ZANGERSANGST

Een moderne versie van eeuwenoud hartenzeer


25-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En Vandeplusse ondertussen? Wel, die werd wakker op z’n matras in Oostakker, middenin de rokerige loop van de eerste mei tweeduizend en vier. Met de moeë kop, de toeë ogen, de ineengeklapte long en de dichtgeplakte bek van een notoire doorzakker. Hij wist niet eens meer wat hij gisteren had gedaan. Laat staan dat hij besefte dat hij op dit huidige moment leefde. Z’n knoken knarsten als knappende rotskorsten en z'n hersenpan maakte een vreemd geluid. Alsof het daar brubbelde en prottelde gelijk stenen potten in een oververhitte droogoven. Bij het horen van al dat verwoede schedelkabaal werd hij plots de schim van een kosmisch getunede huisarts en stelde ogenblikkelijk een treffende diagnose die luidde dat hij ongetwijfeld kanker had. Lanterfanterskanker. En in die toestand van ziekte lag hij te dubben of hij zou opstaan en zo ja, welk been hij dan eerst van z’n doorgelegen matras zou laten glijden?

De expert ter zake waar het gaat om moeilijkheden omtrent inslapen en ontwaken, verkeert in de hem zo bekende shock. Zoals zo vaak na het ontwaken, eender waar, eender wanneer. Soms ziet hij z’n moordende slaap als een tafereel dat zo weggelopen leek uit een burgeroorlog. Er is geen zalig beginnen aan, er is evenmin een deftig einde te zien en meestentijds laat Vandeplusse al dat slapen en wakker worden maar als op automatische zelfmoordpiloot over zich heen komen. Dat gelukt meestal wonderwel zij het gedeeltelijk omdat de meerderheid van z’n opeengestapelde dromen nooit scheen na te laten van afschrikwekkend en wreedaardig z’n lijf en leden te teisteren. Hij had er alles voor over gehad om de uitgerafelde draad weer op te nemen en de batterij noodbakens te verzetten. Z’n lijf en leden, immers, waren ‘m lief. En ook z’n geest was ‘m meer dan lief waardoor hij bij momenten in gesprek trad met zichzelve om als het ware de stilte, waarin hij sedert mensenheugenis zo dikwijls verdwaalde, om dus als het ware die ellendige geluidloosheid uiteen te rijten en haar te breken tot op de laatste vezel van haar onzichtbare aanwezigheid. En - hij was nog heel jong toen zij in z’n leven kwam - al die tijd kende hij die stilte als z’n onhoorbare doch immer presente belaagster. Steeds opnieuw sloeg hij ervoor op de vlucht, naar overal liep hij zich de benen vanonder het gat. Doch hoezeer ook hij trachtte aan haar te ontsnappen, al was het maar voor eventjes geweest, nooit ofte nimmer gelukte hij daarin. Tot op het moment dat hij - ‘t was toen hij maar weer ‘s in ‘t diepste van een depressiedieperik zat gesukkeld en vraag ‘m niet hoe dat 'm zo telkens weer kon overkomen want hij zou ‘t godverbiedthetvloeken niet weten uit te leggen - met zichzelze in overleg trad en, zoals altijd, besloot trouw te blijven aan z'n geloof en z'n geweten. En daarop sloeg hij dan z'n handen ineen, besefte terdege dat deze eenentwintigste eeuw nu al tot een treurigmakende eeuw moest worden uitgeroepen en begon, als in het wilde weg, te bidden voor z'n lotgenoten.

"Voor de rivier van de kromme vore en voor het zout op het zaad in de kloten," sprak hij luidop.

En, ‘k mag hier terplekke doodvallen als het niet waar is, plotseling, van 't ene duffe moment op 't andere viel er een streep van licht op de puinhoop van z’n opgeblazen ziel en ‘t kwam ‘m voor alsof de zon begon te schijnen, los vanbinnen in dat wat hij boudweg met z'n ik bestempelde. Z’n hele magere en voortdurend onderkoelde lichaam zette een proces in gang dat nog het meeste weg had van dooi. En het viel ‘m op dat, hoe meer hij tegen zichzelve praatte, hoe warmer hij het kreeg. Z’n lijf en leden tintelden, waarlijk waar en waarachtig, van puur genot en alles rondom ‘m heen was eindelijk weer zuiver en zinnelijk geworden. Meer zelfs, het beeld van de stilte waarmede hij zich z'n hele bestaan door plichtsbewust houwende had geweten, veranderde in nog minder dan één tel tijds gelijk de wind zich soms keert van het noordoosten naar het zuidwesten en was ze eerst nog de ergste belaagster die hij zich kon inbeelden, dra werd ze me daar z’n eerste en enige bondgenoot. En wat voor een bondgenoot dan nog...

De slaap-en-ontwaakdeskundige dewelke Vandeplusse heette, pleegde dus druk overleg met zichzelve. En ontwikkelde alzo, in de koesterende armen van de stilte en diep verdoken onder de vettige lakens, enkele spontane denkbeelden die hij wenste vanuit de zolderkamer over de Oostakkerse daken te schreeuwen als was het oudbakken brood, met gulle hand uitgestrooid ten bate van het heffe des volks. Voorzichtig stak hij z'n hoofd uit. Hij beschouwde vanuit één ooghoek de riante rommel op de zolderkamer en draaide zich op z'n rug.

Thans viel 'm maar pas op dat de radio onzuiver stond te spelen. In het krankzinnige gekraak ontwaarde hij ijle orgeltonen en kort daarop hoorde hij hoe een nieuwslezer op radio Pah De Sienjal sprak over de traditionele socialistische hoogdag en hoe ondertussen overal in het Vlaamse land de zoveelste verkiezingskoorts steeg. Vervolgens kraste de man in de radio dat de beurs van Brussel in de loop van de voormiddag wegens een computercrash gesloten was geworden. En terwijl het middagjournaal verder piepte, lag Vandeplusse te kijken naar het donkere gat dat hij langs de smalle trap hoorde in te duiken. Hij knipperde nogmaals met de ogen teneinde er meer dan drietiende van open te krijgen. De zolderkamer draaide spinnend rond. Voor 's anderendaags werden er ondertussen stakingen van de post, de treinmachinisten, de buschauffeurs, de mannen van de vuilkar en het verplegend personeel aangekondigd. Een reeks van wel twintig files, verspreid over het hele land, en een zonovergoten dag met geen wolkje aan de lucht, waren de voorlaatste nieuwsberichten die door de radio werden gereuteld. De korte infoflash werd afgerond met de waarschuwing voor een teveel aan ozon en pollen. Daarna volgde een pianoconcerto van een of andere illustere componist.

Een uur of wat later, struikelde Benaar Vandeplusse met de rechtervoet over de linker en alzo pardoes van z’n matras. Traag stak hij z'n lome lijf en knagende leden in de stinkende kleren van de laatste weken. Nadien daalde hij de trap af.

"Alsof 'k met horten en stoten van m'n gifwolk afglijd, " peinsde hij en hij verwonderde zich schier tegelijkertijd over deze gewaarwording. Zie, dat stilstaan bij wat 'm altijd te binnen viel... dat steeds maar weer halthouden bij eender welke gedachte die 'm beroerde... dat begon 'm stilaan te irriteren. Dat kon toch niet gezond genoemd worden. En hij mankte, verzonken in getwijfel en dronken vanwege niet uitgeslapen, verder langs de resterende treden.

25-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.


De achterdochtige vrouw lag te bed, met in haar hoofd een storm van jewelste en in haar handen de brief de ze net ontvangen had vanuit Oostakker. Het was bijna het einde van april tweeduizend en vier en het schrijven kwam haar verward en geantidateerd over. Ofschoon ze de brief verwachtte en intuïtief aanvoelde wat de bleitbubbel haar wilde duidelijk maken, wist ze tevens dat er niks te verduidelijken viel. Voor haar immers was alles zo klaar als een helder klontje. Kontje had ze hier liever op z’n plaats gezien. Doch, goed beseffende dat Vandeplusse hieraan niks had, keerde ze zich in volle rouw tot ze-wist-niet-wat en bad.

Want wat ze had gelezen in die brief, wel, daar kon ze niks mee beginnen. Je kon d'er zelfs geen vezel van een touw aan vastknopen. Het geleek wel alsof Vandeplusse zich helemaal van de mensheid had losgeweekt en zomaar, in een vlaag van eenzaamheid, zinnen op papier was gaan smijten om het blad te vullen. De brief ging als volgt:

‘k Lag te bed en sliep.

Alles stil doch iets dat riep.

Ogenblikkelijk schoot ‘k wakker.

Nog steeds Oostakker waar ‘k verbleef

en vanwaar ‘k uit m’n akelige dromen dreef.


'n Eerste sigaret, heel stereotiep.

Monotoon het verkeer en een opkomende griep.

Even dood als gisteren en almaar zwakker.

Geen enkel verweer meer tegen hoe alles verliep

en blijft verlopen want het zit allemaal te diep.


‘k Strompelde toen dus maar de straat op,

tot aan de uitgelezen etalage van de biologisch-dynamische bakker.

Daar keek ‘k, arme stakker die gewend was aan koffie en beschuit,

m’n vermoeide ogen uit.

Daarna kronkelde ‘k tot aan de kantoren van de onvolprezen dop.

Doch, meisjes, jongens, wat een pech!

Een dag te vroeg gekomen, zeg!


Zou’k hier morgen weder staan?

Of bleef ‘k eerder enkele dagen weg?

Kon ‘k nog onbekommerd gaan

met m’n hoofd vrij van zorgen

uit dit gehucht in staat van beleg?


‘k Ging het ’s rustig bezien, nam ‘k mezelve voor

en sjokte in geweifel verder

tot ‘k aankwam bij het einde

van het bijster gelopen spoor.

Daar lag ’n plastiek zak en ook ’n overreden eend.

‘k Bleef staan en staarde en staarde als versteend.


In de verte sloeg een kerkklok.

Voor de derde slag alreeds

voelde ‘k me verraden.

‘k Kropte dat verder op in één brok van ijsgruis,

een kilte van min 273 graden.

Want keek ‘k niet vanmorgen, vooraleer op te staan,

door het zolderraam de wolken losweg tegemoet?

Had ‘k niet net nog gedroomd

over ramp- en tegenspoed?

En thans, als één blok ijs,

leek de levendigheid na het ontwaken

gekrompen tot een vage herinnering

uit een ver verleden.


Opgepept omdat ‘k de laatste droom

levend was doorgesparteld,

heb ‘k uren aan een stuk gebeden.

Deels voor mezelve en voor alles wat ‘k al had geleden.

En deels voor dat kindje dat werd doodgereden

na te zijn doormidden gesneden

door een vrachtwagen die door het rood was komen gevlamd,

en nee, zei men later, het kon niet

worden voorzien, laat staan vermeden.

“ Gelukkig is het dood,” sprak een ooggetuige ongeremd,

” anders was het thans voor altijd verlamd.”


Zonder nog ‘n andere aanleiding of een nieuwe reden,

heb ‘k zwijgend verder gebeden.

Temidden van het bloedbad op dat voetpad.

Nuttiger wist 'k m'n tijd toch niet te besteden.


Ze verstond als geen ander dat bij Vandeplusse één enkel woord het verschil maakte tussen wat hij gevoelde en wat zij op haar beurt bedoelde. In gedachten had ze ‘m, sedert hun laatste telefoongesprek, al duizenden keren geschreven dat ze ‘m niet wou kwetsen toen ze zei dat haar zus gelijk had. Ze wou immers alleen maar uiting geven aan het begrip waarmede ze de standpunten van haar zus bejegende. Haar zus en zijzelve hadden immers hun hele jeugd temidden van de oorlogszone geleefd, niet wetende of ze na schooltijd een vredig klimaat gingen aantreffen of dat ze zich, integendeel, in de loopgraven zouden dienen te begeven om daar dan te ondergaan de onvermijdelijke uitbarsting van vaders zwaarbeladen energie over al datgene wat het leven hem niet bracht en hetwelke hem zodanig frustreerde dat hij, negen van de tien keer, iedere aanwezige begon uit te schelden zodat het eten niemand meer smaakte zoals het had moeten smaken, tijdens een gebeuren waar het gezin gezellig aan tafel had moeten zitten en waar de beide kinderen hun schoolse verhalen zorgeloos en zonder argwaan hadden moeten kwijtkunnen. De houding van haar zus tegenover Vandeplusse had meer te maken met een psychische allergie voor zwaargeladen energie dan met onbegrip.

Was het dat woord dat hem weer een stukje uit zijn ziel gerukt had of was het het gegeven dat die twee zussen - de een waarbij net een dode was gevallen, de ander waar al vijf maanden nieuw leven groeide - onvermijdelijk over ‘m waren beginnen praten? De achterdochtige vrouw had er volkomen het raden naar. Ook de brief vanuit Oostakker maakte haar niks wijzer omtrent Vandeplusses gedachten. Ze had toch alleen maar blijheid uitgedrukt naar haar zus toe omdat Vandeplusse haar rouwdagen kleurde, ondanks de zwartheid van die dagen en ondanks z’n zogenaamde vrouwenhaat? En dat was echt niet omdat hij die verdoemde rouwdagen menselijker maakte en daardoor iets makkelijker te verteren doch het was een oprechte vreugdedans die ze danste in haar hart. Want ze had gemeend dat ze, ondanks de dood, weer zou kunnen liefhebben. Beminnen zoals nooit tevoren. Terwijl de zus schuddebolde en verder kampte met haar psychische allergie voor Vandeplusses vermeende zwaargeladen energie, besefte de achterdochtige dat zijzelve daar toch al een stukje van genezen was, hetzij een niet te verwaarlozen stuk, en ook dat maakte haar blij en verdrietig tegelijkertijd. Blij voor zichzelf, de rouwende. Verdrietig voor haar zus, die binnen enkele maanden leven ging werpen.

En in gedachten schreef ze aan Vandeplusse dat achter iedere zus en achter elke broer een verhaal schuil gaat. Dikwijls ontluisterend en hartverscheurend doch altijd menselijk. En daardoor leeft er in iedere gebroken vrouw een berg van liefde naast een zee van haat. En in elke gebroken man van hetzelfde laken een broek.

En is het dan niet dat, en enkel en alleen dat, wat ons allemaal menselijk en onmenselijk tegelijkertijd maakt? Want er bestaat geen zwart zonder wit. Er heerst geen licht zonder donker. Er leeft geen leven zonder dood. En ja, de oorlog mocht nu eindelijk stoppen.

Ze wist voor zichzelf dat ze noch manziek, noch manvies was, ze keek zelfs naar mannen op. Ze geloofde, ondanks alle kommer en kwel die de mannen haar al gebracht hadden, dat de vrouw zonder de man niet zou bestaan en dat evenmin de man zonder de vrouw zou bestaan. En dat het goed was zo. Maar ook wist zij, zonder mannen, geen vrouwenhaat.

En die seksenoorlog wou ze stoppen, ook al wist ze, dit gaat boven mijne machte, maar dapper zal ik strijden en het zal niet mijn eigen keukenmes zijn dat me de das zal omdoen, maar het leven zelf en het onvermijdelijke, doch het enige zekere wat daaruit voortvloeit, de dood. En ze was blij omdat het eten haar smaakte zoals het nog nooit in haar hele leven had gesmaakt. Dat ze kon huilen als een fontein, lachen als een kind en liefhebben alsof ze nog nooit gekwetst was geweest. Het leek wel of er geschiedde een wonder. De achterdochtige nam pen en papier uit de nachtkastlade en schreef haar verlangende gedachten zwierig over het blanke blad.

20-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En terwijl de achterdochtige zich in slaap weende, stond Benaar nog steeds met de hoorn in de hand en het hoofd naar benee de baan van z'n tranen te volgen. En hij dacht in een vlaag van waanzin, of van wat dan ook:

" Liefde is oorlog. Oorlog is te koop. Vader is te koop want moeder is te koop. Alles is te koop. De boodschap van de verleiding aan de schuchterheid… elke vrouw is een oorlogshoer, opgetuigd om te verleiden. Elke man oorlogsvoer, kanonnenvlees dat wordt geofferd voor betere tijden. Was het zo of was het zo niet dat zij gevoelde wat 'k bedoelde? "

En hij besloot, terwijl hij z'n wangen en oogkassen droogdepte, dat hij er geen negatieve gedachten aan ging vastkoppelen. Waarna hij zich de neus snoot. En zich in het geheel niet aangesproken voelde omdat hij ten stelligste wist dat hij de oppervlakkige waarneming tegen zich gekeerd gekregen had. Dat vond hij bovenal wansmakelijk doch sterk medemenselijk. Sterker nog vond hij dat het ‘m niet deerde. Want dat was nu ‘s iets dat hij ooit geheel op z’n eigen houtje leerde. Dat de fijnste begrippen en de goorste vloeken hand in hand gingen op de dubbelzinnige tongen van hen die aanpassingsknopje even vlot uitspraken gelijk het begrip spiritualiteit schokkerig over hun grimmige lippen struikelde. En dat dan zonder een spatje empathie en gewis en zeker geen schaduw van een vleugje schaamte. Hij kende ze, de schimmige starsuckers en de gewillige talentenfuckers, en ofschoon hij het niet zomaar in het wilde weg uitbazuinde maar net wanneer hij zong, heel gericht en trefzeker de rechtgeaarde kankerkoleire in een verrukkelijke vorm wrong, kon hij het niet laten zichzelve af te vragen of er bij zussen onder malkander geen zinnigere dingen te vertellen vielen. Er was in de buurt van de ene toch een dode gevallen? Er was in de buik van de andere toch ongepland leven gepompt? En waarom niet praten over het eventuele aanpassingsknopje van de dode? En waarom niet praten over het vermeende aanpassingsknopje van het nog ongeboren maar manhopig verwekte kind? Dupetje meer of minder, wat zou het, enzovoort enzoverder. Laten we vooral praten over de paarse vlam en de kracht diep van binnen. Ook al zouden we beter zwijgen en ons in absolute stilte richten op vergezichten omdat vandaaruit niet zelden een concrete context valt te ontwaren. En kompleet concreet becontexted leek Vandeplusse wel behekst. Rouw rijst in de vrouw zoals man in mankement. Wie was het ook weer die zei dat de bij een vrouw de zonde was begonnen en dat we allen door haar moeten sterven?

Vervolgens liet Benaar de honden in de tuin en ging hij zelf naast de waspaal zitten. Gedurende meer dan twee uren doolde hij rond in de gang zijner onbeteugelde gedachten. En van zodra het verkeer scheurde over het circuit des schroots en des doods, trok hij zichzelve recht en strompelde naar bed. Daar liet hij zich vallen en voelde ogenblikkelijk de aandrang opnieuw op te staan en weer de tuin in te gaan. Om te zien hoe de sterren wentelden en om te beschouwen hoe ze zich ten opzichte van malkander gedroegen. Doch uiteindelijk lag hij en zo bleef hij liggen hoewel de nood weer op te staan en zich weer naar buiten te begeven zich overduidelijk manifesteerde. Als lamgeslagen verkeerde hij thans onder de lakens en hij werd gewaar wat er zich in z'n onderbewuste afspeelde. Met z'n ogen gesloten en z’n hele lijf in een waas van verstikking, zag Vandeplusse zichzelve in de nabijheid van de twee zussen. Zij het pal ertussen.

En hij lachte, zij het zuur en lichtjes overstuur, wanneer hij terugdacht hoe gelaten en intriest hij had toegehoord hoe men meende dat hij een aanpassingsknopje ontbeerde. Alsof hij een ziekte onder de leden had en het gepeupel zich van het verdwaalde schaap afkeerde. En dat dat ontberen net de reden was waarom hij tot op heden geen BV genoemd kon worden. Maar weer vergiste de goegemeente zich schromelijk. Want zelfs een kind kon afleiden dat Benaar Vandeplusses initialen bestonden uit eerstens de B en tweedens de V. Voorts kon men rustig stellen, als men dan al het lef had en vooral de durf, dat bekendheid op zich geen doel kon zijn voor Benaar omdat hij daar z'n tijd niet in wenste te steken. Men kon dan ook niet anders dan 'm benijden omdat hij niet op het knopje kon drukken wanneer het 'm goed uitkwam zodat hij voortstruinde door de dagen, zonder geld, zonder ellebogenwerk, zonder gekonkelfoes, zonder lijnafwijking. Beroemdheid kon ‘m gestolen worden omdat hij de aasgieren en de wipkippen wou ontlopen. Uit overlevingsdrang.

" Aanpassingsknopje, my ass, " dacht hij. En wist zij, wist hij.

Want het was niet het feit dat men ‘m z’n kind had ontnomen, nee, dat speelde ‘m geen parten. War hadden ze gedacht? 'm Kregen ze, met een portie onrechtvaardigheid, niet zomaar in eentweedrie kapot. Toch niet in een, twee, drie of zelfs vier eentweedries na mekaar. Al hing z’n bestaan natuurlijk meer en meer aan een zijden draadje. Toch besefte hij, tot z’n grote voldoening en dat terwijl hij verder en verder afgleed naar de kern der noodlottige nutteloosheid, dat hij gelijkwaardig was aan negentig procent van al wat ruwweg vrouwelijk was. Het was immers alzo maar al te vaak met dat merendeel vrouwen: ze grijpen met hun lange machtsmisbruiksgeile vingers liefdeloos en verblind in de ijle lucht en grabbelen halve waarheden en hele leugens als schoenen en parfum bij elkaar. Ze dagen zwijgend uit en schofferen ronduit. Ze liegen gewis en waarachtig alsof het op bankbiljetten gedrukt staat en misleiden en bedriegen, verteerd door ingesleten mannenhaat. Ze roken als eroderende vulkanen en stoken als met-de-wolven-in-het-bos-meehuilend tonggedierte. Ze schuimen bloedgeil van het ene rituele offer naar het andere schijnspirituele offer en ze stromen als paskamergeperverteerd kankerkwijl de straten af, op zoek naar de passende sleutel op het knarsende slot. Ze gaan met de benen wijd voor het geld en de luxe maar begrijpen niet dat de ritmisch deinende zee van tijd het werkelijke kapitaal in zich herbergt. Als ze er maar ’s in slaagden van hun leven een leven te durven noemen. Nee, Vandeplusse was er stellig van overtuigd geraakt: vrouwen zijn maar al te dikwijls uitgebouwde en minutieus afgestelde manwijven die zich, louter uit ventenaversie en profileringsdrang, als mannen trachten te gedragen. Alsof dat voor deze krakkemikkige kuttenkoppen het hoogste goed betekende. En ondertussen tenonderengaan aan wroeging en schuld. Nee, gelukkig bezat Vandeplusse geen aanpassingsknopje want anders had hij zichzelve al opgehangen of erger nog, opnieuw ergens een kind verwekt, om zich dan naderhand genoodzaakt te zien de boel te belazeren door, hij bedacht maar wat, op de officiële papieren een vals adres in te vullen teneinde een volledige werklozensteun te genieten. Of hij kon van de ene dag op de andere zomaar bij een vermeend alleenstaande moeder intrekken. Tegen betaling uiteraard en geen haan die ernaar kraait. Die hanen hebben wel iets anders om zich mee bezig te houden. Nee, gelukkig bezat Vandeplusse echt geen aanpassingsknopje. Het was immers het knopje voor hen die gemakkelijkheidsoplossingen zochten. Voor de losers, voor de hufters, voor de klootzakken, voor de smeerlappen, voor de egoïsten en voor de vieze tiesten. Vandeplusse bedacht plots dat hij een luisterend oor miste en daarbij vloten z’n warme bedenkingen uit naar de achterdochtige. Omdat haar oor niet in de buurt was en Benaar de telefoon verfoeide, besloot hij haar morgen linea recta een bruisende brief te schrijven. Hierin zal z’n verhaal onder haar ogen voortlopen. Hij grinnikte ’n beetje beschaamd en nam zich nogmaals voor z’n hele reuteketeut in mekaar te wringen en dan de postbode in te schakelen om de boodschap te bezorgen. Hij lachte thans volop, vanonder z’n lakens. Hij leefde nog. En hoe...

En al lachende dreven er vragen naar het oppervlak van z’n bewustzijn. Wat was hij? Op welke chemische samenstelling dreef hij? Viel er een antwoord te bedenken op eender welke vraag die hij zich stelde? Lagen er uitwegen voor de hand in een uitzichtloze situatie? Zou hij ooit behoren tot de cel der onrustwekkende verschijningen? Waarom deden bankverrichtingen ‘m in gedachten afglijden naar koppels in het park die de liefde bedreven op een zachtzinnige, bijna platonische manier? Waarom toch besloot hij om de zoveel lange weken weer de straten op te trekken om daar verzengende gedichten te gaan staan verzingen zonder nadien, eender waar dan ook, te zitten spreken over de uitgestrooide gezangen? Wat maakte ‘m dat meer dan een vogel die schorre kreten slaakte alsof op die manier z’n glazen kooi zou breken? Nee, Vandeplusse, die zat met een ernstig probleem. Hij kende niet meer zichzelve. Hij wiste z’n oorsprong. En wist amper nog iets van z’n verleden. Ook z’n toekomst was een onuitgegeven raadsel. Vandeplusse zelve ondertussen, spreeuw onder de spreeuwen, mus onder de mussen, bacterie onder de bacteriën, virus onder de honderden virussen, wel, die Vandeplusse kreeg z’n ogen niet meer open en het kwam ‘m voor dat hij in het lijf van een oude kraai was gegleden. Krassend scheerde hij over velden en plassen, tot hij in een of andere boomtop aanbelandde en daar een tak uitzocht om op z’n gemakske de boel te overschouwen. Middelerwijl was het beginnen regenen. Doch de kraai bleef rustig zitten en op z’n zwarte veren glommen strepen zacht daglicht en als men nauwkeuriger toekeek, bemerkte men zelfs hoe de wolken erin weerspiegelden, in die verenpracht. En Vandeplusse, die niet wist wat hij was en alzo onwetend vloog door het begin van z’n dromen, liet nog een gedachte los. De zoveelste in de rij. Over hoe een mensenleven niet te wassen valt in één enkele regenbui. En dat, wanneer na de regen de zon blekkert, de hele evolutie van eeuwen eindigt in een walm van werklozen en gebrekkigen. Metaal op metaal kletteren opgeheven zwaarden en voortdurend schettert het gerinkel van brekend glas. Alleen de dieren hebben manieren. Enkel de mens is iets dat overwonnen moet worden. Du déjà vu, du déjà entendu.

En Vandeplusse kreeg, door de schemer van de droom, nog een gedachte opgedrongen. Dat hij alles was wat een vrouw nooit zijn zou, hoe hard ze ook probeerde: een man. Uitverkoren om de harde keutelkak van de welberuchte witchbitch te verhapstukken en door te slikken tot ze als kasseiachtige zweren op z’n maag zouden liggen om nimmermeer te verteren, noch door de sterkste darmflora noch door de strafste maagzuren. Om d’er uiteindelijk aan kapot te gaan? Nee, helemaal naar de filistijnen ging hij voorlopig niet. Want hij koos voor het aroma van z’n eigen shit. Hij bikkelde met de mensenrechten en de mensenplichten en dat allemaal op z’n eigen feestje. En ’t ergste van dat alles was dat wanneer hij de schaduw van de witchbitch zag, hij los doorheen haar aangekweekte schimmigheid keek. Tegelijk manziek en manvies, tegelijk leeg en doorzichtig, even los van God als borderline in haar lot, stond zij op haar beurt te dobberen in haar eigen rotzooi. Niks in eigen handen, klaar om zich met inderhaast bijeengescharrelde keukenmessen van het leven te beroven. Zij die nog niet eens een aardappel kon schillen, laat staan koken. Als ze maar even het lef had om vlakaf en in het openbaar een immer vermoeide lafaard te zijn. Dreigend en steigerend omtrent zichzelve en klaar om de afgrond in te duiken. Omdat ze niet deugt als kloek. Omdat ze, ja inderdaad, suckt als een om zich heen slaande puber in het lijf van een dementerende zuigzeug. Euthanasie op dat loeder van een schijnmoeder. Uitvlakken die nep-handel. De kogel voor de domme del. En daar hoefde Vandeplusse niets voor te doen. Alleen maar te wachten. Ze zou uit eigen beweging vertrekken, dat gepatenteerde ambulancevoeder, richting de hel. En dan bleek maar weer ’s dat z’n tomeloze liefde z’n ondergang zou betekenen. Zo hij geen man was. En uitverkoren. Ook dat, ja, uitverkoren. Vandeplusse kneep thans z’n ogen stijfdicht en schaamde zich dieper dan ooit tevoren. Wat was dat toch met die gedachten van ‘m? Ze speelden zomaar op, gelijk ze kwamen uit het grote niets. Vezel voor vezel opgaan in de lange leegte, dat wou hij thans, cel voor cel verdwijnen en verzwolgen geraken door de golven van de grote zee. En terwijl hij niet wist hoe zich te draaien en te keren, voelde hij zich bijlange na geen kraai meer en schoot het schaamrood over z’n wangen tot het zweet ervoor zorgde dat de lakens aan z’n lijf plakten.

Vandeplusse sloot thans z’n ogen nog vaster en de laatste gedachte die in z’n kop opspeelde vooraleer hij door de armen van Morpheus in de slaap werd gesleurd, heeft op het tijdstip van spontaan ontstaan weer een stukje uit z’n ziel gescheurd. Hij keek er niet meer van op. Het was niet wenselijk. Maar wansmakelijk en medemenselijk.

De laatste gedachte, die kwam zoals reeds gezegd net voor de gevreesde slaap, behelsde deze ene waarheid: iedere achterlijke maar moederachtige apin heeft recht op de lul van een achterlijke maar vaderachtige aap. Ook al wordt hij dan naderhand geminacht en verguisd. Op een kwartier tijd. Langer hebben ze daar niet voor nodig. En bij deze gedachte wist hij voor de eerste keer in drie jaar tijds dat de woedende oorlog onverwijld moest stoppen. Er waren al meer dan voldoende doden gevallen. Om van de levende lijken maar te zwijgen. Er waren klappen genoeg gegeven. Het leven zal gezellig zijn. Of zal niet zijn. Toen vielen de schellen voor z’n ogen onwrikbaar dicht. En sliep hij eindelijk weer ’s in. Op weg naar de wenkende, doormidden splijtende nachtmerries. En hun opjagende, rauwe venijn.

15-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

IN DE STAMKROEG VAN DE ACHTERDOCHTIGE

En zo ligt die daar dan uren te verkletsen, zegt de achterdochtige. Allemaal verhalen van de laatste drie jaar. Als een wauwelbak van jewelste gooit hij z'n hele ziel en al wat daar bijhoort op ene grote hoop. En dan gaat hij d'er wat in liggen graaien om het dan gratis en voor niks naar je hersens te pompen. Alsof hij iemand wil overtuigen van iets dat hijzelve niet gelooft. Gelijk een ineengetrapte hond, die vodde van een vent, en terwijl dat hij doodgaat nog kluiven op ieder argument als op een soepbeen.

De zus van de achterdochtige had gespannen toegehoord en was maar wat blij dat ze al jaren geen contact meer onderhield met Vandeplusse. Sinds ze echter doorhad dat hij vanuit z'n bed met geen woord over haar had gerept, laat staan over hun oude liefdesrelatie, was haar blijdschap averechts beginnen uitdraaien. Zodat ze daar niet meer zo bijster in haar nopjes verkeerde, daar in De Halverwege de Zon en de Regen.

" Awel, merci, " heeft de achterdochtige op den duur gedacht, " die ligt hier gewoon z'n verhaal af te steken, met z'n hoofd onder de lakens en ik zit daar naar te luisteren alsof ik niets beters te doen heb. "

En het verhaal dat hij haar vertelde mag best schrijnend genoemd worden doch in het licht van wat zij de laatste veertien dagen steeds opnieuw doormaakt, kon ze niet begrijpen waarheen hij wou, met heel die vertelling. En ze zegt tegen haar zuster dat ze van in dat tankstation al had gevonden dat hij er zo ongelukkig uitziet. Zo ongelofelijk ongelukkig. En verschrikkelijk wanhopig blikkeren voortdurend z'n hondenogen terwijl er niets scheen te zijn dat 'm weer bij de zijne kon brengen.

" Het mijne blijft het mijne, " zei hij dan.

" Haja, " riep de zus tamelijk triomfantelijk, " ziet ge wel? Het zijne: 't enige dat 'm interesseert."

En het hare dan? Dat had ze gedacht, zegt de achterdochtige. Was dat dan enkel en alleen het hare? En had het zijne van dat slachtofferachtige botterikske daar dan nikske mede te maken? Want het hare was toch zeker zo belangrijk als dat wat 'm dagdagelijks treft? Ook zij immers is geraakt geworden tot in de ondergrond van de ziel, net zoals 'm al veel eerder was overkomen. Deze hoogst gevoelige gewaarwording in exacte woorden en dito zinnen te wringen, mag gewis en waarachtig als een stukske Sisyfusarbeid omschreven worden doch sta haar toe, zo verwoordde ze ten overstaan van haar zus fel en gedreven haar mening, te getuigen dat dit proces nog het meest van al gelijkt op een uiteengereten kernreactor waarvan de gevolgen de eerstkomende lustra door de dagen heen te allen kante onoverzichtelijk zullen verschijnen. Dat was voor Vandeplusse alzo en dat gold ook voor de achterdochtige. Al stonden de gedane zaken er bij haar stukken beter voor. Zij werd immers niet om de haverklap belogen, afgezeikt en bedrogen en heeft enkel een dode beminde te verwerken, ene dan nog wel die een keuze maakte. Het deed haar dagelijks kampen met schuldgevoelens en opborrelende emoties omtrent rouw en trouw. Doch desondanks ging ze erop vooruit. Want ze sliep 's nachts in, zonder noemenswaardige moeilijkheden. Benaar daarentegen was een levende dode. Die sloeg twee nachten per week over en dat al gedurende drie jaren. Net als Oskaar vocht hij ieder moment van de dag met de aandrang een einde aan z'n dodende leven te maken.

En wanneer ze ‘s nachts terug thuiskwam van haar stamkroeg aan de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Het Altijddurende Lijden, verschenen flarden van het met haar zus gevoerde gesprek onstuitbaar in haar overpeinzingen. Ze zette zichzelf een tas thee, knabbelde op een pepermuntje en rookte een sigaret. En zie, ze vergat het onderhoud dat ze had gehad. Ze mijmerde over haar gecremeerde beminde die zijn problemen op een efficiënte wijze had opgelost. Ze voelde steken in haar hart en vroeg zich af of dat steken van afgunst konden zijn. Daarna beklom ze de trappen naar de badkamer.

En terwijl de achterdochtige de tanden poetste en daarna de lichten in het huis uitknipte, peinsde ze nogmaals terug aan de conversatie die ze met haar zus in De Halverwege de Zon en de Regen had gevoerd. Er waren toch eigenlijk geen verkeerde dingen over het tafelblad gesmeten. Men kon niet zeggen dat er geleuterd en gereuteld was geworden. Evenmin uit verveling werden er flarden tijd verbeuzeld, laat staan dat ze zich te buiten hadden gegaan aan een of andere expressievorm ener zinloos bestaan. Nee, aan dat alles hadden ze zich niet bezondigd. En was dat wel zo geweest, dacht de achterdochtige, dan had ze dat toch zeker geweten. Ze hadden het bijna uitsluitend over Vandeplusse gehad. Gewoon onderling wat gepraat over wat hij haar verteld had, de bewuste nacht van één april laatstleden. Daarmede was ze toch niet buiten de lijntjes aan het kleuren geweest? Evenwel voelde ze zich een beetje schuldig. Omdat ze had ingestemd met haar zus toen die zei dat Vandeplusse zich al z'n hele kakkerlakkenleven achter het masker van een keikop wegstak, hetgene wegdreef in een poel van agressie en driften. De achterdochtige had hevig van ja geknikt maar pruttelde bijna onhoorbaar nog wat tegen door te poneren dat z'n agressie z'n eigen feestje was. Doch dat ze 'm in z'n driften wou tegemoetkomen, mompelde ze d' erachteraan. Ze kon de kwade blikken van haar zuster ternauwernood weerstaan. Doch de achterdochtige deed of ze niks gewaar werd en mompelde verder dat ze het 'm altijd zou trachten duidelijk te maken door te luisteren en lui achterover te leunen naast z'n bed wanneer hij met de lakens ver over z'n hoofd voor zich uit wauwelde en haar smeekte z'n pijn te aanvaarden en z'n koleire te minimaliseren. Zoals hij dat zelve placht te doen. Ze beloofde niks, zei ze, dat kon ze niet. Maar ze geloofde 'm wel al moest hij niet zoveel moeite doen van haar te overreden. Want dat deed haar dan weer twijfelen. Wantrouw met mij, zou hij zeggen, dacht zij.

Na enig tobben belde ze Benaar, het monster zonder belwaarde. Hij klonk triest toen hij opnam en de achterdochtige zei dat ze blij was dat ze ‘m hoorde en vertelde ‘m, zo voorzichtig en zo oprecht als mogelijk in de gegeven omstandigheden, dat ze met haar zus gesproken had. En dat deze had gezegd dat hij, Vandeplusse, geen aanpassingsknopje bezat en dat het door dat aanpassingsknopje, of althans bij de ontstentenis daarvan, kwam dat hij nog geen bv was. En hoewel de zus ook wel Benaars buskruitskarakter begreep, vond ze niettegenstaande dat begrip niet dat hij zomaar het recht had z’n pokkenkoleire, gemengd met emmers zuur en gift, over eender wie uit te kieperen. Ze had de achterdochtige meermaals achtereen verwittigd tegen z’n onverbloemde egotripperij en gelaten zuchtte ze daarbij dat ze wel inzag waarom uitgerekend zij allebei met elkander begonnen op te trekken. Trouwens, had de achterdochtige immers niet altijd al een boon gehad voor de luizen in de pels van moeder de maatschappij? Aldus sprak de achterdochtiges zus.

Aan de telefoon smeerde de achterdochtige vervolgens zalvende woorden. Ze hoorde niet hoe Benaar de adem inhield terwijl de tranen ‘m in de ogen stonden. Maar ze voelde wel hoe z’n goedheid en z’n talent door de gsm stroomden. En ze wist op dat moment dat ze altijd in ‘m zou blijven geloven en dat ze ieder en elk altijd en overal van z’n onbetwistbare goedertierenheid en z’n onmiskenbare talent zou willen overtuigen. Maar ze had ook schrik van z’n frustratie en z’n als uit het niets opborrelende uitbarstingen van kwaadheid, om alles wat ‘m in z’n eenzame bestaan werd aangedaan, en dewelke 'm telkenmale opnieuw in een positie dreven van extreme oppositie en volledige isolatie. Waar het laffe schuldzweet loopt en glasheldere inzichten steenhard worden. Waardoor hij zich almaar weer vermeit in wanhoopswoorden en, als klap op de vuurpijl, in een torenhoge trots omtrent zichzelve en het gegeven dat hij die woorden schaamteloos had vermogen uit te spreken. Daardoor besefte de achterdochtige, terwijl ze nog steeds z’n goedheid door het mobieltje voelde gloeien, hoe machteloos ze stond in heel deze situatie. ‘t Was al verloren moeite, zowel van hem als van haar. Ze wist ook dat Benaar dat wist en dat hij, ook al bleef hij thans 's woordeloos, het allemaal wel zou oplossen. Hij ging afstand nemen teneinde zich volledig en alleen terug te trekken in z’n cocon van passie en expressie om vandaaruit te trachten z’n kwaadheid van zich af te zingen. Z’n kwaadheid gericht naar alle anderen die hij nodig had om begrip en erkenning te krijgen, voor al z’n idealen en positieve kanten, voor datgene waar hij zelf, als kleine jongen al, fanatiek in was gaan lopen geloven.

" Aanpassingsknopje?" hoorde ze 'm woest stomende in zichzelve denken, " aanpassingsknopje??? Zijn jullie allemaal op jullie kop gevallen? Ze hebben godvermiljaardevlammestedju m'n dochtertje haar vader weggegomd, aanpassingsknopje."

En ze besliste er het zwijgen toe te doen. Dat leek haar veiliger. Dra zou er nu een eruptie volgen en het was feitelijk beter er over op te houden. Echter, ze wou 'm door mekaar schudden en 'm smeken geen slachtoffer meer te zijn van de gegeven omstandigheden. Ze wenste dat hij kon zien dat die gramschap meer schade aanrichtte dan goed voor 'm was. Dat het hier een kosmische test betrof en dat je daarin eerst moest slagen om de sleutel van de poort tot de Staat van Geluk en Liefde te bemachtigen en ook al begreep ze z'n kwaadheid – inderdaad, het bleef herhaaldelijk in haar hoofd rondspoken – toch wou ze 'm, als was het met haar eigen leven, van kop tot teen behoeden voor die kwaadheid, want ze kende die bron van ongeluk beter dan eender wie. Was ze immers niet zelve al haar gehele leven hartstikke boos geweest? Op haar ouders onder anderen en op de mannen die allen haar warmte wilden, haar lichaam en haar vel, omdat ze nooit warmte ervaren hadden en nadat ze dan zichzelve had geschonken, bleef ze onveranderlijk leeggezogen achter, in de stilte en de kilte, eenzamer dan ooit . Ja, vooral zij begreep 's mans kwaadheid. En het vergift dat de kankerkoleire kruidt. En ze wou het 'm zeggen, met de gsm in haar hand, terwijl in de asbak een zoveelste muntsigaret opbrandt. Doch ze verdierf het niet de woorden over haar lippen te laten komen.

" Wantrouw met mij, " zei hij.

" Als jij gelooft, " zei zij.

" Schreeuw met mij, " huilde hij ternauwernood verstaanbaar, amper nog in de mogelijkheid verkerende van te slikken.

" Heb lief, " commandeerde zij, " ook diegenen waar je van gaat lopen tot je benen gaan wegen, je kuiten ervan pijn doen en het bloed je in de schoenen staat. "

" Dat kan 'k niet, " snikte hij.

Klappen kon je 'm soms wel uitdelen, die Vandeplusse, gare rapen voor z'n vorte keikop. Eindeloos doorzinderende trappen en stompen en kletsen op de zak die hij is. Doch de achterdochtige vrouw had niet de aard van de witchbitch. Ze bezat niet het karakter van iemand die gratuit en out of the blue fysieke en psychische letsels toebracht aan iemand anders. Zeker niet aan een iemand waar ze haar hand voor in eender welk vuur zou steken. Dacht ze.

" Ik ga opleggen, " ademde zij.

De verbinding werd verbroken. Huilend van pure ellende kroop ze daarna alleen in bed.

10-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


06-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En 'k acht de tijd rijp om ten langen leste te erkennen dat 'k alleen ben. Een met het al. Het al dat slaat op heelal. En 'k weet plotsklaps dat er veel leugens rondcirkelen en dat er heel wat illusies leven en dat er feitelijk, ook al denk 'k zelve daar dikwijls anders over, totaal niks in mij leeft. En wanneer er niks in U leeft, kan er niks aan het trillen en het beven slaan. En daarvan meer dan ooit overtuigd, vergeet 'k die vermeende trillingen, en 'k vergeet hoe ze langs m'n vingers en m'n tenen schieten, met de snelheid van het licht, als het ware. 'k Vergeet hoe het boerenwormkruid en de heelblaadjes op de plaats van de moerasspirea zijn komen te staan. En 'k vergeet dat er zoiets gelijk een avondkoekoeksbloem werd geschapen. 'k Vergeet de namen van de bomen. 'k Vergeet de namen van de vogels. 'k Vergeet, 'k vergeet en 'k vergeet alles wat maar weggegoten en vergeten kan worden. Her en der tussen m'n oren en achter m'n ogen blijven ettelijke resten van aaneengekoekte gedachten kleven. Groteske, Gaudiaanse gebouwen zijn die gedachten ooit 's geweest. Architecturale meesterwerken. Daarrond trof men al 's een krocht van een klodderachtig gedacht aan of niet zelden werd er, door ooit 's iets te hebben gelezen lezen en heel m'n leven te hebben gekeken en geluisterd, een afzichtelijk paviljoen neergepoot. Virtuele prefab. Doch van dat alles valt er thans weinig heroïsch te bespeuren. Enkel nog ruïnes. Ruïnes, ruïnes en nog 's ruïnes.

Voor zoverre 'k tijdens die zoveelste zure zomer in m'n eigen ziekelijke gedachtewereld kon verdwalen, bemerkte 'k enkel maar de tonnen puin. De sfeer die 't geheel omfloerste, was 'n onheilspellende. Alsof er pogroms en genocides in een loodzware lucht zaten geperst. Donkergrijs kleurde die lucht. Immer weer donkergrijs. Bloedrood de grond van het braakland dat m'n gedachtewereld gestalte gaf. Het onkruid schoot geduldig vanuit brokken steen en vanuit gescheurd beton ten hemel en tierde weelderig. Bij de introspectieve aanblik drong het dreunend tot me door hoe doods en troosteloos die hele woestenij erbij lag. Er straalde geen levensvreugde vanaf. Het ademde geen nut. En terwijl 'k de blik afwendde, van binnen naar buiten, zag 'k een vrouw van rond de veertig. Ze was naast me komen zitten, aan het andere tafeltje dat achteraan in de hoek van het naar de toiletten stinkende café stond. Vanaf haar plaats zat ze stilzwijgend te lurken aan een kingsize-sigaret. Haar mond en kaken trokken samen en deden haar op een Staffordshire gelijken. Haar gezicht was zwaar opgemaakt en de crème dreigde te craqueleren wanneer haar mond zich opende en sloot in het ritueel van het roken. Haar ogen bleven onderwijl onveranderd geopend. Slechts af en toe, en dan nog heel snel, knipperde ze met de wimpers. De vingers van haar ene hand omsloten het tere lijfje van de sigaret. De andere vingers streelden het tafelblad. De thee die voor haar stond, was tot op dat moment onaangeroerd gebleven. Eens de sigaret opgerookt en wel in de asbak belandde, vermaalde haar mond het koekje. Eens het koekje op was, stak de vrouw een nieuwe sigaret op. Na drie ferme halen, lei ze de filtersigaret in de asbak en stond recht om zich naar de toog te begeven. Daar wenste ze direct te betalen. Vervolgens begaf ze zich terug naar het tafeltje. Daar nam ze haar handtas van de bank en diepte er 'n zakdoek uit op. Ze droogde haar tranen en snoot de neus. Dan ging ze terug zitten roken. De thee bleef onaangeroerd. Al die tijd had 'k m'n ogen niet van haar afgehouden. 'k Kon alzo urenlang de vrouwen bekijken. Niet dat 'k ze keurde of monsterde, niet van kop tot teen en niet in een snelle oogopslag. Nee, 't was eerder een enigszins geamuseerd zoeken naar dat wat God wordt genoemd en dat dan in de vrouwen. Alsof 'k niets beters te doen had. Me instinctief aan hun blote, geschoren benen verlustigend, het getiktak van de naaldhakken beluisterend en almaar in mezelve de rust predikend, bijna fluisterend. En toch beneed 'k hen hun identiteit niet. 'k Had er vrede mee genomen tot het mannelijke geslacht te behoren en wenste uitdrukkelijk iets of iemand daarvoor dank te betuigen. Al wist 'k niet spontaan tot wie of wat 'k me diende te wenden. Na 'n wijle viel alles, dat door m'n hoofd speelde, in de plooi. 'k Stond op, betaalde de koffie, sloeg driemaal op m'n gevoelloze achterste, bedankte het heelal en stapte zonder omzien verder.

Blootsvoets stond 'k daarna op de zeedijk. Te kijken. En terzelfder tijd te kijk. En 'k Beschouwde en bemerkte, iedere dag opnieuw, hoe de monden open- en toegingen. En hoe de lachjes rondkaatsten en hoe eenieder zich van de beste kant liet zien en bovenal... hoe diep ingebakken dat toneelspelen zat. Het had alles weg van een schunnig schimmenspel waarvan de poppen voortdurend aan het dansen gingen. Gebeurde het niet hier, dan geschiedde het wel ginder. Hoewel de poppen het gracieuze dansen niet onder de knie kregen en toch het dansen niet laten konden. Op weg naar het einde hunner bestemmingsloze bestaan. Onweerstaanbaarlijk aangezogen gebleven door het bittere einde van het glitterende leven. Los in het hart van het zwarte gat. Astronauten van de leegte die bibberig schokkend in anti-materie overgaan. Geen bloed, geen zweet en evenmin tranen. Geen armen en geen benen. Geen ogen, geen hoofd. Geen oren en geen strijdbare verwezenlijkingen meer. 'n Staat van volkomen rust en van onzichtbaarheid. En tijdens dat bemerkende beschouwen keek ‘k achterom en zag ‘k hoe ‘k al weken aan een stuk schaatste van oost naar west en van zuid naar noord. En andersom. De dagen gleed 'k door alsof 'k verdoofd was en in trance leefde. Zo nu en dan hield 'k ergens halt om 'n koffie te drinken. Op die manier zat 'k tussen de mensen. En hoorde 'k hoe ze malkander bejegenden en somtijds gewoonweg de duvel aandeden. Eens de koffie op was en tevens afgerekend, vertrok 'k dan weer in de richting van onontgonnen horizonten. Van links naar rechts, het Vlaamse land doorkruisend. Het ene moment met de zon pal in het gelaat, vervolgens met de zon schroeiend in de nek en op de schouders. 'k Begon, eerlijk is eerlijk, meer dan genoeg van mezelve te hebben en steeds meer naar huis te verlangen. Niet goed wetende of het huis er nog zou staan, in dezelfde toestand als dat 'k het had achtergelaten. En, eigenlijk kon 't me geen barst schelen of die stapel bakstenen er slechter aan toe zou zijn, nee, 'k wou alleen 's slapen op m'n eigen matras. 'k Had er zelfs drie, maar twee ervan waren door de tand des tijds en door huisstofmijt aangevreten geraakt. De derde, en tevens de laatste, werd door de kater van de witchbitch aangewend als laatste rustplaats voor de kadavers van zijn buit. 't Was deze matras die 'k uiteindelijk uit de logeerkamer zou sleuren. 'k Zou ze omdraaien en over de bloedvlekken van de ratten, de eenden, de kippen en de muizen vers beddengoed gooien. En 'k zou slapen, slapen en nog 's slapen. En wanneer 'k dan in het holst van de nacht zou worden gewekt door het kabaal van de alcoholische bovenburen, dan zou 'k de matras naar het atelier slepen en daar opnieuw trachten in te slapen. En daar zou 'k dan enkele dagen naeen te bed blijven. Van zodra het begon te regenen of begon te vriezen dat het kraakte, trok 'k met de matras opnieuw naar de slaapkamer in het huis. Met het vaste voornemen me daar niet meer te laten verjagen door de pokkenherrie dewelke werd geproduceerd door de twee drankzuchtigen boven me. Tevergeefs, zou later blijken. Steeds meer en meer tevergeefs.

En terwijl 'k blootsvoets langs de zeedijk slenterde, werd 'k gewaar dat de aandrang te zingen de kop opstak. Dat was geruime tijd geleden. En schor neuriënd begaf 'k me naar het station. 't Was meer dan hoog tijd geworden om eindelijk de trein te nemen. Er stond immers een tuinfeest op het programma. Binnen de vierentwintig uur werd 'k in Halle verwacht. Daar diende 'k te spelen en te kwelen voor een dertigtal genodigden. Liever die besloten kring van onbekenden dan de Oostendse aanschouwelijkheid. Nadat 'k een telefoontje pleegde naar Peke De Eerste, stapte 'k het stationsbuffet binnen. Eens gezeten, bestelde 'k een koffie en keek naar de klok. Die wees vijf voor vier aan. 'k Dronk koffie tot de laatste trein richting Brussel vertrok. Om middernacht verzeilde 'k in het centrum van de vaderlandse hoofdstad. 'k Liep enkele keren de Gezwetstraat op en neer, slenterde tot aan het monument van de Onbekende Soldaat, deed daar in de buurt een drietal café's aan waar 'k koffie slurpte en toog zo tegen vijf uur 's morgens naar het koninklijk paleis. Aan de overzijde daarvan zette 'k me onder een boom en viel terstond, naast m'n rolschaatsen en Jojo’s gitaarzak, in slaap. Twee uur later ontwaakte 'k met een daverende koppijn en het zuur aan de maag. 'k Nam de gitaarzak en de schaatsen mee en ging lopen zoeken naar een staminee die open was en waar 'k koffie kon drinken. Samen met de tabak onderdrukte 'k gedurende uren de sterke gewaarwording van een groeiende honger. Tegen de middag belde 'k Peke terug. We spraken af van elkaar binnen welgeteld een uur te ontmoeten voor de ingang van het Gare du Midi.

Peke I begon, van zodra 'k me in zijn tweedehandswagentje wrong, te zeuren over de onbereikbaarheid van de plaats des afspraaks. Ondertussen stampte hij me een brok Maroc in m'n handen. In één ruk ging hij door over het feit dat 'k dat allemaal niet duidelijk genoeg had afgesproken. En dat 'k wel rijkelijk laat had gebeld. Gisteren pas. En dat 'k al meer dan drie maanden vermist was geweest. En dat niemand van iets had geweten. Waar had 'k feitelijk al die tijd uitgehangen? En of 'k nog op straat had gespeeld, de voorbije maanden? En of 'k wat verdiend had? En of 'k Joeri nog zag? En of 'k nog iets hoorde van de Kikker? En van de Droewied? En van Jonatus en Olga? En van de gezusters De Rop, Erna en Nadine? En had 'k al werk gezocht? En hoe was het met Pavlov? En was de huisbazin ondertussen al naar gene zijde verhuisd? En waarom toch 'k pas gisteren telefoneerde? Spraken zij beiden immers niet af, begin mei laatstleden, dat ze in juni of juli enkele keren zouden repeteren? Kwestie van mekaars muziek een beetje te leren kennen? Teneinde tijdens ons eerste gezamenlijke optreden niet voor onaangename verrassingen te komen te staan? En dan opnieuw ving hij aan, plotseling als door een bij gestoken, m'n hoofd onder een spervuur van vragen te bedelven. Waarom leek 'k precies een Arabische terrorist? En wat was toch die stank die rondom me hing? En of 'k er al 's over had nagedacht van een nieuwe gitaarzak te kopen? Want 'k kon toch niet tot het einde der tijden de gaten erin blijven dichtnaaien? En 'k was toch zeker niet vergeten te gaan doppen in juni, juli en augustus?

'k Rolde de joint dicht, stak 'm aan en schoof 'm ogenblikkelijk door in Peke De Eerstes richting. Daarna liet 'k me een etwat onderuitzakken en besloot m'n ogen te sluiten. 'k Was hondsmoe en had een reuzehonger en de mengeling van weed en hasj pletste me pardoes in het gelaat. Kreunend lag 'k met m'n hoofd op m'n knieën en Peke I klonk waarachtig wanneer hij zich luidop verwonderde over m'n lenigheid. 'k Had ledigheid begrepen. Peke lachte daarop geluidloos. Nadien vroeg hij hoeveel afgewerkte liedjes 'k al had. Want hij beschikte er over een achttiental. 'k Antwoordde dat 'k geen enkel afgewerkt liedje had. Alleen maar flarden tekst en stukskes refrein dewelke in de nevelen mijner gesneuvelde geheugen rondfladderden. Nikske intro's, nikske outro's en geen enkel bruggetje. Maar dat 'k toch het liefst gewoon één of twee akkoorden gebruikte om daarbij vanuit het niets een tekst te verzinnen.

"Te verzinnen of te verzingen?" wou Peke I weten maar hij werd gewaar dat 'k 't op m'n zenuwen begon te krijgen. Plankenkoorts, vermoedde hij.

" Dat komt allemaal wel goed, " suste Peke I en hij stuurde z'n karretje behendig door de chaos van glas, ijzer, rubber en beton. Hij opperde dat 'k wellicht beter nog een joint kon bollen. Dat zou 't optreden van straks alleen maar meer subtiliteit verschaffen.

" Maak er maar weer een mélange van, " droeg hij me op, "en doe er maar goed veel in! "

Dus nam 'k opnieuw m'n tabak en zijn stuff en zette me voor de tweede keer binnen de tien minuten aan het bollen. Dit kwam nooit meer goed, flitste het door m'n gehavende hoofd. Alles en iedereen bekwam me slecht. Dat feestje zou ook weer niets worden. Niemand zou dansen. Veel geld gingen we waarschijnlijk evenmin verdienen. Trouwens, we waren al twee uur te laat. Van Brussel naar Halle bijna drie uur onderweg. Normaal verrijdt men dat traject op 't gemakske binnen de twintig minuten. En hoe meer 'k praatte, hoe meer 'k overtuigd geraakte van m'n eigen hersenspinsels. En 'k stelde voor van me af te zetten, aan de kant van de weg, hier en nu en wel terplekke. 'k Zou wel verder schaatsen naar God-weet-waar maar gewis en zeker niet naar Halle. 'k Zou sowieso geen tijd hebben onderweg om mensen te missen want er stond langs overal onkruid dat nader bekeken kon worden. Ook de vogels zouden me vergezellen langsheen m'n onbestemde wegen. En over de insecten dan nog gezwegen.

Doch Peke I lachte weer geluidloos. Hij wuifde al m'n prottelende bezwaren, zelfs diegene die nog niet aanhoord waren geweest, met een waaierende hand weg en hij grinnikte dat 'k niet zo zwart tegen het leven moest staan aankijken. En dat 'k maar 's moest beginnen met te geloven. Daarop overhandigde hij me het zwartgeblakerde filtertje van de eerste joint. De tweede lag net dicht. Ondertussen reden we verkeerd en Peke I maakte zich druk over m'n capaciteiten als bijrijder. 'k Liet hem het papiertje zien en daarop stond de routebeschrijving niet helemaal feilloos weergegeven. Dat waren overduidelijk, dienovereenkomstig bezwoer 'k Peke, niet de juiste aanwijzingen. Na her en der 's navraag te hebben gedaan, zaten we tegen half vier eindelijk op de juiste weg. En Peke I gierde het thans uit en vroeg de joint en 'k gaf dat te node af. Na 's ferm aan de toeter te hebben gelurkt, zei hij nogmaals dat de truuk heel simpel was. Namelijk... geloven.

Dat 'k juist in niks meer geloofde, zei 'k stillekens.

" Ik geloof juist in alles, " jubelde Peke I wanneer hij z'n wagentje door Anderlecht manoeuvreerde, " echt in alles."

En Peke I begon stante pede, mooi synchroon met de reutelende motor, op te sommen waaraan hij allemaal wel niet z'n leven ophing. Aan God, Allah, Jezus, Mohammed, Aquarius, Brahma, Sjiva, Vishnoe, de la Tourette, Hare Krishna, Krishnamurti, Che Guevarra, op tijd en stond een sigaret, het Nederlands, het Vlaams, de stenen, pastoor Daens, de zon, de sterren, de planeten, de kometen, de stalactieten, de stalacmieten, de dromedaris, de meteorieten, Helena en Paris, Petrus en Paulus, klavertjes-vier, haverbier en aan nog van alles. 'k Schouwde over de collectie snuisterijen die op het dashboard lag uitgestald. Beeldjes, poppetjes, stenen in allerlei kleuren, pluimen en een hele resem minuscule voorwerpen die 'k niet wist thuis te brengen. Het leken stukjes hout of misschien waren het brokjes klei. En terwijl 'k hele die santenboetiek zo bezag, vroeg 'k me welgemeend af of al die afgoderij zou helpen om Pekes autoverzekering en zijn achterstallige belastingen te betalen. 'k Verdierf niet van hiervan iets te laten vallen doch mij leek het dat Peke I beter op de lotto kon gaan spelen. Als hij de grote pot won, was dat het enige dat helpen kon.

06-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


03-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Ooggetuige zijnde van de hooggevoeligheid alom, laveerde de zielszieke Benaar die zomer van tweeduizend en drie in zevenmijlslaarzen van links naar rechts over de zonderbare scène. Daar speelden obsceniteiten, obesitas en schijn alle tezamen de eerste viool. De bühne was z’n leven en dat leven nevelde als een stofwolk van neerstortend puin uiteen in veel zware vragen en geen klare antwoorden. Gruis deed z’n ogen tranen waardoor ze er gedurig rood en koortsig uitzagen. Desondanks sperde Benaar ze wijd open. Wijder dan ze ooit tevoren werden opengetrokken. En dat telkens weer. En op de doorrookte netvliezen schroeiden zich de meest uiteenlopende taferelen. Afschuwelijke en gruwelijke gebeurtenissen waarin bekrompen wijven de lakens uitdeelden en weinig stichtende evenementen waarvan de ladderzatte dienst werd uitgemaakt door ter ziele gaande venten. Stervend in een bad van stresshormonen waarmede ze zichzelve traagjes vergiftigden. Medeplichtig aan de hooggevoeligheid, wist Benaar tot wat al die vrouwelijke stervensbegeleiding leiden en verglijden zou. Tot zinsverbijstering en collectieve schuldbemiddeling, langsheen een doornig pad over struisvogelgedrag en structuurjacht. Deze wreedaardige wetenswaardigheid – voorlopig langs geen kanten wetenschappelijk aan te tonen, gezien het onijkbare karakter daarvan – goochelde, en God alleen zal bemerken hoezeer ’t Benaar pijnigde, een grimas op z’n gelaat. Een grimas van graniet die niet alleen geleek op een mislukking van een lach doch feitelijk niks anders dan een schaduw van een lach was. Niet dat Benaar er zich nog druk over maakte. Of dat hij op enigerlei andere wijze op reageerde. Hij had immers de beknellende pij van het provincialisme lang gelee afgelegd en ’t kon ‘m thans werkelijk niet meer schelen, dat hij niet meer lachen kon. Nee, ‘mzelve kon ’t werkelijk niet meer verdommen. Want besefte hij niet dat hij altijd al z’n uiterste best had gedaan? En meer dan deze zekerheid verlangde hij niet. Toch niet van zichzelve. Doch dat is niks nieuws. Dat gold immers voor iedereen.

Dat koeienkadaver had 'm inderdaad ferm van z'n stuk gebracht waardoor hij zich niet goed meer wist te oriënteren en zomaar zigzag de eerste de beste weg opschaatste. Op z'n buik droeg hij z'n rugzak en op z'n rug Jojo's gitaar in de gitaarzak dewelke stiekem door Vandeplusse was geleend geworden. Jojo zou dat nog niet eens bemerken, suste hij z'n oprispende geweten. Gepakt en gezakt banjerde Benaar alzo verder van plek naar plek. Bulkend van zelfmedelijden, steeds onderweg door mistbanken en door een branderige sleur die bestond uit een samenraapsel van zonnestralen, landerigheid en mager vertier. Z'n bruingebrand vel verried dat hij heel wat tijd in open lucht had doorgebracht. Hoe langer hoe meer geleek hij op een voortvluchtige Arabische terrorist. Zenuwachtig z'n droeve, blauwe ogen onder de verwilderde haardos. Z'n baard woest en onbeteugeld, z'n mond droog, z'n lippen gescheurd, z'n nagels zwart en al z'n kleren gescheurd en meermaals doordrenkt van het zweet. En, voluit stinkende naar zichzelve, kwam hij steeds weer tot het identieke besluit. Dat hij niet vond wat hij zocht. Meer nog: dat hij het kwijt was. Hij was 't kwijt in de veronderstelling dat 't eens overal ten overvloede aanwezig was. Het vruchteloos lopen zoeken en onderwijl wetende dat 't in vroeger tijden immer opnieuw rijkelijk present werd aangetroffen. Omdat er toen niet naar gezocht werd. Doch hij had dan, en vraag 'm niet waarom, gaandeweg zichzelf verloren. En hij had zelfs zichzelf verraden. Door 'n moment oog in oog te bewegen, af te tasten en bloot te geven. Via 'n opflakkering, 'n glinstering, 'n vonk of 'n beestigheid. 'n Dna-keten van geniale bestialiteit. Niet alleen de ogen verrieden 'm maar ook de sporadische handdruk. En de nog zeldzamere kussen. Wat haatte Benaar het handje schudden en het wangetje kussen. Wat verfoeide hij zichzelf wanneer hij hoorde hoe hij kroop van aars naar aars en zag hoe hij omzichtig sloop van psyche rondom psyche. Alzo was hij, voor hij het goed en wel besefte, aanbeland in augustus tweeduizend en drie, ergens halverwege. En was hij terug aan zee. Maar laten we deze omstreden idioot verder toch zelve aan het woord. Rechtdoor, rechtaan. In z’n zeggen en in z’n schrijven. Zij het op zigzaggende automatische piloot.

In Oostende ging 'k op een terrasje zitten. 't Was net na de middag en 'k bestelde me uiteraard een koffie. Druipend van het zweet, en terwijl 'k me van de rolschaatsen ontdeed, hing er een penetrante lijfgeur rondom me heen doch wist 'k me, hoewel ongewassen en ongeschoren, niet vettig en niet vies. Douchen en de kleren wassen, was ogenschijnlijk op dat moment de grootste noodzaak. Alsof 'k geloofde dat 'k er dan plotsklaps weer beter zou gaan uitzien. Wijl 'k nipte aan de koffie, tintelde m'n hand en voelde ze aan als de poot van een olifant waarachter dat zat wat 'k was en dat zat daar heel hard, heel groot en heel diep. De steen tot dewelke 'k verwerd, van begin tot eind en van de tenen tot de kruin, leek mij de ergste gewaarwording in een mensenleven. Dat kondt ge dan wassen, scheren, schuren en schrobben zoveel ge wou... veel zou dat aan de zaak niet veranderen. En van de koffie nippende en gedurig rondkijkende, ontdekte 'k gaandeweg dat 'k geen enkele reden kon bedenken waarom 'k daar zat te zitten. Of 'k moest heel eerlijk te werk gaan, alle uitvluchten en verzinsels opzijschuiven en opmerken dat m'n leven een luie vlooienboel was geworden waarin een kat haar eigen jongen niet meer terugvindt. En dat het universum veel weg heeft van een open boek. Zo'n opmerkingsgeest scherpte de dorst. Niet dat er enorme dorst mede gemoeid was maar eerder om er alle geweifel en vertwijfeling mede weg te spoelen en te versmoren. De zonnestralen bleven ondertussen ongenadig neergutsen over de mensenhoofden om me heen. Soms zag men een hond aan de leiband, de tong ver uit de bek gesperd, de tred traag en slepend. Katten waren er in geen velden of wegen te bekennen. Die zaten binnen of lagen ergens waar geen inspanningen werden geleverd. Boten voeren af en aan. Treinen eveneens. Terwijl alom de ijdelheid regeerde. Zonbedronken hoofden op slecht onderhouden lichamen. Afgepeigerde koppen op uitdeinende vleeshompen. Ineengestampte dromen. Uiteengescheurde idealen. Verbrand vel. Lelijkheid. Lelijkheid. Lelijkheid. Me nog nooit zo ver van huis zo thuis gevoelende, werd 't me gaandeweg allengerhand klaarder en duidelijker: God gaf eeuwen geleden de mens kans na kans. Tot zelfs Hij het geduld verloor. En zich van Zijn volk en haar ploerterijen afwendde. Met de enige boodschap die steeds weerkeerde. Dat ze 't zelf maar dienden op te lossen. De zevende dag rustte Hij niet maar pakte z'n valiezen en vertrok naar het andere eind van het heelal. Om aldaar een nieuw experiment op te starten. Deze keer zou de intelligentie wel een belangwekkende plaats krijgen.

En alsof de duvel er zich even mede kwam te moeien, stierf m'n immer zoekende blik op twee jongemannen. Beiden droegen ze 'n jeansbroek. Weer die weerkerende wansmaak, en dat geëtaleerd te zien, zomaar midden op straat. Een van de twee knapen, de dikkere, trok aan zijn broek als was het alsof ze tot onder de oksels hoorde te zitten. De andere liep te turen op zijn gsm. Terwijl de ene zijn broek terug afzakte, waardoor de bilnaad deels bloot kwam te liggen, begon de andere met het hoofd te schudden. Plotsklaps hielden ze beiden halt. Ze keken malkander voor een ogenblik aan en dan, alsof ze getweeën door een onzichtbare slinger werden aangezwengeld, gingen ze elkaar te lijf. Hun vuisten sloegen en beukten waar ze maar raken konden, tot het bloed de twee kemphanen de neusgaten uitstroomde. Van zodra ze beiden bemerkten dat er bloed vloeide, stopten ze met slaan en keken elkaar, voor een luttele wijle maar, verbouwereerd aan. Daarna vielen ze tot grote verstomming der voorbijgangers, in malkanders armen. Luidkeels lachend en met hun gezichten ferm toegetakeld, wankelden ze broederlijk verder. De magere weer op de gsm kijkend, de dikke met de broek dieper en dieper over de lenden zakkende. De twee vrienden verzwolgen als samengeklitte brokken braaksel in de flanerende meute. En almeteen liep het leven voort gelijk het altijd al is verlopen. Alsof er niks geschiedde. Geen nieuws en dat dan gebracht over de baren van de kolkende zee. Zacht deint die uit op het vasteland. Miljoenen voeten die het zweet laten wegspoelen. Lichamen die door de lucht duiken, achter het geluk aanspringen om zich goed te voelen, in het water stuiken met de gratie van een kassei en alzo de nood lenigen. De nood hun ego's af te koelen. De hitte is nu ondraaglijk geworden. Genadeloos slaat ze toe. Wars van medeleven. 'n Vrouwelijk karakter met mannelijke allures. Cortisol verzuipend met alcohol. Pillen slikkend tegen het maandol. De regen ontvluchtend als het kan. Met opgeblazen koppen en volgevreten pensen. Met mankende benen, bijna dienstweigerend onder de zware last. Naarmate meer en meer mensen de revue passeerden, werden m'n oordelen meer en meer kritisch. Gaandeweg was 'k er van overtuigd geraakt dat de lelijkheid en de domheid niet zelden samenhoorden en dat ze, erger nog, tot de conditio sine qua non van bestaansrecht verwerden. Sporadisch zag men een domme lelijkerd of een lelijke dommerd zich slimmer achten dan de rest en die slimmerd had zich in haute couture gehesen. Parmantig en pseudo-galant schreed dat soort temidden van het voetpad verder, in de richting van de horizon, om dan plotsklaps een hoekje om te slaan, uit het middelpunt van m'n panorama. En 'k kreeg ineens genoeg van de cinema waarin louter lust en vermaak de flinterdunne verhaallijnen voor hun rekening namen.

Want hoe zit het feitelijk? Wat zie 'k als 'k vanop die dijk nauwlettend toekijk? Dat de leden uit de sekte van Pret en Vermaak veel te vaak de maskers bovenhalen en voor de grote gevoelens zonder schaamte diep in hun buidel wensen te tasten en zich in volle vrijetijdseuforie blauw betalen? En dat daarrond het universum zich als een open boek gedraagt? En daarin ben ik er. Tevens is er tegelijkertijd de vrouwelijkheid. En voor de rest is er de rest. En de oneindige nood aan een decadenlange rust. Doch dat is niets uitzonderlijks. Dat is er immers altijd. En dat was altijd zo geweest. En, terwijl de zon brandde op m'n schouders en op m'n rug, danste de zee voor m'n ogen. Ginder, in de verre verte, met danspassen in fijne blauwe en groengrijze trillingen. Het zand werd her en der door de wind opgezogen en weggedragen, landinwaarts. De horizon werd onderbroken door enkele zeilboten, een paar yachten en vele vrachtschepen. Het grollende geluid in het rondomons zwol af en aan. Iemand riep dat God altijd toekeek, ook al bestond hij uit het onzichtbare. De gedachte aan de Almachtige die zich verschool in het paradijselijke struikgewas van een of ander verafgelegen melkwegstelsel en die als een regelrechte voyeur Zijn lamlendige lusten botvierde, middelerwijl het alziende en dat zonder één enkele ingreep opperverheven gedoogde, ja, het was die bloedstollende gedachte die me plotsklaps verlamde en me op slag ontnuchterde. Dat was niet de eerste keer en evenmin de laatste keer. 'k Voelde niet meer hoe de zon onmeedogend de hele wereld in de gesel hield. Het zweet liep me door de haren in de ogen maar 'k verpinkte niet. 'k Bleef als in trance staren naar de rollende baren, net zolang tot God zou opduiken en me met 'n bulderende stem tot orde roept. De wijsvinger priemend in m'n richting, gebiedt hij me dan van op te staan en opnieuw te bewegen.

" Lamme," donderpredikt hij woord voor woord, " sta op en wandel!"

Gemakkelijker gezegd dan gedaan, zou 'k op dat moment spontaan gepeinsd hebben.

Doch, niets van dat alles. Nee, God laat zich niet zien en God laat zich niet horen. Hij geeft niet thuis. Geen priemende wijsvingers, geen ratelende donder, niks opzichtelijks goddelijks. Alleen maar vliegtuigen, helicopters, schepen, vrachtwagens, auto's, moto's, brommers en veel, héél véél, sigarettenpeuken. Daarbij verveling. Verveling die zich afspeelt op de bühne terwijl er op de achtergrond een gordijn is opgehangen van blauwgroene zee en lillende lucht. Oestrogeen en testosteron, van werkelijk alle leeftijden, kaatsen nadrukkelijk economisch in het rond. Demonisch dna dat de stranden en de straten onveilig maakt. Een land vol verstand als vergift dat zich te buiten gaat aan kankerverwekking en voortplantingsdrift. Krukken erbij om de knoken te steunen. Petten op de knikkers. Duizenden zonnebrillen en mljoenen parasols. Bierbuiken en vetranden. Struikelende voeten bij bibberende handen. Daarop krijg 'k trek in 'n volgende koffie. Ondertussen aldoor bezig met mezelve af te vragen:

" M'n Vader, m'n Vader, wanneer hebt Gij mij verlaten?"

Doch er volgt geen antwoord, geen schetterende trombone, geen priemende wijsvinger. Alleen maar het gerinkel van een gsm. En het stemgeluid ener gekapte vrouw, met twee diamanten oorbellen in haar perkamenten oorlellen. Luidop lacht ze. En 'n kind, wat meer op de achtergrond, dat uitzinnig joelt. En in weerwil van al dat leven, met het bijbehorende kabaal, lijkt alles en iedereen leeg. Ogenschijnlijk inhoudsloos zelfs. 't Is dat soort van ronduit gevaarlijke waarnemingen waarmede een mens, spadesteek na spadesteek, z'n eigen graf delft. Na zulke beangstigende beschouwingen kruipt de zin om te zingen weg tot in de diepste ingewanden en organen mijner lichaam. 'k Wil weer beginnen schreien. M'n tranen zouden ongetwijfeld tollen en tuimelen, tot een oceaan zich uitstrekt, vanaan de voeten tot zover de ogen het kijken vermogen. En niks anders meer dan huilen, wil 'k. Om het lot van doorzichtige mannen en ijsgekoelde vrouwen te bejammeren. Een zee van zout en zuilen van mangaan ter nagedachtenis van de slachtbank en de miljoenen nutteloos geofferde lammeren. Allengerhand wordt het me zeer droef te moede. En de diepe droefenis verdonkeremaant m'n meest passionele drijfveren tot er schier niets meer van overschiet. 'k Verlaat het terras en tijg op zoek naar een uitweg uit de hitte.

Twintig minuten later vind 'k een kroeg met een koele gelagzaal en ga achteraan zitten. Nadat 'k een teug van de verse koffie heb gedronken, valt het me op dat het m'n dorst langs geen kanten lest. Even gelijkt het alsof alles dat in me leeft aan het trillen en het beven gaat. Tintelingen sluipen langs m'n vingers en tenen tot in m'n hersenpan en dan weer terug en op den duur ketsen de gevoelens te allen kante. En dan bedenk 'k, en dat alleen maar om mezelve te beschermen:

"Weg met het gevoel. En alles de boom in. "

03-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


01-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En na de dagenlange trip doorheen Vlaanderen kende 'k mezelve weer zoals 'k daadwerkelijk was. En altijd was geweest. En wanneer dat vrijmoedige zijn, die schier onbegrensde existentie zeg maar, in één woord diende te worden weergegeven, restte er niets anders dan twijfelen. Aarzelen tussen het karakter van het ene of de aard van het andere. Geprangd zittende tussen de blauwdruk ener gefossiliseerde plant en de conditionering ener vleesverslindend beest. Miljoenen jaren schijnbare stilstand qua bladgroenwerking in de rechterhand en in de linkerhand kannibalisme ten voeten uit. En onderweg had 'k alles geschrapt, van de honger tot de liefde. Doch ondanks die driftige schrapping keerde het allemaal terug. De honger, de dorst, de pijn, de verdoemenis en de liefde. Over vreugde en gelukzaligheid had 'k tijdens de uitgelopen uitstap met niemand een woord gewisseld. Misschien was dat maar goed ook en misschien was het wel net daarom dat er alleen nog die vreugde en die gelukzaligheid waren blijven doorzinderen. Tot in elke vezel mijner lichaam trilden ze na. Vreugde. Gelukzaligheid. Wijl de zon alles en iedereen verhitte. En of 'k het wilde of niet, er bleef een kracht door me heen stromen. Door alles wat 'k zag en naderhand door m'n tot zeldzaamheid verworden fijnste dromen. Dezelfde brute kracht die de overvloed aan nachtmerries stuurde. En uiteindelijk was het dat wat voor mij de enige werkelijkheid bleek, die verdomde nachtmerries. 'k Vluchtte er van weg, gelijk een hond van z'n stront. 'k Vluchtte en vluchtte, heel dat vunzige Vlaanderenland door, maar niets hielp. De kwade dromen achtervolgden me, huisden diep in me, werden één met wat 'k geloofde. Terwijl 'k zoetjesaan de hoop verloor. Of er feitelijk heel bewust afstand van deed. Zoals 'k de rug keerde naar alle bezit. En iedere dag meermaals de foto bezag. Fanatiek zitten speuren naar wat er leeft op die foto, achter de kleuren. Die foto, die 'k vanbuiten kende. Die 'k met de ogen dicht kon natekenen. En die 'k steeds opnieuw bovenhaalde. Om er naar te kijken. Te kijken tot m'n ogen pijn deden. En betraand meerden ze aan op de bodem van de koffietas en het was opvallend hoe vervormd m'n gelaat in de koffieresten weerspiegeld werd. Wat daar te bezichtigen viel, was de kop van een teneergeslagene. Een oude, vermoeide zielloze. Wiens huid vet en uitgezakt scheen. Wiens ogen donker en doods in hun kassen bewogen. Wiens mond was verschrompeld tot een harde streep van droogte. De wangen, ingevallen, dekten de uiteinden van die dorre lippen. Alles aan m'n gelaat herinnerde me aan verdriet. 'n Verzengende smart. Terwijl 'k mezelve toch steeds gezien had als iemand die, nadat hij pardoes in het water was gevallen, terug aan wal zou klauteren om daar dan z'n zakken te controleren teneinde te onderzoeken of er toevallig geen vissen in waren achtergebleven. 't Was een soort van ongestoeld optimisme waarin 'k mezelve altoos had verloren. Maar als alles op de ingeslagen weg verderging, was dat soort van optimisme echt wel ten dode opgeschreven.

"En 'k erbij," dacht 'k,"en 'k erbij."

Want bewijzen van m'n bestaan als gefossiliseerde plant of vleesverslindend beest waren dan niet ogenblikkelijk voor handen, toch kon de verliezer die 'k was niet verhelen dat 'k er bij leven en welzijn niks van gebakken had. Te veel tijd gestoken in nietszeggende conversaties. Te veel moeite gepropt, ja ook dat, in het proces ter verhulling van de niet-aflatende bezigheid in volstrekte onledigheid. Waardoor 'k mezelve voortdurend beter liep voor te doen dan 'k was. En dat was na veel vijven en zessen uitgemond in dat wat 'k als de definitieve zijnsfase beschouwde. De gebeten hond die, eens hij alles kwijtraakte, inzag dat hij voor eeuwig en drie dagen de gebeten hond zou blijven. Ondanks al het schone dat z'n hele leven lang in 'm leefde en dat plotsklaps, geruime tijd gelee, in een diffuse opwelling en in een onvergetelijke oogwenk onmiddellijk afstierf. En vanaf die tel des tijds bleef de verliezer achter. Met lege handen en een doorzinderende donderslag, waarin echo's zaten gevangen. Weergalmende kreten die beelden met zich meesleurden. Geen beelden uit steen of hout, maar beelden uit licht. Filmische beelden. Scènes van kindermoord, van bloedrode oceanen en van de apocalyps. Het hoofd van hij die het allemaal kwijt was, ikzelve dus, dreigde onder die nagalmende donderslag uiteen te gaan worden gereten. M'n tanden klapperden, m'n vel trok tegen alsof het ooit zwaar verbrand was geweest en de nagels van m'n vingers en tenen scheurden zich af. En 'k wou eindelijk opnieuw nog 's pretlichtjes in m'n ogen weten te verschijnen. Of beter dan dat: weer 's welgemeend schaterlachen. Vanuit m'n ingewanden de slappe lach voelen opkomen en me er niet tegen verzetten maar 'm volledig ondergaan. Doch terwijl 'k rondom me keek, op zoek naar iets dat de lachstuipen zou opwekken, geleek 't me alsof het allemaal niets anders was dan walging en platte kak. Niets om zich te pletter mede te lachen. Integendeel... tranen met tuiten huilen. Dat was 't. Tranen. Met tuiten. Er was niets anders, het was niet anders en daarom was het voor mij onmogelijk de ogen te sluiten.

'k Verkeerde dus in de onmogelijkheid van de ogen te sluiten en aangaande m'n oren luidde de diagnose net eender. Spontaan de oren en ogen aanwendend, kon 'k niet anders dan concluderen dat de mensheid geschiedenis is. Ten dode opgeschreven geweest en dat al sedert de oertijd. Nog even een laatste opflakkering gekend tijdens de Verlichting. Daarna werd het licht langzaamaan gedoofd. Het mensdom eronderdoor. De globe zingt haar zwanenzang. En dat had 'k allemaal geleerd door me op straat te begeven en door niet alleen m'n ogen en oren maar alle zintuigen, mij toebedeeld, hun gangen te laten gaan. M'n hoofd geraakte op dusdanige wijze gevuld met meer en meer zinloze gedachten. M'n hart verijsde. Traagjes. Desondanks slaagde 'k erin van me bijvoorbeeld af te zonderen op een akker of een stuk weiland. Vandaaruit beschouwde 'k dan het geheel en al maar weer 's, tot 'k niets anders meer wist te verzinnen dan m'n ogen ten hemel te slaan en zwijgend de sterren te meten en ze, één voor één, af te wegen tegen alles wat 'k meende te kennen. De sterren wonnen iedere keer. Behalve tegen de foto. Dan beten ze in het stof. Ondertussen neuriede 'k een wiegeliedeke voor mezelve. En wanneer 'k dan die melodielijnen beluisterde, de ene al treuriger dan de andere, kreeg 'k weer 's een krop in de keel. Tot 'k, moe van alles en iedereen, onder 'n sluier van diepe droefenis de slaap insukkelde. Middenin de nacht schoot 'k dan plotsklaps wakker, nog sterk onder de indruk van de pas verdroomde nachtmerrie, en tastte 'k in de gitaarzak. Daar vond 'k wat 'k zocht: tabak. 'k Rolde m'n zoveelste sigaret en stak ze aan. Terwijl de rook vantussen m'n lippen kringelde, keek 'k weer naar de sterren. Er stonden er andere dan enkele uren daarvoor. En terwijl de aarde draaide, om haar eigen as en om de zon, en terwijl de sterren zich verplaatsten, bleef in m'n hoofd alles bij het oude en wel zoals het al meer dan twee jaar bezig was. Er was een reuzegemis en er was nood aan medicatie hiertegen. Omdat niks van het alledaagse me heelde. Omdat er, nog niet in de verste verte, een teken van spoedig herstel opdoomde. Integendeel, 'k werd zieker met de dag. Zieker en zieker. En met het verstrijken van ieder etmaal almaar antipathieker. Bij die vlaag van zelfkennis doofde 'k de sigaret en trachtte weer de slaap te vatten. Doch daarin gelukte 'k van geen kanten meer. Althans de eerste drie uren niet. Vol bleef de maan. De sterren dansten traag verder in hun oeroude ballet. En tegen het ochtendgloren vielen m'n ogen dicht om zich pas tegen de middag opnieuw te openen. De hemel strekte zich thans stralend blauw uit. De lucht was warm en zwaar, alsof men amper nog ademen mocht. 'k Wou met m'n oogleden knipperen om het felle licht te filteren. Doch 'k werd gewaar dat m'n oogleden niet vlotjes open- en toegingen. De zakken daaronder werkten niet echt mee. Hoewel zij op hun beurt wel in beweging kwamen. M'n oogleden verzonken in het afhangende vel. M'n smoelwerk stond op totaal verzopen. Daarvoor had 'k geen spiegel nodig. Gelukkig lag 'k alleen in een aardappelveld. Hoorde 'k hier en daar een vink of een putter zingen. En was er geen mens te bekennen. Of toch, daar heel in de verte. Daar reed iemand met een lillende tractor over een trillende aardeweg. De lucht bibberde. 'k Voelde me plotsklaps onwel worden. Alsof er iets onherroepelijks op til was:

"Kon dat nog?" vroeg 'k me af," kon er nog iets meer onherroepelijks gebeuren? Was niet alle ellende, troep, shit en verdriet reeds geschied? Was 'kzelve niet al tot geschiedenis verworden?"

En, in weerwil van al het schone dat me omringde, wou 'k dat die tractor in m'n richting zou komen en over me heen denderen zou. Opdat de dwingelandij van het staren een abrupt einde zou kennen. En het daarmee gepaard gaande denken. Zo het wentelen der gedachten dan al denken kon genoemd worden. Het geleek immers niets anders dan malen. Ronddraaien in zelfmedelijden en dat zou maar ophouden indien 'k zou stoppen met ademhalen. Daarvan heilig overtuigd, trachtte 'k me uit de slaapzak te wurmen. 't Zweet liep in ferme stralen over m'n nek tot op m'n schouders. 'k Denk dat 'k even zuchtte wanneer 'k gewaar werd dat alles klam aanvoelde. En een geur verspreidde die vliegen aantrok. 'k Stopte iedere beweging en bekeek vanop m'n rechterzij het leger vliegen dat overal neerstreek. 't Waren er wel honderden zoniet duizenden en nog enigszins beneveld door de mindere geneugte van de voorbije slaap, lag 'k hun gedragingen standbeeldstil te bekijken. Ondertussen bleef 'k me bewust van die onhoudbare stank. 't Rook naar mezelf, grotendeels, maar ook nog naar iets anders. 'k Kon 't niet meteen thuisbrengen doch 't was een triljoenen jaren oud geurpatroon dat door de dood werd uitgewasemd. En dan pas, als een donderslag bij heldere hemel, bemerkte 'k dat er verderop, zo'n tien meter bij me vandaan, iets gelijk wit goud lag te glinsteren. 'k Kroop snel uit de slaapzak en ging nauwkeuriger toezien. Het betrof het karkas van een halfvergane koe dat lag te rillen in de zon. En zomaar ineens daagde het me, dat de penetrante geur die 'k al uren eerder had opgesnoven, niets met mezelve te maken had doch alles met het in vergevorderde staat van ontbinding verkerende koeienkadaver. Miljoenen maden propten zich vol. Miljarden eitjes van de vette vleesvliegen glimmerden en glansden in de zonnestralen en ze gaven de stoffelijke koeienresten het voorkomen van een eigentijds kunstwerk, dat alleen maar door de handen van God kon bewerkstelligd zijn geworden. Nadat 'k dat alles iets langer dan nodig had onderzocht, geleek 't me 'n ideaal moment om m'n spullen te pakken en te vertrekken. In een eerste reflex wou 'k naar huis maar aangezien 'k daar niets te zoeken had, schaatste 'k verder. Ditmaal in de richting van Zeebrugge. Weg van de vergankelijkheid die hier overheerste. Terug naar de toestand van gelukzaligheid. Die koe en de dood hadden me ferm van m'n stuk gebracht.

01-01-2006 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


27-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

't Was hartje zomer tweeduizend en drie. Aan zee zoemde alle leven druk. 't Was er een gewriemel van julimensen en het was er warm. 'k Gooide, van zodra 'k het deinende water bemerkte, m'n spullen aan de kant en stapte diep in- en uitademend het strand over. 'k Heb m'n leden gerokken en m'n lijf gestrekt onderwijl. 't Was al zeelucht dat 'k rook en dronken van enkel nog maar de lucht, dook 'k het zilte vocht in en liet me zinken naar de bodem. Daar trachtte 'k zo lang mogelijk te blijven liggen, tot op het moment dat er rode vlekken voor d' ogen opdoemden. Eens het laatste restje lucht uit de longen was geperst, schoot 'k naar boven. Vanop de staketsels vlogen tientallen meeuwen op. Krijsend en schreeuwend hingen ze, amper bewegend, tegen de wind in. Als wachtten ze op iets. Minutenlang bleef 'k hun spaarzame bewegingen volgen. Daarna liet 'k me weer onder water zakken om als het ware alle doelloosheid en allebestemmingsontwrichting van me af te spoelen. Vervolgens verliet 'k het water en liet me opdrogen in de zon, wijl 'k traagjes in de richting van m'n schijnbaar achteloos terzijde gesmeten spullen liep. Hier en daar lagen mensen in het zand uitgestrekt. Ze bakten vol overgave en bleken dat goed vol te houden. Op andere plaatsen zag men andere mensen. Die wandelden langs de vloedlijn, te paard of in het gezelschap van een hond of sommigen helemaal alleen. En dat leken dan de sympathiekste. Zonder dat men de persoonlijkheid van die mens kende. Buiten het gegeven dat de eenzame wandelaars alleen maar het mens-zijn gemeen hadden, was er, wanneer men ze onbevangen vanop 'n afstand bezag, over hen niets geweten. En dat werkte bevrijdend wanneer men zich ogenblikkelijk een mening diende te vormen. Ofschoon die mening, en dat kwam men meestal pas heel wat later aan de weet, op totaal foute indrukken kan worden gestoeld. De fundamenten blijken niet zelden volslagen subjectief van aard terwijl enkel objectiviteit vereist is. Subjectieve gedachten zijn geen eurocent waard. Behalve waar ze als leidraad dienen in de tocht van fantasie naar fantasie. Objectieve gedachten zijn ankers op een zee van kommer en kwel. Objectiviteit is zoet als muntthee. En aan meningen gingen al heel wat broertjes dood. En beroertes aan vooraf. En toen, terwijl 'k me omdraaide en de zee beschouwde, neuriede 'k zachtekens voor me heen:

M'n ogen vielen eensklaps op 'n bende van een twintigtal kinderen. Deze drong zover als mogelijk in de golven. Drie durvers namen het voortouw en gingen het verste. Tot ze de baren tegen zich voelden opstormen. Ze gingen kopje onder en kwamen proestend, lachend en schreeuwend weer boven. 'k Wendde de ogen af. Van die kinderen, van die zee, van die meedogenloze zon, van dat alles keerde 'k me af. Enkele waterdruppels prikten in m'n ogen. Met de rug van de rechterhand wreef 'k ze droog. 'k Voelde de aandrang van te gaan staan tieren en lopen gillen. God, m'n God, wat had 'k een goesting om 'n enorm kabaal te maken. Wat had 'k een verschrikkelijke zin m'n hele hart en longen leeg te brullen. Maar bijna schier op hetzelfde tijdstip bevroor deze lust en ze verijsde tot een gigantische klomp die zakte tot in de tumor onder m'n zonnevlecht. In m'n hoofd zat enkel nog het gebulder van de wind die joeg over de deinende Noordzee. En de dorst naar verse muntthee. Dus besloot 'k Zeebrugge m'n hielen te laten zien en munt te gaan zoeken.

En onderweg, van Zeebrugge naar Lissewege, speur 'k in de bermen en de beemden en op den duur ook in de moestuintjes die me links en rechts flankeren, de hele weg lang, de hele weg tot Lissewege. En zover ligt dat niet van de zee af, dat schitterende Lissewege, en 'k ben nog niet goed en wel aangekomen aldaar of de gedachte aan munt en de nooddruft jegens muntthee lijken al opgelost in het niet en vervangen door een niet te stillen honger. Goesting naar liefde, hang naar een gedeeld verlangen, drang naar de godendrank, die helder als water alle weemoed wegspoelt. Met, ooh mensen lief, een kracht die niet te benoemen en niet te meten valt. Die niet te kennen en niet te weten mag en kan zijn. Erkennen wel. Dat zeker. Doch de sekte met haar ziljoenen volgelingen heeft daaraan geen boodschap. Het is immers niet mogelijk die onmetelijke kracht als broodbeleg te gebruiken. Laat staan dat erover kan opgeschept worden. En m'n oog valt op 'n distelvink die zich tegoed doet aan de zaden van een speerdistel. 't Is krak op datzelfde moment dat 'k, voor eventjes maar, weer die aandrang voel opkomen. Die aandrang om onbeteugeld te brullen. Opdat het onrecht aan de gehele wereld kenbaar zou worden gemaakt. Maar vooraleer er vonk van geluid uit m'n keel komt opgeklommen, stromen de tranen me over de wangen. Weeral maar 's. De fietsers en wandelaars die me vanuit tegenovergestelde richting passeren, kijken bevreemd toe. Maar 'k bezie hen niet, zelfs niet voor een halve seconde, en schaats verder. Als een waanzinnige gelijk 'k thans. Vliegend over de weg terwijl 'k in die floers van tranen amper het asfalt kan waarnemen. Omdat de tranen het zicht belemmeren. En in die staat van ontreddering laat 'k Lissewege achter me en kies voor het pad naar Brugge. Niet goed wetende wat 'k daar hoop aan te treffen en al helemaal niet gelovende dat 't zien van deze stad me een beter gevoel zou opleveren. En van zodra 'k de reien bemerk, slaat het beetje zin van Brugge te zien, om in een hartsgrondige hekel. Dat mondt uit, op den duur, in een zielsdiepe weerzin. En om niet te moeten aanschouwen hoe dat openluchtmuseum verzinkt in onbeschoftigheden en consumptieplicht, besluit 'k van Brugge te laten voor wat het is. En in plaats van het centrum te volgen, opteer 'k voor de andere richtingen. Na een tijdsspanne brengt de weg me weer in de natuur. Dicht bij de ongewervelden en de geleedpotigen. Dichter dan 'k hen ooit genaken zou. Niet dat 'k hen neuken wou. Nee, dat niet. Uiteraard niet. 'k Heb op dat eigenste moment al heel wat activiteiten achterwege gelaten. Neuken is er daar één van. Liegen ook. Hoe moeilijk echter het liegen te laten. Voornamelijk in den beginne is dat. Later wordt het gemakkelijker. En verandert de aandrang te liegen - en de zaken buiten proportie op te blazen en aan te dikken met ziekelijke fantasie - in louter lust. Lust te eten, lust te turen, lust te zingen, lust te gluren, lust te kwelen, lust te vechten, lust te lijden, lust te scheiden, lust te glijden en lust te bidden om de rechten opdat zij de plichten verder zouden verlichten. Eens het allemaal lust blijkt, blekkert de zon nog genadelozer dan de dag tevoren en de dag daarvoor en alle dagen daarvoor, zo'n zestig in totaal, en nog nooit is er een moment geweest gelijk dit moment. Een vingerknip lang waarop 'k bemerk dat alle bladeren van alle planten die 'k waarneem, schreeuwen om water. En in dat korte tijdsbestek hoor 'k klaar en duidelijk een oerkreet. Afkomstig van moeder aarde, rolt de schreeuw door alle kamers van de kosmos. Dat het water kome, dat het water strome. En tijdens datzelfde moment - ach... wat zal het meer geweest zijn dan een handvol honderdsten van een seconde - bemerk 'k hoe almaar weer iets levends uit iets doods ontstaat.Ook neem'k waar, en dat was dan tevens het allerlaatste dat in die memorabele mum tijds voor eeuwig op m'n netvlies wordt gegrift, dat de wilde kaardebollen, de mariadistels en de moerasandoorn gezamenlijk een lied aanheffen dat bestaat uit één langgerekte jammerklacht. Om water, om liefde, om geluk en om God. Om alles, kortom. En van zodra 'k dat besef, lijkt de weg die 'k beschaats alleen maar te leiden naar overal, behalve naar huis. Eerst nog andere plannen. Nog vanalles bezien en bekijken. Nog enkele schokkende taferelen te verhapstukken, nog verscheidene messteken in de buik, de ballen en de rug te verduren krijgen, nog een handvol ezelsstampen te incasseren, nog een duizendtal boze dromen dienen te verduren. Nog, nog, nog en nog. M'n naam is Benaar Vandeplusse. 'k Slaap de slaap van de slaperige. Dra zal 'k volledig indommelen. Thans droom 'k wat 'k amper zelve verkies. Zo leef 'k samen met m'n mensonterende verlies.

27-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


25-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Halverwege april tweeduizend en vier, of iets daaromtrent, zat zoals reeds eerder gezegd en geschreven, de achterdochtige aan een tafeltje in haar stamkroeg. Ze roerde afwezig in haar muntthee, prutste dan een rolletje pepermunt open en keek peinzend en bedachtzaam naar de asbak, waarvan de bodem bezaaid lag met tientallen peuken van verscheidene origine. Tevens hing er aan de rand daarvan een muntsigaret in rook op te gaan. Terzelfder tijd zat aan de overkant van de tafel de enige zus van de achterdochtige. Deze zat er zuur en stuurs voor zich uit te zien, ook al in de asbak, en voelde zich veronachtzaamd en daardoor van nul en generlei waarde. Ze kuchte enkele keren kort naeen en beschouwde dan maar verveeld het schermpje van haar gsm. Ook de achterdochtige had thans een gsm in haar rechterhand en wanneer de zus van haar watertje nipte, bracht de achterdochtige bijna krachteloos het onderwerp Vandeplusse opnieuw ter sprake. Ze deed dat bijna woordelijk hetzelfde zoals Benaar het haar die bewuste nacht, nu bijna twee weken geleden, verteld had. De zus roerde zich niet tot op het moment dat de achterdochtige kwam te zeggen dat hij naar het Campo Santo schaatste.

" Het Campo wat? " vroeg ze, voorafgegaan door een kuchje.

" Het Campo Santo. Een kerkhof in Sint-Amands. Hij schaatst van kerkhof naar kerkhof. Da’s ’n hobby, zeg maar, " verduidelijkte de achterdochtige en daarbij keek ze steels op het schermpje van haar gsm. De zus kwam niet verder dan iets in de trant van vreemde hobby maar ’t is dan ook een vreemde kerel. Daarna dronk ze van haar watertje en keek eveneens naar het schermpje van haar gsm waarna ze het glas neerzette en met dezelfde hand zorgelijk over haar bolstaande buik wreef.

" Ja, inderdaad, ja," beaamde de achterdochtige, " naar het Campo Santo schaatst hij. Met z’n hond mee."

En dat dat niet de eerste keer was dat ze dat deden, van hier naar daar kilometers malen, zo onder hun tweetjes. Zoals anderen in de richting van voetbalstadions trekken, of nog anderen naar automobielbeurzen, zo begeeft Vandeplusse zich op regelmatige tijdstippen, louter ter verstrooiing zijner totemgerichte gedachtewielingen, naar kerken, kapelletjes en begraafplaatsen. 't Is misschien niet onmiddellijk dat wat men verstaat onder een gebruikelijke hobby maar voor hemzelve echter schijnt het ruimschoots voldoende. En de genoegdoening die hij telkenmale weer vermag te ontwaren wanneer die oases van overrompelende rust worden betreden, heeft ervoor gezorgd dat hij, tot op de dag van vandaag, aan z'n hobby niet verzaken kan. En omdat hij ten voeten uit een allenigaard is, zijn er niet al te veel mensen op de hoogte van z'n kleine uitstapjes. Toch gebeurt het wel 's dat hij zich verliest in z'n eigen taboejacht en hij geestdriftig ten gehore van iemand die hij vertrouwt de voorbije dag beschrijft.

Zo geschiedt dat ook bij z’n enige goede vriend Jojo, diezelfde avond nog, omstreeks tienen, aan de keukentafel gezeten. Boven de tafel schijnt een koud, wit licht en daarin lijkt alle rondgestrooide troep, van vuile koffietassen over lege borden tot overvolle asbakken, een stilleven van verval en verderf. Dit oorlogstafereel ligt tussen Jojo en Benaar in en terwijl Jojo, driftig rokend, zijn geschoeide voeten tussen een berg borden en een hoop lege verpakkingen schuift, vertelt Benaar uiterlijk beheerst hoe hij zich de dag weer 's op eigengereide koningswijze toe-eigende. En dat, om het in z’n eigen woorden te zeggen, als volgt:

" Op het kerkhof van Sint-Amandsberg was het rustig. 'k Struinde over de paden tussen de grafzerken en zag niet wat er niet te zien viel. Nochtans had 'k de ogen meer dan open en in opperste staat van paraatheid gebracht om wonderen die zouden geschieden onverwijld en onverbiddelijk te registreren. Alle visuele indrukken omtrent een eventueel mirakel dienden immers ogenblikkelijk razendsnel opgeslagen en verwerkt te worden. En terwijl 'k mezelve het bestaan van wonderen gelijk een in het wild wassende wortel voor de neus hield, gaf 'k niet op van doelloos langs de horde overledenen te dwalen. 'k Gevoelde weinig of geen afstand meer tussen ons allen tezamen en zelfs beneed 'k hen als het ware hun iets meer bevoorrechte positie. M'n voeten schuifelden moe en onvoldaan over het okergele grintpad en 't geleek alsof m'n neusgaten dichtslibberden waardoor m'n oren begonnen te fluiten. De materie in m'n hoofd kabbelde al jarenlang en moest, zo stelde 'k 't me voor, na al die tijd al helemaal zijn omgevormd geworden tot een soort van beschimmelde zuurkool. En, onderwijl naar m'n handen kijkende, stuurde 'k m'n voeten. Moeizaam over de aarde, als was moeizaamheid m'n gehele toestand van zijn en daardoor gaandeweg eveneens m'n totale staat van voorkomen. Ongetwijfeld waren het de zonnestralen, ongenadig brandend in m'n rug, die me verderjoegen. Tot aan de zoom van het kerkhof waar beuken en eiken stonden. Zij zorgden voor een band van lommer. Tegen de stam van één der gigantische bomen liet 'k het lichaam rusten en daarna nederzakken tot 'k vaste grond onder het achterste gevoelde. Uit m'n jaszakken haalde 'k de appel en de fles water. Boven m'n hoofd kwetterden verscheidene vogels. Wat verderop hoorde 'k een luid kindergeschater. En, hoe schitterend en schoon dan ook dat alles klonk en doorheen malkander galmde, hoe virtuoos en hoe wonderbaarlijk dan ook, toch sneed het me de adem af. 't Bezorgde me vlijmscherpe steken in het hart en op den duur geleek het werkelijk alsof m'n longen zouden barsten. 't Kostte 'n ongelooflijke inspanning van te blijven luisteren naar al die dingen die leefden en de daarvoor benodigde concentratie en door te maken intensiteit kon 'k niet ophouden.

Pavlov lag z'n piemel schoon te likken toen 'k, na enkele minuten, ruggelings naast 'm plaats nam. Uitgeteld en met de trillende handen over de oren geklemd. Wanneer 'k wat later die bevende ondingen verdierf weg te wringen, was alle geluid geweken. Enkel nog schrapende auto's en een knetterend brommertje reden langs de ingang van het kerkhof voorbij. Volledig lam bleef 'k vanuit het gras de lucht aanstaren. En dat het uitspansel geen horizon bevatte, scheen me het enige dat die bewuste dag een glimlach op eender wiens lippen vermocht te toveren. Want steeds weer was er, middelerwijl, die immer zeurende honger en die niet te lessen dorst, ook al hapte ‘k nu en dan een stuk uit de appel en dronk ‘k geregeld van het water. Daarbovenop ook die gestaag aangroeiende onrust. Die had zich genesteld, nee zeg maar verankerd, in m'n maag en bonsde aldaar met de kadans van een gehalveerd hart. Tot er een soort gezwel ontstond dat zich tot een tiental centimeter onder m'n zonnevlecht een verhardende weg vrat en daar steeds verder aanzwol. Nee, daar was daadwerkelijk geen lievemoederen meer aan. Deze gebeurtenis baarde me, hoe zou 'k nochtans het gaarne ontkennen, nog meer en nog grotere zorgen. Met een aan stellige zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zat in m'n lijf en leden een vaardige tumor te bloeien en te groeien en zich kwaadaardig uit te zaaien om me op het eind van het verhaal onderuit te maaien. En met die wetenschap - en nog het een en het ander - in het achterhoofd gepropt, begaf 'k me steeds opnieuw onder de medemensen. Onderweg naar de doelloosheid. Want wat was er anders dan dolen en dwalen, zonder bestemming? En ondertussen raasde en daasde er vanalles doorheen de Gangesbrede gangen van m'n ineengebeukte gedachtewereld. En het leken wel gedichten, eens de woorden zich aan malkander vastklonken en in zinnen uitmondden. Zeven zinnen in een strofe:"

"En vooraleer 'k het echt terdege doorhad, beving mij een onwaarschijnlijke rust die eindelijk weer van wie weet waar nederdaalde en me beschermend omhulde, nee, me in de nek sprong en me beklemmend omvatte. En in al m'n spontane opluchting kon 'k er noch kop noch staart aan krijgen. Was het een beklemming of toch een bescherming die 'k gewaarwerd? En net op dat moment, al piekerende over de lotsbestemming van de gehele wereld in het bijzonder en die van mezelve in het algemeen, benam iets onnoemelijks me de adem en ging m'n leven daadwerkelijkover in de handen van een mij onbekende entiteit, zo krachtig en efficiënt in haar dodelijkheid dat 'k gevoelde dat 'k een kleine winnende god was, verstikkend in de kleren van een groteske, proletarische rasverliezer. En na de strofe begon er zich een refrein te ontwikkelen. Uitgerekend op het tijdstip dat 'k m'n leven overliet in de nijpende handen van de onzichtbare beschermende belager, kreeg datzelfde refrein vaste vorm. Alles gegoten in één woord, bestaande uit twee lettergrepen en drie keer te reke herhaald, bijna gelijk een Krishnaächtige mantra. De rust die daardoor uiteindelijk over me nederdaalde en me droomsgewijs wegvoer over de zeven wereldzeeën, duurde niet lang en wanneer 'k weer met de voeten op de begane grond belandde, viel opnieuw die sluier van verstikking en teneergeslagenheid over me heen. Alsof 'k in een sneeuwlawine was terechtgekomen, met pakken drijfijs die bovenop me schoven en me met tonnen tegelijk bedolven. Tot 'k me in een stille duisternis bevond waarin 'k geen adem meer kon halen en gewis en zeker dacht dat 'k terplekke sterven zou. Zonder uitstel van executie. Geen spatje medelijden meer van de medemens, nul komma nul goddelijke pardon. En 'k sloot de ogen en lei me neer bij het laatste oordeel en dan eensklaps, voelde 'k een zuchtje lucht en 'k opende verwonderd de kijkers en bemerkte een fijne lichtstraal. En Pavlov lebberde aan m'n neus. En nog altijd hetzelfde smakeloze refrein dat ratelde in m'n rafelige hoofd: " Boete, boete, boete! "

En terwijl Benaar z'n doen en laten in liefdevolle bewoordingen poogt weer te geven, knikt Jojo. En almaar knikkend, tracht die onderwijl iets te zeggen. Een soort van repliek te geven. Maar het valt hem moeilijk om tegen Vandeplusses woordenstroom in te roeien. Men moest die kerel al bijna valium in z'n koffie draaien of 'm een muilpeer verkopen opdat die er het zwijgen toedoen zou. En al knikkende, luistert Jojo niet echt omdat hij onder al dat ritmische geknik veel te veel op onbetaalde rekeningen en flarden levensresten zit te kauwen. Tot Benaar zo-even zelf over de boetes begon.

" Inderdaad, " knikt Jojo, " over boetes gesproken. Er liggen er hier nog twee die dateren van de laatste keer dat je de auto gebruikte. Twee keer geflitst op twintig seconden tijds. Ene keer aan zesenvijftig euro en twintig seconden later aan honderdveertig euro. Proficiat. "

Van zodra Jojo z'n stoel achteruit schuift en de tafel verlaat, valt er een spraakmakende stilte. Hierdoor ruist en suist er vanalles door Benaars kop en ten langen leste deint het gonzende geroezemoes uit in een echoënde proficiat. Proficiat, proficiat en wel zovele proficiats hoort hij thans dat het 'm voorkomt alsof hij eronder bedolven geraakt, onder die golven van gelukwensen. Verdwaasd zit hij dan te kijken op de papieren die Jojo 'm voorlegt. En hij herinnert zich wonderwel die dag. Dat hij met Jojo's auto naar Nederland reed. Dat hij in Terneuzen op het strand stoned stond te razen tegen de aanspoelende baren. 't Had weinig om het lijf en 't was feitelijk al helemaal geen gezicht maar wat het 'm betrof, gold dat geschreeuw op dat moment als de grootst mogelijke noodzaak. Meer zelfs, en daar verdierf hij toch z'n hand voor in 't vuur te steken, weerhield het 'm ervan de ene of de andere dood te knijpen of gewoonweg aan flarden te schieten. En terwijl hij, op dusdanige wijze, tegen de aanstormende zee van z'n gat stond te geven, zaten drie in de zon opdrogende aalscholvers 'm stomverbaasd aan te staren. En Vandeplusse, niet in een toestand om te letten op de wereld, laat staan op aalscholvers of mussen, viel eerst op z'n knieën en daarna op z'n linkerzij. Het hoofd bedekte hij met de armen. Tegen het strand lag z'n neus aangedrukt. Over de vleugels daarvan bolden tomeloos tranen van woede en onmacht. Tientallen schepen voeren voorbij vooraleer Benaar opstond. Thans maar pas kreeg één zijner vochtige ogen de aalscholvers in het troebele vizier. Wapperend met hun vleugels in de wind als regelden ze het scheepsverkeer vanop het strand. Met dat beeld steeds maar in gedachten, reed Benaar terug naar Oostakker. Om de auto te gaan teruggeven. Dat hij niemand zien flitsen had, zegt Benaar tegen Jojo, eerder om de ongemakkelijke stilte te breken dan om iets anders. Dat dat niet moeilijk is, antwoordt Jojo want dat ze tegenwoordig met camera's op palen werken. Vandeplusse fronst de wenkbrauwen. Camera's op palen? Langs de weg? En kon men die dan zomaar losschroeven en meenemen?

" Alsjeblieft, jong, stop met die zever, " gebiedt Jojo en in één moeiteloze ruk raast hij verder, " want, eerlijk gezegd, begrijp ik van dat gedoe waarmee gij bezig zijt geen snars. Wauwelen en beuzelen, ja dat wel, en in the mean time steeds maar verder wegzinken. Doe toch iets zinnigs. Maak iets van het leven dat ge gekregen hebt. Vooruit is de weg, kerel, altijd vooruit. Niet omzien en niet opzien. Focussen, dat is wat gij moet doen, gij lammeling. Fucking focussen. "

Benaar Vandeplusse zit doodstil naar Jojo te kijken. Die is kwaad. Het is geweten dat hij zijn woordenschat dan gaat uitbreiden met Engelse termen en uitdrukkingen. Jaja, die Jojo was behoorlijk uit zijn hum gedraaid geraakt. En Benaar weet niet hoe hij in deze situatie dient te reageren. Mag hij nu geen woord meer zeggen of moet hij ingaan tegen hetgene hij net te horen kreeg? Moet hij vertellen over z'n plannen of gewoonweg als een dief in de nacht verdwijnen, zonder een bericht achter te laten? Zou hij misschien eerst nog een slaapplaats krijgen toegewezen en morgenvroeg eventueel een ontbijt kunnen meepikken?

En terwijl Benaar zwijgt en Jojo zwijgt en ze beiden sigarettenrook in de rondte blazen, valt er geen geluid te horen. Uitgesproken dat ellendige zwijgen kan Benaar, hij weet zelve niet waarom, niet langer meer verdragen. De stilte maakt hem bloednerveus. Hij houdt van geluidloosheid maar niet wanneer die hangt tussen twee vrienden die elkaar reeds langere tijd dienden te missen. Dus begint Benaar opnieuw te vertellen, al was het maar om de spanning te breken:

"Nadat 'k 't Campo Santo achter me liet, schaatste 'k weer in de richting van jouw huis. Maar alvorens hierheen te komen, liep 'k eerst drie keer na mekaar blootsvoets de beeweg. In de prachtige kerk aldaar zong een vrouwenkoor paradijselijke aria's. 'k Stopte voor het hek van hotel de Lourdes, naast de basiliek en betrad het bijna lege terras. Het was zeven uur, de zon straalde nog behaaglijk en 'k zocht me een plaatsje uit, me koesterend in het warme licht. Tafel achttien. De ober bracht een koffie met een kannetje melk en een speculaaskoekje. Drie tafeltjes verderop zat een oudere man, in het gezelschap van een jonger koppel. Overduidelijk was hij een priester die op dat moment aan het tafeltje het hoge woord voerde. Het koppel luisterde ogenschijnlijk ademloos, maar eigenlijk stierlijk verveeld, toe hoe de geestelijke verhaalde over de engel en over de kracht van de engel die in het water daalde en dat de eerste die na de engel het water indook, de kracht van de engel in zich zou voelen vloeien. En de eerste die na de engel ging, was de lamme. En de lamme kon terug bewegen. De truc werkte. God zij geloofd. Daarop zweeg de priester. Twee duiven vlogen over de hoofden van het drietal heen en roekoeden luid. Niet alleen ikzelve en het gezelschap drie tafels verderop hieven de hoofden doch ook de twee kinderen, in de speeltuin achteraan op het terras, staakten hun spel en volgden de vlucht van de Turkse tortels. Aan een ander tafeltje, tegen de gevel van het hotel, zaten een man en een vrouw in hetzelfde fietsplunje. Ze waren bezig met sigaretten te roken en nietszeggend voor zich uit te staren. 't Was uiteindelijk net dat nietszeggende dat me aansprak. 'k Herkende daarin gehele brokken van mezelve. Het deed me niets. Het wond me niet op. Het bracht me niet van m'n stuk. Het deed niets anders dan dat 'k me erbij neerlei. Bij het onomkeerbare, in het verderf en onder de absolute wetten van het verval gaf 'k me alzo over aan de ijzeren ketenen van de totale ineenstorting. En, ofschoon 'k glimlachte tegen de zon die zachtjes verderzonk achter de bomen, brandden de tranen achter m'n geloken oogleden. Nadat 'k daar zo'n tijdje zat, sloeg de kerkklok één keer. Om aan te geven dat het half acht werd. De merels floten hun avondlied, de mussen sprongen van tak naar tak en de koolmezen flitsten in en uit het gebladerte. Het koor bleef sterk zoemend op de achtergrond aanwezig. De koffie was koud geworden. Hoewel niets nog klopte, schenen enkel de auto's op de parking me fout toe. Zij blonken uit in het blinken, zij droegen hun duurte als een lelijk harnas dat niks natuurlijks in zich herbergde. Enkel de boomtoppen en die ene smetteloos witte wolk in de voor de rest knalblauwe lucht weerspiegelden in de vensters van de geparkeerde wagens. En dat, ja precies dat, zette de toon voor de rest van de avond. Het terras was allang leeg wanneer de ober naar me toekwam en me er, zeer professioneel overigens, op wees dat het hotel ging sluiten. 'k Opende de ogen en betaalde de koffie. Dertig seconden later bevond 'k me op de verlaten parking. En, van zodra 'k zag dat door de wijzers van de klok tien na acht werd aangegeven, viel het hek na me in het slot. De ober kuchte, schraapte de keel en spuwde in het zand, op de voet van de taxus. Net op dat ogenblik fietste er een fiere vader voorbij. In het stoeltje achterop zat er een vijfjarig jongetje met wild wit haar. Z'n ogen keken fier naar de statige figuur die met de benen de fiets uit volle macht huiswaarts duwde. De vader keek even achterom en in z'n ogen glommen, wanneer hij de ogen van z'n kleine zag, zoveel trots en liefde en bescherming en beklemming tegelijkertijd dat 'k er tranen van in de ogen kreeg en op slag stond te schreien als een kleuter. Voor eventjes maar. Voor heel eventjes, echt waar. Daarna maakte het wenen plaats voor een onverschilligheid die keihard aankwam. 't Was de enige manier, leek het me, om de aarde en haar uitwassen het hoofd te bieden. En om er niet volledig aan ten onderen te gaan. En terwijl 'k langzaam verder wandelde, drong er een visioen binnen, in m'n moegetergde hoofd. In die dagdroom zag 'k een enorme oceaan waarin vele stippen merkbaar waren. 't Geleken eerst een soort wormen en daarna zag 'k die vlekken voor zeehonden doch op den duur wist 'k wat het was. Het waren allemaal mensenhoofden. Kleine en grote. En één van die hoofden, wist 'k stellig, was het mijne. Dat hoofd bleef voorlopig boven water, zij het ternauwernood. Er hoorden tevens benen bij, die onder water stampten en trapten om de romp waartoe zij behoorden, te verhinderen van te zinken. Terwijl de armen heel snel op en neer spartelden. En al die wilde bewegingen en al die moeite enkel en alleen om dat hoofd boven water te houden. In die enorme oceaan die onder de onmetelijke mantel van haar uitgestrektheid het eeuwenoude lijden van iedereen en de gehele wereld onderdak bood.

Van zodra het visioen uit m'n hoofd week, zag 'k hoogbejaarden die voetje voor voetje voortschuifelden, langs de beeweg, langsheen de kerk. Ook zag 'k kinderen. Sommigen in een rolstoel. Anderen zich voortbewegend terwijl ze zich van al hun krachten bedienden. Waarbij ze bewegingen gebruikten die bijna op dansgedragingen geleken. En die hele bende trok voorbij en elkeen van hen bewoog zich verder volgens een individueel aangemeten patroon. Niemand van hen had oog voor het zweet dat traagjes vanonder m'n oksels liep. Niemand van hen had in de gaten hoe de tranen zich immer stormachtiger opdrongen. Hoe m'n wangen nat werden onder zuinig stromend oogvocht waarin het mangaan kleine strepen trok door het vuil op de huid mijner gelaat. En terwijl de karretjes piepten wanneer de meute andersvaliden zich verder verplaatste, kreeg 'k een kersvers idee. En terwijl die hele meute miserie allemaal samen in vier autobussen werd geleid, geleek het me thans klaar en duidelijk en wist 'k wat me toe doen stond. De lamme moest weg van de beeweg. De lamme moest naar zee."

Wanneer Benaar dan weer voor langere tijd de bek dicht houdt, valt het hem op dat het kader waarin z'n belevenissen van die dag in een gezellige vertelling worden uitvergroot, geen grimas op Jojo's gelaat weet te goochelen. Laat staan dat het de verstilde koleirigaard voorlopig zou weten te ontroezen uit zijn onderhuids sluimerende razernij. In Benaars hoofd ruist het thans als nooit tevoren. En als hij zichzelve niet tegenhoudt, dan zal hij beginnen zingen. Over misverstanden en verwachtingen. En over konijnentanden en machtsringen. En hij zou het Jojo in zijn beide oren draaien. Dat ge de minne moet strelen en dat ge alle puin en gruis uit het hart en de kop moet wringen. Doch, Jojo die ziet er niet uit gelijk ene die sito presto een liedje te berde gaat brengen. Die zegt dan ook, vlakaf:

" Ik kruip in mijn bed. Tot morgen. "

Nog geruime tijd blijft Benaar zitten. Dan glijdt hij stilletjes van de stoel af en laat zich neerploffen in de zetel. Z'n eigenste zetel dan nog wel, die twee weken geleden door Jojo was opgehaald geworden. Eens hij daarin neerligt, is het een beetje gelijk thuis en wordt hij thans pas gewaar hoe doodmoe hij feitelijk z'n lijf en leden van punt a naar punt b plaatst. En hij mijmert nog even verder over de kwikzilveren Jojo. De man die een populaire krant leest, luistert naar nietszeggende muziek, langs de kijkbuis de grootste pulp zomaar z'n leefkamer laat instromen en zich 's anderendaags, met de beste wil van de ganse wereld, niks meer weet te herinneren van z'n gedroomde dromen. Hij die niet kent het fijne geluid van een knisperende puntenslijper rond een draaiend potlood. Hem blijft verstoken de genoeglijkheid van gewoon op een bankje te zitten, in de zon en te genieten van de lucht en de vogels. Hij weet zich geen houding te geven wanneer hij een andersvalide aan het oog rijgt. Hij zegt dat het een gehandicapte is die hij heeft gezien en hij zegt dat daarbij heel stilletjes en met een zuur gezicht. Alsof hij er altijd al vies van was geweest. En hij begint te verdikken, vooral de laatste jaren is het er flink op vooruit gegaan, en af en toe herdenkt Jojo de enige exploten uit zijn vervlogen jeugd. Toen hij nog aan de lopende band scoorde, als centrumspits van Sint-Antonia, nu al zo'n vlotte zestien jaar geleden. Hij was de grootste goalgetter die ze daar ooit in hun rangen hadden gehad doch ondanks dat zat hij later maar al te vaak op de bank. Daar zijn conditie niet je dat was en hij niet echt scherp oogde. Gaandeweg kreeg hij het etiket van traag, dik en lui opgeplakt. Maar naast traag en lui was ook onvoorspelbaar geniaal een deel van zijn voetbalverstand. Verder geraakt Benaar niet in de minutieuze ontleding van Jojo's gedragspatroon. Omdat de slaap 'm overmant. In z'n eerste droom ziet hij iets paars en iets groens en daarna neemt hij waar hoe het paarse zich ontpopt in een groteske burgerplaag en daarbij duwen ze iedereen in de tang en het groen aan de kant. De dromen nadien worden alleen maar erger.

25-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


23-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Benaar Vandeplusse ondertussen wordt wakker nadat hij, voor eventjes maar, onknus heeft gedroomd. En hij beschouwt en bemerkt. Dat er pure lichtledigheid heerst achter de fijnmazigste fundamenten van de demonische donkerte dewelke strikt dictatorisch over de kille kamers zijner hazenhart regeert. Dat de regisseur van het Theater van de Minne 'm op monstrueuze wijze onafgebroken achtervolgt. Dat de vlag halfstok de lading dekt. Dat de maan rond de aarde valt. Dat alles asemt. En dat de autobus eindeloos over de helverlichte wegen boldert. Hijzelf ligt deels uitgestrekt op de bekladde achterbank. De benen half opgetrokken, de gitaarzak als hoofdkussen. Hij ligt daar met halfopen mond en ogen en tuurt door de vuile achterruit naar de straatverlichting. In onderbroken strepen van oranje en wit licht flitst ze onaflatend boven 'm weg. Het doet 'm gepeinzen aan een tunnel. Dat zal niet toevallig zijn, dat hij aan een tunnel denkt. Hoe zou Uzelve zijn, liefste? Stelt U het zich maar even voor. Af en toe onderbreken Vandeplusses knarsende gedachten het radde malen doch toch blijven er terzelfder tijd aan de bron van diens bestaan oppervlakkige opvattingen ontspruiten. Af en toe stopt eveneens de hakkelende bus. Het ritueel van optrekken en vertragen en van schakelen en gas geven, brengt Benaar noodzakelijkerwijs in een toestand van rust. Als U zulks tenminste rust kunt noemen, bij iemand die al helemaal is afgepeigerd en uitgeteld. Een bokser die volkomen ineengedeukt uit de ring tracht te kruipen, heeft ongeveer evenveel levenslust in zich als Vandeplusse vandaag de dag van uur tot uur weeral aan den lijve ondervinden mag. En - of hij het nu wil of niet - van kruin tot teen opgebrand, glijdt hij meermaals weg in een schokkende slaap. Het huilen van de bus kruipt 'm in de buik en dan hoort hij hoe de motor van die rammelkast van verderaf en verderaf tekeergaat. Een overvloedige draaikolk van rondzwierende beelden uit een of ander verleden, waarschijnlijk het zijne, en voor 'n gedeelte uit 'n geschiedenis die tot het collectieve geheugen behoort en waaromtrent hij nooit ofte nimmer enig inzicht zal vermogen te verwerven. En dat stampende blik op wielen gaat 'm daar evenmin bij helpen. Desondanks is hij erin geslaagd de illusie levend te houden. Dat hij vooruit gaat. In hoogste versnelling zelfs. Al jankt de motor en davert de gehavende carrosserie bijna van de gammele assen af. En blijven de ramen ternauwernood op hun plaats zitten. Zodoende is het natuurlijk niet moeilijk om maar weer in een soort van slaap te verglijden en hij krijgt een hele resem van projecties op z'n netvlies weergegeven. Gaande van beestmensen die in hun ondergoed de polonnaise dansen, met hoedjes van papier-mâché op hun netjes gekapte haren, van zowel de vette manspersonen als de gelakte vrouwenfiguren, tot pellicule van miljoenen jaren oud waarop een deus-ex-machina gelijk een feniks uit zijn asse verrijst en al feniksend de strijdwagen van Thor beklimt en het paardenspan, geheel vrij van reuma en jicht, door de poorten van de hemelen jaagt. Met, in het kwadraat, de snelheid van het licht. En de fanfare van Lust en Vermaak op de achtergrond. 't Is zondagochtend, kwart voor zeven. Zoals iedere zondagochtend is Vandeplusse op weg naar huis. Met de eerste bus.

En wanneer Benaar wat later het strijdperk zijner huurwoning betreedt, wordt hij door z'n jankende hond besprongen. Na een minutenlange dollemansbegroeting doet Vandeplusse het gareel rond Pavlovs lijf. Hij steekt wat spullen en z'n turnpantoffels in een rugzak en propt een appel en een fles water in z'n jaszakken. Hij schaatst tot aan het station van Temse. Daar neemt hij de trein naar Sint-Niklaas. En daar aangekomen heeft hij geluk. De trein naar Kortrijk staat vertrekkensklaar. Een minuut nadien ligt de hond op de grond en laat Benaar het steeds sneller wegschuivende stadspanorama op z'n moeë gemoed inwerken. Het is thans negen uur vijftien. Vandeplusse blijft wakker. Bereid om de nieuwe dag te melken en de komende nacht af te romen. Slaap uitstellen. De verduivelde dromen zullen moeten wachten. Op de trein ontmoet hij niemand in het bijzonder. Wel ziet hij, wanneer hij in Gent-Dampoort het station verlaat, hoe er pal voor z'n neus een vrouw op de grond valt. Hij dient nog uitermate op te passen of hij struikelt over haar dichtgeklapte benen. En terwijl de hond steeds harder begint te trekken omdat hij dringend moet, schiet Benaar tegen een rotgang langs het voetpad naar de aangrenzende autobuszone. Daar staan drie verwilderde struiken met papbladeren waar Pavlov, zoals de talloze vorige keren, uitgebreid de boel bewatert. Daarna trekken ze beiden verder in de richting van Oostakker. Langs de waanzin van de Afrikalaan, over het kruispunt met de Kennedylaan en dan een stukske over het voetpad langs de ring, dan over een kasseiweg en dan binnendoor via de Groenlaan naar de Goedlevenlaan, tot net voor de beeweg. Daar woont heden ten dage Jojo, de aannemer annex klusjesman annex manusje-van-alles annex pispaal-van-iedereen. Vandeplusse heeft veel sympathie voor deze veertiger en andersom goldt dat al langer evenzeer en ze lieten niet na van om de zoveel maanden mekaar eens op te zoeken. Meestal is het Vandeplusse die naar Oostakker reist. Veelal met de trein als hij de hond meeneemt. Anders de hele weg met de rolschaatsen. Hetgene een gigantische kick betekende voor Benaar. Bij hem zijn de kick en z'n ego, zeg maar z'n ik, volkomen één. Thans echter schaatst hij enkel het stuk vanaf het station tot aan de voordeur van Jojo. Dat korte stukje had wel iets. Veel verkeer en dan rijdt Benaar niet op snelheid. Maar eerder op intuïtie. De hond loopt de gehele tijd schoon synchroon mee. Zoals steeds. Op instinct.

En zo rond half elf die zondag komt Benaar aan in de zonovergoten Goedlevenlaan. Met zompige ogen ziet hoe z’n rubberen vingers de klink van de achterdeur beroeren. Doch tevergeefs. Jojo is niet thuis. Die fladdert ergens rond, snoeverig vlinderend van kroegbloem naar kroegbloem. Dus besluit Benaar van de nood een deugd te maken en op het gemakske naar Sint-Amandsberg te schaatsen. Dat ligt niet ver van hier en dan kan hij daar ineens 's gaan kijken naar het Campo Santo. Op jacht naar kicks en taboes. Want zo is hij. Onbewust van wat ‘m drijft en gestuurd door het onderbewuste.

23-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


21-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het zijn maar een handvol van de vele vragen die Benaar Vandeplusse zich dagelijks stelt. Niet dat hij het aantal vragen telt, nee, daar houdt hij zich niet mee bezig. Toch weet hij bijna zeker dat het er meer dan duizend moeten zijn. Dat cijfer dan bij benadering uiteraard. De meeste van die vragen zijn retorisch van inslag. Op andere vragen kent hij het antwoord, zelfs al vooraleer hij de vraag opwerpt. Het dient geen verdere uitleg dat het in z'n hoofd veelal gelijk een perenpapje prottelt. Een brubbelende brij die de vergelijking met de oersoep met gemak kan doorstaan. Pruttelend en borrelend alsof het potje ieder moment aan het overkoken zal gaan. En het dient gezegd en wellicht verder gezwegen maar af en toe kookt dat potje daadwerkelijk over. Dan blijft men best uit Vandeplusses directe omgeving. Frustratie is immers één ding maar agressie, dat is geheel wat anders. En het is precies dat wat Vandeplusse op zulke momenten wanhopig etaleert. Hoewel het hier, zo op het eerste gezicht, niets anders dan pure en onversneden woede betreft, flirt het feitelijk meer met de definitie van de onmachtsverklaring. Eentje die kan tellen, dat wel, maar in beginsel toch nog steeds een amechtig door merg en been snijdend wanhoopsgekrijs. En, ofschoon hij zich daarin best wel eerlijk gedraagt, lijkt het menigeen beter van Vandeplusse tout court te vermijden. Die eerlijkheid, welja, dat siert 'm en mag best heel schoon genoemd worden, maar die uitbarstingen van 'm, die zijn meestentijds volkomen van de pot gerukt. Zo'n soep valt dan niet meer op te dienen. Op die doodgekookte ingrediënten herleeft men geen leven. Nee, met Vandeplusse valt geen morzel land meer te bezeilen. Bezieling voor twee, nochtans, die overgevoelige gast, en dat ziet men maar pas welomlijnd wanneer hij zich vloekend en tierend te buiten gaat aan zichzelf. De ogen wijdopengesperd, net als z'n bek trouwens, de tanden ontbloot, de aderen kloppend in z'n slapen en in z'n voorhoofd. Schreeuwend, brullend al het lelijks dat hij over de tong weet te laten rollen, vrijwel onbelemmerd qua kwetsbaarheidsfactor. Hij vernedert en tergt. Treitert, pest en hangt gewoonweg de onleefbare uit. En het enige dat hij hiermede eigenlijk wil voorleggen, is niet meer dan een hulpeloze bede om vasteloze liefde. Triestig toch dat een volwassene niks leerde van het verleden en steeds opnieuw dezelfde lessen hoort te ondergaan. Echter, en dat is dan één van de andere kanten van Vandeplusse, hij geeft er niet om van almaar terug naar het zelfde klasje te moeten. Om daar almaar terug dezelfde leerstof te krijgen opgesolferd. Terwijl hij na al die jaren er nog steeds niet in slaagt te geloven wat men 'm in dat klasje weet te vertellen. En op de schaarse momenten dat Vandeplusse van a tot z rechtuit is met zichzelve, vermag hij niet anders dan beamen dat er in dat klasje best wel zinnige dingen worden medegegeven. En dus tijgt hij iedere keer weer vol goede moed naar het grote levensleslokaal. Tot het volgende onverwachte examen. Dan zakt 'm al de moed in z'n turnpantoffels. Dan is 't allemaal doodgerelativeerd. Soms bedenkt hij dat men heel die vicieuze cirkel nog het beste kan vergelijken met iemand die een rijbewijs tracht te behalen en herhaaldelijk naar de rijschool dient terug te komen. Die thans voor de elfendertigste keer op de banken zit en voor de elfendertigste keer hetzelfde te horen krijgt. Die de lessen zelf al kan geven. In theorie dan want in de praktijk gaat het iedere keer mis. Paniekaanvallen en opstoten van faalangst vallen 'm iedere keer weer te beurt. Daardoor worden nog meer frustraties opgewekt. En hieruit spruit dan verse woede voort. Die op haar beurt dan weer lelijk huishoudt. In de werkelijkheid dan. Want het leven is geen rijschool. Dat knoopt Vandeplusse dagelijks in z'n oren. Eerder is het een mijnenveld. Waar ego's worden opgebouwd en aan flarden geschoten. Waar de ikken als rikkekikkende padden over elkaar heen kruipen, glibberig en slijmerig. Waar lichaamsholten dienen als zwarte gaten waar de ikken hunzelve, in het allerbeste geval, voor de duur van een seconde in malkander zullen weten te verliezen. Waar het vuurgenot het kwaken van de identiteiten eventjes verstilt, geneugte na geneugte. En waar de zoektocht naar geluk een aaneenschakeling van lichtkwaliteit schijnt te zijn, hoewel Vandeplusses mening een andere stelling onthult. Dat de werkelijkheid rauw en grauw is, alsof men ieder moment kan verstikken onder een onmenselijke sluier van smog en zwavelwolken. Alsof er te allen kante wordt aangevallen en dat daarbovenop ook nog 's de vrouwen en de kinderen met de vernietiging hunner ziel en zaligheid worden bedreigd. En, dat zweert Vandeplusse dagelijks meermaals in absolute stilte, dat zou hij nooit ofte nooit laten gebeuren. De vrouwen, tot daar aan toe, doch de kinderen deert men niet.

De knarsende remmen van de autobus brengen een abrupt einde aan Vandeplusses eindeloze gemijmer. Of is er hier eerder sprake van een bodemloos getob? De deuren openen zich moeizaam. De chauffeur knikt 'm vriendelijk toe. Althans, alzo schijnt het Vandeplusse voor te komen en hij knikt 's vriendelijk terug. Al oogt dat dan weer eerder als een magistrale mislukking. Zelfs het glimlachen verleert hij volledig. Voor een wijle baart 'm dat zorgen en dat duurt dan weer net zolang tot de chauffeur 'm z'n kaartje geeft en hij koortsachtig dient te zoeken naar twee euro's. Uiteindelijk vindt hij één euro en tachtig eurocent en voor dat bedrag, en na enig gepalaver, zou hij toch op z'n bestemming geraken. Benaar neemt vrede met het feit dat hij dra thuis zal zijn en is tevreden dat de man achter het stuur geen opmerkingen maakt en 'm geen vragen stelt.

En terwijl de bus optrekt, laat Vandeplusse zich door z'n schaatsen tot achteraan brengen waar hij op de laatste bank belandt. Het eerste dat 'm opvalt, zoals altijd, zijn de namen van pubers die met dikke viltstift op de buswanden en op de banken werden geklad. Soms vergezeld van troep zoals lege snoepverpakkingen en kauwgumresten, soms van een telefoonnummer en daarbij dan een oproep tot het hebben van gratis sex. Van gratis sex zijn er niet te veel vies, beseft Vandeplusse drommels goed, maar men moet al ver heen zijn, indien men zomaar naar het telefoonnummer van een wildvreemde zou bellen. Krijgen de kinderen van vandaag dan werkelijk geen opvoeding meer? Heeft men zo weinig aandacht voor hen dat ze overal hun namen op dienen te kliederen? Vandeplusse sluit de ogen en voelt het schokken van de bus door z'n lijf en leden gaan. Dat het leven dan misschien geen rijschool is, peinst Vandeplusse ondertussen, maar het bestaan op zich is niets meer of minder dan topsport. Even leeg als z'n maag. En even eenzaam als een verdwaalde sherpa, van have en goed berooid, onderkoeld ploeterend in de eeuwige sneeuw. Benaar slikt enig oprispend maagzuur weg. In 't donker begint 't lichtjes te regenen.

En, schier toevallig, sluit op datzelfde moment Peet Eetezonne de ogen. Goesting om vettig te slapen nadat hij de hele nacht voor de televisie heeft doorgebracht. En die Peet Eetezonne die zit, misschien niet volledig, toch anders ineen dan Benaar. Peet beschikt, bijvoorbeeld, wel over een auto. En hij bezit tevens, om maar wat te noemen, een microgolfoven, een vaatwasmachine, een droogkast, een wasmachine, een kookfornuis, een diepvrieskist, een computer, een muziekinstallatie, twee dvd-spelers, twee televisies, twee video-recorders, drie wekkerradio's, negen GSM's, zeven e-mailadressen, twee liefhebbende ouders en een goede job. Of dat er iets mede te maken heeft of niet, mag in het midden gelaten worden doch terwijl Vandeplusse de maanman tamelijk ernstig neemt, was Peet heel dat maanmans vergeten van zodra hij z'n BMW uit de parking vanonder de Groenplaats manoeuvreerde en het peperdure vehikel het asfalt opjoeg, in de richting van de ring. Hij snakte ondertussen naar het flakkerende scherm zijner televisie en keek uit naar het moment dat hij, onderuitgezakt in z'n leren zetel, liggen zappen zou. Tegen vijf uur 's ochtends was hij dan wel uitgezapt, zo deed zulks 'm veronderstellen, en dan ging hij zijn Japanse bed induikelen. Zonder zorgen. Zonder lief, zonder echtgenote. Niks geen kinderen. Noch meeëters noch meeslapers. Eén klein ongeluk bij dat alles: het leven van Peet verglijdt voortdurend van grijs met weinige fleurige strepen naar zwart. Eén groot felgekleurd geluk echter: hij beseft het niet. Het gegeven dat de ijskast overvol zit gepropt en dat de kasten bulken van het eten in blik en kartonnen dozen, helpt daarbij natuurlijk niet, bij dat broodnodige beseffen. En dat hij feitelijk niks materieels tekortkomt, waardoor hij alle begrip omtrent onversneden armoedzaaierswerkelijkheid dient te ontberen, brengt uiteraard geen enkele zode aan de dijk. Maar - moet het nog worden gezegd en geschreven - hij is daar hoegenaamd niet mee bezig. Dat doen z'n ouders wel. Ieder de eigen gitzwarte taak, elk z'n hartenzaak en alles naar best vermogen. Tegen vijf uur boert Peet luidop en sukkelt hij in een dromeloze slaap.

21-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


20-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Uren, uren en wel precies tien van zulke tijdseenheden later: Benaar Vandeplusse is zichzelve niet meer. Dat was al geruime tijd zo. Hoe dat kwam of hoe dat zover was kunnen komen, speelde geen enkele rol. Of toch geen rol van betekenis. Wel was er sprake van de rol, het onbeduidende rolletje eerder dan, dat het sterk gekruide verschil naar voren bracht. Vlak tot in de schijnwerpers. Het verschil tussen dag en nacht. Tussen kunnen en willen, tussen moeten en mogen, tussen trekken en duwen en ondertussen net zozeer het verschil tussen slaan en geslagen worden. Het verschil tussen een plant die steekt en een beest dat vanuit de schemerzone venijnig bijt. En het verschil tussen gebeten worden en gebeten zijn, en hoe alle verschil vervaagt met de jaren. Maar niet helemaal. Onder het valse licht der schijnwerpers eist er wel altijd iets of iemand anders een aandeel in het verscheiden rollenspel op. In het geval van Vandeplusses teloorgang was dat net eender en, naar verluidt, waren de verschillende overeenkomsten tussen al die barbaarse rollen zo frappant dat er een misselijke grappenmaker aan het werk moet zijn. Voorzien van godenhanden en gestuurd door een duivelsgeest. Ongenaakbaar in z'n denken, onaantastbaar in z'n gedoeningen en daarom des te meer kwetsbaar in de rug. Het zij niet anders. Naar de wetten van het heelal dienden wij ons allen te plooien. Daarom niet altijd met even veel goesting maar goesting is één ding, dwang een ander. Een dusdanig besef mag niet leiden tot frustratie en daaropvolgend agressie. Spijtig genoeg leidt het niet zelden tot niets anders. Omdat het zo moet? Zodat het niet mag? Heeft iemand hier ooit een leefbaarheidsstudie rond gemaakt? En, zo ja, zijn er overlevenden? En, zo ja, waarom wekt dat opperste verbazing?

Nee, Benaar Vandeplusse is zichzelve stomweg kwijtgespeeld. De doorwaakte nachten van de laatste jaren en de om en bij honderd zevenenveertig duizend koffies hebben daar geen deugd aan gedaan. Net zomin als de ellenlange uitleg daarnet van de maanman. Benaar denkt terug aan het bizarre gesprek met die zelfverklaarde meester in de logica. En aan de vreemde vorm van manipulatie aan dewelke die onmiskenbare leegloper zich slag om slinger te buiten ging. En eveneens aan de weergaloze attitude die deze kerel in haar macht nam en 'm, als had hij ze met de paplepel ingebracht gekregen, de vrouwen rond zijn vinger liet winden. Zonder dat ze er erg in hadden. Het is zondagmorgen, zes uur. Net buiten Antwerpen. Vandeplusse is moe. En wacht op de eerste bus. Onderwijl, om de verveling te verdrijven maar vooral omdat hij niet anders meer kan, stelt hij zichzelf een paar vragen.

Wanneer verhuist de geest van het slachtoffer in de geest van de dader? En op welke wijze geschiedt dat dan? Hoe geslepen en meedogenloos kan zo'n dader dan tewerkgaan opdat een nieuw slachtoffer maximale schade ondervindt? Wat drijft zo'n miserabel figuur? Was het, werkelijk waar, enkel maar machtsmisbruik? Maar wat als het slachtoffer erin gelukt van te breken met de dader? Kan er dan worden ontkomen aan de psychische terreur die voortdurend opgelegd wordt? Benaar kucht en hoest en schudt in meelijwekkendheid het moede hoofd: hoe ging hij ooit de nakende zomer doorkomen?

20-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


15-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het verfomfaaide gelaat, de gekreukte kleren en de afgetrapte turnpantoffels geven Benaar - en dat echt niet alleen vandaag - de aanschijn van een gemakloze dakloze. Hoewel hijzelve maar al te zeer beseft dat hij voorlopig nog over een eigen woonst beschikt. Met een dak, met een slaapkamer, met een bad, met een gemak en met een keuken. Daarin een ijskast en een fornuis. Een tafel en twee stoelen. Enkele geschonden borden, wat beschimmeld bestek. Een lavabootje, een matras en een gaskachel. Kortom, aan het belangrijkste geen gebrek. Niet zelden is het dat hij begrijpt dat hij daarvoor dankbaar moet zijn. Even vaak is het dat hij tot z'n grote schaamte dient te erkennen dat dat soort van dankbaarheid 'm volkomen vreemd blijft voorkomen. Ondanks het naakte begrip daaromtrent. Want dat begrip alleen volstaat niet om die welbewuste dankbaarheid aan eender wie of wat te tonen. En God, die zou het wel begrijpen en Vandeplusses stuurse stuurloosheid als een stille vorm van erkentelijkheid beschouwen. Hetgene de poorten naar de hemel dag na dag iets meer, ja, tot bijna wagenwijd, openzet. En Benaar heel goed beseft dat men over God niet praat. Er hoogstens gedurig aan denken maar daarover eens, al is het eenmalig, de mond roeren, nee, dat hoort niet. Meer zelfs, in het openbaar slaat dat meestal als een tang op een varken. En wie wil zich daarmee bezighouden, met het zinloze slaan van een tang op een tam varken? Het huiszwijn, met de liefelijk kruivende krulstaart en het ruffende geknor, dat als een onschuldig zoogdier zichzelve bij tijd en wijlen vrij hongerig overgeeft aan het ledigen van de trog om zich daarna geestdriftig te wentelen in de modder? Nog geen klein beetje stinkend naar de zeik van een ouwe bok en naar de stront van een spreeuw die net bezig is geweest van zich te goed te doen aan een hele resem vlierbessen.

Loerend op het volgende aandachtig luisterende oor, blijft Benaar bezig met stokstijfstil te staan, de gitaar voor 'm opgehouden gelijk een guerrillastrijder z'n Minimi draagt. Van zodra er een meisje van ongeveer zestien voorbijkomt, valt het 'm pas op hoeveel jeans er op straat te zien is. De uniformiteit van slechte smaak heerst alom. De lelijkste schoenen onder de meest vormeloze broeken, de meest afzichtelijke blouses onder de meest smakeloze jasjes. Kommer en kwel van het vertoonde leven. En een erbarmelijke modecode. Dat vooral. Vanuit esthetisch oogpunt bekeken. Wordt de relevantie van zulke beschouwingen dan onder de loep genomen, dan krimpt Vandeplusse een beetje ineen en dat vindt hij dan al even zielig als de altijd en overal aanwezige smaakterreur. En Benaar, de occasionele beenhouwer, krijgt het zoveelste subjectieve inzicht in z'n eigen netenleven. Dat hij, objectief waargenomen, een uitermate triestig mannetje is. En tot leven gewekt door een bacterie. Die bitter ruikt en zuur smaakt. En hij slikt en tracht dan tegen z'n eigen inzichten in te gaan door weer meer goesting te staan kweken, goesting teneinde te zingen. En na enkele seconden kruipt er elektromagnetisch vuur door de aderen en het ruggenmerg en plotsklaps krijgt hij daar een onstuitbare zangdrang te verwerken en, naar hij meent, zingt hij maar voor een neutrale waarnemer lijkt het eerder op een bandeloos kwaken:

Daarna krijgt Vandeplusse het koud en stopt hij met z'n ziel uit te storten. Hij grabbelt het stuk van twintig eurocent weg uit de gitaarzak en bekijkt het nauwkeurig. Hij ziet er niets verdachts aan en besluit even te gaan bezinnen over z'n toekomst en hoe haar kletterende bestemmingsontwrichting te sturen. En, net als hij de gitaar heeft weggeborgen en zich omdraait om een café op te zoeken, een koffie te nuttigen en huiswaarts te keren, valt z'n oog op een obscuur figuur dat dichterbij komt gedrenteld. Zulks is niet de eerste keer en dat zal ook niet de laatste keer wezen. Vandeplusse bemerkt dat het spichtige personage zich in het gezelschap van een geel bord bevindt. Messcherpe opmerkzaamheid is hierbij langs geen kanten vereist geworden omdat het bord een meter hoog boven het gepette hoofd zit geheven. Sporadisch houdt die vreemde kerel dat schijnbaar belangwekkende bord omlaag, en wel op de momenten dat hij last krijgt in de elleboog. Ondertussen flitsen de ogen van die rare snuiter van links naar rechts en ze stoppen maar met flitsen wanneer ze op vrouwenlichamen botsen. Oftewel wijvenlijven. Dan worden ze precies als glanzende boter, die ogen, maar toch ook een beetje met een woeste wolvenblik daaronder, onder die harde boter, en dan houdt die magere snoeshaan dat bord terug omhoog maar nu met de andere arm en hij spreekt de mensen rechtstreeks aan, te luider stemme, evenwel zonder ze lastig te vallen of zich op enigerlei onfatsoenlijke wijze op te dringen. Het is pas thans dat Vandeplusse echt geïnteresseerd begint te geraken. Hij neemt de rolschaatsen mede, stapt op de lawaaierige man af en vraagt 'm wat er eigenlijk op dat rondzwaaiende Blitzbord te lezen staat.

15-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


13-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En plotseling slaat Vandeplusse op woeste wijze en met een kracht, bijna eender aan die waarmede z'n beide grootvaders zaliger de spade in de grond en de ploeg over de akker dreven, met de vingers van de rechterhand op de zes snaren van z'n gitaar en onder zoveel onbeheerste energie begeeft één van de snaren het. Zodus, op vijf snaren, rammend als een bezetene, vertelt Vandeplusse over z'n leven:

En Benaar Vandeplusse... die staat daar gewoonweg te staan. En onderwijl te loeien als een koe. En in plaats van verder te zingen, stokt de stem in z'n keel en, alzo afgeleid door dit nieuwste lichamelijke ongemak, vangt Benaar opnieuw aan met uitzichtloos piekeren en gewetensvol dubben omtrent van alles en nog wat. De grootste onnozelheden eerst. Hoe het komt, bijvoorbeeld, dat het leven, in het beste geval dan nog, altijd scheen gepaard te gaan met incontinentieluiers en kleurloze permanenten. En met pijn in het hart en met pijn in de gewrichten. En Benaar vraagt zich tevens af om domheid sieren kan. Hetgene hij echter onmiddellijk durft te betwijfelen. Maar dat van die incontinentieluiers en die kleurloze permanenten, dat oogt onweerlegbaarlijk waarachtig. Daaromtrent zal nimmer twijfel rijzen. Net zomin als aan de pijn in het hart en in de gewrichten. En met de sluimerende doofheid erbij genomen, niet te vergeten. De oprukkende blindheid, evenmin over het hoofd gekeken. De stokkende organen. De dichtslibbende bloedbanen. De wegvlietende asem. De hand van God die zich van elk schouwspel wegtrekt. De zucht van de dood die zich muisstil aanbiedt. En hoe varkens worden vetgemest en dan geslacht, hoe de gediplomeerde beenhouwer hen in stukken hakt, hoe de dronken kok - diep in z'n eigen soep verzonken - hun hersenen kookt en hun ingewanden bakt, hoe de beschaafde klant ze schaamteloos vreet en later, zoals dat in mensentermen heet, ze zonder een zweem van schuldgevoel weer uitkakt. Van de mond naar de anus en van de anus naar de mond, zo gaat alle voedsel steeds maar biobio in het rond. Van de mond naar de kont en van de kont weer naar de mond. 't Is spotgoedkoop en op de koop toe vlezig, pezig en gezond.

13-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


12-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Het is die zaterdagavond, in die lente van tweeduizend en drie, daags na de splinterbom die viel op de groenen, en aan de kathedraal, dat Benaar - en hij wist begot niet hoe of waarom- zichzelve weer in dat station van Sint-Niklaas ziet zitten. Terwijl hij daar in die Oostvlaamse stad als een zwetende bezetene aan het bekomen was van de net geschaatste rit. Achter de koffie. Starend in de rondtuimelende maandagavondhemel. En gaandeweg geraakte hij uitgekeken op het wieken en het malen van de verpletterende wolken. En Vandeplusse mijmert, daar aan die kathedraal, over hoe hij de moeë ogen afwendde. Af van de roetige hemelkoepel en recht de cafetaria binnen, waar de klandizie en de routine van het verbruik een ongemakkelijke indruk boden. Ongemakkelijk voor Benaar omdat hij zichzelve in iedere aanwezige meende te herkennen:

" ... en over hoe 'k schroomvallig en wanhopig in d' ogen van die talloze gehavende gezichten zag, met hun afhangende schouders onder hongerige blikken. Ingevallen wangen, donkere kringen en harde trekken rondom monden die zwegen en dronken aan pinten en zogen aan sigaretten en rook uitbliezen en terug de bloedeloze lippen sloten. Over de vele verhalen van kommer, kwel en ellende die, hoewel onuitgesproken, gewillig over en terug kaatsten. Ze weerspiegelden gelijk visuele echo's van glas naar glas. De rook in het gelagzaaltje was om te snijden. Dat vervreemdende gevoel stak plotsklaps de kop op. Nergens anders was die vervreemding sterker dan hier. Sensatie die gelijk is aan de sensatie die leeft in de wachtkamer van de dood. Alsof men er nooit meer uit kan en er voor altijd zal dienen te vertoeven. Een enkeling zat te snoeven tegen z'n drinkebroers en hij schold z'n ex-vrouw de huid vol. Z'n makkers kenden dat liedeke ondertussen al van buiten en ook van binnen en reageerden ogenschijnlijk boudweg koud en onverschillig. De jeremiades van de snoever gingen gaandeweg verloren in het kabaal van vier kaarters. Die zaten tegen het deurgat en verloren zich nu en dan in hevig gevloek en heftig gegesticuleer. 'k Keek ondertussen terug uit het raam en op een of andere wijze werd het me plotsklaps duidelijk. En daarenboven daagde het me meer dan ooit tevoren dat het nooit of te nimmer duidelijker zou worden. Alle mist was in een tel opgetrokken, elke nevelflard van voor m'n gedachtewereld weggerukt. En 'k voelde me verwarmen, alsof 'k ieder ogenblik van de weeromstuit licht ging beginnen geven. En 't was uiteindelijk niet meer dan het opborrelen van het waarachtige leven. 't Schopte me tegen de schenen, 't trampelde me op de tenen, 't stampte me in de kloten en dreef alle zintuigen op de top hunner kunnen. Maar bovenal... 't verwarmde. Toen 'k die warmte meer dan overduidelijk gewaarwerd, rees het besef dat alles alleen nog bestond uit ruis en gruis. Ruis in de oren, gruis in het hart. Verpulverde dromen en langzaamaan dovende lichten. Vergane levenslust en verdronken eilanden. Overgesneden luchtwegen. Afgedankte longen. Afgedankte jongen. En zo was 'k, zoals altijd, in steeds dezelfde kringetjes draaiend, weer bij mezelve uitgekomen. En dat betekende een zoveelste voorlopig einde van het heilzame dagdromen. In de plaats daarvan verscheen het afzichtelijke monster dat vertwijfeling heet. En zelfs in haar lamslagende lelijkheid huist ergens een vonk van schoonheid die een sterveling pas raakt op de meest onverwachte tijdstippen. In bed, bijvoorbeeld, de laatste momenten voor het inslapen. Of onder de warmwaterstraal van de douche. Of op het toilet, net voor de ontlasting de riolen wordt ingeschoten. Of achter de voordeur, roerloos en met ingehouden adem, nadat er voor de tweede keer naeen werd aangebeld. Of somtijds ook in de tuin, bij het zien van de zon terwijl ze traag maar zeker baan ruimt voor de maan. En als alles ten langen leste dan veranderde in twijfel, en als alles dan van alpha tot omega één en al twijfel was, dan wachtte 'k tot de genoegdoening opdoemde. Hoewel dat wachten weliswaar niet zelden een ware marteling betekende, gaf 'k niet op. En dikwijls, heel dikwijls, werd dat wachten beloond. Door een vogel te horen kwetteren vanuit het struikgewas, of een grasspriet te zien wuiven in de wind. Of door het proeven van de zomer die door de dagen en de luchtlagen zindert en paraat staat om aan te vangen. En tezamen met de zomer beginnen andere dingen te dringen. Bijvoorbeeld de gedachte dat het leven geprangd zit in een volrijpe kers en dat... "

" Hei, " klinkt er ineens een stem, " tegen wie zijt gij bezig, jong? Er luistert geen kat. En als ge dan toch een gitaar bij hebt waarom probeert ge er dan 's niet op te spelen? Of weet ge misschien niet hoe dat moet misschien? "

Een luid gelach klotst en botst over de kasseien en tolt rond door de Jan-Blomstraat. Voor enkele seconden drijft Benaar opnieuw weg en reddeloos verloren in de boulevard van de twijfel, de illusie en de waan van ieder etmaal. Daarna verdroomt hij de avond met plotsklaps in te zien dat, dankzij Jan Blom, de kathedraal staat waar ze staat. En hij droomt lustig verder, aangaande het leven als ding an sich, hetgene 'n uiterste concentratie vergt, en over z'n toekomst als werkelijk te maken werkelijkheid. Ondanks de kwaadaardigheid van die avonddroom, althans dat deel dat handelde over z'n toekomst, kan Benaar niet anders dan glimlachend en met gesloten ogen het visioen ondergaan. Z'n mond opent zich ’n weinig en er verschijnt een gemaakte lach op de lippen. Er staan zweetdruppels onder z'n neus en plotsklaps komt er een soort gemurmel vanuit de keel opgeborreld. Alsof hij in een traumatische trance gevangen wordt gezet. En hij, hij lacht ermee en strooit heel z'n treurniswekkende toekomst uit over de kinderkoppen van de Jan-Blomstraat:

" En almaar onderweg zijnde, zal het landschap een ietsiepietsie veranderen doch de begroeiing in de bermen en de beemden des te meer. Het paars van de mariadistel valt meer dan eens op. Fluitenkruid gedijt geruime tijd om dan bijna onmerkbaar over te gaan in een palet van hagewinde en heggewikke die zich omhoog werken langs de stengels van brandnetels. De zaaddoosjes hiervan zullen doorbuigen maar de stengels blijven, ondanks de loden last op hun ranke gestel, sierlijk met hun uiteinden in het ijle hangen. Rondomrond lucht. Wijl het brandnetelzaad groeit en bijna uit de doosjes knalt. En op tweeëntwintig juni zal 'k ergens Sint-Janskruid zien en wat verder weer Sint-Janskruid en dat is twee dagen te vroeg en dat vloekt met de overlevering. En met de daarmee gepaard gaande zekerheid die, hoewel een illusie, bij momenten een broodnodige opstoot voor het geloof kan betekenen. En nog wat verder weer, en nu nog meer, Sint-Janskruid. Dat is dan van het goede te veel. De geschiedenis mag niet gesard worden. Sinterklaas verschijnt evenmin vroeger dan de hem toebedachte datum. Het kan echt niet worden ontkend dat rituelen een ontstaansgeschiedenis met zich meedragen. En dat deze straatoude rituelen bijgevolg minutieus dienen te worden nageleefd. En dat de politiek hiervoor moet zorgen. En dat politici moeten heersen. Want voortdurend is er crisis en daardoor nood aan machtsbeesten waar de zelfverklaarde redders des vaderlands dan op handige wijze een deugd van weten te maken. Alsook gapen de gaten in de leidersmarkt als nooit voorheen en kan elkeen die goed van oren en poten voorzien is, een gooi doen naar de oppergaai van de oppermacht. Verder blijft het toneel zich ontrollen voor het goede doel en wanneer er al 's iets aan de vingers blijft kleven? Ach, dan is dat des mensen en daarenboven... een frauduleuze uitschuiver verwijt men niemand een gehele leven. Gelet op het feit tegelijkertijd dat er in de maatschappij drie types zijn die slagen, te weten de eerzuchtigen, de intriganten en de onbekwamen. En die medelevenslozen worden dan leiders. Kneden uit het zuurste desem de zoetste broodjes. Sukkelen van overeenkomst naar compromis. En, met een overdaad aan wegomleggingen en verkeershindernissen, weer terug naar overeenkomst. En het scenario loopt maar verder. Het script schrijft namelijk zichzelf. Omdat het toneel nu eenmaal rare wetten kent. De meeste ongeschreven. En naast haar wetten en geslepen messen kent zij ook haar geschiedenis. En daar zijn de oudste wetten immer en immer oraal doorgegeven. Want de echte wetten, die kende iedereen losweg op het duimpje en van binnen en van buiten. Die dienden niet te worden neergegriffeld in klei of op perkament. En dan zijn er altijd lieden die het ongeschrevene aarts- en staatsgevaarlijk vinden. Omdat daarover geen controle valt uit te oefenen. Omdat het dagelijks bestuur vanuit den Hoge niet kan bijgesteld worden. En dan beginnen er sommigen hoogdravend te ijlen, precies of ze lijden aan een esoterische zonneslag. En dat dan nog bij heldonkere nacht. En is het werkelijk van dat of lijkt het alleen maar zo, dat onze leiders steeds opnieuw gevaar scheppen door eigengereide optredens, te kust en te keur? Leiders die zichzelf redden, de rituelen verminkende en de geschiedenis misbruikende om, ja, om wie weet welk wangeloof te belijden. Naar 'k vermeen toch geen realisme. Noch altruïsme noch idealisme. Indien er werkelijk een woord op deze obscure sociosofische stroming dient te worden gekleefd, laat dan gewis en zeker dit het enige woord zijn dat hier de kat een kat noemt en de koe een koe: watismedatisme. En een heel land, één grote natie, in de greep daarvan. Als het ware gegijzeld door de verkozen wereldvreemden die niet in staat schijnen van die gemeenschap als een gezin te leiden, te begeleiden en te ontwikkelen. Een uit haar voegen gebarsten en onderontwikkeld gezin, dat spreekt niemand tegen, dat bestaat uit vallende stervelingen en drijvende drenkelingen die eensgezind kijken op de enkelingen die zichzelf gelukkig achten. Terwijl elkeen van die haveloze schare nagenoeg hetzelfde lot te beurt valt. In gevangenschap genomen door corrupte cipiers die zichzelf ternauwernood weten te beredderen. Zolang de sleutel maar past op het slot. In het huis van bewaring. Dit terloops. En in de waterkanten zal het slanke riet ten hemel klimmen, ontvouwt de moerasspirea de witte bloemen in vertakte schijnschermen en duiken her en der fiere kattenstaarten op die zich als purperen pijlen vantussen het rijzige riet wurmen... "

12-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


11-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Maar al te vaak wordt hij, na zo'n eerste strofe onderbroken door een of andere onverlaat. Deze, van mannelijke of vrouwelijke kunne, gaat dan onverbiddelijk tegen de bandeloze gezangen in en werpt Benaar voor de voeten of zulke teksten heden ten dage echt nodig zijn.

" Moet dat, " wordt 'm letterlijk gevraagd, " moet dat nu echt? "

Meestal haalt Vandeplusse de schouders 's op en middels het kalende hoofd schuddebolt hij 's van links naar rechts. Dat dat niet moet, wenst hij daarmede spontaan te bevestigen, echter zonder daar meer woorden aan vuil te maken. En, terwijl hij de mannelijke of vrouwelijke stoorfactor vrank en vrij in de ogen kijkt, enigszins scheel weliswaar, slaat hij gelaten een akkoord aan en stort zich, zonder omzien en met veel kabaal, in een kakelverse aria:

En, geloof het of niet, doch vanuit de druppelende mensensoep maakt zich een figuur los. Die Vandeplusse beoogt wijl ze 'm komt tegemoetgetreden, die wat geld in de gitaarzak gooit en die 'm goedkeurend toeknikt en zich daarna met 'n monkellach op de lippen verwijdert. Bij het zien van het vallende nikkel, schept Benaar moed. En dat doet wel eventjes deugd, dat doet verschrikkelijk veel deugd en voor de duur van een tiental seconden vergeet de straatluis het ikke en meent hij een lichte turbulentie gewaar te worden, alsof hij ten hemel stijgt, wijl hij almaar lichter en lichter weegt. Tot z'n lichaam met iedere vezel daadwerkelijk overgaat in licht. Weliswaar bij het schijnsel van een tweedehandse schemerlamp. Doch wijl hij toch maar schoon het gevoel heeft dat z'n botten en z'n spieren enkel en alleen bestaan uit fotonen. De reinste occasieklaarte gelijkt hij. Dat, en dat alleen is op dat eigenste moment het meest oprechte gevoel dat hij heeft en dat als een momentane waarheid in 'm leeft. En hij blijft, verder pulkend aan de gitaarsnaren, de jagende duivels uitdrijven. Argeloos bouwend op drie akkoorden, uit volle borst alle doorgemaakte teneergeslagenheid van 'm afzingende, verzengende in een verhitte woede. 'n Vlammende Franse koleire die, jaren aan een stuk het al verterende, 'm tot op de laatste vezel uitputte en iedere cel in 'm het licht ontnam. Waardoor z'n leven in steeds sneller terugkerende cycli werd herschapen tot een kolkende schemering. Thans, ja thans, komt alles er in één grote gulp uitgegutst, als klaterwater waarop hele horden associaties gelijk monumentale brokken wrakhout tegen elkaar aan liggen te schuren. Alsof hij onder hoogspanning staat en er onverdroten onbewuste droomstoten door z'n lijf en leden sidderen. Dat hij iets van een verkouden merel heeft, bedenkt Benaar ineens, en op andere ogenblikken vertoont hij het gedrag van een kruisspin die zich verslikt in haar drift en verstrikt geraakt in een uitgestrekt, eigenhandig gewoven web. Hij herinnert zich wonderwel de eerste keer dat die gedachte vanonder de hersenpan in z'n leefwereld sijpelde. En aangezien Vandeplusse - ook al kroop hij bij nacht en ontij de straatstenen op om serenades te brengen aan de afzichtelijken en de schonen van de fenomenale sekte - beter dan wie ook besefte dat een dusdanig denken op de zenuwen ging beginnen werken, vooral op de zijne, zong zoveel hij geven kon en dat dagen en nachten naeen. Zodat het op den duur niets anders meer geleek dan echt werken. Arbeiden voor z'n kost. Al was het dan zwart.

'n Ietsiepietsie zwarter dan de lucht was, maandagavond laatstleden, toen hij - na de krant te hebben gelezen diep bedroefd en om de levendige zelfmoordzucht te verdrijven - vanuit het oude huurhuis naar het station van Sint-Niklaas schoof. In het zwerk zweefden wolken in vele stomende tinten donker- en nog donkerder grijs zodat Vandeplusse moest denken aan iets eeuwenouds en wel zo eeuwenoud was dat waaraan hij dacht dat hij bijna begon te schreien van rauwe ellende. De opwellende tranen zorgden ervoor dat de wolken ineens geleken op een zompige zwarte waas die door ziljoenen mensenhanden gedurende eeuwen en eeuwen flink door mekaar was geroerd geworden. Westwaarts toog de zon zachtjesaan naar de zijdezachte horizon. Het was negen uur, of iets vroeger of iets later, wanneer Vandeplusse de stationscafetaria binnenschaatste en zich een koffie bestelde. Vanaf een tafeltje aan het raam verdwaalden Benaars ogen in het magisch dampende luchtschilderij. Op de radio speelde op hetzelfde moment iets van ABBA. Overspoeld door het gerinkel van glazen en overstemd door een emmer blabla.

11-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


10-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wanneer Peet Eetezonne en de maanman een etwat later leuterend en kneuterend de Groenplaats oversteken, langs de punks aan het Rubensstandbeeld, groet de maanman de dingen en iedereen zoals alleen hij dat kan. Van werkelijk overal roepen mensen 'm vriendelijke bewoordingen toe en hoogst zelden, ofschoon het vandaag toevallig reeds meermaals geschiedde, wordt hij uitgescholden voor al wat terzelfder tijd schoon en lelijk is. Peet kijkt zich de ogen uit de kop wanneer hij bemerkt hoe hoog, door de jaren heen, de populariteit van de maanman in de dobberende en volledig in narcose ondergedompelde maatschappij is gestegen. Ten hemel gaat 's mans imago en in deze tijden is een goed imago verworden tot een schaars goed en dat besef doet Peets geweten knagen. Zou ook hij, beter nog dan het op te schrijven, eindelijk 's niet de straat optrekken en het ieder en al lopen verkondigen hoe, wat, wanneer en waarom hij denkt dat hij denkt? Zou hij dan eveneens overtuigd van z'n eigen gelijk gedurende nachten de goorste buurten afschuimen, zoekend naar zoekende medemensen, om hen telkens opnieuw attent te maken op de hardnekkige leugens en het eeuwenoude bedrog dewelke voor en door hen verderleven? En dan telkenmale trachtend van z'n op voorhand gewonnen slag thuis te halen? Gloriërend als een onoverwinnelijke toreador die geen oog heeft voor het bloedbad dat hij net heeft aangericht? Geen oor lenend voor het kraken van de hersencellen die hij net nog heeft ontwricht? Intussen in een betoverende triomf starend naar het slagveld waar men net de verbale veldslag in een oogwenk heeft gestreden. Even evenwichts- als gezichtsloos. Met massale en grootse ideeën maar last van bloedarmoede. Maar men loopt en drijft van hot naar her en af en aan en soms, heel soms, vindt men iets. Iets anders. Iets goeds. Iets van extreme waarde. Iets dat men niemand mag ontnemen: de goesting. De goesting om te durven leven. Ook U behoort tot hen. Tot de bende van men. En ook U zoekt en zaagt en weeklaagt en vervloekt het leven bij momenten. Vanachter het fornuis of vanuit de file. Vanop het dak of vanonder de lakens.

" En ook gij bidt, " zo zegt Peet tot de maanman, " tot hogere machten en diepere krachten. Is het zelfs niet zo dat gij soms, daar waar niemand het kan zien, uren naeen zit te schreien? En is het niet zo dat gij dan, meer nog dan het eigen lot, dat van de ganse wereld beweent? Haar onstuitbare ellende, haar tonnen leed, haar onoverkomelijke vergrijzing, haar huidige aftakeling en haar volslagen tenondergaan in een toekomst van uiteenspattend vuur? Is het niet dat en dat alleen dat de misplaatste vrees in het hart brengt en de kwaadste gedachten naar de geest leidt?"

Peet wordt in z'n moralistisch kruisverhoor onderbroken door een jongeman die de maanman rond de hals vliegt en 'm wil beginnen kussen. De maanman verliest bijna de pet en heeft alle moeite van de gehele wereld om de opdringerige kerel van zich weg te duwen en af te houden. Peet staat er woordeloos op toe te zien hoe, zonder enige inspanning van 's manswege, de maanman erin slaagt van bij heel wat mensen de geestdrift dermate aan te wakkeren dat ze 'm rond het lichaam vallen, als zijn zij de lakeien en hij de keizer. De jongeman echter laat zich niet zomaar terzijde schuiven en klopt de maanman op de schouder. Daarbij stoot hij een beestachtige kreet uit en begint uitvoerig zijn dank over de maanman uit te storten. Die kijkt eerst verschrikt, dan stuurs en kennelijk verlegen en vervolgens alsof hij al een klein beetje meer op zijn gemak verkeert doch dat is maar schijn want bij de volgende schouderklop die dient geïncasseerd te worden, krimpt hij op voorhand ineen, bang als hij is dat er daadwerkelijk slagen en kopstoten gaan vallen. Het enthousiaste jongmens geeft nog even mede dat hij, dankzij de maanman en de maanman alleen, gisteren de beste beslissing van z'n leven nam. Als de maanman z'n lichtjes paranoïde vrees grotendeels heeft overwonnen, herwint hij tegelijkertijd z'n kalmte en hij denkt bliksemsnel na en hij weet dat hij, door een vraag te stellen, de tijd kan rekken. En als er, hic et nunc, iets dient gerokken en getrokken te worden dan toch wel zeker de tijd. Dat beseft de melomaanman maar al te zeer. Tijd en daarbij de snelheid. De snelheid van uitvoering. Eerder de tijd die hier gaat gerokken worden dan dat zijn ledematen in schokken uiteengesleurd gaan worden en in snokken vaneengetrokken. Dus vraagt de maanman aan de breeduit lachende kerel wat voor opperbeste beslissing hij dan gisteren wel trof. De twintiger blijft lachen wanneer hij antwoordt:

" 'k Heb naar je geluisterd. En zoals je hebt gezegd, is het de beste beslissing die men kan nemen."

" Jajaja... " onderbreekt de maanman, " zodus? "

" Zodus heb 'k een vasectomie laten plegen, " zegt de kleine, geblokte, kaalgeschoren kerel, " de uitlozingsbuis weg van de zaadbal."

En als was het om het woord zaadbal te benadrukken, slaat hij tegelijkertijd de maanman voor de derde maal op dezelfde schouder en luidop lachend stapt hij verder. Peet en z'n gezel kijken beiden toe tot de mensenzee de man opvreet. Vervolgens bekijken ze mekaar. De maanman is verward, een heel stuk van zijn kluts kwijt en zelfs uitzonderlijk stil. Peet zegt evenmin een woord. Te zeer onder de indruk van hetgene ze net hebben gehoord, stappen ze traagjes verder. Peet loopt lichtjes voorovergebogen en denkt na. De maanman trekt aan zijn pet en schuift dan zijn bord van de ene naar de andere hand. Intussen let hij er goed op dat het bord voor iedereen leesbaar blijft. Af en toe steekt hij het zelfs in de hoogte doch er scheelt iets. Niemand bemerkt het maar Peet wel. Die herkent afwezigheid van verre en ziet hoe de maanman er niet met zijn gedachten bij is. Hij zit op dat ogenblik niet onmiddellijk met het fenomeen van de droge kut in de kop. Dat Bubka helemaal niet met z'n polsstok over zes meter is gesprongen, daaraan peinst hij zelfs niet. Dat dat allemaal enscenering was, net zoals de landing op de maan, daarover piekert hij eventjes niet. Dat ze helemaal niet in de ruimte geraken, dat kan 'm op dat eigenste moment echt geen donder schelen. Hij begrijpt maar één ding. Dat een man, een kind nog bijna, 'm hoogstpersoonlijk bedankt heeft omdat er geen ongewenste zwangerschappen op diens pad liggen te dreigen. 't Is alsof de bliksem was ingeslagen. De sombere maanman voelt zich lichter in het hoofd. En hij weet zich na een innige beraadslaging met zichzelve gewaardeerd en ernstig genomen. Anders zouden mensen toch niet luisteren naar zijn raad? Plotsklaps verandert de maanman en wordt hij terug de zelfzekere redenaar die elkeen van het gepeupel onder de tafel praat. Peet stopt als een groep Duitsers naar de hergeborene begint te luisteren. Hij kijkt toe hoe mechanisch ‘s maanmans somberte omdraait in monterheid en hoe die dan zijn verhaaltje van de droge kut en de penisinzinking mooi melodisch begint af te ratelen. Als was hij, omtrent d’oprechte verwekking aller leven, waarachtig een vleesgeworden zelfbedruipende sensibliseringscampagne.

Wanneer Peet Eetezonne en de maanman leuterend en kneuterend de nokvolle Groenplaats overstaken,stond Benaar Vandeplusse, zoals iedere zaterdagavond rond negenen, in z'n oude turnpantoffels gestoken, aan de voet van de kathedraal. Benaar Vandeplusse, dewelke zich gevoelde als een lamlendigaard die geen deuk in een pakje boter wist te trappen, en die zich op die welbewuste negentiende mei voortdurend vergeleek én herkende in de ineengestampte groene droom waarvan de splinters al de gehele voorbije week prikten doorheen de talloze gelijkgestemde krantenkoppen. Het irriteerde 'm mateloos en wel zo erg dat er, waar ook ter wereld en in welke cultuur dan ook, geen woorden voor bestaan die nog maar in de nabijheid komen van de tweeduizend en zeven gevoelens die hij sedert de voorbije maandagmiddag had dienen weerwerk te bieden. Hij had tijd, moet U weten, om dat allemaal intens mede te maken aangezien hij op dat moment al meer dan acht jaar van de sociale zekerheid leefde. En omdat er geen werk was waar hij zich aan wijden kon, deed hij dan ook niets liever dan z'n gedachten de vrije loop te laten. Als leefde hij gelijk een vogel, op automatische piloot. Soms vloog hij hoog maar meestal viel hij diep. En al was 't, op de keper beschouwd, niet zelden grote miserie waar het z'n leven betrof, toch geloofde hij desondanks nog steeds in de mensen, in de wekkerloze dagen en in de maakbaarheid van de huidige wereld. Behalve dat er, sinds die bewuste maandagmiddag, weer 's iets drastisch veranderd was. Hij ergerde zich azuurblauw aan de massa en aan hun pieteleuterige kiesgedrag. En dat, echt waar, irriteerde 'm op den duur zo erg dat 't 'm begon te inspireren. Zodat, los in het hart van z'n achttiende depressie, hij besloot opnieuw de gitaar te omgorden om, zeker van z'n handel, het plein voor de kathedraal op te trekken. Om daar dan te gaan staan zingen:

10-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


09-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En die Eetezonne die bevindt zich geregeld op de Groenplaats. Gewoonweg op een bank de tijd wat te verzitten. Tegenwoordig een van z'n meest geliefkoosde bezigheden. Naast slapen, gapen, rondlopen, eten, gapen en terug slapen. Af en toe plaatst hij ergens z'n gevoeg. Het lopende gedeelte in pissijnen, het vastere gedeelte in wc-potten. Of alles gewoon in de vrije natuur. Onderwijl dobberen dan z'n peilloze gedachten weg. En als die Eetezonne zo 's vanuit eender wiens ooghoek wordt bezien, dan merkt men ongetwijfeld dat het fiere Peetshoofd er niet helemaal bij is, bij de zaak. Kan ook niet aangezien Peet meestentijds met het verdromen zijner innerlijkheid de tijd verslijt. Hoe gaarne niet zou hij een schrijver met allures zijn! Welk een leven zou 'm te beurt vallen van zodra hij om den brode een pen tussen z'n vingers zou klemmen en zich oprecht een auteur ging weten te noemen! Doch daarvoor moest hij toch eerst uitgeven. Of beter nog: een onderwerp vinden waarover hij zou kunnen schrijven. En alzo verzinkt hij opnieuw zonder dralen in z'n dromerig deinende sloot vol gedachten waar het vlotjes borrelt en brubbelt van eindeloze introspectie, onontkoombare projectie en halve en hele wilde verhalen. Zowaar een beetje knikkebollend, ligt hij halvelings uitgestrekt over de bank. Een paar duiven scharrelen aan zijn voeten. Enkele Amerikaanse toeristen verlaten met veel kabaal het helverlichte Hiltonhotel.

Op dat moment komt er een wezen met een rechthoekig bord naar hem toegestapt. Peet bemerkt hoe de man, hoewel deze op het eerste gezicht vrij zeker van zijn stuk lijkt, om de zoveel seconden schichtig van links naar rechts over het drukke plein kijkt. Een pet bedekt zijn, waarschijnlijk kalende, kruin. De klep van de Nike-pet werpt een schaduw over zijn ogen. De kerel is ongeschoren, tamelijk mager, draagt een rood T-shirt en een donkerblauwe trainingsbroek. Hij loopt op gymsloffen. Het bord, waarvan de achtergrond geel is en waarover in schreeuwerig zwarte letters een boodschap staat weergegeven, trekt allemans aandacht. De ongetwijfeld vreemde snoeshaan kucht een keer of twee en laat dan z'n kenmerkende slogan in het rondomrond kletteren. Eetezonne luistert verbouwereerd toe. En zie, wat later treden ze geheel toevallig in gesprek, zoals dat heet. De nuchtere maanman en de schuchtere Peet.

En de maanman die doet graag aan zelfbewieroking en hij vertelt dat hij vandaag in de voormiddag op het naaktstrand van Bredene is verzeild geraakt. En dat hij daar met zijn zelfde bord heeft rondgelopen. En met zijn flyertjes. En dat hij heel wat foefjes heeft gezien. En dat hij het, moedig en onvervaard, tegen al die foefjes heeft uitgelegd. En de vrouwen, tot wie die foefjes behoorden, waren laaiend enthousiast en hij-wist-niet-hoe-geil als hij over hun foef praatte. Want die hebben niets liever dan over hun foef te klappen. Dat is het enige dat hen bezighoudt.

" Alsof er niets anders is waaraan ze bestaansrecht kunnen onttrekken," vraagt Peet zich oprecht verwonderd af.

" Maar nee, gij," repliceert de maanman heftig, " ge hadt dat moeten zien. Toen ik over het fenomeen van de droge kut sprak en hoe ze te bestrijden, begonnen die foefen allemaal te glibberen en te bibberen. Overal des foufounes mouillées. Natte mossels. Ja, ik was daar gaarne gezien. En eigenlijk was het op den duur precies alsof ik..., nee, het was niet precies alsof…, nee, 't was echt. Ik praatte niet met de vrouwen maar met hun foefen. Die spraken bijbelse boekdelen. Ge hadt dat moeten zien, jong, echt waar. "

En Peet, tja, die knikt maar van allez jong en van nee en van ja en die zou hebben gezworen dat hij de maanmanische, al was het maar voor een tiende van een seconde, heeft zien staan kwijlen. Hier terplekke, voor het Hilton, op de Groenplaats. Met twee vingers wrijft ondertussen de maanman het geronnen spuug uit de mondhoeken en likkebaardend gaat hij verder op de ingeslagen weg:

" Maar in de namiddag kwam er ene op mij af. ’n Security-achtig iemand of zoiets. En die heeft mij nogal hardhandig van het terrein gestoten. Hij dreigde er mee van me de volgende keer de kleren van het lijf te rukken en zelfs van mijn bord kapot te slaan."

Eetezonne herbekijkt het harde karton en leest voor de vierde keer die ene zin die daar te krijsen staat. Dat vrouwen aan de pil minder sex-appeal hebben en de mannen een penisinzinking bezorgen. Op de achterkant van het bord bevindt zich de tekening van een vrouwengezicht. Het betreft hier de afbeelding van een jongedame die op symbolische wijze de definitie van schoonheid van een gelaat voorziet. Athans, toch alzo op het bord van de maanman. Doch, eens dat karton ondersteboven wordt gekeerd en de tekening op haar kop komt te staan, krijgt men het opgezwollen en verrimpelde gelaat van een bejaarde tandeloze vrouw op het netvlies geprojecteerd. Het zijn maar tekeningen, akkoord, niet meer dan schijnbeelden, helemaal met U eens, maar hun impact is niet gering, zo kan Eetezonne - daar op die Groenplaats - met eigen ogen constateren. Met links enkele Japanners die elkaar lachend vereeuwigen en dat tafereel tegelijkertijd aan de hand van een digitale filmcamera nogmaals vastleggen. Met rechts enkele oudere mannen die een bank hebben bemachtigd en vandaaruit de hele boel bezien terwijl ze pils uit blik hijsen. En terwijl het geroezemoes op de Groenplaats nog het meeste weg heeft van een termietenleger in een kaalgevreten ruimte, komt er van alle andere kanten mensenvlees opgedoomd. Van zodra de maanman ziet dat er volk in aantocht is, steekt hij met de linkerhand het bord in de lucht en met de rechterhand waaiert hij de flyers boven zijn hoofd. Het valt Eetezonne thans maar eerst echt op hoe mager die maanzieke in werkelijkheid is. En Peet grinnikt. Grinnikt omdat dan pas z'n nikkel valt. Dat de maanwaanzinnige een gehele dag op een naaktstrand heeft rondgelopen. Met enerzijds zijn grote Boodschap en anderzijds zijn traditionele klederdracht. Van sportschoenen over joggingbroek en T-shirt tot pet. Maar zonder zonnebril.

En Peet kijkt toe hoe de montere maanman tegen een kudde Hollanders van leer trekt. En hoe de kalverige ogen van die stevige kerels zitten vastgezogen op de dubbelzijdige vrouwentekening. En de maanman bezweert hen dat ze dienen op te letten wanneer ze kraantjeswater drinken want dat er heel veel oestrogenen in het drinkwater zitten. En van oestrogenen word je onvruchtbaar. Net als vis. De hele bende buldert van het lachen en er is er ene, die is er immers altijd, en die wou zich een beetje slimmer voordoen dan hij is en die steekt de vinger op en vraagt wat je daaraan doen kan?

" Aan wat? " vraagt de maanman.

" Nou, aan die onvruchtbaarheid natuurlijk. Je hebt het toch net zelf verteld? " antwoordt de Nederlander, " ben je dat al vergeten dan? Vergeet jij altijd ogenblikkelijk dat wat je zo-even verteld hebt?"

De troep brult, loeit, ja, giert het uit. De maanman lacht mee en zegt, als iedereen uitgelachen is:

" Ge kunt daar niet veel tegen beginnen. Alleen maar U d'er bij neerleggen. En gebakken tomaten eten, veel gebakken tomaten eten. "

09-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

En 't is vanuit z'n bed dat Benaar het woord neemt. Daarbij denkt hij, bijna geheel willekeurig, terug aan de voorlaatste crash, tevens de achttiende depressie, die zich voltrok daags na de federale verkiezingen van achttien mei, dus de lente anno tweeduizend en drie. Iedereen hier te lande op weg naar tweeduizend en vier. Dan tweeduizend en vijf. Nadien tweeduizend en zes. Enzoverder enzovoorts. In onze cultuur dan toch. Er bestaan, zoals U ongetwijfeld weet, nog andere culturen die er curieuze kalenders op nahouden en die als dusdanig behoorlijk van de onze verschillen. Voor de meesten onder ons reeds een gegronde reden om er niks mede te willen maken hebben. En bovendien een stuk gemakkelijker. En omdat geluk niet zelden met gemak hoort samen te hokken, doet eenieder van ons toch de felste inspanningen om, via het gemak, dat geluk te veroveren. En te bestendigen, voor eeuwig en eeuwig. Hetwelke synoniem staat voor immer- en immerlevend. Sempervivum in het Latijn. Maar wat zou het? Aan de kant met die wereldvreemde handel. Links kwakken als het even kan. Dat is flink. Het getuigt van moed en tientallen tonnen doorzettingsvermogen. Zoniet duizenden. U bent hoogstwaarschijnlijk noch een doodnormale drugsverslaafde noch een voortdurend hervallende agressor. Als spreekt het van zichzelve voor zichzelve, beweegt U zich gemakkelijk in de omgang met de aardlingen. Uiteraard bent U door-en-door gelukkig. En daar heeft U ook alle reden toe. Doch tart niet het lot. Daag niet onversaagd het onuitdaagbare uit. Schuif niet, in een bui van winderigheid, alle potjeslatijn terzijde.

Zodus... het was daags na de verkiezingen van achttien mei, in het jaar des Heren tweeduizend en drie. 'n Zaterdag. Extreem-averechts klom hoger dan vroeger en in de media sprak men voor de zoveelste keer op een pijnlijke rij gedurig over de eenzame piek die door de donkerbruine democraten eerlang bereikt zou worden. Elke doorwinterde socioloog en iedere expert in de maatschappelijke rompslomp waren het in de ether en de inkt weer 's volmondig met malkander eens. Het kiezersaantal van de uiterst conservatieve krachten zat aan haar plafond. Zeer zeker. Net zo waarachtig als dat de groenen voor een hele lange tijd hun wonden gingen likken nadat ze met een ware doodsmak naar benee totterden. Zij haalden niet eens meer de kiesdrempel en besloten, na rijp beraad, de ontgoocheling te verwerken in een herbronning van onbepaalde duur. Hetgene een snelle start kende door binnen de eigen partij, gelijk de krampachtige bliksem, een groot aantal ontslagen af te kondigen. Waardoor de frustraties grotendeels resultaatgericht gebotvierd werden. Hetgene waarlijk gezond is in een naar gemak en geluk smachtende massa. Zij heeft immers altijd gelijk. En laat thans niet de indruk ontstaan dat hier een insinuatie in de richting van de vrouw wordt gemaakt als 'k meen te mogen opmerken dat het niet schier toevallig is. Dat de massa waarvan sprake een vrouwelijk karakter draagt, bedoel 'k. En om maar ineens met wat illusters en mannelijks verder te gaan, grijpen we bijvoorbeeld naar Peet Eetezonne.

09-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull


08-12-2005
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

De stem praatte vervolgens nog eventjes door over de ontstaansgeschiedenis van dit obscure jaren-zestiggedicht en over de achterliggende gedachtewereld die werd uitgedrukt in de immer dramatisch klinkende gebiedende wijs. Op het einde van iedere zin, zo ademde de radio zoetjes verder, staat er onzichtbaar maar waarlijk present een uitroepteken. Tot zoverre de gevoelens van een oud-strijder uit de gelederen van duistere dichters en parels van poëten die stierven voor god en vaderland. Daarna volgde er een stukske pianomuziek dat van Liszt heette te zijn. En van zodra diens muziek de autoruimte vulde, begonnen de achterdochtige en Benaar te klappen gelijk eksters. En tegen de tijd dat ze Gent passeerden, vergaten ze alles en iedereen en geleek het wel alsof de ene de andere inspireerde en andersom.

En in ’t rotsvast slapende hart van Oostakker aangekomen, inviteerde hij haar naar binnen voor een tas thee. Ze zei dat ze dat wel zag zitten en ze stapte in z’n kielzog tot in de keuken. In het achterhuis sprongen de drie honden jankend tegen hen op. De achterdochtige gaf haar ogen en oren goed de kost terwijl ze de Duitse herders streelde. ’t Scheen haar maar een ongezellig huis. En vochtig bovendien. De kamillethee smaakte haar echter voortreffelijk en het gesprek ging voornamelijk over koetjes en kalfjes. Zij praatte over Oskaar en diens overweldigende liefde en hij had het in hoofdzaak over Jojo die tezamen met Papa Sos op campagne was vertrokken en dewelke iemand had gezocht om op het huis te letten. En ook om Jojo's twee teven dagelijks uit te laten en omdat die beesten iedere dag iets te eten zouden hebben. Benaar had dat goed zien zitten, dat dogsitten, en daarom hapte hij meteen toe. Hij werd immers door z'n eigen huisbaas al enkele maanden gedreigd met processen en vrederechters en gerechtelijke uitdrijvingen en een fikse bezettingsvergoeding en schade alom en schande voor de gehele wereld. Vandaar dat hij z’n computer, z’n matras, z’n gitaar, z’n rugzak, z’n kleren, z’n rolschaatsen, z’n fiets en z’n tandenborstel, kortom alles wat hij bezat, naar het hol van Jojo gesleurd had. Z'n zetel was door Jojo al maanden eerder opgehaald, zogezegd om 'm eens te lenen. Z'n enige tafel, z'n twee stoelen en de boekenkast die hij zelf in elkaar timmerde, waren in vlammen opgegaan. Bij dat vreugdevuur in z'n tuin had hij een fles wijn gedronken. En daarbij verschillende keren op z'n onzekere toekomst geklonken.

Later, veertien dagen nadien om precies te zijn, zat de achterdochtige bij haar zuster aan een tafeltje in hun beider stamkroeg en na de thee zei hij, dacht zij, dat hij met haar naar boven wou, ja, dat zei hij.

" Met jou? " schrok de zus daar dan weer danig van, " gij waart pas weduwe geworden, nog geen vierentwintig uur daarvoor. Dat kon toch niet? "

Dat dat eigenlijk inderdaad niet kon en dat ze dat zelf ook wel geweten had maar hij drong aan en als ge dan weet hoe overtuigend hij kan zijn, sprak ze tegen haar zuster die zich dat waarlijk na al die jaren nog jammerlijk precies wist te herinneren en allerlei woorden verzon hij dus allemaal bijeen om alzo z’n slag thuis te halen.

En ze was ‘m dan maar gevolgd, de trap op, recht naar boven, naar het muffe zolderkamertje alwaar hij bivakkeerde. Anderszins vermocht ze dat niet te noemen. Ze nam de leuning van de enige stoel die er zich bevond. Nadat ze deze van het stof en het spinrag had ontdaan, ging ze zitten. Haar voeten liet ze rusten op één van de kartonnen dozen die, half uitgepakt, her en der verspreid stonden. ’t Was al drie uur geworden en ze dacht aan haar kinderen, aan de nakende dag, aan de slaap die ze dringend behoefde, aan van alles en nog wat dacht ze, om toch maar niet te moeten ronddolen in het vreselijke gemis waarin ze zat gevangen. En terwijl Vandeplusse de radio aanzette, worstelde hij verder met een reeks hardnekkige erecties, hetgene ‘m sedert lange tijd niet meer ten deel gevallen was, en liet hij zich wegglijden onder de ongewassen lakens. Wee de wolf die in een kwaad gerucht staat, schoot haar plotsklaps te binnen en weer was het niet zijzelve die dacht wat ze dacht. Men hoort van ver dat de winter koud is. Dacht ze vervolgens. Oftewel, vertel me iets nieuws. De radio op drie speelde een stemmig muziekje, te berde gebracht door een Soedanees strijkorkestje.

En terwijl Vandeplusse zich roerloos hield en zwijgende, ging de achterdochtige over van denken naar piekeren en ze meende dat ze iemand vergiffenis hoorde te vragen. Vergiffenis voor het verraad dat ze meende te plegen. Onderwijl dankbaar zijnde om eindelijk het verdriet te mogen voelen, ook al geleek dat verdriet haar een bonus die ze niet verdiende. Ze vroeg zich zelfs heel even af of ze ooit, in ver vervlogen tijden, niet een beul was geweest in plaats van de engel die ze zo gaarne zijn wou of somtijds peinsde te zijn. Moest ze hier echt haar tijd uitzitten met het onderliggende doch altijd aanwezige gevoel dat ze iets goed te maken had en dat wat ze ook deed of probeerde, het nooit ofte nimmer goed genoeg zou zijn en met het bewustzijn dat ze veel beter kon als dat gevoel van achterdocht en kwaadheid, vooral kwaadheid naar zichzelve, haar niet gedurig en altijd zouden tegenwerken? En dan plotsklaps voelt ze alleen nog liefde, een peilloos verdriet en een rustgevend gevoel van aanvaarding van dit alles. Ze vermant zich en neemt zich voor van, deze zelfde week nog, haar psycholoog te bellen voor een afspraak en een gesprek en ze neemt zich tegelijkertijd voor van niet op voorhand een onderhoud te voeren met de psycholoog in haar hoofd. Controlefreak, schreeuwen schorre stembanden in haar gehoorgang. Angstkonijn!

En Vandeplusse stak helemaal onder de lakens en van verre hoorde hij hoe de strijkers en de pauken van leer trokken en het klonk allemaal als een klok, dacht hij. En wat hij daarna allemaal niet begon te zeggen. Het geleek nog het meest op de praat van een grijsaard die zijn hele larvenleven op een rijtje trachtte te zetten, in een wauwelbakkerij van enkele tientallen minuten. Met dat verschil dat Benaar z’n hele larvenzooi veel te gaarne in z'n voordeel verdraaide en de waarheid hier en daar schaamteloos de kop omwrong als was de waarheid een kip die al sinds mensenheugenis geen smakelijke eieren meer weet te leggen. En waarom precies hij begon met z’n kaken te bewegen en te zeggen wat hij meende te moeten zeggen, dat weet geen kat, daar kon geen mens een touw aan vastknopen. En thans was er niets meer dat 'm nog belette z'n eigenste rimram en hoogst verheven neurotische gekakel in de rommelige rondte te spuien. De achterdochtige rookte middelerwijl uiterlijk rustig maar met het innerlijke van een grommelende vulkaan en hoorde toe hoe Vandeplusse nauwgezet en amper verstaanbaar vanonder de smoezige lakens een pathetisch pleidooi hield voor zichzelve. Terwijl ze zag hoe hij z'n eigen poogde te verpatsen gelijk beschadigde koopwaar dat zich voortaan gewis en zeker in de schappen van de afprijzingen wist. Ze kwam er al snel achter dat hij vaak over pijn zong en daarbuiten te veel tijd had om aan die pijn de meest nutteloze overpeinzingen te breien. Hij zou beter gaan werken. En groot geld gaan scheppen. In plaats van nikkel bijeen te schrapen. Maar laten we de man zelve aan het woord. Tenslotte is dat een vorm van elementaire beleefdheid. En de norm zoals het hoort. De vertelling van de een en de nul. De parabel van de eerroofvogel en de aarsworm.

08-12-2005 om 00:00 geschreven door Criétiff Peepull







gastenboek
  • cialis und herzproblem
  • apcialis uk cheap delivery
  • user reviews on cialis
  • acheter cialis levitra
  • gnrique du cialis en franc

    laat maar weten wat u denkt als u denkt dat u iets weet, waarvoor dank.


    Foto

    Eviva de cinema en leve de regen, hiep hiep hoera voor al die blablabla en voor hen die worden doodgezwegen!!!
    Foto

    In deze tijden van oplichting en verduistering is het uit pure noodzaak dat 'k zing...
    Foto

    Wat is er erger dan de creativiteit van een handelaar? De leugens en het zelfbedrog, dat is toch zonneklaar...
    Foto

    hei, gecorrumpeerde commerçant, blijf met je fikken van m'n kind, schreeuwde 'k tegen de wind...
    Foto

    Niet zelden zijn zij die altijd al gelukkig zijn geweest, de armsten van geest...
    Foto

    Wanneer de liefde de leegte begint te zegenen, begint 't in 't donker lichtjes te regenen.
    Foto

    Aardig bij de tijd: vaardig in onrechtvaardigheid!
    Foto

    Danke danke dank u wel, afdanken die papa en liefst heel snel, nietwaar misschien, mama tuttebel???
    Foto

    Jantje klopte d'er altijd op... op de kindjes hunne kop
    Foto

    Jantje was dan ook niet emotioneel intelligent en werd dan maar advocaat, de voddenvent
    Foto

    Later ging Jantje in de dorpspolitiek en zo werd het hele dorp ziek
    Foto

    Op het allerlaatst mocht hij niet meer met de auto rijden wegens overmatig drankmisbruik, tja, ze gaat zolang te water t
    Foto

    De verstoten vader droomt z'n enige meisje rauw tot 'n fantastische jonkvrouw en die droom droomt hij met alle macht van
    Foto

    Benaar kreeg het niet gezegd hoe iedere volle minuut een half uur geleek en hij kreeg het evenmin uitgelegd waaraan hij
    Foto

    Vooruit of terug in de tijd... Benaar leeft plichtsbewust z'n gebenedijde Benarigheid en dat dan langs geen kanten in ka
    Foto

    Er zijn zo van die dagen, er zijn zo van die dingen: Benaars onbedaarlijke bedenkingen monden steevast uit in die ene le
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Zoeken in blog


    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     

    E-mail Benaar

    Druk op onderstaande knop om 'm 't eender wat te laten geworden...


    Blog als favoriet !

    Archief per week
  • 26/06-02/07 2006
  • 19/06-25/06 2006
  • 12/06-18/06 2006
  • 05/06-11/06 2006
  • 22/05-28/05 2006
  • 15/05-21/05 2006
  • 08/05-14/05 2006
  • 01/05-07/05 2006
  • 24/04-30/04 2006
  • 10/04-16/04 2006
  • 03/04-09/04 2006
  • 27/03-02/04 2006
  • 20/03-26/03 2006
  • 13/03-19/03 2006
  • 06/03-12/03 2006
  • 27/02-05/03 2006
  • 20/02-26/02 2006
  • 13/02-19/02 2006
  • 06/02-12/02 2006
  • 30/01-05/02 2006
  • 23/01-29/01 2006
  • 16/01-22/01 2006
  • 09/01-15/01 2006
  • 02/01-08/01 2006
  • 25/12-31/12 2006
  • 19/12-25/12 2005
  • 12/12-18/12 2005
  • 05/12-11/12 2005


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs