Ik wil de boeken voorstellen die ik grààg gelezen heb. Misschien zijn er daarbuiten nog hartstochtelijke lezers die soms eens iets willen horen van een zielsgenoot over diens ervaringen in het onuitputtelijke rijk van het geschreven woord. Volg me op Twitter om op de hoogte te zijn van mijn jongste besprekingen: volg "muilpeerd"
11-05-2012
De knoppen breken (van Kenzaburo Oë)
De auteur Kenzaburo Oë won de Nobelprijs voor Literatuur in 1994. Ik las deze roman (234 blz.) omdat hij in een brochure aangeprezen was.
Op de achterflap staat over de inhoud:
Vanuit het gezichtspunt van een jongen beschrijft Oë de vaak gruwelijke belevenissen van een aantal jongens op een tuchtschool, die in de WO II uit de stad naar het platteland worden geëvacueerd en daar geconfronteerd worden met een volledig vijandige bevolking. De jongens bevinden zich 'binnen gesloten muren' en vechten in het eigen 'koninkrijk' dat ze opbouwen en waarin het menselijk gevoel van doorleefde solidariteit heerst, tot ze door toedoen van de vijandige volwassenen ten onder gaan.
In het nawoord lezen we volgende samenvatting:
Wanneer de tuchtschool door verhevigde luchtaanvallen gedwongen een evacuatieplan opstelt, vraagt men de ouders hun kinderen op te komen halen. De vader van de ik-figuur komt echter opdagen met diens broertje, voor wie hij geen evacuatieplaats weet. Hij wil zijn zoontje meegeven met de evacuatie van de groep tuchtschooljongens, hetgeen geaccepteerd wordt. Dit broertje is vergeleken met de tuchtschooljongens een buitenstaander die bij toeval in de groep terechtkomt. Hij kent niet de beklemmende ervaringen van onredelijke bedreiging en vervolging, zoals de anderen. (...) Drie weken lang zijn de jongens (...) op een doorreis naar een verafgelegen bergdorp .(...) De surveillant van de tuchtschool keert terug naar de school om een tweede groep jongens op te halen, en laat de vijftien weerloze jongens achter, overgeleverd aan de vijandige dorpelingen. (...) Wanneer de jongens in het bergdorp aankomen heerst er een epidemie. De dorpsbewoners staan op het punt het dorp te verlaten en besluiten de jongens als proefkonijn te gebruiken. Ze worden daartoe opgesloten in het dorp, als in een kooi waaruit geen uitweg mogelijk is.
De hoofdpersonages, de ik-figuur (die een soort leidersfiguur is) en zijn broertje die naamloos blijven, leven ten tijde van WO II. Hun bittere tocht start al vanaf de eerste bladzijde:
De dag begon al aan te breken, maar wij waren nog niet vertrokken omdat twee jongens, kameraden van ons, in het holst van de nacht ontsnapt waren. (...) Kinderen en vrouwen uit het dorp kwamen de weg op waar wij waren. Ze staarden ons aan met een nieuwsgierig verlegen, maar ook stompzinnig arrogante oogopslag. (...) Wij waren in hun ogen volslagen vreemdelingen. (...) Wij, als dieren in een kooi, slenterden aan onze kant van de heg maar zo'n beetje rond of zaten op een stapsteen die droog was door de zon, terwijl wij naar de wazige schaduwen tuurden van de bladeren op de donkere modderbruine grond. Met onze vingertoppen trokken wij de lichtblauwe contouren na die de neiging hadden heen en weer te bewegen.
Pas aan het einde van het boek komen we te weten hoe de ik-figuur in een tuchthuis is beland. We komen terecht in een wereld die zowel poëtisch als schrijnend en wrang is. Een groep jongens die worden voortgejaagd als een kudde dieren.
Al met al, wij waren vreemden, lijkend op gevangengenomen, zeldzame dieren. De beste manier daarom om ons veilig te stellen tegenover die starende blikken uit andermans ogen was een bestaan te leiden zonder ogen, zonder eigen wil, alsof we stenen, bloemen of bomen waren.(...)
In de ogen van mijn broertje waren die dorpsmensen juist de vreemden: zeldzame figuren waren het en ze wekten zijn nieuwsgierigheid op. Af en toe kwam hij naar mij terug gerend en vertelde vol enthousiasme over de met trachoom besmette ogen van de dorpskinderen, over hun gescheurde lippen, over het ongewone formaat vingertoppen van de dorpsvrouwen die door het werk op het land zwart en vervormd waren.
Het leven voor de kinderen is heel hard. Tijdens hun tocht naar een onherbergzaam, afgelegen dorp achter de bergen moeten ze ontelbare wreedheden ondergaan.
Wij werden dagelijks geconfronteerd met gebeurtenissen waardoor wij lichamelijk zowel als geestelijk ernstig werden beschadigd. Er zat voor ons niets anders op dan daaraan te wennen en in ons eentje daartegen te vechten. Dat wij met harde hand geslagen werden en daarbij bloedend op de grond vielen, was nog maar het begin van die dagelijkse gang van zaken. (...)
Midden in zo'n dorpsgemeenschap zagen de mensen ons als doornen die in hun huid en vlees staken. Wij werden hier als in één ademtocht van alle kanten omringd door opeengepakte hompen vlees die ons verstrikten en wegduwden. Boeren waren enorm afkerig van alles wat van buiten hun wereld kwam. Ze waren zo zwaar geharnast, dat het totaal onmogelijk was hun wereld binnen te dringen. Zelfs de doorgang weigerden zij. Wij waren als een groepje dat lucht happend afdreef naar een zee, waar mensen van buiten nooit geaccepteerd werden, maar altijd werden buitengesloten. (...)
Het was de tijd van massamoord. Alsof het om één lange overstroming ging, teisterde de waanzin van de oorlog in al zijn massale overvloed alle plooien van het menselijke gevoel, iedere uithoek van het lichaam, alle wouden, straten, steden en luchten. Onze tuchtschool was een oud, vervallen, bakstenen gebouw, waarin wij met z'n allen waren geherbergd. (...)
Het was al zo vaak gebeurd: die vaste procedure, alsof op de hoeken van onze levens een etiket werd geplakt, zodat onze bewegingen beperkt en vertraagd werden en wij ten slotte de modderpoel van hevige moeheid en irritatie werden ingeduwd. Daar kwam het weer: het overhandigen van de naamlijst, het hardop tellen van de jongens, de aanwijzing van een groepsleider en daarna het gezamenlijk krachteloos zingen van ons schoollied.
Het leven van de jongens kent ook z'n dagelijks gangetje, het is niet alleen kommer en kwel. Het blijven jonge kinderen die in staat zijn tot verbazing, verwondering en enthousiasme. Ieder op zich zoekt naar wat warmte en genegenheid. Ook in de oorlog blijven het kinderen. Het jonge broertje sluit vriendschap met een hond, die hij aanvankelijk Kumo noemt.
'Ik wist niet dat een smid een fiets kon vernieuwen,' zei mijn broertje. 'Dat verbaast me niks,' zei de smid en hij zette zijn fiets weer neer op de donkerkleurige, zwarte grond waaruit warme dampen, van het vuur afkomstig, opstegen. Toen legde hij een paar stukken hout op het vuur. 'Iedereen denkt dat.' Wij vervielen in stilzwijgen. Luisterend naar de geluiden van het spetterende hars, de lage toonzetting van de atmosfeer en het getik van de vallende stukjes as, luisterend ook naar het lachen van de smid dat achter in zijn keel bleef hangen, dachten wij in een flits aan de fiets die wij op de tuchtschool hadden.(...)
Dit betekende dat we eindelijk voor het eerst sinds onze aankomst in dit dorp rust hadden. Een van onze kameraden ging zijn plunjezak met zijn persoonlijke bezittingen ordenen; kostbare voorwerpen zoals een tube van onduidelijke herkomst, een bronzen handgreep, een met bloed bevlekte metalen ring die als wapen was gebruikt, en scherven kogelvrij glas. Hij rangschikte ze allemaal en wreef ze op met een doek. Een andere kameraad was druk bezig een modelvliegtuig uit stukken van een zachte houtsoort af te bouwen. Minami [een van de kameraden] had als gevolg van een zichzelf offerende liefde een chronische ontsteking aan zijn kleine anus. Om die te genezen haalde hij onder uit zijn plunjezak een celluloid potje met zalf. Er zat niet zoveel zalf meer in. Een zogenaamd gehoorzaam 'broertje' van Minami smeerde de zalf erop met zijn vingertoppen. (...)
'Wij zijn van plan baantje te glijden. Wij zijn een ijsbaan aan het maken.' Het woord ijsbaan was vol heimwee. Het deed pijn aan je hart als werd het door vuur aangevreten. Aangestoken door dit woord lachte iedereen als een gek.
De jongens worden plots achtergelaten omdat er een epidemie in het dorp heerst. Dieren en mensen sterven. Vijf dagen lang blijven ze - aanvankelijk beduusd - op zichzelf aangewezen. Ze moeten op zoek gaan naar voedsel en zelf hun tijd invullen. Ze weten niet hoelang deze isolatie zal duren.
Wij waren nu geweldig prikkelbaar en moe door het trage verglijden van de tijd. Ook de grote stilte waarin het dal was gehuld, droeg tot onze geprikkelde stemming bij. Wij zaten op iets te wachten. Het kon ons niet schelen wat, als het ons maar voldoening en spanning bracht. Zelfs de terugkeer van de dorpelingen hadden wij goed gevonden, ook al hadden we in hun huizen ingebroken, ze leeggeroofd en in beslag genomen.
In een van de huizen vinden ze een achtergebleven meisje dat verwilderd en vervuild bij het dode lichaam van haar moeder ligt. De ik-persoon besluit een pannetje eten naar het meisje te brengen.
De rijstepap met groenten was in de pan gaan klonteren en al koud. Toen ik dat zag, aarzelde ik even, maar gaf mijn plan niet op. Ik had niets anders te doen. Bovendien leek alles ons die in het dorp zaten opgesloten, een koude klont en alles weigerde een uitwisseling van tederheid met ons.(...) Ik gluurde naar binnen en schrok toen ik het gezicht van het meisje opeens in het onnatuurlijke, poederwitte licht voor mij zag opduiken. Het meisje keek me met haar ogen die dik van te weinig slaap waren strak en langdurig aan. Over haar smalle schouders zag ik de dode nog steeds op haar rug liggen. (...) Ik voelde opeens een walging in me opkomen, hoewel ik niet kon zeggen wie of wat deze walging veroorzaakte. Ik schoof de pan haastig door de kier naar binnen. (...)
Wat me wonderlijk voorkwam, was dat ontelbare mensen overal in de wereld doodgingen, natuurlijk ook aan het front. En dat nog een groter aantal mensen dan het aantal doden kuilen groeven om de doden te begraven. Het was voor mij net alsof dat ene graf van ons zich onbegrensd als een keten zou verbreiden over de gehele wereld.
De jongens ontdekken een jonge deserteur in de bossen. Het is een student literatuur, die wordt opgenomen in het leven van de jongens. Ook een Koreaanse jongen die in de buurt van het dorp woont, sluit zich aan bij het groepje. De ik-figuur wordt verliefd op een meisje waarvan we evenmin de naam te weten komen.
Druifkleurig haar krulde in haar dunne hals. Haar gehele lichaam verspreidde een muffe lucht als van broeiend stro. De gedachte dat de huid van het meisje even vuil zou zijn als het mijne, stelde me een beetje op mijn gemak. (...) In mijn binnenste groeide een begeerte die alsmaar toenam en heviger werd. Ik was zo ondersteboven van opwinding dat ik mijn hoofd verloor. Ik greep het meisje wild bij de schouders en liet haar rechtop staan. (...) Ik omhelsde het lichaam van het meisje heel strak als was het een kip die in het nauw gedreven wordt en in het wilde weg overal heen probeert te vluchten. Daarna gingen wij snel het donkere bijhuis binnen.
Veel tederheid valt er niet direct te bespeuren in het contact met het meisje. Maar dat die er wel degelijk is moet de lezer opmaken uit de context en de gedachten, niet uit de daden.
Aan het einde van het verhaal wordt de titel verklaard. Wanneer de dorpsbewoners terugkeren zegt het haatdragende dorpshoofd tegen de jongens: Het is beter dat jouw soort gewurgd wordt wanneer het nog kind is. Een mislukkeling moet verpletterd worden door sterke vingers wanneer hij nog klein is. Wij zijn boeren. Knoppen van slechte kwaliteit plukken wij er in het prilste begint uit!
De stijl van het boek is afstandelijk en koel, soms rauw en realistisch, maar toch bijwijlen doorweefd van poëzie. De sfeer is somber. Dit alles maakt het niet altijd makkelijk om je in te leven in de personages.