:
Wat zouden ze opkijken als ik op een
dag uit mijn zwarte, lelijke droom ontwaakte en mijn echte haar, dat lang en
blond was, de plaats had ingenomen van de pluizige massa die ik van Momma niet
mocht ontkroezen. Ze zouden gehypnotiseerd worden door mijn lichtblauwe ogen
(...) Omdat ik eigenlijk blank was en omdat een gemene heks van een
stiefmoeder, die vanzelfsprekend jaloers was op mijn schoonheid, mij in een te
groot Negermeisje had veranderd met kroezend, zwart haar, brede voeten en een
gat tussen haar tanden waar een nr. 2-potlood in paste. Als opgroeien pijnlijk is voor een
Zwart meisje in het Zuiden, dan is het feit dat ze zich bewust is van haar
misplaatstheid als de roest op het scheermes dat haar op de keel wordt gezet. Het is een overbodige
belediging. Marguerite (drie jaar - Maya) en haar broer Bailey (vier jaar) Johnson
verhuisden van Californië naar Arkansas, na de scheiding van hun ouders. Ze
trekken er in bij de moeder van hun vader, Annie Henderson, die ze Momma
noemen.
Toen Maya (Marguerite) dertien was en Arkansas
voorgoed verliet, was ze het liefst in de winkel van Momma.
Maya observeert het leven rondom zich, en ontmoet meneer McElroy. 'Meneer McElroy lachte
nooit en glimlachte zelden, maar het strekte hem tot eer dat hij graag met oom
Willy j[dieinvalidewas] praatte. Hij
ging nooit naar de kerk, wat voor Baily en mij het bewijs was dat hij ook een
zeer moedig mens was. Wat zou het fantastisch zijn om later ook zo te zijn; op
het geloof neer te kunnen kijken, vooral als je naast een vrouw als Momma
woonde. Ik sloeg hem met
spanning gade, in de verwachting dat hij op ieder moment tot alles in staat
was. Nooit werd ik dit moe of werd ik door hem teleurgesteld of ongoocheld,
hoeewel ik nu, vanaf de hoge tak van mijn leeftijd omlaag kijkend, kan zien dat
hij een heel simpele, oninteressante man was die patentgeneesmiddelen en tonica
verkocht aan de minder wereldwijze mensen uit de plaatsen in de omgeving van de
metropool die Stamps was.
Baily was de meest verheven persoon in
mijn wereld. Het feit dat hij mijn broer was en dat ik geen zussen had met wie
ik hem moest delen, betekende zo'n groot geluk voor mij dat ik alleen daarom al
een christelijk leven wilde leiden om God te tonen hoe dankbaar ik was. Ik was
groot en schutterig, met spitse ellebogen, terwijl hij klein, gracieus en
soepel was.
We volgen Maya doorheen de turbulente jaren van haar jeugd en haar jongvolwassenheid. Ik vond het een mooi boek.
Een zeeman door de zee verstoten (van Yukio Mishima)
Ik wil boeken van over de hele wereld voorstellen. Vanaf de 19e eeuw tot
op heden. Ik zal dus zoeken naar auteurs van andere continenten en tijden.
Nu stel ik u de meermaals voor de Nobelprijs literatuur genomineerde Yukio
Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970) voor. Wie zich aan het oeuvre van
deze Japanse cultauteur waagt ontmoet volgende wederkerende thema's:
-homoseksualiteit (in een tijd die daarvoor nog lang niet rijp was)
- dweperij met de dood, en met zelfmoord in de vorm van Seppuku (traditionele
vorm van zelfmoord van de samoerai in Japan, met name door het opensnijden van
de buik
- aversie van het vrouwelijke
- aversie van vaderfiguren
- verheerlijking van de erezaak (welke die dan ook moge zijn) het tribale, en
de hoogedele strijd voor de eer
- aanbidding van het ultramannelijke (Hij huilde nooit, zelfs niet in zijn dromen, want hardheid was een
erezaak')
Ik kwam op dit boek door verwijzing van een kennis, die er enorm mee
dweepte. Mishima's literatuur lijkt bestemd voor een publiek van jonge dwepers,
al reken ik mezelf daar niet graag toe. Omdat zijn eigen schrijven zo overvol
dweperij zit kun je moeilijk neutraal blijven ten aanzien van zijn verheven
onderwerpen. Of je vindt zijn fascinatie voor Seppuku aantrekkelijk en
geweldig, of je vindt het weerzinwekkend. Ik neig eerder naar het tweede, al
vind ik dat er voldoende overblijft aan schrijfkunst en -talent om zijn boeken
wel te willen lezen. Het boek beslaat 172 blz, inclusief het nawoord.
Over de inhoud zegt de achterflap:
De moeder van de dertienjarige jongen
Noboru, een jonge weduwe die een boetiek drijft in Yokohama, krijgt een
verhouding met de stuurman Riuji. Aanvankelijk is Noburu vol bewondering voor
zijn aanstaande stiefvader, maar al spoedig blijkt zijn held een brave man te
zijn die het goed met hem meent, het prototype van de gehate huisvader. Hij
stelt Noburu teleur en zal daarvoor moeten boeten.
Noboru maakt deel uit van een jongensclubje, waar hij wanhopig graag zal
bewijzen dat hij een echte stoere jongen is:
... ging het katje van hand tot hand.
Noboru voelde het warme hart van het beestje kloppen tegen zijn blote, natte
borst. Het was alsof hij de schuur was binnengelopen met een klein stukje van
het diepe, gelukzalige wezen van de stralende zomerzon zelf. (...) Daar ligt
een blok hout. Daar kunnen we het tegenaan slaan (...)Hij voelde het door zijn
borst jagen als de ochtendbries: de wil om te doden. Hij had het gevoel alsof
zijn borstkas een droogrek was, van metalen buizen, waarop witte hemden in de
zon te drogen hingen. Weldra zouden de hemden gaan wapperen in de wind - en dan
zou hij doden en de eindeloze keten van verachtelijke, maatschappelijke taboes
verbreken.
Noboru pakte het
katje bij de nek en stond op. Het hing slap tussen zijn vingers. Hij
onderdrukte een opkomende gevoel van medelijden; als een verlicht raam, vanuit
een sneltrein gezien, lichtte het een ogenblik op in de verte en verdween toen
weer. Hij voelde zich opgelucht. De leider beweerde
altijd nadrukkelijk dat het daden als deze waren die de grote leegten in de
wereld moesten vullen. Aangezien niets anders daartoe in staat was, zei hij,
zou moord deze gapende leegten vullen, zoals een barst een spiegel vult. Op die
manier zouden ze werkelijke macht verkrijgen over het bestaan. Vastbesloten zwaaide
Noboru het katje hoog boven zijn hoofd en slingerde het met kracht tegen het
blok. Het warme, zachte ding vloog in een prachtige boog door de lucht. Maar
het gevoel van het zachte dons bleef hem tussen de vingers hangen.
De dertienjarige Noboru Kuroda bespiedt zijn moeder Fusako:
En de zwarte driehoek. Op de een of
andere manier had hij er geen goed zicht op en hij moest zijn ogen zo
verdraaien dat ze er pijn van deden. Hij probeerde in gedachten alle schunnige
woorden die hij kende, maar met woorden alleen kwam je niet door dit
struikgewas. Zijn vrienden hadden waarschijnlijk gelijk wanneer zij het een
armzalig, leegstaand huisje noemden. Hij vroeg zich af of dat iets te maken had
met de leegte van zijn eigen wereld.
Haar donkerblauwe
peignoir was opengevallen en liet het onderste deel van haar lichaam zien, dat
grotesk zwaar en dreigend leek. Hoog boven de geleidelijk toelopende romp was
haar gezicht, hijgend, bedroefd, ineens afschuwelijk oud, en bedekt met tranen.
Het schijnsel van de lamp tegen het verre plafond omkranste haar verwarde haren
en gaf haar de aanblik van een krankzinnige.
De observatie van het mannelijk lichaam ontlokt hem het volgende:
Toen staarde Noboru in verwondering
naar de trotse tempeltoren die door het zwarte haar onder de buik
triomfantelijk omhoogrees. (...) Het schijnsel van het maanlicht op de
achtergrond tekende een gouden lijn langs zijn schouders en toverde de ader die
uitstond in zijn nek tot goud. (...) Hij snakte naar adem, bezweet en in
vervoering. Overtuigd dat hij een verward kluwen draad zich had zien
ontwikkelen tot een heilig patroon: waarschijnlijk was hij er de dertienjarige
schepper van. Die zeeman is
geweldig! Hij was net een fantastisch beest dat zo uit de zee gekomen is,
doornat en wel.
De toekomstige stiefvader Ryuji Tsukazaki is een zeeman die zijn leven
evalueert:
Ik heb nooit veel bijzonders gedaan,
maar ik heb mezelf mijn leven lang gezien als de enige ware man. En als ik
gelijk heb, dan zal eens een heldere eenzame hoorn door de dageraad klinken, en
een donkere wolk met licht doorstraald zal omlaag strijken, en de dringende
stem van de roem zal uit de verte om mij roepen - en ik zal uit mijn bed moeten
springen en alleen verder gaan. Daarom ben ik nooit getrouwd. Ik heb gewacht en
gewacht, en nu ben ik al over de dertig.
Met een hart dat,
gekweld door de voortdurende strijd met de sombere deining van de oceaan en het
hemelse licht dat van de wolkenranden scheen -gestuit in zijn opwellingen, maar
dan weer stoutmoedig opnieuw beginnend - ,niet in staat was een onderscheid te
maken tussen de nobelste en de laagste gevoelens, stelde hij de zee
verantwoordelijk voor al zijn deugden en tekortkomingen. Ga je die verblindende
vrijheid opgeven?
Mishima's aversie tegen vaderfiguren weerklinkt onder meer door de mond
van de leider van het clubje waar Noboru deel van uitmaakt:
'Papa, heeft het leven enig doel? Je
snapt wel waar ik naartoe wou, wat ik eigenlijk bedoelde? Vader, kun je me ook
maar één reden geven, waarom jij doorgaat met leven. Zou het niet beter zijn om
maar zo vlug mogelijk te verdwijnen? Maar zo'n oerduidelijke insinuatie
bereikt zo'n man niet eens. Hij keek alleen maar verbaasd en zijn ogen puilden
uit en hij staarde me aan. Ik haat die bespottelijke verbazing van een
volwassene. En toen hij ten slotte antwoordde, wat denk je dat hij zei? 'M'n
jongen, niemand kan je een doel in het leven geven; je moet er een voor jezelf
weten te maken.' Wat vinden jullie van
zo'n stomme, afgezaagde moraal. Hij had maar even op een knop te drukken en wat
een vader hoort te zeggen, kwam er kant en klaar uit. En heb je wel eens op de
ogen van een vader gelet, op zo'n moment? Ze staan wantrouwend tegenover alles
wat creatief is en ze zijn er alleen maar op uit de wereld tot iets nietigs
terug te brengen, zodat ze het aankunnen. Een vader is een machine om de
werkelijkheid te comoufleren, een machine om leugens aan kinderen voor te
schotelen en dat is nog niet eens het ergste: diep in zichzelf geloof hij dat
hij de werkelijkheid is! Vaders zijn de
vliegen van deze wereld. Ze zoemen om ons hoofd, hun kans afwachtend, en als ze
iets rots in ons ontdekken, schieten ze daar op af en gaan erin wroeten.
Smerige, geile vliegen die aan de hele wereld rondbazuinen dat ze onze moeders
genaaid hebben. En er is niets wat ze zullen nalaten om onze vrijheid en onze
gaven te bederven.
Als dertienjarige was
Noburu overtuigd van zijn eigen genialiteit (...) en hij was er zeker van dat
het leven uit een paar eenvoudige tekenen en beslissingen bestond; dat de dood
wortel schoot op het moment van de geboorte en dat het enige wat een mens
verder te doen stond, was om die plant water te geven en te verzorgen. Dat
voortplanting nonsens was en dat, als gevolg daarvan, de maatschappij ook
nonsens was; dat vaders en leraren (...) schuldig waren aan een doodzonde. En
daarom was de dood van zijn eigen vader, toen hij acht was, een gelukkig toeval
geweest, iets om trots op te zijn. Moe van het wachten gleden zijn
gedachten af naar een dwaze fantasie. Zijn moeder was teruggekomen en ze gilde
hem toe: Het was een leugen. Het spijt me dat ik je zo voor de gek heb
gehouden. Wil je me vergeven? We gaan echt niet trouwen. Als we zoiets zouden
doen, zou de wereld in een chaos veranderen: tien tankers zouden in de haven
verzinken, en duizend treinen ontsporen; de ruiten van alle ramen in de stad
zouden aan splinters gaan, en alle beeldschone rozen zwart als roet worden.
Heroïek, poëzie en hooggestemde gevoelens zijn op elke bladzijde te
vinden. Soms prachtig en mooi en waarlijk dichterlijk, soms wat te nadrukkelijk
en obsessief:
Het is de zee die me ertoe gebracht
heeft heimelijk aan de liefde te gaan denken, meer dan aan wat ook; je weet
wel, een liefde die waard is om voor te sterven, een allesverterende liefde.
Voor een man die de hele tijd in een stalen schip is opgesloten, lijkt de zee
te veel op een vrouw. Haar stiltes en haar stormen, of haar grillen, of de
schoonheid van haar borst in het licht van de ondergaande zon.
(...) Hun lichamen klampten
zich aan elkaar vast en drongen tegen elkaar op met koortsachtige, plompe
bewegingen, zoals dieren in het woud zich verdringen tegenover de cirkel van
vuur die hen omsluit. Fusako's lippen werden weker. Op dat ogenblik was Ryuji
bereid gelukkig te sterven. Eerst toen de koele puntjes van hun neuzen elkaar
beroerden, besefte hij met een klein lachje dat ze twee afzonderlijke lichamen
waren.
(...) Noboru keek naar de
rails die verdwenen onder de torenhoge vracht; het gaf hem een gevoel van
vreugde, vermengd met lichte teleurstelling, aan het eind gekomen te zijn van
de droom die treinen nu eenmaal bij kinderen opwekken: het was alsof hij de
loop van een bekende rivier had gevolgd en nu haar kleine oorsprong had
ontdekt.
Fusako dacht erover
hem te zeggen hoe eenzaam ze zich zou voelen, maar besloot het niet te doen.
Zoals het witte vlees van een appel onmiddellijk verkleurt na de eerste beet,
was hun afscheid al drie dagen geleden begonnen.
(...) Zelfs de kleine
overweg zag er onecht uit; alsof hij bij een speelgoedtreintje hoorde. De
oorzaak van die onwezenlijke aanblik was de zee, want alles, de straten, de
gebouwen, zelfs de stenen in de muur, waren ervoor bestemd haar te dienen. De
zee had alles nietig en klein gemaakt en de pier had op zijn beurt zijn
werkelijk aanzien verloren en lag als in een droom verzonken. Noboru was verbluft.
Fusako zei niets, maar ze was als een fles, haar opgekropte gevoelens borrelend
tegen de kurk. Haar uitdrukking kon zowel vreugde als verdriet betekenen - het
verwrongen gezicht van een vrouw. Noboru vond dat ze eruitzag als een wasvrouw.
Noboru wist dat hij
zowel angst als medelijden inboezemde en het besef van zijn macht gaf hem een
brooddronken gevoel; toen hij de ijzige kilheid van zijn hart naar de
volwassenen keerde, speelde er een glimlachje om zijn mondhoeken. Het was
nauwelijks meer dan de schaduw van een glimlach, zoals op het gezicht van een
schooljongen die de klas in gaat zonder zijn les goed te kennen, maar met het
zelfvertrouwen van een man die van een rots afspringt.
Hij wachtte alleen
gespannen af tot waar die grote machine zou gaan die nu in beweging was gezet.
In dat donkere gat in de ladekast had hij op de uiterste grens van zijn wereld
gestaan; op de rand van de zeeën en de woestijnen. En omdat alles dáár zijn
oorsprong vond, omdat hij gestraft moest worden omdat hij dáár geweest was, kon
hij niet terug naar de lauwe steden van de mensheid, noch zijn gezicht neigen
naar hun met tranen bevochtigde grasvelden. Door de eed die hij gezworen had
aan dat prachtige hoogtepunt der mensheid, omhuld door het loeien van die
hoorn, gezworen aan die glanzende vertegenwoordigers van de alorde die hij die
zomernacht door het kijkgat had gezien, kon hij nooit meer terugkeren.
Het verhaal ontvouwt zich tot het onvermijdelijke, de ultieme
wraakactie: We moeten het verse
bloed van die zeeman aftappen en het verspreiden over het stervende heelal, de
stervende hemel, de stervende bossen en het uitgeputte, stervende land. De tijd is nu
gekomen.
Ten slotte vind ik dat de poëtische zeggingskracht het haalt op de
kleine ergernissen.
Je zou kunnen zeggen dat Mishima geen fictie kan schrijven omdat zijn
stokpaardjes er telkens opnieuw in bereden worden en zo duidelijk de
letterlijke - gezwollen en pathetische - weergave zijn van zijn persoonlijke
meningen en ideeën. Zijn zelfgekozen dood, al lang aangekondigd in zijn boeken,
bevestigt dit. Hij pleegde zelfmoord direct nadat hij zijn magnus opus, De zee van vruchtbaarheid, had voltooid - hij was toen 45 jaar.
Toch moet men ook zeggen dat hij wél kan schrijven, al is het dan geen fictie.
In zijn poëtische wereld is er geen plaats voor banaliteit. Ik vermoed dat zijn
boeken erg inspirerend kunnen zijn voor jonge mensen met een hang naar het
romantische verleden van Japan. Ik zelf heb zijn boeken, ook op latere
leeftijd, graag gelezen.
En nu iets totaal anders. Johannes Cornelis (Jan) Arends (Den Haag, 13
februari 1925-Amsterdam 21januari 1974) was een Nederlands schrijver, dichter
en literair vertaler.
Deze auteur kampte met zware psychische problemen en alcoholisme en vond hier
op subliem creatieve wijze een taal voor. Hij werd veelvuldig opgenomen in
psychiatrische klinieken en de verhalen lijken op waarachtige, autobiografische
anekdotes en meningen.
Jan Arends had een merkwaardige fascinatie voor vernedering en dan wel heel
specifiek de vernedering ondergaan als huisknecht bij rijke dames. Het is echt
een vreemd verschijnsel: Jan Arends die zich ootmoedig en dienstbaar
beschikbaar stelt als huisknecht voor dames die hem geen knip voor de neus
waard vinden. Hoe meer zij hem neerhalen en neerbuigend behandelen, des te
groter is de kick die hij daarin vindt. Vanaf het moment dat zo'n dame hem wél
goed behandelde, nam hij ontslag. Het tweede verhaal, Vrijgezel op kamers, is daar een prima voorbeeld van.
Dit boekje telt 166 bladzijden maar leent zich uitstekend tot herlezing. Het is
een verhalenbundel waarin vervreemding, vereenzaming, isolatie en het leven in
de eigen realiteit centraal staan. Dat klinkt allemaal niet vrolijk, en toch
laat Jan Arends af en toe een sardonische lach weerklinken doorheen zijn kortzinnige verhalen.
In dit boekje zijn dertien verhalen gebundeld. Ook de andere publicaties van
Jan Arends zijn korte verhalen. Het eerste verhaal, Keefman, is geschreven in
briefvorm en begint steeds met het ironische vriend als aanhef. Hij richt zich tot zijn
psychiater en voert een dialoog tegen het onbegrip. Hij doet zijn beklag over
zijn levensomstandigheden.
Verblijvend in een psychiatrische instelling geeft hij volgende situaties weer:
(vriend,...), varkensvreten, dat is het.
En dan al die oude vieze schooiers waar je mee aan tafel zit. Want jij zegt wel
dat zijn patiënten. Maar ik zeg dat zijn helemaal geen patiënten. Dat is tuig.
Weet je wat dat hier voor een huis is. Een huis voor asociale elementen. En
daar hoor ik niet in thuis. Alsof al dat vreten al niet smerig genoeg is. De een zit winden te
laten en de ander zit te kwijlen. Daar word je toch kotsmisselijk van.(...) Weet jij waarom ik
die broeder een opsodemieter heb gegeven? Jij zegt natuurlijk 'Keefman is
agressief. En stop hem maar in het buis als hij lastig wordt. Maar dat is het
juist. Al maanden willen zij mij in het buis. Weet jij dat ik hier een
rot-leven heb? Goed, iederen heeft hier een rot-leven. Want je wilt toch niet
zeggen dat de mensen hier geen rot-leven hebben in die vieze troep. Weet jij
dat mijn ingewanden bruin geworden zijn van de strontlucht die ik hier inadem.
Hij beklaagt zich over zijn achtergestelde positie, zijn gebrek aan
opleiding. Toch verkondigt hij tegelijk luidkeels het bestaan zijn
capaciteiten:
Wat heeft het genezen van mensen te
maken met een mulo-diploma of met de universiteit. Weet je wie een dokter was?
Jezus, die genas mensen. En die had helemaal geen geleerdheid nodig. Jezus
genas mensen omdat hij de goedheid in zich droeg. Dat is het wat bij jullie
ontbreekt. Maar een behoorlijk gehoorapparaat is
er niet bij. Omdat je de liefde niet hebt. Weet je waarom ik geen rapporten kan
schrijven? Omdat ik niet kan liplezen. Want ik had helemaal nooit naar de
achterlijke school gemoeten. Ik had naar een school gemoeten voor hardhorende
dan wel dove kinderen (...) Weet je wat ik ben?
Een koning. Maar dat weet jij niet dat ik een koning ben. Dat wil jij niet
weten. Niemand wil weten dat ik een koning ben. Maar iedereen heeft het altijd
geweten. Daarom moest ik naar die achterlijke school. Omdat ze mij de kroon van
het hoofd moesten stoten.
Het is een voortdurende strijd en ambiguïteit tussen opnames die
afgedwongen dan wel afgesmeekt zijn:
(vriend,...) Ik heb er toch niet om
gevraagd om hier in dit tuchthuis te mogen zitten. Ik heb er toch niet om
gevraagd om brood met stront te vreten. Ik heb niet op mijn knieën gesmeekt om
hier te mogen komen. Ik ben hier vanwege de overheid. Ik ben hier geplaatst op
gezag van hogerhand. Zonder dat ik het wilde. Met geweld ben ik hier
binnengebracht. (...) Of ik
gevaarlijk was. Omdat ik die huisbaas van mij een opsodemieter heb gegeven. Die
vent had ik hardstikke dood moeten slaan. Dat gefluister met dat wijf. Over
mij. Want je denkt misschien dat ik doof ben. Maar als er over mij gefluisterd
wordt hoor ik alles. Als ze over mij fluisteren dan schreeuwt het in mijn
hoofd.
En weet je wat het
is? Het zou zo veel beter voor mij zijn als ik gek was. Een mens moet toch iets
zijn. En zonder mulo-diploma moet je toch ook door de wereld. En als je gek
bent dan ben je wat. En als je gek bent dan ben je gek.(...) Van een gekkenhuis
kan je niet genezen net zomin als van de achterlijke school. Nou moet ik van
jou iedere dag de straat op om een kamer te zoeken. (...) Vriend, Nou heb jij
mij eruit gegooid. Nou loop ik op straat. Ik loop op straat. Ik loop de hele
dag in mijn zak naar mijn centen te voelen. Ik verrek van de honger.(...) Wie naakt geboren is
die krijgt nooit een pak dat hem past. Die zal altijd in de maling genomen
worden.(...) Maar ik ben nog nooit
zo naakt geweest vriend. Daarom heb ik schandaal gemaakt. Daarom ben ik midden
in de nacht naar dat vieze huis van jou gekomen om schandaal te maken. (...) Keefman gaat
aanbellen bij alle gekkenhuizen van de wereld midden in de nacht. Ik laat mij
nationaal voor gek zetten. Ik bijf net zolang bellen tot de muur van Gomorra
omvalt. (...) Vriend, Ik ben blij
dat je het goed vindt dat ik weer gek ben. Een mens moet per slot eten en
drinken.
Ten slotte zal ik nog enkele citaten geven uit het tweede verhaal, Vrijgezel op kamers, omdat ik geloof dat je in dit verhaal de auteur echt leert kennen, dat
hij je hier echt een kijk in zijn hoofd geeft:
Toen hij de volgende avond zijn kantoor
verliet, regende het. Hij had een drukke dag gehad en voelde zich gedeprimeerd.
(...) Het is belachelijk dat ik dit werk nog doe. Het brengt mij nergens.'
(...) Hij kocht een paar
broodjes in een eethuisje. (...) Ze doen geen moeite voor mij. Zelfs niet als
ik mijn geld kom besteden. Hij probeerde een gesprek met haar aan te knopen,
maar de vrouw weerde hem af, met vage antwoorden. Als er nog een andere vrouw
hier werkte, zouden ze samen om mij lachen wanneer ik wegging. Ze zouden zorgen
dat ik het merkte. Ze zouden elkaar aanstoten en opmerkingen maken die net vaag
genoeg waren om er niets van te kunnen zeggen, maar duidelijk genoeg om je te
kwetsen. Hij stond voor het
huis en wilde aanbellen. (...) De vrouw die opendeed was klein en mager. Haar
figuur onderstreepte het venijn op haar gezicht. Deed het beter uitkomen.
Stotterend deed hij het woord. Telkens een woord uitsprekend en het weer
terugnemend. Of ze een kamer vrij had. (...) De vrouw ging hem voor de gang in
tot aan de keuken die open stond. (...) Het kamertje was zo klein. Het was niet
groter dan een cel.(...) Er kon dus geen daglicht in doordringen. (...) Ze
noemde nu de prijs die onbeschaamd hoog was, maar hij was gelukkig dat alles
zo'n goed verloop had.(...) Het is prachtig dat
ik hier gekomen ben. Ik had nergens beter kunnen slagen, dacht hij.
Hij ging niet meer
naar zijn werk terug. Een paar dagen na het bezoek van de procuratiehouder
kreeg hij een brief thuis. Zijn ontslag en een wissel voor het salaris, dat hij
nog te goed had. Hij voelde zich tamelijk fit. (...) Hij vervuilde. De
haren onder zijn oksels waren door zweet en vuil samen gekoekt. Ze waren hard
en deden hem zeer.(...) Hij bleef nooit
langer dan een uur achtereen wakker. Telkens viel hij weer in slaap.(...) De volgende dag zette
zij een emmer in zijn kamer. Een oude vuile emmer. Hij kon er niet toe komen
het ding te gebruiken. Hij bleef gebruik maken van de wc. Tenslotte overwon hij
zijn afkeer. Ik wil u niet op de gang hebben. Het is geen gezicht voor de
andere mensen die hier wonen, als zij u daar zien.' 'Ze heeft gelijk ik ben
niet toonbaar meer.' (...) Toen viel hij, toen
hij een straat wilde oversteken. Een opgeschoten jongen hielp hem weer
overeind. (...)
Uit de verklaring van zijn toestand weerklinkt schrijnende eenzaamheid:
Ik had het anders kunnen doen. Als ik
mijn werk niet gelaten had. Ik zou in staat zijn er iets van te maken. Maar ik
wil het toch niet zo. Ik houd het niet vol. Als ik een baan heb ben ik onvrij.
Nergens kom je dan aan toe. Maar als ik gebleven was, had ik misschien later
kunnen veranderen. Interessanter werk misschien. Iets waarbij je moet reizen.
Ik moest met iemand kunnen praten. Het zou heel anders gaan.
Ten slotte escaleert de situatie in zijn pension. De hospita behandelt
hem steeds slechter en alles leidt naar het onvermijdelijke en onafwendbare
slot:
Als er een raam was zou ik mijn hoofd
op het kozijn laten rusten en het niet meer terugtrekken, als op het
schavot.(...) Toen ze voor zijn bed stond bukte zij zich. Met haar vlakke hand
sloeg ze hem in het gezicht. Direct daarop sloeg zij weer. Tegen zijn
schouders, omdat hij zijn hoofd had weggetrokken. Maar de derde keer sloeg zij
weer raak. 'Dat zal je leren. Dat zal je leren.'
Jan Arends schrijven gaat inhoudelijk, qua thematiek steeds over de
underdog, de kleine, getormenteerde, met psychische problemen kampende man in
een boosaardig omwereld, gebracht in eenstijl die zeer toegankelijk en direct is. Hij
schrijft rechtstreeks tot jou als lezer, althans zo voelde ik het aan. Er
zitten geen franjes aan zijn schrijfstijl maar wel een welbespraakte, eerlijke
trant die me overtuigden van de authenticiteit van deze marginale literaire
stem.
Zijn zelfmoord, door uit het raam te springen, past helaas helemaal in dit
plaatje.Voor zijn kleine oeuvre zou hij in 1973 de Multatuliprijs hebben
gekregen, maar door zijn zelfmoord is dit niet (meer) gebeurd.
Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj (van Alexander Solzjenitsyn)
De korte inhoud meldt:
In Een dag uit het leven van Ivan
Denisovitsj, dat in 1962 werd gepubliceerd (180 blz), beschrijft Solzjenitsyn
de ervaringen van de timmerman Ivan Denisovitsj, die ten onrechte veroordeeld
wordt tot een verblijf in een werkkamp in Siberië. Solzjenitsyn doet op
indringende wijze verslag van het dagelijks gevecht om in leven te blijven in
de Goelag. De auteur (1918) studeerde wis- en
natuurkunde, filosofie en literatuur. In 1970 ontving hij de Nobelprijs voor
literatuur en werd een van de bekendste dissidenten uit zijn land.
Sommigen onder u zullen de auteur kennen van zijn grote werk De Goelag-Archipel. Wie dit boek heeft doorwrocht komt tot het vermoeden dat de auteur een
verbitterd man is geworden. Niet dat dit vreemd is als een mens zoveel heeft
doorgemaakt. Hij is een soort klokkenluider die een grote aanklacht schreef
tegen het communisme.
Ik las het boek door verwijzing van een goede vriend, docent slavistiek.
Een dag uit het leven van Ivan
Denisovitsj is een heel donker en zwaar boek. Een
boek dat me met heel nare gevoelens achterliet, overpeinzend op welke wijze
mensen elkaar dood willen en kunnen martelen en treiteren en terroriseren.
Ik laat hier de eerste zinnen van het boek volgen, waarin de kampdiscipline
duidelijk wordt geïllustreerd:
Meestal werd om vijf uur in de ochtend
de reveille geslagen, te weten met een hamer op een stuk spoorwegrail dat naast
de blokhut van de kampcommandant hing. De stug afgebroken geluiden drongen
haast niet door de vensterruitjes waarop een vorstlaag van twee duim dikte lag,
en eindigden vrijwel zodra ze begonnen. Buiten was het ijskoud en de bewaker
had geen zin heel lang het bevel tot wakker worden af te hameren.
Hier, jongens, heerst de wet van de
taiga. Maar zelfs hier spelen sommigen het nog klaar te blijven leven. Weet je
wat voor lui er in het kamp onderdoor gaan? Dat zijn de kerels die de
etensrestjes van anderen oplikken, die nog geloven in de wetenschap van de
dokters en die hun kameraden verlinken.'
Niets is zo wrang als
het moment waarop je aantreedt voor het morgenappèl. In het donker, in de kou,
met van honger rammelende ingewanden, sta je daar met een dag van werken in het
vooruitzicht. Je tong is verlamd. Je hebt elk verlangen overboord gegooid om
tegen wie ook maar een woord te zeggen.
En de gevangenen, die
al rijen van vijf gevormd hadden, kwamen los van de grote troep en marcheerden
een stukje naar voren, zodat ze aan voor- en achterkant worden bekeken: vijf
koppen, vijf ruggen, tien poten. De koude is een belangrijke factor in het overleven in het kamp:
De gevangenen haastten zich bij het
knerpen van de sneeuw onder hun laarzen, ieder naar zijn eigen soort werk -
sommigen naar de schijthuizen, anderen naar de opslagplaatsen, weer anderen
naar het kantoor waar de pakjes werden afgegeven, anderen om een zak vol graan
bij de 'individuele keuken' af te geven. Ze hielden allemaal hun hoofd diep
tegen de borst of in hun hoog dichtgeknoopte jassen verstopt, en iedereen was
ijskoud tot op de botten, niet zozeer door de heersende kou als door het
vooruitzicht dat ze daarin een hele dag moesten verkeren.
De lucht was er zo
zwaar als in het badhuis; een golf van ijskoude tocht veegde door de open deur
mee naar binnen en vervloog weer in de damp van de waterdunne soep.
De temperatuur die dag was 27 graden onder nul. Tijdens het marcheren
was de gezichtslap van Sjoechov door zijn ademhaling drijfnat geworden. Hier en
daar had de vorst zich er meester van gemaakt en er een korstje ijs op gevormd.
Sjoechov schoof het vod van zijn gezicht tot in zijn nek en keerde zich met de
rug naar de windzijde.
Honger is echter het eeuwige monster dat moet bestreden worden, elke dag
opnieuw is het vechten om voldoende voedsel te krijgen:
Die ochtend - geluk
moet je hebben - stond er buiten de vreetzaal geen drukke troep, geen wachtende
rij. Als de donder naar binnen. In al zijn jachtende haast likte hij
toch met de lippen de suiker van het brood af, gaarde de korrels bijeen onder
zijn tong (...) en monsterde zijn broodportie, waarbij hij de homp op de hand
woog en haastig uitrekende of ze wel het voorgeschreven gewicht had - 550 gram. Derhalve trok hij, de
portie brood stijf in de hand geklemd, zijn voeten uit de vilten laarzen,
waarbij hij er windsels en lepel met handige beweging in liet zitten, hees zich
blootsvoets op zijn brits, peuterde het gat in zijn matras wat verder open en
verborg zijn half rantsoen in het zaagsel. Hij nam zijn muts af, haalde er
naald en draad uit (ook al terdege verstopt, want als ze je fouilleerden
tastten ze ook de mutsen af; eens had een cipier zijn vingers geprikt en in
zijn woede Sjoechovs schedel bijna ingeslagen.) (...) Dit was het ogenblik
dat volledige en bewuste attentie opeiste - je schepte een bovenlaagje van de
dunnne brij af die onder in het bakje lag, bracht die hap zorgzaam naar je mond
en ving hem daar met je tong op. (...) Sjoechov had zijn pap weggewerkt. Omdat
hij zijn maag twee porties beloofd had, was één niet voldoende om hem het zatte
gevoel te verlenen dat havermoutpap hem steeds placht te verschaffen. Hij liet
de hand in zijn binnenzak duiken, haalde uit de schone linnen lap de
niet-bevroren, halvemaanvormige broodkorst en veegde met uiterste
zorgvuldigheid alle restjes pap onder uit zijn bakje, met al wat er nog aan de
rand was blijven kleven. Toen hij alles bijeengeveegd had wat hij kon, likte
hij de broodkorst schoon. Daarna veegde hij het bakje nog eens met de korst
uit. Ten slotte was de bak zo schoon alsof ze afgewassen was, er zat alleen nog
een waasje over de binnenkant. Sjoechov reikte het bakje over zijn schouder
heen aan de ophaler en bleef zitten zonder zijn muts op te zetten. (...)
Dat leek rechtvaardig, gelijke porties
voor Jan en alleman. Dat is een soort zuinigheid die bereikt wordt ten koste
van onze magen. Maar een kampmaag kan tenslotte van alles verduwen. Zie maar
dat je je door deze dag heen moddert, dan kijken we morgen wel weer verder.
De kampdiscipline en de angst voor represailles overheersen het hele
doen en laten van de kampgevangenen:
Ze kenden de cellen, ze hadden ze zelf
opgetrokken: stenen muren, betonnen vloer, geen vensters, een kachel die alleen
maar brandde om het ijs aan de wand te laten smelten en waterplassen maakte op
de vloer. Je sliep op blote planken, en als je nog een paar tanden in je
kakement had overgehouden na al het tandgeklapper wat je daar deed, dan gaven
ze je 300 gr brood per dag en watersoep alleen op de derde, zesde en negende
dag. Tien dagen! Tien
dagen in de kampnor - als je dat tot de laatste seconde uithield - betekende
dat je gezondheid voor de rest van je bestaan finaal naar de knoppen was. Tbc
en de ziekenbarak, tot Magere Hein je kwam halen. En zij die vijftien
dagen kregen en die ten einde toe vermochten uit te zitten gingen meteen de
koele grafkuil in. Zolang je nog in de
barak mag blijven zitten - prijs God en hou je koest.
Over corruptie. Ivan moet nog twee jaren uitzitten. De mannen zoeken
naar overlevingsstrategieën. De manieren die er zijn om zijn leven in die tijd
aangenamer te maken kent hij wel, maar
Voor zoiets moest je in de omgang met
anderen glad en uitgeslapen zijn, ietwat brutaal in je optreden, en de knepen
kennen om hier en daar een handpalm in te vetten. En al reisde Sjoechov nu al
veertig jaar over Gods aardbodem, al had hij de helft van zijn tanden verloren
en al kreeg hij een kale kop, hij had nooit steekpenningen gegeven of
aangenomen, en in het kamp dat kunstje ook niet geleerd.
Dit spel werd iedere dag gespeeld: voor
ze ophielden met werken raapten de gevangenen stukjes afvalhout, stokken en
gebroken latwerk op, die ze met eindjes touw of afgesleten bandjes bijeen
sjorden, om ze op hun rug mee te nemen.
Met ironie wordt het leven in het strafkamp gerelativeerd:
Eén goede kant van het 'bijzondere
strafkamp' lag hierin dat je er van je hart geen moordkuil hoefde te maken; in
Oest-Izjma hoefde je maar te fluisteren dat er in de wereld buiten een tekort
bestond aan lucifers, en ze slingerden je de nor in en telden nog eens tien
jaar bij je straftijd. Maar hier kon je vanaf de hoogste brits uitschreeuwen
wat je maar wilde - de verlinkers hielden er hun mond over, de
veiligheidsbinken braken er zich het hoofd niet meer mee. (...) ... maar zelfs na
acht jaar strafkamp was hij nog geen hyena geworden; en hoe langer hij achter
het prikkeldraad zat, des te krachtiger beheerste hij zichzelf. Maar zijn ogen
kon hij toch niet goed beheersen. Zijn ogen, de haviksogen van een
kampgevangene, flitsten zijwaarts en vlogen inderhaast over de inhoud van
Tsezars pakjes, en al zaten de eetbare waren nog ingepakt en al waren enkele
zakjes nog dicht, zijn snelle blik en het speurtalent van zijn neus deelden hem
mee dat Tsezar worst, gecondenseerde melk, een dikke gerookte vis,
varkensreuzel, beschuit, theebiscuit, twee kilo suikerklontjes en nog iets
gekregen had dat het meeste weg had van boter, waarbij dan nog sigaretten en rooktabak
- en dat was niet eens alles.
Zelfs dankbaarheid is een menselijke emotie die Ivan nog kan ervaren,
uit het geloof tracht hij moed te putten:
Met het hoofd op het kussen, dat
opgestopt zat met houtspaanders, de voeten in de mouwen van zijn tuniek, de
overjas boven op de deken - en vervolgens: Lof en ere zij u, o Heer! We hebben
er weer een dag op zitten. Bedankt dat ik
vannacht niet in de lik hoef te zitten. Hier is het tenminste
nog uit te houden. Hier een fragment uit een gesprek met Aljosja, een medegevangene, over
religie en geloof:
Met de bijbel in zijn hand schoof hij
wat dichter naar Sjoechov toe, tot ze ongeveer kop aan kop lagen. 'De Heer
heeft ons opdracht gegeven om van alle wereldse en vergankelijke dingen alleen
te bidden om ons dagelijks brood.' Ons rantsoen bedoel je, wat?' vroeg
Sjoechov.(...) 'Ivan Denisytsj! Je mag niet bidden om pakjes of om een extra
portie watersoep, o nee. Dingen die in menselijke ogen grote betekenis hebben,
zijn in Gods ogen geen knip voor de neus waard. Wij moeten vragen om
geestelijke zaken: opdat de Heer onze harten zuiveren zal van het bezinksel van
de toorn.
Daarna zegt Ivan:
'Ik heb niets tegen God, begrijp me
goed. Ik geloof graag in hem. Maar ik geloof niet in de hemel en net zomin in
de hel. Waarom hou je ons voor zo oerstom dat je ons wilt volstoppen met je
sprookjes over hemel en hel? Dat bevalt me helemaal niet.' (...) Hoe hard je
ook bidt, je straftijd kun je er niet mee bekorten. Die moet je uitzitten tot
het bittere einde.' Hierop repliceert Aljosja vol afgrijzen:
'Waarom wil je vrij zijn? In de
vrijheid wordt je laatste korreltje geloof door onkruid versmoord. Je moest
juist jubelen van vreugde omdat je achter de tralies zit. Hier heb je tijd om
over je ziel na te denken. Zoals de apostel Paulus het gezegd heef: "Wat
doet gij dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen
gebonden te worden, maar ook te sterven voor de naam van de Here Jezus."
Het einde van het boek:
Sjoechov viel volmaakt tevreden in
slaap. Hij had die dag het ene buitenkansje na het andere gehad: ze hadden hem
niet in de petoet getrapt; ze hadden de ploeg niet naar die ijskoude
buitenkolonie gestuurd; hij had bij het middageten een extra bak havermout
weten te bemachtigen; de ploegbaas had het rapport over de gedane arbeid
geschreven; hij had een muur opgetrokken en hij had dat gedaan met machtig veel
genogen; hij dat dat brok hakmes in de barak weten te smokkelen; hij had 's
avonds iets weten los te krijgen van Tsezar; hij had die tabak kunnen kopen. En
hij was niet ziek geworden; hij was er fijn doorheen gerold. Er was weer een dag
om - volslagen wolkeloos,vrijwel fortuinlijk.
Zijn straftijd
bestond uit drieduizend zeshonderddrieënvijftig dagen zoals deze. Van het begin
tot het einde. Die drie extra dagen
had hij aan de schrikkeljaren te danken. De levensomstandigheden zijn zo gruwelijk dat de auteur hier misschien
met opzet enkele hoopvolle momenten in heeft verweven - misschien om de lezer
niet te ontmoedigen om verder te lezen? Waar is de wanhoop en de neiging om
alles op te geven die je in dergelijke omstandigheden zou verwachten? Het is
een haast heroïsch verhaal geworden van een man die in onmenselijke
omstandigheden uit de kleinste dingen tracht voldoening te putten. Zoals de
werkvreugde Zeer vreemd. Dat een man in die vreselijke omstandigheden, in die
moordende vrieskou, met eeuwige honger, toch enige werkvreugde kan ervaren, komt
mij haast onrealistisch over. Maar wie ben ik? Solzjenitsyn zal het wel beter
weten.
Dan volgt het nawoord dat, zoals gebruikelijk voor een nawoord, erg lovend is
over de auteur. Het hoofdpersonage krijgt hier de volgende eigenschappen
toebedeeld: opmerkzaam, alert,
schrander, nuchter, behendig, scherp, praktisch, ijverig, eerlijk,
lijdzaam,even ondernemend als ootmoedig, doortastend, illusieloos maar niet
cynisch, behulpzaam, bescheiden, betrouwbaar, menselijk We vernemen dat we in dit boek meegevoerd zijn naar zo'n ruim twintig stations, bij het passeren
waarvan steeds een nieuwe dimensie van het kampleven wordt geopenbaard.
Het nawoord eindigt aldus:
Naar het schijnt nam de hoofdredacteur
van Novy mir, Aleksandr Tvardovski, het manuscript (...) van een onbekende schrijver
mee naar bed. Maar na twee à drie bladzijden besloot hij voor zichzelf dat je
zoiets niet in bed kon lezen. Hij stond op en kleedde zich aan. Ik weet zeker
dat hij zijn zondagse pak heeft aangetrokken. Die nacht heeft hij niet meer
geslapen. Ik zou zeggen: Durf het aan, zie hoe dit boek u aangrijpt, en beleef mee
de ontberingen van Ivan. Ik kan niet anders dan geloven dat het goed is dat die
dingen die verborgen worden gehouden, wel boven komen. Net zoals we - helaas
ook veel te laat - in de toekomst vast en zeker de verhalen zullen horen over
het hedendaagse leven in bijvoorbeeld Noord-Korea.
Ik ben gefascineerd door
taal, en door de eindeloze kronkels die je erin kunt ontdekken. Als fascinatie
een werkwoord was, dan heette ik een taalfascist. Eindeloze
taalverdraaiingen komen voortdurend op mijn pad. Zo zie ik mijn kat van mij
weglopen en een vriend zegt: Ze heeft precies een pofbroek aan haar
achterpoten. Waarop ik antwoord: Ja, precies een profbroek.
Het zijn allemaal
flauwigheden die alleen worden gesmaakt door hen die ook door het taalvirus
zijn aangestoken.
Voorbeelden
van metathesis (plaatsverwisseling van twee letters)
schattenwijfjes - wattenschijfjes
dat zet geen doden aan de zeik - dat zet
geen zoden aan de dijk
mijnschacht - schijnmacht
wereldranglijst - wereldlangrijst
generaties lang - generatie slang
werkvrouw - wenkbrauw - wenkvrouw (kan ik me wel iets bij
voorstellen ) - werkbrauw(hierbij iets minder)
Ik verstond: Het
leger weigert ons stoelgang te geven. een
woonwagen - een ongewoonwagen
als beste bakker - asbeste bakker Ik zoek naar
het woord tintenkiller maar kan er niet op komen.
Tenslotte stoot ik uit :
Wel, een ruitenwisser!
Een zeeman die niet meer kan varen verklaart op het nieuws vol spijt:
Het komt door mijn knie
die zwaar gehavend is.
groeiland - gloeilamp
een duiker is gevallen - een duivel is gevallen
erotomanen - eretomaten
Er zal van de kant van de Christelijke vakbond De zalvende kant van de Christelijke vakbond Na zijn
muzikale loopbaan begint hij nu met een solo-carrière Na zijn muzikale loopbaan begint hij nu met een Zorro- carrière
Ik heb een
notitieboekje waarin ik de voor mij grappige, gevatte taalvondsten noteer. Ik
vergeet echter soms wel de bron ervan te vermelden. Alleen als het mijn eigen
taalkronkel is weet ik het nog. Van de onderstaande zinnen weet ik ook niet
waar zij vandaan komen.
De volgende zinnen vind
ik grappig omdat ze zo visueel zijn
Als de
ogen de vensters zijn van de ziel, dan zijn de vensters de wenkbrauwen van het
huis.
De grote neus van Zdena wierp zelfs vanuit de verte een schaduw op zijn
leven. Maar
het is een van de voordelen van het feit dat je dik bent dat je bij bijna elk
gezelschap past. Op een
middag hadden we dolle pret toen we hem in een teil zetten en hem zeiden dat
hij zichzelf aan de handvatten omhoog moest trekken. (George Orwell)
Met luifelende ogen
Als hij alleen is, 's nachts, ergens in de rafelranden van de stad waar hij
een plek heeft gevonden om ongelukkig te zijn.
... terwijl zij die tot voor kort gezag hadden, nu plotseling hun oren
lieten hangen naar het uitschot, er niet tegen ingingen en er soms mee
instemden.
Hij werd
er niet verder over doorgezaagd.
verlegen of kleppend als een wekker waarvan je de knop niet kan vinden.
Een oude
man in een hoekje die niets anders doet dan de bladzijden van zijn verliezen
doorbladeren.
In een breder perspectief is het verlies van een been niet meer dan een
repetitie voor het verlies van alles.
Hij zat zo stil dat het hem niet zou hebben verbaasd als er vogels op zijn
schouders waren neergestreken. Een
scheiding is als een amputatie; je overleeft het wel maar er is iets minder van
je over. Een
neuzenassociatie
Hij was
moddervet. En is gewoon overlangs gebarsten.
Tuut tuut!' loeide de ziekenwagen met het woord ambulance in spiegelbeeld,
zodat je je ondersteboven en binnenstebuiten moest keren om het te kunnen
lezen.
Hij leek
net een hoop bedorven vlees zoals hij daar zat.
En deze
vind ik práchtig:
Ik dacht al dat jullie
vandaag niet meer zouden komen, zei hij met aangename stem, en hij wiegde
vriendelijk heen en weer, trok met zijn schouders en liet zijn prachtige witte
tanden zien.
Dit
spontaan versje kwam uit de mond van een vriend: Mijn turnpantoffels zijn te klein ze knellen en doen pijn volgens 't metrum moet 't zo zijn
Mijn
eigen neologismen
- sterkzaamheid:
sterk zijn in het alleen aanpakken van de problemen
- idolatrine:
de idolatrie die dient als beerput voor al je geprojecteerde kwalijke
eigenschappen
- de
folterzaal: de moderne fitnesszaal
- Jij denkt
dat ik kwispelturig ben
- uniformeloosheid:
een grote hoeveelheid mensen die zich slordig, vormeloos en grijs kleden
- het struikelgewas:
nogal duidelijk, niet?
Taalspelletjes
Een soort
van taalspelletje dat ik wel eens pleeg te spelen is dat van het verplichte
begin. Ik zoek dan bijvoorbeeld alle woorden die beginnen met oor, of
met per, of met mis Urenlang zoek- en vondstplezier
gegarandeerd!
bloedbaan,
-doorlopen, -stelpend, -staal, -verdunner, -stolling, -worst, -verlies,
-verwant, -wei, -neus, -wraak, -dorstig, -vergieten, -bad, -afname,
-transfusie, -donor, -mooi, -armoede, -broeder, -serieus, -plaatjes, -vlek,
-rood, -smaak, -onderzoek, -analyse, -lijn, -vergiftiging, -pens, -test, -druk,
-circulatie, - groep, -geld, -diamant, -doping, -heet, -lichaampjes, -proef,
-spoor, -spiegel Het is
natuurlijk niet de bedoeling om het woordenboek erbij te nemen! Het leukste is
om dit spel met minstens twee personen te spelen, al kun je het ook alleen
spelen, wanneer je bijvoorbeeld in de wachtkamer van de tandarts zit.
Ieder zegt een woord dat
voldoet aan de eis (een bijkomende eis kan zijn dat het woord waarmee jij het
aanvult op zichzelf ook een zelfstandig naamwoord moet zijn). Zo ga je verder
tot er iemand niet meer kan, of een fout heeft gemaakt; en zo zie je wie het
meeste aanvulwoorden heeft gemaakt. Het woordenboek dient alleen ter staving
van een poging en achteraf kun je eventueel nog gaan opzoeken welke woorden je
nίét gevonden hebben Echt een Leuk Woordspel!
Je kunt het ook omgekeerd doen en de verplichte letters aan het eind van je
woord te zetten.
Een onbekende Vlaamse
schrijver. Dit is een zeldzaam boekje (179 blz.), je zult lang moeten zoeken om
het te vinden. Voor zover bekend heeft de auteur slechts twee boeken geschreven
waarvan dit het eerste is. Ik kreeg deze boekentip via een oude vriend.
Op de achterflap zien we drie foto's van de auteur, in voor- en beide
zijaanzichten, als een crimineel. Over de inhoud meldt de flap:
Een zwart broederschap, onder leiding van de opperdemon Jako, heeft overal
ter wereld haar leden. Op korte of lange termijn moeten gewelddadige moorden en
martelingen worden gepleegd, of worden psycho-morele slopingen aangevangen. Het
schrijnend langzaam kraken van het meisje Claire is één van die opdrachten. In een razende taalroes van tegen elkaar steigerende en elkaar omhelzende
fantasmen van perversiteit, gruwel, onnoemelijke tederheid, erotiek, liefde én
grijnzende humor, opereert het universele Kwaad, dan weer incognito, dan weer
symbolisch, dan weer via het half menselijk, haast mythologisch schepsel
Ruffie. Door het hele boek walmt onophoudelijk een reeuwse smook en wapperen de
zwarte vlaggen van de dood in een turbulentie die alle morele onderscheidingen
door elkaar schudt.
Dit is een boek dat in de eerste plaats met taal' bezig is en het
is allemaal sterk zintuiglijk. Elke bladzijde getuigt van en schreeuwt de
taalobsessie van de auteur uit, en barst van de adjectieven. Geen enkel
grassprietje kan gewoon grassprietje zijn. Het boek heeft nipt mijn 50
blz.-regel doorstaan, want net op die bladzijde begon ik het een beetje
interessant te vinden.
De eerste mooie zinnen vind ik op blz. 14:
Ik zie de dingen niet meer zoals vroeger. Er is zoiets als een
contactstorend fluïdum. Ik zie ze niet meer als een kind. Ik wou zo graag nog
opgaan in wat me omringt. Het gaat niet meer. Wat is er dan veranderd? Wat
heeft me veranderd? Ik ben zo vaak angstig. Dat is onmannelijk. Ik had zo graag
diepe poriën gehad als een echte man. Is dat niet belachelijk? Ja? Ik vond het
ook. Hij vond het niet. Hij had werkelijk graag een ruwe huid gehad en vond dat
helemaal niet bespottelijk.'
Als een kleine zonnegodin ligt Claire met trage kreeftbewegingen in de
couveuse te scharrelen, bekeken door haar moeder en ver uit het blikveld van
haar verwekker die, trotser op haar dan op Patricia, de lome tintel van de
alcohol in zijn buik voelt dalen en nog steeds geloooft dat sterke drank, die
hij nochtans niet gedronken heeft, het zaad in zijn ballen lui en vadsig maakt,
dat zijn borrelend sperma onder de invloed van de drank, die hij in zo luttele
hoeveelheidd heeft geslurpt, bekoeld en ingetoomd ligt te bezinken, droesemig
opwolkend bij elke trage beweging van zijn onderlijf, maar te zwaar om op te
bronnen en te spuiten.
De hoer, ze heeft onophoudelijk haar tenen gekromd van grenzeloze
verveling, ziet Odolf zich naast haar te rusten leggen. Regelmatig gaan zijn
adem en zijn buik, zijn spotvogel heeft troosteloos de nek gebogen in een
lakenrimpel.
In
weinig boeken vond ik zo veel neologismen. Het is allemaal zo veel, zo
overdadig, op de duur zou je aan het begin van een zin al kunnen zeggen: en zo
verder en nog zo van alles.
Neologismen zoals spiraalgezwind wil ik je echter niet onthouden.Het
zijn neologismen die wel een duidelijk beeld oproepen van wat de schrijver
bedoelt en ik vind ze ook creatief. Hier volgen enkele voorbeelden:
Hun onooglijke oorschelpen rukrimpelen naar alle kanten om het
kleinste geluid op te vangen en te vluchten bij onraad.
Ze willen ons doorpeilen. Hij laat
zijn lippen trillend bengelen, laat zijn lamme knieën knikken en zijn rollend
oogwit blekkert als een vlinder, angstig wijkend in een danse macabre,
amper langs het zwiepende net van de verzamelaar, als hij in het bureau van de
chef staat.
Moeder,vrouw en schierdochter voert hij in wiegende cadans de straten
door, even buiten de stad, niet ver van de stedelijke gevangenis, tussen
openbloeiende kerselaren en wirwarrige sierheesters, over het grijze,
scherpe grind voert hij zijn schierdochter naar het tabernakel zonder
witivoren deur of goudingelegde of met drijfwerk versierde, maar doodnormale,
niet eens eiken dubbeldeur.
Wanneer ze hem langs achter bekijkt, vindt ze dat hij wel een zekere
nobiliteit uitstraalt, bijna het type van de grand seigneur die ze zo vaak in
het atelier getoefeld heeft terwijl de matrone zijn brieventas uit de
dubbelwandige kleerkast griste en plunderde; maar deze man biedt een zielig
voor- en zijaanzicht met zijn zeehondenprofiel en zijn groene, geprononceerde
ogen die zo uit hun kassen konden rollen.
Met zachte mompelmaning lokt ze hem naar haar ledikant, waaruit het
zwarte insekt verdwenen is.
Heel, heel langzaam komt ze los van het plein en stijgt op, de elf worden
onrustig en bekijken mekaar verwonderd, hoe hoger de spreeuwenschijf
stijgt, des te duidelijker verschijnen op de kin en wangen van de elf rode
puntjes die steeds dikker worden, tot druppels zwellen die lijmerig beneden
zakken en in lange bloederige draden aan hun wangen zwieren, de grond raken, de
elf heffen het hoofd en vlugger daalt het bloed uit hun aangezicht, langer en
dikker vloeiend worden de bloedbaarden, die nu al langs hun kleren afdruipen en
plasjes vormen rond hun schoeisels, de vogelschijf wordt alsmaar kleiner, een
stip nog, de elf kijken niet meer omhoog maar staren zwijgend naar de man in de
verte die stil verdwijnt achter een straathoek.
In de
verste verste die de wegman, de zoekman op de terugtoch met
zijn prominente, zeegroene kikkerogen kan ontwaren, rijden nevels heen en weer,
waait het demonengeleidend mistspinsel dichter en nader naar zijn
mond, waarvan de lippen bijna kussend rond een gedoofde sigaret zijn gestulpt,
en niets vermoedend legt de zoekman Odolf de terugweg af, geen
dreiging van de mist bevroedend, met argeloze rug en schouders, op de demonensprong
onvoorbereid, de overrompeling niet vrezend want er geen weet van hebbend,
geen weet van het magisch spinsel op drift, met alleen een kennis van alle
zakelijke en onzakelijke dingen, behalve van het Kwaad, dat incognito opereert,
als sluipende sluikmoordenaars tussen de nevels, gecondenseerd in
witwollige en zwaargeladen en-beladen banken , waaruit plots een morgenman,
een schijnbare gezel, opdoemt, die zeldzaam lief met zachte aandrang Odolf
in zijn eigen hemelsblauwe wagentje duwt, en zelf de weg naar de geeuwende stad
te voet vervolgt.
Oef! Als je deze zin hebt kunnen waarderen, dan is dit boekje echt iets voor
jou; zo niet, vergeet het dan maar. De schrijver zelf lijkt ook de overrompeling
niet te bevroeden die dergelijk taalgebruik op de lezer kan uitoefenen. Met
argeloze rug en schouders ontstroomt de taal hem en giet hij die over ons heen,
niet wetend dat we niet allemaal kunnen zwemmen in dit taalbad.
Eigenlijk is dit boek geen aanrader, maar eerder een aanrander en
mocht je toch ooit dit boekje in handen krijgen, dan behoor je tot het selecte
kransje van mensen die het hebben doorstaan.
Velen hebben van dit boek iets gehoord in de aard
van dat het een lofzang is op de luiheid.
Dat kan echter niet gezegd worden van zijn lezers. Chapeau voor alle
mensen die het geduld en het doorzettingsvermogen hebben opgebracht om het boek
(meer dan 500 blz.) te doorworstelen.
Ivan Gontsjarov was een
Russisch schrijver mét humor, een niet altijd even alledaagse combinatie.
De korte inhoud luidt als volgt:
Oblomov -
verschenen in 1859 en het meesterwerk van Ivan Gontsjarov (1812-1891) - is een
roman die alles mist waar zoveel andere boeken het van moeten hebben. Geen
historische gebeurtenissen, veldslagen, (zelf)moorden, avonturen of filosofische
en religieuze verhandelingen, maar de kleine, alledaagse belevenissen van de
goedige, maar gemakzuchtige, inerte Ilja Oblomov en zijn slonzige knecht
Zachar. Zelfs Oblomovs liefde voor de betoverende Olga kan hem niet uit zijn
dommel wekken en hem aanzetten tot de grootse daden die zij van hem verwacht.
Grootse daden zijn niet weggelegd voor iemand die niet in staat is zelfstandig
zijn kousen aan te trekken. Oblomov gaat ten onder, niet groots en meeslepend,
maar liggend op zijn sofa, in kamerjas, kibbelend met Zachar en loerend naar de
blote armen en de stevige boezem van zijn hospita. Eerst wil ik
even de puntjes op de i zettten (en tegelijk bewijzen dat ik het boek wel
terdege compleet heb gelezen, zonder nalating van één zin. Op de flap van het
boek staat namelijk dat de held bijna twééhonderd bladzijden lang zijn bed niet
uitkomt. Wel, ik heb het geteld, en dat gebeurt wél eerder, met name op blz.
45:
Zwaar
leunend op zijn knecht, als iemand die dodelijk vermoeid is, kwam Oblomov met
tegenzin overeind, zette met tegenzin enkele stappen, plofte neer in de grote
fauteuil en bleef verder onbeweeglijk zitten. Goed, erg
actief klinkt dit niet, maar dat hij uit bed is gekomen, is hierbij
onomstotelijk bewezen.
Wat maakt nu de charme uit van een boek als Oblomov? Hoe komt het dat
deze romantitel een begrip is geworden, zoals dat ook met Kafka gebeurde. oblomoviaans:
zoals Oblomov ... de opperste luiheid bedoeldend. Dat de held van dit
verhaal inderdaad heel lui is zal omstandig en exhaustief bewezen worden bij
lezing, maar wat maakt hem sympathiek voor ons, als lezer? Is het de - al dan
niet stiekeme - herkenning van onszelf in de eindeloze uitstelpartijen (ik
zal het morgen wel doen; ik wil het nu wel doen maar dit en dat en zus
en zo zijn daarvoor eerst nodig en dat is nog niet in orde )?
Ik vermoed dat hier een deel van de verklaring moet gezocht worden.
Is het omdat wij in een maatschappij leven waarin alles juist jachtig en
druk-druk moet zijn om geslaagd te lijken? Is de populariteit van het
oblomovisme een vorm van stil protest tegen de stress en het multitasken van
vandaag?
Er is natuurlijk ook de schrijfstijl. Je leest dit boek graag om het plezier
van het lezen zelf, niet omdat men te weten wil komen wat er met dit of dat en
deze of gene zal gaan gebeuren, want er gaat namelijk juist niéts gebeuren; de
weg zelf, het lezen, is doel en plezier op zich.
Waarom ik het boek gelezen heb? Wel, dit boek kreeg ik cadeau van
een lieve vriend, en een gegeven boek kijkt men niet in de kaft, en dus kauw ik
beleefd en dankbaar elke bladzijde door. Dat het een zogenaamde 'klassieker'
was, was wel een vorm van motivatie voor mij. Als het boek tegenvalt kan ik nog
altijd zeggen dat ik toch weer een zogenaamde 'klassieker' aan mijn collectie
van gelezen boeken kan toevoegen. Echter, de klassieker is niet het enige
belangrijke boek, daar ben ik zeker van. Ik las ooit boeken van obscure
schrijvers die me dieper raakten en ontroerden, enthousiasmeerden en prikkelden
dan vele zogenaamde 'klassiekers'. Het is misschien zoiets als een deftig
kostuum: het staat altijd netjes om er een te hebben en te dragen maar het
getuigt niet altijd van veel originaliteit of creativiteit.
Maar nu terug naar Oblomov. Dit zijn de eerste zinnen:
In zijn woning in de Gorochovajastraat, in een van die grote huizen waarin
genoeg mensen wonen om een hele provinciestad te bevolken, lag 's morgens Ilja
Iljitsj Oblomov in bed. Hij was een man van ongeveer twee-, drieëndertig jaar oud, van gemiddeld
postuur, met een prettig uiterlijk en donkergrijze ogen, wiens gelaatstrekken
echter elk vastomlijnd idee, elk spoortje van concentratie misten. Gedachten
vlogen als vrije vogels over zijn gezicht, fladderden door zijn ogen, streken
neer op zijn halfgeopende lippen, verscholen zich in de rimpels van zijn
voorhoofd en verdwenen vervolgens uit het zicht, waarna zijn hele gezicht zich
koesterde in het gelijkmatige licht van de zorgeloosheid.
Wie gecharmeerd is van deze schitterende openingszinnen zal niet
teleurgesteld worden. Ik voel een sfeer van lieflijkheid, van onschuld, van het
ontbreken van kwade intenties, van naïviteit. De onschuld en het goedige
karakter van Oblomov vormen voor mij zijn charme.
Hoe goed paste Oblomovs huiskleding bij de rustige trekken van
zijn gelaat en bij zijn verwekelijkte lichaam! Hij droeg altijd een kamerjas
van Perzische stof, een echte oosterse kamerjas, zonder een zweem van Europa,
zonder kwastjes, fluweel of taille, maar buitengewoon ruim, zodat zelfs Oblomov
er wel tweemaal in kon.
De relatie
tussen Oblomov en zijn geniepige huisknecht Zachar is vaak hilarisch. Maar ze
toont ook duidelijk aan hoe het feodale systeem de mensen vanaf hun geboorte
voorbestemde tot een bepaalde kaste waar niet uit te ontsnappen valt.
En wat vindt u?' vroeg Aleksejev na een kort stilzwijgen, 'verhuizen of
hier blijven?' Ik vind niets,' zei Oblomov, 'mij ontbreekt zelfs de lust om erover na te
denken. Zachar moet er maar wat op verzinnen.' 'Er zijn mensen die dol zijn op verhuizen,' zei Aleksejev, 'die vinden
niets leuker dan van woning veranderen ...' 'Die moeten vooral doen wat ze niet laten kunnen. Maar ik moet er niet aan
denken! Maar dat is nog niet alles!' begon Oblomov. 'Want moet u eens kijken
wat de dorpsoudste mij schrijft. Ik zal u zo de brief laten zien ... waar is die
nou, waar, Zachar, Zachar!' 'O gij, heerseres van de hemelen!' kreunde Zachar terwijl hij van de kachel
sprong, 'wanneer zal God mij tot zich nemen?' Hij kwam de kamer binnen en keek zijn heer broeierig aan.'Heb je nou
eindelijk die brief gevonden!' 'Waar moet ik die vandaan toveren? Hoe kan ik weten wat voor brief u nodig
heeft? Ik kan geeneens lezen. Oblomov
wordt verliefd op Olga. Op dat moment lijkt er een kentering te komen in het
boek. De grote inertie wordt doorbroken en Oblomov doet zijn best om zich als
een behoorlijke minnaar te gedragen. Aanvankelijk is hij erg gelukkig met haar.
'Zij houdt van mij, zij koestert gevoelens voor mij. Is dat mogelijk? Zij
droomt van mij; voor mij heeft ze zo hartstochtelijk gezongen, door de muziek
is onze wederzijdse sympathie ontwaakt.' Hij voelde zich trots, het leven lachte hem toe en beloofde toverachtige
verten, kleuren en zonnestralen die lang hadden ontbroken. Hij zag zich al met
haar in het buitenland, aan de Zwitserse meren, in Italië, hij wandelde tussen
de ruïnes van Rome, maakte een gondelvaart, ging vervolgens op in de menigte in
Parijs, Londen en daarna ... daarna in zijn eigen aardse paradijs, in
Oblomovka. Twee zaken
zijn in dit boek heel belangrijk: het ontluikende liefdesleven met Olga, en de
nostalgische heimwee naar Oblomovka, het landgoed waar Oblomov zijn kindertijd
heeft doorgebracht en dat wordt voorgesteld als het verloren paradijs.
Dit zijn Oblomovs twee wensen: met Olga kunnen trouwen, en daarna samen op het
landgoed Oblomovka wonen en er het leven leiden dat hij er als kind is
ontgroeid.
De relatie met Olga verloopt echter niet naar wens en de lezer ziet deze kans
op een huwelijk verschrompelen in de volgende zinnen:
Zijn gezicht was een en al besluiteloosheid, zijn blik dwaalde moedeloos
rond. Binnen in hem heerste een lichte koorts. Hij was Olga al bijna vergeten;
hij zag nu Sonjetsjka en haar man voor zich, de gasten; hij hoorde hun geroddel
en gelach. Olga zweeg in plaats van haar gewone vindingrijkheid te tonen, keek koeltjes
naar hem en zei nog koeler haar 'ik weet het niet'. En hij nam niet de moeite
of was niet in staat door te dringen tot de diepere betekenis van dat 'ik weet
het niet'. Ook hij zweeg: zonder hulp van buitenaf kon er geen gedachte of plan in
zijn brein rijpen en als een rijpe appel van de boom vallen: die moest geplukt
worden. Olga bleef hem enige minuten aankijken, toen deed ze haar mantille om,
pakte haar hoofddoekje van een tak, deed dat ongehaast om en pakte haar
parasol. 'Waar ga je heen? Zo vroeg!' vroeg hij opeens, weer tot zichzelf gekomen. Nee, het is al laat. Je hebt gelijk,' zei ze treurig, 'we zijn te ver
gegaan, er is een oplossing: we moeten zo snel mogelijk uit elkaar gaan en de
sporen van het verleden uitwissen. Vaarwel!' voegde ze er koel, verdrietig aan
toe en wilde met gebogen hoofd het paadje aflopen. Wat ik
persoonlijk het mooiste hoofdstuk vind, is dat over zijn kindertijd op het
landgoed Oblomovka, het verloren paradijs.
Ik zou eindeloos uit dit hoofdstuk kunnen citeren, dus ik zal me enige matiging
trachten op te leggen:
Dan gingen ze naar vader en dan thee drinken. Aan de theetafel trof Oblomov een stokoude, tachtigjarige tante die bij hen
in huis woonde en die onophoudelijk zat te mopperen om haar meid die, met van
ouderdom trillend hoofd, achter haar stoel stond om haar te bedienen. Daar trof
hij ook drie oude vrijsters, verre verwanten van zijn vader, alsmede de
lichtelijk geschifte zwager van zijn moeder en voorts Tsjekmenev, eigenaar van
zeven lijfeigenen, die bij hen logeerde, en nog enkele oude mannen en vrouwen. Deze hele hofhouding der Oblomovs stortte zich op Ilja en bedolf hem onder
liefkozingen en loftuitingen; hij kwam handen te kort om de sporen van alle
ongevraagde zoenen van zijn gezicht te vegen. Dan werd hij volgestopt met
broodjes, beschuitjes en room. Dan kreeg hij nog een knuffel van moeder en
mocht hij gaan spelen in de tuin, op het erf, de wei, waarbij ze de kindermeid
op het hart drukte het kind geen ogenblik uit het oog te verliezen (...)
Men gooide kadavers in het ravijn; men geloofde stellig dat er in het
ravijn rovers zaten en wolven en allerlei andere wezens die noch in deze
contreien, noch ergens anders ter wereld voorkwamen (...)
Met blijde verwondering, alsof hij alles voor het eerst zag, bekeek hij het
ouderlijk huis met zijn scheefgezakte poort, zijn in het midden ingezakte en
met groen mos begroeide houten dak, het wankele bordes, de talrijke aan-en
opbouwen en de verwaarloosde tuin. Zijn grootste wens is de galerij op te rennen die het hele huis omgeeft en
vandaar naar het beekje te kijken; maar de galerij is te gammel, staat op
instorten, alleen de bedienden mogen er komen, de heren niet.
Geen kleinigheid, geen detail ontgaat de nieuwsgierige aandacht van het
kind; onuitwisbaar wordt het tafereel v an het huiselijk leven in zijn ziel
gegrift; zijn ontvankelijke geest zuigt de levende voorbeelden op en schetst
zich onbewust een beeld van het eigen leven aan de hand van het leven waarin
het opgroeit.
Door zijn
laksheid echter wordt Oblomov bedrogen door zijn eigen lijfeigenen en boeren.
Hij wordt steeds armer en hoewel hij hier wel een vermoeden van heeft, toch
brengt hij de moeite niet op om orde op zaken te stellen. Dat levert
tenenkrullende momenten op waarin ik als lezer maar niet kon begrijpen hoe
iemand zichzelf onder zijn eigen neus zwaar laat oplichten zonder daar actie
tegen te ondernemen. Onze held is niet dapper, het is het extreme laissez
faire:
Hij ontving, zonder enige vorm van list of bedrog, van zijn landgoed genoeg
inkomsten om elke dag met zijn gezin en diverse gasten overmatig te kunnen
dineren en te souperen hij dankte God daarvoor en beschouwde het als een zonde
om te trachten meer te verdienen. Als de rentmeester hem tweeduizend bracht en
het derde duizend in eigen zak stak, zich met tranen in de ogen beroepend op
hagel, droogte en misoogst, dan sloeg de oude Oblomov een kruis (...) Sinds de
dood van de ouden waren de zaken op het landgoed er (...) aanzienlijk slechter
op geworden. Het was zonneklaar dat Ilja er persoonlijk heen moest om ter
plaatse na te gaan waarom de inkomsten steeds geringer werden. Hij was dit
allang van plan, maar stelde het steeds maar uit, niet in de laatste plaats
omdat een reis voor hem een bijna ongekende en onbekende heldendaad was.
Op een bepaald
ogenblik lijkt er enig besef van de eigen impasse te gloren:
Zijn
gebrek aan ontwikkeling, de stilstand in de groei van zijn zedelijke krachten,
zijn traagheid die hem overal hinderde, dat alles stemde hem treurig en deed
hem pijn; jaloezie knaagde aan hem, dat anderen zo'n vol en rijk leven leidden,
maar dat er bij hem als het ware een zware steen was gegooid op het smalle,
miezerige pad van zijn leven.
In zijn schuchtere ziel ontstond het kwellende inzicht dat vele kanten van
zijn karakter nog in het geheel niet ontwaakt waren, andere slechts even
aangeraakt en geen enkele volledig ontwikkeld. Als deze
bespreking en de citaten u aanspreken zult u genieten van dit boek! Neem er de
tijd voor en geniet - misschien best in kleine porties - van elke bladzijde.
De reden waarom ik dit
boek (638 blz.!) voorstel is dat iemand die mij dierbaar is nieuwsgierig was
naar dit boek. Daar ik het al eens gelezen had was het voor mij niet zo'n grote
moeite om het boek nog eens op te diepen. Ik heb het dan opnieuw gelezen en
geef hier de voor mij voornaamste aspecten ervan weer:
De mythische strijd van kapitein Ahab met de witte walvis die hem ooit zijn
been heeft afgebeten, wordt verteld door de enige overlevende, die ons in de
beroemde openingszin opdraagt hem Ismaël te noemen. Een meeslepende
geromantiseerde encyclopedie van de zee, de walvisvaart, de potvis, de mens en
de wraak.
In het voorwoord komen we te weten:
Groot is
Moby Dick niet alleen in omvang (het telt 135 hoofdstukken plus een proloog en
een epiloog, zo'n 600 blz), het is een boek dat zich in alle opzichten met
hartstocht op het grote stort. (...) is het verhaal van twee helden. De matroos
Ismaël, de dolende, die inzicht verwacht door met de stroom der dingen mee te
gaan, en Achab, de kapitein van de Pequod, die zich voor het verlies van zijn
been wil wreken op Moby Dick, de witte potvis. (...) Ismaël voert zijn queeste
uit om de verrukkingen en verschrikkingen van het onverschillige universum te
ondergaan. Achabs missie is daaraan tegengesteld; hij is erop uit te bewijzen
dat een individu met verbeten wilskracht en bruut geweld de mensen en de natuur
aan zich kan onderwerpen. Achab zal aan waanzin en wraakzucht ten onder gaan,
Ismaël wordt met de ondergang van de Pequod herboren; getekend en gelouterd,
maar met de lege handen van de enige getuige.
Moby
Dick is een roman bevolkt met even levensechte als mythische helden, geschreven
in een encyclopedische rijkdom aan stemmen en taalregisters en in een structuur
die even vrij en ongebreideld als organisch aandoet.
Na het
voorwoord volgt een etymologische bladzijde, gevolgd door pagina's lange
citaten, ooit ergens ontdekt, waarin sprake is van een walvis.
En dan begint het boek zelf. Hier volgen de eerste zinnen:
Noem me
Ismaël. Enige jaren geleden - het doet er niet toe hoe lang precies- toen ik
weinig of geen geld op zak had en aan wal niets bepaalds dat mij bezighield,
vond ik dat ik maar eens wat moest gaan varen en het waterige deel van de
wereld opzoeken. Dat is een van mijn manieren om de gemelijkheid te verdrijven,
en de bloedsomloop te reguleren. Wanneer ik merk dat ik stuurse trekken om mijn
mond krijg; wanneer er een klamme, druilerige novemberstemming in mijn ziel
heerst; wanneer ik merk dat ik onwillekeurig blijf staan voor
doodkistenwinkels, en de achterhoede vorm van iedere begrafenisstoet die ik
tegenkom; en vooral wanneer mijn mindere ik zozeer de bovenhand over me gaat
krijgen, dat er een sterk zedelijk beginsel voor nodig is om me ervan te
weerhouden doodbedaard de straat op te lopen, en een voor een de mensen hun
hoed van het hoofd te slaan - dan acht ik het hoog tijd om zo gauw ik kan naar
zee te gaan. Als je bij
deze eerste regels niet gefascineerd en bewonderend toekijkt, dan weet ik het
ook niet meer, maar ik vind het een prachtig begin van een boek. In enkele
regels zit je als lezer in het hoofd van het personage, weet je alles over zijn
precaire situatie, zowel financieel als moreel.
Ismaël ging van plattelandsschoolmeester over naar matroos:
En in het begin is zoiets
tamelijk onplezierig. Het raakt je eergevoel.(...) Ten slotte, ik kies altijd
zee als matroos, om de gezonde lichaamsbeweging en de zuivere lucht op het
voordek. (...) En ongetwijfeld vormde mijn vertrek ter walvisvaart een
onderdeel van het grote programma der Voorzienigheid dat lang geleden reeds was
opgesteld.(...) De voornaamste van deze beweegredenen was het overweldigende
beeld van de walvis zelf. Zo'n ontzaglijk en geheimzinnig monster wekte al mijn
nieuwsgierigheid. En dan de woeste en verre zeeën waarin hij zijn reuzenlijf
als een eiland rondwentelde; de onbestemde, onbekende gevaren van de walvis;
dit alles, en de al daarmee gepaard gaande wonderen van een duizend Patagonische
geluiden en vergezichten, werkten eraan mee dat ik naar mijn verlangen ging
overhellen. Het is een
heel humoristisch boek, het is een boek waarbij je gewoon in bulderlachen kunt
uitbarsten - let dus even op als je het op de trein wil lezen. Beschrijvingen
zijn overdadig, visueel en grotesk.
Voor Ismaël
kan inschepen beleeft hij een benarde nacht in een herberg waar hij het bed
moet delen met de zonderlinge harpoenier Queequeg:
Maar wat was dat daar op de kist? Ik nam het op en hield het dicht bij het
licht, en betastte het, rook eraan, en probeerde op alle mogelijke manieren tot
een bevredigende slotsom erover te komen. Ik kan het met niets anders
vergelijken dan een grote deurmat, aan de randen versierd met rinkelende
nestels zoiets als de geverfde stekelvarkenpennen om een indiaanse mocassin. Er zat een gat of split in het midden van die mat zoals je dat ook ziet in
Zuid-Amerikaanse poncho's. Maar het kon toch niet mogelijk zijn dat een
nuchtere harpoenier ooit een deurmat zou aantrekken, en zo uitgedost door de
straten van een christelijke stad zou stappen? Ik trok het aan om eens te
kijken, en het drukte op me als een harnas, zo ruig en dik was het, en een
beetje vochtig vond ik, alsof die geheimzinnige harpoenier het op een
regenachtige dag had aangehad. Ik liep ermee naar een stukje spiegelglas aan de
muur en ik had nog nooit zoiets lelijks in mijn leven gezien. Ik rukte het met
zo'n haast van me af dat ik mijn nek verrekte. (...)
Eindelijk zakte ik in een
lichte dommel weg, en stond juist op het punt in zee te gaan op weg naar
dromenland, toen ik het geluid van zware voetstappen op de gang hoorde, en een
lichtschijnsel in de kamer zag vallen van onder de deur. De Heer behoede me,
dacht ik, dat moet de harpoenier zijn, de duivelse koppenventer. (...) Goeie hemel! Afgrijselijk! Zo'n gezicht! Het had een donkere, purperachtig
gele kleur, hier en daar beklad met zwartachtig uitziende vierkanten. Ja, 't
was precies zoals ik dacht, het was een verschrikkelijke bedgenoot; hij is aan
het vechten geweest, is vreselijk verwond, en daar is hij nu, net van de
dokter. Maar op dat moment draaide hij zijn gezicht toevallig zo naar het
licht, dat ik duidelijk zag dat het helemaal geen hechtpleisters konden zijn,
die zwarte plekken op zijn gezicht. Het waren vlekken van een of andere aard.
(...) Maar ja, wat te denken van zijn griezelige huidskleur, dat deel ervan,
bedoel ik, dat tussen en om, en geheel apart zat van de getatoeëerde
vierkanten. (...) Er zat geen haar op zijn hoofd - tenminste niets noemenswaard
- niets dan een klein scalpeerlokje op zijn voorhoofd in elkaar gedraaid. Zijn
kale, purperachtige hoofd zag er precies uit als een beschimmelde doodskop. Als
die zonderling niet tussen mij en de deur had gestaan, dan zou ik me eruit
gewerkt hebben, schielijker dan ik ooit een maaltijd naar binnen heb gewerkt.
(...) Intussen ging hij verder met zich uit te kleden en ontblootte ten slotte
zijn borst en armen. Zowaar ik leef, deze anders bedekte delen van hem waren
geschakeerd met dezelfde vierkanten als zijn gezicht ; zijn rug ook, overal dezelfde
donkere vierkanten; hij leek wel in een dertigjarige oorlog geweest te zijn en
er ternauwernood aan ontsnapt met een hemd van hechtpleisters. Erger nog, zelfs
zijn benen waren gebrandmerkt, alsof er een troep donkergroene kikkers bezig
was langs de stammen van jonge palmbomen omhoog te springen. Het was nu
volkomen duidelijk dat hij een of andere afschuwelijke wilde moest zijn, in de
Zuidzee bij een walvisvaarder aangemonsterd, en zo in dit christelijke land
beland.
De
volgende ochtend is de angst geweken en is er een vriendschappelijke
verstandhouding ontstaan tussen de twee mannen:
Intussen lag ik hem
rustig aan te kijken, zonder nu nog echte angst te koesteren, en eropuit dit zo
zeldzame schepsel scherp waar te nemen. (...) een man als Queequeg zie je ook
niet elke dag, en hij en zijn gedragingen waren zeer de moeite van een ongewone
beschouwing waard.
Als deze
omschrijving u te exhaustief en omstandig is, dan is dit geen boek voor u. Als
u echter smult van deze zalige grappige zinnen, de crescendogewijs opgebouwde
humor, die mengeling van zelfspot en argeloosheid, dan is dit boek een
verrukkelijke delicatesse met lange houdbaarheid.
De wraakzucht van kapiteit Achab stuwt hem tot ongebreidelde doorzettingskracht
in zijn zoektocht naar Moby Dick. Wie is deze eenbenige held?
Zo te zien was er geen spoor van gewone lichamelijke ziekte aan hem, noch
van het herstel van zoiets. Hij zag eruit als een man die van de brandstapel
losgesneden was, toen het vuur al lekkend al zijn leden had aangetast zonder ze
te verteren, of ook maar een greintje afbreuk te doen aan hun gedrongen,
bejaaarde stoerheid. Zijn hele hoge, brede gedaante scheen gebouwd te zijn uit
massief brons, en gemaakt in een onwrikbare gietvorm, zoals Cellini's gegoten
Perseus. Van tussen zijn grijze haar en recht omlaag doorgaand aan één kant van
zijn bruinverschroeide gezicht en hals, tot het in zijn kleren verdween, zag je
een dunne striem als van een rotting lopen, lijkwit doorzichtig. Het leek op
een loodrechte kerf die soms gesneden wordt in de rechte, hoge stam van een
boom, wanneer de hoogste bliksemschicht er flitsend langsschiet,en zonder ook
maar een enkele twijg te krenken, er de schors van boven tot onder af stroopt
en rijt, alvorens in de grond weg te slaan, en de boom daardoor nog steeds fris
in leven, maar gebrandmerkt achterlaat. Of hij met die striem geboren was, dan
wel of het een litteken was van een of andere afschuwelijke wond, kon niemand
met zekerheid zeggen. (...)
De hele grimmige
verschijning van Achab, en het lijkwitte brandmerk dat over hem heen liep,
hadden zo'n sterke uitwerking op me, dat ik de eerste ogenblikken nauwelijks
merkte dat geen gering deel van deze overbluffende grimmigheid te danken was
aan het barbaarse witte been waarop hij gedeeltelijk stond.
Ismaëls
loyaliteit aan de kapitein groeit en hij wordt zijn bondgenoot: Maar
ik zie Achab, mijn kapitein, nog voor me in al zijn grimmigheid en ruigheid; en
(...) mag ik niet verhelen, dat ik alleen maar te doen heb met een arme oude
walvisjager als hij; en daarom zijn alle uiterlijke vorstelijke sier- en
praalkleden mij ontzegd. O Achab! Wat groots in u zal zijn, dat moet en zal
desnoods van de hemelen geplukt worden, en opgedoken uit de zeeën, en geschetst
in de onstoffelijke lucht!
Zelf heb ik
ontzettend genoten van de superbe humor maar het boek is veel meer dan
humoristisch. Als je een tijdlang uitgelachen bent ontdek je gaandeweg dat dit
boek tegelijk een ongelooflijk biologisch-wetenschappelijk onderbouwde studie
van de walvis is.
Ik stond verschillende malen paf van de gedegen kennis die de auteur
tentoonspreidt in zijn exhaustieve (ik gebruik dit woord al twee keer maar vind
het hier helemaal op zijn plaats) beschrijving en bewonderende analyse van de
walvis.
Weet dus, dat ik, elke discussie vermijdend, het goede ouderwetse standpunt
inneem dat een walvis een vis is, en dat ik een beroep doe op de heilige Jona
om me hierin te steunen. Als dit grondbeginsel dus is uitgemaakt, is het
volgende punt, in welk inwendig opzicht de walvis verschilt van andere vissen.
(...) in't kort zijn het deze: longen en warm bloed, terwijl alle andere vissen
longloos zijn en koudbloedig. Ten andere: hoe zullen we de walvis omschrijven,
naar zijn in't oog springende uiterlijke kenmerken, om hem zodoende een
onmiskenbaar stempel op te drukken voor alle latere tijden? Om kort te gaan, een walvis dan is een spuitende vis met een horizontale
staart. Daar hebt u hem. Hoe beknopt ook, die definitie is het resultaat van
uitgebreide overdenkingen. Verderop
wordt het helemáál wetenschappelijk:
Het feit
dat de bezoeken van de potvis aan bepaalde wateren op geregelde tijden
plaatsvinden is inderdaad zo zeker, dat vele jagers geloven dat, als hij over
de hele wereld nauwkeurig gadegeslagen zou kunnen worden en bestudeerd, als de logboeken
over één reis van de hele walvisvloot zorgvuldig vergeleken zouden worden, dat
dan de trek van de potvis onveranderlijk in overeenstemming zou blijken te zijn
met die van de haringscholen of de zwaluwvluchten. Op deze aanwijzing zijn er
pogingen gedaan om uitvoerige kaarten samen te stellen van de potvistrek.* * Nadat het
bovenstaande was neergeschreven, is die bewering mooi bevestigd door een
officieel rondschrijven, uitgegeven door luitenant Maury van de National
Observatory te Washington, op 16 april 1851. Uit dat rondschrijven blijkt dat
precies zo'n kaart zijn voltooiing nadert, en stukken ervan zijn opgenomen in
het rondschrijven. [Enzovoort en zo verder ]
En dit is slechts het begin van de kennismaking met de walvis. U zult vast
ontzettend veel bijleren als u dit boek leest, tenminste wanneer u niet bezig
bent met van de bank te rollen van het lachen. Geniet overdadig van dit
meesterwerk, dit naslagwerk, deze encyclopedie, van deze scherpe observaties
van het leven op zee, van elke functie van elk bemanningslid, van de invloed
van de elementen op de walvisvangst, van zo veel En o ja, verslik u niet!
Om te beginnen: ik heb dit boek héél graag
gelezen. Ik las wel eens dat Tom Wolfe geen echt groot schrijver zou zijn, en
als voorbeeld van iemand die dat dan wél zou zijn werd John Irving genoemd. Nu
vind ook ik John Irving een heel goed schrijver. En misschien zal ik ook eens
een boek van hem bespreken. Toch stoort me het meten en wegen van dingen die
niet meetbaar zijn.
Door een folder met boekentips kwam ik bij de naam Tom Wolfe. In de folder
stond zijn boek Ik ben Charlotte Simmons als aanrader.
Dat las ik dan, en omdat ik het een goed boek vond, zocht ik naar ander werk
van deze schrijver. Ten slotte heb ik mijn keuze gemaakt en besloten zijn boek Het
vreugdevuur der ijdelheden voor te stellen.
Tom Wolfe heeft een typische eigen stijl. Wat spontaan bij me opkomt; hij
schrijft met een vaart, soms lezen mijn ogen al woorden die pas later in de zin
volgen, alsof mijn ogen struikelen over mijn leestempo.
Al telt het boek 555 blz., in een paar dagen had ik het uit; zo geboeid was ik
om verder te lezen. Ik liet mijn afwas staan, sprak een afspraakje in een café
af en dan maar smoesjes verzinnen want geen kat gelooft dat je niet kunt
komen opdagen omdat je in de ban bent van een boek. En dat dan allemaal over
een schrijver die zogenaamd geen echte grote literator is. De kritiek
deed me een beetje denken aan de kritiek die ook op Truman Capote wordt
gegeven.
Op de achterflap lezen we:
Wanneer Sherman McCoy, een jonge investeringsbankier met een
veertienkamerappartement, betrokken raakt bij een bizar ongeluk in de Bronx,
storten justitie, politici, pers, politie, kerkelijke instanties (...) zich
likkebaardend op hem. We volgen McCoys teloorgang door de ogen van zijn vrouw
en die van zijn vriendin, door de ogen van de jonge openbare aanklager (...),
en door die van de drankzuchtige Engelse journalist die zijn carrière in
Amerika hoopt te redden.
Wolfe spreekt echt de taal van de sociale achtergrond van zijn
personage, en dat vaak op een grappige, gevatte manier. Stijltyperingen:
spreektaal, straattaal, het verweven van verschillende sociale klassen en het
inlevingsvermogen in die zo verschillende leefwerelden.
Vanaf de eerste bladzijde had ik er plezier in: Het is een geluid dat van zo diep komt, vanonder zoveel lagen vet vandaan
dat hij precies weet hoe ze eruit moet zien. Tweehonderd pond, als't niet meer
is! Gebouwd als een olietank!
Tom Wolfe
besteedt veel aandacht aan het uiterlijk en de lichaamsbouw van zijn
personages, in het bijzonder of en in welke mate een man gespierd is. Hij maakt
ook veel gebruik van onomatopeeën:
Als je
Sherman McCoy zo zag, voorover gebukt in zijn geruite overhemd, kaki broek en
leren bootschoenen, zou je nooit vermoeden hoe indrukwekkend hij er gewoonlijk
uitzag. Nog jong...achtendertig jaar...lang...bijna 1.85...krachtig postuur...krachtig
op het heerszuchtige af...net zo heerszuchtig als zijn vader, de Leeuw van
Dunning Sponget...een mooie kop met rossig haar...lange neus...een prominente
kind...Hij was trots op zijn kind. De McCoy-kin; de Leeuw had er ook zo een.
Haar flanellen overhemd hing zo ruim over haar heupen dat ze wel een meter
breed leek.(...) Pas negenentwintig, en ze zag er nu al net zo uit als haar
moeder! Ze was er een herhaling van! Ze was gewoon haar moeder.
Degene die voorop liep had een zilverachtig basketballjack aan met CELTICS
op de borst.(...) krachtig postuur...zijn jack stond open...een wit
t-shirt...enorme gespierde borstkas...een vierkant gezicht...brede kaken...een
brede mond. (...) De ander was lang maar mager, met een lange nek, een smal
gezicht...een fijn gezicht...ogen wijd open...verschrikt...Hij zag er doodsbang
uit...Hij had een grote wijde trui aan
Toen ze het gebouw naderden kon hij dung dung dung dung dung dung horen.
De magere stond daar nog net zo...Het achtereind zwiepte naar rechts...Tok!...De
magere jongen stond er niet meer...
De twee hulpofficieren van justitie (...) lagen languit achterover in hun
draaistoelen. (...) Andriutti en Caughey zaten allebei op dezelfde manier met
hun benen over elkaar. De linkerenkel rustte op de rechterknie, alsof ze zulke
dekhengsten waren dat ze hun benen, al hadden ze het gewild, niet verder over
elkaar hadden kunnen slaan. Dit was de geijkte zithouding op Moordzaken, de
meest mannelijke van de zes afdelingen van het parket van de officier van justitie. Ze hadden allebei hun colberts uit en met een volmaakte krijg-de-klere
achteloosheid aan de kapstok hangen. Het boord van hun overhemd stond open en
de strik van hun stropdassen was een paar centimeter of zo naar beneden
getrokken. Andriutti zat met zijn rechterhand over de achterkant van zijn
linkerarm te wrijven alsof hij jeuk had. In feite zat hij zijn triceps te
bevoelen en te bewonderen, die hij minstens drie keer per week oppompte door
hele series oefeningen met halters te doen op de New York Athletic Club. (...)
Hij hoefde zich geen zorgen te maken dat zijn triceps en zijn deltoïden en zijn
latissimi zouden verslappen. Andriutti vond het heerlijk om met zijn ene hand
achter zijn rug langs zijn andere machtige arm vast te pakken zodat de breedste
spieren op zijn borst, de latissimi dorsi, zo opzwollen dat zijn overhemd zowat
scheurde en zijn pectoralen zich verhardden tot twee bergen van louter spieren.
Kramer en Andriutti waren van de nieuwe generatie die de termen triceps,
deltoïden, latissimi dorsi en pectoralis major beter kende dan de
namen van de voornaamste planeten. Andriutti wreef wel honderdtwintig keer per
dag over zijn triceps, gemiddeld genomen.
Kovitsky zat met grote ogen te kijken,verbijsterd door dit optreden. 'Hé,
rechter! Moet u horen. Twee weken geleden zei ze twee tot zes, ja?' Toen
Albert Krnkka 'twee tot zes' zei, hief hij beide handen in de lucht en stak van
iedere hand twee vingers omhoog als een v voor victorie (...)'Twee tot
zes' - blam, blam, blam - 'Begrijpt u wel!'
Het boek
heeft een razend tempo waarin ik werd meegezogen, alsof ik ook alsmaar sneller
wilde lezen.
Shaflett
vond de naam 'Potige Sam' eindeloos vermakelijk - hah hah hah hah hah
hah hah hah - en de twee mannen barstten uit in een opgewonden gierend gelach.
Sherman bestempelde hen ook als homoseksuelen. Potige Sam wist niet wie
Shaflett was, en Shaflett wist niet wie Potie Sam was. De clou van het hele
verhaal scheen te zijn dat de enigen in het eersteklasgedeelte van het
lijnvliegtuig die niet wisten wie die twee beroemdheden waren...Shaflett en
Assinore zelf waren. Hah hah hah hah hah hah hah hah - hi hi hi hi hi hi
hi - en - aha- er schoot Sherman een conversatieparel over Potige Sam
Assinore te binnen.
Martin draaide zich om en zei tegen Goldberg :'Jezus Christus, ze hebben
een inval gedaan bij die soos op 167th Street. D'r staan twaalf van die
uitgefreakte klotecaramba's in de rij te wachten om te worden ingeboekt!' 'Prachtig,' zei Goldberg. 'Luister,' zei Killian, 'je moét 'm naar binnen zien te krijgen. Ga met
Crowther praten als 't moet, maar zorg dat-ie naar binnen kan.' Martin wrong zich de meute uit en was in minder dan geen tijd terug. 'Geen
kans,' zei hij, en schudde verontschuldigend zijn hoofd. 'Hij zegt dat we dit
helemaal volgens 't boekje doen. Hij moet op z'n beurt wachten.' 'Dit deugt van geen kant,' zei Killian. Martin haalde zijn wenkbrauwen op.
(Ik weet 't, ik weet 't, maar wat kan ik eraan doen?) 'Sherman! Wat dacht je van een verklaring!' 'Sherman! Hé, kuttekop!' 'Oké!' Dat was Killian die schreeuwde. 'Jullie willen 'n
verklaring? De heer McCoy legt geen verklaring af. Ik ben z'n advocaat, en ik
zal een verklaring afleggen. Nog meer geduw en gedrang. De microfoons en camera's richtten zich allemaal
op Killian.
Het is een
boek dat ook en misschien voornamelijk door de jeugd kan gelezen worden. Ik kan
me best voorstellen het een veertienjarige in de trein te zien zitten lezen.
Minpuntje tot nog toe vind ik de manier waarop Wolfe zijn boeken beëindigt.
Heel het boek lang zit ik op hete kolen, ben ik supernieuwsgierig naar wat
komen zal en alles lijkt naar een soort climax toe te werken. Maar die komt er
niet, of ik moet hem gemist hebben misschien toen ik even met mijn ogen
knipperde.
Wat me opviel in dit boek was het nogal uitgesproken karakter van de
personages. Soms deed het me aan een stripverhaal denken waarin de goeden wit
dragen en de slechten zwart. Dat is een stijlvorm die Wolfe ook in zijn andere
boeken gebruikt. De personages zijn innerlijk niet zeer complex. Wat mij
overigens niet stoorde; wie diepgravende karakterstudies wil lezen vindt die
ruimschoots in andere boeken.