De Zware Lezer
Inhoud blog
  • De boeddha van de buitenwijk (van Hanif Kureishi)
  • De man met de messen (van Heinrich Böll)
  • Blind geschopt (van James Kelman)
  • De knoppen breken (van Kenzaburo Oë)
  • De bezoeker (van György Konràd)
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Besprekingen van mijn favoriete boeken
    Ik wil de boeken voorstellen die ik grààg gelezen heb. Misschien zijn er daarbuiten nog hartstochtelijke lezers die soms eens iets willen horen van een zielsgenoot over diens ervaringen in het onuitputtelijke rijk van het geschreven woord. Volg me op Twitter om op de hoogte te zijn van mijn jongste besprekingen: volg "muilpeerd"
    10-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De apostelen van Jako (van Carlos Callaert)

    Een onbekende Vlaamse schrijver. Dit is een zeldzaam boekje (179 blz.), je zult lang moeten zoeken om het te vinden. Voor zover bekend heeft de auteur slechts twee boeken geschreven waarvan dit het eerste is. Ik kreeg deze boekentip via een oude vriend.

    Op de achterflap zien we drie foto's van de auteur, in voor- en beide zijaanzichten, als een crimineel. Over de inhoud meldt de flap:

    Een zwart broederschap, onder leiding van de opperdemon Jako, heeft overal ter wereld haar leden. Op korte of lange termijn moeten gewelddadige moorden en martelingen worden gepleegd, of worden psycho-morele slopingen aangevangen. Het schrijnend langzaam kraken van het meisje Claire is één van die opdrachten.
    In een razende taalroes van tegen elkaar steigerende en elkaar omhelzende fantasmen van perversiteit, gruwel, onnoemelijke tederheid, erotiek, liefde én grijnzende humor, opereert het universele Kwaad, dan weer incognito, dan weer symbolisch, dan weer via het half menselijk, haast mythologisch schepsel Ruffie. Door het hele boek walmt onophoudelijk een reeuwse smook en wapperen de zwarte vlaggen van de dood in een turbulentie die alle morele onderscheidingen door elkaar schudt.

    Dit is een boek dat in de eerste plaats met ‘taal' bezig is en het is allemaal sterk zintuiglijk. Elke bladzijde getuigt van en schreeuwt de taalobsessie van de auteur uit, en barst van de adjectieven. Geen enkel grassprietje kan gewoon grassprietje zijn. Het boek heeft nipt mijn 50 blz.-regel doorstaan, want net op die bladzijde begon ik het een beetje interessant te vinden.

    De eerste mooie zinnen vind ik op blz. 14:

    Ik zie de dingen niet meer zoals vroeger. Er is zoiets als een contactstorend fluïdum. Ik zie ze niet meer als een kind. Ik wou zo graag nog opgaan in wat me omringt. Het gaat niet meer. Wat is er dan veranderd? Wat heeft me veranderd? Ik ben zo vaak angstig. Dat is onmannelijk. Ik had zo graag diepe poriën gehad als een echte man. Is dat niet belachelijk? Ja? Ik vond het ook. Hij vond het niet. Hij had werkelijk graag een ruwe huid gehad en vond dat helemaal niet bespottelijk.'

    Als een kleine zonnegodin ligt Claire met trage kreeftbewegingen in de couveuse te scharrelen, bekeken door haar moeder en ver uit het blikveld van haar verwekker die, trotser op haar dan op Patricia, de lome tintel van de alcohol in zijn buik voelt dalen en nog steeds geloooft dat sterke drank, die hij nochtans niet gedronken heeft, het zaad in zijn ballen lui en vadsig maakt, dat zijn borrelend sperma onder de invloed van de drank, die hij in zo luttele hoeveelheidd heeft geslurpt, bekoeld en ingetoomd ligt te bezinken, droesemig opwolkend bij elke trage beweging van zijn onderlijf, maar te zwaar om op te bronnen en te spuiten.

    De hoer, ze heeft onophoudelijk haar tenen gekromd van grenzeloze verveling, ziet Odolf zich naast haar te rusten leggen. Regelmatig gaan zijn adem en zijn buik, zijn spotvogel heeft troosteloos de nek gebogen in een lakenrimpel.

    In weinig boeken vond ik zo veel neologismen. Het is allemaal zo veel, zo overdadig, op de duur zou je aan het begin van een zin al kunnen zeggen: en zo verder en nog zo van alles.

    Neologismen zoals spiraalgezwind wil ik je echter niet onthouden. Het zijn neologismen die wel een duidelijk beeld oproepen van wat de schrijver bedoelt en ik vind ze ook creatief. Hier volgen enkele voorbeelden:

    ‘Hun onooglijke oorschelpen rukrimpelen naar alle kanten om het kleinste geluid op te vangen en te vluchten bij onraad.’

    ‘Ze willen ons doorpeilen.’

    ‘Hij laat zijn lippen trillend bengelen, laat zijn lamme knieën knikken en zijn rollend oogwit blekkert als een vlinder, angstig wijkend in een danse macabre, amper langs het zwiepende net van de verzamelaar, als hij in het bureau van de chef staat.’

    ‘Moeder,vrouw en schierdochter voert hij in wiegende cadans de straten door, even buiten de stad, niet ver van de stedelijke gevangenis, tussen openbloeiende kerselaren en wirwarrige sierheesters, over het grijze, scherpe grind voert hij zijn schierdochter naar het tabernakel zonder witivoren deur of goudingelegde of met drijfwerk versierde, maar doodnormale, niet eens eiken dubbeldeur.’

    ‘Wanneer ze hem langs achter bekijkt, vindt ze dat hij wel een zekere nobiliteit uitstraalt, bijna het type van de grand seigneur die ze zo vaak in het atelier getoefeld heeft terwijl de matrone zijn brieventas uit de dubbelwandige kleerkast griste en plunderde; maar deze man biedt een zielig voor- en zijaanzicht met zijn zeehondenprofiel en zijn groene, geprononceerde ogen die zo uit hun kassen konden rollen.’

    ‘Met zachte mompelmaning lokt ze hem naar haar ledikant, waaruit het zwarte insekt verdwenen is.’

    ‘Heel, heel langzaam komt ze los van het plein en stijgt op, de elf worden onrustig en bekijken mekaar verwonderd, hoe hoger de spreeuwenschijf stijgt, des te duidelijker verschijnen op de kin en wangen van de elf rode puntjes die steeds dikker worden, tot druppels zwellen die lijmerig beneden zakken en in lange bloederige draden aan hun wangen zwieren, de grond raken, de elf heffen het hoofd en vlugger daalt het bloed uit hun aangezicht, langer en dikker vloeiend worden de bloedbaarden, die nu al langs hun kleren afdruipen en plasjes vormen rond hun schoeisels, de vogelschijf wordt alsmaar kleiner, een stip nog, de elf kijken niet meer omhoog maar staren zwijgend naar de man in de verte die stil verdwijnt achter een straathoek.’


    ‘In de verste verste die de wegman, de zoekman op de terugtoch met zijn prominente, zeegroene kikkerogen kan ontwaren, rijden nevels heen en weer, waait het demonengeleidend mistspinsel dichter en nader naar zijn mond, waarvan de lippen bijna kussend rond een gedoofde sigaret zijn gestulpt, en niets vermoedend legt de zoekman Odolf de terugweg af, geen dreiging van de mist bevroedend, met argeloze rug en schouders, op de demonensprong onvoorbereid, de overrompeling niet vrezend want er geen weet van hebbend, geen weet van het magisch spinsel op drift, met alleen een kennis van alle zakelijke en onzakelijke dingen, behalve van het Kwaad, dat incognito opereert, als sluipende sluikmoordenaars tussen de nevels, gecondenseerd in witwollige en zwaargeladen en-beladen banken , waaruit plots een morgenman, een schijnbare gezel, opdoemt, die zeldzaam lief met zachte aandrang Odolf in zijn eigen hemelsblauwe wagentje duwt, en zelf de weg naar de geeuwende stad te voet vervolgt.’

    Oef! Als je deze zin hebt kunnen waarderen, dan is dit boekje echt iets voor jou; zo niet, vergeet het dan maar. De schrijver zelf lijkt ook de overrompeling niet te bevroeden die dergelijk taalgebruik op de lezer kan uitoefenen. Met argeloze rug en schouders ontstroomt de taal hem en giet hij die over ons heen, niet wetend dat we niet allemaal kunnen zwemmen in dit taalbad.

    Eigenlijk is dit boek geen aanrader, maar eerder een aanrander en mocht je toch ooit dit boekje in handen krijgen, dan behoor je tot het selecte kransje van mensen die het hebben doorstaan.

     

    10-03-2012, 00:00 Geschreven door Muilpeerd  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Oblomov (van Ivan Gontsjarov)

    Velen hebben van dit boek iets gehoord in de aard van dat het een lofzang is op de luiheid.
    Dat kan echter niet gezegd worden van zijn lezers. Chapeau voor alle mensen die het geduld en het doorzettingsvermogen hebben opgebracht om het boek (meer dan 500 blz.) te doorworstelen.

    Ivan Gontsjarov was een Russisch schrijver mét humor, een niet altijd even alledaagse combinatie.

    De korte inhoud luidt als volgt:


    Oblomov - verschenen in 1859 en het meesterwerk van Ivan Gontsjarov (1812-1891) - is een roman die alles mist waar zoveel andere boeken het van moeten hebben. Geen historische gebeurtenissen, veldslagen, (zelf)moorden, avonturen of filosofische en religieuze verhandelingen, maar de kleine, alledaagse belevenissen van de goedige, maar gemakzuchtige, inerte Ilja Oblomov en zijn slonzige knecht Zachar. Zelfs Oblomovs liefde voor de betoverende Olga kan hem niet uit zijn dommel wekken en hem aanzetten tot de grootse daden die zij van hem verwacht. Grootse daden zijn niet weggelegd voor iemand die niet in staat is zelfstandig zijn kousen aan te trekken. Oblomov gaat ten onder, niet groots en meeslepend, maar liggend op zijn sofa, in kamerjas, kibbelend met Zachar en loerend naar de blote armen en de stevige boezem van zijn hospita.

    Eerst wil ik even de puntjes op de i zettten (en tegelijk bewijzen dat ik het boek wel terdege compleet heb gelezen, zonder nalating van één zin. Op de flap van het boek staat namelijk dat de held bijna twééhonderd bladzijden lang zijn bed niet uitkomt. Wel, ik heb het geteld, en dat gebeurt wél eerder, met name op blz. 45:


    Zwaar leunend op zijn knecht, als iemand die dodelijk vermoeid is, kwam Oblomov met tegenzin overeind, zette met tegenzin enkele stappen, plofte neer in de grote fauteuil en bleef verder onbeweeglijk zitten.

    Goed, erg actief klinkt dit niet, maar dat hij uit bed is gekomen, is hierbij onomstotelijk bewezen.

    Wat maakt nu de charme uit van een boek als Oblomov? Hoe komt het dat deze romantitel een begrip is geworden, zoals dat ook met Kafka gebeurde. oblomoviaans: zoals Oblomov ... de opperste luiheid bedoeldend. Dat de held van dit verhaal inderdaad heel lui is zal omstandig en exhaustief bewezen worden bij lezing, maar wat maakt hem sympathiek voor ons, als lezer? Is het de - al dan niet stiekeme - herkenning van onszelf in de eindeloze uitstelpartijen (ik zal het morgen wel doen; ik wil het nu wel doen maar dit en dat en zus en zo zijn daarvoor eerst nodig en dat is nog niet in orde … )? Ik vermoed dat hier een deel van de verklaring moet gezocht worden.
    Is het omdat wij in een maatschappij leven waarin alles juist jachtig en druk-druk moet zijn om geslaagd te lijken? Is de populariteit van het oblomovisme een vorm van stil protest tegen de stress en het multitasken van vandaag?

    Er is natuurlijk ook de schrijfstijl. Je leest dit boek graag om het plezier van het lezen zelf, niet omdat men te weten wil komen wat er met dit of dat en deze of gene zal gaan gebeuren, want er gaat namelijk juist niéts gebeuren; de weg zelf, het lezen, is doel en plezier op zich.

    Waarom ik het boek gelezen heb? Wel, dit boek kreeg ik cadeau van een lieve vriend, en een gegeven boek kijkt men niet in de kaft, en dus kauw ik beleefd en dankbaar elke bladzijde door. Dat het een zogenaamde 'klassieker' was, was wel een vorm van motivatie voor mij. Als het boek tegenvalt kan ik nog altijd zeggen dat ik toch weer een zogenaamde 'klassieker' aan mijn collectie van gelezen boeken kan toevoegen. Echter, de klassieker is niet het enige belangrijke boek, daar ben ik zeker van. Ik las ooit boeken van obscure schrijvers die me dieper raakten en ontroerden, enthousiasmeerden en prikkelden dan vele zogenaamde 'klassiekers'. Het is misschien zoiets als een deftig kostuum: het staat altijd netjes om er een te hebben en te dragen maar het getuigt niet altijd van veel originaliteit of creativiteit.

    Maar nu terug naar Oblomov. Dit zijn de eerste zinnen:

    In zijn woning in de Gorochovajastraat, in een van die grote huizen waarin genoeg mensen wonen om een hele provinciestad te bevolken, lag 's morgens Ilja Iljitsj Oblomov in bed.
    Hij was een man van ongeveer twee-, drieëndertig jaar oud, van gemiddeld postuur, met een prettig uiterlijk en donkergrijze ogen, wiens gelaatstrekken echter elk vastomlijnd idee, elk spoortje van concentratie misten. Gedachten vlogen als vrije vogels over zijn gezicht, fladderden door zijn ogen, streken neer op zijn halfgeopende lippen, verscholen zich in de rimpels van zijn voorhoofd en verdwenen vervolgens uit het zicht, waarna zijn hele gezicht zich koesterde in het gelijkmatige licht van de zorgeloosheid.

    Wie gecharmeerd is van deze schitterende openingszinnen zal niet teleurgesteld worden. Ik voel een sfeer van lieflijkheid, van onschuld, van het ontbreken van kwade intenties, van naïviteit. De onschuld en het goedige karakter van Oblomov vormen voor mij zijn charme.

    Hoe goed paste Oblomovs huiskleding bij de rustige trekken van zijn gelaat en bij zijn verwekelijkte lichaam! Hij droeg altijd een kamerjas van Perzische stof, een echte oosterse kamerjas, zonder een zweem van Europa, zonder kwastjes, fluweel of taille, maar buitengewoon ruim, zodat zelfs Oblomov er wel tweemaal in kon.

    De relatie tussen Oblomov en zijn geniepige huisknecht Zachar is vaak hilarisch. Maar ze toont ook duidelijk aan hoe het feodale systeem de mensen vanaf hun geboorte voorbestemde tot een bepaalde kaste waar niet uit te ontsnappen valt.

    ‘En wat vindt u?' vroeg Aleksejev na een kort stilzwijgen, 'verhuizen of hier blijven?'
    ‘Ik vind niets,' zei Oblomov, 'mij ontbreekt zelfs de lust om erover na te denken. Zachar moet er maar wat op verzinnen.'
    'Er zijn mensen die dol zijn op verhuizen,' zei Aleksejev, 'die vinden niets leuker dan van woning veranderen ...'
    'Die moeten vooral doen wat ze niet laten kunnen. Maar ik moet er niet aan denken! Maar dat is nog niet alles!' begon Oblomov. 'Want moet u eens kijken wat de dorpsoudste mij schrijft. Ik zal u zo de brief laten zien ... waar is die nou, waar, Zachar, Zachar!'
    'O gij, heerseres van de hemelen!' kreunde Zachar terwijl hij van de kachel sprong, 'wanneer zal God mij tot zich nemen?'
    Hij kwam de kamer binnen en keek zijn heer broeierig aan.'Heb je nou eindelijk die brief gevonden!'
    'Waar moet ik die vandaan toveren? Hoe kan ik weten wat voor brief u nodig heeft? Ik kan geeneens lezen.’

    Oblomov wordt verliefd op Olga. Op dat moment lijkt er een kentering te komen in het boek. De grote inertie wordt doorbroken en Oblomov doet zijn best om zich als een behoorlijke minnaar te gedragen. Aanvankelijk is hij erg gelukkig met haar.

    'Zij houdt van mij, zij koestert gevoelens voor mij. Is dat mogelijk? Zij droomt van mij; voor mij heeft ze zo hartstochtelijk gezongen, door de muziek is onze wederzijdse sympathie ontwaakt.'
    Hij voelde zich trots, het leven lachte hem toe en beloofde toverachtige verten, kleuren en zonnestralen die lang hadden ontbroken. Hij zag zich al met haar in het buitenland, aan de Zwitserse meren, in Italië, hij wandelde tussen de ruïnes van Rome, maakte een gondelvaart, ging vervolgens op in de menigte in Parijs, Londen en daarna ... daarna in zijn eigen aardse paradijs, in Oblomovka.

    Twee zaken zijn in dit boek heel belangrijk: het ontluikende liefdesleven met Olga, en de nostalgische heimwee naar Oblomovka, het landgoed waar Oblomov zijn kindertijd heeft doorgebracht en dat wordt voorgesteld als het verloren paradijs.
    Dit zijn Oblomovs twee wensen: met Olga kunnen trouwen, en daarna samen op het landgoed Oblomovka wonen en er het leven leiden dat hij er als kind is ontgroeid.

    De relatie met Olga verloopt echter niet naar wens en de lezer ziet deze kans op een huwelijk verschrompelen in de volgende zinnen:

    Zijn gezicht was een en al besluiteloosheid, zijn blik dwaalde moedeloos rond. Binnen in hem heerste een lichte koorts. Hij was Olga al bijna vergeten; hij zag nu Sonjetsjka en haar man voor zich, de gasten; hij hoorde hun geroddel en gelach.
    Olga zweeg in plaats van haar gewone vindingrijkheid te tonen, keek koeltjes naar hem en zei nog koeler haar 'ik weet het niet'. En hij nam niet de moeite of was niet in staat door te dringen tot de diepere betekenis van dat 'ik weet het niet'.
    Ook hij zweeg: zonder hulp van buitenaf kon er geen gedachte of plan in zijn brein rijpen en als een rijpe appel van de boom vallen: die moest geplukt worden.
    Olga bleef hem enige minuten aankijken, toen deed ze haar mantille om, pakte haar hoofddoekje van een tak, deed dat ongehaast om en pakte haar parasol.
    'Waar ga je heen? Zo vroeg!' vroeg hij opeens, weer tot zichzelf gekomen.
    ‘Nee, het is al laat. Je hebt gelijk,' zei ze treurig, 'we zijn te ver gegaan, er is een oplossing: we moeten zo snel mogelijk uit elkaar gaan en de sporen van het verleden uitwissen. Vaarwel!' voegde ze er koel, verdrietig aan toe en wilde met gebogen hoofd het paadje aflopen.

    Wat ik persoonlijk het mooiste hoofdstuk vind, is dat over zijn kindertijd op het landgoed Oblomovka, het verloren paradijs.
    Ik zou eindeloos uit dit hoofdstuk kunnen citeren, dus ik zal me enige matiging trachten op te leggen:

    Dan gingen ze naar vader en dan thee drinken.
    Aan de theetafel trof Oblomov een stokoude, tachtigjarige tante die bij hen in huis woonde en die onophoudelijk zat te mopperen om haar meid die, met van ouderdom trillend hoofd, achter haar stoel stond om haar te bedienen. Daar trof hij ook drie oude vrijsters, verre verwanten van zijn vader, alsmede de lichtelijk geschifte zwager van zijn moeder en voorts Tsjekmenev, eigenaar van zeven lijfeigenen, die bij hen logeerde, en nog enkele oude mannen en vrouwen.
    Deze hele hofhouding der Oblomovs stortte zich op Ilja en bedolf hem onder liefkozingen en loftuitingen; hij kwam handen te kort om de sporen van alle ongevraagde zoenen van zijn gezicht te vegen. Dan werd hij volgestopt met broodjes, beschuitjes en room. Dan kreeg hij nog een knuffel van moeder en mocht hij gaan spelen in de tuin, op het erf, de wei, waarbij ze de kindermeid op het hart drukte het kind geen ogenblik uit het oog te verliezen (...)

    Men gooide kadavers in het ravijn; men geloofde stellig dat er in het ravijn rovers zaten en wolven en allerlei andere wezens die noch in deze contreien, noch ergens anders ter wereld voorkwamen (...)

    Met blijde verwondering, alsof hij alles voor het eerst zag, bekeek hij het ouderlijk huis met zijn scheefgezakte poort, zijn in het midden ingezakte en met groen mos begroeide houten dak, het wankele bordes, de talrijke aan-en opbouwen en de verwaarloosde tuin.
    Zijn grootste wens is de galerij op te rennen die het hele huis omgeeft en vandaar naar het beekje te kijken; maar de galerij is te gammel, staat op instorten, alleen de bedienden mogen er komen, de heren niet.

    Geen kleinigheid, geen detail ontgaat de nieuwsgierige aandacht van het kind; onuitwisbaar wordt het tafereel v an het huiselijk leven in zijn ziel gegrift; zijn ontvankelijke geest zuigt de levende voorbeelden op en schetst zich onbewust een beeld van het eigen leven aan de hand van het leven waarin het opgroeit.


    Door zijn laksheid echter wordt Oblomov bedrogen door zijn eigen lijfeigenen en boeren. Hij wordt steeds armer en hoewel hij hier wel een vermoeden van heeft, toch brengt hij de moeite niet op om orde op zaken te stellen. Dat levert tenenkrullende momenten op waarin ik als lezer maar niet kon begrijpen hoe iemand zichzelf onder zijn eigen neus zwaar laat oplichten zonder daar actie tegen te ondernemen. Onze held is niet dapper, het is het extreme laissez faire:

    Hij ontving, zonder enige vorm van list of bedrog, van zijn landgoed genoeg inkomsten om elke dag met zijn gezin en diverse gasten overmatig te kunnen dineren en te souperen hij dankte God daarvoor en beschouwde het als een zonde om te trachten meer te verdienen. Als de rentmeester hem tweeduizend bracht en het derde duizend in eigen zak stak, zich met tranen in de ogen beroepend op hagel, droogte en misoogst, dan sloeg de oude Oblomov een kruis (...)

    Sinds de dood van de ouden waren de zaken op het landgoed er (...) aanzienlijk slechter op geworden. Het was zonneklaar dat Ilja er persoonlijk heen moest om ter plaatse na te gaan waarom de inkomsten steeds geringer werden. Hij was dit allang van plan, maar stelde het steeds maar uit, niet in de laatste plaats omdat een reis voor hem een bijna ongekende en onbekende heldendaad was.

    Op een bepaald ogenblik lijkt er enig besef van de eigen impasse te gloren:


    Zijn gebrek aan ontwikkeling, de stilstand in de groei van zijn zedelijke krachten, zijn traagheid die hem overal hinderde, dat alles stemde hem treurig en deed hem pijn; jaloezie knaagde aan hem, dat anderen zo'n vol en rijk leven leidden, maar dat er bij hem als het ware een zware steen was gegooid op het smalle, miezerige pad van zijn leven.

    In zijn schuchtere ziel ontstond het kwellende inzicht dat vele kanten van zijn karakter nog in het geheel niet ontwaakt waren, andere slechts even aangeraakt en geen enkele volledig ontwikkeld.

    Als deze bespreking en de citaten u aanspreken zult u genieten van dit boek! Neem er de tijd voor en geniet - misschien best in kleine porties - van elke bladzijde.

     

    10-03-2012, 00:00 Geschreven door Muilpeerd  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Moby Dick (van Herman Melville)

    De reden waarom ik dit boek (638 blz.!) voorstel is dat iemand die mij dierbaar is nieuwsgierig was naar dit boek. Daar ik het al eens gelezen had was het voor mij niet zo'n grote moeite om het boek nog eens op te diepen. Ik heb het dan opnieuw gelezen en geef hier de voor mij voornaamste aspecten ervan weer:

    De mythische strijd van kapitein Ahab met de witte walvis die hem ooit zijn been heeft afgebeten, wordt verteld door de enige overlevende, die ons in de beroemde openingszin opdraagt hem Ismaël te noemen. Een meeslepende geromantiseerde encyclopedie van de zee, de walvisvaart, de potvis, de mens en de wraak.

    In het voorwoord komen we te weten:


    Groot is Moby Dick niet alleen in omvang (het telt 135 hoofdstukken plus een proloog en een epiloog, zo'n 600 blz), het is een boek dat zich in alle opzichten met hartstocht op het grote stort. (...) is het verhaal van twee helden. De matroos Ismaël, de dolende, die inzicht verwacht door met de stroom der dingen mee te gaan, en Achab, de kapitein van de Pequod, die zich voor het verlies van zijn been wil wreken op Moby Dick, de witte potvis. (...) Ismaël voert zijn queeste uit om de verrukkingen en verschrikkingen van het onverschillige universum te ondergaan. Achabs missie is daaraan tegengesteld; hij is erop uit te bewijzen dat een individu met verbeten wilskracht en bruut geweld de mensen en de natuur aan zich kan onderwerpen. Achab zal aan waanzin en wraakzucht ten onder gaan, Ismaël wordt met de ondergang van de Pequod herboren; getekend en gelouterd, maar met de lege handen van de enige getuige.

    Moby Dick is een roman bevolkt met even levensechte als mythische helden, geschreven in een encyclopedische rijkdom aan stemmen en taalregisters en in een structuur die even vrij en ongebreideld als organisch aandoet.

    Na het voorwoord volgt een etymologische bladzijde, gevolgd door pagina's lange citaten, ooit ergens ontdekt, waarin sprake is van een walvis.

    En dan begint het boek zelf. Hier volgen de eerste zinnen:


    Noem me Ismaël. Enige jaren geleden - het doet er niet toe hoe lang precies- toen ik weinig of geen geld op zak had en aan wal niets bepaalds dat mij bezighield, vond ik dat ik maar eens wat moest gaan varen en het waterige deel van de wereld opzoeken. Dat is een van mijn manieren om de gemelijkheid te verdrijven, en de bloedsomloop te reguleren. Wanneer ik merk dat ik stuurse trekken om mijn mond krijg; wanneer er een klamme, druilerige novemberstemming in mijn ziel heerst; wanneer ik merk dat ik onwillekeurig blijf staan voor doodkistenwinkels, en de achterhoede vorm van iedere begrafenisstoet die ik tegenkom; en vooral wanneer mijn mindere ik zozeer de bovenhand over me gaat krijgen, dat er een sterk zedelijk beginsel voor nodig is om me ervan te weerhouden doodbedaard de straat op te lopen, en een voor een de mensen hun hoed van het hoofd te slaan - dan acht ik het hoog tijd om zo gauw ik kan naar zee te gaan.

    Als je bij deze eerste regels niet gefascineerd en bewonderend toekijkt, dan weet ik het ook niet meer, maar ik vind het een prachtig begin van een boek. In enkele regels zit je als lezer in het hoofd van het personage, weet je alles over zijn precaire situatie, zowel financieel als moreel.

    Ismaël ging van plattelandsschoolmeester over naar matroos:

     

    En in het begin is zoiets tamelijk onplezierig. Het raakt je eergevoel.(...) Ten slotte, ik kies altijd zee als matroos, om de gezonde lichaamsbeweging en de zuivere lucht op het voordek. (...) En ongetwijfeld vormde mijn vertrek ter walvisvaart een onderdeel van het grote programma der Voorzienigheid dat lang geleden reeds was opgesteld.(...) De voornaamste van deze beweegredenen was het overweldigende beeld van de walvis zelf. Zo'n ontzaglijk en geheimzinnig monster wekte al mijn nieuwsgierigheid. En dan de woeste en verre zeeën waarin hij zijn reuzenlijf als een eiland rondwentelde; de onbestemde, onbekende gevaren van de walvis; dit alles, en de al daarmee gepaard gaande wonderen van een duizend Patagonische geluiden en vergezichten, werkten eraan mee dat ik naar mijn verlangen ging overhellen.

    Het is een heel humoristisch boek, het is een boek waarbij je gewoon in bulderlachen kunt uitbarsten - let dus even op als je het op de trein wil lezen. Beschrijvingen zijn overdadig, visueel en grotesk.


    Voor Ismaël kan inschepen beleeft hij een benarde nacht in een herberg waar hij het bed moet delen met de zonderlinge harpoenier Queequeg:

    Maar wat was dat daar op de kist? Ik nam het op en hield het dicht bij het licht, en betastte het, rook eraan, en probeerde op alle mogelijke manieren tot een bevredigende slotsom erover te komen. Ik kan het met niets anders vergelijken dan een grote deurmat, aan de randen versierd met rinkelende nestels zoiets als de geverfde stekelvarkenpennen om een indiaanse mocassin.
    Er zat een gat of split in het midden van die mat zoals je dat ook ziet in Zuid-Amerikaanse poncho's. Maar het kon toch niet mogelijk zijn dat een nuchtere harpoenier ooit een deurmat zou aantrekken, en zo uitgedost door de straten van een christelijke stad zou stappen? Ik trok het aan om eens te kijken, en het drukte op me als een harnas, zo ruig en dik was het, en een beetje vochtig vond ik, alsof die geheimzinnige harpoenier het op een regenachtige dag had aangehad. Ik liep ermee naar een stukje spiegelglas aan de muur en ik had nog nooit zoiets lelijks in mijn leven gezien. Ik rukte het met zo'n haast van me af dat ik mijn nek verrekte.
    (...)

    Eindelijk zakte ik in een lichte dommel weg, en stond juist op het punt in zee te gaan op weg naar dromenland, toen ik het geluid van zware voetstappen op de gang hoorde, en een lichtschijnsel in de kamer zag vallen van onder de deur. De Heer behoede me, dacht ik, dat moet de harpoenier zijn, de duivelse koppenventer.
    (...)
    Goeie hemel! Afgrijselijk! Zo'n gezicht! Het had een donkere, purperachtig gele kleur, hier en daar beklad met zwartachtig uitziende vierkanten. Ja, 't was precies zoals ik dacht, het was een verschrikkelijke bedgenoot; hij is aan het vechten geweest, is vreselijk verwond, en daar is hij nu, net van de dokter. Maar op dat moment draaide hij zijn gezicht toevallig zo naar het licht, dat ik duidelijk zag dat het helemaal geen hechtpleisters konden zijn, die zwarte plekken op zijn gezicht. Het waren vlekken van een of andere aard.

    (...)
    Maar ja, wat te denken van zijn griezelige huidskleur, dat deel ervan, bedoel ik, dat tussen en om, en geheel apart zat van de getatoeëerde vierkanten. (...) Er zat geen haar op zijn hoofd - tenminste niets noemenswaard - niets dan een klein scalpeerlokje op zijn voorhoofd in elkaar gedraaid. Zijn kale, purperachtige hoofd zag er precies uit als een beschimmelde doodskop. Als die zonderling niet tussen mij en de deur had gestaan, dan zou ik me eruit gewerkt hebben, schielijker dan ik ooit een maaltijd naar binnen heb gewerkt. (...) Intussen ging hij verder met zich uit te kleden en ontblootte ten slotte zijn borst en armen. Zowaar ik leef, deze anders bedekte delen van hem waren geschakeerd met dezelfde vierkanten als zijn gezicht ; zijn rug ook, overal dezelfde donkere vierkanten; hij leek wel in een dertigjarige oorlog geweest te zijn en er ternauwernood aan ontsnapt met een hemd van hechtpleisters. Erger nog, zelfs zijn benen waren gebrandmerkt, alsof er een troep donkergroene kikkers bezig was langs de stammen van jonge palmbomen omhoog te springen. Het was nu volkomen duidelijk dat hij een of andere afschuwelijke wilde moest zijn, in de Zuidzee bij een walvisvaarder aangemonsterd, en zo in dit christelijke land beland.

    De volgende ochtend is de angst geweken en is er een vriendschappelijke verstandhouding ontstaan tussen de twee mannen:

     

    Intussen lag ik hem rustig aan te kijken, zonder nu nog echte angst te koesteren, en eropuit dit zo zeldzame schepsel scherp waar te nemen. (...) een man als Queequeg zie je ook niet elke dag, en hij en zijn gedragingen waren zeer de moeite van een ongewone beschouwing waard.

    Als deze omschrijving u te exhaustief en omstandig is, dan is dit geen boek voor u. Als u echter smult van deze zalige grappige zinnen, de crescendogewijs opgebouwde humor, die mengeling van zelfspot en argeloosheid, dan is dit boek een verrukkelijke delicatesse met lange houdbaarheid.

    De wraakzucht van kapiteit Achab stuwt hem tot ongebreidelde doorzettingskracht in zijn zoektocht naar Moby Dick. Wie is deze eenbenige held?

    Zo te zien was er geen spoor van gewone lichamelijke ziekte aan hem, noch van het herstel van zoiets. Hij zag eruit als een man die van de brandstapel losgesneden was, toen het vuur al lekkend al zijn leden had aangetast zonder ze te verteren, of ook maar een greintje afbreuk te doen aan hun gedrongen, bejaaarde stoerheid. Zijn hele hoge, brede gedaante scheen gebouwd te zijn uit massief brons, en gemaakt in een onwrikbare gietvorm, zoals Cellini's gegoten Perseus. Van tussen zijn grijze haar en recht omlaag doorgaand aan één kant van zijn bruinverschroeide gezicht en hals, tot het in zijn kleren verdween, zag je een dunne striem als van een rotting lopen, lijkwit doorzichtig. Het leek op een loodrechte kerf die soms gesneden wordt in de rechte, hoge stam van een boom, wanneer de hoogste bliksemschicht er flitsend langsschiet,en zonder ook maar een enkele twijg te krenken, er de schors van boven tot onder af stroopt en rijt, alvorens in de grond weg te slaan, en de boom daardoor nog steeds fris in leven, maar gebrandmerkt achterlaat. Of hij met die striem geboren was, dan wel of het een litteken was van een of andere afschuwelijke wond, kon niemand met zekerheid zeggen. (...)

    De hele grimmige verschijning van Achab, en het lijkwitte brandmerk dat over hem heen liep, hadden zo'n sterke uitwerking op me, dat ik de eerste ogenblikken nauwelijks merkte dat geen gering deel van deze overbluffende grimmigheid te danken was aan het barbaarse witte been waarop hij gedeeltelijk stond.

    Ismaëls loyaliteit aan de kapitein groeit en hij wordt zijn bondgenoot:

    Maar ik zie Achab, mijn kapitein, nog voor me in al zijn grimmigheid en ruigheid; en (...) mag ik niet verhelen, dat ik alleen maar te doen heb met een arme oude walvisjager als hij; en daarom zijn alle uiterlijke vorstelijke sier- en praalkleden mij ontzegd. O Achab! Wat groots in u zal zijn, dat moet en zal desnoods van de hemelen geplukt worden, en opgedoken uit de zeeën, en geschetst in de onstoffelijke lucht!

    Zelf heb ik ontzettend genoten van de superbe humor maar het boek is veel meer dan humoristisch. Als je een tijdlang uitgelachen bent ontdek je gaandeweg dat dit boek tegelijk een ongelooflijk biologisch-wetenschappelijk onderbouwde studie van de walvis is.
    Ik stond verschillende malen paf van de gedegen kennis die de auteur tentoonspreidt in zijn exhaustieve (ik gebruik dit woord al twee keer maar vind het hier helemaal op zijn plaats) beschrijving en bewonderende analyse van de walvis.

    Weet dus, dat ik, elke discussie vermijdend, het goede ouderwetse standpunt inneem dat een walvis een vis is, en dat ik een beroep doe op de heilige Jona om me hierin te steunen. Als dit grondbeginsel dus is uitgemaakt, is het volgende punt, in welk inwendig opzicht de walvis verschilt van andere vissen. (...) in't kort zijn het deze: longen en warm bloed, terwijl alle andere vissen longloos zijn en koudbloedig. Ten andere: hoe zullen we de walvis omschrijven, naar zijn in't oog springende uiterlijke kenmerken, om hem zodoende een onmiskenbaar stempel op te drukken voor alle latere tijden?
    Om kort te gaan, een walvis dan is een spuitende vis met een horizontale staart. Daar hebt u hem. Hoe beknopt ook, die definitie is het resultaat van uitgebreide overdenkingen.

    Verderop wordt het helemáál wetenschappelijk:


    Het feit dat de bezoeken van de potvis aan bepaalde wateren op geregelde tijden plaatsvinden is inderdaad zo zeker, dat vele jagers geloven dat, als hij over de hele wereld nauwkeurig gadegeslagen zou kunnen worden en bestudeerd, als de logboeken over één reis van de hele walvisvloot zorgvuldig vergeleken zouden worden, dat dan de trek van de potvis onveranderlijk in overeenstemming zou blijken te zijn met die van de haringscholen of de zwaluwvluchten. Op deze aanwijzing zijn er pogingen gedaan om uitvoerige kaarten samen te stellen van de potvistrek.*

    * Nadat het bovenstaande was neergeschreven, is die bewering mooi bevestigd door een officieel rondschrijven, uitgegeven door luitenant Maury van de National Observatory te Washington, op 16 april 1851. Uit dat rondschrijven blijkt dat precies zo'n kaart zijn voltooiing nadert, en stukken ervan zijn opgenomen in het rondschrijven. [Enzovoort en zo verder ]

    En dit is slechts het begin van de kennismaking met de walvis. U zult vast ontzettend veel bijleren als u dit boek leest, tenminste wanneer u niet bezig bent met van de bank te rollen van het lachen. Geniet overdadig van dit meesterwerk, dit naslagwerk, deze encyclopedie, van deze scherpe observaties van het leven op zee, van elke functie van elk bemanningslid, van de invloed van de elementen op de walvisvangst, van zo veel … En o ja, verslik u niet!

     

    10-03-2012, 00:00 Geschreven door Muilpeerd  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    07-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het vreugdevur der ijdelheden (van Tom Wolfe)

    Om te beginnen: ik heb dit boek héél graag gelezen. Ik las wel eens dat Tom Wolfe geen echt groot schrijver zou zijn, en als voorbeeld van iemand die dat dan wél zou zijn werd John Irving genoemd. Nu vind ook ik John Irving een heel goed schrijver. En misschien zal ik ook eens een boek van hem bespreken. Toch stoort me het meten en wegen van dingen die niet meetbaar zijn.

    Door een folder met boekentips kwam ik bij de naam Tom Wolfe. In de folder stond zijn boek Ik ben Charlotte Simmons als aanrader.
    Dat las ik dan, en omdat ik het een goed boek vond, zocht ik naar ander werk van deze schrijver. Ten slotte heb ik mijn keuze gemaakt en besloten zijn boek Het vreugdevuur der ijdelheden voor te stellen.

    Tom Wolfe heeft een typische eigen stijl. Wat spontaan bij me opkomt; hij schrijft met een vaart, soms lezen mijn ogen al woorden die pas later in de zin volgen, alsof mijn ogen struikelen over mijn leestempo.
    Al telt het boek 555 blz., in een paar dagen had ik het uit; zo geboeid was ik om verder te lezen. Ik liet mijn afwas staan, sprak een afspraakje in een café af … en dan maar smoesjes verzinnen want geen kat gelooft dat je niet kunt komen opdagen omdat je in de ban bent van een boek. En dat dan allemaal over een schrijver die zogenaamd geen echte grote literator is. De kritiek deed me een beetje denken aan de kritiek die ook op Truman Capote wordt gegeven.

    Op de achterflap lezen we:

    Wanneer Sherman McCoy, een jonge investeringsbankier met een veertienkamerappartement, betrokken raakt bij een bizar ongeluk in de Bronx, storten justitie, politici, pers, politie, kerkelijke instanties (...) zich likkebaardend op hem. We volgen McCoys teloorgang door de ogen van zijn vrouw en die van zijn vriendin, door de ogen van de jonge openbare aanklager (...), en door die van de drankzuchtige Engelse journalist die zijn carrière in Amerika hoopt te redden.

    Wolfe spreekt echt de taal van de sociale achtergrond van zijn personage, en dat vaak op een grappige, gevatte manier. Stijltyperingen: spreektaal, straattaal, het verweven van verschillende sociale klassen en het inlevingsvermogen in die zo verschillende leefwerelden.
    Vanaf de eerste bladzijde had ik er plezier in:
    Het is een geluid dat van zo diep komt, vanonder zoveel lagen vet vandaan dat hij precies weet hoe ze eruit moet zien. Tweehonderd pond, als't niet meer is! Gebouwd als een olietank!

    Tom Wolfe besteedt veel aandacht aan het uiterlijk en de lichaamsbouw van zijn personages, in het bijzonder of en in welke mate een man gespierd is. Hij maakt ook veel gebruik van onomatopeeën:

    Als je Sherman McCoy zo zag, voorover gebukt in zijn geruite overhemd, kaki broek en leren bootschoenen, zou je nooit vermoeden hoe indrukwekkend hij er gewoonlijk uitzag. Nog jong...achtendertig jaar...lang...bijna 1.85...krachtig postuur...krachtig op het heerszuchtige af...net zo heerszuchtig als zijn vader, de Leeuw van Dunning Sponget...een mooie kop met rossig haar...lange neus...een prominente kind...Hij was trots op zijn kind. De McCoy-kin; de Leeuw had er ook zo een.

    Haar flanellen overhemd hing zo ruim over haar heupen dat ze wel een meter breed leek.(...) Pas negenentwintig, en ze zag er nu al net zo uit als haar moeder! Ze was er een herhaling van! Ze
    was gewoon haar moeder.

    Degene die voorop liep had een zilverachtig basketballjack aan met CELTICS op de borst.(...) krachtig postuur...zijn jack stond open...een wit t-shirt...enorme gespierde borstkas...een vierkant gezicht...brede kaken...een brede mond. (...) De ander was lang maar mager, met een lange nek, een smal gezicht...een fijn gezicht...ogen wijd open...verschrikt...Hij zag er doodsbang uit...Hij had een grote wijde trui aan…

    Toen ze het gebouw naderden kon hij dung dung dung dung dung dung horen.

    De magere stond daar nog net zo...Het achtereind zwiepte naar rechts...Tok!...De magere jongen stond er niet meer...

    De twee hulpofficieren van justitie (...) lagen languit achterover in hun draaistoelen. (...) Andriutti en Caughey zaten allebei op dezelfde manier met hun benen over elkaar. De linkerenkel rustte op de rechterknie, alsof ze zulke dekhengsten waren dat ze hun benen, al hadden ze het gewild, niet verder over elkaar hadden kunnen slaan. Dit was de geijkte zithouding op Moordzaken, de meest mannelijke van de zes afdelingen van het parket van de officier van justitie.
    Ze hadden allebei hun colberts uit en met een volmaakte krijg-de-klere achteloosheid aan de kapstok hangen. Het boord van hun overhemd stond open en de strik van hun stropdassen was een paar centimeter of zo naar beneden getrokken. Andriutti zat met zijn rechterhand over de achterkant van zijn linkerarm te wrijven alsof hij jeuk had. In feite zat hij zijn triceps te bevoelen en te bewonderen, die hij minstens drie keer per week oppompte door hele series oefeningen met halters te doen op de New York Athletic Club. (...) Hij hoefde zich geen zorgen te maken dat zijn triceps en zijn deltoïden en zijn latissimi zouden verslappen. Andriutti vond het heerlijk om met zijn ene hand achter zijn rug langs zijn andere machtige arm vast te pakken zodat de breedste spieren op zijn borst, de latissimi dorsi, zo opzwollen dat zijn overhemd zowat scheurde en zijn pectoralen zich verhardden tot twee bergen van louter spieren. Kramer en Andriutti waren van de nieuwe generatie die de termen
    triceps, deltoïden, latissimi dorsi en pectoralis major beter kende dan de namen van de voornaamste planeten. Andriutti wreef wel honderdtwintig keer per dag over zijn triceps, gemiddeld genomen.

    Kovitsky zat met grote ogen te kijken,verbijsterd door dit optreden. 'Hé, rechter! Moet u horen. Twee weken geleden zei ze ‘twee tot zes, ja?' Toen Albert Krnkka 'twee tot zes' zei, hief hij beide handen in de lucht en stak van iedere hand twee vingers omhoog als een v voor victorie (...)'Twee tot zes' - blam, blam, blam - 'Begrijpt u wel!'

    Het boek heeft een razend tempo waarin ik werd meegezogen, alsof ik ook alsmaar sneller wilde lezen.

    Shaflett vond de naam '
    Potige Sam' eindeloos vermakelijk - hah hah hah hah hah hah hah hah - en de twee mannen barstten uit in een opgewonden gierend gelach. Sherman bestempelde hen ook als homoseksuelen. Potige Sam wist niet wie Shaflett was, en Shaflett wist niet wie Potie Sam was. De clou van het hele verhaal scheen te zijn dat de enigen in het eersteklasgedeelte van het lijnvliegtuig die niet wisten wie die twee beroemdheden waren...Shaflett en Assinore zelf waren. Hah hah hah hah hah hah hah hah - hi hi hi hi hi hi hi - en - aha- er schoot Sherman een conversatieparel over Potige Sam Assinore te binnen.

    Martin draaide zich om en zei tegen Goldberg :'Jezus Christus, ze hebben een inval gedaan bij die soos op 167th Street. D'r staan twaalf van die uitgefreakte klotecaramba's in de rij te wachten om te worden ingeboekt!'
    'Prachtig,' zei Goldberg.
    'Luister,' zei Killian, 'je moét 'm naar binnen zien te krijgen. Ga met Crowther praten als 't moet, maar zorg dat-ie naar binnen kan.'
    Martin wrong zich de meute uit en was in minder dan geen tijd terug. 'Geen kans,' zei hij, en schudde verontschuldigend zijn hoofd. 'Hij zegt dat we dit helemaal volgens 't boekje doen. Hij moet op z'n beurt wachten.'
    'Dit deugt van geen kant,' zei Killian. Martin haalde zijn wenkbrauwen op. (Ik weet 't, ik weet 't, maar wat kan ik eraan doen?)
    'Sherman! Wat dacht je van een verklaring!' 'Sherman! Hé, kuttekop!'
    '
    Oké!' Dat was Killian die schreeuwde. 'Jullie willen 'n verklaring? De heer McCoy legt geen verklaring af. Ik ben z'n advocaat, en ik zal een verklaring afleggen.’
    Nog meer geduw en gedrang. De microfoons en camera's richtten zich allemaal op Killian.

    Het is een boek dat ook en misschien voornamelijk door de jeugd kan gelezen worden. Ik kan me best voorstellen het een veertienjarige in de trein te zien zitten lezen.

    Minpuntje tot nog toe vind ik de manier waarop Wolfe zijn boeken beëindigt. Heel het boek lang zit ik op hete kolen, ben ik supernieuwsgierig naar wat komen zal en alles lijkt naar een soort climax toe te werken. Maar die komt er niet, of ik moet hem gemist hebben … misschien toen ik even met mijn ogen knipperde.

    Wat me opviel in dit boek was het nogal uitgesproken karakter van de personages. Soms deed het me aan een stripverhaal denken waarin de goeden wit dragen en de slechten zwart. Dat is een stijlvorm die Wolfe ook in zijn andere boeken gebruikt. De personages zijn innerlijk niet zeer complex. Wat mij overigens niet stoorde; wie diepgravende karakterstudies wil lezen vindt die ruimschoots in andere boeken.

     

    07-03-2012, 00:00 Geschreven door Muilpeerd  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De menselijke smet (van Philip Roth)

    Philip Roth … Huh, over wίé heb je het? zullen sommigen zich afvragen.Geen gemakkelijke schrijver, zullen anderen niet geheel onterecht opmerken. Zelf ben ik deze schrijver gaan lezen op aanraden van een andere leeslustige. Andermans advies volgen is niet altijd heilzaam maar in dit geval ben ik blij het opgevolgd te hebben.

    De achterflap zegt: ‘De menselijke smet' is een trilogie [lijkt op trilorgie!] over het Amerikaanse leven na WOII, waarvan de tragiek zowel door het lot van de natie als door de 'menselijke smet' wordt bepaald.

    Dit prachtige boek (415 blz.) is evenwel ook op zichzelf bijzonder goed leesbaar.

    Het boek begint direct, vanaf de eerste zin zit je in het verhaal. Ik heb het soms moeilijk met boeken die meer dan vijftig bladzijden nodig hebben om een aanvang te nemen. Van deze trage starters zijn er dus veel die ik heb laten liggen - wie weet wat heb ik door dat ongeduld allemaal gemist … Maar ik vind dat lezen iets aangenaams, verrijkends en boeiends moet zijn. Vandaar dat ik mijn geduld doorgaans tot ongeveer een maximum van vijftig bladzijden op de proef wil stellen.

    Al vanaf de eerste bladzijde leren we de belangrijkste personages en gebeurtenissen kennen:

    In de zomer van 1998 vertrouwde mijn buurman Coleman Silk - die, voordat hij twee jaar tevoren met emeritaat was gegaan meer dan twintig jaar klassieke talen gedoceerd had aan het nabije Athena College en daar bovendien zestien jaar decaan was geweest - me toe dat hij, een man van eenenzeventig, een verhouding had met een vierendertigjarige schoonmaakster die op de universiteit werkte. Tweemaal in de week maakte ze ook het postkantoor van het plaatsje schoon. (...) Coleman had de vrouw voor het eerst gezien terwijl ze de vloer van het postkantoor dweilde toen hij een keer laat op de dag, een paar minuten voor sluitingstijd, zijn post kwam halen - een magere, lange, hoekige vrouw met grijzend blond haar dat strak naar achteren was getrokken in een paardenstaart, en met de ascetische, gebeeldhouwde gelaatstrekken die meestal geassocieerd worden met de godvruchtige, hardwerkende huisvrouwen die het barre begin van New England doorstonden. (...) Ze heette Faunia Farley en alle ellende die ze te verduren had was weggestopt achter een van die strakke, benen gezichten die niets verbergen en een immense eenzaamheid uitstralen.

    De ik-persoon die dit vertelt heet Nathan Zuckerman en is een soort alter ego van Philip Roth, die je in veel van zijn andere boeken ook tegenkomt. Daarna veranderen de verhaalperspectieven en hoor je ook de stemmen van de anderen en van de alziende verteller:

    Van achteren zag deze eenenzeventigjarige man er niet ouder uit dan veertig - slank, fit en veertig. Coleman was hooguit één drieënzeventig lang, hij was niet erg gespierd en toch was hij heel sterk en was er nog veel zichtbaar van de souplesse van de middelbare-schoolatleet, de snelheid, de drang tot actie die wij vroeger ‘pep’ noemden.


    Soms belde Coleman me zaterdags op, om te vragen of ik zin had na het eten van mijn kant van de berg naar hem toe te komen om naar muziek te luisteren of voor een cent per punt een beetje te gin-rummyen, of een paar uur bij hem in zijn woonkamer cognac te drinken, om hem de avond die voor hem altijd de ergste van de week was, door te helpen komen. In de zomer van 1998 woonde hij daar al bijna twee jaar alleen - alleen in dat grote, oude, withouten huis waar hij met Iris, zijn vrouw, vier kinderen had grootgebracht - vanaf het moment dat Iris plotseling aan een beroerte was gestorven terwijl hij in een gevecht met de universiteit was verwikkeld over een aanklacht wegens rassendiscriminatie, die door twee van zijn studenten tegen hem was ingebracht.

    Toen Coleman werd aangenomen maakte er maar een handjevol joden deel uit van de wetenschappelijke staf van Athena, en misschien was hij wel een van de eerste joden in heel Amerika die aan een faculteit Klassieke Talen les mochten geven.

    Het is duidelijk dat Philip Roth erg met zijn joods-zijn bezig is. Wie meerdere boeken van hem leest zal dit gauw opmerken. Soms wordt het wat te veel van het goede, heel de joodse kwestie bedoel ik, maar in dit boek heeft het me niet gestoord. Ik vond het integendeel een zeer mooi boek dat ik met veel belangstelling heb gelezen.

    Het conflict op de universiteit lijkt een banale oorzaak te hebben, maar als je op de hoogte bent van de gevoeligheden van de rassenkwestie en de etnische minderheden - waarvan Coleman zelf ook deel uitmaakt - kun je je beter inleven in de impact die deze schijnbaar triviale twist uitlokte.

    Een aantal malen had Coleman aan het begin van het college de namen opgelezen om te weten te komen wie iedereen was. Omdat er twee namen waren waarop in de vijfde week van het semester nog steeds geen reactie kwam, begon Coleman zijn college de zesde week met de vraag:'Kent iemand deze mensen? Bestaan ze echt of zijn het spookstudenten?

    Deze uitspraak veroorzaakt zodanige deining in de wandelgangen, onder de studenten en onder de decanen dat Coleman ten slotte, moe getergd, stopt met lesgeven.

    De grootste kwaliteit van dit boek is volgens mij de wijze waarop Roth de innerlijke strijd en tormentatie van zijn personage weergeeft.
    Het verhaal zelf, het verloop van de feiten, is van een andere orde dan de weergave van het innerlijke lijden en de innerlijke strijd van Coleman. Het is een zwaarmoedig boek en ik werd regelmatig diep geraakt door zijn capaciteit om het menselijke worstelen met zijn innerlijk leven te verwoorden, uit te spuwen zelfs.

    Wat zedelijk lijden met iemand kan doen die toch niet de indruk maakt een zwak of slap mens te zijn, heeft iets fascinerends. Het is nog verraderlijker dan wat lichamelijk ziek zijn kan aanrichten, omdat er geen morfine-infuus of ruggenprik of radicale operatie bestaat om het te verlichten. Als het je eenmaal in zijn greep heeeft, is het alsof je eraan dood zult moeten om ervan verlost te zijn. Het heeft een uniek, rauw realisme. Vermoord. Voor Coleman was dat de enige verklaring waarom een energieke vrouw van vierenzestig zomaar ineens dood kon zijn.


    Iris en Coleman hadden hadden vier kinderen grootgebracht, twee zoons die nu in de veertig waren, allebei hoogleraar exacte wetenschappen, allebei getrouwd en vader, wonend aan de Westkust, en de tweeling, Lisa en Mark, ongetrouwd, achter in de dertig, beide wonend in New York. Op één na probeerden alle kinderen Silk hun vader drie à vier keer per jaar in de Berkshires op te zoeken en belden ze hem elke maand op. De uitzondering was Mark, die zijn leven lang al niet met Coleman kon opschieten en bij tijden helemaal niets van zich liet horen. (...) Coleman belde Lisa omdat hij besefte dat hij haar zeker een maand, misschien wel twee maanden, niet had gesproken. Misschien gaf hij alleen maar toe aan een vluchtig gevoel van eenzaamheid dat verdwenen zou zijn zodra Faunia er was, maar welk motief hij ook had, voor zijn telefoontje kan hij geen flauw idee hebben gehad wat hem te wachten stond. Ongetwijfeld was nog meer tegenstand het laatste wat hij wilde, vooral niet van dat kind van wier stem alleen al - zacht, melodieus, nog altijd meisjesachtig ondanks twaalf moeilijke jaren als onderwijzeres in de Lower East Side - hij er altijd van op aan kon dan die hem zou troosten, hem zou kalmeren, en soms nog meer: hem weer helemaal opnieuw verliefd op deze dochter zou maken.

    Marks persoonlijkheid was waarschijnlijk de moeilijkste die Coleman ooit had moeten trachten, niet te begrijpen - want de grieven waren maar al te begrijpelijk - maar te doorgronden. Het gejank en het gepruil begonnen al voor hij oud genoeg was voor de kleuterschool, het protest tegen zijn familieleden en hun opvattingen begon kort erop, en ondanks alles verzoeningspogingen verhardde het in de loop der jaren tot zijn merg. (...) Op zijn zestiende werd hij orthodox joods, terwijl de anderen, een voorbeeld nemend aan hun antiklerikale, atheïstische ouders, in weinig meer dan naam jood waren; op zijn twintigste maakte hij zijn vader razend door met nog maar een jaar voor de boeg zijn studies op Brandeis te staken en nu, bijna veertig, nadat hij een tiental verschillende baantjes had aangenomen en weer opgegeven omdat hij zichzelf er te goed voor vond, hij had ontdekt dat hij een episch dichter was.

    Hij [Coleman] dacht terug aan dat afschuwelijke uur thuis, na de begrafenis van Iris, dacht eraan terug en voelde zich opnieuw gekrenkt door de beschuldigingen die Mark tegen zijn vader had geuit voordat de oudere jongens ingrepen en hem hardhandig naar zijn oude kamer brachten. (...) Mark begon hen uit te schelden toen ze nog maar een paar minuten terug waren van de begraafplaats. 'De universiteit heeft het niet gedaan. De zwarten hebben het niet gedaan. Je vijanden hebben het niet gedaan. JIJ hebt het gedaan. Jij hebt moeder doodgemaakt. Zoals je alles doodmaakt. Omdat jij je gelijk moet halen! Omdat jij geen excuses wil maken, omdat jij altijd voor honderd procent gelijk hebt, is moeder nu dood. En het had zo makkelijk opgelost kunnen worden - in vierentwintig uur opgelost als jij één in keer in je leven had kunnen zeggen dat iets je speet. "Het spijt me dat ik 'spooks' heb gezegd. "Dat was het enige wat je hoefde te doen, grote man, gewoon naar die studenten toe gaan en zeggen dat het je speet, dan was moeder nu niet dood!

    De vriend Zuckerman observeert zijn buurman en door zijn ogen zien we een zwaar gekwetste man:

    Daar was ik meestal getuige van als ik Coleman op zaterdagavond gezelschap kwam houden: een vernederende schande die nog steeds vrat aan iemand die nog geheel vitaal was.


    De relatie met Faunia lijkt Colemans enige troost te zijn in zijn vereenzaamde leven. Maar ook deze verhouding is tumultueus, vaak expliciet seksueel gericht en met een ambiguïteit tussen fascinatie en misprijzen:

    Heb ik je trouwens al verteld dat Faunia niet kan lezen? Daar kwam ik achter toen we op een avond in Vermont gingen eten. Ze kon de kaart niet lezen. Gooide hem opzij.(...) Haar leesvermogen schijnt tegelijk met de kinderjaren waarin ze het leerde verdwenen te zijn. Ik heb haar gevraagd hoe dat kon, maar ze lachte alleen maar. 'Simpel,' zegt ze. Die brave wereldverbeteraars op Athena proberen haar over te halen een alfabetiseringscursus te volgen, maar Faunia wil er niets van weten. ‘En JIJ laat het ook uit je hoofd om het me te leren. (...) ‘Jij kan het niet aan om iemand te naaien die niet kan lezen’, zei ze. ‘Je gaat me dumpen omdat ik geen eerzaam, echt lezend mens ben. Je gaat zeggen:'Leer lezen of ga weg.' 'Nee,' zei ik, 'ik ga je des te harder neuken omdat je niet kunt lezen.’


    Seksualiteit is een belangrijke factor in veel van Roths romans. Vaak gaat het om een explosie van primitieve, emotionele krachten waarover hij de duidelijke beschrijvingen niet uit de weg gaat. Tederheid en de zachtheid van de liefdesdaad lijken vanuit een onhandigheid, verlegenheid niet veel aandacht te krijgen.

    ‘Dans voor me.' Ze [Coleman en Faunia] zijn zowat een halfjaar bij elkaar, dus zegt hij op een avond: 'Vooruit, dans eens voor me.' (...) En met haar spontane lach zegt ze:'Waarom niet? In die dingen ben ik makkelijk.' En ze begint te bewegen terwijl ze haar huid gladstrijkt als een gekreukelde jurk, ervoor zorgt dat alles zit waar het hoort, strak, benig, of rond zoals het uitkomt, een vleug van haarzelf, die suggestieve plantaardige lucht die vertrouwd van haar vingers komt terwijl ze ermee van haar hals over haar warme oren en vandaar langzaam over haar wangen naar haar lippen toe strijkt, en met haar haar, met haar grijzende, blonde haar dat vochtig en verward is van de inspanning, speelt ze als zeewier, speelt dat het zeewier is, dat het altijd zeewier is geweest, een enorme, druipende bos zeewier . (...) Zonder verzet ligt hij, languit, dwars over de golfjes van de lakens, een kronkelige werveling van kussens samengepropt om zijn hoofd te ondersteunen, zodat zijn hoofd op dezelfde hoogte ligt als het breedst van haar heupen,als haar buik en hij ziet haar, ieder onderdeeltje, hij ziet haar en zijweet dat hij haar ziet. Het contact is er? Ze weet dat hij wil dat ze iets opeist. Hij wil dat ik hier sta te bewegen, denkt ze, en dat ik opeis wat me toekomt. En dat is? Hem. Hem. Hij biedt me zichzelf aan. Okido, dit is spelen met vuur maar vooruit. Dus, terwijl ze hem haar neerwaartse blik met het raffinement schenkt, beweegt ze, beweegt ze, en de formele machtsoverdracht begint. En het is erg lekker voor haar, zo op die muziek bewegen terwijl de macht overgaat, te weten dat hij op haar geringste bevel, op het vingerknippen waarmee een ober wordt geroepen, uit dat bed zou kruipen om haar voeten te likken. De dans is nog maar net begonnen en nu al zou ze hem als een vrucht kunnen pellen en opeten. Het gaat niet over mishandeld zijn, over de werkster zijn en dat ik op het postkantoor werk om andermans stront op te ruimen en dat ik op de universiteit werk om andermans stront op te ruimen en daar word je ontzettend hard van, van het opruimen van iedereen zijn rotzooi; om je de waarheid te zeggen is het kut, en ik weet ook wel dat er betere baantjes zijn, maar ik heb dit, die doe ik, drie baantjes, omdat mijn auto nog hooguit zes dagen meegaat, ik moet een goedkope auto kopen die het doet, dus heb ik drie baantjes, en niet voor het eerst, en trouwens, die zuivelboerderij is ook een verdomde hoop werk, jou lijkt het geweldig en voor jou ziet het er geweldig uit, Faunua en de koeien, maar alles bij elkaar werk ik me uit de naad verdomme.


    Het is een zeer nuchtere, pragmatische en prozaïsche toewijding aan Coleman, zo horen we uit de mond van Faunia:

    ‘Maar nu ben ik naakt in een kamer met een man, en ik zie hem daar liggen met zijn pik en met die tatoeage uit de marine, en het is hier rustig en hij is rustig, ook al windt het hem op om mij te zien dansen, toch is hij zo ontzettend rustig, en hij heeft het ook pas nog voor zijn kiezen gekregen. Zijn vrouw dood, zijn baan kwijt, in het openbaar vernederd als racistische professor en wat is een racistische professor? Dat betekent niet dat je dat net geworden bent. Het verhaal is dat je betrapt bent, dus je bent het je hele leven al. Het is niet dat je gewoon een keer iets fout hebt gedaan. Als je een racist bent, dan ben je altijd al een racist geweest. Plotseling ben je je hele leven al een racist. Dat is het stigma en het is niet eens waar, en toch is hij nu rustig. Dat kan ik voor hem doen.’

    Dat was het begin geweest van zijn desintegratie: alles werd gevorderd door de razernij. Maar nu is het afgelopen. Afgelopen - dat was het nieuws dat hij voor zijn zoon had. En voor zichzelf. Afgelopen met de verbanning uit het vroegere leven. Tevreden zijn met iets minder pompeus dan zelfverbanning en de overweldigende uitdaging die dat voor je krachten betekent. Op bescheiden wijze leven met je falen, opnieuw gestructureerd als een redelijk denkend wezen, het verderf en de verontwaardiging verbergen. Indien onverzettelijk, rustig onverzettelijk; Op een vredige manier. Waardige berusting - dat is het helemaal, zoals Faunia altijd zei. (...) Alles verandert door begeerte. Het antwoord op alles wat verwoest is. Maar het schandaal met opzet laten voortduren door het protest voort te zetten? Mijn stommiteit in ieder opzicht. Mijn waanzin in ieder opzicht. En de schandelijkste sentimentaliteit. Dat ik weemoedig aan Steena heb teruggedacht. Voor de grap gedanst heb met Nathan Zuckerman. Hem in vertrouwen heb genomen. Herinneringen met hem heb opgehaald. Hem heb laten luisteren. Zijn schrijversgevoel voor realiteit heb gescherpt. De geest van de schrijver gevoed, die grote, opportunistische muil. Hij transformeert in zijn werk elke catastrofe die zich voordoet. Catastrofes zijn kanonnenvlees voor hem. Maar waarin kan ik transformeren? Ik zit ermee. Zoals het is. Zonder taal, vorm, structuur, betekenis - zonder de drie eenheden, zonder de catharsis, zonder alles. Nog meer van het ongetransformeerde onvoorziene. Waarom zou iemand daar meer van willen? Maar toch, de vrouw die Faunia is, is het onvoorziene. Orgastisch verweven met het onvoorziene, en conventies en onverdraaglijk. Rechtschapen beginselen onverdraaglijk. Het enige beginsel het contact met haar lichaam. Het allerbelangrijkste. En die taaie grijns van haar. Tot in het merg een vreemde. Contact dáármee. De verplichting om mijn leven aan de grillen van het hare te onderwerpen. Dat weglopen. Dat doelloze. Dat vreemde. Het genot van deze elementaire eros. Faunia is een hamer om mee te beuken op alles wat overleefd is, op alle verheven rechtvaardigingen, en je een weg naar de vrijheid te rammen. Vrij van wat? Van de stompzinnige gelukzaligheid van je gelijk. Van je lachwekkende zoektocht naar een zin. Van die eeuwige campagne voor de redelijkheid. De inval van de vrijheid op je eenenzevenstigste, de vrijheid om een heel leven achter je te laten.

    De krachtige, donkere zinnen zijn zo talrijk dat ik er niet in slaag om de meest belangrijke er uit te tillen. Ik citeer hier en daar maar schiet schromelijk te kort om de rijkdom van het boek te vatten in enkele citaten. Die rijkdom bestaat juist in de opbouw van het boek, het verwisselen van het vertellersperspectief, de betekenisvolle ervaringen uit Colemans kindertijd, het heen en weer geslingerd worden in het hier en nu en in het recente en het verre verleden … Schuldgevoelens, verlangen naar een beetje geluk voor zichzelf, cynisme, morbiditeit: ik vind het allemaal in het boek terug maar slaag er niet in dit ten volle over te brengen. Daarom kan ik alleen adviseren om dit boek zelf ter hand te nemen, rustig, zonder haast, en met aandacht voor de vele gezichtspunten van deze caleidoscoop. Ik ben er zeker van dat de lezer dit boek beter zal vinden dan hij op basis van mijn gebrekkige bespreking kan bevroeden.
    Het grote geheim dat Coleman met zich meedraagt weegt tonnen zwaar, en hoe beter we hem leren kennen hoe meer we zien hoe zijn leven schijnbaar op drijfzand is gebouwd. Geheimen wegen zwaar, en angstvallig bewaarde geheimen lijken alleen in belang en impact toe te nemen. Coleman moet een weg vinden om met de geheimen uit zijn verleden te leven zonder hier zelf volledig aan ten onder te gaan.

    Voor liefhebbers van heel knap geschreven literatuur, voor wie interesse heeft voor de vele morele dilemma's waarvoor wij mensen ons vroeg of laat geconfronteerd zien. Het grote vakmanschap van de schrijver is outstanding, en wie dit boek graag leest zal allicht spontaan op zoek gaan naar meer van deze grote auteur.

     

    07-03-2012, 00:00 Geschreven door Muilpeerd  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (2 Stemmen)
    05-03-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zes sterren (van Joost Zwagerman)

    Laat ik ook eens aandacht hebben voor de Nederlandstalige auteurs. Door mijn hang naar schrijvers uit verre, onbekende, exotische en archaïsche landen heb ik de schrijvers uit het eigen taalgebied schromelijk verwaarloosd. Bij deze verklaar ik plechtig in de toekomst nog meer Nederlandstalige auteurs te bespreken, want het is niet zo dat er geen goede literatuur zou bestaan in het Nederlands!

    Joost Zwagerman is wereldberoemd in Nederland, dus zijn naam was mij ooit al wel ter ore gekomen maar tot voor kort had ik nog nooit iets van hem gelezen. Intussen heb ik een vijftal boeken van hem gelezen. Zoals meestal als ik een boek goed vind, ga ik ook andere boeken van die auteur lezen. En ik koos voor dit boekje (van 166 bladzijden) om de volgende redenen:

    - Het is geschreven op een luchtige en soms ludieke toon, ondanks het zware thema.
    - Op elke bladzijde vind je pareltjes van fraaie zinnen; ik zou ze soms zelfs lieflijk noemen.
    - Het is een uiterst vlot geschreven boekje, goed voor als je graag even iets ontspannends leest, als je even geen zin hebt in zware doorwrochte literatuur.
    - Je moet als lezer niet zitten wachten op een belangrijke gebeurtenis of zoeken naar een plot; elke bladzijde is doel genoeg op zich om te lezen.
    - Ik werd gewoon meegenomen door de naïviteit van de neef Justus, een vorm van onschuld die me charmeerde.
    - goedgeluimd en monter zijn woorden die dit boek kenmerken.

    De korte inhoud op de flap zegt:

    Siem Merkelbach is de oprichter en hoofdredacteur van een florerend tijdschrift over hotels in Nederland. Samen met zijn neef Justus gaat Siem voor dit tijdschrift op wereldreis door heel Nederland, verzot als hij is op 'de heiligheid' van de provincie. Oom en neef trekken van het ene hotel naar het andere. Dan openbaart zich een onherroepelijke familietragedie, waarna de vrolijke reizen van Siem en Justus met terugwerkende kracht een smartelijke grondtoon krijgen.

    Het boek is een lang, rijkelijk met herinneringen gelardeerd eerbetoon aan de geliefde oom Siem. Dat gebeurt op een milde, bewonderende wijze. We leren de geliefde oom Siem kennen door de ogen van de jonge Justus. Retrospectief gaat hij op zoek naar signalen die de tragedie hadden kunnnen voorspellen. Hij worstelt met schuldgevoelens, hij ontdekt hoezeer hij gewoontes en ideeën van zijn oom als vanzelf heeft overgenomen.

    Justus werkt voor zijn oom die een tijdschrift runt dat Goedemorgen heet en hotelrecensies brengt. Het boek begint met een kijkje op een werkdag van Justus:

    Acht uur. Over één, twee uur check ik uit. Eerst nog ontbijten. Laptop mee naar beneden en openklappen op de tafel. Kan het personeel van Juliana met eigen ogen aanschouwen dat de hoofdredacteur van Goedemorgen fris van de lever zijn bevindingen noteert. Ik zal er een opgeruimd gezicht bij trekken, zodat men er zeker van is dat alles deze keer uitstekend is bevallen. Het moeten zo rond de vijfhonderd hotels zijn waar ik de afgelopen zes jaar heb gelogeerd. Niet gek voor iemand van zesentwintig.

    Op momenten van zelfbeklag zie ik mezelf als een veredelde handelsreiziger, met alle ontheemding van dien. (...) En dan de massa's vreemde bedden die ik heb beslapen; de overhellende boxsprings, de futons met Spartaans dunne matrassen en bedbodems zo hard als een behandelingstafel (....) Meestal hangt schuin boven het bed een vergulde leeslamp met een scherp zelfhaatlicht dat op je armen en borstkas schijnt en waardoor je huid vergrauwt tot je reinste lijkentint. (...) Het zijn zo de details die zich in dit land alleen nog openbaren aan rondtourende popbandjes uit het clubcircuit of anders misschien aan vrachtwagenchauffeurs en vertegenwoordigers - dat zachtjes uitstervende showberoep. Intussen zijn het wél de droeve dingen waar oom Siem het allemaal voor deed. Hij was gespitst op provinciale taferelen en decors, op de leegte van maandagochtend in Sittard, een eeuwigdurende middag in Nijverdal, een avondwandeling in de ritselende nieuwbouwstilte van Almere. In dat soort plaatsen ontwaakte bij oom Siem de 'c-weg-blues', vernoemd naar de kleine, heel kleine wegen die, áls ze al afgedrukt staan, op wegenkaarten de kleuren rood of geel niet verdienen en hooguit in potlooddunne lijnen worden afgebeeld. Steden als Sittard, Nijverdal en Almere behoren nog tot de plaatsen waar je een voor Goedemorgen geschikt hotel kunt vinden; het liefst had mijn oom het kleiner, dorpser, schraler, valer, leger. Hij was dol op zijn c-wegen. Hoe onaanzienlijker hoe beter. Heel Nederland past op de punt van een speld, maar van die wegen zijn er duizenden.

    We hadden nog jaren door kunnen gaan, samen. Hotels genoeg, dorpen genoeg, c-wegen genoeg. Om maar te zwijgen over de vele keren dat oom Siem ergens naar toe wilde teruggaan, bij wijze van plichtpleging aan eens gekoesterde pleisterplaatsen.

    Siem beschouwde het als een luxe om geen verstand van fiscale besognes te hoeven hebben. 'Zolang mijn koffie verkeerd in Valkenburg maar gewoon fiscaal afrukbaar is.' Hij vroeg overal om bonnetjes en nota's, liefst handgeschreven en inclusief berekening van de BTW-percentages. Mabel en ik [de secretaresse van het tijdschrift door wie het voltallige personeel van het tijdschrift op drie personen kwam] lieten het intussen wel uit ons hoofd hem te wijzen op de schreeuwende flauwiteit van 'afrukposten', 'afrukbaarheid', afrukzus en afrukzo.

    Hij [Siem] ging zelden op pad zonder 'krachtvoer', zoals hij zijn favoriete literatuur noemde: Tolstoj, Toergenjev, De Maupassant en Flaubert, vooral Flaubert. Als ik reed, pakte hij vaak zijn gebonden editie van Madame Bovary erbij, en dan duurde het niet lang of hij begon me voor te lezen. In de eeuwig smachtende en op den duur hysterische titelfiguur was hij niet erg geïnteresseerd; hij herlas het boek vooral vanwege het breed uitgemeten provincialisme.

    Ja. Oom Siem heeft zelfmoord gepleegd. Het is nu iets meer dan een jaar geleden. Als ik eraan terugdenk, begrijp ik niet hoe ik de eerste weken, de eerste máánden na zijn dood precies ben doorgekomen. Sinds mijn indiensttreding bij Goedemorgen, zes jaar geleden, zagen mijn oom en ik elkaar bijna dagelijks. (...) Kort na zijn zelfmoord nam zijn aanwezigheid alleen maar toe. Mijn oom was overal. Als ik in de auto stapte, zat hij al naast me. Reed ik weg, dan rende hij achter me aan - terwijl hij tegelijkertijd met een dreun op de voorklep terechtkwam; hij had zichzelf om het leven gebracht, maar in mijn verbeelding presteerde hij het een tijdlang om talloze keren per dag te verongelukken, altijd door andermans fouten, in het bijzonder door nalatigheid van mijn kant, door een domme inschattingsfout in het verkeer, door mijn nonchalance, luiheid, overmoed.

    Op de vraag naar het wáárom is een heel eenvoudig antwoord mogelijk, in lichte variatie op het begin van een roman van Nabokov. Niet die beruchte over de man-en-het-meisje, maar een ándere, ook over een man en een meisje. 'Er was eens een man, Siem Merkelbach genaamd, die in Noord-Holland woonde. Hij was rijk, eerzaam en gelukkig. Op een dag bedroog hij zijn vrouw. Hij verliet zijn vriendin; zijn vrouw verliet hém. En zijn leven eindigde rampzalig.’

    In zijn zoektocht naar eventuele signalen die hem vooraf hadden kunnen alarmeren is het commentaar van Justus : Signalen. Alsof een zelfmoordenaar als een automobilist zijn richtingaanwijzer aandoet zodra hij afslaat.

    Ik zag mijn ouders rouwen en voelde mijzelf een halve wees. In gezelschap van mijn vader drong mijn nieuwe, clandestiene identiteit zich het sterkst aan me op. Nooit heb ik me zo onomstotelijk vaderloos gevoeld als tijdens die keren dat mijn vader mij bestookte met zijn heilige verontwaardiging over wat hij de schanddaad noemde van oom Siem.

    De psychotherapeut bij wie Justus te rade gaat zegt hem:

    ‘Zelfmoord is de bekentenis van een mislukking,' zei hij. 'Dat zeg ik nu niet over Siem, dat is een veelgebruikte definitie. ‘Mooi zo,' zei ik. 'Dan slaagt mijn oom er ook postuum in om zich aan veelgebruikte definities te onttrekken.'
    ' ... Siem, oprichter en directeur van Goedemorgen, de man van de ontelbare hotelovernachtingen, de man van het onbegrensde Nederland, mijn werkgever, mentor, reisgenoot, vertrouweling - dat oom Siem inderdaad op een gegeven ogenblik heeft gemeend de balans te moeten opmaken van zijn leven, met als conclusie: gefaald, missie mislukt, weg ermee.

    De relatie tussen Justus' vader en zijn oom is er een vol wrevel en ergernis, speldenprikken worden heen en weer gegeven:

    ‘Nee, dan jij,' zei mijn vader direct, en hij wist dat hij nu makkelijk terrein kon winnen. 'Jij bent onze globetrotter. Naar Maastricht en weer terug. Voorál niet verder.' Hier zweeg mijn oom. Hoe vaak hij zijn broer ook de baas kon zijn door zichzelf te presenteren als de bon-vivant voor wie geen uitdaging te groot was, mijn vader kon op een even cruciaal als beladen punt terugslaan: oom Siems weigering de grens over te gaan. (...) Ook in de jaren dat ik bij Siem in dienst was, bleef de landsgrens letterlijk de grens. Hotels in het buitenland, al was het maar Duitsland of België, waren taboe. '

    Wanneer Siems dode lichaam wordt gevonden weidt de schrijver even uit over het beroep van de Amsterdamse wijkagent:

    Ieder beroep zal zo een zekere verzameldrift met zich meebrengen. Sommige politieagenten en ambulancechauffeurs schijnen er een heuse collectie zelfmoordenaars op na te houden. Ik heb altijd de opsomming onthouden in de memoires van een Amsterdamse wijkagent die er prat op ging alle soorten zelfmoordenaar meermalen te hebben aangetroffen: de dompelaars en strompelaars; springers, schavers, bloeders, drijvers, knallers en knopers; inslapers, ophangers en doorsnijders. In die memoires stond ook dat agenten onderling een geval van zelfmoord opleukten met verkleinwoorden. Wie zichzelf had verdronken, stond in het Amsterdamse korps te boek als een zwemmertje; wie aangetroffen werd met de hals in een tot galg verknoopte broeksriem of schipperstouw, heette een hangertje.

    Als Justus terugdenkt aan zijn kindertijd en zijn ontmoetingen met zijn oom krijgen we mooie anekdotes, een groeiende verwantschap:

    Oom Siem was een spetterende kandidaat. Hij is - was - maar zes jaar jonger dan mijn vader. Tot mijn twaalfde, dertiende vond ik dat onbegrijpelijk. Ze leken wel van twee verschillende generaties. Oom Siem vertegenwoordigde voor mij de eeuwige jeugd, terwijl mijn vader op zijn veertigste al tot de oudst denkbare garde behoorde.

    Deze herinneringen vond ik zeer mooi om te lezen. Je leert Justus kennen als kind in de omgeving waarin hij opgroeide, en de aantrekkingskracht van de oom wordt duidelijk en vanzelfsprekend. Deze herinneringen zijn een plezier om te lezen, zoals bijvoorbeeld deze:

    Tot mijn tiende, elfde ging ik vaak bij tante Tilly en oom Siem logeren. Ze woonden toen nog in Hoorn.(...) Soms mocht ik een vriendje van school meenemen. Fantastisch vond ik dat, zomaar iemand uitnodigen die zij nauwelijks kenden, maar naar wie mijn oom en tante nieuwsgierig waren omdat ze dat waren naar álles uit mijn kinderleven. Mijn vriendjes waren hun vriendjes. Een overrompelende solidariteit. Voor mijn ouders was iedere bezoeker er één te veel. Vriendjes van school en uit de buurt voelden die ongastvrijheid feilloos aan. Andermans kinderen brachten vreemde gewoonten in huis en verstoorden zo de orde, het reglement van properheid.

    De wijze waarop Justus besluit voor zijn oom te gaan werken valt niet in goede aarde bij vooral zijn vader:

    Op een van die avonden dat ik er te gast was, nu zes jaar geleden, bood hij mij een baan aan bij Goedemorgen. Zomaar, bam, uit het niets. Ik had mijn eindexamen gehaald, maar was niet aangenomen op de Rietveld Academie in Amsterdam. (...) Toen kwam zijn voorstel. Ik mocht zijn rechterhand worden. Zo zei hij het letterlijk. Het aanbod van Siem viel niet goed bij mijn ouders. Ze hadden iets anders in gedachten voor hun enig kind. (...) Er lag een universitaire studie voor me in het verschiet (...) De studierichting maakte niet zoveel uit, als ik maar iets deed met mijn 'taalgevoel' en intellect, dat was voor hen voldoende. Slim ventje moet studeren gaan - het bekende verhaal.

    Eenmaal aan het werk bij Siem groeit hun band uit:

    Hij zocht een soort engelbewaarder. Hij wilde dat ik hem beschermde. Tegen zijn succes met Goedemorgen. Tegen die 'andere vrouwen'. Tegen zichzelf.

    We werken met sterren, maar eigenlijk bestonden er voor oom Siem maar twee categorieën. 'Ik ben op terugtocht. Slechte overnachting gehad. Hondenhok.' Dat was categorie één. Tegenover het hondenhok stond de bonbondoos. Als ik terugkwam van een overnachting, was het eerste wat hij me vroeg:'En? Hondenhok of bonbondoos?’

    Mabel is de secretaresse van het blad en bemant al tien jaar lang het redactielokaal van Goedemorgen. Vaak was zij loyaal in het afschermen van oom Siems escapades voor tante Tilly. Niet dat ze zijn gedoe, zoals ze het noemde, ook maar een fractie goedkeurde:

    Eén keer heb ik hem [Siem] moeten ontzetten toen hij luidkeels de sfeer aan het verpesten was in een hoerenkit aan de rand van Kerkrade. Met dubbele tong had oom Siem weer eens mijn naam en telefoonnummer aan het personeel gegeven. Ik kreeg de portier (...) aan de lijn.? Kende ik ene Siem? Ja? Mooi zo, wilt u die etterletter dan even op komen halen, ja? (...) Het was iets na vier uur toen ik arriveerde. (...) Binnen hoorde ik meteen de zielsvertrouwde stem, die met een volume dat mij minder bekend voorkwam door het pand galmde. Ik had Siem vaak zijn stem horen verheffen als hij te veel gedronken had, maar nooit op deze megafoonsterkte. 'Wat is dit voor ellende? Geen enkele vijfsterrenvrouw hier in dit crisiscentrum!' (...) Siem deed of hij me niet zag, maar aan de manier waarop hij even zijn schouders ophaalde zag ik dat er ergens in hem een luik openstond naar zijn geweten. Toen zoog hij theatraal zijn longen vol en keek de bar rond met een blik die autoriteit wilde uitstralen. 'Waar zijn hier de vijfsterrenvrouwen, verdomme?' zei hij, en lette nu iets meer op zijn geluidssterkte.'Nee, dan mijn Til. Zij is de beste. De beste, hoor je? Vijf sterren voor mijn Til. Wat zeg ik. Zes! Zes sterren. Horen jullie dat?'


    Meer mag ik niet meer verklappen. Maar zoals ik al zei, dit boek draait niet om een plot of een climax, maar was voor mij een plezier om het lezen zelf, elke bladzijde opnieuw. Ik hoop met de door mij gekozen citaten de mogelijke lezer nieuwsgierig gemaakt te hebben om de rest van dit boek te gaan lezen. Het was voor mij een ontspannend, onderhoudend, monter en tegelijk diep liefdevol verhaal. Als je een dagje tijd hebt, of enkele keren de trein neemt, heb je het zo uit - en misschien wil je dan nog wel meer lezen van deze fijne schrijver.

     

    05-03-2012, 00:00 Geschreven door Muilpeerd  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Archief per week
  • 21/05-27/05 2012
  • 14/05-20/05 2012
  • 07/05-13/05 2012
  • 30/04-06/05 2012
  • 23/04-29/04 2012
  • 09/04-15/04 2012
  • 02/04-08/04 2012
  • 26/03-01/04 2012
  • 19/03-25/03 2012
  • 12/03-18/03 2012
  • 05/03-11/03 2012
  • 27/02-04/03 2012
  • 20/02-26/02 2012
  • 13/02-19/02 2012

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Zoeken in blog



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs