Ik wil de boeken voorstellen die ik grààg gelezen heb. Misschien zijn er daarbuiten nog hartstochtelijke lezers die soms eens iets willen horen van een zielsgenoot over diens ervaringen in het onuitputtelijke rijk van het geschreven woord. Volg me op Twitter om op de hoogte te zijn van mijn jongste besprekingen: volg "muilpeerd"
10-03-2012
De apostelen van Jako (van Carlos Callaert)
Een onbekende Vlaamse
schrijver. Dit is een zeldzaam boekje (179 blz.), je zult lang moeten zoeken om
het te vinden. Voor zover bekend heeft de auteur slechts twee boeken geschreven
waarvan dit het eerste is. Ik kreeg deze boekentip via een oude vriend.
Op de achterflap zien we drie foto's van de auteur, in voor- en beide
zijaanzichten, als een crimineel. Over de inhoud meldt de flap:
Een zwart broederschap, onder leiding van de opperdemon Jako, heeft overal
ter wereld haar leden. Op korte of lange termijn moeten gewelddadige moorden en
martelingen worden gepleegd, of worden psycho-morele slopingen aangevangen. Het
schrijnend langzaam kraken van het meisje Claire is één van die opdrachten. In een razende taalroes van tegen elkaar steigerende en elkaar omhelzende
fantasmen van perversiteit, gruwel, onnoemelijke tederheid, erotiek, liefde én
grijnzende humor, opereert het universele Kwaad, dan weer incognito, dan weer
symbolisch, dan weer via het half menselijk, haast mythologisch schepsel
Ruffie. Door het hele boek walmt onophoudelijk een reeuwse smook en wapperen de
zwarte vlaggen van de dood in een turbulentie die alle morele onderscheidingen
door elkaar schudt.
Dit is een boek dat in de eerste plaats met taal' bezig is en het
is allemaal sterk zintuiglijk. Elke bladzijde getuigt van en schreeuwt de
taalobsessie van de auteur uit, en barst van de adjectieven. Geen enkel
grassprietje kan gewoon grassprietje zijn. Het boek heeft nipt mijn 50
blz.-regel doorstaan, want net op die bladzijde begon ik het een beetje
interessant te vinden.
De eerste mooie zinnen vind ik op blz. 14:
Ik zie de dingen niet meer zoals vroeger. Er is zoiets als een
contactstorend fluïdum. Ik zie ze niet meer als een kind. Ik wou zo graag nog
opgaan in wat me omringt. Het gaat niet meer. Wat is er dan veranderd? Wat
heeft me veranderd? Ik ben zo vaak angstig. Dat is onmannelijk. Ik had zo graag
diepe poriën gehad als een echte man. Is dat niet belachelijk? Ja? Ik vond het
ook. Hij vond het niet. Hij had werkelijk graag een ruwe huid gehad en vond dat
helemaal niet bespottelijk.'
Als een kleine zonnegodin ligt Claire met trage kreeftbewegingen in de
couveuse te scharrelen, bekeken door haar moeder en ver uit het blikveld van
haar verwekker die, trotser op haar dan op Patricia, de lome tintel van de
alcohol in zijn buik voelt dalen en nog steeds geloooft dat sterke drank, die
hij nochtans niet gedronken heeft, het zaad in zijn ballen lui en vadsig maakt,
dat zijn borrelend sperma onder de invloed van de drank, die hij in zo luttele
hoeveelheidd heeft geslurpt, bekoeld en ingetoomd ligt te bezinken, droesemig
opwolkend bij elke trage beweging van zijn onderlijf, maar te zwaar om op te
bronnen en te spuiten.
De hoer, ze heeft onophoudelijk haar tenen gekromd van grenzeloze
verveling, ziet Odolf zich naast haar te rusten leggen. Regelmatig gaan zijn
adem en zijn buik, zijn spotvogel heeft troosteloos de nek gebogen in een
lakenrimpel.
In
weinig boeken vond ik zo veel neologismen. Het is allemaal zo veel, zo
overdadig, op de duur zou je aan het begin van een zin al kunnen zeggen: en zo
verder en nog zo van alles.
Neologismen zoals spiraalgezwind wil ik je echter niet onthouden.Het
zijn neologismen die wel een duidelijk beeld oproepen van wat de schrijver
bedoelt en ik vind ze ook creatief. Hier volgen enkele voorbeelden:
Hun onooglijke oorschelpen rukrimpelen naar alle kanten om het
kleinste geluid op te vangen en te vluchten bij onraad.
Ze willen ons doorpeilen. Hij laat
zijn lippen trillend bengelen, laat zijn lamme knieën knikken en zijn rollend
oogwit blekkert als een vlinder, angstig wijkend in een danse macabre,
amper langs het zwiepende net van de verzamelaar, als hij in het bureau van de
chef staat.
Moeder,vrouw en schierdochter voert hij in wiegende cadans de straten
door, even buiten de stad, niet ver van de stedelijke gevangenis, tussen
openbloeiende kerselaren en wirwarrige sierheesters, over het grijze,
scherpe grind voert hij zijn schierdochter naar het tabernakel zonder
witivoren deur of goudingelegde of met drijfwerk versierde, maar doodnormale,
niet eens eiken dubbeldeur.
Wanneer ze hem langs achter bekijkt, vindt ze dat hij wel een zekere
nobiliteit uitstraalt, bijna het type van de grand seigneur die ze zo vaak in
het atelier getoefeld heeft terwijl de matrone zijn brieventas uit de
dubbelwandige kleerkast griste en plunderde; maar deze man biedt een zielig
voor- en zijaanzicht met zijn zeehondenprofiel en zijn groene, geprononceerde
ogen die zo uit hun kassen konden rollen.
Met zachte mompelmaning lokt ze hem naar haar ledikant, waaruit het
zwarte insekt verdwenen is.
Heel, heel langzaam komt ze los van het plein en stijgt op, de elf worden
onrustig en bekijken mekaar verwonderd, hoe hoger de spreeuwenschijf
stijgt, des te duidelijker verschijnen op de kin en wangen van de elf rode
puntjes die steeds dikker worden, tot druppels zwellen die lijmerig beneden
zakken en in lange bloederige draden aan hun wangen zwieren, de grond raken, de
elf heffen het hoofd en vlugger daalt het bloed uit hun aangezicht, langer en
dikker vloeiend worden de bloedbaarden, die nu al langs hun kleren afdruipen en
plasjes vormen rond hun schoeisels, de vogelschijf wordt alsmaar kleiner, een
stip nog, de elf kijken niet meer omhoog maar staren zwijgend naar de man in de
verte die stil verdwijnt achter een straathoek.
In de
verste verste die de wegman, de zoekman op de terugtoch met
zijn prominente, zeegroene kikkerogen kan ontwaren, rijden nevels heen en weer,
waait het demonengeleidend mistspinsel dichter en nader naar zijn
mond, waarvan de lippen bijna kussend rond een gedoofde sigaret zijn gestulpt,
en niets vermoedend legt de zoekman Odolf de terugweg af, geen
dreiging van de mist bevroedend, met argeloze rug en schouders, op de demonensprong
onvoorbereid, de overrompeling niet vrezend want er geen weet van hebbend,
geen weet van het magisch spinsel op drift, met alleen een kennis van alle
zakelijke en onzakelijke dingen, behalve van het Kwaad, dat incognito opereert,
als sluipende sluikmoordenaars tussen de nevels, gecondenseerd in
witwollige en zwaargeladen en-beladen banken , waaruit plots een morgenman,
een schijnbare gezel, opdoemt, die zeldzaam lief met zachte aandrang Odolf
in zijn eigen hemelsblauwe wagentje duwt, en zelf de weg naar de geeuwende stad
te voet vervolgt.
Oef! Als je deze zin hebt kunnen waarderen, dan is dit boekje echt iets voor
jou; zo niet, vergeet het dan maar. De schrijver zelf lijkt ook de overrompeling
niet te bevroeden die dergelijk taalgebruik op de lezer kan uitoefenen. Met
argeloze rug en schouders ontstroomt de taal hem en giet hij die over ons heen,
niet wetend dat we niet allemaal kunnen zwemmen in dit taalbad.
Eigenlijk is dit boek geen aanrader, maar eerder een aanrander en
mocht je toch ooit dit boekje in handen krijgen, dan behoor je tot het selecte
kransje van mensen die het hebben doorstaan.
Velen hebben van dit boek iets gehoord in de aard
van dat het een lofzang is op de luiheid.
Dat kan echter niet gezegd worden van zijn lezers. Chapeau voor alle
mensen die het geduld en het doorzettingsvermogen hebben opgebracht om het boek
(meer dan 500 blz.) te doorworstelen.
Ivan Gontsjarov was een
Russisch schrijver mét humor, een niet altijd even alledaagse combinatie.
De korte inhoud luidt als volgt:
Oblomov -
verschenen in 1859 en het meesterwerk van Ivan Gontsjarov (1812-1891) - is een
roman die alles mist waar zoveel andere boeken het van moeten hebben. Geen
historische gebeurtenissen, veldslagen, (zelf)moorden, avonturen of filosofische
en religieuze verhandelingen, maar de kleine, alledaagse belevenissen van de
goedige, maar gemakzuchtige, inerte Ilja Oblomov en zijn slonzige knecht
Zachar. Zelfs Oblomovs liefde voor de betoverende Olga kan hem niet uit zijn
dommel wekken en hem aanzetten tot de grootse daden die zij van hem verwacht.
Grootse daden zijn niet weggelegd voor iemand die niet in staat is zelfstandig
zijn kousen aan te trekken. Oblomov gaat ten onder, niet groots en meeslepend,
maar liggend op zijn sofa, in kamerjas, kibbelend met Zachar en loerend naar de
blote armen en de stevige boezem van zijn hospita. Eerst wil ik
even de puntjes op de i zettten (en tegelijk bewijzen dat ik het boek wel
terdege compleet heb gelezen, zonder nalating van één zin. Op de flap van het
boek staat namelijk dat de held bijna twééhonderd bladzijden lang zijn bed niet
uitkomt. Wel, ik heb het geteld, en dat gebeurt wél eerder, met name op blz.
45:
Zwaar
leunend op zijn knecht, als iemand die dodelijk vermoeid is, kwam Oblomov met
tegenzin overeind, zette met tegenzin enkele stappen, plofte neer in de grote
fauteuil en bleef verder onbeweeglijk zitten. Goed, erg
actief klinkt dit niet, maar dat hij uit bed is gekomen, is hierbij
onomstotelijk bewezen.
Wat maakt nu de charme uit van een boek als Oblomov? Hoe komt het dat
deze romantitel een begrip is geworden, zoals dat ook met Kafka gebeurde. oblomoviaans:
zoals Oblomov ... de opperste luiheid bedoeldend. Dat de held van dit
verhaal inderdaad heel lui is zal omstandig en exhaustief bewezen worden bij
lezing, maar wat maakt hem sympathiek voor ons, als lezer? Is het de - al dan
niet stiekeme - herkenning van onszelf in de eindeloze uitstelpartijen (ik
zal het morgen wel doen; ik wil het nu wel doen maar dit en dat en zus
en zo zijn daarvoor eerst nodig en dat is nog niet in orde )?
Ik vermoed dat hier een deel van de verklaring moet gezocht worden.
Is het omdat wij in een maatschappij leven waarin alles juist jachtig en
druk-druk moet zijn om geslaagd te lijken? Is de populariteit van het
oblomovisme een vorm van stil protest tegen de stress en het multitasken van
vandaag?
Er is natuurlijk ook de schrijfstijl. Je leest dit boek graag om het plezier
van het lezen zelf, niet omdat men te weten wil komen wat er met dit of dat en
deze of gene zal gaan gebeuren, want er gaat namelijk juist niéts gebeuren; de
weg zelf, het lezen, is doel en plezier op zich.
Waarom ik het boek gelezen heb? Wel, dit boek kreeg ik cadeau van
een lieve vriend, en een gegeven boek kijkt men niet in de kaft, en dus kauw ik
beleefd en dankbaar elke bladzijde door. Dat het een zogenaamde 'klassieker'
was, was wel een vorm van motivatie voor mij. Als het boek tegenvalt kan ik nog
altijd zeggen dat ik toch weer een zogenaamde 'klassieker' aan mijn collectie
van gelezen boeken kan toevoegen. Echter, de klassieker is niet het enige
belangrijke boek, daar ben ik zeker van. Ik las ooit boeken van obscure
schrijvers die me dieper raakten en ontroerden, enthousiasmeerden en prikkelden
dan vele zogenaamde 'klassiekers'. Het is misschien zoiets als een deftig
kostuum: het staat altijd netjes om er een te hebben en te dragen maar het
getuigt niet altijd van veel originaliteit of creativiteit.
Maar nu terug naar Oblomov. Dit zijn de eerste zinnen:
In zijn woning in de Gorochovajastraat, in een van die grote huizen waarin
genoeg mensen wonen om een hele provinciestad te bevolken, lag 's morgens Ilja
Iljitsj Oblomov in bed. Hij was een man van ongeveer twee-, drieëndertig jaar oud, van gemiddeld
postuur, met een prettig uiterlijk en donkergrijze ogen, wiens gelaatstrekken
echter elk vastomlijnd idee, elk spoortje van concentratie misten. Gedachten
vlogen als vrije vogels over zijn gezicht, fladderden door zijn ogen, streken
neer op zijn halfgeopende lippen, verscholen zich in de rimpels van zijn
voorhoofd en verdwenen vervolgens uit het zicht, waarna zijn hele gezicht zich
koesterde in het gelijkmatige licht van de zorgeloosheid.
Wie gecharmeerd is van deze schitterende openingszinnen zal niet
teleurgesteld worden. Ik voel een sfeer van lieflijkheid, van onschuld, van het
ontbreken van kwade intenties, van naïviteit. De onschuld en het goedige
karakter van Oblomov vormen voor mij zijn charme.
Hoe goed paste Oblomovs huiskleding bij de rustige trekken van
zijn gelaat en bij zijn verwekelijkte lichaam! Hij droeg altijd een kamerjas
van Perzische stof, een echte oosterse kamerjas, zonder een zweem van Europa,
zonder kwastjes, fluweel of taille, maar buitengewoon ruim, zodat zelfs Oblomov
er wel tweemaal in kon.
De relatie
tussen Oblomov en zijn geniepige huisknecht Zachar is vaak hilarisch. Maar ze
toont ook duidelijk aan hoe het feodale systeem de mensen vanaf hun geboorte
voorbestemde tot een bepaalde kaste waar niet uit te ontsnappen valt.
En wat vindt u?' vroeg Aleksejev na een kort stilzwijgen, 'verhuizen of
hier blijven?' Ik vind niets,' zei Oblomov, 'mij ontbreekt zelfs de lust om erover na te
denken. Zachar moet er maar wat op verzinnen.' 'Er zijn mensen die dol zijn op verhuizen,' zei Aleksejev, 'die vinden
niets leuker dan van woning veranderen ...' 'Die moeten vooral doen wat ze niet laten kunnen. Maar ik moet er niet aan
denken! Maar dat is nog niet alles!' begon Oblomov. 'Want moet u eens kijken
wat de dorpsoudste mij schrijft. Ik zal u zo de brief laten zien ... waar is die
nou, waar, Zachar, Zachar!' 'O gij, heerseres van de hemelen!' kreunde Zachar terwijl hij van de kachel
sprong, 'wanneer zal God mij tot zich nemen?' Hij kwam de kamer binnen en keek zijn heer broeierig aan.'Heb je nou
eindelijk die brief gevonden!' 'Waar moet ik die vandaan toveren? Hoe kan ik weten wat voor brief u nodig
heeft? Ik kan geeneens lezen. Oblomov
wordt verliefd op Olga. Op dat moment lijkt er een kentering te komen in het
boek. De grote inertie wordt doorbroken en Oblomov doet zijn best om zich als
een behoorlijke minnaar te gedragen. Aanvankelijk is hij erg gelukkig met haar.
'Zij houdt van mij, zij koestert gevoelens voor mij. Is dat mogelijk? Zij
droomt van mij; voor mij heeft ze zo hartstochtelijk gezongen, door de muziek
is onze wederzijdse sympathie ontwaakt.' Hij voelde zich trots, het leven lachte hem toe en beloofde toverachtige
verten, kleuren en zonnestralen die lang hadden ontbroken. Hij zag zich al met
haar in het buitenland, aan de Zwitserse meren, in Italië, hij wandelde tussen
de ruïnes van Rome, maakte een gondelvaart, ging vervolgens op in de menigte in
Parijs, Londen en daarna ... daarna in zijn eigen aardse paradijs, in
Oblomovka. Twee zaken
zijn in dit boek heel belangrijk: het ontluikende liefdesleven met Olga, en de
nostalgische heimwee naar Oblomovka, het landgoed waar Oblomov zijn kindertijd
heeft doorgebracht en dat wordt voorgesteld als het verloren paradijs.
Dit zijn Oblomovs twee wensen: met Olga kunnen trouwen, en daarna samen op het
landgoed Oblomovka wonen en er het leven leiden dat hij er als kind is
ontgroeid.
De relatie met Olga verloopt echter niet naar wens en de lezer ziet deze kans
op een huwelijk verschrompelen in de volgende zinnen:
Zijn gezicht was een en al besluiteloosheid, zijn blik dwaalde moedeloos
rond. Binnen in hem heerste een lichte koorts. Hij was Olga al bijna vergeten;
hij zag nu Sonjetsjka en haar man voor zich, de gasten; hij hoorde hun geroddel
en gelach. Olga zweeg in plaats van haar gewone vindingrijkheid te tonen, keek koeltjes
naar hem en zei nog koeler haar 'ik weet het niet'. En hij nam niet de moeite
of was niet in staat door te dringen tot de diepere betekenis van dat 'ik weet
het niet'. Ook hij zweeg: zonder hulp van buitenaf kon er geen gedachte of plan in
zijn brein rijpen en als een rijpe appel van de boom vallen: die moest geplukt
worden. Olga bleef hem enige minuten aankijken, toen deed ze haar mantille om,
pakte haar hoofddoekje van een tak, deed dat ongehaast om en pakte haar
parasol. 'Waar ga je heen? Zo vroeg!' vroeg hij opeens, weer tot zichzelf gekomen. Nee, het is al laat. Je hebt gelijk,' zei ze treurig, 'we zijn te ver
gegaan, er is een oplossing: we moeten zo snel mogelijk uit elkaar gaan en de
sporen van het verleden uitwissen. Vaarwel!' voegde ze er koel, verdrietig aan
toe en wilde met gebogen hoofd het paadje aflopen. Wat ik
persoonlijk het mooiste hoofdstuk vind, is dat over zijn kindertijd op het
landgoed Oblomovka, het verloren paradijs.
Ik zou eindeloos uit dit hoofdstuk kunnen citeren, dus ik zal me enige matiging
trachten op te leggen:
Dan gingen ze naar vader en dan thee drinken. Aan de theetafel trof Oblomov een stokoude, tachtigjarige tante die bij hen
in huis woonde en die onophoudelijk zat te mopperen om haar meid die, met van
ouderdom trillend hoofd, achter haar stoel stond om haar te bedienen. Daar trof
hij ook drie oude vrijsters, verre verwanten van zijn vader, alsmede de
lichtelijk geschifte zwager van zijn moeder en voorts Tsjekmenev, eigenaar van
zeven lijfeigenen, die bij hen logeerde, en nog enkele oude mannen en vrouwen. Deze hele hofhouding der Oblomovs stortte zich op Ilja en bedolf hem onder
liefkozingen en loftuitingen; hij kwam handen te kort om de sporen van alle
ongevraagde zoenen van zijn gezicht te vegen. Dan werd hij volgestopt met
broodjes, beschuitjes en room. Dan kreeg hij nog een knuffel van moeder en
mocht hij gaan spelen in de tuin, op het erf, de wei, waarbij ze de kindermeid
op het hart drukte het kind geen ogenblik uit het oog te verliezen (...)
Men gooide kadavers in het ravijn; men geloofde stellig dat er in het
ravijn rovers zaten en wolven en allerlei andere wezens die noch in deze
contreien, noch ergens anders ter wereld voorkwamen (...)
Met blijde verwondering, alsof hij alles voor het eerst zag, bekeek hij het
ouderlijk huis met zijn scheefgezakte poort, zijn in het midden ingezakte en
met groen mos begroeide houten dak, het wankele bordes, de talrijke aan-en
opbouwen en de verwaarloosde tuin. Zijn grootste wens is de galerij op te rennen die het hele huis omgeeft en
vandaar naar het beekje te kijken; maar de galerij is te gammel, staat op
instorten, alleen de bedienden mogen er komen, de heren niet.
Geen kleinigheid, geen detail ontgaat de nieuwsgierige aandacht van het
kind; onuitwisbaar wordt het tafereel v an het huiselijk leven in zijn ziel
gegrift; zijn ontvankelijke geest zuigt de levende voorbeelden op en schetst
zich onbewust een beeld van het eigen leven aan de hand van het leven waarin
het opgroeit.
Door zijn
laksheid echter wordt Oblomov bedrogen door zijn eigen lijfeigenen en boeren.
Hij wordt steeds armer en hoewel hij hier wel een vermoeden van heeft, toch
brengt hij de moeite niet op om orde op zaken te stellen. Dat levert
tenenkrullende momenten op waarin ik als lezer maar niet kon begrijpen hoe
iemand zichzelf onder zijn eigen neus zwaar laat oplichten zonder daar actie
tegen te ondernemen. Onze held is niet dapper, het is het extreme laissez
faire:
Hij ontving, zonder enige vorm van list of bedrog, van zijn landgoed genoeg
inkomsten om elke dag met zijn gezin en diverse gasten overmatig te kunnen
dineren en te souperen hij dankte God daarvoor en beschouwde het als een zonde
om te trachten meer te verdienen. Als de rentmeester hem tweeduizend bracht en
het derde duizend in eigen zak stak, zich met tranen in de ogen beroepend op
hagel, droogte en misoogst, dan sloeg de oude Oblomov een kruis (...) Sinds de
dood van de ouden waren de zaken op het landgoed er (...) aanzienlijk slechter
op geworden. Het was zonneklaar dat Ilja er persoonlijk heen moest om ter
plaatse na te gaan waarom de inkomsten steeds geringer werden. Hij was dit
allang van plan, maar stelde het steeds maar uit, niet in de laatste plaats
omdat een reis voor hem een bijna ongekende en onbekende heldendaad was.
Op een bepaald
ogenblik lijkt er enig besef van de eigen impasse te gloren:
Zijn
gebrek aan ontwikkeling, de stilstand in de groei van zijn zedelijke krachten,
zijn traagheid die hem overal hinderde, dat alles stemde hem treurig en deed
hem pijn; jaloezie knaagde aan hem, dat anderen zo'n vol en rijk leven leidden,
maar dat er bij hem als het ware een zware steen was gegooid op het smalle,
miezerige pad van zijn leven.
In zijn schuchtere ziel ontstond het kwellende inzicht dat vele kanten van
zijn karakter nog in het geheel niet ontwaakt waren, andere slechts even
aangeraakt en geen enkele volledig ontwikkeld. Als deze
bespreking en de citaten u aanspreken zult u genieten van dit boek! Neem er de
tijd voor en geniet - misschien best in kleine porties - van elke bladzijde.
De reden waarom ik dit
boek (638 blz.!) voorstel is dat iemand die mij dierbaar is nieuwsgierig was
naar dit boek. Daar ik het al eens gelezen had was het voor mij niet zo'n grote
moeite om het boek nog eens op te diepen. Ik heb het dan opnieuw gelezen en
geef hier de voor mij voornaamste aspecten ervan weer:
De mythische strijd van kapitein Ahab met de witte walvis die hem ooit zijn
been heeft afgebeten, wordt verteld door de enige overlevende, die ons in de
beroemde openingszin opdraagt hem Ismaël te noemen. Een meeslepende
geromantiseerde encyclopedie van de zee, de walvisvaart, de potvis, de mens en
de wraak.
In het voorwoord komen we te weten:
Groot is
Moby Dick niet alleen in omvang (het telt 135 hoofdstukken plus een proloog en
een epiloog, zo'n 600 blz), het is een boek dat zich in alle opzichten met
hartstocht op het grote stort. (...) is het verhaal van twee helden. De matroos
Ismaël, de dolende, die inzicht verwacht door met de stroom der dingen mee te
gaan, en Achab, de kapitein van de Pequod, die zich voor het verlies van zijn
been wil wreken op Moby Dick, de witte potvis. (...) Ismaël voert zijn queeste
uit om de verrukkingen en verschrikkingen van het onverschillige universum te
ondergaan. Achabs missie is daaraan tegengesteld; hij is erop uit te bewijzen
dat een individu met verbeten wilskracht en bruut geweld de mensen en de natuur
aan zich kan onderwerpen. Achab zal aan waanzin en wraakzucht ten onder gaan,
Ismaël wordt met de ondergang van de Pequod herboren; getekend en gelouterd,
maar met de lege handen van de enige getuige.
Moby
Dick is een roman bevolkt met even levensechte als mythische helden, geschreven
in een encyclopedische rijkdom aan stemmen en taalregisters en in een structuur
die even vrij en ongebreideld als organisch aandoet.
Na het
voorwoord volgt een etymologische bladzijde, gevolgd door pagina's lange
citaten, ooit ergens ontdekt, waarin sprake is van een walvis.
En dan begint het boek zelf. Hier volgen de eerste zinnen:
Noem me
Ismaël. Enige jaren geleden - het doet er niet toe hoe lang precies- toen ik
weinig of geen geld op zak had en aan wal niets bepaalds dat mij bezighield,
vond ik dat ik maar eens wat moest gaan varen en het waterige deel van de
wereld opzoeken. Dat is een van mijn manieren om de gemelijkheid te verdrijven,
en de bloedsomloop te reguleren. Wanneer ik merk dat ik stuurse trekken om mijn
mond krijg; wanneer er een klamme, druilerige novemberstemming in mijn ziel
heerst; wanneer ik merk dat ik onwillekeurig blijf staan voor
doodkistenwinkels, en de achterhoede vorm van iedere begrafenisstoet die ik
tegenkom; en vooral wanneer mijn mindere ik zozeer de bovenhand over me gaat
krijgen, dat er een sterk zedelijk beginsel voor nodig is om me ervan te
weerhouden doodbedaard de straat op te lopen, en een voor een de mensen hun
hoed van het hoofd te slaan - dan acht ik het hoog tijd om zo gauw ik kan naar
zee te gaan. Als je bij
deze eerste regels niet gefascineerd en bewonderend toekijkt, dan weet ik het
ook niet meer, maar ik vind het een prachtig begin van een boek. In enkele
regels zit je als lezer in het hoofd van het personage, weet je alles over zijn
precaire situatie, zowel financieel als moreel.
Ismaël ging van plattelandsschoolmeester over naar matroos:
En in het begin is zoiets
tamelijk onplezierig. Het raakt je eergevoel.(...) Ten slotte, ik kies altijd
zee als matroos, om de gezonde lichaamsbeweging en de zuivere lucht op het
voordek. (...) En ongetwijfeld vormde mijn vertrek ter walvisvaart een
onderdeel van het grote programma der Voorzienigheid dat lang geleden reeds was
opgesteld.(...) De voornaamste van deze beweegredenen was het overweldigende
beeld van de walvis zelf. Zo'n ontzaglijk en geheimzinnig monster wekte al mijn
nieuwsgierigheid. En dan de woeste en verre zeeën waarin hij zijn reuzenlijf
als een eiland rondwentelde; de onbestemde, onbekende gevaren van de walvis;
dit alles, en de al daarmee gepaard gaande wonderen van een duizend Patagonische
geluiden en vergezichten, werkten eraan mee dat ik naar mijn verlangen ging
overhellen. Het is een
heel humoristisch boek, het is een boek waarbij je gewoon in bulderlachen kunt
uitbarsten - let dus even op als je het op de trein wil lezen. Beschrijvingen
zijn overdadig, visueel en grotesk.
Voor Ismaël
kan inschepen beleeft hij een benarde nacht in een herberg waar hij het bed
moet delen met de zonderlinge harpoenier Queequeg:
Maar wat was dat daar op de kist? Ik nam het op en hield het dicht bij het
licht, en betastte het, rook eraan, en probeerde op alle mogelijke manieren tot
een bevredigende slotsom erover te komen. Ik kan het met niets anders
vergelijken dan een grote deurmat, aan de randen versierd met rinkelende
nestels zoiets als de geverfde stekelvarkenpennen om een indiaanse mocassin. Er zat een gat of split in het midden van die mat zoals je dat ook ziet in
Zuid-Amerikaanse poncho's. Maar het kon toch niet mogelijk zijn dat een
nuchtere harpoenier ooit een deurmat zou aantrekken, en zo uitgedost door de
straten van een christelijke stad zou stappen? Ik trok het aan om eens te
kijken, en het drukte op me als een harnas, zo ruig en dik was het, en een
beetje vochtig vond ik, alsof die geheimzinnige harpoenier het op een
regenachtige dag had aangehad. Ik liep ermee naar een stukje spiegelglas aan de
muur en ik had nog nooit zoiets lelijks in mijn leven gezien. Ik rukte het met
zo'n haast van me af dat ik mijn nek verrekte. (...)
Eindelijk zakte ik in een
lichte dommel weg, en stond juist op het punt in zee te gaan op weg naar
dromenland, toen ik het geluid van zware voetstappen op de gang hoorde, en een
lichtschijnsel in de kamer zag vallen van onder de deur. De Heer behoede me,
dacht ik, dat moet de harpoenier zijn, de duivelse koppenventer. (...) Goeie hemel! Afgrijselijk! Zo'n gezicht! Het had een donkere, purperachtig
gele kleur, hier en daar beklad met zwartachtig uitziende vierkanten. Ja, 't
was precies zoals ik dacht, het was een verschrikkelijke bedgenoot; hij is aan
het vechten geweest, is vreselijk verwond, en daar is hij nu, net van de
dokter. Maar op dat moment draaide hij zijn gezicht toevallig zo naar het
licht, dat ik duidelijk zag dat het helemaal geen hechtpleisters konden zijn,
die zwarte plekken op zijn gezicht. Het waren vlekken van een of andere aard.
(...) Maar ja, wat te denken van zijn griezelige huidskleur, dat deel ervan,
bedoel ik, dat tussen en om, en geheel apart zat van de getatoeëerde
vierkanten. (...) Er zat geen haar op zijn hoofd - tenminste niets noemenswaard
- niets dan een klein scalpeerlokje op zijn voorhoofd in elkaar gedraaid. Zijn
kale, purperachtige hoofd zag er precies uit als een beschimmelde doodskop. Als
die zonderling niet tussen mij en de deur had gestaan, dan zou ik me eruit
gewerkt hebben, schielijker dan ik ooit een maaltijd naar binnen heb gewerkt.
(...) Intussen ging hij verder met zich uit te kleden en ontblootte ten slotte
zijn borst en armen. Zowaar ik leef, deze anders bedekte delen van hem waren
geschakeerd met dezelfde vierkanten als zijn gezicht ; zijn rug ook, overal dezelfde
donkere vierkanten; hij leek wel in een dertigjarige oorlog geweest te zijn en
er ternauwernood aan ontsnapt met een hemd van hechtpleisters. Erger nog, zelfs
zijn benen waren gebrandmerkt, alsof er een troep donkergroene kikkers bezig
was langs de stammen van jonge palmbomen omhoog te springen. Het was nu
volkomen duidelijk dat hij een of andere afschuwelijke wilde moest zijn, in de
Zuidzee bij een walvisvaarder aangemonsterd, en zo in dit christelijke land
beland.
De
volgende ochtend is de angst geweken en is er een vriendschappelijke
verstandhouding ontstaan tussen de twee mannen:
Intussen lag ik hem
rustig aan te kijken, zonder nu nog echte angst te koesteren, en eropuit dit zo
zeldzame schepsel scherp waar te nemen. (...) een man als Queequeg zie je ook
niet elke dag, en hij en zijn gedragingen waren zeer de moeite van een ongewone
beschouwing waard.
Als deze
omschrijving u te exhaustief en omstandig is, dan is dit geen boek voor u. Als
u echter smult van deze zalige grappige zinnen, de crescendogewijs opgebouwde
humor, die mengeling van zelfspot en argeloosheid, dan is dit boek een
verrukkelijke delicatesse met lange houdbaarheid.
De wraakzucht van kapiteit Achab stuwt hem tot ongebreidelde doorzettingskracht
in zijn zoektocht naar Moby Dick. Wie is deze eenbenige held?
Zo te zien was er geen spoor van gewone lichamelijke ziekte aan hem, noch
van het herstel van zoiets. Hij zag eruit als een man die van de brandstapel
losgesneden was, toen het vuur al lekkend al zijn leden had aangetast zonder ze
te verteren, of ook maar een greintje afbreuk te doen aan hun gedrongen,
bejaaarde stoerheid. Zijn hele hoge, brede gedaante scheen gebouwd te zijn uit
massief brons, en gemaakt in een onwrikbare gietvorm, zoals Cellini's gegoten
Perseus. Van tussen zijn grijze haar en recht omlaag doorgaand aan één kant van
zijn bruinverschroeide gezicht en hals, tot het in zijn kleren verdween, zag je
een dunne striem als van een rotting lopen, lijkwit doorzichtig. Het leek op
een loodrechte kerf die soms gesneden wordt in de rechte, hoge stam van een
boom, wanneer de hoogste bliksemschicht er flitsend langsschiet,en zonder ook
maar een enkele twijg te krenken, er de schors van boven tot onder af stroopt
en rijt, alvorens in de grond weg te slaan, en de boom daardoor nog steeds fris
in leven, maar gebrandmerkt achterlaat. Of hij met die striem geboren was, dan
wel of het een litteken was van een of andere afschuwelijke wond, kon niemand
met zekerheid zeggen. (...)
De hele grimmige
verschijning van Achab, en het lijkwitte brandmerk dat over hem heen liep,
hadden zo'n sterke uitwerking op me, dat ik de eerste ogenblikken nauwelijks
merkte dat geen gering deel van deze overbluffende grimmigheid te danken was
aan het barbaarse witte been waarop hij gedeeltelijk stond.
Ismaëls
loyaliteit aan de kapitein groeit en hij wordt zijn bondgenoot: Maar
ik zie Achab, mijn kapitein, nog voor me in al zijn grimmigheid en ruigheid; en
(...) mag ik niet verhelen, dat ik alleen maar te doen heb met een arme oude
walvisjager als hij; en daarom zijn alle uiterlijke vorstelijke sier- en
praalkleden mij ontzegd. O Achab! Wat groots in u zal zijn, dat moet en zal
desnoods van de hemelen geplukt worden, en opgedoken uit de zeeën, en geschetst
in de onstoffelijke lucht!
Zelf heb ik
ontzettend genoten van de superbe humor maar het boek is veel meer dan
humoristisch. Als je een tijdlang uitgelachen bent ontdek je gaandeweg dat dit
boek tegelijk een ongelooflijk biologisch-wetenschappelijk onderbouwde studie
van de walvis is.
Ik stond verschillende malen paf van de gedegen kennis die de auteur
tentoonspreidt in zijn exhaustieve (ik gebruik dit woord al twee keer maar vind
het hier helemaal op zijn plaats) beschrijving en bewonderende analyse van de
walvis.
Weet dus, dat ik, elke discussie vermijdend, het goede ouderwetse standpunt
inneem dat een walvis een vis is, en dat ik een beroep doe op de heilige Jona
om me hierin te steunen. Als dit grondbeginsel dus is uitgemaakt, is het
volgende punt, in welk inwendig opzicht de walvis verschilt van andere vissen.
(...) in't kort zijn het deze: longen en warm bloed, terwijl alle andere vissen
longloos zijn en koudbloedig. Ten andere: hoe zullen we de walvis omschrijven,
naar zijn in't oog springende uiterlijke kenmerken, om hem zodoende een
onmiskenbaar stempel op te drukken voor alle latere tijden? Om kort te gaan, een walvis dan is een spuitende vis met een horizontale
staart. Daar hebt u hem. Hoe beknopt ook, die definitie is het resultaat van
uitgebreide overdenkingen. Verderop
wordt het helemáál wetenschappelijk:
Het feit
dat de bezoeken van de potvis aan bepaalde wateren op geregelde tijden
plaatsvinden is inderdaad zo zeker, dat vele jagers geloven dat, als hij over
de hele wereld nauwkeurig gadegeslagen zou kunnen worden en bestudeerd, als de logboeken
over één reis van de hele walvisvloot zorgvuldig vergeleken zouden worden, dat
dan de trek van de potvis onveranderlijk in overeenstemming zou blijken te zijn
met die van de haringscholen of de zwaluwvluchten. Op deze aanwijzing zijn er
pogingen gedaan om uitvoerige kaarten samen te stellen van de potvistrek.* * Nadat het
bovenstaande was neergeschreven, is die bewering mooi bevestigd door een
officieel rondschrijven, uitgegeven door luitenant Maury van de National
Observatory te Washington, op 16 april 1851. Uit dat rondschrijven blijkt dat
precies zo'n kaart zijn voltooiing nadert, en stukken ervan zijn opgenomen in
het rondschrijven. [Enzovoort en zo verder ]
En dit is slechts het begin van de kennismaking met de walvis. U zult vast
ontzettend veel bijleren als u dit boek leest, tenminste wanneer u niet bezig
bent met van de bank te rollen van het lachen. Geniet overdadig van dit
meesterwerk, dit naslagwerk, deze encyclopedie, van deze scherpe observaties
van het leven op zee, van elke functie van elk bemanningslid, van de invloed
van de elementen op de walvisvangst, van zo veel En o ja, verslik u niet!
Om te beginnen: ik heb dit boek héél graag
gelezen. Ik las wel eens dat Tom Wolfe geen echt groot schrijver zou zijn, en
als voorbeeld van iemand die dat dan wél zou zijn werd John Irving genoemd. Nu
vind ook ik John Irving een heel goed schrijver. En misschien zal ik ook eens
een boek van hem bespreken. Toch stoort me het meten en wegen van dingen die
niet meetbaar zijn.
Door een folder met boekentips kwam ik bij de naam Tom Wolfe. In de folder
stond zijn boek Ik ben Charlotte Simmons als aanrader.
Dat las ik dan, en omdat ik het een goed boek vond, zocht ik naar ander werk
van deze schrijver. Ten slotte heb ik mijn keuze gemaakt en besloten zijn boek Het
vreugdevuur der ijdelheden voor te stellen.
Tom Wolfe heeft een typische eigen stijl. Wat spontaan bij me opkomt; hij
schrijft met een vaart, soms lezen mijn ogen al woorden die pas later in de zin
volgen, alsof mijn ogen struikelen over mijn leestempo.
Al telt het boek 555 blz., in een paar dagen had ik het uit; zo geboeid was ik
om verder te lezen. Ik liet mijn afwas staan, sprak een afspraakje in een café
af en dan maar smoesjes verzinnen want geen kat gelooft dat je niet kunt
komen opdagen omdat je in de ban bent van een boek. En dat dan allemaal over
een schrijver die zogenaamd geen echte grote literator is. De kritiek
deed me een beetje denken aan de kritiek die ook op Truman Capote wordt
gegeven.
Op de achterflap lezen we:
Wanneer Sherman McCoy, een jonge investeringsbankier met een
veertienkamerappartement, betrokken raakt bij een bizar ongeluk in de Bronx,
storten justitie, politici, pers, politie, kerkelijke instanties (...) zich
likkebaardend op hem. We volgen McCoys teloorgang door de ogen van zijn vrouw
en die van zijn vriendin, door de ogen van de jonge openbare aanklager (...),
en door die van de drankzuchtige Engelse journalist die zijn carrière in
Amerika hoopt te redden.
Wolfe spreekt echt de taal van de sociale achtergrond van zijn
personage, en dat vaak op een grappige, gevatte manier. Stijltyperingen:
spreektaal, straattaal, het verweven van verschillende sociale klassen en het
inlevingsvermogen in die zo verschillende leefwerelden.
Vanaf de eerste bladzijde had ik er plezier in: Het is een geluid dat van zo diep komt, vanonder zoveel lagen vet vandaan
dat hij precies weet hoe ze eruit moet zien. Tweehonderd pond, als't niet meer
is! Gebouwd als een olietank!
Tom Wolfe
besteedt veel aandacht aan het uiterlijk en de lichaamsbouw van zijn
personages, in het bijzonder of en in welke mate een man gespierd is. Hij maakt
ook veel gebruik van onomatopeeën:
Als je
Sherman McCoy zo zag, voorover gebukt in zijn geruite overhemd, kaki broek en
leren bootschoenen, zou je nooit vermoeden hoe indrukwekkend hij er gewoonlijk
uitzag. Nog jong...achtendertig jaar...lang...bijna 1.85...krachtig postuur...krachtig
op het heerszuchtige af...net zo heerszuchtig als zijn vader, de Leeuw van
Dunning Sponget...een mooie kop met rossig haar...lange neus...een prominente
kind...Hij was trots op zijn kind. De McCoy-kin; de Leeuw had er ook zo een.
Haar flanellen overhemd hing zo ruim over haar heupen dat ze wel een meter
breed leek.(...) Pas negenentwintig, en ze zag er nu al net zo uit als haar
moeder! Ze was er een herhaling van! Ze was gewoon haar moeder.
Degene die voorop liep had een zilverachtig basketballjack aan met CELTICS
op de borst.(...) krachtig postuur...zijn jack stond open...een wit
t-shirt...enorme gespierde borstkas...een vierkant gezicht...brede kaken...een
brede mond. (...) De ander was lang maar mager, met een lange nek, een smal
gezicht...een fijn gezicht...ogen wijd open...verschrikt...Hij zag er doodsbang
uit...Hij had een grote wijde trui aan
Toen ze het gebouw naderden kon hij dung dung dung dung dung dung horen.
De magere stond daar nog net zo...Het achtereind zwiepte naar rechts...Tok!...De
magere jongen stond er niet meer...
De twee hulpofficieren van justitie (...) lagen languit achterover in hun
draaistoelen. (...) Andriutti en Caughey zaten allebei op dezelfde manier met
hun benen over elkaar. De linkerenkel rustte op de rechterknie, alsof ze zulke
dekhengsten waren dat ze hun benen, al hadden ze het gewild, niet verder over
elkaar hadden kunnen slaan. Dit was de geijkte zithouding op Moordzaken, de
meest mannelijke van de zes afdelingen van het parket van de officier van justitie. Ze hadden allebei hun colberts uit en met een volmaakte krijg-de-klere
achteloosheid aan de kapstok hangen. Het boord van hun overhemd stond open en
de strik van hun stropdassen was een paar centimeter of zo naar beneden
getrokken. Andriutti zat met zijn rechterhand over de achterkant van zijn
linkerarm te wrijven alsof hij jeuk had. In feite zat hij zijn triceps te
bevoelen en te bewonderen, die hij minstens drie keer per week oppompte door
hele series oefeningen met halters te doen op de New York Athletic Club. (...)
Hij hoefde zich geen zorgen te maken dat zijn triceps en zijn deltoïden en zijn
latissimi zouden verslappen. Andriutti vond het heerlijk om met zijn ene hand
achter zijn rug langs zijn andere machtige arm vast te pakken zodat de breedste
spieren op zijn borst, de latissimi dorsi, zo opzwollen dat zijn overhemd zowat
scheurde en zijn pectoralen zich verhardden tot twee bergen van louter spieren.
Kramer en Andriutti waren van de nieuwe generatie die de termen triceps,
deltoïden, latissimi dorsi en pectoralis major beter kende dan de
namen van de voornaamste planeten. Andriutti wreef wel honderdtwintig keer per
dag over zijn triceps, gemiddeld genomen.
Kovitsky zat met grote ogen te kijken,verbijsterd door dit optreden. 'Hé,
rechter! Moet u horen. Twee weken geleden zei ze twee tot zes, ja?' Toen
Albert Krnkka 'twee tot zes' zei, hief hij beide handen in de lucht en stak van
iedere hand twee vingers omhoog als een v voor victorie (...)'Twee tot
zes' - blam, blam, blam - 'Begrijpt u wel!'
Het boek
heeft een razend tempo waarin ik werd meegezogen, alsof ik ook alsmaar sneller
wilde lezen.
Shaflett
vond de naam 'Potige Sam' eindeloos vermakelijk - hah hah hah hah hah
hah hah hah - en de twee mannen barstten uit in een opgewonden gierend gelach.
Sherman bestempelde hen ook als homoseksuelen. Potige Sam wist niet wie
Shaflett was, en Shaflett wist niet wie Potie Sam was. De clou van het hele
verhaal scheen te zijn dat de enigen in het eersteklasgedeelte van het
lijnvliegtuig die niet wisten wie die twee beroemdheden waren...Shaflett en
Assinore zelf waren. Hah hah hah hah hah hah hah hah - hi hi hi hi hi hi
hi - en - aha- er schoot Sherman een conversatieparel over Potige Sam
Assinore te binnen.
Martin draaide zich om en zei tegen Goldberg :'Jezus Christus, ze hebben
een inval gedaan bij die soos op 167th Street. D'r staan twaalf van die
uitgefreakte klotecaramba's in de rij te wachten om te worden ingeboekt!' 'Prachtig,' zei Goldberg. 'Luister,' zei Killian, 'je moét 'm naar binnen zien te krijgen. Ga met
Crowther praten als 't moet, maar zorg dat-ie naar binnen kan.' Martin wrong zich de meute uit en was in minder dan geen tijd terug. 'Geen
kans,' zei hij, en schudde verontschuldigend zijn hoofd. 'Hij zegt dat we dit
helemaal volgens 't boekje doen. Hij moet op z'n beurt wachten.' 'Dit deugt van geen kant,' zei Killian. Martin haalde zijn wenkbrauwen op.
(Ik weet 't, ik weet 't, maar wat kan ik eraan doen?) 'Sherman! Wat dacht je van een verklaring!' 'Sherman! Hé, kuttekop!' 'Oké!' Dat was Killian die schreeuwde. 'Jullie willen 'n
verklaring? De heer McCoy legt geen verklaring af. Ik ben z'n advocaat, en ik
zal een verklaring afleggen. Nog meer geduw en gedrang. De microfoons en camera's richtten zich allemaal
op Killian.
Het is een
boek dat ook en misschien voornamelijk door de jeugd kan gelezen worden. Ik kan
me best voorstellen het een veertienjarige in de trein te zien zitten lezen.
Minpuntje tot nog toe vind ik de manier waarop Wolfe zijn boeken beëindigt.
Heel het boek lang zit ik op hete kolen, ben ik supernieuwsgierig naar wat
komen zal en alles lijkt naar een soort climax toe te werken. Maar die komt er
niet, of ik moet hem gemist hebben misschien toen ik even met mijn ogen
knipperde.
Wat me opviel in dit boek was het nogal uitgesproken karakter van de
personages. Soms deed het me aan een stripverhaal denken waarin de goeden wit
dragen en de slechten zwart. Dat is een stijlvorm die Wolfe ook in zijn andere
boeken gebruikt. De personages zijn innerlijk niet zeer complex. Wat mij
overigens niet stoorde; wie diepgravende karakterstudies wil lezen vindt die
ruimschoots in andere boeken.
Philip Roth Huh, over
wίé heb je het? zullen sommigen zich afvragen.Geen gemakkelijke schrijver,
zullen anderen niet geheel onterecht opmerken. Zelf ben ik deze schrijver gaan
lezen op aanraden van een andere leeslustige. Andermans advies volgen is niet
altijd heilzaam maar in dit geval ben ik blij het opgevolgd te hebben.
De achterflap zegt: De menselijke smet' is een trilogie [lijkt op trilorgie!]
over het Amerikaanse leven na WOII, waarvan de tragiek zowel door het lot van
de natie als door de 'menselijke smet' wordt bepaald. Dit
prachtige boek (415 blz.) is evenwel ook op zichzelf bijzonder goed leesbaar.
Het boek begint direct, vanaf de eerste zin zit je in het verhaal. Ik heb het
soms moeilijk met boeken die meer dan vijftig bladzijden nodig hebben om een
aanvang te nemen. Van deze trage starters zijn er dus veel die ik heb laten
liggen - wie weet wat heb ik door dat ongeduld allemaal gemist Maar ik vind
dat lezen iets aangenaams, verrijkends en boeiends moet zijn. Vandaar dat ik mijn
geduld doorgaans tot ongeveer een maximum van vijftig bladzijden op de proef
wil stellen.
Al vanaf de eerste bladzijde leren we de belangrijkste personages en
gebeurtenissen kennen:
In de zomer van 1998
vertrouwde mijn buurman Coleman Silk - die, voordat hij twee jaar tevoren met
emeritaat was gegaan meer dan twintig jaar klassieke talen gedoceerd had aan
het nabije Athena College en daar bovendien zestien jaar decaan was geweest -
me toe dat hij, een man van eenenzeventig, een verhouding had met een vierendertigjarige
schoonmaakster die op de universiteit werkte. Tweemaal in de week maakte ze ook
het postkantoor van het plaatsje schoon. (...) Coleman had de vrouw voor het
eerst gezien terwijl ze de vloer van het postkantoor dweilde toen hij een keer laat
op de dag, een paar minuten voor sluitingstijd, zijn post kwam halen - een
magere, lange, hoekige vrouw met grijzend blond haar dat strak naar achteren
was getrokken in een paardenstaart, en met de ascetische, gebeeldhouwde
gelaatstrekken die meestal geassocieerd worden met de godvruchtige,
hardwerkende huisvrouwen die het barre begin van New England doorstonden. (...)
Ze heette Faunia Farley en alle ellende die ze te verduren had was weggestopt
achter een van die strakke, benen gezichten die niets verbergen en een immense
eenzaamheid uitstralen. De
ik-persoon die dit vertelt heet Nathan Zuckerman en is een soort alter ego van
Philip Roth, die je in veel van zijn andere boeken ook tegenkomt. Daarna
veranderen de verhaalperspectieven en hoor je ook de stemmen van de anderen en
van de alziende verteller:
Van achteren zag deze eenenzeventigjarige man er niet ouder uit dan veertig
- slank, fit en veertig. Coleman was hooguit één drieënzeventig lang, hij was
niet erg gespierd en toch was hij heel sterk en was er nog veel zichtbaar van
de souplesse van de middelbare-schoolatleet, de snelheid, de drang tot actie
die wij vroeger pepnoemden. Soms
belde Coleman me zaterdags op, om te vragen of ik zin had na het eten van mijn
kant van de berg naar hem toe te komen om naar muziek te luisteren of voor een
cent per punt een beetje te gin-rummyen, of een paar uur bij hem in zijn
woonkamer cognac te drinken, om hem de avond die voor hem altijd de ergste van
de week was, door te helpen komen. In de zomer van 1998 woonde hij daar al
bijna twee jaar alleen - alleen in dat grote, oude, withouten huis waar hij met
Iris, zijn vrouw, vier kinderen had grootgebracht - vanaf het moment dat Iris
plotseling aan een beroerte was gestorven terwijl hij in een gevecht met de
universiteit was verwikkeld over een aanklacht wegens rassendiscriminatie, die
door twee van zijn studenten tegen hem was ingebracht. Toen
Coleman werd aangenomen maakte er maar een handjevol joden deel uit van de
wetenschappelijke staf van Athena, en misschien was hij wel een van de eerste
joden in heel Amerika die aan een faculteit Klassieke Talen les mochten geven. Het is
duidelijk dat Philip Roth erg met zijn joods-zijn bezig is. Wie meerdere boeken
van hem leest zal dit gauw opmerken. Soms wordt het wat te veel van het goede,
heel de joodse kwestie bedoel ik, maar in dit boek heeft het me niet gestoord.
Ik vond het integendeel een zeer mooi boek dat ik met veel belangstelling heb
gelezen.
Het conflict op de universiteit lijkt een banale oorzaak te hebben, maar als je
op de hoogte bent van de gevoeligheden van de rassenkwestie en de etnische
minderheden - waarvan Coleman zelf ook deel uitmaakt - kun je je beter inleven
in de impact die deze schijnbaar triviale twist uitlokte.
Een aantal malen had Coleman aan het begin van het college de namen
opgelezen om te weten te komen wie iedereen was. Omdat er twee namen waren
waarop in de vijfde week van het semester nog steeds geen reactie kwam, begon
Coleman zijn college de zesde week met de vraag:'Kent iemand deze mensen?
Bestaan ze echt of zijn het spookstudenten? Deze
uitspraak veroorzaakt zodanige deining in de wandelgangen, onder de studenten
en onder de decanen dat Coleman ten slotte, moe getergd, stopt met lesgeven.
De grootste kwaliteit van dit boek is volgens mij de wijze waarop Roth de
innerlijke strijd en tormentatie van zijn personage weergeeft.
Het verhaal zelf, het verloop van de feiten, is van een andere orde dan de
weergave van het innerlijke lijden en de innerlijke strijd van Coleman. Het is
een zwaarmoedig boek en ik werd regelmatig diep geraakt door zijn capaciteit om
het menselijke worstelen met zijn innerlijk leven te verwoorden, uit te spuwen
zelfs.
Wat zedelijk lijden met iemand kan doen die toch niet de indruk maakt een
zwak of slap mens te zijn, heeft iets fascinerends. Het is nog verraderlijker
dan wat lichamelijk ziek zijn kan aanrichten, omdat er geen morfine-infuus of
ruggenprik of radicale operatie bestaat om het te verlichten. Als het je
eenmaal in zijn greep heeeft, is het alsof je eraan dood zult moeten om ervan
verlost te zijn. Het heeft een uniek, rauw realisme. Vermoord. Voor Coleman was
dat de enige verklaring waarom een energieke vrouw van vierenzestig zomaar
ineens dood kon zijn. Iris en
Coleman hadden hadden vier kinderen grootgebracht, twee zoons die nu in de
veertig waren, allebei hoogleraar exacte wetenschappen, allebei getrouwd en
vader, wonend aan de Westkust, en de tweeling, Lisa en Mark, ongetrouwd, achter
in de dertig, beide wonend in New York. Op één na probeerden alle kinderen Silk
hun vader drie à vier keer per jaar in de Berkshires op te zoeken en belden ze
hem elke maand op. De uitzondering was Mark, die zijn leven lang al niet met
Coleman kon opschieten en bij tijden helemaal niets van zich liet horen. (...)
Coleman belde Lisa omdat hij besefte dat hij haar zeker een maand, misschien
wel twee maanden, niet had gesproken. Misschien gaf hij alleen maar toe aan een
vluchtig gevoel van eenzaamheid dat verdwenen zou zijn zodra Faunia er was,
maar welk motief hij ook had, voor zijn telefoontje kan hij geen flauw idee
hebben gehad wat hem te wachten stond. Ongetwijfeld was nog meer tegenstand het
laatste wat hij wilde, vooral niet van dat kind van wier stem alleen al -
zacht, melodieus, nog altijd meisjesachtig ondanks twaalf moeilijke jaren als
onderwijzeres in de Lower East Side - hij er altijd van op aan kon dan die hem
zou troosten, hem zou kalmeren, en soms nog meer: hem weer helemaal opnieuw
verliefd op deze dochter zou maken. MarkspersoonlijkheidwaswaarschijnlijkdemoeilijkstedieColemanooithadmoetentrachten, niettebegrijpen - wantdegrievenwarenmaaraltebegrijpelijk - maartedoorgronden. Hetgejankenhetgepruilbegonnen al voor hij oud genoeg was voor de kleuterschool, het protest
tegen zijn familieleden en hun opvattingen begon kort erop, en ondanks alles
verzoeningspogingen verhardde het in de loop der jaren tot zijn merg. (...) Op
zijn zestiende werd hij orthodox joods, terwijl de anderen, een voorbeeld
nemend aan hun antiklerikale, atheïstische ouders, in weinig meer dan naam jood
waren; op zijn twintigste maakte hij zijn vader razend door met nog maar een
jaar voor de boeg zijn studies op Brandeis te staken en nu, bijna veertig,
nadat hij een tiental verschillende baantjes had aangenomen en weer opgegeven
omdat hij zichzelf er te goed voor vond, hij had ontdekt dat hij een episch
dichter was. Hij [Coleman] dacht terug
aan dat afschuwelijke uur thuis, na de begrafenis van Iris, dacht eraan terug
en voelde zich opnieuw gekrenkt door de beschuldigingen die Mark tegen zijn
vader had geuit voordat de oudere jongens ingrepen en hem hardhandig naar zijn
oude kamer brachten. (...) Mark begon hen uit te schelden toen ze nog maar een
paar minuten terug waren van de begraafplaats. 'De universiteit heeft het niet
gedaan. De zwarten hebben het niet gedaan. Je vijanden hebben het niet gedaan.
JIJhebt het gedaan. Jij hebt moeder doodgemaakt. Zoals je alles
doodmaakt. Omdat jij je gelijk moet halen! Omdat jij geen excuses wil maken,
omdat jij altijd voor honderd procent gelijk hebt, is moeder nu dood.
En het had zo makkelijk opgelost kunnen worden - in vierentwintig uur opgelost
als jij één in keer in je leven had kunnen zeggen dat iets je speet. "Het
spijt me dat ik 'spooks' heb gezegd. "Dat was het enige wat je
hoefde te doen, grote man, gewoon naar die studenten toe gaan en zeggen dat het
je speet, dan was moeder nu niet dood!
De vriend
Zuckerman observeert zijn buurman en door zijn ogen zien we een zwaar gekwetste
man:
Daar was ik meestal getuige van als ik Coleman op zaterdagavond gezelschap
kwam houden: een vernederende schande die nog steeds vrat aan iemand die nog
geheel vitaal was.
De relatie
met Faunia lijkt Colemans enige troost te zijn in zijn vereenzaamde leven. Maar
ook deze verhouding is tumultueus, vaak expliciet seksueel gericht en met een
ambiguïteit tussen fascinatie en misprijzen:
Heb ik je trouwens al verteld dat Faunia niet kan lezen? Daar kwam ik
achter toen we op een avond in Vermont gingen eten. Ze kon de kaart niet lezen.
Gooide hem opzij.(...) Haar leesvermogen schijnt tegelijk met de kinderjaren
waarin ze het leerde verdwenen te zijn. Ik heb haar gevraagd hoe dat kon, maar
ze lachte alleen maar. 'Simpel,' zegt ze. Die brave wereldverbeteraars op
Athena proberen haar over te halen een alfabetiseringscursus te volgen, maar
Faunia wil er niets van weten. En JIJ laat het ook uit je hoofd om het me te
leren. (...) Jij kan het niet aan om iemand te naaien die niet kan lezen, zei
ze. Je gaat me dumpen omdat ik geen eerzaam, echt lezend mens ben. Je
gaat zeggen:'Leer lezen of ga weg.' 'Nee,' zei ik, 'ik ga je des te harder
neuken omdat je niet kunt lezen.
Seksualiteit
is een belangrijke factor in veel van Roths romans. Vaak gaat het om een
explosie van primitieve, emotionele krachten waarover hij de duidelijke
beschrijvingen niet uit de weg gaat. Tederheid en de zachtheid van de liefdesdaad
lijken vanuit een onhandigheid, verlegenheid niet veel aandacht te krijgen.
Dans voor me.' Ze [Coleman
en Faunia] zijn zowat een halfjaar bij elkaar, dus zegt hij op een avond:
'Vooruit, dans eens voor me.' (...) En met haar spontane lach zegt ze:'Waarom
niet? In die dingen ben ik makkelijk.' En ze begint te bewegen terwijl ze haar
huid gladstrijkt als een gekreukelde jurk, ervoor zorgt dat alles zit waar het
hoort, strak, benig, of rond zoals het uitkomt, een vleug van haarzelf, die
suggestieve plantaardige lucht die vertrouwd van haar vingers komt terwijl ze
ermee van haar hals over haar warme oren en vandaar langzaam over haar wangen
naar haar lippen toe strijkt, en met haar haar, met haar grijzende, blonde haar
dat vochtig en verward is van de inspanning, speelt ze als zeewier, speelt dat
het zeewier is, dat het altijd zeewier is geweest, een enorme, druipende bos
zeewier . (...) Zonder verzet ligt hij, languit, dwars over de golfjes van de
lakens, een kronkelige werveling van kussens samengepropt om zijn hoofd te
ondersteunen, zodat zijn hoofd op dezelfde hoogte ligt als het breedst van haar
heupen,als haar buik en hij ziet haar, ieder onderdeeltje, hij ziet haar en
zijweet dat hij haar ziet. Het contact is er? Ze weet dat hij wil dat ze iets
opeist. Hij wil dat ik hier sta te bewegen, denkt ze, en dat ik opeis wat me
toekomt. En dat is? Hem. Hem. Hij biedt me zichzelf aan. Okido, dit is spelen
met vuur maar vooruit. Dus, terwijl ze hem haar neerwaartse blik met het
raffinement schenkt, beweegt ze, beweegt ze, en de formele machtsoverdracht
begint. En het is erg lekker voor haar, zo op die muziek bewegen terwijl de
macht overgaat, te weten dat hij op haar geringste bevel, op het vingerknippen
waarmee een ober wordt geroepen, uit dat bed zou kruipen om haar voeten te
likken. De dans is nog maar net begonnen en nu al zou ze hem als een vrucht
kunnen pellen en opeten. Het gaat niet over mishandeld zijn, over de werkster
zijn en dat ik op het postkantoor werk om andermans stront op te ruimen en dat
ik op de universiteit werk om andermans stront op te ruimen en daar word je
ontzettend hard van, van het opruimen van iedereen zijn rotzooi; om je de
waarheid te zeggen is het kut, en ik weet ook wel dat er betere baantjes zijn,
maar ik heb dit, die doe ik, drie baantjes, omdat mijn auto nog hooguit zes
dagen meegaat, ik moet een goedkope auto kopen die het doet, dus heb ik drie
baantjes, en niet voor het eerst, en trouwens, die zuivelboerderij is ook een
verdomde hoop werk, jou lijkt het geweldig en voor jou ziet het er geweldig
uit, Faunua en de koeien, maar alles bij elkaar werk ik me uit de naad
verdomme.
Het is
een zeer nuchtere, pragmatische en prozaïsche toewijding aan Coleman, zo horen
we uit de mond van Faunia:
Maar nu ben ik naakt in een kamer met een man, en ik zie hem daar liggen
met zijn pik en met die tatoeage uit de marine, en het is hier rustig en hij is
rustig, ook al windt het hem op om mij te zien dansen, toch is hij zo
ontzettend rustig, en hij heeft het ook pas nog voor zijn kiezen gekregen. Zijn
vrouw dood, zijn baan kwijt, in het openbaar vernederd als racistische
professor en wat is een racistische professor? Dat betekent niet dat je dat net
geworden bent. Het verhaal is dat je betrapt bent, dus je bent het je hele
leven al. Het is niet dat je gewoon een keer iets fout hebt gedaan. Als je een
racist bent, dan ben je altijd al een racist geweest. Plotseling ben je je hele
leven al een racist. Dat is het stigma en het is niet eens waar, en toch is hij
nu rustig. Dat kan ik voor hem doen.
Dat was het begin geweest van zijn
desintegratie: alles werd gevorderd door de razernij. Maar nu is het afgelopen.
Afgelopen - dat was het nieuws dat hij voor zijn zoon had. En voor zichzelf.
Afgelopen met de verbanning uit het vroegere leven. Tevreden zijn met iets
minder pompeus dan zelfverbanning en de overweldigende uitdaging die dat voor
je krachten betekent. Op bescheiden wijze leven met je falen, opnieuw
gestructureerd als een redelijk denkend wezen, het verderf en de
verontwaardiging verbergen. Indien onverzettelijk, rustig onverzettelijk; Op
een vredige manier. Waardige berusting - dat is het helemaal, zoals Faunia
altijd zei. (...) Alles verandert door begeerte. Het antwoord op alles wat
verwoest is. Maar het schandaal met opzet laten voortduren door het protest
voort te zetten? Mijn stommiteit in ieder opzicht. Mijn waanzin in ieder
opzicht. En de schandelijkste sentimentaliteit. Dat ik weemoedig aan Steena heb
teruggedacht. Voor de grap gedanst heb met Nathan Zuckerman. Hem in vertrouwen
heb genomen. Herinneringen met hem heb opgehaald. Hem heb laten luisteren. Zijn
schrijversgevoel voor realiteit heb gescherpt. De geest van de schrijver
gevoed, die grote, opportunistische muil. Hij transformeert in zijn werk elke
catastrofe die zich voordoet. Catastrofes zijn kanonnenvlees voor hem. Maar
waarin kan ik transformeren? Ik zit ermee. Zoals het is. Zonder
taal, vorm, structuur, betekenis - zonder de drie eenheden, zonder de
catharsis, zonder alles. Nog meer van het ongetransformeerde onvoorziene. Waarom
zou iemand daar meer van willen? Maar toch, de vrouw die Faunia is, is het onvoorziene.
Orgastisch verweven met het onvoorziene, en conventies en onverdraaglijk.
Rechtschapen beginselen onverdraaglijk. Het enige beginsel het contact met haar
lichaam. Het allerbelangrijkste. En die taaie grijns van haar. Tot in het merg
een vreemde. Contact dáármee. De verplichting om mijn leven aan de grillen van
het hare te onderwerpen. Dat weglopen. Dat doelloze. Dat vreemde. Het genot van
deze elementaire eros. Faunia is een hamer om mee te beuken op alles wat
overleefd is, op alle verheven rechtvaardigingen, en je een weg naar de
vrijheid te rammen. Vrij van wat? Van de stompzinnige gelukzaligheid van je
gelijk. Van je lachwekkende zoektocht naar een zin. Van die eeuwige campagne
voor de redelijkheid. De inval van de vrijheid op je eenenzevenstigste, de
vrijheid om een heel leven achter je te laten.
De
krachtige, donkere zinnen zijn zo talrijk dat ik er niet in slaag om de meest
belangrijke er uit te tillen. Ik citeer hier en daar maar schiet schromelijk te
kort om de rijkdom van het boek te vatten in enkele citaten. Die rijkdom
bestaat juist in de opbouw van het boek, het verwisselen van het
vertellersperspectief, de betekenisvolle ervaringen uit Colemans kindertijd,
het heen en weer geslingerd worden in het hier en nu en in het recente en het
verre verleden Schuldgevoelens, verlangen naar een beetje geluk voor
zichzelf, cynisme, morbiditeit: ik vind het allemaal in het boek terug maar
slaag er niet in dit ten volle over te brengen. Daarom kan ik alleen adviseren
om dit boek zelf ter hand te nemen, rustig, zonder haast, en met aandacht voor
de vele gezichtspunten van deze caleidoscoop. Ik ben er zeker van dat de lezer
dit boek beter zal vinden dan hij op basis van mijn gebrekkige bespreking kan
bevroeden.
Het grote geheim dat Coleman met zich meedraagt weegt tonnen zwaar, en hoe
beter we hem leren kennen hoe meer we zien hoe zijn leven schijnbaar op
drijfzand is gebouwd. Geheimen wegen zwaar, en angstvallig bewaarde geheimen
lijken alleen in belang en impact toe te nemen. Coleman moet een weg vinden om
met de geheimen uit zijn verleden te leven zonder hier zelf volledig aan ten
onder te gaan.
Voor liefhebbers van heel knap geschreven literatuur, voor wie interesse heeft
voor de vele morele dilemma's waarvoor wij mensen ons vroeg of laat
geconfronteerd zien. Het grote vakmanschap van de schrijver is outstanding, en
wie dit boek graag leest zal allicht spontaan op zoek gaan naar meer van deze
grote auteur.
Laat ik ook eens aandacht hebben voor de
Nederlandstalige auteurs. Door mijn hang naar schrijvers uit verre, onbekende,
exotische en archaïsche landen heb ik de schrijvers uit het eigen taalgebied
schromelijk verwaarloosd. Bij deze verklaar ik plechtig in de toekomst nog meer
Nederlandstalige auteurs te bespreken, want het is niet zo dat er geen goede
literatuur zou bestaan in het Nederlands!
Joost Zwagerman is wereldberoemd in Nederland, dus zijn naam was mij ooit al
wel ter ore gekomen maar tot voor kort had ik nog nooit iets van hem gelezen.
Intussen heb ik een vijftal boeken van hem gelezen. Zoals meestal als ik een
boek goed vind, ga ik ook andere boeken van die auteur lezen. En ik koos voor
dit boekje (van 166 bladzijden) om de volgende redenen:
- Het is geschreven op een luchtige en soms ludieke toon, ondanks het zware
thema.
- Op elke bladzijde vind je pareltjes van fraaie zinnen; ik zou ze soms zelfs
lieflijk noemen.
- Het is een uiterst vlot geschreven boekje, goed voor als je graag even iets
ontspannends leest, als je even geen zin hebt in zware doorwrochte literatuur.
- Je moet als lezer niet zitten wachten op een belangrijke gebeurtenis of
zoeken naar een plot; elke bladzijde is doel genoeg op zich om te lezen.
- Ik werd gewoon meegenomen door de naïviteit van de neef Justus, een vorm van
onschuld die me charmeerde.
- goedgeluimd en monter zijn woorden die dit boek kenmerken.
De korte inhoud op de flap zegt:
Siem Merkelbach is de oprichter en
hoofdredacteur van een florerend tijdschrift over hotels in Nederland. Samen
met zijn neef Justus gaat Siem voor dit tijdschrift op wereldreis door heel
Nederland, verzot als hij is op 'de heiligheid' van de provincie. Oom en neef
trekken van het ene hotel naar het andere. Dan openbaart zich een onherroepelijke
familietragedie, waarna de vrolijke reizen van Siem en Justus met terugwerkende
kracht een smartelijke grondtoon krijgen.
Het boek is
een lang, rijkelijk met herinneringen gelardeerd eerbetoon aan de geliefde oom
Siem. Dat gebeurt op een milde, bewonderende wijze. We leren de geliefde oom
Siem kennen door de ogen van de jonge Justus. Retrospectief gaat hij op zoek
naar signalen die de tragedie hadden kunnnen voorspellen. Hij worstelt met
schuldgevoelens, hij ontdekt hoezeer hij gewoontes en ideeën van zijn oom als
vanzelf heeft overgenomen.
Justus werkt voor zijn oom die een tijdschrift runt dat Goedemorgen
heet en hotelrecensies brengt. Het boek begint met een kijkje op een werkdag
van Justus:
Acht uur. Over één, twee uur check ik uit.
Eerst nog ontbijten. Laptop mee naar beneden en openklappen op de tafel. Kan
het personeel van Juliana met eigen ogen aanschouwen dat de hoofdredacteur van Goedemorgen fris van
de lever zijn bevindingen noteert. Ik zal er een opgeruimd gezicht bij trekken,
zodat men er zeker van is dat alles deze keer uitstekend is bevallen. Het
moeten zo rond de vijfhonderd hotels zijn waar ik de afgelopen zes jaar heb
gelogeerd. Niet gek voor iemand van zesentwintig.
Op
momenten van zelfbeklag zie ik mezelf als een veredelde handelsreiziger, met
alle ontheemding van dien. (...) En dan de massa's vreemde bedden die ik heb
beslapen; de overhellende boxsprings, de futons met Spartaans dunne matrassen
en bedbodems zo hard als een behandelingstafel (....) Meestal hangt schuin
boven het bed een vergulde leeslamp met een scherp zelfhaatlicht dat op je
armen en borstkas schijnt en waardoor je huid vergrauwt tot je reinste
lijkentint. (...) Het zijn zo de details die zich in dit land alleen nog
openbaren aan rondtourende popbandjes uit het clubcircuit of anders misschien
aan vrachtwagenchauffeurs en vertegenwoordigers - dat zachtjes uitstervende
showberoep. Intussen zijn het wél de droeve dingen waar oom Siem het allemaal
voor deed. Hij was gespitst op provinciale taferelen en decors, op de leegte
van maandagochtend in Sittard, een eeuwigdurende middag in Nijverdal, een
avondwandeling in de ritselende nieuwbouwstilte van Almere. In dat soort
plaatsen ontwaakte bij oom Siem de 'c-weg-blues', vernoemd naar de kleine, heel
kleine wegen die, áls ze al afgedrukt staan, op wegenkaarten de kleuren rood of
geel niet verdienen en hooguit in potlooddunne lijnen worden afgebeeld. Steden
als Sittard, Nijverdal en Almere behoren nog tot de plaatsen waar je een voor Goedemorgen geschikt
hotel kunt vinden; het liefst had mijn oom het kleiner, dorpser, schraler,
valer, leger. Hij was dol op zijn c-wegen. Hoe onaanzienlijker hoe beter. Heel
Nederland past op de punt van een speld, maar van die wegen zijn er duizenden. We
hadden nog jaren door kunnen gaan, samen. Hotels genoeg, dorpen genoeg, c-wegen
genoeg. Om maar te zwijgen over de vele keren dat oom Siem ergens naar toe
wilde teruggaan, bij wijze van plichtpleging aan eens gekoesterde
pleisterplaatsen. Siem
beschouwde het als een luxe om geen verstand van fiscale besognes te hoeven
hebben. 'Zolang mijn koffie verkeerd in Valkenburg maar gewoon fiscaal
afrukbaar is.' Hij vroeg overal om bonnetjes en nota's, liefst handgeschreven
en inclusief berekening van de BTW-percentages. Mabel en ik [de secretaresse van het tijdschrift
door wie het voltallige personeel van het tijdschrift op drie personen kwam] lieten
het intussen wel uit ons hoofd hem te wijzen op de schreeuwende flauwiteit van
'afrukposten', 'afrukbaarheid', afrukzus en afrukzo. Hij [Siem] ging zelden op
pad zonder 'krachtvoer', zoals hij zijn favoriete literatuur noemde: Tolstoj,
Toergenjev, De Maupassant en Flaubert, vooral Flaubert. Als ik reed, pakte hij
vaak zijn gebonden editie van Madame Bovary erbij, en dan duurde het
niet lang of hij begon me voor te lezen. In de eeuwig smachtende en op den duur
hysterische titelfiguur was hij niet erg geïnteresseerd; hij herlas het boek
vooral vanwege het breed uitgemeten provincialisme. Ja. Oom
Siem heeft zelfmoord gepleegd. Het is nu iets meer dan een jaar geleden. Als ik
eraan terugdenk, begrijp ik niet hoe ik de eerste weken, de eerste máánden na
zijn dood precies ben doorgekomen. Sinds mijn indiensttreding bij Goedemorgen, zes jaar
geleden, zagen mijn oom en ik elkaar bijna dagelijks. (...) Kort na zijn
zelfmoord nam zijn aanwezigheid alleen maar toe. Mijn oom was overal. Als ik in
de auto stapte, zat hij al naast me. Reed ik weg, dan rende hij achter me aan -
terwijl hij tegelijkertijd met een dreun op de voorklep terechtkwam; hij had
zichzelf om het leven gebracht, maar in mijn verbeelding presteerde hij het een
tijdlang om talloze keren per dag te verongelukken, altijd door andermans
fouten, in het bijzonder door nalatigheid van mijn kant, door een domme
inschattingsfout in het verkeer, door mijn nonchalance, luiheid, overmoed. Op de
vraag naar het wáárom is een heel eenvoudig antwoord mogelijk, in lichte
variatie op het begin van een roman van Nabokov. Niet die beruchte over de
man-en-het-meisje, maar een ándere, ook over een man en een meisje. 'Er was
eens een man, Siem Merkelbach genaamd, die in Noord-Holland woonde. Hij was
rijk, eerzaam en gelukkig. Op een dag bedroog hij zijn vrouw. Hij verliet zijn
vriendin; zijn vrouw verliet hém. En zijn leven eindigde rampzalig. In zijn
zoektocht naar eventuele signalen die hem vooraf hadden kunnen alarmeren is het
commentaar van Justus : Signalen. Alsof een zelfmoordenaar als een
automobilist zijn richtingaanwijzer aandoet zodra hij afslaat. Ik zag
mijn ouders rouwen en voelde mijzelf een halve wees. In gezelschap van mijn
vader drong mijn nieuwe, clandestiene identiteit zich het sterkst aan me op.
Nooit heb ik me zo onomstotelijk vaderloos gevoeld als tijdens die keren dat
mijn vader mij bestookte met zijn heilige verontwaardiging over wat hij de
schanddaad noemde van oom Siem. De
psychotherapeut bij wie Justus te rade gaat zegt hem:
Zelfmoord is de bekentenis van een
mislukking,' zei hij. 'Dat zeg ik nu niet over Siem, dat is een veelgebruikte
definitie. Mooi zo,' zei ik. 'Dan slaagt mijn oom er ook postuum in om zich
aan veelgebruikte definities te onttrekken.' '
...Siem,
oprichter en directeur van Goedemorgen, de man van de ontelbare
hotelovernachtingen, de man van het onbegrensde Nederland, mijn werkgever,
mentor, reisgenoot, vertrouweling - dat oom Siem inderdaad op een gegeven
ogenblik heeft gemeend de balans te moeten opmaken van zijn leven, met als
conclusie: gefaald, missie mislukt, weg ermee. De relatie
tussen Justus' vader en zijn oom is er een vol wrevel en ergernis,
speldenprikken worden heen en weer gegeven:
Nee, dan jij,' zei mijn vader direct, en hij
wist dat hij nu makkelijk terrein kon winnen. 'Jij bent onze globetrotter. Naar
Maastricht en weer terug. Voorál niet verder.' Hier zweeg mijn oom. Hoe vaak
hij zijn broer ook de baas kon zijn door zichzelf te presenteren als de
bon-vivant voor wie geen uitdaging te groot was, mijn vader kon op een even
cruciaal als beladen punt terugslaan: oom Siems weigering de grens over te
gaan. (...) Ook in de jaren dat ik bij Siem in dienst was, bleef de landsgrens
letterlijk de grens. Hotels in het buitenland, al was het maar Duitsland of
België, waren taboe. ' Wanneer
Siems dode lichaam wordt gevonden weidt de schrijver even uit over het beroep
van de Amsterdamse wijkagent:
Ieder beroep zal zo een zekere
verzameldrift met zich meebrengen. Sommige politieagenten en
ambulancechauffeurs schijnen er een heuse collectie zelfmoordenaars op na te
houden. Ik heb altijd de opsomming onthouden in de memoires van een Amsterdamse
wijkagent die er prat op ging alle soorten zelfmoordenaar meermalen te hebben
aangetroffen: de dompelaars en strompelaars; springers, schavers, bloeders,
drijvers, knallers en knopers; inslapers, ophangers en doorsnijders. In die
memoires stond ook dat agenten onderling een geval van zelfmoord opleukten met
verkleinwoorden. Wie zichzelf had verdronken, stond in het Amsterdamse korps te
boek als een zwemmertje; wie aangetroffen werd met de hals in een tot galg verknoopte
broeksriem of schipperstouw, heette een hangertje. Als Justus
terugdenkt aan zijn kindertijd en zijn ontmoetingen met zijn oom krijgen we
mooie anekdotes, een groeiende verwantschap:
Oom Siem was een spetterende kandidaat.
Hij is - was - maar zes jaar jonger dan mijn vader. Tot mijn twaalfde,
dertiende vond ik dat onbegrijpelijk. Ze leken wel van twee verschillende
generaties. Oom Siem vertegenwoordigde voor mij de eeuwige jeugd, terwijl mijn
vader op zijn veertigste al tot de oudst denkbare garde behoorde. Deze
herinneringen vond ik zeer mooi om te lezen. Je leert Justus kennen als kind in
de omgeving waarin hij opgroeide, en de aantrekkingskracht van de oom wordt
duidelijk en vanzelfsprekend. Deze herinneringen zijn een plezier om te lezen,
zoals bijvoorbeeld deze:
Tot mijn tiende, elfde ging ik vaak bij
tante Tilly en oom Siem logeren. Ze woonden toen nog in Hoorn.(...) Soms mocht
ik een vriendje van school meenemen. Fantastisch vond ik dat, zomaar iemand
uitnodigen die zij nauwelijks kenden, maar naar wie mijn oom en tante
nieuwsgierig waren omdat ze dat waren naar álles uit mijn kinderleven. Mijn
vriendjes waren hun vriendjes. Een overrompelende solidariteit. Voor mijn
ouders was iedere bezoeker er één te veel. Vriendjes van school en uit de buurt
voelden die ongastvrijheid feilloos aan. Andermans kinderen brachten vreemde
gewoonten in huis en verstoorden zo de orde, het reglement van properheid. De wijze
waarop Justus besluit voor zijn oom te gaan werken valt niet in goede aarde bij
vooral zijn vader:
Op een van die avonden dat ik er te gast
was, nu zes jaar geleden, bood hij mij een baan aan bij Goedemorgen. Zomaar,
bam, uit het niets. Ik had mijn eindexamen gehaald, maar was niet aangenomen op
de Rietveld Academie in Amsterdam. (...) Toen kwam zijn voorstel. Ik mocht zijn
rechterhand worden. Zo zei hij het letterlijk. Het aanbod van Siem viel niet
goed bij mijn ouders. Ze hadden iets anders in gedachten voor hun enig kind.
(...) Er lag een universitaire studie voor me in het verschiet (...) De
studierichting maakte niet zoveel uit, als ik maar iets deed met mijn
'taalgevoel' en intellect, dat was voor hen voldoende. Slim ventje moet
studeren gaan - het bekende verhaal. Eenmaal aan
het werk bij Siem groeit hun band uit:
Hij zocht een soort engelbewaarder. Hij
wilde dat ik hem beschermde. Tegen zijn succes met Goedemorgen. Tegen
die 'andere vrouwen'. Tegen zichzelf. We
werken met sterren, maar eigenlijk bestonden er voor oom Siem maar twee
categorieën. 'Ik ben op terugtocht. Slechte overnachting gehad. Hondenhok.' Dat
was categorie één. Tegenover het hondenhok stond de bonbondoos. Als ik
terugkwam van een overnachting, was het eerste wat hij me vroeg:'En? Hondenhok
of bonbondoos? Mabel is de
secretaresse van het blad en bemant al tien jaar lang het redactielokaal van Goedemorgen.
Vaak was zij loyaal in het afschermen van oom Siems escapades voor tante Tilly.
Niet dat ze zijn gedoe, zoals ze het noemde, ook maar een fractie
goedkeurde:
Eén keer heb ik hem [Siem] moetenontzetten toen hij luidkeels
de sfeer aan het verpesten was in een hoerenkit aan de rand van Kerkrade. Met
dubbele tong had oom Siem weer eens mijn naam en telefoonnummer aan het
personeel gegeven. Ik kreeg de portier (...) aan de lijn.? Kende ik ene Siem?
Ja? Mooi zo, wilt u die etterletter dan even op komen halen, ja? (...) Het was
iets na vier uur toen ik arriveerde. (...) Binnen hoorde ik meteen de
zielsvertrouwde stem, die met een volume dat mij minder bekend voorkwam door
het pand galmde. Ik had Siem vaak zijn stem horen verheffen als hij te veel
gedronken had, maar nooit op deze megafoonsterkte. 'Wat is dit voor ellende?
Geen enkele vijfsterrenvrouw hier in dit crisiscentrum!' (...) Siem deed of hij
me niet zag, maar aan de manier waarop hij even zijn schouders ophaalde zag ik
dat er ergens in hem een luik openstond naar zijn geweten. Toen zoog hij
theatraal zijn longen vol en keek de bar rond met een blik die autoriteit wilde
uitstralen. 'Waar zijn hier de vijfsterrenvrouwen, verdomme?' zei hij, en lette
nu iets meer op zijn geluidssterkte.'Nee, dan mijn Til. Zij is de beste. De
beste, hoor je? Vijf sterren voor mijn Til. Wat zeg ik. Zes! Zes sterren. Horen
jullie dat?' Meer mag ik
niet meer verklappen. Maar zoals ik al zei, dit boek draait niet om een plot of
een climax, maar was voor mij een plezier om het lezen zelf, elke bladzijde
opnieuw. Ik hoop met de door mij gekozen citaten de mogelijke lezer
nieuwsgierig gemaakt te hebben om de rest van dit boek te gaan lezen. Het was
voor mij een ontspannend, onderhoudend, monter en tegelijk diep liefdevol
verhaal. Als je een dagje tijd hebt, of enkele keren de trein neemt, heb je het
zo uit - en misschien wil je dan nog wel meer lezen van deze fijne schrijver.