Ik wil de boeken voorstellen die ik grààg gelezen heb. Misschien zijn er daarbuiten nog hartstochtelijke lezers die soms eens iets willen horen van een zielsgenoot over diens ervaringen in het onuitputtelijke rijk van het geschreven woord. Volg me op Twitter om op de hoogte te zijn van mijn jongste besprekingen: volg "muilpeerd"
02-04-2012
De godenjaren (van Adriaan Venema)
Deze voor mij nog illustere onbekende auteur kreeg ik cadeau van een vriend. Het begin bevalt me en daarom besluit ik het boek gelijktijdig voor te stellen op mijn blog.
Het verhaal situeert zich tijdens WO II. Het boek begint in een vooruitgeschoven moment. Hierin wordt het hoofdpersonage Edzard de Jong, 28 jaar, gearresteerd door de Duitsers. Hij was een miezerige, hulpeloze gevangene geworden; hij, de jonge god, zoals hij zich vaak tijdens een actie gevoeld had, de onaantastbare, de man met het grote geheim, waarvan niemand op straat iets wist, maar dat hij koesterde en waar hij trots op was. Die overmoed, die glorie, die triomf, je sprak er niet over, het zou genant zijn om daar iets van te laten merken; dat soort dingen doe je niet, dat hoort niet, maar het was er wel.
Zijn ondervrager begint dadelijk met de valse papieren boven te halen die Edzard met de naam Rein de Koning bedachten. Edzard probeerde de man te overbluffen. 'Ik geef toe dat ze vals zijn', zei hij. 'Aardig dat u dat toegeeft, maar waarom?' ' Ik wilde niet naar Duitsland.' De man lachte. 'Zo, dan hebben we al aanklacht nummer twee . U wilde de Arbeitseinsatz ontlopen. Daarvoor liet u zeer kostbare papieren namaken. Mag ik vragen door wie?'
Dit hoofdstuk eindigt met de totale vertwijfeling van Edzard op het moment dat hij beseft dat zijn vroegere vriendin hem verraden heeft.
Dan gaan we terug in de tijd naar augustus 1939. Hierin zien we de ontwikkeling van het groeiende ongenoegen van Edzard. Hij heeft een sterke behoefte om meer van zijn leven te maken en boven de massa uit te steken. 'Tuig', dacht hij. Die kwalificatie gebruikte hij de laatste tijd steeds meer voor zijn medemensen. Als hij hun lijven zag,, hun stemmen hoorde, voelde hij een diepe minachting voor de massa in zich opkomen en straalde zijn superioriteitsgevoel uit zijn koele ogen, die over dat tuig streken.
En hij zelf dan? Wat waren zijn genoegens dan en zijn ambities? Die onrustbarende gedachte verdrong hij liever. Hij wist alleen dàt hij verder strekkende ambities had dan alleen maar het zoeken naar een baantje en het liggen op het strand. Alleen: welke ambities dat dan wel waren, dat kon hij ook niet zeggen. Maar hij zou niet berusten in het lege leven dat hij nu leidde; hij zou niet een van die vele ongewassen lichamen worden, niet een van die ruwe stemmen. Hij wachtte alleen op een kans om zich uit die massa naar boven te werken.
Edzard ontmoet Tilly op het strand. Het klikt dadelijk tussen hen. Tilly woont in Amsterdam en geeft Edzard haar adres. Het is de vooravond van de oorlog en Edzard observeert de veranderende wereld rondom zich: En nu ging de tijd schoksgewijs, hele sprongen werden gemaakt; soms werden oude mensen in één nacht oud als ze verbijsterd de krant hadden gelezen, of het laatste nieuws voor de radio hadden gehoord. En de mens, die vroeger alle verandering op zijn gemak kon volgen, zich kon aanpassen, moest zich nu als een kameleon gedragen.
Edzard zoekt Tilly op in Amsterdam en beleeft een aangename avond. Het bracht hem er ook toe in de daaropvolgende dagen opnieuw pogingen te ondernemen om aan werk te komen; het feit dat zij een baan had, zorgde ervoor dat hij zich nutteloos voelde. 'Wat is uw vooropleiding? ' 'Hbs, mijnheer.' Hij zag het geïrriteerde handgebaar voor zich.
Een paar dagen daarna; hij zat bij Tilly op de kamer, de radio stond aan, toen wist hij het opeens heel duidelijk; dit is het. Hier zat ik op te wachten. (...) Ze lagen samen op de divan, toen hij het hoorde. Duitsland was Polen binnengevallen.
Edzard trekt in bij Tilly. Hij stapt in een verzetsbeweging en vindt daarin een mogelijkheid om gevaarlijk en heroïsch te leven. Hij klimt op in de hiërarchie en na twee jaar heeft hij zich een plek in de leiding van de organisatie verworven. Toch is dit niet zijn hoofddoel, vergaderen, overleggen, plannen maken. Hij wil het gevaarlijke veldwerk doen, het sluipen, het omsingelen van de vijand, de concrete wraakacties uitvoeren, hij wil de trekker aan de vinger voelen, liever dan in een kamertje zitten te vergaderen.
De lezer wordt getuige van zijn eerste moord in de verzetsbeweging. Omdat een getuige hem heeft gezien moet hij een tijdlang onderduiken. Heel erg tegen zijn zin verkast hij naar een dorp zo ver mogelijk weg van de hoofdstad. Daar verblijft hij enkele maanden en ook al zijn Tadema en Annelies; zijn gastgezin heel vriendelijk voor hem, hij mist de actie heel erg. Hij is bang geen belangrijke rol meer te zullen krijgen nu hij 'verbrand' is. Mensen die opgepakt worden zijn nl. een groot risico voor de verzetsbeweging, ze kunnen gaan praten en zo de anderen van de verzetsgroep in groot gevaar brengen. Aanvankelijk weet Edzard niet hoe lang zijn verbanning zal duren. Op een avond dat Tadema van huis is beleeft Edzard een avontuurtje met Annelies, die zich letterlijk aanbiedt aan hem. Edzard zal tijdens zijn verzetswerk te weten komen dat deze activiteiten een magnetische uitwerking heeft op veel vrouwen.
Tijdens een latere nachtelijke actie - wanneer hij terug in een verzetscel is opgenomen- gaat hij voedsel halen bij een boer. Een dienstmeisje zegt hem: 'Hé, als je ooit eens terug wil komen.' Hij draaide zich om en pakte haar hand weg.'Al goed', zei hij kort. Ze was niet beledigd. 'Weet je', zei ze. 'Ik vind jongens zoals jij ontzettend opwindend. Dat kan ik niet helpen, dat is zo. Alle jongens zoals jij. Van de illegaliteit, begrijp je. Dat windt me op. Als ik eraan denk hoe jullie tekeer gaan, dan wil ik dat jullie ook met mij tekeer gaan .Dat is toch logisch. Meisjes zoals ik, wat hebben we nou? Werken tot je erbij neervalt en misschien sla je eens zo'n boerenkinkel aan de haak, die zijn voeten maar één keer per jaar wast en alleen met je vrijen wil als hij een borrel op heeft. Dan ga je denken en dan stel je je voor hoe het is met iemand anders, heel iemand anders. Ergens ver vandaan. Zo iemand als jij. Daar kan ik uren van dromen. Dus als je wil? Nu nog. Of een andere keer.'
Wanneer hij, na zoveel maanden terugkeert naar Amsterdam, merkt Edzard dat de tijd niet heeft stilgestaan. De mensen waren onrustiger geworden; de bezetters en hun handlangers schreeuweriger en arroganter, vermoedelijk om hun onzekerheid te verbergen; een onzekerheid die gevoed werd nu de Duitse onoverwinnelijkheid niet zo vanzelfsprekend meer was als in het eerste jaar van de oorlog. Maar verder: de armoede breidde zich uit, de verpaupering en daarmee gepaard gaan de de groeiende onvrede met de hele situatie, waardoor steeds meer mensen cynischer werden, harder in hun uitlatingen. (...) Ook in de organisatie was het een en ander veranderd. Zijn eigen groep bestond niet meer; was opgegaan in een andere, grotere groep. Edzard kiest een nieuwe naam: Rein de Koning.
Deze nieuwe groep staat onder leiding van een man wiens codenaam Karel is. Karel is een 50-jarige kale, ontwikkelde man. Aanvankelijk lijkt hij Edzard te wantrouwen maar geleidelijk aan krijgt Edzard meer verantwoordelijkheid in zijn opdrachten. In de loop van Edzards leven zal Karel nog een belangrijke rol spelen.
Edzard lette scherp op de gelaatsuitdrukking van de kale man, maar hij kon niets ontdekken. Geen triomfantelijke glimlach, geen arrogante blik. De man keek neutraal. Bijna als iemand, die een routinegeval moest afhandelen.
In de winter van 1942 wordt Edzard bij Karel thuis uitgenodigd.
Toen hij het adres van Karel hoorde, wist hij dat hij gelijk gehad had toen hij achter die grote kale man meer vermoedde, meer beschaving, een zekere verfijning. Tenminste, als je verfijning af kunt meten naar de wijze waarop iemand woont.
Op blz 178 keert het verhaal terug naar het begin; nl. de verhoren waaraan de gevangengenomen Edzard wordt onderworpen. Een Duitser doet hem het voorstel te spioneren voor hem in ruil voor zijn vrijheid. Edzard wordt voor de keuze gesteld om zijn vel te redden door op dit voorstel in te gaan of anders eervol te sterven tijdens de liquidatie-actie die zeker zou volgen indien hij niet op het voorstel ingaat. Edzard wil leven en gaat node in op het voorstel van de Duitser.
Als rode draad doorheen heel de geschiedenis blijft de vraag waarom Tilly hem heeft verraden. Deze vraag blijft Edzard nog jaren achtervolgen en hiermee blijft hij worstelen en hij blijft naar een antwoord zoeken. Zijn zoektocht naar Tilly stopt niet eer hij haar gevonden heeft, jaren later in Amerika. In het laatste deel kent het verhaal veel ontwikkelingen en wendingen en het heeft ook een vrij onverwacht einde. Het verhaal bleef me tot op het laatst boeien.
Dit boek vind ik heel geschikt voor jonge mensen. Omdat het heel vlot en meeslepend is geschreven heb ik het graag gelezen. Er zit vaart in het verhaal en het heeft weinig inzinkingen in die vaart. Dit oorlogsverhaal werpt een blik op het verlangen om uit te blinken, om te ontkomen aan de sleur van het dagelijks leven en hoe de oorlog daartoe een kans biedt. We zien de gevolgen van de oorlog op het leven van de gewone mens; Het is geen hoogvlieger op literair gebied, wel een heel goed leesbaar boek over een gewone jongeman in een ongewone tijd.
Zo veel water zo dicht bij huis (van Raymond Carver)
Ik stel u opnieuw een schrijver van kortverhalen voor. Raymond Clevie Carver Jr. (25 /5/1938- 2/8/1988) was een Amerikaans schrijver van korte verhalen en dichter.
De achterflap meldt: Wie de wereld van Raymond Carver binnengaat, ontmoet een categorie mensen met wie het leven weinig mededogen heeft. Ze zijn te definiëren in termen van wat ze niet hebben: werk, liefde, geluk, gemoedsrust, geld.(...) De toon van de verhalen is meestal melancholiek, soms ronduit pessimistisch. Niet zelden wordt er gedronken, veel gedronken.'
Ik stel u twee verhalen voor uit zijn boek, dat bestaat uit 12 verhalen en 195 blz telt, nl. 'Zoveel water zo dicht bij huis' en 'kathedraal'.
'Zo veel water zo dicht bij huis.' Dat begint als volgt: Mijn man zit met smaak te eten.Maar ik geloof niet dat hij echt honger heeft. (...) Gooit dan zijn servet op zijn bord. Hij zegt:'Godverdomme, waar bemoeit iedereen zich mee? Vertel me wat ik verkeerd gedaan heb, en ik luister! Ik was niet de enige daar. We hebben erover gepraat en we waren het eens. We konden niet zo maar rechtsomkeert maken. De auto stond acht kilometer verderop. Ik laat jou geen rechter spelen. Heb je dat goed gehoord?' (...) Ik doe mijn ogen dicht en hou me vast aan de gootsteen. Dan maai ik met mijn arm over het aanrecht en gooi de borden op de grond. (...)
Gordon Johnson en Mel Dorn en Vern Williams en hij - ze pokeren, ze bowlen en ze vissen. (...) Het zijn fatsoenlijke mannen, huisvaders, serieuze werkers. Ze hebben zoons en dochters die op dezelfde school zitten als onze zoon, Dean.
Vorige week vrijdag vertrokken de huisvaders naar de rivier de Naches. Ze zetten de auto neer in de bergen en gingen te voet naar waar ze wilden gaan vissen. Ze hadden hun slaapzakken bij zich, hun eten, hun speelkaarten, hun whiskey. Al voor ze hun tenten hadden opgezet zagen ze het meisje. Mel Dorn zag haar liggen. Geen kleren aan, niets. Ze lag klem tussen een paar takken die over het water hingen. Hij riep de anderen erbij en die kwamen kijken. Ze praatten over wat ze moesten doen. Een van de mannen - mijn Stuart zei er niet bij wie - zei dat ze meteen terug moesten. De anderen wroetten met hun schoenen in het zand, zeiden dat ze daar eigenlijk weinig voor voelden. Ze beriepen zich op hun vermoeidheid, het late uur, het feit dat het meisje niet wegliep. Uiteindelijk zetten ze toch hun tenten op. Ze maakten een vuur en dronken hun whiskey. Iemand zei dat ze moesten zorgen dat het lijk niet wegdreef. (...)
De volgende ochtend maakten ze een ontbijt, dronken koffie en dronken whiskey en gingen toen uit elkaar om te vissen. Die avond bakten ze vis, kookten aardappelen, dronken koffie, dronken whiskey, liepen toen met hun kook-en eetgerei terug naar de rivier en wasten waar het meisje lag hun spullen af. (...) De volgende ochtend stonden ze laat op, dronken whiskey, visten nog wat, braken hun tenten af, rolden hun slaapzakken op, pakten hun spullen bij elkaar en gingen te voet weer naar de auto. Ze reden door tot ze een telefoon zagen. Stuart was degene die belde, terwijl de anderen in de zon om hem heen stonden en meeluisterden. Hij gaf hun namen op aan de cheriff. Ze hadden niets te verbergen. Ze schaamden zich niet. Ze zeiden dat ze zouden wachten tot er iemand was aan wie ze precies de weg konden wijzen en die hun verklaringen kon opnemen. (...) Ik kijk naar de krant en schuif ermee heen en weer over de tafel. Dan haal ik hem met een ruk naar me toe en lees wat er staat. Het lijk is geïdentificeerd, vrijgegeven. (...) Lange tijd blijf ik zitten met de krant in mijn hand en denk na. Dan bel ik de kapper om een afspraak.
Ik zit onder de droogkap met een tijdschrift op schoot en laat Marnie mijn nagels doen. 'Ik moet morgen naar een begrafenis' zeg ik. 'Ach jee,' zegt Marnie. 'Een geval van moord,' zeg ik.
Het volgende verhaal waaruit ik citeer heet 'Kathedraal' en begint als volgt: We kregen een nacht een blinde te logeren, een oude vriend van mijn vrouw. Zijn vrouw was overleden. (...) Ze had hem niet meer gezien sinds ze, tien jaar geleden, een zomer lang voor hem gewerkt had in Seattle. Maar de blinde en zij waren contact blijven houden. Ze maakten bandjes en stuurden die heen en weer. (...) Ik was niet enthousiast over zijn bezoek. (...) Ik had mijn beeld van blindheid uit de film. In films bewogen blinden zich traag en lachten nooit. (...)' Als je van me houdt,' zei ze, ' heb je dit voor me over. Als je niet van me houdt, oké. Maar als jij een vriend had, wat voor vriend dan ook, en die vriend kwam op bezoek, dan zou ik zorgen dat hij het hier naar zijn zin had.' Ze veegde haar handen af aan de theedoek. 'Ik heb geen blinde vrienden,' zei ik. 'Jij hebt helemààl geen vrienden,' ze zei. 'Punt. Bovendien,' zei ze,' is verdomme zijn vrouw pas overleden! Daar heb je toch wel begrip voor? De man heeft zijn vrouw verloren!'(...) Nadat ze acht jaar onafscheidelijk waren geweest - het woord van mijn vrouw: onafscheidelijk - ging Beulah's gezondheid hard achteruit. Ze stierf in een kamertje in een ziekenhuis in Seattle, en de blinde zat bij haar bed en hield haar hand vast. (...) De blinde, moet je je voorstellen, had een volle baard! Een blinde met een baard! Dat kan niet, lijkt me.(...) Toen wilde ik iets anders gaan zeggen, gewoon om wat te zeggen, namelijk over het uitzicht dat je hebt tijdens de tocht langs de Hudson. Dat je, op weg naar New York, aan de rechterkant van de trein moet zitten en komend uit de richting New York aan de linkerkant.(...) Ik had nog nooit een blinde ontmoet of van dichtbij meegemaakt. Deze blinde was achter in de veertig, een zware, kalende man met afhangende schouders, alsof hij daar een zware last droeg. Hij droeg een bruine broek, bruine schoenen, een lichtbruin overhemd, een stropdas, een sportief jasje. Kek. En hij had dus ook die volle baard. Maar hij liep zonder stok en droeg geen donkere bril. Ik had altijd gdacht dat blinden een donkere bril op moesten. Eerlijk gezegd had ik gewild dat hij er een op had gehad. Op het eerste gezicht had hij ogen als ieder ander. Maar als je goed keek, zag je dat er een verschil was. (...) Toen we aan tafel gingen namen we nog een glas. Mijn vrouw schepte Roberts bord vol met entrecôte, gegratineerde aardappelen, slabonen. Ik besmeerde twee boterhammen met boter voor hem. 'Hier heb je boterhammen.' Ik nam een slok. 'Laten we nu even bidden,' zei ik, en de blinde liet zijn hoofd zakken. Mijn vrouw keek me met open mond aan. 'Dat de telefoon niet gaat en het eten niet koud wordt,' zei ik.
Mijn vrouw zei:' Robert, heb jij een tv?' De blinde zei:'Kind, ik heb er twee. Ik heb een kleuren-tv en een zwart-wittoestelletje, nog van vroeger. Het is raar, maar als ik de tv aan zet, en ik doe niet anders, dan zet ik de kleuren-tv aan. Raar, hé?' Ik wist niet wat ik daarop zeggen moest. Ik had er absoluut niets op te zeggen. Geen mening. Dus keek ik naar het journaal en probeerde te verstaan wat de nieuwslezer zei. 'Dit is een kleuren-tv', zei de blinde.'Vraag me niet waaraan, maar ik merk het.'
De ik-persoon biedt de blinde een joint aan. Hij lijkt steeds opnieuw de man te willen uittesten en te tergen. Op tv verscheen een kathedraal. (...) Ik wachtte zo lang ik kon. Dan moést ik voor mijn gevoel wat zeggen. Ik zei:' Ze laten nu de buitenkant van een katheddraal zien. Gargouilles. Kleine beelden die eruit zien als monsters. Ik denk dat ze nu in Italië zitten. Ja, ze zijn in IItalië. Er is nu een kerk met muurschilderingen.'
Maar dan verbaast de blinde hem en neemt het heft van hem over. Nu is het zijn beurt om in de hoek gedreven te worden.
'Misschien kun je er een voor me beschrijven ? Zou je dat voor me willen doen? Dat zou ik leuk vinden. Als je het weten wilt: ik kan me er in feite weinig bij voorstellen.' Ik keek ingespannen naar het beeld van de kathedraal op de tv. Er was geen beginnen aan dat ding te beschrijven. Maar stel dat mijn leven ervan afhing. Stel dat ik werd bedreigd door een gek die zei dat het moest want anders. (...) 'Om te beginnen zijn ze heel hoog.'(...) Ze zijn zo groot, sommige, dat ze van die steunen nodig hebben. Die helpen de zaak overeind te houden, zeg maar. Die steunen heten luchtbogen. Om de een of andere reden doen ze me aan viaducten denken. Maar dat zegt je misschien ook niet veel, viaducten? Soms zitten er in de voorkant van kathedralen duivels en zo gebeeldhouwd. Soms voorname figuren. (...)' Ik breng er niet veel van terecht hé?' zei ik.(...) Hij knikte als om me aan te moedigen. (...) Ze zijn kolossaal. Ze zijn van steen. Met marmer soms.
Zo sukkelt de ik-persoon nog een tijdje verder. Dan krijgt hij het vreemde verzoek, om een kathedraal te tékenen.
Het zijn allemaal vlot leesbare verhalen die ik graag heb gelezen. Het is de sfeerschepping die ik knap vind in zijn verhalen. Het gevoel van ongepastheid, van verwachting, van wat fatsoenlijk is en wat niet. Ideaal voor wanneer u verhalen wenst te lezen die niet zo'n lange aandachtsspanning vergen.
Verhalenbundels lezen vind ik af en toe heel interessant. Je verbreedt je kennis van verschillende genres en auteurs. Er zijn verschillende auteurs die hier bijzonder begaafd en getalenteerd in zijn zoals bv ook de Russische schrijvers Gogol en Boenin. Meestal echter verkies ik de lange roman. Omdat het beginnen aan een boek altijd het moeilijkste moment is, dat is het moment dat je alle bekende referentiekaders even opzij moet zetten en je jezelf moet openstellen voor een totaal nieuwe wereld, waarvan je nog niet weet wat je er allemaal kan verwachten. Soms is het beginnen in een nieuw boek een zwaar karwei, als er bijvoorbeeld heel veel personages en verwantschappen worden voorgesteld, of als er eerst met een grote omschrijving van bijvoorbeeld een landschap of stad wordt begonnen.
Liefst stap ik dadelijk in het verhaal, zonder te veel inleiding of uitputtende omschrijvingen. Omdat het begin van een boek voor mij het moeilijkste moment is in een boek, lees ik niet zo vaak kortverhalen. Dat klinkt een beetje lui. Terwijl het toch soms heel erg de moeite kan zijn.
Ook schrijvers van kortverhalen wil ik voorstellen. Deze auteur moet
inderdaad geen vreemde blijven hier en graag stel ik dit boek aan u voor. Ik
werd geraakt door zijn prachtige verhalen en zal er een paar onder de loep
leggen.
Het eerste verhaal 'Aantekeningen voor mijn biograaf' begint als volgt:
'Knoop allereerst twee dingen in uw oren: ik haat
artsen en ik ben mijn leven lang nooit lid van een praatgroep geweest.'
Ik kan de
schoonheid van het verhaal het best tot haar recht laten komen door te citeren:
'Een week geleden ben ik uit Baltimore vertrokken
met de gedachte mijn zoon Graham op te zoeken. Ik denk de laatste tijd veel aan
hem, aan de dagen die we in de schuur van het oude huis doorbrachten, aan het
feit dat ik in zijn aanwezigheid het ene idee na het andere kreeg (...)Maar
mijn testament is af, ik heb mijn patentrechten gelegateerd en maak nu alleen
een paar aantekeningen voor mijn biograaf, die ze over enkele decennia, als de
ware invloed van mijn werk duidelijk wordt, misschien nodig zal hebben om
bepaalde punten op te helderen. (...) Alle latere diagnoses - en neem
maar gerust van me aan dat er nogal wat zijn geweet - zijn het resultaat van
twee krachten, beide op hun eigen manier verderfelijk: (1) het streven van het
psychiatrisch establishment in de afgelopen eeuw om excentricitei als een
ziekte te beschouwen, en (2) het verlangen van verschillende gezinsleden uit
mijn verleden om me gezeglijk te maken en me zo mogelijk te immobiliseren.
(...) Het concept van het elektrische
broodmes is me ontstolen in een wegrestaurant in Chevy Chase, door een man die
verkleed was als rendier en van wie ik onmogelijk had kunnen weten dat hij in
dienst was van Westinghouse.
Als Frank
bij zijn zoon aankomt doet diens vriend Eric open: Zijn gezicht krijgt iets geduldigs en in zijn
glimlach begint het medeleven der onwetenden door te sijpelen: zielige ouwe
kerel die ziijn leven lang al geestelijke problemen heeft, de ene maand up, de
volgende maand down, een vent die hoogdravende ideeën spuit die als zand door
zijn vingers glippen, waarop ik altijd zeg: zoek jij de naam Frank Singer maar
eens op bij het octrooibureau.
Ik vraag om pen, papier en een
rekenmachine en begin een idee te schetsen dat me zojuist is ingevallen - ik
voel Grahams nabijheid nu al - voor een fiets die de energie die heuvelaf
gegenereerd wordt kan opslaan in een kleine batterij en deze naar behoefte via
een instrumentje op het stuur weer loslaat als je heuvelop rijdt - een
potentiële goudmijn, gezien het feit dat de bevolking vergrijst en dat mensen
steeds meer vrije tijd hebben ten gevolge van vervroegde pensionering. (...) Nu
Graham er is, raakt mijn idee in een stroomversnelling en terwijl hij een
douche neemt, pak ik mijn bagage uit, verschuif het meubilair van het tuinhuis
en prik mijn tekeningen aan de muur. Als ik in het huis terugkom, vraag ik Eric
of ik de telefoon mag gebruiken (...)en dan bel ik mijn advocaat, mijn
ingenieur, mijn modelbouwer, drie reclamebureaus waarvan ik de nummers in de
gele gids vind, de Amerikaanse Bond van Gepensioneerden - dat zal de
belangrijkste markt zijn - een oude studievriend van wie ik me herinner dat hij
me eens vertelde dat hij had meegereden in de Tour de France, omdat ik denk dat
hij wel een invalshoek naar de fietsenindustrie zal weten, de directeur van
mijn bank om over financiering te praten, het octrooibureau, het natuurkundelab
van Cal Tech, de vrouw die ik de week voor mijn vertrek uit Baltimore mee uit
eten heb genomen, en drie plaatselijke drankwinkels voordat ik er een vind die
bereid is een krat Dom Périgon te bezorgen.
'Ik heb een suite voor ons
genomen,' zeg ik, rammelend met de sleutels. Graham rolt met zijn ogen en balt
zijn vuisten. 'Pap!' Er klinkt wanhoop in zijn stem door. 'Wat!' 'Hou op! Hou
nou eens op! Je bent in de war. Waarom denk je dat Linda en Ernie je niet
willen zien, pappa, waarom denk je? Is dat zo verbazingwekkend? Ze kunnen dit
niet aan! Mamma kon het niet aan! Begrijp je dat niet? Het is egoïstisch
van je om niet naar de dokter te gaan!' schreeuwt
hij, terwijl hij met zijn vuisten op zijn dijen bonkt. 'Het is egoïstischom je medicijnen niet in te nemen. Egoïstisch!'
Dit verhaal over een manisch-depressieve vader die vervreemd is van zijn zoon
is heel treffend, heel realistisch beschreven, de auteur weet heel goed weet
waarover hij het heeft. Je kan de toenemende ontreddering bij de zoon voelen en
je krijgt een kijk op het uit zijn voegen barstende gezwollen zelfvertrouwen
van de vader.
Het is een pijnlijk relaas maar ik vind het heel goed geschreven.
Volgende verhaal dat ik hier voorstel is 'rouwproces' het derde verhaal in dit
boek dat 9 verhalen telt in 251 bladzijdes. Dat begint als volgt:
'Een jaar na de zelfmoord van mijn moeder verbrak ik
de belofte aan mezelf dat ik mijn vader niet lastig zou vallen met mijn eigen
zorgen. Ik vertelde hem hoe ongelukkig ik was op school, hoe eenzaam ik me
voelde.(...) De volgende middag (...) zag hij een stopbord over het hoofd.
(...) Volgens de politieagent die in tranen op de voordeur klopte, was mijn
vader bij de eerste daverende klap dood geweest. (...) Omdat ik nog maar
anderhalf jaar naar de middelbare school moest, besloten we dat ik tot mijn
eindexamen daar kon blijven en ze zorgde ervoor dat ik bij een buurvrouw mocht
gaan wonen. (...) De buurvrouw besteedde geen aandaccht aan mijn komen en gaan
en ik brach zo weinig mogelijk tijd in hun huis door.
Op handenarbeid op school stuit hij op Gramm Slater, een boze jongen met een
engelengezicht. Hij stak een kop boven de andere jongens uit, was
nu al net zo fors als mijn vader en zijn bovenarmen waren bedekt met een laag
goudblond haar.
(...) Ik gaf me over aan het lawaai en
keek naar Gramm op de kruk naast de mijne. Hij zat voorovergebogen. Door zijn
versleten katoenen T-shirt volgde ik de volmaakte boog van zijn ruggengraag. Ik
wilde dat hij naar me keek. Ik wilde dat hij me aanraakte. Het kon me niet
schelen hoe.
(...) Daarna begon Gramm me flikker te
noemen en me voor schut te zetten tegenover mijn klasgenoten, die ontzet waren
omdat hij zo kon doen tegen iemand van wie iedereen wist dat hij in één jaar
tijd zijn beide ouders hadverloren. (...) Toen ik langs hem liep om mijn glas
op het aanrecht te zetten, stak hij zijn voet uit en lichtte me beentje. Ik
sloeg met mijn schouder tegen de tegelvloer, het glas vloot uit mijn hand en
viel aan scherven bij de deur van de koelkast. (...)'Sta je niet op?' vroeg hij
sarcastisch, al begrijpend dat ik dat niet ging doen, dat hij me van de grond
zou moeten tiillen. Dat besef leek hem kwaad te maken. Hij bracht izjn been
naar achteren en schopte me tegen mijn dij. Ik slaakte een kreun van opluchting
toen de pijn langst mijn ruggengraat omhoogschoot. 'Daar, rotzak. Zo goed?'Hij
bracht zijn glas naar zijn mond zodat de onderkant van zijn T-shirt uit de band
van zijn spijkerborke schoof en ik zag een beetje lichtbruin haar rond zijn
navel. Ik wilde mijn tong eroverheen laten glijden. Met heel mijn hart. Hij
deed een stap naar voren en drukte de zool van zijn schoon zachtjes tegen mijn
wang. 'Ik kan je pletten als een insect,' zei hij. Hij was niet de meest
welbespraakte jongen die ik ooit had ontmoet. Hij was alleen degene wiens pijn
ik meer dan heerlijk vond. Ik stak mijn hand uit en greep zijn enkel maar hij
rukte zijn been meteen los, schopte me hard in mijn maag en ramde me tegen de
kastdeur.
Ditverhaal vond ik heel mooi omdat het schrijnend pijnlijk laat voelen hoe
een jongen met het massieve verlies van zijn beide ouders omgaat, niet bij
machte is zijn verdriet te uiten en zich daarom stort in een gewelddadige
relatie tot een medestudent.
Ook de andere verhalen gaan over moeilijke levenssituaties en hoe mensen zich
daaronder gedragen. Mensen laten zich niet hoofdzakelijk leiden door rationele
overwegingen maar veelal door al dan niet bewuste complexen, verborgen
kwetsuren en persoonlijke eigenaardigheden.
John Maxwell Coetzee,
geboren als John Michael Coetzee (Kaapstad, 9 februari 1940), is een
Zuid-Afrikaans schrijver.
Dit is een van de boeken (284 blz.) die ik koos omdat ik erover gelezen had in
recensies en artikelen in tijdschriften.
De korte inhoud deelt mee:
Toen hij
door de lucht vloog dacht hij nog direct weer op te kunnen staan, even diep
adem te halen, en dan weer door te fietsen. Maar nu zit hij thuis, een been tot
boven de knie geamputeerd. Met tegenzin probeert hij te wennen aan het idee dat
er nu dagelijks een verpleegster over de vloer komt. (...) Toen ontmoette hij Marijana, en zijn hart onderging een verandering. Zijn
hart is niet meer wat het was. Nu smacht het ernaar om Marijana te dienen,
Marijana en allen die bij haar horen. Zoals zij hem iets gegeven heeft, zo wil
zijn hart iets terugggeven. Het boek
begint al volgt:
De klap komt van rechts, hard en verrassend en pijnlijk, als een
stroomstoot, en tilt hem van de fiets. Ontspan!zegt hij tegen
zichzelf terwijl hij door de lucht vliegt (met het grootste gemak door de lucht
vliegt!) en hij voelt zijn ledematen inderdaad gehoorzaam verslappen.
Paul Rayment heeft
een verkeersongeluk, hij werd op zijn fiets door een auto aangereden. Als
gevolg daarvan wordt zijn rechterbeen geamputeerd. Paul is een eenzame zestigjarige man:
Hij is ooit getrouwd geweest, zeker; maar degene
met wie hij dat waagstuk heeft ondernomen maakt geen deel meer uit van zijn
leven. Paul ziet
zich voor een vreselijke toekomst geplaatst:
'Verzorging
van mijn been Hij gloeit van woede - zien ze dat dan niet? Je hebt me onder
narcose gebracht en mijn been afgehakt en in de afvalbak gegooid om het door
iemand in het vuur te laten gooien. Hoe kun je daar over de verzorging van mijn
been staan praten? Ze
praten over zijn toekomst, ze zeuren dat hij oefeningen moet doen die hem op de
toekomst zullen voorbereiden, ze pesten hem zijn bed uit; maar voor hem is er
geen toekomst, de deur naar de toekomst is dicht en op slot. Als er een manier
was om met een zuiver mentale handeling een eind aan je leven te maken zou hij
dat meteen doen, zonder verdere poespas. Slechtsnode
stemt Paul in met thuisverzorging. Hij zal tijd nodig hebben om zelfstandig te
leren worden met zijn prothese na de amputatie van zijn been. Hij huivert bij
de gedachte aan een bemoeial in zijn leven maar ziet in dat hij inderdaad een
tijdje hulp nodig zal hebben:
Als hij met de ambulance wordt thuisgebracht, staat Sheena hem al op te
wachten. (...) Ze heeft al een dagschema voor hen beiden opgesteld, met daarop
maaltijden, oefeningen en wat ze sv noemt, stompverzorging, dat ze boven zijn
hoofd op de muur plakt. (...)Hij heeft er een hekel aan om als een kind of een idioot
behandeld te worden, hij heeft een hekel aan het springerige, vrolijke
stemmetje dat ze voor hem opzetten. 'Hoe is het vandaag met ons?' vragen ze .
'Mooi zo,' zeggen ze vervolgens, zelfs wanneer hij niet de moeite heeft genomen
om antwoord te geven.
Detweede voltijdskandidate van mevrouw Putts heet Marijana.
Ze is van oorsprong Kroatisch, deelt ze hem tijdens het sollicitatiegesprek mee.
Ze heeft haar geboorteland twaalf jaar geleden verlaten. Haar opleiding heeft
ze in Duitsland gedaan, in Bielefeld,(...) Haar man werkt in een autoassemblagefabriek, ze wonen (...) een halfuur
rijden van de stad.
Marijana
heeft drie kinderen. Ze zal zes dagen op zeven voor Paul zorgen. Ze zal, naast
hem verzorgen, ook voor hem koken, huishoudelijk werk verrichten en
boodschappen doen.
Of de vrouw Marijana hem net zo goed bevalt als haar naam weet hij nog
niet. Objectief bezien is ze niet onaantrekkelijk. Maar in zijn gezelschap
lijkt ze over het vermogen te beschikken om iedere gedachte aan seks de kop in
te drukken.
Almet al [vindt
hij zichzelf] geen man voor hartstocht. Hij weet niet zeker of hij ooit van
hartstocht gehouden heeft, of het heeft goedgekeurd. Hartstocht: vreemd gebied;
een komische maar onvermijdelijke aandoening zoals de bof, die je hoopt te
krijgen als je nog jong bent, in een van zijn mildere, minder rampzalige
variëteiten, zodat je later niet een ernstiger vorm krijgt. Parende honden in
de greep van de hartstocht, ongelukkige grijns op hun snuit, tong uit de bek. Paul wordt
echter wel verliefd en raakt totaal in de ban van zijn verzorgster. Al gauw wil
hij niets anders dan zelf voor haar zorgen, voor haar kinderen en zelfs voor
haar man.
Hij is als een vrouw die
nooit kinderen heeft gekregen en nu ze daar te oud voor is plotseling en vurig
naar het moederschap verlangt. Vurig genoeg om het kind van een ander te
stelen: zo krankzinnig is het. In dit boek
doet ook Elizabeth Costello haar intrede, net zoals in meerdere boeken van
Coetzee.
Terwijl hij zit te dubben gaat de bel.(...) 'Meneer Rayment?' zegt de stem
op de intercom. 'Ik ben Elizabeth Costello. Kan ik u spreken?(...) ...een vrouw van in de zestig, zou hij zeggen, eerder achter dan voor in de
zestig, met een zijden bloemetjesjurk aan die van achteren diep is uitgesneden
en enigszins vlezige schouders vol onappetijtelijke sproeten onthult.(...)
'U bent tot me gekomen,'
zegt ze. 'In sommige opzichten heb ik geen zeggenschap over wat er tot me komt.
U kwam tot me samen met de bleke huid en de kromme rug en de krukken en de flat
waar u zich zo koppig aan vastklampt en de fotoverzameling en wat dies meer
zij. En ook samen met Miroslav Jokic, de Kroatische vluchteling - ja, zo heet
hij, Miroslav, zijn vrienden noemen hem Mel - en uw ontluikende gehechtheid aan
diens vrouw.'
'Er ontluikt helemaal niets.' 'Jawel. Tegen wie flapt u uw gevoelens eruit,
in plaats van ze voor u te houden, hoewel u geen idee heeft en u weet dat u er geen
idee van heeft wat de gevolgen zullen zijn?
Denk na, meneer Rayment. Bent u serieus van plan uw werkneemster ertoe te
verleiden om haar gezin in de steek te laten en bij u in te trekken? Denkt u
dat u haar gelukkig zult maken? Haar kinderen zullen boos en in de war zijn; ze
zullen niet meer met haar willen praten; ze zal de hele dag in uw bed liggen,
snikkend en ontroostbaar. Lijkt u dat leuk? Of heeft u andere plannen? Heeft u bedacht dat Mel de branding maar in moet lopen en verdwijnen, zodat
zijn vrouw en kinderen voor u zijn?' 'Onmogelijk
ben ik bang, Paul. Of u het nu leuk vindt of niet, ik blijf nog wel een
poosjebij u. Ik zal een modelgast zijn, dat beloof ik. (..) Ik zal u niet voor de voeten lopen. Eten doe ik nauwelijks. De meeste tijd
zult u niet eens merken dat ik er ben. Alleen een lichte hand op de schouders
af en toe, om u op het rechte pad te houden.' 'En waarom zou ik me dat laten
welgevallen? Stel da ik weiger?' 'U
zult ermee leren leven. U heeft er niets over te zeggen.'
Ze sproeit
haar wijsheden over hem heen:
'Weet u, je hebt mensen die ik chtonisch noem, degenen die stevig met hun
voeten in hun geboortegrond staan; en dan zijn er de vlinders, schepsels van
licht en lucht, tijdelijke bewoners die nu eens hier neerstrijken en dan weer
daar. U zegt een vlinder te zijn, u wilt een vlinder zijn; maar dan zult u op
een dag in een val geraken, een rampzalige val, en ter aarde storten; en als u
zichzelf bijeenraapt zult u merken dat u niet meer kunt vliegen als een
etherisch wezen, u kunt niet eens lopen, u bent alleen maar een te massieve
vleesklomp. Hierin schuilt ongetwijfeld een les, waarvoor u onmogelijk blind en
doof kunt zijn.' Liefde
is een fixatie. Voor hetzelfde geld zou je liefde een bliksemschicht kunnen
noemen die inslaat waar hij wil. (...)
Denkt u werkelijk dat liefde te meten valt? Denkt u dat liefde in een
bepaalde hoeveelheid komt, zoals bier? Dat zolang je er maar een krat van
meeneemt de andere partij met lege handen mag komen - met lege handen, een leeg
hart?
Onze
leugens zeggen net zoveel over ons als onze waarheden.
Denkt
u dat wat ik gezegd heb het ergste is dat over u gezegd kan worden - dat u zo
langzaam bent als een schildpad en op alle slakken zout legt? Het kan nog veel
erger, heus. Hoe noemen we het als iemand het ergste over ons weet, het ergste
en meest kwetsende, en daar niet mee naar buiten komt maar het juist onderdrukt
en tegen ons blijft glimlachen en grapjes maakt. Dat noemen we genegenheid.
Waar anders ter wereld zult u in dit late stadium genegenheid vinden, een
lelijke oude man als u? Paul glijdt
uit in de douche terwijl hij alleen in huis is. De
kranen zijn buiten zijn bereik. Hij kan hier gerust de hele nacht blijven
liggen zonder dat hij het risico loopt te worden uitgelachen; maar tegen
zonsopgang zal hij bevroren zijn. Hij
doet er een vol halfuur over om uit de gevangenis te ontsnappen die hij voor
zichzelf heeft gecreëerd. (...) Alle schaamte is inmiddels voorbij. Hij kruipt over de vloer naar de
telefoon:(...) 'Marijana, ik heb een ongelukje gehad. Het valt wel mee maar kun je nu
meteen komen?'(...) Onder
de goede zorgen van deze voortreffelijke verpleegster voelt hij het ijs in zijn
binnenste smelten. (...)
Ongetwijfeld
heeft de toekomst nog meer ongelukken in petto voor een invalide op leeftijd,
nog meer uitglijpartijen, nog meer vernederende telefoontjes om hulp. Maar wat
hij op dit moment nodig heeft is niet dat angstaanjagende en deprimerende
vooruitzicht, maar deze zachte, troostende en bij uitstek vrouwelijke
aanwezigheid. Kalm maar, kalm maar, het is allemaal voorbij: dat is wat hij
wil horen. En: ik zal bij je blijven terwijl je slaapt.
Paul analyseert zichzelf heel scherp en concludeert: Ik
mag dan labiel zijn, labiliteit is geen afwijking. We zouden allemaal wat
labieler moeten zijn, wij allemaal. Dat is mijn nieuwe, herziene mening. We
zouden onszelf wat vaker wakker moeten schudden. We zouden ons ook schrap
moeten zetten en een blik in de spiegel moeten werpen, ook al bevalt het ons
niet wat we daar zien. Ik heb het niet over de verwoesting die de tijd aanricht.
Ik heb het over het schepsel dat gevangen zit achter het glas, wiens
starende blik we gewoonlijk zo angstvallig vermijden. Aanschouw dit wezen dat
met mij eet, de nachten met mij doorbrengt, "ik" zegt namens mij! Ik
spreek Engels als een buitenlander omdat ik een buitenlander ben. Ik ben van
nature een buitenlander en ben mijn hele leven een buitenlander geweest.(...) Als er geen buitenlanders waren, waren er ook geen autochtonen. Het gezin
van Marijana doet Paul een ligfiets cadeau.
Een ligfiets. Hij heeft er nooit op een gereden, maar hij heeft instinctief
een hekel aan ligfietsen, zoals hij een hekel heeft aan protheses, zoals hij
een hekel heeft aan alle nep. (...) Niet enkel uren. Dagen, weken. Ze moeten er weken mee bezig zijn geweest,
vader, zoon, en moeder ook.(...) Natuurlijk zal hij er nooit gebruik van maken. (...) Een kinderwagen, daar heeft het nog het meeste van weg: een kinderwagen met
een grijze oude baby erin, mee uit genomen voor een ritje. Wat zullen de
omstanders glimlachen. Glimlachen en lachen en fluiten: Goed zo, opa! Maar
misschien is dat precies wat de Jokics hem willen leren: dat hij zijn
plechtstatige air moet laten varen en moet worden wat hij werkelijk is, een
lollige figuur, een oude baas met één been die als hij niet rond hopst op zijn
krukken over straat zwerft in zijn zelfgemaakte driewieler. Een plaatselijke
bezienswaardigheid, zo'n merkwaardig type dat het sociale bouwwerk kleur geeft.
Met deze
gedachte besluit ik de citaten uit dit dit boek.
Je krijgt
een helder zicht op het innerlijk leven van een oudere man die plots
afhankelijk wordt. Ik heb dit
boek graag gelezen en als het u aanspreekt zult u nog veel meer vinden van deze
hedendaagse schrijver.
Hoe best het fenomeen Amélie Nothomb (1967, België)
benaderen, omschrijven, bespreken? Wel, laat ik dat maar doen door haar boeken
aan u voor te stellen. Deze excentrieke, flamboyante, getalenteerde telg van
het Nothomb-geslacht vaart haar eigen koers en slaagt erin al zo'n twintig jaar
jaarlijks een boek(je) (het zijn steeds dunne boekjes, zo ook dit: 129 blz.)
uit te geven. Een keuze maken was niet zo eenvoudig.
Het thema van dit boek is de vriendschap tussen twee jongvolwassenen. De
achterflap meldt:
Wat
begint als een veelbelovende vriendschap tussen de timide, enigszins kleurloze
zestienjarige Blanche en de exuberante zelfbewuste Christa, verandert al gauw
in een uitputtende strijd waarin Christa vastbesloten lijkt Blanche te
vernederen en te domineren. Blanche wordt heen en weer geslingerd tussen
gevoelens van haat en bewondering, teleurstelling en minachting. De intrigante
Christa drijft zelfs een wig tussen Blanche en haar ouders. Op het dieptepunt
van haar ellende besluit de anders zo verlegen Blanche te handelen en haar
kwelgeest te overrompelen.
De boeken
van Amélie Nothomb handelen vaak over iemand die belaagd en gesard wordt door
een kwelgeest, in verschillende gedaanten: dat kan een buurman zijn, een
vriendin, een werkgever, een veeleisende moeder.
Deze keer begint het zo:
Op de
eerste dag zag ik haar glimlachen. Ik wist meteen dat ik haar graag wilde leren
kennen.
(...) Ik vervloekte mijn verlegenheid.(...) Ze is geïntegreerd, dacht ik. Dat woord had voor mij een immense betekenis. Zelf was ik nooit geïntegreerd geweest in wat dan ook. Voor mensen die dat
wel waren, koesterde ik een mengeling van minachting en afgunst.(...) Ik droomde ervan bij een groep te horen, al was het maar om me de weelde te
veroorloven er vervolgens uit te kunnen stappen.
Blanche is aanvankelijk verrukt over het feit dat dat populaire meisje met
haar wil optrekken, maar al gauw blijkt haar nieuwe vriendin te veranderen in
een kwelgeest. Deze keer verplicht zij Blanche om zich uit te kleden:
Ik was zestien. Ik bezat niets, materiële goederen noch geestelijk welzijn.
Ik had vriend noch vrijer en had nog niets meegemaakt. Ik had geen benul, ik
wist niet zeker of ik wel een ziel bezat. Mijn lichaam was alles wat ik had. Op
je zesde vind je het niet erg om je kleren uit de trekken. Op je
zesentwintigste is het al een oude gewoonte. Op je zestiende is het een helse beproeving.
Waarom verlang je dat van me, Christa? Weet je wat dit voor me betekent?
Zou je het vragen als je het wist? Of doe je dit juist omdat je het weet? Ik vraag me af waarom ik je gehoorzaam.
'Je zou je borsten moeten ontwikkelen', zei ze op professionele toon. 'Ik ben pas zestien', protesteerde ik. (...) 'Ik zal je een oefening tonen. Mijn zus zag er ook zo uit. Geloof me, na
een half jaar oefenen had ze een gedaanteverwisseling ondergaan. Vooruit, doe
zoals ik: een, twee, een, twee ...'
Sinds het begin van mijn puberteit vond ik mezelf lelijk. Ik constateerde
dat Christa's kritische blik de zaak nog verergerd had. Ik kon mezelf alleen
nog door haar ogen zien en kreeg last van zelfhaat.
In de spiegel zag ik mijn schouders en armen de houding aannemen die
Christa had aangeraden en de oefeningen doen die ze me had aanbevolen. De stem in mijn hoofd gilde:'Nee! Niet doen! Hou op!' Mijn lichaam ging slaafs door met turnen.
Niet alleen windt ze Blanche om haar vinger, hetzelfde gebeurt met Blanches
ouders. Haar ouders zijn gecharmeerd van Christa, die alle eigenschappen lijkt
te bezitten die hun dochter ontbeert:
Zodra mijn moeder de plaats van het offer binnenkwam, klonk Christa's
duivelse lach plots als de onschuld zelve - een spontane hilariteit, die even
gezond was als haar lichaam. Ze bleef staan en liep met uitgestoken hand op
mijn moeder af.'
'We stellen je voor om door de week hier bij ons te komen wonen. Je kunt op
Blanches kamer logeren. De weekends kun je dan thuis in Malmédy doorbrengen.'
(...) Ik hoorde het aan met de dood in het hart.
In afwachting van Christa's komst bezint Blanche zich over deze
stroomversnelling: zij zelf had Christa niet willen uitnodigen maar haar ouders
hadden dit al gedaan, en nu was er geen weg terug
In de nacht van dinsdag op woensdag genoot ik met een tragisch gevoel van
onbehagen van de eenzaamheid van mijn kamer. Inderdaad, het weinige dat een
mens meende te bezitten, kwam hem niet toe, of liever gezegd, de eigendom ervan
was zo precair dat hij er vroeg of laat van werd beroofd. Zelfs dat wat
verweesde jonge meisjes het dierbaarst is, de weelde van een eigen kamer, zou
me worden ontnomen.
Met mij had ze het beslist getroffen: dankzij mij was ze verzekerd van
inwoning, kost en bewassing, terwijl ze daar niets voor hoefde te doen, behalve
me belachelijk maken in het openbaar, wat evengoed haar belangen diende. Zo kwam ze zelf duidelijker naar voren als een bewonderenswaardige
jongedame, doortastend, ten koste van een naïeve, niet al te snuggere trut uit
een 'bevoorrecht' milieu (...)
Mijn ouders hadden geen belangstelling voor mij, want ze hadden voor
zichzelf al uitgemaakt wat voor iemand ik was: te braaf, niet levendig genoeg
enzovoort. Echte belangstelling is vrij van vooroordelen. Iemand met echte
interesse voor mijn persoon zou hebben gezien dat ik een kernreactor was, een
tot het uiterste gespannen boog, die smeekte om een pijl en een schietschijf en
erom schreeuwde deze felbegeerde voorwerpen te bemachtigen.
Ik herinnerde me plots de parabel van de verloren zoon: Christus wist al
dat ouders de voorkeur geven aan het kind dat zich heeft misdragen. Christa
wist dat natuurlijk des te beter. Misschien preekten Christus en Christa wel voor eigen parochie: die
verloren zoon, dat waren zij zelf.
En ik was het beklagenswaardige brave kind, dat niet zo slim is geweest om
met woelig gedrag, neiging tot weglopen, brutale opmerkingen en beledigingen te
laten merken dat het de liefde van vader en moeder ruimschoots verdient.
Toen ging me een licht op: 'Haar naam is niet Christa, maar Antichrista!'
Blanche tracht wanhopig om van haar kwelgeest verlost te geraken, maar ze
is volledig in haar ban:
Kennelijk had ik er niet meer zo'n zin in. Was ik zonder haar niet beter af dan met haar? Helaas, helemaal zeker was dat niet. Zonder haar was ik moederziel alleen.
'Genoeg
geleuterd, wat ben je toch lichtgeraakt! Ze heeft je een beetje geplaagd, nou
en? Als je meer ervaring had met vriendschap, dan zou je beseffen dat haar
manier van doen heel gewoon is. Je mag trouwens niet uit het oog verliezen dat zij je heeft meegenomen naar
dat feestje. Zonder haar zou je nooit de moed hebben gehad om erheen te gaan . En wat je daar overkomen is, vind je heel prettig. Het is waar dat ze een kreng is, maar ze leert je het leven kennen en dat
werd tijd ook, of je dat nou leuk vindt of niet.'
Eigenlijk gedroeg ze zich in mijn gezelschap als een echtgenote die zich na
een lang huwelijk niet meer geneert om in het bijzijn van haar man in een
groezelige ochtendjas rond te lopen, met krulspelden en een zuur gezicht,
terwijl ze haar fraaie krullen, flatteuze kleren en verleidelijke blikken voor
een ander bewaart. Bitter bedacht ik dat zo'n oude echtgenoot tenminste nog troost kon vinden
in zijn herinneringen aan de tijd dat zijn eega een bekoorlijke vrouw was, die
hem voor zich probeerde te winnen, terwijl Christa hooguit twee keer vluchtig
naar me had geglimlacht - waarom zou je je uitsloven voor een trut als ik?
Ik besloot voortaan vrienden te kiezen die even onbeduidend waren als ik. De muis knoopte een gesprek aan met de sardine. ' Hallo, Sabine. Heb jij toevallig de aantekeningen van het vorige college? Bij mij ontbreken er een paar dingen.' Het ondermaatse visje schrok zich wild en sperde haar ogen wijd open.
(...)Ze schudde als een bezetene van nee. (...) Met kieuwen die trilden van angst raapte het sardiente haar schamele
krachten bijeen en jammerde: 'Wat wil je van me? Laat me met rust.'
Want al had ik nog zo'n hekel aan haar, toch was ze een obsessie voor mij. Mijn hele wezen werd beheerst door haar aanwezigheid. Ik was nog erger dan mijn ouwelui: zij hadden zich tenminste laten inpakken
door iemand die ze aardig vonden.
Het verbaasde me niets dat haar bewering dat ze in een dorp woonde niet
klopte: ze hing van liegen en bedriegen aan elkaar en scheen het leuk te vinden
om mensen op het verkeerde been te zetten. Ik vroeg me af wat ze te verbergen had. Waarom wilde ze niet zeggen waar ze
woonde? Tenslotte
neemt het verhaal een horrorwending en verliest Blanche haar laatste
zelfcontrole:
Ik zag
haar geest op mij overgaan. Ik zag dat mijn armen zich zijwaarts uitstrekten zoals bij een kruisiging,
mijn ellebogen een scherpe hoek vormden en mijn handen met de palmen tegen
elkaar werden gedrukt, in een onvrijwillige gebedshouding. Als u de
bovenstaande sarcastische en satirische zoektocht naar vriendschap kunt smaken,
dan zult u nog veel meer lekkers vinden. Elk jaar namelijk zult u een nieuw
boek van onze Amélie vinden, en er zijn er al minstens twintig
verschenen!
Ik weet waarom gekooide vogels zingen (van Maya Angelou)
Mijn voornemen gestand doend om auteurs van over de hele wereld te
belichten, stel ik u vandaag Maya Angelou voor. Deze Afro-Amerikaanse grande dame
heeft heel veel geschreven, waarvan het overgrote deel autobiografisch is. Dit
boek geeft vorm aan haar autobiografie en was daarom specifiek interessant voor
mij; hier sprak tot mij een vrouw die mij haar leven wilde vertellen en ik ging
er bij zitten en luisterde aandachtig.
Gedurende 340 bladzijden voert zij je, zonder enig moment van verveling,
doorheen haar harde jeugd.
Het boek begint als het jonge meisje droomt over haar nieuwe jurk:
Ik zou er uitzien als een van die lieve
kleine, blanke meisjes die ieders droom waren van het goede in de wereld. (...)
en wanneer de mensen mij erin zagen, zouden ze naar me toe komen rennen en
zeggen: 'Marguerite, vergeef ons alsjeblieft, we wisten niet wie je was.' En ik
zou edelmoedig antwoorden: 'Nee, dat kon je ook niet weten. Natuurlijk vergeef
ik jullie.' Alleen al de gedachte
daaraan maakte dat ik dagenlang rondliep met engelenstof over mijn gezicht
gesprenkeld. Maar in de vroege ochtendzon van Pasen bleek de jurk een gewoon,
lelijk, vermaakt, ooit-paars-geweest afdankertje van een blanke vrouw te zijn.
De jonge Maya heeft een - wel vaker voorkomende - heimelijke wens om een
blank meisje te zijn:
Wat zouden ze opkijken als ik op een
dag uit mijn zwarte, lelijke droom ontwaakte en mijn echte haar, dat lang en
blond was, de plaats had ingenomen van de pluizige massa die ik van Momma niet
mocht ontkroezen. Ze zouden gehypnotiseerd worden door mijn lichtblauwe ogen
(...) Omdat ik eigenlijk blank was en omdat een gemene heks van een
stiefmoeder, die vanzelfsprekend jaloers was op mijn schoonheid, mij in een te
groot Negermeisje had veranderd met kroezend, zwart haar, brede voeten en een
gat tussen haar tanden waar een nr. 2-potlood in paste. Als opgroeien pijnlijk is voor een
Zwart meisje in het Zuiden, dan is het feit dat ze zich bewust is van haar
misplaatstheid als de roest op het scheermes dat haar op de keel wordt gezet. Het is een overbodige
belediging. Marguerite (drie jaar - Maya) en haar broer Bailey (vier jaar) Johnson
verhuisden van Californië naar Arkansas, na de scheiding van hun ouders. Ze
trekken er in bij de moeder van hun vader, Annie Henderson, die ze Momma
noemen.
Toen Maya (Marguerite) dertien was en Arkansas
voorgoed verliet, was ze het liefst in de winkel van Momma.
Maya observeert het leven rondom zich, en ontmoet meneer McElroy. 'Meneer McElroy lachte
nooit en glimlachte zelden, maar het strekte hem tot eer dat hij graag met oom
Willy j[dieinvalidewas] praatte. Hij
ging nooit naar de kerk, wat voor Baily en mij het bewijs was dat hij ook een
zeer moedig mens was. Wat zou het fantastisch zijn om later ook zo te zijn; op
het geloof neer te kunnen kijken, vooral als je naast een vrouw als Momma
woonde. Ik sloeg hem met
spanning gade, in de verwachting dat hij op ieder moment tot alles in staat
was. Nooit werd ik dit moe of werd ik door hem teleurgesteld of ongoocheld,
hoeewel ik nu, vanaf de hoge tak van mijn leeftijd omlaag kijkend, kan zien dat
hij een heel simpele, oninteressante man was die patentgeneesmiddelen en tonica
verkocht aan de minder wereldwijze mensen uit de plaatsen in de omgeving van de
metropool die Stamps was.
Baily was de meest verheven persoon in
mijn wereld. Het feit dat hij mijn broer was en dat ik geen zussen had met wie
ik hem moest delen, betekende zo'n groot geluk voor mij dat ik alleen daarom al
een christelijk leven wilde leiden om God te tonen hoe dankbaar ik was. Ik was
groot en schutterig, met spitse ellebogen, terwijl hij klein, gracieus en
soepel was.
We volgen Maya doorheen de turbulente jaren van haar jeugd en haar jongvolwassenheid. Ik vond het een mooi boek.
Een zeeman door de zee verstoten (van Yukio Mishima)
Ik wil boeken van over de hele wereld voorstellen. Vanaf de 19e eeuw tot
op heden. Ik zal dus zoeken naar auteurs van andere continenten en tijden.
Nu stel ik u de meermaals voor de Nobelprijs literatuur genomineerde Yukio
Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970) voor. Wie zich aan het oeuvre van
deze Japanse cultauteur waagt ontmoet volgende wederkerende thema's:
-homoseksualiteit (in een tijd die daarvoor nog lang niet rijp was)
- dweperij met de dood, en met zelfmoord in de vorm van Seppuku (traditionele
vorm van zelfmoord van de samoerai in Japan, met name door het opensnijden van
de buik
- aversie van het vrouwelijke
- aversie van vaderfiguren
- verheerlijking van de erezaak (welke die dan ook moge zijn) het tribale, en
de hoogedele strijd voor de eer
- aanbidding van het ultramannelijke (Hij huilde nooit, zelfs niet in zijn dromen, want hardheid was een
erezaak')
Ik kwam op dit boek door verwijzing van een kennis, die er enorm mee
dweepte. Mishima's literatuur lijkt bestemd voor een publiek van jonge dwepers,
al reken ik mezelf daar niet graag toe. Omdat zijn eigen schrijven zo overvol
dweperij zit kun je moeilijk neutraal blijven ten aanzien van zijn verheven
onderwerpen. Of je vindt zijn fascinatie voor Seppuku aantrekkelijk en
geweldig, of je vindt het weerzinwekkend. Ik neig eerder naar het tweede, al
vind ik dat er voldoende overblijft aan schrijfkunst en -talent om zijn boeken
wel te willen lezen. Het boek beslaat 172 blz, inclusief het nawoord.
Over de inhoud zegt de achterflap:
De moeder van de dertienjarige jongen
Noboru, een jonge weduwe die een boetiek drijft in Yokohama, krijgt een
verhouding met de stuurman Riuji. Aanvankelijk is Noburu vol bewondering voor
zijn aanstaande stiefvader, maar al spoedig blijkt zijn held een brave man te
zijn die het goed met hem meent, het prototype van de gehate huisvader. Hij
stelt Noburu teleur en zal daarvoor moeten boeten.
Noboru maakt deel uit van een jongensclubje, waar hij wanhopig graag zal
bewijzen dat hij een echte stoere jongen is:
... ging het katje van hand tot hand.
Noboru voelde het warme hart van het beestje kloppen tegen zijn blote, natte
borst. Het was alsof hij de schuur was binnengelopen met een klein stukje van
het diepe, gelukzalige wezen van de stralende zomerzon zelf. (...) Daar ligt
een blok hout. Daar kunnen we het tegenaan slaan (...)Hij voelde het door zijn
borst jagen als de ochtendbries: de wil om te doden. Hij had het gevoel alsof
zijn borstkas een droogrek was, van metalen buizen, waarop witte hemden in de
zon te drogen hingen. Weldra zouden de hemden gaan wapperen in de wind - en dan
zou hij doden en de eindeloze keten van verachtelijke, maatschappelijke taboes
verbreken.
Noboru pakte het
katje bij de nek en stond op. Het hing slap tussen zijn vingers. Hij
onderdrukte een opkomende gevoel van medelijden; als een verlicht raam, vanuit
een sneltrein gezien, lichtte het een ogenblik op in de verte en verdween toen
weer. Hij voelde zich opgelucht. De leider beweerde
altijd nadrukkelijk dat het daden als deze waren die de grote leegten in de
wereld moesten vullen. Aangezien niets anders daartoe in staat was, zei hij,
zou moord deze gapende leegten vullen, zoals een barst een spiegel vult. Op die
manier zouden ze werkelijke macht verkrijgen over het bestaan. Vastbesloten zwaaide
Noboru het katje hoog boven zijn hoofd en slingerde het met kracht tegen het
blok. Het warme, zachte ding vloog in een prachtige boog door de lucht. Maar
het gevoel van het zachte dons bleef hem tussen de vingers hangen.
De dertienjarige Noboru Kuroda bespiedt zijn moeder Fusako:
En de zwarte driehoek. Op de een of
andere manier had hij er geen goed zicht op en hij moest zijn ogen zo
verdraaien dat ze er pijn van deden. Hij probeerde in gedachten alle schunnige
woorden die hij kende, maar met woorden alleen kwam je niet door dit
struikgewas. Zijn vrienden hadden waarschijnlijk gelijk wanneer zij het een
armzalig, leegstaand huisje noemden. Hij vroeg zich af of dat iets te maken had
met de leegte van zijn eigen wereld.
Haar donkerblauwe
peignoir was opengevallen en liet het onderste deel van haar lichaam zien, dat
grotesk zwaar en dreigend leek. Hoog boven de geleidelijk toelopende romp was
haar gezicht, hijgend, bedroefd, ineens afschuwelijk oud, en bedekt met tranen.
Het schijnsel van de lamp tegen het verre plafond omkranste haar verwarde haren
en gaf haar de aanblik van een krankzinnige.
De observatie van het mannelijk lichaam ontlokt hem het volgende:
Toen staarde Noboru in verwondering
naar de trotse tempeltoren die door het zwarte haar onder de buik
triomfantelijk omhoogrees. (...) Het schijnsel van het maanlicht op de
achtergrond tekende een gouden lijn langs zijn schouders en toverde de ader die
uitstond in zijn nek tot goud. (...) Hij snakte naar adem, bezweet en in
vervoering. Overtuigd dat hij een verward kluwen draad zich had zien
ontwikkelen tot een heilig patroon: waarschijnlijk was hij er de dertienjarige
schepper van. Die zeeman is
geweldig! Hij was net een fantastisch beest dat zo uit de zee gekomen is,
doornat en wel.
De toekomstige stiefvader Ryuji Tsukazaki is een zeeman die zijn leven
evalueert:
Ik heb nooit veel bijzonders gedaan,
maar ik heb mezelf mijn leven lang gezien als de enige ware man. En als ik
gelijk heb, dan zal eens een heldere eenzame hoorn door de dageraad klinken, en
een donkere wolk met licht doorstraald zal omlaag strijken, en de dringende
stem van de roem zal uit de verte om mij roepen - en ik zal uit mijn bed moeten
springen en alleen verder gaan. Daarom ben ik nooit getrouwd. Ik heb gewacht en
gewacht, en nu ben ik al over de dertig.
Met een hart dat,
gekweld door de voortdurende strijd met de sombere deining van de oceaan en het
hemelse licht dat van de wolkenranden scheen -gestuit in zijn opwellingen, maar
dan weer stoutmoedig opnieuw beginnend - ,niet in staat was een onderscheid te
maken tussen de nobelste en de laagste gevoelens, stelde hij de zee
verantwoordelijk voor al zijn deugden en tekortkomingen. Ga je die verblindende
vrijheid opgeven?
Mishima's aversie tegen vaderfiguren weerklinkt onder meer door de mond
van de leider van het clubje waar Noboru deel van uitmaakt:
'Papa, heeft het leven enig doel? Je
snapt wel waar ik naartoe wou, wat ik eigenlijk bedoelde? Vader, kun je me ook
maar één reden geven, waarom jij doorgaat met leven. Zou het niet beter zijn om
maar zo vlug mogelijk te verdwijnen? Maar zo'n oerduidelijke insinuatie
bereikt zo'n man niet eens. Hij keek alleen maar verbaasd en zijn ogen puilden
uit en hij staarde me aan. Ik haat die bespottelijke verbazing van een
volwassene. En toen hij ten slotte antwoordde, wat denk je dat hij zei? 'M'n
jongen, niemand kan je een doel in het leven geven; je moet er een voor jezelf
weten te maken.' Wat vinden jullie van
zo'n stomme, afgezaagde moraal. Hij had maar even op een knop te drukken en wat
een vader hoort te zeggen, kwam er kant en klaar uit. En heb je wel eens op de
ogen van een vader gelet, op zo'n moment? Ze staan wantrouwend tegenover alles
wat creatief is en ze zijn er alleen maar op uit de wereld tot iets nietigs
terug te brengen, zodat ze het aankunnen. Een vader is een machine om de
werkelijkheid te comoufleren, een machine om leugens aan kinderen voor te
schotelen en dat is nog niet eens het ergste: diep in zichzelf geloof hij dat
hij de werkelijkheid is! Vaders zijn de
vliegen van deze wereld. Ze zoemen om ons hoofd, hun kans afwachtend, en als ze
iets rots in ons ontdekken, schieten ze daar op af en gaan erin wroeten.
Smerige, geile vliegen die aan de hele wereld rondbazuinen dat ze onze moeders
genaaid hebben. En er is niets wat ze zullen nalaten om onze vrijheid en onze
gaven te bederven.
Als dertienjarige was
Noburu overtuigd van zijn eigen genialiteit (...) en hij was er zeker van dat
het leven uit een paar eenvoudige tekenen en beslissingen bestond; dat de dood
wortel schoot op het moment van de geboorte en dat het enige wat een mens
verder te doen stond, was om die plant water te geven en te verzorgen. Dat
voortplanting nonsens was en dat, als gevolg daarvan, de maatschappij ook
nonsens was; dat vaders en leraren (...) schuldig waren aan een doodzonde. En
daarom was de dood van zijn eigen vader, toen hij acht was, een gelukkig toeval
geweest, iets om trots op te zijn. Moe van het wachten gleden zijn
gedachten af naar een dwaze fantasie. Zijn moeder was teruggekomen en ze gilde
hem toe: Het was een leugen. Het spijt me dat ik je zo voor de gek heb
gehouden. Wil je me vergeven? We gaan echt niet trouwen. Als we zoiets zouden
doen, zou de wereld in een chaos veranderen: tien tankers zouden in de haven
verzinken, en duizend treinen ontsporen; de ruiten van alle ramen in de stad
zouden aan splinters gaan, en alle beeldschone rozen zwart als roet worden.
Heroïek, poëzie en hooggestemde gevoelens zijn op elke bladzijde te
vinden. Soms prachtig en mooi en waarlijk dichterlijk, soms wat te nadrukkelijk
en obsessief:
Het is de zee die me ertoe gebracht
heeft heimelijk aan de liefde te gaan denken, meer dan aan wat ook; je weet
wel, een liefde die waard is om voor te sterven, een allesverterende liefde.
Voor een man die de hele tijd in een stalen schip is opgesloten, lijkt de zee
te veel op een vrouw. Haar stiltes en haar stormen, of haar grillen, of de
schoonheid van haar borst in het licht van de ondergaande zon.
(...) Hun lichamen klampten
zich aan elkaar vast en drongen tegen elkaar op met koortsachtige, plompe
bewegingen, zoals dieren in het woud zich verdringen tegenover de cirkel van
vuur die hen omsluit. Fusako's lippen werden weker. Op dat ogenblik was Ryuji
bereid gelukkig te sterven. Eerst toen de koele puntjes van hun neuzen elkaar
beroerden, besefte hij met een klein lachje dat ze twee afzonderlijke lichamen
waren.
(...) Noboru keek naar de
rails die verdwenen onder de torenhoge vracht; het gaf hem een gevoel van
vreugde, vermengd met lichte teleurstelling, aan het eind gekomen te zijn van
de droom die treinen nu eenmaal bij kinderen opwekken: het was alsof hij de
loop van een bekende rivier had gevolgd en nu haar kleine oorsprong had
ontdekt.
Fusako dacht erover
hem te zeggen hoe eenzaam ze zich zou voelen, maar besloot het niet te doen.
Zoals het witte vlees van een appel onmiddellijk verkleurt na de eerste beet,
was hun afscheid al drie dagen geleden begonnen.
(...) Zelfs de kleine
overweg zag er onecht uit; alsof hij bij een speelgoedtreintje hoorde. De
oorzaak van die onwezenlijke aanblik was de zee, want alles, de straten, de
gebouwen, zelfs de stenen in de muur, waren ervoor bestemd haar te dienen. De
zee had alles nietig en klein gemaakt en de pier had op zijn beurt zijn
werkelijk aanzien verloren en lag als in een droom verzonken. Noboru was verbluft.
Fusako zei niets, maar ze was als een fles, haar opgekropte gevoelens borrelend
tegen de kurk. Haar uitdrukking kon zowel vreugde als verdriet betekenen - het
verwrongen gezicht van een vrouw. Noboru vond dat ze eruitzag als een wasvrouw.
Noboru wist dat hij
zowel angst als medelijden inboezemde en het besef van zijn macht gaf hem een
brooddronken gevoel; toen hij de ijzige kilheid van zijn hart naar de
volwassenen keerde, speelde er een glimlachje om zijn mondhoeken. Het was
nauwelijks meer dan de schaduw van een glimlach, zoals op het gezicht van een
schooljongen die de klas in gaat zonder zijn les goed te kennen, maar met het
zelfvertrouwen van een man die van een rots afspringt.
Hij wachtte alleen
gespannen af tot waar die grote machine zou gaan die nu in beweging was gezet.
In dat donkere gat in de ladekast had hij op de uiterste grens van zijn wereld
gestaan; op de rand van de zeeën en de woestijnen. En omdat alles dáár zijn
oorsprong vond, omdat hij gestraft moest worden omdat hij dáár geweest was, kon
hij niet terug naar de lauwe steden van de mensheid, noch zijn gezicht neigen
naar hun met tranen bevochtigde grasvelden. Door de eed die hij gezworen had
aan dat prachtige hoogtepunt der mensheid, omhuld door het loeien van die
hoorn, gezworen aan die glanzende vertegenwoordigers van de alorde die hij die
zomernacht door het kijkgat had gezien, kon hij nooit meer terugkeren.
Het verhaal ontvouwt zich tot het onvermijdelijke, de ultieme
wraakactie: We moeten het verse
bloed van die zeeman aftappen en het verspreiden over het stervende heelal, de
stervende hemel, de stervende bossen en het uitgeputte, stervende land. De tijd is nu
gekomen.
Ten slotte vind ik dat de poëtische zeggingskracht het haalt op de
kleine ergernissen.
Je zou kunnen zeggen dat Mishima geen fictie kan schrijven omdat zijn
stokpaardjes er telkens opnieuw in bereden worden en zo duidelijk de
letterlijke - gezwollen en pathetische - weergave zijn van zijn persoonlijke
meningen en ideeën. Zijn zelfgekozen dood, al lang aangekondigd in zijn boeken,
bevestigt dit. Hij pleegde zelfmoord direct nadat hij zijn magnus opus, De zee van vruchtbaarheid, had voltooid - hij was toen 45 jaar.
Toch moet men ook zeggen dat hij wél kan schrijven, al is het dan geen fictie.
In zijn poëtische wereld is er geen plaats voor banaliteit. Ik vermoed dat zijn
boeken erg inspirerend kunnen zijn voor jonge mensen met een hang naar het
romantische verleden van Japan. Ik zelf heb zijn boeken, ook op latere
leeftijd, graag gelezen.
En nu iets totaal anders. Johannes Cornelis (Jan) Arends (Den Haag, 13
februari 1925-Amsterdam 21januari 1974) was een Nederlands schrijver, dichter
en literair vertaler.
Deze auteur kampte met zware psychische problemen en alcoholisme en vond hier
op subliem creatieve wijze een taal voor. Hij werd veelvuldig opgenomen in
psychiatrische klinieken en de verhalen lijken op waarachtige, autobiografische
anekdotes en meningen.
Jan Arends had een merkwaardige fascinatie voor vernedering en dan wel heel
specifiek de vernedering ondergaan als huisknecht bij rijke dames. Het is echt
een vreemd verschijnsel: Jan Arends die zich ootmoedig en dienstbaar
beschikbaar stelt als huisknecht voor dames die hem geen knip voor de neus
waard vinden. Hoe meer zij hem neerhalen en neerbuigend behandelen, des te
groter is de kick die hij daarin vindt. Vanaf het moment dat zo'n dame hem wél
goed behandelde, nam hij ontslag. Het tweede verhaal, Vrijgezel op kamers, is daar een prima voorbeeld van.
Dit boekje telt 166 bladzijden maar leent zich uitstekend tot herlezing. Het is
een verhalenbundel waarin vervreemding, vereenzaming, isolatie en het leven in
de eigen realiteit centraal staan. Dat klinkt allemaal niet vrolijk, en toch
laat Jan Arends af en toe een sardonische lach weerklinken doorheen zijn kortzinnige verhalen.
In dit boekje zijn dertien verhalen gebundeld. Ook de andere publicaties van
Jan Arends zijn korte verhalen. Het eerste verhaal, Keefman, is geschreven in
briefvorm en begint steeds met het ironische vriend als aanhef. Hij richt zich tot zijn
psychiater en voert een dialoog tegen het onbegrip. Hij doet zijn beklag over
zijn levensomstandigheden.
Verblijvend in een psychiatrische instelling geeft hij volgende situaties weer:
(vriend,...), varkensvreten, dat is het.
En dan al die oude vieze schooiers waar je mee aan tafel zit. Want jij zegt wel
dat zijn patiënten. Maar ik zeg dat zijn helemaal geen patiënten. Dat is tuig.
Weet je wat dat hier voor een huis is. Een huis voor asociale elementen. En
daar hoor ik niet in thuis. Alsof al dat vreten al niet smerig genoeg is. De een zit winden te
laten en de ander zit te kwijlen. Daar word je toch kotsmisselijk van.(...) Weet jij waarom ik
die broeder een opsodemieter heb gegeven? Jij zegt natuurlijk 'Keefman is
agressief. En stop hem maar in het buis als hij lastig wordt. Maar dat is het
juist. Al maanden willen zij mij in het buis. Weet jij dat ik hier een
rot-leven heb? Goed, iederen heeft hier een rot-leven. Want je wilt toch niet
zeggen dat de mensen hier geen rot-leven hebben in die vieze troep. Weet jij
dat mijn ingewanden bruin geworden zijn van de strontlucht die ik hier inadem.
Hij beklaagt zich over zijn achtergestelde positie, zijn gebrek aan
opleiding. Toch verkondigt hij tegelijk luidkeels het bestaan zijn
capaciteiten:
Wat heeft het genezen van mensen te
maken met een mulo-diploma of met de universiteit. Weet je wie een dokter was?
Jezus, die genas mensen. En die had helemaal geen geleerdheid nodig. Jezus
genas mensen omdat hij de goedheid in zich droeg. Dat is het wat bij jullie
ontbreekt. Maar een behoorlijk gehoorapparaat is
er niet bij. Omdat je de liefde niet hebt. Weet je waarom ik geen rapporten kan
schrijven? Omdat ik niet kan liplezen. Want ik had helemaal nooit naar de
achterlijke school gemoeten. Ik had naar een school gemoeten voor hardhorende
dan wel dove kinderen (...) Weet je wat ik ben?
Een koning. Maar dat weet jij niet dat ik een koning ben. Dat wil jij niet
weten. Niemand wil weten dat ik een koning ben. Maar iedereen heeft het altijd
geweten. Daarom moest ik naar die achterlijke school. Omdat ze mij de kroon van
het hoofd moesten stoten.
Het is een voortdurende strijd en ambiguïteit tussen opnames die
afgedwongen dan wel afgesmeekt zijn:
(vriend,...) Ik heb er toch niet om
gevraagd om hier in dit tuchthuis te mogen zitten. Ik heb er toch niet om
gevraagd om brood met stront te vreten. Ik heb niet op mijn knieën gesmeekt om
hier te mogen komen. Ik ben hier vanwege de overheid. Ik ben hier geplaatst op
gezag van hogerhand. Zonder dat ik het wilde. Met geweld ben ik hier
binnengebracht. (...) Of ik
gevaarlijk was. Omdat ik die huisbaas van mij een opsodemieter heb gegeven. Die
vent had ik hardstikke dood moeten slaan. Dat gefluister met dat wijf. Over
mij. Want je denkt misschien dat ik doof ben. Maar als er over mij gefluisterd
wordt hoor ik alles. Als ze over mij fluisteren dan schreeuwt het in mijn
hoofd.
En weet je wat het
is? Het zou zo veel beter voor mij zijn als ik gek was. Een mens moet toch iets
zijn. En zonder mulo-diploma moet je toch ook door de wereld. En als je gek
bent dan ben je wat. En als je gek bent dan ben je gek.(...) Van een gekkenhuis
kan je niet genezen net zomin als van de achterlijke school. Nou moet ik van
jou iedere dag de straat op om een kamer te zoeken. (...) Vriend, Nou heb jij
mij eruit gegooid. Nou loop ik op straat. Ik loop op straat. Ik loop de hele
dag in mijn zak naar mijn centen te voelen. Ik verrek van de honger.(...) Wie naakt geboren is
die krijgt nooit een pak dat hem past. Die zal altijd in de maling genomen
worden.(...) Maar ik ben nog nooit
zo naakt geweest vriend. Daarom heb ik schandaal gemaakt. Daarom ben ik midden
in de nacht naar dat vieze huis van jou gekomen om schandaal te maken. (...) Keefman gaat
aanbellen bij alle gekkenhuizen van de wereld midden in de nacht. Ik laat mij
nationaal voor gek zetten. Ik bijf net zolang bellen tot de muur van Gomorra
omvalt. (...) Vriend, Ik ben blij
dat je het goed vindt dat ik weer gek ben. Een mens moet per slot eten en
drinken.
Ten slotte zal ik nog enkele citaten geven uit het tweede verhaal, Vrijgezel op kamers, omdat ik geloof dat je in dit verhaal de auteur echt leert kennen, dat
hij je hier echt een kijk in zijn hoofd geeft:
Toen hij de volgende avond zijn kantoor
verliet, regende het. Hij had een drukke dag gehad en voelde zich gedeprimeerd.
(...) Het is belachelijk dat ik dit werk nog doe. Het brengt mij nergens.'
(...) Hij kocht een paar
broodjes in een eethuisje. (...) Ze doen geen moeite voor mij. Zelfs niet als
ik mijn geld kom besteden. Hij probeerde een gesprek met haar aan te knopen,
maar de vrouw weerde hem af, met vage antwoorden. Als er nog een andere vrouw
hier werkte, zouden ze samen om mij lachen wanneer ik wegging. Ze zouden zorgen
dat ik het merkte. Ze zouden elkaar aanstoten en opmerkingen maken die net vaag
genoeg waren om er niets van te kunnen zeggen, maar duidelijk genoeg om je te
kwetsen. Hij stond voor het
huis en wilde aanbellen. (...) De vrouw die opendeed was klein en mager. Haar
figuur onderstreepte het venijn op haar gezicht. Deed het beter uitkomen.
Stotterend deed hij het woord. Telkens een woord uitsprekend en het weer
terugnemend. Of ze een kamer vrij had. (...) De vrouw ging hem voor de gang in
tot aan de keuken die open stond. (...) Het kamertje was zo klein. Het was niet
groter dan een cel.(...) Er kon dus geen daglicht in doordringen. (...) Ze
noemde nu de prijs die onbeschaamd hoog was, maar hij was gelukkig dat alles
zo'n goed verloop had.(...) Het is prachtig dat
ik hier gekomen ben. Ik had nergens beter kunnen slagen, dacht hij.
Hij ging niet meer
naar zijn werk terug. Een paar dagen na het bezoek van de procuratiehouder
kreeg hij een brief thuis. Zijn ontslag en een wissel voor het salaris, dat hij
nog te goed had. Hij voelde zich tamelijk fit. (...) Hij vervuilde. De
haren onder zijn oksels waren door zweet en vuil samen gekoekt. Ze waren hard
en deden hem zeer.(...) Hij bleef nooit
langer dan een uur achtereen wakker. Telkens viel hij weer in slaap.(...) De volgende dag zette
zij een emmer in zijn kamer. Een oude vuile emmer. Hij kon er niet toe komen
het ding te gebruiken. Hij bleef gebruik maken van de wc. Tenslotte overwon hij
zijn afkeer. Ik wil u niet op de gang hebben. Het is geen gezicht voor de
andere mensen die hier wonen, als zij u daar zien.' 'Ze heeft gelijk ik ben
niet toonbaar meer.' (...) Toen viel hij, toen
hij een straat wilde oversteken. Een opgeschoten jongen hielp hem weer
overeind. (...)
Uit de verklaring van zijn toestand weerklinkt schrijnende eenzaamheid:
Ik had het anders kunnen doen. Als ik
mijn werk niet gelaten had. Ik zou in staat zijn er iets van te maken. Maar ik
wil het toch niet zo. Ik houd het niet vol. Als ik een baan heb ben ik onvrij.
Nergens kom je dan aan toe. Maar als ik gebleven was, had ik misschien later
kunnen veranderen. Interessanter werk misschien. Iets waarbij je moet reizen.
Ik moest met iemand kunnen praten. Het zou heel anders gaan.
Ten slotte escaleert de situatie in zijn pension. De hospita behandelt
hem steeds slechter en alles leidt naar het onvermijdelijke en onafwendbare
slot:
Als er een raam was zou ik mijn hoofd
op het kozijn laten rusten en het niet meer terugtrekken, als op het
schavot.(...) Toen ze voor zijn bed stond bukte zij zich. Met haar vlakke hand
sloeg ze hem in het gezicht. Direct daarop sloeg zij weer. Tegen zijn
schouders, omdat hij zijn hoofd had weggetrokken. Maar de derde keer sloeg zij
weer raak. 'Dat zal je leren. Dat zal je leren.'
Jan Arends schrijven gaat inhoudelijk, qua thematiek steeds over de
underdog, de kleine, getormenteerde, met psychische problemen kampende man in
een boosaardig omwereld, gebracht in eenstijl die zeer toegankelijk en direct is. Hij
schrijft rechtstreeks tot jou als lezer, althans zo voelde ik het aan. Er
zitten geen franjes aan zijn schrijfstijl maar wel een welbespraakte, eerlijke
trant die me overtuigden van de authenticiteit van deze marginale literaire
stem.
Zijn zelfmoord, door uit het raam te springen, past helaas helemaal in dit
plaatje.Voor zijn kleine oeuvre zou hij in 1973 de Multatuliprijs hebben
gekregen, maar door zijn zelfmoord is dit niet (meer) gebeurd.
Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj (van Alexander Solzjenitsyn)
De korte inhoud meldt:
In Een dag uit het leven van Ivan
Denisovitsj, dat in 1962 werd gepubliceerd (180 blz), beschrijft Solzjenitsyn
de ervaringen van de timmerman Ivan Denisovitsj, die ten onrechte veroordeeld
wordt tot een verblijf in een werkkamp in Siberië. Solzjenitsyn doet op
indringende wijze verslag van het dagelijks gevecht om in leven te blijven in
de Goelag. De auteur (1918) studeerde wis- en
natuurkunde, filosofie en literatuur. In 1970 ontving hij de Nobelprijs voor
literatuur en werd een van de bekendste dissidenten uit zijn land.
Sommigen onder u zullen de auteur kennen van zijn grote werk De Goelag-Archipel. Wie dit boek heeft doorwrocht komt tot het vermoeden dat de auteur een
verbitterd man is geworden. Niet dat dit vreemd is als een mens zoveel heeft
doorgemaakt. Hij is een soort klokkenluider die een grote aanklacht schreef
tegen het communisme.
Ik las het boek door verwijzing van een goede vriend, docent slavistiek.
Een dag uit het leven van Ivan
Denisovitsj is een heel donker en zwaar boek. Een
boek dat me met heel nare gevoelens achterliet, overpeinzend op welke wijze
mensen elkaar dood willen en kunnen martelen en treiteren en terroriseren.
Ik laat hier de eerste zinnen van het boek volgen, waarin de kampdiscipline
duidelijk wordt geïllustreerd:
Meestal werd om vijf uur in de ochtend
de reveille geslagen, te weten met een hamer op een stuk spoorwegrail dat naast
de blokhut van de kampcommandant hing. De stug afgebroken geluiden drongen
haast niet door de vensterruitjes waarop een vorstlaag van twee duim dikte lag,
en eindigden vrijwel zodra ze begonnen. Buiten was het ijskoud en de bewaker
had geen zin heel lang het bevel tot wakker worden af te hameren.
Hier, jongens, heerst de wet van de
taiga. Maar zelfs hier spelen sommigen het nog klaar te blijven leven. Weet je
wat voor lui er in het kamp onderdoor gaan? Dat zijn de kerels die de
etensrestjes van anderen oplikken, die nog geloven in de wetenschap van de
dokters en die hun kameraden verlinken.'
Niets is zo wrang als
het moment waarop je aantreedt voor het morgenappèl. In het donker, in de kou,
met van honger rammelende ingewanden, sta je daar met een dag van werken in het
vooruitzicht. Je tong is verlamd. Je hebt elk verlangen overboord gegooid om
tegen wie ook maar een woord te zeggen.
En de gevangenen, die
al rijen van vijf gevormd hadden, kwamen los van de grote troep en marcheerden
een stukje naar voren, zodat ze aan voor- en achterkant worden bekeken: vijf
koppen, vijf ruggen, tien poten. De koude is een belangrijke factor in het overleven in het kamp:
De gevangenen haastten zich bij het
knerpen van de sneeuw onder hun laarzen, ieder naar zijn eigen soort werk -
sommigen naar de schijthuizen, anderen naar de opslagplaatsen, weer anderen
naar het kantoor waar de pakjes werden afgegeven, anderen om een zak vol graan
bij de 'individuele keuken' af te geven. Ze hielden allemaal hun hoofd diep
tegen de borst of in hun hoog dichtgeknoopte jassen verstopt, en iedereen was
ijskoud tot op de botten, niet zozeer door de heersende kou als door het
vooruitzicht dat ze daarin een hele dag moesten verkeren.
De lucht was er zo
zwaar als in het badhuis; een golf van ijskoude tocht veegde door de open deur
mee naar binnen en vervloog weer in de damp van de waterdunne soep.
De temperatuur die dag was 27 graden onder nul. Tijdens het marcheren
was de gezichtslap van Sjoechov door zijn ademhaling drijfnat geworden. Hier en
daar had de vorst zich er meester van gemaakt en er een korstje ijs op gevormd.
Sjoechov schoof het vod van zijn gezicht tot in zijn nek en keerde zich met de
rug naar de windzijde.
Honger is echter het eeuwige monster dat moet bestreden worden, elke dag
opnieuw is het vechten om voldoende voedsel te krijgen:
Die ochtend - geluk
moet je hebben - stond er buiten de vreetzaal geen drukke troep, geen wachtende
rij. Als de donder naar binnen. In al zijn jachtende haast likte hij
toch met de lippen de suiker van het brood af, gaarde de korrels bijeen onder
zijn tong (...) en monsterde zijn broodportie, waarbij hij de homp op de hand
woog en haastig uitrekende of ze wel het voorgeschreven gewicht had - 550 gram. Derhalve trok hij, de
portie brood stijf in de hand geklemd, zijn voeten uit de vilten laarzen,
waarbij hij er windsels en lepel met handige beweging in liet zitten, hees zich
blootsvoets op zijn brits, peuterde het gat in zijn matras wat verder open en
verborg zijn half rantsoen in het zaagsel. Hij nam zijn muts af, haalde er
naald en draad uit (ook al terdege verstopt, want als ze je fouilleerden
tastten ze ook de mutsen af; eens had een cipier zijn vingers geprikt en in
zijn woede Sjoechovs schedel bijna ingeslagen.) (...) Dit was het ogenblik
dat volledige en bewuste attentie opeiste - je schepte een bovenlaagje van de
dunnne brij af die onder in het bakje lag, bracht die hap zorgzaam naar je mond
en ving hem daar met je tong op. (...) Sjoechov had zijn pap weggewerkt. Omdat
hij zijn maag twee porties beloofd had, was één niet voldoende om hem het zatte
gevoel te verlenen dat havermoutpap hem steeds placht te verschaffen. Hij liet
de hand in zijn binnenzak duiken, haalde uit de schone linnen lap de
niet-bevroren, halvemaanvormige broodkorst en veegde met uiterste
zorgvuldigheid alle restjes pap onder uit zijn bakje, met al wat er nog aan de
rand was blijven kleven. Toen hij alles bijeengeveegd had wat hij kon, likte
hij de broodkorst schoon. Daarna veegde hij het bakje nog eens met de korst
uit. Ten slotte was de bak zo schoon alsof ze afgewassen was, er zat alleen nog
een waasje over de binnenkant. Sjoechov reikte het bakje over zijn schouder
heen aan de ophaler en bleef zitten zonder zijn muts op te zetten. (...)
Dat leek rechtvaardig, gelijke porties
voor Jan en alleman. Dat is een soort zuinigheid die bereikt wordt ten koste
van onze magen. Maar een kampmaag kan tenslotte van alles verduwen. Zie maar
dat je je door deze dag heen moddert, dan kijken we morgen wel weer verder.
De kampdiscipline en de angst voor represailles overheersen het hele
doen en laten van de kampgevangenen:
Ze kenden de cellen, ze hadden ze zelf
opgetrokken: stenen muren, betonnen vloer, geen vensters, een kachel die alleen
maar brandde om het ijs aan de wand te laten smelten en waterplassen maakte op
de vloer. Je sliep op blote planken, en als je nog een paar tanden in je
kakement had overgehouden na al het tandgeklapper wat je daar deed, dan gaven
ze je 300 gr brood per dag en watersoep alleen op de derde, zesde en negende
dag. Tien dagen! Tien
dagen in de kampnor - als je dat tot de laatste seconde uithield - betekende
dat je gezondheid voor de rest van je bestaan finaal naar de knoppen was. Tbc
en de ziekenbarak, tot Magere Hein je kwam halen. En zij die vijftien
dagen kregen en die ten einde toe vermochten uit te zitten gingen meteen de
koele grafkuil in. Zolang je nog in de
barak mag blijven zitten - prijs God en hou je koest.
Over corruptie. Ivan moet nog twee jaren uitzitten. De mannen zoeken
naar overlevingsstrategieën. De manieren die er zijn om zijn leven in die tijd
aangenamer te maken kent hij wel, maar
Voor zoiets moest je in de omgang met
anderen glad en uitgeslapen zijn, ietwat brutaal in je optreden, en de knepen
kennen om hier en daar een handpalm in te vetten. En al reisde Sjoechov nu al
veertig jaar over Gods aardbodem, al had hij de helft van zijn tanden verloren
en al kreeg hij een kale kop, hij had nooit steekpenningen gegeven of
aangenomen, en in het kamp dat kunstje ook niet geleerd.
Dit spel werd iedere dag gespeeld: voor
ze ophielden met werken raapten de gevangenen stukjes afvalhout, stokken en
gebroken latwerk op, die ze met eindjes touw of afgesleten bandjes bijeen
sjorden, om ze op hun rug mee te nemen.
Met ironie wordt het leven in het strafkamp gerelativeerd:
Eén goede kant van het 'bijzondere
strafkamp' lag hierin dat je er van je hart geen moordkuil hoefde te maken; in
Oest-Izjma hoefde je maar te fluisteren dat er in de wereld buiten een tekort
bestond aan lucifers, en ze slingerden je de nor in en telden nog eens tien
jaar bij je straftijd. Maar hier kon je vanaf de hoogste brits uitschreeuwen
wat je maar wilde - de verlinkers hielden er hun mond over, de
veiligheidsbinken braken er zich het hoofd niet meer mee. (...) ... maar zelfs na
acht jaar strafkamp was hij nog geen hyena geworden; en hoe langer hij achter
het prikkeldraad zat, des te krachtiger beheerste hij zichzelf. Maar zijn ogen
kon hij toch niet goed beheersen. Zijn ogen, de haviksogen van een
kampgevangene, flitsten zijwaarts en vlogen inderhaast over de inhoud van
Tsezars pakjes, en al zaten de eetbare waren nog ingepakt en al waren enkele
zakjes nog dicht, zijn snelle blik en het speurtalent van zijn neus deelden hem
mee dat Tsezar worst, gecondenseerde melk, een dikke gerookte vis,
varkensreuzel, beschuit, theebiscuit, twee kilo suikerklontjes en nog iets
gekregen had dat het meeste weg had van boter, waarbij dan nog sigaretten en rooktabak
- en dat was niet eens alles.
Zelfs dankbaarheid is een menselijke emotie die Ivan nog kan ervaren,
uit het geloof tracht hij moed te putten:
Met het hoofd op het kussen, dat
opgestopt zat met houtspaanders, de voeten in de mouwen van zijn tuniek, de
overjas boven op de deken - en vervolgens: Lof en ere zij u, o Heer! We hebben
er weer een dag op zitten. Bedankt dat ik
vannacht niet in de lik hoef te zitten. Hier is het tenminste
nog uit te houden. Hier een fragment uit een gesprek met Aljosja, een medegevangene, over
religie en geloof:
Met de bijbel in zijn hand schoof hij
wat dichter naar Sjoechov toe, tot ze ongeveer kop aan kop lagen. 'De Heer
heeft ons opdracht gegeven om van alle wereldse en vergankelijke dingen alleen
te bidden om ons dagelijks brood.' Ons rantsoen bedoel je, wat?' vroeg
Sjoechov.(...) 'Ivan Denisytsj! Je mag niet bidden om pakjes of om een extra
portie watersoep, o nee. Dingen die in menselijke ogen grote betekenis hebben,
zijn in Gods ogen geen knip voor de neus waard. Wij moeten vragen om
geestelijke zaken: opdat de Heer onze harten zuiveren zal van het bezinksel van
de toorn.
Daarna zegt Ivan:
'Ik heb niets tegen God, begrijp me
goed. Ik geloof graag in hem. Maar ik geloof niet in de hemel en net zomin in
de hel. Waarom hou je ons voor zo oerstom dat je ons wilt volstoppen met je
sprookjes over hemel en hel? Dat bevalt me helemaal niet.' (...) Hoe hard je
ook bidt, je straftijd kun je er niet mee bekorten. Die moet je uitzitten tot
het bittere einde.' Hierop repliceert Aljosja vol afgrijzen:
'Waarom wil je vrij zijn? In de
vrijheid wordt je laatste korreltje geloof door onkruid versmoord. Je moest
juist jubelen van vreugde omdat je achter de tralies zit. Hier heb je tijd om
over je ziel na te denken. Zoals de apostel Paulus het gezegd heef: "Wat
doet gij dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen
gebonden te worden, maar ook te sterven voor de naam van de Here Jezus."
Het einde van het boek:
Sjoechov viel volmaakt tevreden in
slaap. Hij had die dag het ene buitenkansje na het andere gehad: ze hadden hem
niet in de petoet getrapt; ze hadden de ploeg niet naar die ijskoude
buitenkolonie gestuurd; hij had bij het middageten een extra bak havermout
weten te bemachtigen; de ploegbaas had het rapport over de gedane arbeid
geschreven; hij had een muur opgetrokken en hij had dat gedaan met machtig veel
genogen; hij dat dat brok hakmes in de barak weten te smokkelen; hij had 's
avonds iets weten los te krijgen van Tsezar; hij had die tabak kunnen kopen. En
hij was niet ziek geworden; hij was er fijn doorheen gerold. Er was weer een dag
om - volslagen wolkeloos,vrijwel fortuinlijk.
Zijn straftijd
bestond uit drieduizend zeshonderddrieënvijftig dagen zoals deze. Van het begin
tot het einde. Die drie extra dagen
had hij aan de schrikkeljaren te danken. De levensomstandigheden zijn zo gruwelijk dat de auteur hier misschien
met opzet enkele hoopvolle momenten in heeft verweven - misschien om de lezer
niet te ontmoedigen om verder te lezen? Waar is de wanhoop en de neiging om
alles op te geven die je in dergelijke omstandigheden zou verwachten? Het is
een haast heroïsch verhaal geworden van een man die in onmenselijke
omstandigheden uit de kleinste dingen tracht voldoening te putten. Zoals de
werkvreugde Zeer vreemd. Dat een man in die vreselijke omstandigheden, in die
moordende vrieskou, met eeuwige honger, toch enige werkvreugde kan ervaren, komt
mij haast onrealistisch over. Maar wie ben ik? Solzjenitsyn zal het wel beter
weten.
Dan volgt het nawoord dat, zoals gebruikelijk voor een nawoord, erg lovend is
over de auteur. Het hoofdpersonage krijgt hier de volgende eigenschappen
toebedeeld: opmerkzaam, alert,
schrander, nuchter, behendig, scherp, praktisch, ijverig, eerlijk,
lijdzaam,even ondernemend als ootmoedig, doortastend, illusieloos maar niet
cynisch, behulpzaam, bescheiden, betrouwbaar, menselijk We vernemen dat we in dit boek meegevoerd zijn naar zo'n ruim twintig stations, bij het passeren
waarvan steeds een nieuwe dimensie van het kampleven wordt geopenbaard.
Het nawoord eindigt aldus:
Naar het schijnt nam de hoofdredacteur
van Novy mir, Aleksandr Tvardovski, het manuscript (...) van een onbekende schrijver
mee naar bed. Maar na twee à drie bladzijden besloot hij voor zichzelf dat je
zoiets niet in bed kon lezen. Hij stond op en kleedde zich aan. Ik weet zeker
dat hij zijn zondagse pak heeft aangetrokken. Die nacht heeft hij niet meer
geslapen. Ik zou zeggen: Durf het aan, zie hoe dit boek u aangrijpt, en beleef mee
de ontberingen van Ivan. Ik kan niet anders dan geloven dat het goed is dat die
dingen die verborgen worden gehouden, wel boven komen. Net zoals we - helaas
ook veel te laat - in de toekomst vast en zeker de verhalen zullen horen over
het hedendaagse leven in bijvoorbeeld Noord-Korea.
Ik ben gefascineerd door
taal, en door de eindeloze kronkels die je erin kunt ontdekken. Als fascinatie
een werkwoord was, dan heette ik een taalfascist. Eindeloze
taalverdraaiingen komen voortdurend op mijn pad. Zo zie ik mijn kat van mij
weglopen en een vriend zegt: Ze heeft precies een pofbroek aan haar
achterpoten. Waarop ik antwoord: Ja, precies een profbroek.
Het zijn allemaal
flauwigheden die alleen worden gesmaakt door hen die ook door het taalvirus
zijn aangestoken.
Voorbeelden
van metathesis (plaatsverwisseling van twee letters)
schattenwijfjes - wattenschijfjes
dat zet geen doden aan de zeik - dat zet
geen zoden aan de dijk
mijnschacht - schijnmacht
wereldranglijst - wereldlangrijst
generaties lang - generatie slang
werkvrouw - wenkbrauw - wenkvrouw (kan ik me wel iets bij
voorstellen ) - werkbrauw(hierbij iets minder)
Ik verstond: Het
leger weigert ons stoelgang te geven. een
woonwagen - een ongewoonwagen
als beste bakker - asbeste bakker Ik zoek naar
het woord tintenkiller maar kan er niet op komen.
Tenslotte stoot ik uit :
Wel, een ruitenwisser!
Een zeeman die niet meer kan varen verklaart op het nieuws vol spijt:
Het komt door mijn knie
die zwaar gehavend is.
groeiland - gloeilamp
een duiker is gevallen - een duivel is gevallen
erotomanen - eretomaten
Er zal van de kant van de Christelijke vakbond De zalvende kant van de Christelijke vakbond Na zijn
muzikale loopbaan begint hij nu met een solo-carrière Na zijn muzikale loopbaan begint hij nu met een Zorro- carrière
Ik heb een
notitieboekje waarin ik de voor mij grappige, gevatte taalvondsten noteer. Ik
vergeet echter soms wel de bron ervan te vermelden. Alleen als het mijn eigen
taalkronkel is weet ik het nog. Van de onderstaande zinnen weet ik ook niet
waar zij vandaan komen.
De volgende zinnen vind
ik grappig omdat ze zo visueel zijn
Als de
ogen de vensters zijn van de ziel, dan zijn de vensters de wenkbrauwen van het
huis.
De grote neus van Zdena wierp zelfs vanuit de verte een schaduw op zijn
leven. Maar
het is een van de voordelen van het feit dat je dik bent dat je bij bijna elk
gezelschap past. Op een
middag hadden we dolle pret toen we hem in een teil zetten en hem zeiden dat
hij zichzelf aan de handvatten omhoog moest trekken. (George Orwell)
Met luifelende ogen
Als hij alleen is, 's nachts, ergens in de rafelranden van de stad waar hij
een plek heeft gevonden om ongelukkig te zijn.
... terwijl zij die tot voor kort gezag hadden, nu plotseling hun oren
lieten hangen naar het uitschot, er niet tegen ingingen en er soms mee
instemden.
Hij werd
er niet verder over doorgezaagd.
verlegen of kleppend als een wekker waarvan je de knop niet kan vinden.
Een oude
man in een hoekje die niets anders doet dan de bladzijden van zijn verliezen
doorbladeren.
In een breder perspectief is het verlies van een been niet meer dan een
repetitie voor het verlies van alles.
Hij zat zo stil dat het hem niet zou hebben verbaasd als er vogels op zijn
schouders waren neergestreken. Een
scheiding is als een amputatie; je overleeft het wel maar er is iets minder van
je over. Een
neuzenassociatie
Hij was
moddervet. En is gewoon overlangs gebarsten.
Tuut tuut!' loeide de ziekenwagen met het woord ambulance in spiegelbeeld,
zodat je je ondersteboven en binnenstebuiten moest keren om het te kunnen
lezen.
Hij leek
net een hoop bedorven vlees zoals hij daar zat.
En deze
vind ik práchtig:
Ik dacht al dat jullie
vandaag niet meer zouden komen, zei hij met aangename stem, en hij wiegde
vriendelijk heen en weer, trok met zijn schouders en liet zijn prachtige witte
tanden zien.
Dit
spontaan versje kwam uit de mond van een vriend: Mijn turnpantoffels zijn te klein ze knellen en doen pijn volgens 't metrum moet 't zo zijn
Mijn
eigen neologismen
- sterkzaamheid:
sterk zijn in het alleen aanpakken van de problemen
- idolatrine:
de idolatrie die dient als beerput voor al je geprojecteerde kwalijke
eigenschappen
- de
folterzaal: de moderne fitnesszaal
- Jij denkt
dat ik kwispelturig ben
- uniformeloosheid:
een grote hoeveelheid mensen die zich slordig, vormeloos en grijs kleden
- het struikelgewas:
nogal duidelijk, niet?
Taalspelletjes
Een soort
van taalspelletje dat ik wel eens pleeg te spelen is dat van het verplichte
begin. Ik zoek dan bijvoorbeeld alle woorden die beginnen met oor, of
met per, of met mis Urenlang zoek- en vondstplezier
gegarandeerd!
bloedbaan,
-doorlopen, -stelpend, -staal, -verdunner, -stolling, -worst, -verlies,
-verwant, -wei, -neus, -wraak, -dorstig, -vergieten, -bad, -afname,
-transfusie, -donor, -mooi, -armoede, -broeder, -serieus, -plaatjes, -vlek,
-rood, -smaak, -onderzoek, -analyse, -lijn, -vergiftiging, -pens, -test, -druk,
-circulatie, - groep, -geld, -diamant, -doping, -heet, -lichaampjes, -proef,
-spoor, -spiegel Het is
natuurlijk niet de bedoeling om het woordenboek erbij te nemen! Het leukste is
om dit spel met minstens twee personen te spelen, al kun je het ook alleen
spelen, wanneer je bijvoorbeeld in de wachtkamer van de tandarts zit.
Ieder zegt een woord dat
voldoet aan de eis (een bijkomende eis kan zijn dat het woord waarmee jij het
aanvult op zichzelf ook een zelfstandig naamwoord moet zijn). Zo ga je verder
tot er iemand niet meer kan, of een fout heeft gemaakt; en zo zie je wie het
meeste aanvulwoorden heeft gemaakt. Het woordenboek dient alleen ter staving
van een poging en achteraf kun je eventueel nog gaan opzoeken welke woorden je
nίét gevonden hebben Echt een Leuk Woordspel!
Je kunt het ook omgekeerd doen en de verplichte letters aan het eind van je
woord te zetten.
Een onbekende Vlaamse
schrijver. Dit is een zeldzaam boekje (179 blz.), je zult lang moeten zoeken om
het te vinden. Voor zover bekend heeft de auteur slechts twee boeken geschreven
waarvan dit het eerste is. Ik kreeg deze boekentip via een oude vriend.
Op de achterflap zien we drie foto's van de auteur, in voor- en beide
zijaanzichten, als een crimineel. Over de inhoud meldt de flap:
Een zwart broederschap, onder leiding van de opperdemon Jako, heeft overal
ter wereld haar leden. Op korte of lange termijn moeten gewelddadige moorden en
martelingen worden gepleegd, of worden psycho-morele slopingen aangevangen. Het
schrijnend langzaam kraken van het meisje Claire is één van die opdrachten. In een razende taalroes van tegen elkaar steigerende en elkaar omhelzende
fantasmen van perversiteit, gruwel, onnoemelijke tederheid, erotiek, liefde én
grijnzende humor, opereert het universele Kwaad, dan weer incognito, dan weer
symbolisch, dan weer via het half menselijk, haast mythologisch schepsel
Ruffie. Door het hele boek walmt onophoudelijk een reeuwse smook en wapperen de
zwarte vlaggen van de dood in een turbulentie die alle morele onderscheidingen
door elkaar schudt.
Dit is een boek dat in de eerste plaats met taal' bezig is en het
is allemaal sterk zintuiglijk. Elke bladzijde getuigt van en schreeuwt de
taalobsessie van de auteur uit, en barst van de adjectieven. Geen enkel
grassprietje kan gewoon grassprietje zijn. Het boek heeft nipt mijn 50
blz.-regel doorstaan, want net op die bladzijde begon ik het een beetje
interessant te vinden.
De eerste mooie zinnen vind ik op blz. 14:
Ik zie de dingen niet meer zoals vroeger. Er is zoiets als een
contactstorend fluïdum. Ik zie ze niet meer als een kind. Ik wou zo graag nog
opgaan in wat me omringt. Het gaat niet meer. Wat is er dan veranderd? Wat
heeft me veranderd? Ik ben zo vaak angstig. Dat is onmannelijk. Ik had zo graag
diepe poriën gehad als een echte man. Is dat niet belachelijk? Ja? Ik vond het
ook. Hij vond het niet. Hij had werkelijk graag een ruwe huid gehad en vond dat
helemaal niet bespottelijk.'
Als een kleine zonnegodin ligt Claire met trage kreeftbewegingen in de
couveuse te scharrelen, bekeken door haar moeder en ver uit het blikveld van
haar verwekker die, trotser op haar dan op Patricia, de lome tintel van de
alcohol in zijn buik voelt dalen en nog steeds geloooft dat sterke drank, die
hij nochtans niet gedronken heeft, het zaad in zijn ballen lui en vadsig maakt,
dat zijn borrelend sperma onder de invloed van de drank, die hij in zo luttele
hoeveelheidd heeft geslurpt, bekoeld en ingetoomd ligt te bezinken, droesemig
opwolkend bij elke trage beweging van zijn onderlijf, maar te zwaar om op te
bronnen en te spuiten.
De hoer, ze heeft onophoudelijk haar tenen gekromd van grenzeloze
verveling, ziet Odolf zich naast haar te rusten leggen. Regelmatig gaan zijn
adem en zijn buik, zijn spotvogel heeft troosteloos de nek gebogen in een
lakenrimpel.
In
weinig boeken vond ik zo veel neologismen. Het is allemaal zo veel, zo
overdadig, op de duur zou je aan het begin van een zin al kunnen zeggen: en zo
verder en nog zo van alles.
Neologismen zoals spiraalgezwind wil ik je echter niet onthouden.Het
zijn neologismen die wel een duidelijk beeld oproepen van wat de schrijver
bedoelt en ik vind ze ook creatief. Hier volgen enkele voorbeelden:
Hun onooglijke oorschelpen rukrimpelen naar alle kanten om het
kleinste geluid op te vangen en te vluchten bij onraad.
Ze willen ons doorpeilen. Hij laat
zijn lippen trillend bengelen, laat zijn lamme knieën knikken en zijn rollend
oogwit blekkert als een vlinder, angstig wijkend in een danse macabre,
amper langs het zwiepende net van de verzamelaar, als hij in het bureau van de
chef staat.
Moeder,vrouw en schierdochter voert hij in wiegende cadans de straten
door, even buiten de stad, niet ver van de stedelijke gevangenis, tussen
openbloeiende kerselaren en wirwarrige sierheesters, over het grijze,
scherpe grind voert hij zijn schierdochter naar het tabernakel zonder
witivoren deur of goudingelegde of met drijfwerk versierde, maar doodnormale,
niet eens eiken dubbeldeur.
Wanneer ze hem langs achter bekijkt, vindt ze dat hij wel een zekere
nobiliteit uitstraalt, bijna het type van de grand seigneur die ze zo vaak in
het atelier getoefeld heeft terwijl de matrone zijn brieventas uit de
dubbelwandige kleerkast griste en plunderde; maar deze man biedt een zielig
voor- en zijaanzicht met zijn zeehondenprofiel en zijn groene, geprononceerde
ogen die zo uit hun kassen konden rollen.
Met zachte mompelmaning lokt ze hem naar haar ledikant, waaruit het
zwarte insekt verdwenen is.
Heel, heel langzaam komt ze los van het plein en stijgt op, de elf worden
onrustig en bekijken mekaar verwonderd, hoe hoger de spreeuwenschijf
stijgt, des te duidelijker verschijnen op de kin en wangen van de elf rode
puntjes die steeds dikker worden, tot druppels zwellen die lijmerig beneden
zakken en in lange bloederige draden aan hun wangen zwieren, de grond raken, de
elf heffen het hoofd en vlugger daalt het bloed uit hun aangezicht, langer en
dikker vloeiend worden de bloedbaarden, die nu al langs hun kleren afdruipen en
plasjes vormen rond hun schoeisels, de vogelschijf wordt alsmaar kleiner, een
stip nog, de elf kijken niet meer omhoog maar staren zwijgend naar de man in de
verte die stil verdwijnt achter een straathoek.
In de
verste verste die de wegman, de zoekman op de terugtoch met
zijn prominente, zeegroene kikkerogen kan ontwaren, rijden nevels heen en weer,
waait het demonengeleidend mistspinsel dichter en nader naar zijn
mond, waarvan de lippen bijna kussend rond een gedoofde sigaret zijn gestulpt,
en niets vermoedend legt de zoekman Odolf de terugweg af, geen
dreiging van de mist bevroedend, met argeloze rug en schouders, op de demonensprong
onvoorbereid, de overrompeling niet vrezend want er geen weet van hebbend,
geen weet van het magisch spinsel op drift, met alleen een kennis van alle
zakelijke en onzakelijke dingen, behalve van het Kwaad, dat incognito opereert,
als sluipende sluikmoordenaars tussen de nevels, gecondenseerd in
witwollige en zwaargeladen en-beladen banken , waaruit plots een morgenman,
een schijnbare gezel, opdoemt, die zeldzaam lief met zachte aandrang Odolf
in zijn eigen hemelsblauwe wagentje duwt, en zelf de weg naar de geeuwende stad
te voet vervolgt.
Oef! Als je deze zin hebt kunnen waarderen, dan is dit boekje echt iets voor
jou; zo niet, vergeet het dan maar. De schrijver zelf lijkt ook de overrompeling
niet te bevroeden die dergelijk taalgebruik op de lezer kan uitoefenen. Met
argeloze rug en schouders ontstroomt de taal hem en giet hij die over ons heen,
niet wetend dat we niet allemaal kunnen zwemmen in dit taalbad.
Eigenlijk is dit boek geen aanrader, maar eerder een aanrander en
mocht je toch ooit dit boekje in handen krijgen, dan behoor je tot het selecte
kransje van mensen die het hebben doorstaan.
Velen hebben van dit boek iets gehoord in de aard
van dat het een lofzang is op de luiheid.
Dat kan echter niet gezegd worden van zijn lezers. Chapeau voor alle
mensen die het geduld en het doorzettingsvermogen hebben opgebracht om het boek
(meer dan 500 blz.) te doorworstelen.
Ivan Gontsjarov was een
Russisch schrijver mét humor, een niet altijd even alledaagse combinatie.
De korte inhoud luidt als volgt:
Oblomov -
verschenen in 1859 en het meesterwerk van Ivan Gontsjarov (1812-1891) - is een
roman die alles mist waar zoveel andere boeken het van moeten hebben. Geen
historische gebeurtenissen, veldslagen, (zelf)moorden, avonturen of filosofische
en religieuze verhandelingen, maar de kleine, alledaagse belevenissen van de
goedige, maar gemakzuchtige, inerte Ilja Oblomov en zijn slonzige knecht
Zachar. Zelfs Oblomovs liefde voor de betoverende Olga kan hem niet uit zijn
dommel wekken en hem aanzetten tot de grootse daden die zij van hem verwacht.
Grootse daden zijn niet weggelegd voor iemand die niet in staat is zelfstandig
zijn kousen aan te trekken. Oblomov gaat ten onder, niet groots en meeslepend,
maar liggend op zijn sofa, in kamerjas, kibbelend met Zachar en loerend naar de
blote armen en de stevige boezem van zijn hospita. Eerst wil ik
even de puntjes op de i zettten (en tegelijk bewijzen dat ik het boek wel
terdege compleet heb gelezen, zonder nalating van één zin. Op de flap van het
boek staat namelijk dat de held bijna twééhonderd bladzijden lang zijn bed niet
uitkomt. Wel, ik heb het geteld, en dat gebeurt wél eerder, met name op blz.
45:
Zwaar
leunend op zijn knecht, als iemand die dodelijk vermoeid is, kwam Oblomov met
tegenzin overeind, zette met tegenzin enkele stappen, plofte neer in de grote
fauteuil en bleef verder onbeweeglijk zitten. Goed, erg
actief klinkt dit niet, maar dat hij uit bed is gekomen, is hierbij
onomstotelijk bewezen.
Wat maakt nu de charme uit van een boek als Oblomov? Hoe komt het dat
deze romantitel een begrip is geworden, zoals dat ook met Kafka gebeurde. oblomoviaans:
zoals Oblomov ... de opperste luiheid bedoeldend. Dat de held van dit
verhaal inderdaad heel lui is zal omstandig en exhaustief bewezen worden bij
lezing, maar wat maakt hem sympathiek voor ons, als lezer? Is het de - al dan
niet stiekeme - herkenning van onszelf in de eindeloze uitstelpartijen (ik
zal het morgen wel doen; ik wil het nu wel doen maar dit en dat en zus
en zo zijn daarvoor eerst nodig en dat is nog niet in orde )?
Ik vermoed dat hier een deel van de verklaring moet gezocht worden.
Is het omdat wij in een maatschappij leven waarin alles juist jachtig en
druk-druk moet zijn om geslaagd te lijken? Is de populariteit van het
oblomovisme een vorm van stil protest tegen de stress en het multitasken van
vandaag?
Er is natuurlijk ook de schrijfstijl. Je leest dit boek graag om het plezier
van het lezen zelf, niet omdat men te weten wil komen wat er met dit of dat en
deze of gene zal gaan gebeuren, want er gaat namelijk juist niéts gebeuren; de
weg zelf, het lezen, is doel en plezier op zich.
Waarom ik het boek gelezen heb? Wel, dit boek kreeg ik cadeau van
een lieve vriend, en een gegeven boek kijkt men niet in de kaft, en dus kauw ik
beleefd en dankbaar elke bladzijde door. Dat het een zogenaamde 'klassieker'
was, was wel een vorm van motivatie voor mij. Als het boek tegenvalt kan ik nog
altijd zeggen dat ik toch weer een zogenaamde 'klassieker' aan mijn collectie
van gelezen boeken kan toevoegen. Echter, de klassieker is niet het enige
belangrijke boek, daar ben ik zeker van. Ik las ooit boeken van obscure
schrijvers die me dieper raakten en ontroerden, enthousiasmeerden en prikkelden
dan vele zogenaamde 'klassiekers'. Het is misschien zoiets als een deftig
kostuum: het staat altijd netjes om er een te hebben en te dragen maar het
getuigt niet altijd van veel originaliteit of creativiteit.
Maar nu terug naar Oblomov. Dit zijn de eerste zinnen:
In zijn woning in de Gorochovajastraat, in een van die grote huizen waarin
genoeg mensen wonen om een hele provinciestad te bevolken, lag 's morgens Ilja
Iljitsj Oblomov in bed. Hij was een man van ongeveer twee-, drieëndertig jaar oud, van gemiddeld
postuur, met een prettig uiterlijk en donkergrijze ogen, wiens gelaatstrekken
echter elk vastomlijnd idee, elk spoortje van concentratie misten. Gedachten
vlogen als vrije vogels over zijn gezicht, fladderden door zijn ogen, streken
neer op zijn halfgeopende lippen, verscholen zich in de rimpels van zijn
voorhoofd en verdwenen vervolgens uit het zicht, waarna zijn hele gezicht zich
koesterde in het gelijkmatige licht van de zorgeloosheid.
Wie gecharmeerd is van deze schitterende openingszinnen zal niet
teleurgesteld worden. Ik voel een sfeer van lieflijkheid, van onschuld, van het
ontbreken van kwade intenties, van naïviteit. De onschuld en het goedige
karakter van Oblomov vormen voor mij zijn charme.
Hoe goed paste Oblomovs huiskleding bij de rustige trekken van
zijn gelaat en bij zijn verwekelijkte lichaam! Hij droeg altijd een kamerjas
van Perzische stof, een echte oosterse kamerjas, zonder een zweem van Europa,
zonder kwastjes, fluweel of taille, maar buitengewoon ruim, zodat zelfs Oblomov
er wel tweemaal in kon.
De relatie
tussen Oblomov en zijn geniepige huisknecht Zachar is vaak hilarisch. Maar ze
toont ook duidelijk aan hoe het feodale systeem de mensen vanaf hun geboorte
voorbestemde tot een bepaalde kaste waar niet uit te ontsnappen valt.
En wat vindt u?' vroeg Aleksejev na een kort stilzwijgen, 'verhuizen of
hier blijven?' Ik vind niets,' zei Oblomov, 'mij ontbreekt zelfs de lust om erover na te
denken. Zachar moet er maar wat op verzinnen.' 'Er zijn mensen die dol zijn op verhuizen,' zei Aleksejev, 'die vinden
niets leuker dan van woning veranderen ...' 'Die moeten vooral doen wat ze niet laten kunnen. Maar ik moet er niet aan
denken! Maar dat is nog niet alles!' begon Oblomov. 'Want moet u eens kijken
wat de dorpsoudste mij schrijft. Ik zal u zo de brief laten zien ... waar is die
nou, waar, Zachar, Zachar!' 'O gij, heerseres van de hemelen!' kreunde Zachar terwijl hij van de kachel
sprong, 'wanneer zal God mij tot zich nemen?' Hij kwam de kamer binnen en keek zijn heer broeierig aan.'Heb je nou
eindelijk die brief gevonden!' 'Waar moet ik die vandaan toveren? Hoe kan ik weten wat voor brief u nodig
heeft? Ik kan geeneens lezen. Oblomov
wordt verliefd op Olga. Op dat moment lijkt er een kentering te komen in het
boek. De grote inertie wordt doorbroken en Oblomov doet zijn best om zich als
een behoorlijke minnaar te gedragen. Aanvankelijk is hij erg gelukkig met haar.
'Zij houdt van mij, zij koestert gevoelens voor mij. Is dat mogelijk? Zij
droomt van mij; voor mij heeft ze zo hartstochtelijk gezongen, door de muziek
is onze wederzijdse sympathie ontwaakt.' Hij voelde zich trots, het leven lachte hem toe en beloofde toverachtige
verten, kleuren en zonnestralen die lang hadden ontbroken. Hij zag zich al met
haar in het buitenland, aan de Zwitserse meren, in Italië, hij wandelde tussen
de ruïnes van Rome, maakte een gondelvaart, ging vervolgens op in de menigte in
Parijs, Londen en daarna ... daarna in zijn eigen aardse paradijs, in
Oblomovka. Twee zaken
zijn in dit boek heel belangrijk: het ontluikende liefdesleven met Olga, en de
nostalgische heimwee naar Oblomovka, het landgoed waar Oblomov zijn kindertijd
heeft doorgebracht en dat wordt voorgesteld als het verloren paradijs.
Dit zijn Oblomovs twee wensen: met Olga kunnen trouwen, en daarna samen op het
landgoed Oblomovka wonen en er het leven leiden dat hij er als kind is
ontgroeid.
De relatie met Olga verloopt echter niet naar wens en de lezer ziet deze kans
op een huwelijk verschrompelen in de volgende zinnen:
Zijn gezicht was een en al besluiteloosheid, zijn blik dwaalde moedeloos
rond. Binnen in hem heerste een lichte koorts. Hij was Olga al bijna vergeten;
hij zag nu Sonjetsjka en haar man voor zich, de gasten; hij hoorde hun geroddel
en gelach. Olga zweeg in plaats van haar gewone vindingrijkheid te tonen, keek koeltjes
naar hem en zei nog koeler haar 'ik weet het niet'. En hij nam niet de moeite
of was niet in staat door te dringen tot de diepere betekenis van dat 'ik weet
het niet'. Ook hij zweeg: zonder hulp van buitenaf kon er geen gedachte of plan in
zijn brein rijpen en als een rijpe appel van de boom vallen: die moest geplukt
worden. Olga bleef hem enige minuten aankijken, toen deed ze haar mantille om,
pakte haar hoofddoekje van een tak, deed dat ongehaast om en pakte haar
parasol. 'Waar ga je heen? Zo vroeg!' vroeg hij opeens, weer tot zichzelf gekomen. Nee, het is al laat. Je hebt gelijk,' zei ze treurig, 'we zijn te ver
gegaan, er is een oplossing: we moeten zo snel mogelijk uit elkaar gaan en de
sporen van het verleden uitwissen. Vaarwel!' voegde ze er koel, verdrietig aan
toe en wilde met gebogen hoofd het paadje aflopen. Wat ik
persoonlijk het mooiste hoofdstuk vind, is dat over zijn kindertijd op het
landgoed Oblomovka, het verloren paradijs.
Ik zou eindeloos uit dit hoofdstuk kunnen citeren, dus ik zal me enige matiging
trachten op te leggen:
Dan gingen ze naar vader en dan thee drinken. Aan de theetafel trof Oblomov een stokoude, tachtigjarige tante die bij hen
in huis woonde en die onophoudelijk zat te mopperen om haar meid die, met van
ouderdom trillend hoofd, achter haar stoel stond om haar te bedienen. Daar trof
hij ook drie oude vrijsters, verre verwanten van zijn vader, alsmede de
lichtelijk geschifte zwager van zijn moeder en voorts Tsjekmenev, eigenaar van
zeven lijfeigenen, die bij hen logeerde, en nog enkele oude mannen en vrouwen. Deze hele hofhouding der Oblomovs stortte zich op Ilja en bedolf hem onder
liefkozingen en loftuitingen; hij kwam handen te kort om de sporen van alle
ongevraagde zoenen van zijn gezicht te vegen. Dan werd hij volgestopt met
broodjes, beschuitjes en room. Dan kreeg hij nog een knuffel van moeder en
mocht hij gaan spelen in de tuin, op het erf, de wei, waarbij ze de kindermeid
op het hart drukte het kind geen ogenblik uit het oog te verliezen (...)
Men gooide kadavers in het ravijn; men geloofde stellig dat er in het
ravijn rovers zaten en wolven en allerlei andere wezens die noch in deze
contreien, noch ergens anders ter wereld voorkwamen (...)
Met blijde verwondering, alsof hij alles voor het eerst zag, bekeek hij het
ouderlijk huis met zijn scheefgezakte poort, zijn in het midden ingezakte en
met groen mos begroeide houten dak, het wankele bordes, de talrijke aan-en
opbouwen en de verwaarloosde tuin. Zijn grootste wens is de galerij op te rennen die het hele huis omgeeft en
vandaar naar het beekje te kijken; maar de galerij is te gammel, staat op
instorten, alleen de bedienden mogen er komen, de heren niet.
Geen kleinigheid, geen detail ontgaat de nieuwsgierige aandacht van het
kind; onuitwisbaar wordt het tafereel v an het huiselijk leven in zijn ziel
gegrift; zijn ontvankelijke geest zuigt de levende voorbeelden op en schetst
zich onbewust een beeld van het eigen leven aan de hand van het leven waarin
het opgroeit.
Door zijn
laksheid echter wordt Oblomov bedrogen door zijn eigen lijfeigenen en boeren.
Hij wordt steeds armer en hoewel hij hier wel een vermoeden van heeft, toch
brengt hij de moeite niet op om orde op zaken te stellen. Dat levert
tenenkrullende momenten op waarin ik als lezer maar niet kon begrijpen hoe
iemand zichzelf onder zijn eigen neus zwaar laat oplichten zonder daar actie
tegen te ondernemen. Onze held is niet dapper, het is het extreme laissez
faire:
Hij ontving, zonder enige vorm van list of bedrog, van zijn landgoed genoeg
inkomsten om elke dag met zijn gezin en diverse gasten overmatig te kunnen
dineren en te souperen hij dankte God daarvoor en beschouwde het als een zonde
om te trachten meer te verdienen. Als de rentmeester hem tweeduizend bracht en
het derde duizend in eigen zak stak, zich met tranen in de ogen beroepend op
hagel, droogte en misoogst, dan sloeg de oude Oblomov een kruis (...) Sinds de
dood van de ouden waren de zaken op het landgoed er (...) aanzienlijk slechter
op geworden. Het was zonneklaar dat Ilja er persoonlijk heen moest om ter
plaatse na te gaan waarom de inkomsten steeds geringer werden. Hij was dit
allang van plan, maar stelde het steeds maar uit, niet in de laatste plaats
omdat een reis voor hem een bijna ongekende en onbekende heldendaad was.
Op een bepaald
ogenblik lijkt er enig besef van de eigen impasse te gloren:
Zijn
gebrek aan ontwikkeling, de stilstand in de groei van zijn zedelijke krachten,
zijn traagheid die hem overal hinderde, dat alles stemde hem treurig en deed
hem pijn; jaloezie knaagde aan hem, dat anderen zo'n vol en rijk leven leidden,
maar dat er bij hem als het ware een zware steen was gegooid op het smalle,
miezerige pad van zijn leven.
In zijn schuchtere ziel ontstond het kwellende inzicht dat vele kanten van
zijn karakter nog in het geheel niet ontwaakt waren, andere slechts even
aangeraakt en geen enkele volledig ontwikkeld. Als deze
bespreking en de citaten u aanspreken zult u genieten van dit boek! Neem er de
tijd voor en geniet - misschien best in kleine porties - van elke bladzijde.
De reden waarom ik dit
boek (638 blz.!) voorstel is dat iemand die mij dierbaar is nieuwsgierig was
naar dit boek. Daar ik het al eens gelezen had was het voor mij niet zo'n grote
moeite om het boek nog eens op te diepen. Ik heb het dan opnieuw gelezen en
geef hier de voor mij voornaamste aspecten ervan weer:
De mythische strijd van kapitein Ahab met de witte walvis die hem ooit zijn
been heeft afgebeten, wordt verteld door de enige overlevende, die ons in de
beroemde openingszin opdraagt hem Ismaël te noemen. Een meeslepende
geromantiseerde encyclopedie van de zee, de walvisvaart, de potvis, de mens en
de wraak.
In het voorwoord komen we te weten:
Groot is
Moby Dick niet alleen in omvang (het telt 135 hoofdstukken plus een proloog en
een epiloog, zo'n 600 blz), het is een boek dat zich in alle opzichten met
hartstocht op het grote stort. (...) is het verhaal van twee helden. De matroos
Ismaël, de dolende, die inzicht verwacht door met de stroom der dingen mee te
gaan, en Achab, de kapitein van de Pequod, die zich voor het verlies van zijn
been wil wreken op Moby Dick, de witte potvis. (...) Ismaël voert zijn queeste
uit om de verrukkingen en verschrikkingen van het onverschillige universum te
ondergaan. Achabs missie is daaraan tegengesteld; hij is erop uit te bewijzen
dat een individu met verbeten wilskracht en bruut geweld de mensen en de natuur
aan zich kan onderwerpen. Achab zal aan waanzin en wraakzucht ten onder gaan,
Ismaël wordt met de ondergang van de Pequod herboren; getekend en gelouterd,
maar met de lege handen van de enige getuige.
Moby
Dick is een roman bevolkt met even levensechte als mythische helden, geschreven
in een encyclopedische rijkdom aan stemmen en taalregisters en in een structuur
die even vrij en ongebreideld als organisch aandoet.
Na het
voorwoord volgt een etymologische bladzijde, gevolgd door pagina's lange
citaten, ooit ergens ontdekt, waarin sprake is van een walvis.
En dan begint het boek zelf. Hier volgen de eerste zinnen:
Noem me
Ismaël. Enige jaren geleden - het doet er niet toe hoe lang precies- toen ik
weinig of geen geld op zak had en aan wal niets bepaalds dat mij bezighield,
vond ik dat ik maar eens wat moest gaan varen en het waterige deel van de
wereld opzoeken. Dat is een van mijn manieren om de gemelijkheid te verdrijven,
en de bloedsomloop te reguleren. Wanneer ik merk dat ik stuurse trekken om mijn
mond krijg; wanneer er een klamme, druilerige novemberstemming in mijn ziel
heerst; wanneer ik merk dat ik onwillekeurig blijf staan voor
doodkistenwinkels, en de achterhoede vorm van iedere begrafenisstoet die ik
tegenkom; en vooral wanneer mijn mindere ik zozeer de bovenhand over me gaat
krijgen, dat er een sterk zedelijk beginsel voor nodig is om me ervan te
weerhouden doodbedaard de straat op te lopen, en een voor een de mensen hun
hoed van het hoofd te slaan - dan acht ik het hoog tijd om zo gauw ik kan naar
zee te gaan. Als je bij
deze eerste regels niet gefascineerd en bewonderend toekijkt, dan weet ik het
ook niet meer, maar ik vind het een prachtig begin van een boek. In enkele
regels zit je als lezer in het hoofd van het personage, weet je alles over zijn
precaire situatie, zowel financieel als moreel.
Ismaël ging van plattelandsschoolmeester over naar matroos:
En in het begin is zoiets
tamelijk onplezierig. Het raakt je eergevoel.(...) Ten slotte, ik kies altijd
zee als matroos, om de gezonde lichaamsbeweging en de zuivere lucht op het
voordek. (...) En ongetwijfeld vormde mijn vertrek ter walvisvaart een
onderdeel van het grote programma der Voorzienigheid dat lang geleden reeds was
opgesteld.(...) De voornaamste van deze beweegredenen was het overweldigende
beeld van de walvis zelf. Zo'n ontzaglijk en geheimzinnig monster wekte al mijn
nieuwsgierigheid. En dan de woeste en verre zeeën waarin hij zijn reuzenlijf
als een eiland rondwentelde; de onbestemde, onbekende gevaren van de walvis;
dit alles, en de al daarmee gepaard gaande wonderen van een duizend Patagonische
geluiden en vergezichten, werkten eraan mee dat ik naar mijn verlangen ging
overhellen. Het is een
heel humoristisch boek, het is een boek waarbij je gewoon in bulderlachen kunt
uitbarsten - let dus even op als je het op de trein wil lezen. Beschrijvingen
zijn overdadig, visueel en grotesk.
Voor Ismaël
kan inschepen beleeft hij een benarde nacht in een herberg waar hij het bed
moet delen met de zonderlinge harpoenier Queequeg:
Maar wat was dat daar op de kist? Ik nam het op en hield het dicht bij het
licht, en betastte het, rook eraan, en probeerde op alle mogelijke manieren tot
een bevredigende slotsom erover te komen. Ik kan het met niets anders
vergelijken dan een grote deurmat, aan de randen versierd met rinkelende
nestels zoiets als de geverfde stekelvarkenpennen om een indiaanse mocassin. Er zat een gat of split in het midden van die mat zoals je dat ook ziet in
Zuid-Amerikaanse poncho's. Maar het kon toch niet mogelijk zijn dat een
nuchtere harpoenier ooit een deurmat zou aantrekken, en zo uitgedost door de
straten van een christelijke stad zou stappen? Ik trok het aan om eens te
kijken, en het drukte op me als een harnas, zo ruig en dik was het, en een
beetje vochtig vond ik, alsof die geheimzinnige harpoenier het op een
regenachtige dag had aangehad. Ik liep ermee naar een stukje spiegelglas aan de
muur en ik had nog nooit zoiets lelijks in mijn leven gezien. Ik rukte het met
zo'n haast van me af dat ik mijn nek verrekte. (...)
Eindelijk zakte ik in een
lichte dommel weg, en stond juist op het punt in zee te gaan op weg naar
dromenland, toen ik het geluid van zware voetstappen op de gang hoorde, en een
lichtschijnsel in de kamer zag vallen van onder de deur. De Heer behoede me,
dacht ik, dat moet de harpoenier zijn, de duivelse koppenventer. (...) Goeie hemel! Afgrijselijk! Zo'n gezicht! Het had een donkere, purperachtig
gele kleur, hier en daar beklad met zwartachtig uitziende vierkanten. Ja, 't
was precies zoals ik dacht, het was een verschrikkelijke bedgenoot; hij is aan
het vechten geweest, is vreselijk verwond, en daar is hij nu, net van de
dokter. Maar op dat moment draaide hij zijn gezicht toevallig zo naar het
licht, dat ik duidelijk zag dat het helemaal geen hechtpleisters konden zijn,
die zwarte plekken op zijn gezicht. Het waren vlekken van een of andere aard.
(...) Maar ja, wat te denken van zijn griezelige huidskleur, dat deel ervan,
bedoel ik, dat tussen en om, en geheel apart zat van de getatoeëerde
vierkanten. (...) Er zat geen haar op zijn hoofd - tenminste niets noemenswaard
- niets dan een klein scalpeerlokje op zijn voorhoofd in elkaar gedraaid. Zijn
kale, purperachtige hoofd zag er precies uit als een beschimmelde doodskop. Als
die zonderling niet tussen mij en de deur had gestaan, dan zou ik me eruit
gewerkt hebben, schielijker dan ik ooit een maaltijd naar binnen heb gewerkt.
(...) Intussen ging hij verder met zich uit te kleden en ontblootte ten slotte
zijn borst en armen. Zowaar ik leef, deze anders bedekte delen van hem waren
geschakeerd met dezelfde vierkanten als zijn gezicht ; zijn rug ook, overal dezelfde
donkere vierkanten; hij leek wel in een dertigjarige oorlog geweest te zijn en
er ternauwernood aan ontsnapt met een hemd van hechtpleisters. Erger nog, zelfs
zijn benen waren gebrandmerkt, alsof er een troep donkergroene kikkers bezig
was langs de stammen van jonge palmbomen omhoog te springen. Het was nu
volkomen duidelijk dat hij een of andere afschuwelijke wilde moest zijn, in de
Zuidzee bij een walvisvaarder aangemonsterd, en zo in dit christelijke land
beland.
De
volgende ochtend is de angst geweken en is er een vriendschappelijke
verstandhouding ontstaan tussen de twee mannen:
Intussen lag ik hem
rustig aan te kijken, zonder nu nog echte angst te koesteren, en eropuit dit zo
zeldzame schepsel scherp waar te nemen. (...) een man als Queequeg zie je ook
niet elke dag, en hij en zijn gedragingen waren zeer de moeite van een ongewone
beschouwing waard.
Als deze
omschrijving u te exhaustief en omstandig is, dan is dit geen boek voor u. Als
u echter smult van deze zalige grappige zinnen, de crescendogewijs opgebouwde
humor, die mengeling van zelfspot en argeloosheid, dan is dit boek een
verrukkelijke delicatesse met lange houdbaarheid.
De wraakzucht van kapiteit Achab stuwt hem tot ongebreidelde doorzettingskracht
in zijn zoektocht naar Moby Dick. Wie is deze eenbenige held?
Zo te zien was er geen spoor van gewone lichamelijke ziekte aan hem, noch
van het herstel van zoiets. Hij zag eruit als een man die van de brandstapel
losgesneden was, toen het vuur al lekkend al zijn leden had aangetast zonder ze
te verteren, of ook maar een greintje afbreuk te doen aan hun gedrongen,
bejaaarde stoerheid. Zijn hele hoge, brede gedaante scheen gebouwd te zijn uit
massief brons, en gemaakt in een onwrikbare gietvorm, zoals Cellini's gegoten
Perseus. Van tussen zijn grijze haar en recht omlaag doorgaand aan één kant van
zijn bruinverschroeide gezicht en hals, tot het in zijn kleren verdween, zag je
een dunne striem als van een rotting lopen, lijkwit doorzichtig. Het leek op
een loodrechte kerf die soms gesneden wordt in de rechte, hoge stam van een
boom, wanneer de hoogste bliksemschicht er flitsend langsschiet,en zonder ook
maar een enkele twijg te krenken, er de schors van boven tot onder af stroopt
en rijt, alvorens in de grond weg te slaan, en de boom daardoor nog steeds fris
in leven, maar gebrandmerkt achterlaat. Of hij met die striem geboren was, dan
wel of het een litteken was van een of andere afschuwelijke wond, kon niemand
met zekerheid zeggen. (...)
De hele grimmige
verschijning van Achab, en het lijkwitte brandmerk dat over hem heen liep,
hadden zo'n sterke uitwerking op me, dat ik de eerste ogenblikken nauwelijks
merkte dat geen gering deel van deze overbluffende grimmigheid te danken was
aan het barbaarse witte been waarop hij gedeeltelijk stond.
Ismaëls
loyaliteit aan de kapitein groeit en hij wordt zijn bondgenoot: Maar
ik zie Achab, mijn kapitein, nog voor me in al zijn grimmigheid en ruigheid; en
(...) mag ik niet verhelen, dat ik alleen maar te doen heb met een arme oude
walvisjager als hij; en daarom zijn alle uiterlijke vorstelijke sier- en
praalkleden mij ontzegd. O Achab! Wat groots in u zal zijn, dat moet en zal
desnoods van de hemelen geplukt worden, en opgedoken uit de zeeën, en geschetst
in de onstoffelijke lucht!
Zelf heb ik
ontzettend genoten van de superbe humor maar het boek is veel meer dan
humoristisch. Als je een tijdlang uitgelachen bent ontdek je gaandeweg dat dit
boek tegelijk een ongelooflijk biologisch-wetenschappelijk onderbouwde studie
van de walvis is.
Ik stond verschillende malen paf van de gedegen kennis die de auteur
tentoonspreidt in zijn exhaustieve (ik gebruik dit woord al twee keer maar vind
het hier helemaal op zijn plaats) beschrijving en bewonderende analyse van de
walvis.
Weet dus, dat ik, elke discussie vermijdend, het goede ouderwetse standpunt
inneem dat een walvis een vis is, en dat ik een beroep doe op de heilige Jona
om me hierin te steunen. Als dit grondbeginsel dus is uitgemaakt, is het
volgende punt, in welk inwendig opzicht de walvis verschilt van andere vissen.
(...) in't kort zijn het deze: longen en warm bloed, terwijl alle andere vissen
longloos zijn en koudbloedig. Ten andere: hoe zullen we de walvis omschrijven,
naar zijn in't oog springende uiterlijke kenmerken, om hem zodoende een
onmiskenbaar stempel op te drukken voor alle latere tijden? Om kort te gaan, een walvis dan is een spuitende vis met een horizontale
staart. Daar hebt u hem. Hoe beknopt ook, die definitie is het resultaat van
uitgebreide overdenkingen. Verderop
wordt het helemáál wetenschappelijk:
Het feit
dat de bezoeken van de potvis aan bepaalde wateren op geregelde tijden
plaatsvinden is inderdaad zo zeker, dat vele jagers geloven dat, als hij over
de hele wereld nauwkeurig gadegeslagen zou kunnen worden en bestudeerd, als de logboeken
over één reis van de hele walvisvloot zorgvuldig vergeleken zouden worden, dat
dan de trek van de potvis onveranderlijk in overeenstemming zou blijken te zijn
met die van de haringscholen of de zwaluwvluchten. Op deze aanwijzing zijn er
pogingen gedaan om uitvoerige kaarten samen te stellen van de potvistrek.* * Nadat het
bovenstaande was neergeschreven, is die bewering mooi bevestigd door een
officieel rondschrijven, uitgegeven door luitenant Maury van de National
Observatory te Washington, op 16 april 1851. Uit dat rondschrijven blijkt dat
precies zo'n kaart zijn voltooiing nadert, en stukken ervan zijn opgenomen in
het rondschrijven. [Enzovoort en zo verder ]
En dit is slechts het begin van de kennismaking met de walvis. U zult vast
ontzettend veel bijleren als u dit boek leest, tenminste wanneer u niet bezig
bent met van de bank te rollen van het lachen. Geniet overdadig van dit
meesterwerk, dit naslagwerk, deze encyclopedie, van deze scherpe observaties
van het leven op zee, van elke functie van elk bemanningslid, van de invloed
van de elementen op de walvisvangst, van zo veel En o ja, verslik u niet!
Om te beginnen: ik heb dit boek héél graag
gelezen. Ik las wel eens dat Tom Wolfe geen echt groot schrijver zou zijn, en
als voorbeeld van iemand die dat dan wél zou zijn werd John Irving genoemd. Nu
vind ook ik John Irving een heel goed schrijver. En misschien zal ik ook eens
een boek van hem bespreken. Toch stoort me het meten en wegen van dingen die
niet meetbaar zijn.
Door een folder met boekentips kwam ik bij de naam Tom Wolfe. In de folder
stond zijn boek Ik ben Charlotte Simmons als aanrader.
Dat las ik dan, en omdat ik het een goed boek vond, zocht ik naar ander werk
van deze schrijver. Ten slotte heb ik mijn keuze gemaakt en besloten zijn boek Het
vreugdevuur der ijdelheden voor te stellen.
Tom Wolfe heeft een typische eigen stijl. Wat spontaan bij me opkomt; hij
schrijft met een vaart, soms lezen mijn ogen al woorden die pas later in de zin
volgen, alsof mijn ogen struikelen over mijn leestempo.
Al telt het boek 555 blz., in een paar dagen had ik het uit; zo geboeid was ik
om verder te lezen. Ik liet mijn afwas staan, sprak een afspraakje in een café
af en dan maar smoesjes verzinnen want geen kat gelooft dat je niet kunt
komen opdagen omdat je in de ban bent van een boek. En dat dan allemaal over
een schrijver die zogenaamd geen echte grote literator is. De kritiek
deed me een beetje denken aan de kritiek die ook op Truman Capote wordt
gegeven.
Op de achterflap lezen we:
Wanneer Sherman McCoy, een jonge investeringsbankier met een
veertienkamerappartement, betrokken raakt bij een bizar ongeluk in de Bronx,
storten justitie, politici, pers, politie, kerkelijke instanties (...) zich
likkebaardend op hem. We volgen McCoys teloorgang door de ogen van zijn vrouw
en die van zijn vriendin, door de ogen van de jonge openbare aanklager (...),
en door die van de drankzuchtige Engelse journalist die zijn carrière in
Amerika hoopt te redden.
Wolfe spreekt echt de taal van de sociale achtergrond van zijn
personage, en dat vaak op een grappige, gevatte manier. Stijltyperingen:
spreektaal, straattaal, het verweven van verschillende sociale klassen en het
inlevingsvermogen in die zo verschillende leefwerelden.
Vanaf de eerste bladzijde had ik er plezier in: Het is een geluid dat van zo diep komt, vanonder zoveel lagen vet vandaan
dat hij precies weet hoe ze eruit moet zien. Tweehonderd pond, als't niet meer
is! Gebouwd als een olietank!
Tom Wolfe
besteedt veel aandacht aan het uiterlijk en de lichaamsbouw van zijn
personages, in het bijzonder of en in welke mate een man gespierd is. Hij maakt
ook veel gebruik van onomatopeeën:
Als je
Sherman McCoy zo zag, voorover gebukt in zijn geruite overhemd, kaki broek en
leren bootschoenen, zou je nooit vermoeden hoe indrukwekkend hij er gewoonlijk
uitzag. Nog jong...achtendertig jaar...lang...bijna 1.85...krachtig postuur...krachtig
op het heerszuchtige af...net zo heerszuchtig als zijn vader, de Leeuw van
Dunning Sponget...een mooie kop met rossig haar...lange neus...een prominente
kind...Hij was trots op zijn kind. De McCoy-kin; de Leeuw had er ook zo een.
Haar flanellen overhemd hing zo ruim over haar heupen dat ze wel een meter
breed leek.(...) Pas negenentwintig, en ze zag er nu al net zo uit als haar
moeder! Ze was er een herhaling van! Ze was gewoon haar moeder.
Degene die voorop liep had een zilverachtig basketballjack aan met CELTICS
op de borst.(...) krachtig postuur...zijn jack stond open...een wit
t-shirt...enorme gespierde borstkas...een vierkant gezicht...brede kaken...een
brede mond. (...) De ander was lang maar mager, met een lange nek, een smal
gezicht...een fijn gezicht...ogen wijd open...verschrikt...Hij zag er doodsbang
uit...Hij had een grote wijde trui aan
Toen ze het gebouw naderden kon hij dung dung dung dung dung dung horen.
De magere stond daar nog net zo...Het achtereind zwiepte naar rechts...Tok!...De
magere jongen stond er niet meer...
De twee hulpofficieren van justitie (...) lagen languit achterover in hun
draaistoelen. (...) Andriutti en Caughey zaten allebei op dezelfde manier met
hun benen over elkaar. De linkerenkel rustte op de rechterknie, alsof ze zulke
dekhengsten waren dat ze hun benen, al hadden ze het gewild, niet verder over
elkaar hadden kunnen slaan. Dit was de geijkte zithouding op Moordzaken, de
meest mannelijke van de zes afdelingen van het parket van de officier van justitie. Ze hadden allebei hun colberts uit en met een volmaakte krijg-de-klere
achteloosheid aan de kapstok hangen. Het boord van hun overhemd stond open en
de strik van hun stropdassen was een paar centimeter of zo naar beneden
getrokken. Andriutti zat met zijn rechterhand over de achterkant van zijn
linkerarm te wrijven alsof hij jeuk had. In feite zat hij zijn triceps te
bevoelen en te bewonderen, die hij minstens drie keer per week oppompte door
hele series oefeningen met halters te doen op de New York Athletic Club. (...)
Hij hoefde zich geen zorgen te maken dat zijn triceps en zijn deltoïden en zijn
latissimi zouden verslappen. Andriutti vond het heerlijk om met zijn ene hand
achter zijn rug langs zijn andere machtige arm vast te pakken zodat de breedste
spieren op zijn borst, de latissimi dorsi, zo opzwollen dat zijn overhemd zowat
scheurde en zijn pectoralen zich verhardden tot twee bergen van louter spieren.
Kramer en Andriutti waren van de nieuwe generatie die de termen triceps,
deltoïden, latissimi dorsi en pectoralis major beter kende dan de
namen van de voornaamste planeten. Andriutti wreef wel honderdtwintig keer per
dag over zijn triceps, gemiddeld genomen.
Kovitsky zat met grote ogen te kijken,verbijsterd door dit optreden. 'Hé,
rechter! Moet u horen. Twee weken geleden zei ze twee tot zes, ja?' Toen
Albert Krnkka 'twee tot zes' zei, hief hij beide handen in de lucht en stak van
iedere hand twee vingers omhoog als een v voor victorie (...)'Twee tot
zes' - blam, blam, blam - 'Begrijpt u wel!'
Het boek
heeft een razend tempo waarin ik werd meegezogen, alsof ik ook alsmaar sneller
wilde lezen.
Shaflett
vond de naam 'Potige Sam' eindeloos vermakelijk - hah hah hah hah hah
hah hah hah - en de twee mannen barstten uit in een opgewonden gierend gelach.
Sherman bestempelde hen ook als homoseksuelen. Potige Sam wist niet wie
Shaflett was, en Shaflett wist niet wie Potie Sam was. De clou van het hele
verhaal scheen te zijn dat de enigen in het eersteklasgedeelte van het
lijnvliegtuig die niet wisten wie die twee beroemdheden waren...Shaflett en
Assinore zelf waren. Hah hah hah hah hah hah hah hah - hi hi hi hi hi hi
hi - en - aha- er schoot Sherman een conversatieparel over Potige Sam
Assinore te binnen.
Martin draaide zich om en zei tegen Goldberg :'Jezus Christus, ze hebben
een inval gedaan bij die soos op 167th Street. D'r staan twaalf van die
uitgefreakte klotecaramba's in de rij te wachten om te worden ingeboekt!' 'Prachtig,' zei Goldberg. 'Luister,' zei Killian, 'je moét 'm naar binnen zien te krijgen. Ga met
Crowther praten als 't moet, maar zorg dat-ie naar binnen kan.' Martin wrong zich de meute uit en was in minder dan geen tijd terug. 'Geen
kans,' zei hij, en schudde verontschuldigend zijn hoofd. 'Hij zegt dat we dit
helemaal volgens 't boekje doen. Hij moet op z'n beurt wachten.' 'Dit deugt van geen kant,' zei Killian. Martin haalde zijn wenkbrauwen op.
(Ik weet 't, ik weet 't, maar wat kan ik eraan doen?) 'Sherman! Wat dacht je van een verklaring!' 'Sherman! Hé, kuttekop!' 'Oké!' Dat was Killian die schreeuwde. 'Jullie willen 'n
verklaring? De heer McCoy legt geen verklaring af. Ik ben z'n advocaat, en ik
zal een verklaring afleggen. Nog meer geduw en gedrang. De microfoons en camera's richtten zich allemaal
op Killian.
Het is een
boek dat ook en misschien voornamelijk door de jeugd kan gelezen worden. Ik kan
me best voorstellen het een veertienjarige in de trein te zien zitten lezen.
Minpuntje tot nog toe vind ik de manier waarop Wolfe zijn boeken beëindigt.
Heel het boek lang zit ik op hete kolen, ben ik supernieuwsgierig naar wat
komen zal en alles lijkt naar een soort climax toe te werken. Maar die komt er
niet, of ik moet hem gemist hebben misschien toen ik even met mijn ogen
knipperde.
Wat me opviel in dit boek was het nogal uitgesproken karakter van de
personages. Soms deed het me aan een stripverhaal denken waarin de goeden wit
dragen en de slechten zwart. Dat is een stijlvorm die Wolfe ook in zijn andere
boeken gebruikt. De personages zijn innerlijk niet zeer complex. Wat mij
overigens niet stoorde; wie diepgravende karakterstudies wil lezen vindt die
ruimschoots in andere boeken.
Philip Roth Huh, over
wίé heb je het? zullen sommigen zich afvragen.Geen gemakkelijke schrijver,
zullen anderen niet geheel onterecht opmerken. Zelf ben ik deze schrijver gaan
lezen op aanraden van een andere leeslustige. Andermans advies volgen is niet
altijd heilzaam maar in dit geval ben ik blij het opgevolgd te hebben.
De achterflap zegt: De menselijke smet' is een trilogie [lijkt op trilorgie!]
over het Amerikaanse leven na WOII, waarvan de tragiek zowel door het lot van
de natie als door de 'menselijke smet' wordt bepaald. Dit
prachtige boek (415 blz.) is evenwel ook op zichzelf bijzonder goed leesbaar.
Het boek begint direct, vanaf de eerste zin zit je in het verhaal. Ik heb het
soms moeilijk met boeken die meer dan vijftig bladzijden nodig hebben om een
aanvang te nemen. Van deze trage starters zijn er dus veel die ik heb laten
liggen - wie weet wat heb ik door dat ongeduld allemaal gemist Maar ik vind
dat lezen iets aangenaams, verrijkends en boeiends moet zijn. Vandaar dat ik mijn
geduld doorgaans tot ongeveer een maximum van vijftig bladzijden op de proef
wil stellen.
Al vanaf de eerste bladzijde leren we de belangrijkste personages en
gebeurtenissen kennen:
In de zomer van 1998
vertrouwde mijn buurman Coleman Silk - die, voordat hij twee jaar tevoren met
emeritaat was gegaan meer dan twintig jaar klassieke talen gedoceerd had aan
het nabije Athena College en daar bovendien zestien jaar decaan was geweest -
me toe dat hij, een man van eenenzeventig, een verhouding had met een vierendertigjarige
schoonmaakster die op de universiteit werkte. Tweemaal in de week maakte ze ook
het postkantoor van het plaatsje schoon. (...) Coleman had de vrouw voor het
eerst gezien terwijl ze de vloer van het postkantoor dweilde toen hij een keer laat
op de dag, een paar minuten voor sluitingstijd, zijn post kwam halen - een
magere, lange, hoekige vrouw met grijzend blond haar dat strak naar achteren
was getrokken in een paardenstaart, en met de ascetische, gebeeldhouwde
gelaatstrekken die meestal geassocieerd worden met de godvruchtige,
hardwerkende huisvrouwen die het barre begin van New England doorstonden. (...)
Ze heette Faunia Farley en alle ellende die ze te verduren had was weggestopt
achter een van die strakke, benen gezichten die niets verbergen en een immense
eenzaamheid uitstralen. De
ik-persoon die dit vertelt heet Nathan Zuckerman en is een soort alter ego van
Philip Roth, die je in veel van zijn andere boeken ook tegenkomt. Daarna
veranderen de verhaalperspectieven en hoor je ook de stemmen van de anderen en
van de alziende verteller:
Van achteren zag deze eenenzeventigjarige man er niet ouder uit dan veertig
- slank, fit en veertig. Coleman was hooguit één drieënzeventig lang, hij was
niet erg gespierd en toch was hij heel sterk en was er nog veel zichtbaar van
de souplesse van de middelbare-schoolatleet, de snelheid, de drang tot actie
die wij vroeger pepnoemden. Soms
belde Coleman me zaterdags op, om te vragen of ik zin had na het eten van mijn
kant van de berg naar hem toe te komen om naar muziek te luisteren of voor een
cent per punt een beetje te gin-rummyen, of een paar uur bij hem in zijn
woonkamer cognac te drinken, om hem de avond die voor hem altijd de ergste van
de week was, door te helpen komen. In de zomer van 1998 woonde hij daar al
bijna twee jaar alleen - alleen in dat grote, oude, withouten huis waar hij met
Iris, zijn vrouw, vier kinderen had grootgebracht - vanaf het moment dat Iris
plotseling aan een beroerte was gestorven terwijl hij in een gevecht met de
universiteit was verwikkeld over een aanklacht wegens rassendiscriminatie, die
door twee van zijn studenten tegen hem was ingebracht. Toen
Coleman werd aangenomen maakte er maar een handjevol joden deel uit van de
wetenschappelijke staf van Athena, en misschien was hij wel een van de eerste
joden in heel Amerika die aan een faculteit Klassieke Talen les mochten geven. Het is
duidelijk dat Philip Roth erg met zijn joods-zijn bezig is. Wie meerdere boeken
van hem leest zal dit gauw opmerken. Soms wordt het wat te veel van het goede,
heel de joodse kwestie bedoel ik, maar in dit boek heeft het me niet gestoord.
Ik vond het integendeel een zeer mooi boek dat ik met veel belangstelling heb
gelezen.
Het conflict op de universiteit lijkt een banale oorzaak te hebben, maar als je
op de hoogte bent van de gevoeligheden van de rassenkwestie en de etnische
minderheden - waarvan Coleman zelf ook deel uitmaakt - kun je je beter inleven
in de impact die deze schijnbaar triviale twist uitlokte.
Een aantal malen had Coleman aan het begin van het college de namen
opgelezen om te weten te komen wie iedereen was. Omdat er twee namen waren
waarop in de vijfde week van het semester nog steeds geen reactie kwam, begon
Coleman zijn college de zesde week met de vraag:'Kent iemand deze mensen?
Bestaan ze echt of zijn het spookstudenten? Deze
uitspraak veroorzaakt zodanige deining in de wandelgangen, onder de studenten
en onder de decanen dat Coleman ten slotte, moe getergd, stopt met lesgeven.
De grootste kwaliteit van dit boek is volgens mij de wijze waarop Roth de
innerlijke strijd en tormentatie van zijn personage weergeeft.
Het verhaal zelf, het verloop van de feiten, is van een andere orde dan de
weergave van het innerlijke lijden en de innerlijke strijd van Coleman. Het is
een zwaarmoedig boek en ik werd regelmatig diep geraakt door zijn capaciteit om
het menselijke worstelen met zijn innerlijk leven te verwoorden, uit te spuwen
zelfs.
Wat zedelijk lijden met iemand kan doen die toch niet de indruk maakt een
zwak of slap mens te zijn, heeft iets fascinerends. Het is nog verraderlijker
dan wat lichamelijk ziek zijn kan aanrichten, omdat er geen morfine-infuus of
ruggenprik of radicale operatie bestaat om het te verlichten. Als het je
eenmaal in zijn greep heeeft, is het alsof je eraan dood zult moeten om ervan
verlost te zijn. Het heeft een uniek, rauw realisme. Vermoord. Voor Coleman was
dat de enige verklaring waarom een energieke vrouw van vierenzestig zomaar
ineens dood kon zijn. Iris en
Coleman hadden hadden vier kinderen grootgebracht, twee zoons die nu in de
veertig waren, allebei hoogleraar exacte wetenschappen, allebei getrouwd en
vader, wonend aan de Westkust, en de tweeling, Lisa en Mark, ongetrouwd, achter
in de dertig, beide wonend in New York. Op één na probeerden alle kinderen Silk
hun vader drie à vier keer per jaar in de Berkshires op te zoeken en belden ze
hem elke maand op. De uitzondering was Mark, die zijn leven lang al niet met
Coleman kon opschieten en bij tijden helemaal niets van zich liet horen. (...)
Coleman belde Lisa omdat hij besefte dat hij haar zeker een maand, misschien
wel twee maanden, niet had gesproken. Misschien gaf hij alleen maar toe aan een
vluchtig gevoel van eenzaamheid dat verdwenen zou zijn zodra Faunia er was,
maar welk motief hij ook had, voor zijn telefoontje kan hij geen flauw idee
hebben gehad wat hem te wachten stond. Ongetwijfeld was nog meer tegenstand het
laatste wat hij wilde, vooral niet van dat kind van wier stem alleen al -
zacht, melodieus, nog altijd meisjesachtig ondanks twaalf moeilijke jaren als
onderwijzeres in de Lower East Side - hij er altijd van op aan kon dan die hem
zou troosten, hem zou kalmeren, en soms nog meer: hem weer helemaal opnieuw
verliefd op deze dochter zou maken. MarkspersoonlijkheidwaswaarschijnlijkdemoeilijkstedieColemanooithadmoetentrachten, niettebegrijpen - wantdegrievenwarenmaaraltebegrijpelijk - maartedoorgronden. Hetgejankenhetgepruilbegonnen al voor hij oud genoeg was voor de kleuterschool, het protest
tegen zijn familieleden en hun opvattingen begon kort erop, en ondanks alles
verzoeningspogingen verhardde het in de loop der jaren tot zijn merg. (...) Op
zijn zestiende werd hij orthodox joods, terwijl de anderen, een voorbeeld
nemend aan hun antiklerikale, atheïstische ouders, in weinig meer dan naam jood
waren; op zijn twintigste maakte hij zijn vader razend door met nog maar een
jaar voor de boeg zijn studies op Brandeis te staken en nu, bijna veertig,
nadat hij een tiental verschillende baantjes had aangenomen en weer opgegeven
omdat hij zichzelf er te goed voor vond, hij had ontdekt dat hij een episch
dichter was. Hij [Coleman] dacht terug
aan dat afschuwelijke uur thuis, na de begrafenis van Iris, dacht eraan terug
en voelde zich opnieuw gekrenkt door de beschuldigingen die Mark tegen zijn
vader had geuit voordat de oudere jongens ingrepen en hem hardhandig naar zijn
oude kamer brachten. (...) Mark begon hen uit te schelden toen ze nog maar een
paar minuten terug waren van de begraafplaats. 'De universiteit heeft het niet
gedaan. De zwarten hebben het niet gedaan. Je vijanden hebben het niet gedaan.
JIJhebt het gedaan. Jij hebt moeder doodgemaakt. Zoals je alles
doodmaakt. Omdat jij je gelijk moet halen! Omdat jij geen excuses wil maken,
omdat jij altijd voor honderd procent gelijk hebt, is moeder nu dood.
En het had zo makkelijk opgelost kunnen worden - in vierentwintig uur opgelost
als jij één in keer in je leven had kunnen zeggen dat iets je speet. "Het
spijt me dat ik 'spooks' heb gezegd. "Dat was het enige wat je
hoefde te doen, grote man, gewoon naar die studenten toe gaan en zeggen dat het
je speet, dan was moeder nu niet dood!
De vriend
Zuckerman observeert zijn buurman en door zijn ogen zien we een zwaar gekwetste
man:
Daar was ik meestal getuige van als ik Coleman op zaterdagavond gezelschap
kwam houden: een vernederende schande die nog steeds vrat aan iemand die nog
geheel vitaal was.
De relatie
met Faunia lijkt Colemans enige troost te zijn in zijn vereenzaamde leven. Maar
ook deze verhouding is tumultueus, vaak expliciet seksueel gericht en met een
ambiguïteit tussen fascinatie en misprijzen:
Heb ik je trouwens al verteld dat Faunia niet kan lezen? Daar kwam ik
achter toen we op een avond in Vermont gingen eten. Ze kon de kaart niet lezen.
Gooide hem opzij.(...) Haar leesvermogen schijnt tegelijk met de kinderjaren
waarin ze het leerde verdwenen te zijn. Ik heb haar gevraagd hoe dat kon, maar
ze lachte alleen maar. 'Simpel,' zegt ze. Die brave wereldverbeteraars op
Athena proberen haar over te halen een alfabetiseringscursus te volgen, maar
Faunia wil er niets van weten. En JIJ laat het ook uit je hoofd om het me te
leren. (...) Jij kan het niet aan om iemand te naaien die niet kan lezen, zei
ze. Je gaat me dumpen omdat ik geen eerzaam, echt lezend mens ben. Je
gaat zeggen:'Leer lezen of ga weg.' 'Nee,' zei ik, 'ik ga je des te harder
neuken omdat je niet kunt lezen.
Seksualiteit
is een belangrijke factor in veel van Roths romans. Vaak gaat het om een
explosie van primitieve, emotionele krachten waarover hij de duidelijke
beschrijvingen niet uit de weg gaat. Tederheid en de zachtheid van de liefdesdaad
lijken vanuit een onhandigheid, verlegenheid niet veel aandacht te krijgen.
Dans voor me.' Ze [Coleman
en Faunia] zijn zowat een halfjaar bij elkaar, dus zegt hij op een avond:
'Vooruit, dans eens voor me.' (...) En met haar spontane lach zegt ze:'Waarom
niet? In die dingen ben ik makkelijk.' En ze begint te bewegen terwijl ze haar
huid gladstrijkt als een gekreukelde jurk, ervoor zorgt dat alles zit waar het
hoort, strak, benig, of rond zoals het uitkomt, een vleug van haarzelf, die
suggestieve plantaardige lucht die vertrouwd van haar vingers komt terwijl ze
ermee van haar hals over haar warme oren en vandaar langzaam over haar wangen
naar haar lippen toe strijkt, en met haar haar, met haar grijzende, blonde haar
dat vochtig en verward is van de inspanning, speelt ze als zeewier, speelt dat
het zeewier is, dat het altijd zeewier is geweest, een enorme, druipende bos
zeewier . (...) Zonder verzet ligt hij, languit, dwars over de golfjes van de
lakens, een kronkelige werveling van kussens samengepropt om zijn hoofd te
ondersteunen, zodat zijn hoofd op dezelfde hoogte ligt als het breedst van haar
heupen,als haar buik en hij ziet haar, ieder onderdeeltje, hij ziet haar en
zijweet dat hij haar ziet. Het contact is er? Ze weet dat hij wil dat ze iets
opeist. Hij wil dat ik hier sta te bewegen, denkt ze, en dat ik opeis wat me
toekomt. En dat is? Hem. Hem. Hij biedt me zichzelf aan. Okido, dit is spelen
met vuur maar vooruit. Dus, terwijl ze hem haar neerwaartse blik met het
raffinement schenkt, beweegt ze, beweegt ze, en de formele machtsoverdracht
begint. En het is erg lekker voor haar, zo op die muziek bewegen terwijl de
macht overgaat, te weten dat hij op haar geringste bevel, op het vingerknippen
waarmee een ober wordt geroepen, uit dat bed zou kruipen om haar voeten te
likken. De dans is nog maar net begonnen en nu al zou ze hem als een vrucht
kunnen pellen en opeten. Het gaat niet over mishandeld zijn, over de werkster
zijn en dat ik op het postkantoor werk om andermans stront op te ruimen en dat
ik op de universiteit werk om andermans stront op te ruimen en daar word je
ontzettend hard van, van het opruimen van iedereen zijn rotzooi; om je de
waarheid te zeggen is het kut, en ik weet ook wel dat er betere baantjes zijn,
maar ik heb dit, die doe ik, drie baantjes, omdat mijn auto nog hooguit zes
dagen meegaat, ik moet een goedkope auto kopen die het doet, dus heb ik drie
baantjes, en niet voor het eerst, en trouwens, die zuivelboerderij is ook een
verdomde hoop werk, jou lijkt het geweldig en voor jou ziet het er geweldig
uit, Faunua en de koeien, maar alles bij elkaar werk ik me uit de naad
verdomme.
Het is
een zeer nuchtere, pragmatische en prozaïsche toewijding aan Coleman, zo horen
we uit de mond van Faunia:
Maar nu ben ik naakt in een kamer met een man, en ik zie hem daar liggen
met zijn pik en met die tatoeage uit de marine, en het is hier rustig en hij is
rustig, ook al windt het hem op om mij te zien dansen, toch is hij zo
ontzettend rustig, en hij heeft het ook pas nog voor zijn kiezen gekregen. Zijn
vrouw dood, zijn baan kwijt, in het openbaar vernederd als racistische
professor en wat is een racistische professor? Dat betekent niet dat je dat net
geworden bent. Het verhaal is dat je betrapt bent, dus je bent het je hele
leven al. Het is niet dat je gewoon een keer iets fout hebt gedaan. Als je een
racist bent, dan ben je altijd al een racist geweest. Plotseling ben je je hele
leven al een racist. Dat is het stigma en het is niet eens waar, en toch is hij
nu rustig. Dat kan ik voor hem doen.
Dat was het begin geweest van zijn
desintegratie: alles werd gevorderd door de razernij. Maar nu is het afgelopen.
Afgelopen - dat was het nieuws dat hij voor zijn zoon had. En voor zichzelf.
Afgelopen met de verbanning uit het vroegere leven. Tevreden zijn met iets
minder pompeus dan zelfverbanning en de overweldigende uitdaging die dat voor
je krachten betekent. Op bescheiden wijze leven met je falen, opnieuw
gestructureerd als een redelijk denkend wezen, het verderf en de
verontwaardiging verbergen. Indien onverzettelijk, rustig onverzettelijk; Op
een vredige manier. Waardige berusting - dat is het helemaal, zoals Faunia
altijd zei. (...) Alles verandert door begeerte. Het antwoord op alles wat
verwoest is. Maar het schandaal met opzet laten voortduren door het protest
voort te zetten? Mijn stommiteit in ieder opzicht. Mijn waanzin in ieder
opzicht. En de schandelijkste sentimentaliteit. Dat ik weemoedig aan Steena heb
teruggedacht. Voor de grap gedanst heb met Nathan Zuckerman. Hem in vertrouwen
heb genomen. Herinneringen met hem heb opgehaald. Hem heb laten luisteren. Zijn
schrijversgevoel voor realiteit heb gescherpt. De geest van de schrijver
gevoed, die grote, opportunistische muil. Hij transformeert in zijn werk elke
catastrofe die zich voordoet. Catastrofes zijn kanonnenvlees voor hem. Maar
waarin kan ik transformeren? Ik zit ermee. Zoals het is. Zonder
taal, vorm, structuur, betekenis - zonder de drie eenheden, zonder de
catharsis, zonder alles. Nog meer van het ongetransformeerde onvoorziene. Waarom
zou iemand daar meer van willen? Maar toch, de vrouw die Faunia is, is het onvoorziene.
Orgastisch verweven met het onvoorziene, en conventies en onverdraaglijk.
Rechtschapen beginselen onverdraaglijk. Het enige beginsel het contact met haar
lichaam. Het allerbelangrijkste. En die taaie grijns van haar. Tot in het merg
een vreemde. Contact dáármee. De verplichting om mijn leven aan de grillen van
het hare te onderwerpen. Dat weglopen. Dat doelloze. Dat vreemde. Het genot van
deze elementaire eros. Faunia is een hamer om mee te beuken op alles wat
overleefd is, op alle verheven rechtvaardigingen, en je een weg naar de
vrijheid te rammen. Vrij van wat? Van de stompzinnige gelukzaligheid van je
gelijk. Van je lachwekkende zoektocht naar een zin. Van die eeuwige campagne
voor de redelijkheid. De inval van de vrijheid op je eenenzevenstigste, de
vrijheid om een heel leven achter je te laten.
De
krachtige, donkere zinnen zijn zo talrijk dat ik er niet in slaag om de meest
belangrijke er uit te tillen. Ik citeer hier en daar maar schiet schromelijk te
kort om de rijkdom van het boek te vatten in enkele citaten. Die rijkdom
bestaat juist in de opbouw van het boek, het verwisselen van het
vertellersperspectief, de betekenisvolle ervaringen uit Colemans kindertijd,
het heen en weer geslingerd worden in het hier en nu en in het recente en het
verre verleden Schuldgevoelens, verlangen naar een beetje geluk voor
zichzelf, cynisme, morbiditeit: ik vind het allemaal in het boek terug maar
slaag er niet in dit ten volle over te brengen. Daarom kan ik alleen adviseren
om dit boek zelf ter hand te nemen, rustig, zonder haast, en met aandacht voor
de vele gezichtspunten van deze caleidoscoop. Ik ben er zeker van dat de lezer
dit boek beter zal vinden dan hij op basis van mijn gebrekkige bespreking kan
bevroeden.
Het grote geheim dat Coleman met zich meedraagt weegt tonnen zwaar, en hoe
beter we hem leren kennen hoe meer we zien hoe zijn leven schijnbaar op
drijfzand is gebouwd. Geheimen wegen zwaar, en angstvallig bewaarde geheimen
lijken alleen in belang en impact toe te nemen. Coleman moet een weg vinden om
met de geheimen uit zijn verleden te leven zonder hier zelf volledig aan ten
onder te gaan.
Voor liefhebbers van heel knap geschreven literatuur, voor wie interesse heeft
voor de vele morele dilemma's waarvoor wij mensen ons vroeg of laat
geconfronteerd zien. Het grote vakmanschap van de schrijver is outstanding, en
wie dit boek graag leest zal allicht spontaan op zoek gaan naar meer van deze
grote auteur.
Laat ik ook eens aandacht hebben voor de
Nederlandstalige auteurs. Door mijn hang naar schrijvers uit verre, onbekende,
exotische en archaïsche landen heb ik de schrijvers uit het eigen taalgebied
schromelijk verwaarloosd. Bij deze verklaar ik plechtig in de toekomst nog meer
Nederlandstalige auteurs te bespreken, want het is niet zo dat er geen goede
literatuur zou bestaan in het Nederlands!
Joost Zwagerman is wereldberoemd in Nederland, dus zijn naam was mij ooit al
wel ter ore gekomen maar tot voor kort had ik nog nooit iets van hem gelezen.
Intussen heb ik een vijftal boeken van hem gelezen. Zoals meestal als ik een
boek goed vind, ga ik ook andere boeken van die auteur lezen. En ik koos voor
dit boekje (van 166 bladzijden) om de volgende redenen:
- Het is geschreven op een luchtige en soms ludieke toon, ondanks het zware
thema.
- Op elke bladzijde vind je pareltjes van fraaie zinnen; ik zou ze soms zelfs
lieflijk noemen.
- Het is een uiterst vlot geschreven boekje, goed voor als je graag even iets
ontspannends leest, als je even geen zin hebt in zware doorwrochte literatuur.
- Je moet als lezer niet zitten wachten op een belangrijke gebeurtenis of
zoeken naar een plot; elke bladzijde is doel genoeg op zich om te lezen.
- Ik werd gewoon meegenomen door de naïviteit van de neef Justus, een vorm van
onschuld die me charmeerde.
- goedgeluimd en monter zijn woorden die dit boek kenmerken.
De korte inhoud op de flap zegt:
Siem Merkelbach is de oprichter en
hoofdredacteur van een florerend tijdschrift over hotels in Nederland. Samen
met zijn neef Justus gaat Siem voor dit tijdschrift op wereldreis door heel
Nederland, verzot als hij is op 'de heiligheid' van de provincie. Oom en neef
trekken van het ene hotel naar het andere. Dan openbaart zich een onherroepelijke
familietragedie, waarna de vrolijke reizen van Siem en Justus met terugwerkende
kracht een smartelijke grondtoon krijgen.
Het boek is
een lang, rijkelijk met herinneringen gelardeerd eerbetoon aan de geliefde oom
Siem. Dat gebeurt op een milde, bewonderende wijze. We leren de geliefde oom
Siem kennen door de ogen van de jonge Justus. Retrospectief gaat hij op zoek
naar signalen die de tragedie hadden kunnnen voorspellen. Hij worstelt met
schuldgevoelens, hij ontdekt hoezeer hij gewoontes en ideeën van zijn oom als
vanzelf heeft overgenomen.
Justus werkt voor zijn oom die een tijdschrift runt dat Goedemorgen
heet en hotelrecensies brengt. Het boek begint met een kijkje op een werkdag
van Justus:
Acht uur. Over één, twee uur check ik uit.
Eerst nog ontbijten. Laptop mee naar beneden en openklappen op de tafel. Kan
het personeel van Juliana met eigen ogen aanschouwen dat de hoofdredacteur van Goedemorgen fris van
de lever zijn bevindingen noteert. Ik zal er een opgeruimd gezicht bij trekken,
zodat men er zeker van is dat alles deze keer uitstekend is bevallen. Het
moeten zo rond de vijfhonderd hotels zijn waar ik de afgelopen zes jaar heb
gelogeerd. Niet gek voor iemand van zesentwintig.
Op
momenten van zelfbeklag zie ik mezelf als een veredelde handelsreiziger, met
alle ontheemding van dien. (...) En dan de massa's vreemde bedden die ik heb
beslapen; de overhellende boxsprings, de futons met Spartaans dunne matrassen
en bedbodems zo hard als een behandelingstafel (....) Meestal hangt schuin
boven het bed een vergulde leeslamp met een scherp zelfhaatlicht dat op je
armen en borstkas schijnt en waardoor je huid vergrauwt tot je reinste
lijkentint. (...) Het zijn zo de details die zich in dit land alleen nog
openbaren aan rondtourende popbandjes uit het clubcircuit of anders misschien
aan vrachtwagenchauffeurs en vertegenwoordigers - dat zachtjes uitstervende
showberoep. Intussen zijn het wél de droeve dingen waar oom Siem het allemaal
voor deed. Hij was gespitst op provinciale taferelen en decors, op de leegte
van maandagochtend in Sittard, een eeuwigdurende middag in Nijverdal, een
avondwandeling in de ritselende nieuwbouwstilte van Almere. In dat soort
plaatsen ontwaakte bij oom Siem de 'c-weg-blues', vernoemd naar de kleine, heel
kleine wegen die, áls ze al afgedrukt staan, op wegenkaarten de kleuren rood of
geel niet verdienen en hooguit in potlooddunne lijnen worden afgebeeld. Steden
als Sittard, Nijverdal en Almere behoren nog tot de plaatsen waar je een voor Goedemorgen geschikt
hotel kunt vinden; het liefst had mijn oom het kleiner, dorpser, schraler,
valer, leger. Hij was dol op zijn c-wegen. Hoe onaanzienlijker hoe beter. Heel
Nederland past op de punt van een speld, maar van die wegen zijn er duizenden. We
hadden nog jaren door kunnen gaan, samen. Hotels genoeg, dorpen genoeg, c-wegen
genoeg. Om maar te zwijgen over de vele keren dat oom Siem ergens naar toe
wilde teruggaan, bij wijze van plichtpleging aan eens gekoesterde
pleisterplaatsen. Siem
beschouwde het als een luxe om geen verstand van fiscale besognes te hoeven
hebben. 'Zolang mijn koffie verkeerd in Valkenburg maar gewoon fiscaal
afrukbaar is.' Hij vroeg overal om bonnetjes en nota's, liefst handgeschreven
en inclusief berekening van de BTW-percentages. Mabel en ik [de secretaresse van het tijdschrift
door wie het voltallige personeel van het tijdschrift op drie personen kwam] lieten
het intussen wel uit ons hoofd hem te wijzen op de schreeuwende flauwiteit van
'afrukposten', 'afrukbaarheid', afrukzus en afrukzo. Hij [Siem] ging zelden op
pad zonder 'krachtvoer', zoals hij zijn favoriete literatuur noemde: Tolstoj,
Toergenjev, De Maupassant en Flaubert, vooral Flaubert. Als ik reed, pakte hij
vaak zijn gebonden editie van Madame Bovary erbij, en dan duurde het
niet lang of hij begon me voor te lezen. In de eeuwig smachtende en op den duur
hysterische titelfiguur was hij niet erg geïnteresseerd; hij herlas het boek
vooral vanwege het breed uitgemeten provincialisme. Ja. Oom
Siem heeft zelfmoord gepleegd. Het is nu iets meer dan een jaar geleden. Als ik
eraan terugdenk, begrijp ik niet hoe ik de eerste weken, de eerste máánden na
zijn dood precies ben doorgekomen. Sinds mijn indiensttreding bij Goedemorgen, zes jaar
geleden, zagen mijn oom en ik elkaar bijna dagelijks. (...) Kort na zijn
zelfmoord nam zijn aanwezigheid alleen maar toe. Mijn oom was overal. Als ik in
de auto stapte, zat hij al naast me. Reed ik weg, dan rende hij achter me aan -
terwijl hij tegelijkertijd met een dreun op de voorklep terechtkwam; hij had
zichzelf om het leven gebracht, maar in mijn verbeelding presteerde hij het een
tijdlang om talloze keren per dag te verongelukken, altijd door andermans
fouten, in het bijzonder door nalatigheid van mijn kant, door een domme
inschattingsfout in het verkeer, door mijn nonchalance, luiheid, overmoed. Op de
vraag naar het wáárom is een heel eenvoudig antwoord mogelijk, in lichte
variatie op het begin van een roman van Nabokov. Niet die beruchte over de
man-en-het-meisje, maar een ándere, ook over een man en een meisje. 'Er was
eens een man, Siem Merkelbach genaamd, die in Noord-Holland woonde. Hij was
rijk, eerzaam en gelukkig. Op een dag bedroog hij zijn vrouw. Hij verliet zijn
vriendin; zijn vrouw verliet hém. En zijn leven eindigde rampzalig. In zijn
zoektocht naar eventuele signalen die hem vooraf hadden kunnen alarmeren is het
commentaar van Justus : Signalen. Alsof een zelfmoordenaar als een
automobilist zijn richtingaanwijzer aandoet zodra hij afslaat. Ik zag
mijn ouders rouwen en voelde mijzelf een halve wees. In gezelschap van mijn
vader drong mijn nieuwe, clandestiene identiteit zich het sterkst aan me op.
Nooit heb ik me zo onomstotelijk vaderloos gevoeld als tijdens die keren dat
mijn vader mij bestookte met zijn heilige verontwaardiging over wat hij de
schanddaad noemde van oom Siem. De
psychotherapeut bij wie Justus te rade gaat zegt hem:
Zelfmoord is de bekentenis van een
mislukking,' zei hij. 'Dat zeg ik nu niet over Siem, dat is een veelgebruikte
definitie. Mooi zo,' zei ik. 'Dan slaagt mijn oom er ook postuum in om zich
aan veelgebruikte definities te onttrekken.' '
...Siem,
oprichter en directeur van Goedemorgen, de man van de ontelbare
hotelovernachtingen, de man van het onbegrensde Nederland, mijn werkgever,
mentor, reisgenoot, vertrouweling - dat oom Siem inderdaad op een gegeven
ogenblik heeft gemeend de balans te moeten opmaken van zijn leven, met als
conclusie: gefaald, missie mislukt, weg ermee. De relatie
tussen Justus' vader en zijn oom is er een vol wrevel en ergernis,
speldenprikken worden heen en weer gegeven:
Nee, dan jij,' zei mijn vader direct, en hij
wist dat hij nu makkelijk terrein kon winnen. 'Jij bent onze globetrotter. Naar
Maastricht en weer terug. Voorál niet verder.' Hier zweeg mijn oom. Hoe vaak
hij zijn broer ook de baas kon zijn door zichzelf te presenteren als de
bon-vivant voor wie geen uitdaging te groot was, mijn vader kon op een even
cruciaal als beladen punt terugslaan: oom Siems weigering de grens over te
gaan. (...) Ook in de jaren dat ik bij Siem in dienst was, bleef de landsgrens
letterlijk de grens. Hotels in het buitenland, al was het maar Duitsland of
België, waren taboe. ' Wanneer
Siems dode lichaam wordt gevonden weidt de schrijver even uit over het beroep
van de Amsterdamse wijkagent:
Ieder beroep zal zo een zekere
verzameldrift met zich meebrengen. Sommige politieagenten en
ambulancechauffeurs schijnen er een heuse collectie zelfmoordenaars op na te
houden. Ik heb altijd de opsomming onthouden in de memoires van een Amsterdamse
wijkagent die er prat op ging alle soorten zelfmoordenaar meermalen te hebben
aangetroffen: de dompelaars en strompelaars; springers, schavers, bloeders,
drijvers, knallers en knopers; inslapers, ophangers en doorsnijders. In die
memoires stond ook dat agenten onderling een geval van zelfmoord opleukten met
verkleinwoorden. Wie zichzelf had verdronken, stond in het Amsterdamse korps te
boek als een zwemmertje; wie aangetroffen werd met de hals in een tot galg verknoopte
broeksriem of schipperstouw, heette een hangertje. Als Justus
terugdenkt aan zijn kindertijd en zijn ontmoetingen met zijn oom krijgen we
mooie anekdotes, een groeiende verwantschap:
Oom Siem was een spetterende kandidaat.
Hij is - was - maar zes jaar jonger dan mijn vader. Tot mijn twaalfde,
dertiende vond ik dat onbegrijpelijk. Ze leken wel van twee verschillende
generaties. Oom Siem vertegenwoordigde voor mij de eeuwige jeugd, terwijl mijn
vader op zijn veertigste al tot de oudst denkbare garde behoorde. Deze
herinneringen vond ik zeer mooi om te lezen. Je leert Justus kennen als kind in
de omgeving waarin hij opgroeide, en de aantrekkingskracht van de oom wordt
duidelijk en vanzelfsprekend. Deze herinneringen zijn een plezier om te lezen,
zoals bijvoorbeeld deze:
Tot mijn tiende, elfde ging ik vaak bij
tante Tilly en oom Siem logeren. Ze woonden toen nog in Hoorn.(...) Soms mocht
ik een vriendje van school meenemen. Fantastisch vond ik dat, zomaar iemand
uitnodigen die zij nauwelijks kenden, maar naar wie mijn oom en tante
nieuwsgierig waren omdat ze dat waren naar álles uit mijn kinderleven. Mijn
vriendjes waren hun vriendjes. Een overrompelende solidariteit. Voor mijn
ouders was iedere bezoeker er één te veel. Vriendjes van school en uit de buurt
voelden die ongastvrijheid feilloos aan. Andermans kinderen brachten vreemde
gewoonten in huis en verstoorden zo de orde, het reglement van properheid. De wijze
waarop Justus besluit voor zijn oom te gaan werken valt niet in goede aarde bij
vooral zijn vader:
Op een van die avonden dat ik er te gast
was, nu zes jaar geleden, bood hij mij een baan aan bij Goedemorgen. Zomaar,
bam, uit het niets. Ik had mijn eindexamen gehaald, maar was niet aangenomen op
de Rietveld Academie in Amsterdam. (...) Toen kwam zijn voorstel. Ik mocht zijn
rechterhand worden. Zo zei hij het letterlijk. Het aanbod van Siem viel niet
goed bij mijn ouders. Ze hadden iets anders in gedachten voor hun enig kind.
(...) Er lag een universitaire studie voor me in het verschiet (...) De
studierichting maakte niet zoveel uit, als ik maar iets deed met mijn
'taalgevoel' en intellect, dat was voor hen voldoende. Slim ventje moet
studeren gaan - het bekende verhaal. Eenmaal aan
het werk bij Siem groeit hun band uit:
Hij zocht een soort engelbewaarder. Hij
wilde dat ik hem beschermde. Tegen zijn succes met Goedemorgen. Tegen
die 'andere vrouwen'. Tegen zichzelf. We
werken met sterren, maar eigenlijk bestonden er voor oom Siem maar twee
categorieën. 'Ik ben op terugtocht. Slechte overnachting gehad. Hondenhok.' Dat
was categorie één. Tegenover het hondenhok stond de bonbondoos. Als ik
terugkwam van een overnachting, was het eerste wat hij me vroeg:'En? Hondenhok
of bonbondoos? Mabel is de
secretaresse van het blad en bemant al tien jaar lang het redactielokaal van Goedemorgen.
Vaak was zij loyaal in het afschermen van oom Siems escapades voor tante Tilly.
Niet dat ze zijn gedoe, zoals ze het noemde, ook maar een fractie
goedkeurde:
Eén keer heb ik hem [Siem] moetenontzetten toen hij luidkeels
de sfeer aan het verpesten was in een hoerenkit aan de rand van Kerkrade. Met
dubbele tong had oom Siem weer eens mijn naam en telefoonnummer aan het
personeel gegeven. Ik kreeg de portier (...) aan de lijn.? Kende ik ene Siem?
Ja? Mooi zo, wilt u die etterletter dan even op komen halen, ja? (...) Het was
iets na vier uur toen ik arriveerde. (...) Binnen hoorde ik meteen de
zielsvertrouwde stem, die met een volume dat mij minder bekend voorkwam door
het pand galmde. Ik had Siem vaak zijn stem horen verheffen als hij te veel
gedronken had, maar nooit op deze megafoonsterkte. 'Wat is dit voor ellende?
Geen enkele vijfsterrenvrouw hier in dit crisiscentrum!' (...) Siem deed of hij
me niet zag, maar aan de manier waarop hij even zijn schouders ophaalde zag ik
dat er ergens in hem een luik openstond naar zijn geweten. Toen zoog hij
theatraal zijn longen vol en keek de bar rond met een blik die autoriteit wilde
uitstralen. 'Waar zijn hier de vijfsterrenvrouwen, verdomme?' zei hij, en lette
nu iets meer op zijn geluidssterkte.'Nee, dan mijn Til. Zij is de beste. De
beste, hoor je? Vijf sterren voor mijn Til. Wat zeg ik. Zes! Zes sterren. Horen
jullie dat?' Meer mag ik
niet meer verklappen. Maar zoals ik al zei, dit boek draait niet om een plot of
een climax, maar was voor mij een plezier om het lezen zelf, elke bladzijde
opnieuw. Ik hoop met de door mij gekozen citaten de mogelijke lezer
nieuwsgierig gemaakt te hebben om de rest van dit boek te gaan lezen. Het was
voor mij een ontspannend, onderhoudend, monter en tegelijk diep liefdevol
verhaal. Als je een dagje tijd hebt, of enkele keren de trein neemt, heb je het
zo uit - en misschien wil je dan nog wel meer lezen van deze fijne schrijver.
Een boek van 119 blz voor
de liefhebbers van het dunne boekje. Op de achterflap lezen we:
Zelf afkomstig uit de
High Society van New York en bekend met de grote steden van Europa tekent Wharton
met groot raffinement in Ethan Frome het besneeuwde landschap van New England
als een kil decor voor een gepassioneerde, maar onmogelijke liefde.
Ik las reeds
andere boeken van deze auteur en wat me opviel aan dit boekje is dat het zich
situeert in een totaal andere leefomgeving dan diegene waar de auteur zelf aan
gewend is en waarin ze de meeste van haar personages laat optreden. Dit leek me
een atypisch boek van haar en het kon me bekoren door de basaalheid. Het harde
leven, de zware levensomstandigheden van de personages in dit boek staan in
scherp contrast tot het leven dat de meeste van haar personages in haar andere
boeken leiden.
Tegelijk is het een mooi liefdesverhaal in een wereld waarin mensen moeilijk
woorden vinden om hun diepste gevoelens te verwoorden. Die gevoelens worden
slechts slinks getoond, door een gebaar of een blik. De lijdzaamheid van de
mens tegenover de woeste natuur is opmerkelijk. Het gaat hier over een klein
dorpje waar iedereen iedereen kent en geheimen mondeling worden doorgegeven aan
volgende generaties.
De korte inhoud op de kaft luidt als volgt:
Het is winter in het
kleine stadje Starkfield in New England als de betoverende Mattie Silver haar
intrede doet op de boerderij van Ethan Frome en zijn wispelturige, ziekelijke
vrouw Zeena. In de besloten intimiteit van het huishouden bloeit een passie op
tussen de stille, verlegen Ethan en de ongedwongen, expressieve Mattie.
Ingekapseld in de burgerlijke opvattingen van de omgeving en nauwlettend in de
gaten gehouden door de allesziende ogen van Zeena zien zij geen kans aan hun
liefde toe te geven. Als de verbitterde Zeena dreigt Mattie het huis uit te
sturen, probeert Ethan uit de knellende banden van zijn tijd los te breken.
Dat het een tragedie is, is bij bovenstaande omschrijving misschien al
duidelijk maar dat doet niets af aan het leesplezier, de zorgvuldige,
gedetailleerde beschrijvingen van de levensomstandigheden en het gure klimaat
waarin beide geliefden nader tot elkaar trachten te komen, wetend dat dit
onmogelijk is.
In de inleiding schrijft de auteur:
Het thema van mijn
verhaal moest even strak en summier behandeld worden als het leven voor mijn
hoofdpersonen geweest was. Iedere poging om over hun gevoelens uit te weiden en
die gecompliceerder te maken dan ze waren, zou het geheel ongetwijfeld in een vals
daglicht hebben gesteld. Ze waren echt zo, deze personages, mijn rijzige
granietblokken; slechts half aan de aarde ontstegen en nauwelijks
welbespraakter.
Het verhaal
begint veelbelovend met volgende omschrijvingen:
Als je
het postkantoor kent, dan heb je vast wel eens gezien hoe Ethan Frome er met
zijn wagen voor de deur stopte, de teugels over de holle rug van zijn
roodbruine vos liet hangen en zich over de stenen stoep naar de witte galerij
sleepte. En dan vroeg je je vast af wie dat toch was. Daar heb ik hem een paar
jaar geleden voor het eerst gezien. En die eerste aanblik heeft een diepe
indruk op me gemaakt. Zelfs toen was hij nog de meest opmerkelijke figuur in
Starkfield, ook al was hij verworden tot een schaduw van de man die hij eens
was geweest. Hij werd niet zozeer gekenmerkt door zijn grote lengte, want de
'autochtonen' onderscheidden zich al snel door hun lange en magere gestalte van
het gedrongen ras dat verderop woonde. Het kwam door de onverschillige,
krachtige blik in zijn ogen, onaangedaan door een kreupelheid die iedere stap
als een ruk van een ketting beheerste. Er lag een waas van een onbenaderbare
kilheid over zijn gezicht, en hij was zo stijf en grijs dat ik hem voor een
oude versleet en verbaasd was te horen dat hij pas tweeënvijftig was.
Zo ziet hij er al uit sinds hij dat ongeluk heeft gehad; en dat is in
februari vierentwintig jaar geleden. Dat ongeluk had niet alleen die rode jaap
dwars over Ethan Frome's voorhoofd veroorzaakt, maar ook zijn rechterzijde zo
kort en scheef getrokken dat het hem duidelijk moeite kostte het korte stukje
van zijn wagen naar het loket van het postkantoor te lopen.
Het
landschap en het klimaat zijn als het ware belangrijke medepersonages in dit
verhaal:
De afstand bedroeg nauwelijks drie mijl,
maar het tempo van de vos lag laag, en zelfs wanneer er harde sneeuw onder de
ijzers van de slee lag deden we er nog bijna een uur over. Ethan Frome reed
zwijgend voort, de teugels losjes in zijn linkerhand, en zijn bruine, met
littekens doorgroefde profiel onder de helmachtige punt van zijn pet stak dan
als een in brons gegoten heldengelaat af tegen de sneeuwvallen. Frome
had me ongeveer een week naar Corbury Flats gereden toen ik op een morgen naar
buiten keek en een zware sneeuwbui zag. De hoge witte golven, samengepakt tegen
het tuinhek en tegen de muur van de kerk, maakten duidelijk dat het de hele
nacht moest hebben gesneeuwd en dat de opgewaaide sneeuw in het open veld
waarschijnlijk heel moeilijk begaanbaar zou zijn. De
jongeman daalde de helling naar de deur van het souterrain af, waarbij hij de
zijkant van het gebouw zoveel mogelijk vermeed. Om buiten het schijnsel van de
allesonthullende lichtstralen te blijven maakte hij een omtrekkende beweging
door de onbetreden sneeuw en naderde langzaam de verste hoek van de kerkmuur.
Vandaar baande hij zich, nog steeds in de veilige beschutting van het duister,
omzichtig een weg naar het dichtstbijzijnde raam, waarbij hij zijn kaarsrechte,
magere lichaam verborgen hield en zijn nek strekte totdat hij een glimp van het
vertrek opving. Zo bekeken, vanuit de zuivere en vorstige duisternis waarin hij
stond, leek het te walmen van een mistige hitte. De metalen reflectoren van de
gasbranders wierpen grillige lichtschijnsels op de witgepleisterde muren en de
ijzeren flanken van de kachel aan het eind van de zaal leken wel te kreunen
onder de hitte van een vulkanisch vuur. Het zijn
niet louter de beschrijvingen van het klimaat en de koude die de sfeer van het
verhaal illustreren. Ook de onuitgesproken onvrede en kilte tussen de gehuwden
spreken van afstandelijkheid en eenzaamheid:
Deze stemmingswisselingen vormden de wanhoop en de vreugde van Ethan Frome.
De loop van haar (diens vrouw) gedachten was even
onberekenbaar als het gefladder van vogels tussen de takken. Het feit dat hij
het recht niet had zijn gevoelens te tonen en zo die gevoelens bij haar op te
wekken, maakte dat hij enorm hechtte aan iedere verandering in haar blik en
haar stem. Ze
gingen het hek door en liepen langs het door de bomen overschaduwde heuveltje,
waar de grafstenen van de Fromes, omgeven door een laag hek, dwaze hoeken
maakten in de sneeuw. Ethan bekeek ze nieuwsgierig. Jarenlang had dat zwijgzame
gezelschap een bespotting gevormd van zijn rusteloze aard, zijn verlangen naar
verandering en vrijheid. Het is ons nooit gelukt hier weg te komen - hoe zou
het jou dan wel lukken? Hij
hoorde een voetstap op de trap en opnieuw schoot de gedachte aan een zwerver
door hem heen. Toen ging de deur open en zag hij zijn vrouw. Ze stak groot en
hoekig af tegen de donkere achtergrond van de keuken, met een hand drukte ze
een doorgestikte sprei tegen zich aan terwijl ze met de andere een lamp
vasthield. Het licht, dat ter hoogte van haar kin brandde, accentueerde haar
gerimpelde hals en de benige pols van de hand die de sprei vastgeklemd hield,
en verscherpte op indringende wijze de holle en uitstekende delen van haar
gezicht met de hoge jukbeenderen, dat onder een rand krulspelden uitstak.
Ethan, nog steeds gehuld in de rose gloed van zijn uur met Mattie, was zich
even scherp bewust van haar uiterlijk als van de laatste droom voor het wakker
worden. Hij had het gevoel dat hij nooit eerder had beseft hoe zijn vrouw
eruitzag. Zijn vrouw
wil Mattie wegsturen, wat het begin van de ramp is voor Ethan:
Ze is een armlastige die
als een blok aan ieders been heeft gehangen sinds haar vader zijn best heeft
gedaan ons allemaal te gronde te richten.Zij is hier een heel jaar geweest, nu
is het de beurt aan iemand anders. Ethan
keek zijn vrouw vol walging aan. Ze was niet langer meer het lusteloze wezen
dat gemelijk en volkomen in zichzelf besloten naast hem had geleefd, maar een
mysterieuze vreemde aanwezigheid, een kwaadaardige energie die die lange jaren
van zwijgzaam gepieker hadden afgescheiden. Zijn gevoel van hulpeloosheid
verscherpte zijn antipathie.
Voor dit boek permitteer
ik me om een andere auteur te citeren, namelijk Nadine Gordimer, die over
Joseph Roth zegt: Wat Roth waarneemt en aan ons doorgeeft is een unieke
essentie van de fragiliteit van het waarlijk menselijke, het belachelijke en
het tragische.
Ik zou het zelf niet
beter kunnen verwoorden.
Joseph Roth werd in 1894 geboren in Brody in Galicië en diende tijdens de
Eerste Wereldoorlog in het keizerlijke leger. Als journalist maakte hij vele
reizen, onder meer in Rusland. Zijn politieke overtuiging dwong hem om
Duitsland in 1933 voorgoed te verlaten. Nadien woonde en werkte hij afwisselend
in Amsterdam en Parijs, in welke laatste stad hij in 1939 in armoedige
omstandigheden overleed.
Op de binnenflap staat over het boek:
In
'Hotel Savoy'vertelt Joseph Roth het verhaal van Gabriel Dan die, berooid
en zonder vaste woon- of verblijfplaats terugkeert uit de oorlog. Hij probeert
zijn geld als stationsarbeider te verdienen en neemt zijn intrek in Hotel
Savoy. Daar krijgt hij een kamer op de 6e verdieping, één verdieping onder die
van de dienstmeisjes. In Hotel Savoy wordt een strikt onderscheid gemaakt naar
rangen en standen: hoe lager de afkomst en de financiële situatie van de
gasten, hoe hoger en armoediger hun kamers. Hotel Savoyis, zoals de
meeste boeken van Roth, een sociaal-kritische roman, waarin de misstanden van
het Habsburgse Rijk aan de kaak gesteld worden. Roth geeft in zijn boek blijk
van een vooruitziende blik; de mensen die niet aan het front geweest zijn,
hebben geen enkel begrip voor de terugkerende soldaten en weigeren de tekenen
van het naderende verval onder ogen te zien.
Ook de auteur van het in deze blog besproken Schaaknovelle van
Stefan Zweig noemde Joseph Roth als een van zijn meest gewaardeerde schrijvers.
Het is geen vrolijk boek maar het heeft me meegevoerd in zijn directe vloeiende
stijl; het verhaal neemt je vanaf de eerste bladzijde mee. Het schetst een
intiem portret van Gabriel Dan die net jarenlang oorlog achter de rug heeft, in
een Siberisch kamp heeft gezeten, en drie jaar in krijgsgevangenschap heeft
geleefd. Na vijf jaren komt hij terug naar Europa om te proberen zijn leven
weer op te bouwen.
De manier die ik prefereer om te trachten anderen te motiveren tot het lezen
van een boek, of om te tonen hoezeer bepaalde zinnen van een boek me raken, is
het citeren. Dat zal ik nu ook doen.
Gabriels ouders zijn Russische Joden. Zijn ouders zijn overleden.
In Europa aangekomen neemt hij zijn intrek in hotel Savoy, dat 764 kamers en
zeven etages telt. Gabriel betrekt kamer 703 op de zesde etage, en op de
verdieping onder hem slapen de dienstmeisjes:
Ik herinnerde me hoe ik en veel kameraden met smart naar verlof hadden
uitgekeken om ons verlangen naar een suède lage schoen te stillen. We mochten
gezonde boerenmeidenbenen strelen, breedzolige voeten met afstaande grote
tenen, die door het slijk van de velden, door de leem van de straatwegen
liepen, lichamen waarvoor de harde kluiten van een bevroren herfstakker het
liefdesbed vormden. Gezonde dijen. Kortstondige liefde in het donker, voordat
het commando storend tussenbeide kwam.
Lange tijd was ik eenzaam onder duizenden geweest. Nu zijn er duizend
dingen waaraan ik deel kan hebben: de aanblik van een gebogen gevel, een
zwaluwnest in de wc van Hotel Savoy, de biergele, op mijn zenuwen werkende ogen
van de oude liftboy, het bittere lot van de zevende verdieping, de
griezeligheid van een Griekse eigennaam, van een plotseling tot leven komende
grammaticale categorie, de droevige herinneringen aan een boosaardige aoristus,
aan de benauwdheid van het ouderlijk huis, de botheid en belachelijkheid van
Phobus Bohlaug [broer van Gabriels moeder] en de redding van
Alexanders leven door de tros. Het
plafond is hier [in Hotel Savoy] schuin en hangt zo laag dat je bang bent je
hoofd te stoten. Maar in werkelijkheid kun je er nog lang niet bij - het
plafond lijkt maar zo gevaarlijk. In deze uithoek nemen alle dimensies af, dat
komt door de grijze stoom van de waskeuken die je ogen omfloerst, afstanden
verkleint, de muur doet opzwellen. Het is moeilijk wennen aan deze lucht die
aldoor heftig in beroering is, contouren vervaagt, vochtig en warm ruikt, de
mensen in onwezenlijke kluwens verandert.
Hij draagt een hemd en een lange witte onderbroek en houdt pal voor zich
een nachtspiegel. Groot en mager als hij is, ziet hij er in het schemerlicht
uit als iemand die uit de dood is opgestaan. Zijn grijze baardstoppels dreigen
als kleine scherpe lansen. Zijn ogen liggen diep in hun kassen, overschaduwd
door imposante jukbeenderen. Ik
herinnerde me de nachten in uitgestrekte sneeuwvelden onder de blote hemel,
nachten van wachtlopen, witte Podolische nachten waarin ik het koud had, en de
van vuurpijlen doorflitste nachten toen de donkere hemel doorploegd was met
roodgloeiende wonden. Maar geen enkele nacht in mijn leven, ook niet de nacht
waarin ik zelf tussen leven en dood had gezweefd, was zo vreselijk. Alle
armen die op kosten van de gemeente sterven, worden in zo'n verre uithoek ter
aarde besteld, en pas wanneer er drie generaties zijn gestorven, vertoont die
afgelegen gedeelte van de godsakker menselijke paden. Maar dan zal het graf van
Santschin niet meer te vinden zijn. Nu
voelde ik de haat bij me opkomen tegen Hotel Savoy, waar sommigen leefden en
anderen stierven, waar Ignatz beslag legde op koffers en de meisjes al hun
kleren moesten uittrekken voor fabrikanten en huizenmakelaars. Ignatz was als
een levende wet van dit hotel, dood en liftboy. Ik zal me niet door Stasia
laten verlokken hier te blijven, denk ik. Maar wil
ik dan niet naar het westen? Heb ik dan niet jarenlang in gevangenschap
geleefd? Nog altijd zie ik hoe de gele barakken als smerige lepra een witte
vlakte bedekken, proef ik het laatste zoete trekje van een van de straat
opgeraapte sigarettenpeuk, jaren van omzwervingen, de bitterheid van de
straatwegen - afgrijselijk bevroren aardkluiten die pijn doen aan mijn
voetzolen.
Op het
station kun je geld verdienen. Soms komt er een buitenlander. Die zoekt een
betrouwbaar 'iemand met talenkenis' om niet door de sluwe bevolking afgezet te
worden. Ook kruiers zijn zeer gevraagd - hier zijn er niet veel. Ik weet ook
niet wat ik anders zou kunnen doen. Vanaf het station is het niet meer zo ver
naar de wereld. Hier kun je rails naar de einder zien lopen. Mensen arriveren
en reizen verder. Wie weet komt er een vriend of een krijgsmakker.
En we
hadden het erover dat deze oorlog eeuwig en altijd zou doorgaan en dat we nooit
meer thuis zouden komen. Zwonimir had nog een vader en twee kleine broers. 'Ook
die zullen opgeroepen worden,' zei Zwonimir .'Over tien jaar groeit er op de
hele wereld geen enkel gewas meer, alleen nog in Amerika.' Hij hield van
Amerika. Als de soldatenkost goed was, zei hij: Amerika! Als een stelling
gedegen was gebouwd zei hij: Amerika! Van een 'fijne' eerste luitenant zei
hij:Amerika. En omdat ik goed kon schieten, noemde hij mijn treffers:
Amerika. Ik krijg
te horen dat Zwonimir agitator is, uit liefde voor onlusten. Hij is een
warhoofd, maar oprecht, en hij gelooft in zijn revolutie. 'Je kunt me daarbij
helpen,' zegt hij. 'Dat kan ik niet,' zeg ik. En ik leg Zwonimir uit dat ik een
individualist ben en geen gevoel heb voor de gemeenschap.'Ik ben een egoïst,'
zeg ik, 'een echte egoïst.' 'Een geleerd woord,' wijst Zwonimir me terecht.
'Alle geleerde woorden zijn schandalig. In gewone taal zou je zoiets lelijks
helemaal niet kunnen zeggen. Een dag
na Bloomfields aankomst had je, geloof ik, van de vloer kunnen eten. Het ruikt
naar uitgewreven boenwas, zoals bij ons thuis in de Leopoldstadt op de dag voor
Pasen. Er hangt iets feestelijks in de lucht. Als de klokken luiden, zou het
vanzelfsprekend zijn. Als iemand mij plotseling een geschenk gaf, zou het niets
ongewoons hebben. Op zulke dagen moet je wel geschenken krijgen. Op zulke
regenachtige dagen krijgt de stad pas haar werkelijke gezicht. De regen is haar
uniform. Het is een stad van regen en troosteloosheid. De houten stoepen rotten
weg, de planken piepen wanneer je je voeten erop zet, als kapotte, natte
schoenzolen. De gele, taaie prut in de goten lost op en stroomt traag weg. Hier in
deze stad verboer je. Je schedel wordt dichtgenaaid. Je hersens drogen uit. Christoffel
Columbus was Bloomfields kapper. Hij behoorde tot de bagage van Bloomfield en
kwam altijd als nagezonden stuk. Het gaat
slecht met hen, met de mensen; hun verdriet staat kolossaal, als een grote
muur, voor hen. Ze zitten ingesponnen in stofgrijze zorgen en spartelen als
gevangen vliegen. De een heeft gebrek aan brood, de ander eet het in tranen. De
een wil verzadigd zijn, de ander vrij. Iemand beweegt zijn armen en gelooft dat
het vleugels zijn en dat hij zich het volgende ogenblik, volgende maand,
volgend jaar boven de laagvlakte van zijn wereld zal verheffen. Het ging slecht
met hen, met de mensen. Ze bewerkstelligden zelf hun lot en geloofden dat het
van God kwam. Ze zaten in tradities gevangen, hun hart hing aan duizend draden
en hun handen sponnen die draden zelf. Op alle wegen van hun leven stonden de
verbodsborden van hun God, hun politie, hun koningen, hun stand. Hier mochten
ze niet verder gaan, daar niet blijven. En nadat ze zo enkele tientallen jaren
hadden gesparteld en gedoold en gewanhoopt, stierven ze in hun bed en lieten
hun misère na aan hun kroost. Het is
duidelijk dat dit geen opbeurend boek is maar ik hoopte door de citaten eruit
de schoonheid en fragiliteit van de menselijkheid en haar lijden aan te tonen.
Het boek telt 159 blz.
Het is voor mij een
onuitputtelijk plezier te weten dat er miljoenen boeken op de wereld zijn, zo
weet ik dat ik nooit in mijn leven droog zal komen te staan.
Zelfs al bestaan er dan zoveel boeken die je niet de moeite van het lezen waard
vindt, toch vind je in die gigantische hooiberg af en toe die naald die
schittert van scherpte en schoonheid.
Anderzijds is het voor mij soms een ontmoedigende gedachte te weten dat ik
nooit zoveel zal kunnen lezen als ik wel zou willen. Zo verzucht ik soms, in de
sofa gezeten in een boek lezend: Terwijl ik dit matige boek lees had ik een
ander, veel beter kunnen lezen
Maar zelfs dan, stel dat ik elke dag een prachtig boek onder handen kreeg, dan
nog zou mijn leven niet lang genoeg zijn om ze allemaal te kunnen lezen.
Maar moet een mens daar om treuren? Een gepassioneerd reiziger zal ook nooit
élke plek van de wereld te zien krijgen, de wetenschappelijk onderzoeker zal
ook nooit klaar zijn met zijn zoektocht naar het hogere weten.
Het mooie is juist het zoeken, het zoeken naar die zeldzame diamant, en als ik
die dan vind, dan kan ik tranen in mijn ogen krijgen van ontroering, dan moet
ik soms zelfs het boek terzijde leggen om mezelf te herstellen van de
overrompelende schoonheid van wat ik net onder ogen kreeg. Dan is het haast te
veel voor één mens om te bevatten. Dan moet ik als het ware om mezelf te
beschermen het boek in kleine stukjes lezen, nu eens een bladzijde, morgen twee
bladzijden, omdat het boek mij anders te massief en te overspoelend zou
omverblazen. Dat zijn die zeldzame ogenblikken van ... tja, hoe noem je dat?
van waarlijk tot in het diepst van je ziel geraakt worden door iets dat zo
overrompelend is in zijn schoonheid dat het haast pijn doet. Dan voel je dat de
schrijver, hier en nu, rechtstreeks tot je hart spreekt.
Op welke manier kiezen mensen boeken die ze gaan lezen? In mijn reeds lange
lezende leven heb ik ervaren dat er verschillende manieren zijn om te komen tot
de keuze van een boek. De voornaamste zijn, voor mij althans:
- Ik baseer me op recensies, die me echter al vaak
teleurgesteld hebben. De hype van het moment blijkt vaak de hoge verwachtingen
niet te kunnen inlossen. Soms echter ontdek je langs deze weg wél een goed
boek. Meestal wacht ik enkele jaren tot de hype is gaan liggen en lees ik het
daarna misschien wel eens, om te zien wat er overblijft van het getoeter in de
media.
- Ook tips van vrienden die zelf graag lezen en die
enthousiast zijn over een boek kunnen je helpen bij je keuze. Dat enthousiasme
kan op mij overslaan, dan neem ik mijn agenda en noteer titel en auteur. Met
boekenliefhebbers praten over boeken is ook geweldig plezierig en kan zeer inspirerend
zijn. Zo zijn er de duidelijke verschillen in interpretatie die we hebben over
de gebeurtenissen in het verhaal.
- Een andere manier om een boek te kiezen lijkt op de vorige maar is niet
helemaal hetzelfde: Soms geven mensen je boeken cadeau.
Ze weten dat je graag leest en willen je een plezier doen door je een boek
cadeau te doen. Dat kan genante taferelen opleveren. Misschien heb ik het boek
al gelezen, interesseert het onderwerp me totaal niet, vind ik het slecht
geschreven. Toch voel ik me verplicht, uit erkentelijkheid voor dit cadeau, om
dit boek uit te lezen. Dit lijkt nog het meest op lezen op commando voor
school.
- Nog een
manier die ik niet zo stom vind als op ze op het eerste gezicht wel lijkt, is
gewoon blindweg een boek uit het boekenrek van de
bibliotheek nemen, omdat de titel je veelbelovend lijkt, of omdat de naam van
de auteur je vaagweg bekend voorkomt, of omdat je de flaptekening mooi vindt,
of gewoon zonder enige reden Vaak valt dit tegen maar soms kom je heuse
pareltjes tegen. Ik tracht elke keer als ik naar de bib ga en bijvoorbeeld
zeven boeken leen, er steeds eentje in het wilde weg te nemen. Dit biedt me de
kans om aangenaam verrast te worden, en op die manier stap je uit je vertrouwde
referentiekader.
- Je kunt ook een boek kiezen op thema. Als je
bijvoorbeeld meer te weten wil komen over de Tweede Wereldoorlog, over het
communisme, over religies of wat dan ook, dan zoek je boeken op basis van hun
thema.
- Dan heb je nog het selecte groepje van favoriete schrijvers.
Zowel levende als dode. Bij de levende tracht je elk nieuw boek te bemachtigen
en heb je heel hun oeuvre reeds gelezen. Bij de dode tracht je alles te zoeken
wat de auteur ooit geschreven heeft. Dat is niet altijd gemakkelijk; zo zoek ik
al jaren naar de voor mij nog ontbrekende werken van Emile Zola.
- Als ik aan mijn kinderjaren denk, moet ik automatisch denken aan de voor
mij verboden boeken. Die vond ik uiteraard het meest fascinerend.
Nieuwsgierig als ik was geloofde ik dat die verboden boeken vast ontzettend
interessant moesten zijn. Dus maakte ik er een wedstrijd van om er zoveel
mogelijk van te lezen. Dan kun je denken aan boeken zoals De duivelsverzen
van Salman Rushdie of boeken over controversiële thema's. Het is helaas wel zo
dat die verboden boeken vaak hun aantrekkelijkheid verliezen zodra ze niet meer
verboden zijn. Veel heeft ook met de tijdsgeest te maken. Wat honderd jaar
geleden schandalig was is vandaag vaak heel gewoon, bijvoorbeeld Nana
van Emile Zola. Onder deze noemer zou ik ook de guilty pleasures
kunnen plaatsen. Boeken waar je liever niet mee betrapt wordt op de trein.
- Een heel belangrijke bron van inspiratie voor mij zijn verwijzingen
in boeken. Op die manier ben ik tot een boek van Joseph Roth
gekomen. Toen ik een roman van Stefan Zweig las vertelde hij over de schrijver
Joseph Roth die hij hoogst apprecieerde, en omdat ik de schrijver Stefan Zweig
waardeerde hoopte ik bij die collega van hem ook iets moois te vinden. Zulke
verwijzingen in boeken zijn talrijk en onuitputtelijk. Hoe meer je leest, hoe
meer verwijzingen je tegenkomt. Alsof je ontdekt dat je, door veel te lezen,
steeds meer beseft hoe ontzettend veel je nog niét gelezen hebt.
De diplomaat Felix Hoffman is een ongewone held, treurend om zijn gestorven
kinderen, lijdend onder het verlies van de slaap en zoekend naar de waarheid
van de filosoof Spinoza. Hoffman leest Spinoza in de nachten zonder slaap, zich
daarbij volstoppend met resten van diners tot de ochtend aanbreekt. Hoffman -
laat in zijn leven benoemd tot ambassadeur te Praag - belandt in een wereld van
geheimen en dubbelzinnigheden en ten slotte blijft hem niets anders over dan te
vluchten. Het boek
handelt over iemand die in eten troost zoekt en kampt met overgewicht. Dit
gegeven wekte reeds mijn interesse maar het verhaal heeft veel meer te bieden.
De eerste zinnen van het boek:
Freddy
Mancini had vier steaks verorberd bij de Hongaar, maar hij had honger toen hij
door de gang naar zijn hotelkamer sjokte. Het was warm in Europa. Freddy's
enorme buik hing zwaar onder zijn zwetende borstkas, de op maat gemaakte
spijkerbroek spande om zijn vette billen. Bobby, zijn vrouw, liep soepel naast
hem. Zij verweet hem dat hij vanavond zijn dieet had verknald.(...) Hij moest
afvallen anders zou hij geen vijf jaar meer te leven hebben, maar de honger was
kwellend, een wilde hond in zijn maag die woest om zich heen vrat. Hij was
ongelukkig, en dat gevoel, zo wist hij nu, werd gekenmerkt door het ontbreken
van hoop.
De intrede
van het hoofdpersonage in het tweede hoofdstuk begint met diens ontdekking van
Spinoza:
Nadat de Ervaring mij
geleerd had, dat alles wat in het alledaagse leven veelvuldig voorvalt, ijdel
en futiel is, en toen ik zag dat alle dingen die ik vreesde of waarvoor ik bang
was, in het geheel geen goed en kwaad in zich bevatten tenzij voor zover de
ziel erdoor bewogen wordt, kwam ik uiteindelijk tot het besluit om te gaan
onderzoeken of er iets bestaat dat een waarachtig goed is, dat zich laat
verwerven en dat alleen, zonder alle overige goederen, in staat is de ziel te
vervullen, dat wil dus zeggen of er iets bestaat waarvan ik, nadat ik het
gevonden en verworven had, eeuwig zou kunnen genieten in een voortdurende en
maximale vreugde.(...) Terwijl de mooie, zilte kaviaar zijn verhemelte streelde, probeerde Felix
Hoffman, de negenvijftigjarige diplomaat greep te krijgen op deze zin. Hoffman
had zijn lichaam zwaar op de proef gesteld. Hij had hard gewerkt, ook in de
warme landen had hij lange werkdagen gemaakt, had veel gegeten en gedronken en
tot enkele jaren geleden was hij een kettingroker geweest. Hij was bang voor de
lange middagen na dit ambt. Hij had geen hobby's, geen passies, geen
bezigheden. Sinds hij in Houston gestationeerd was geweest, martelde hij 's
nachts zijn slokdarm en maag met wat de koelkast te bieden had en las hij
daarbij het liefst kranten, tijdschriften en reclamefolders. De relatie
met zijn vrouw Marian is al jarenlang bekoeld en Hoffman is een eenzaam man:
Hoffman
was een lafaard. Hij was niet meer dan een slapeloze alcoholicus met chronische
honger die het recht om te bestaan al lang geleden had verspeeld. Hij wist dat
hij zich op lage wijze door de defecten van zijn karakter liet leiden, waardoor
hij er altijd wel een excuus bij kon slepen dat perfect verklaarde waarom hij
Marian niet kon verlaten. Er was geen passie meer die hen bond. Wat er wel was,
was verdriet, in overvloed zelfs. Toch moeten
we uit het bovenstaande niet concluderen dat dit een deprimerend boek vol
zelfmedelijden is.
Hoffman richtte zich weer op Spinoza, de filosoof die rijp was voor de gok.
Deze was bereid de drie dwalingen die de mensen verblind najagen: rijkdom, eer
en lust, in te ruilen voor een onzekere zoektocht naar het hoogste geluk.
De filosoof vertelt:
Ik zag immers dat ik in het hoogste gevaar
verkeerde en dat ik wel genoodzaakt was om met alle krachten een geneesmiddel,
hoe onzeker ook, op te sporen, zoals iemand die aan een dodelijke ziekte lijdt
en de dood ziet naderen tenzij hij een geneesmiddel aanwendt, gedwongen is om
met alle krachten een onzeker geneesmiddel aan te grijpen omdat zijn hoop
daarop geheel en al gevestigd is. Terwijl hij een reepje van de plak ham scheidde en dit met zorg om een
schijf meloen wikkelde, beaamde Hoffman dat ook hij in het hoogste gevaar
verkeerde, het gevaar van de onherroepelijke aftakeling: - Bij het urineren duurde het soms een halve minuut voordat de straal enige
substantie kreeg. Wanneer eindelijk de blaas geledigd was, had hij moeite met
afsluiten en zelfs na het dichtknopen van zijn broek druppelde hij na. - Zijn anus kneep niet meer feilloos zijn darmen af en ongemerkt
beschilderde hij zijn onderbroek. - Raadselachtige pijnen schoten door zijn ledematen. -Als hij een keer in een melancholieke opstandigheid een Mahler-uitvoering
van Leonard Bernstein beluisterde, begonnen opeens zijn oren te suizen. - 's Nachts werden zijn ogen door onzichtbare naalden doorboord. - Soms kromp zijn maag samen alsof hij arsenicum had gegeten. - Gal spoot uit zijn slokdarm in zijn keel. - Zijn gewrichten schuurden over elkaar. - Nagels groeiden in het vlees. - Behalve op zijn hoofd groeiden er op allerlei plekken dikke haren uit
zijn huid. - Een strenge pijn steeg uit het midden van zijn borst op, trok via zijn
nek naar zijn linkerarm en schoot naar zijn vingers. Hij wist wat dat
betekende, had er meer dan eens over gelezen en ook zijn dokter had hem dat
verteld: de kransslagaders zaten verstopt, alles dichtgeslibd en verroest. Zijn dokter had hem aangeraden om met een streng dieet zijn cholesterolniveau
omlaag te brengen. Als je zo doorgaat krijg je onherroepelijk een infarct.
Al meer dan twintig jaar kon hij niet meer slapen. Op 6 september 1968
stierf Esther, het tweelingzusje van Mirjam. Esther was de eerste dochter die
hij begraven had. Zestien jaar later had hij naast haar de kist van Mirjam in
de grond laten zakken.
Wat was zijn eeuwige en oneindige zaak? Hij had zijn eergevoel bevredigd nu
hij hier de hoogste vertegenwoordiger van het koninkrijk aan de Noordzee was.
Marian dienen, dat had hij misschien ooit zijn eeuwige en oneindige zaak
genoemd. Sinds de dood van Mirjam, een overdosis in een junkenpension aan de
Warmoesstraat, had Marian zich voorgoed teruggetrokken in haar studie over
Vondel's sonnetten, 'het definitieve boek over hem' zoals zij het met zelfspot
noemde, waar zij een paar jaar na Esthers dood aan was begonnen.
Marian had een buitenechtelijke relatie die vijf jaar duurde.
Een jaar of tien geleden, hij was toen Consul-Generaal in Houston, groeide
de snack die hij 's nachts wel eens nuttigde uit tot een complete maaltijd,
samengesteld uit wat hij in de grote Whirlpoll koelkast aantrof. De
vraatzucht die zijn omgeving daar regeerde brak zijn tere zelfbeheersing.
Wanneer hij begon wist hij dat hij niet meer kon stoppen. Zelf sloeg hij
voorgerechten en desserts en complete tv-dinners in. Zittend voor de
tv, die in de States 's nachts bleven uitzenden, verorberde hij in razende
honger borden vol voedsel. Zijn vorm van honger werd geboren toen de eerste
mens geboren werd, duizenden jaren geleden, toen Honger en Angst één woord
waren. (...) Marian gaf zijn honger een naam, zoiets als 'Parkinson's' of 'Alzheimer's'
- zij noemde het 'Hoffman's honger.(...) Hij hield zich vast aan het aanrecht en wankelde de keuken uit, naar het
halletje dat toegang gaf tot de tuin. Maar eerst opende hij de wc-deur en hij
liet zich op zijn knieën zakken. Alleen al de aanblik van de wc-pot bracht zijn
maag van streek. Hij hoefde niet eens zijn vinger te gebruiken, zijn slokdarm
begon direct te pompen en de eerste zurige golf braaksel spoot in zijn keel,
golfde over zijn tong en spatte op de witte bodem van de pot. De figuur
uit het eerste hoofdstuk, Freddy Mancini, daagt weer op wanneer hij in een
geblindeerde bestelwagen naar een plek in de buurt van Washington wordt
gebracht.
Hij was weer terug op Amerikaanse bodem,
Europa kon hem gestolen worden. De steentjes knerpten onder zijn
driehonderdvijftig pond.
Ene John Marks wil Freddy ondervragen over een
'ongeluk' waarvan Freddy toevallig getuige was tijdens zijn Europese reis.
... ten overvloede
wil ik u nog eens bedanken namens de regering van de Verenigde Staten. Uw
vervulling van uw burgerplicht waarderen we in hoge mate. We zullen dit niet
vergeten.(...) U bent hier in een safe house, meneer Mancini. We gebruiken ze als we in
alle rust met iemand willen praten (...) We doen dit natuuurlijk alleen als we
met een waardevolle relatie te maken hebben. Wij denken dat u dat bent.(...) De man die u in de nacht van 21 juni heeft gezien was Michael Browning? 'Zo
stelde die zich voor, ja.' Michael Browning werkte voor ons. Hij was daar met
een opdracht. We hebben sinds die nacht niks meer van hem gehoord. We maken ons
zorgen over zijn lot.
Felix
Hoffman was teruggeroepen voor 'consultaties'. De Nederlandse regering maakte
op deze wijze haar verontwaardiging kenbaar over de schending van de
mensenrechten in Tsjechoslowakije, waar zomaar drie brave Nederlanders in
elkaar geslagen waren. In zijn
hotelkamer wordt hij opgebeld door Wim Scheffers, die voorstelt om samen te
gaan eten. Even later zitten ze tegenover elkaar in een Italiaans restaurant.
Wim zag er goed uit, ze waren even oud maar hij oogde tien jaar jonger dan
Hoffman.
Wim wist
dat Felix' huwelijk al jaren geleden was verdord.
Ze praten over ditjes en datjes en als ze het
restaurant verlaten zegt Wim dat hij hem iets wil vertellen. Ze stappen in de
huurauto van Felix.
Waar moet je heen?' Ik wijs je de weg wel
antwoordde Wim. 't Gaat over Mirjam. Hoffman, hees opeens, vroeg: 'Mijn
Mirjam? Mirjam is al vijf jaar dood, Wim.' 'Dat weet ik Felix. Ze is dood, maar
ik ben toevallig iets tegengekomen dat met haar ... dat met haar te maken
heeft, ook al is ze dood.'
Blijkt dat Wim met een kennnis naar een pornofilm
is gaan kijken.
Wim haalde adem, ging
verder. 'Nou ... we gingen naar een ... pornobioscoop en daarin speelde ...' De
consequentie van het bezoek aan de pornofilm werd Hoffman in een fractie van
een seconde duidelijk. Hij trok wit weg. Pijn trok uit zijn buik naar zijn
borst, alsof hij op de plee zat en iets onmogelijks van zichzelf wilde, en
luid, alsof ze in alle café's in de hele straat tegelijk de volumeknop van de
versterkers opendraaiden, hoorde Hoffman opeens de radeloze kakofonie daar, het
favoriete deuntje van de waanzin. Hoffman gaat
als een bezetene tekeer om de kopieën van de film waarin zijn dochter voorkomt
op te sporen en af te kopen. Dit wordt een obsessie waar hij alles voor
overheeft.
Zowel Freddy Manciani als Hoffman zijn tragische figuren, vergeefs op zoek naar
waardigheid en zin in het leven. Ze overschouwen beiden hun leven als een
mislukking en beiden uiten ze die door zich over te geven aan braspartijen. Je
zou misschien kunnen zeggen dat Freddy Hoffman in het kwadraat is, of dat
Hoffman zoals Freddy zou kunnen worden.
Ik heb het boek heel graaag gelezen, het nam me mee vanaf de eerste bladzijde
en het is voor mij in de eerste plaats een verhaal over een eenzame man die
treurt om de dood van zijn kinderen. De context van actualiteit en het
communistisch regime in Praag dient mijns inziens eerder als decor om de
personages een setting te geven en wordt niet diep uitgewerkt.'
De hoofdstukken zijn onderverdeeld in data, bijvoorbeeld De nacht van 21
juni 1989 of De middag van 7 augustus 1989, enzovoort. Het boek
telt 290 blz.
Ik vond dit boek een mooie opener in het oeuvre van Leon De Winter, die nog
meer fraais heeft geschreven (o.a. De ruimte van Sokolov, Super Tex,
Gods gym, Zionoco).